Spiegel historiael

Over Spiegel historiael

Jacob van Maerlant met historische bespiegelingen, kroniek of geschiedenis verhaal van de wereld, van het begin tot 1335, een bewerking van Speculum Historiale uit de dertiende eeuw geschreven door Vincent van Beauvois.

Het zou goed zijn om het heiligen werk eruit te halen zodat alleen de geschiedenis overblijft en dan op volgorde. Originele en Nederlandse tekst,

Ca. 1283-1325.

Jacob van Maerlant, Spiegel Historiael. - 's-Gravenhage, Koninklijke Bibliotheek, Bruikleen Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, XX, fol. 208ro (Cat. 27)

Uit; http://www.dbnl.org/titels/titel.php?id=maer002spie00

Verder uit; http://cf.hum.uva.nl/dsp/scriptamanent/remlt/A_Z.pdf

Weer een werk van Maerlant, historische bespiegelingen. Hij heeft nogal wat geschreven en ik ben een fan van hem. Ik hoop dat ik dit in goed Hollands kan zetten en zo voor de gewone man geschikt kan maken. Het is wel veel gemakkelijk dan in 1990 toen ik zonder Google moest werken. Maar toen had ik ook eerst zijn hele werk getypt zodat ik in het verhaal zat en aantekeningen kon maken. Het probleem zit hem vaak in de rijmwoorden, die zijn vaak wat aangepast aan het vorige of volgende woord. Ook is lastig dat Franse, Engelse en Nederlandse woorden en vooral persoonsnamen verschillend zijn.

Geschreven en bewerkt door Nico Koomen.

Uit literatuurgeschiedenis.nl

[p.1,1] Eerste partie

Die eerste bouc nemet sijn begin

Also alse die werelt ginc in,

Hoe Adam was gemaect ende Yeve,

Hoe si verghaten die Gods lieve,

5 Hoe haer geslachte van hem quam,

Hoe die lovie die werelt nam,

Hoe naer die lovie voer dat diet,

Hoe God die tongen versciet,

Hoe Abraham ende sine neven

10 Alleene int gelove bleven,

Ende strect vort tote Josephs doot,

Die in Egypten was here groot,

Ende hevet LIII capiteele inne

Vanden ende toten beghinne.

Van Gode

Noch van Gode

Gods werc upten eersten dach

Gods werc upten anderen dach

Gods werc upten derden dach

Gods werc upten vierden dach

Vanden vijften daghe

Hoe Adam ende Yeve waren gemaect

Hoe Adam ende Yeve braken tgebod

Hoe Caym slouch Abelle

Van Cayms quaethede

Adams regnatie tote Noee

Van Noe, hoe hi ginc in daerke

Van Noes benedictie

Van Noes kinderen

Hoe God die tongen versciet, enten tor Babel

Van Azia ende vanden Paradise

Van India in Azia ende van sinen wondren

Van Persia in Azia ende andere riken

Van Arabia in Azia ende andere riken

Van Egypten in Azia ende andere lande

Van Albania in Azia

Vanden lande van Cleene Azia

Van Europen ende van haren sticken

Hoe Grieken es gedeelt in viven

Van Tessalia, van Europen ende van Ytalen

Van Gallen in Europen

Van Affrica ende hare lande

Van Yengis ende Mauritane

Vanden eylanden vander zee

Vanden geluckegen eylande

Vanden eylanden vander Zuudzee, ende tusscen Stroc ende Maroch

Van Cycile

Van lieden dolingen ende van costumen

Jheronimus van beestenleven van lieden

Solinus van manieren van lieden

Van minnen van wiven tharen mannen waert

Vanden beginne vander Cyten rike, ende hoe die lande vielen in dolingen

Hoe trike van Egypten begonste

Hoe Adams geslachte doolde tote Abrahame, ende hoe die afgoden upquamen

Van Abraham ende van Ninius

Hoe Semiramis berechte Surien

Van Abrahamme ende sinen geslechte, hoe si rumden tlant

Van Jacobpe ende van Esau

Van Foroneus die den Grieken hare wet gaf, ende hoe trike van Argos begonste

Hoe Joseph spelde den coninc sinen droem, dien sine broederen vercochten

Hoe Joseph coren gaderde tes coninx bouf, ende van Assenech, Futifers dochter

Van Joseph ende van Assenech, hoe si hem ondersaghen

Van Assenech droufhede, ende hoe soe Josephe minde

Hoe Joseph sinen broederen coren vercochte, ende hoe Jacob in Egypten quam

Van Pharaons sone ende van Assenech, hoene Benjamin warp met eenen steene, alsi Assenech wilde nemen

Hoe die kinderen van Ysrael quamen in pinen nar Josephs doot, ende hoe deygijndom begonste vanden Jueden

Van Aspis den afgod ende van Seraphis

Eerste deel.

Dat eerste boek neemt zijn begin,

Alzo toen de wereld begon,

Hoe Adam was gemaakt en Eva,

Hoe ze vergaten de Gods liefde,

5. Hoe hun geslacht van hen kwam,

Hoe dat het vloed die wereld nam,

Hoe na die vloed voer dat volk,

Hoe God die tongen scheidde,

Hoe Abraham en zijn neven

10 Alleen in het geloof bleven,

En strekt voort tot Jozef’ s dood,

Die in Egypte was heer groot,

En bevat 53 kapittelen,

Van het eind tot het begin.

Van God.

Nog van God.

Gods werk op de eerste dag.

Gods werk op de volgende dag.

Gods werk op de derde dag.

Gods werk op de vierde dag.

Van de vijfde dag.

Hoe Adam en Eva waren gemaakt.

Hoe Adam en Eva braken het gebod.

Hoe Cain sloeg Abel.

Van Cain’s kwaadheden.

Adams regering tot Noach.

Van Noach, hoe hij ging in de ark.

Van Noach ‘s zegening.

Van Noach ‘s kinderen.

Hoe God de tongen scheidt en de toren van Babel.

Van Azi en van het Paradijs.

Van India in Azië en van zijn wonderen.

Van Perzië in Azië en andere rijken.

Van Arabië in Azië en andere rijken.

Van Egypte in Azië en andere landen.

Van Albania in Azië.

Van de landen van Klein Azië.

Van Europa en van haar stukken.

Hoe Griekenland in vijven is verdeeld.

Van Thessalië, van Europa en van Italië.

Van Gallië in Europa.

Van Afrika en haar landen.

Van Yengis en Mauritanië.

Van de eilanden van de zee.

Van de gelukkige eilanden.

Van de eilanden van de Middellandse Zee en tussen Straat van Gibraltar en Marokko.

Van Sicilië.

Van lieden dolingen en van gebruiken.

Hironymus van beesten leven van lieden.

Solinus van soorten van lieden.

Van minnen van wijven tot hun mannen waart.

Van het begin van het Scythen rijk en hoe dat land viel in dolingen.

Hoe het rijk van Egypte begon.

Hoe Adams geslachte doolde tot Abraham en hoe die afgoden opkwamen.

Van Abraham en van Ninus. (2)

Van Abraham en zijn geslacht, hoe ze ruimden het land.

Van Jacob en van Esau.

Van Foroneus die de Grieken hun wet gaf en hoe het rijk van Argos begon.

Hoe Jozef voorspelde de koning zijn droom, die zijn broeders verkochten.

Hoe Jozef koren verzamelde tot konings behoefte en van Aseneth, Futifer’ s dochter.

Van Jozef en van Aseneth, hoe ze elkaar bekeken.

Van Aseneth droefheid en hoe ze Jozef beminde.

Hoe Jozef aan zijn broeders koren verkocht en hoe Jacob in Egypte kwam.

Van Farao’ s zoon en van Aseneth, hoe hem Benjamin wierp met een steen toen hij Aseneth wilde nemen.

Hoe die kinderen van Israël kwamen met pijn naar Jozef’ s dood en hoe het eigendom begon van de Joden.

Van Aspis de afgod en van Serapis.

(1) Verbastering van het Latijn Strictum Marochii, Spaans Estrecho de Marocco, Fans Destroict of Dtroit de Maroc, thans de Straat van Gibraltar.

(2) Ninus, legendarische Assyrische koning.

[p.1,1.2] I Partie. I Boek. Hier beghint die eerste bouc vander eerster paertien vanden Spiegle Ystoriale.

Dit es tprologhe.

Die de werelt eerst werrelt hiet,

Hine was al in dole niet:

Hij gaf hare bina rechten name;

Want bider mesdaet van Adame,

5 Daer hi Gode omme vererrede

Entie werelt al verwerrede,

So es hare die name comen.

Werrelt machmen de werelt nomen,

Want ie sidert alle jare

10 Hevet soe sijn gewerret in hare.

Wie dan weten begaert,

Hoe swaerlike ende hoe hinderwaert

Soe hevet ghesijn gewerret dan,

Sidert dat die eerste man

15 Ghemaket was vander erden lime,

Hi come ende lese minen rime.

Hier vint hijs meer, in rechten ware,

Dan els ieweren openbare.

Niemen en wane no en peinse,

20 Dat ic dit in boerden veinse;

Maer biden coninc Loduwike,

Die coninc was in Vrancrike,

Ende voer Thunus staerf int here,

Bi sinen wille, bi sinen ghere,

25 Versaemde dit uut vele boeken,

Diemen verre dede souken,

Een Jacopijn, een Predicare,

Ende maket alder werelt mare

In XXXI bouken wale,

30 Ende hietse Spiegle Ystoriale,

Omme datmer in ziet openbare

Van vele ystorien dat ware:

Van allen coningen die oint waren,

Die met ridderliker scaren

35 Die werelt dwongen ende dorvochten;

Hoe si hare dinc vulbrochten,

Hoe si begonsten, hoe si enden,

Hoe si hare vianden scenden;

Van allen Roemschen keyseren mede,

40 Van allen pauesen vander stede,

Van philosophen, van poeten,

Van vrayen ende van valschen propheten;

Al neder toter coemst ons Heren,

Die de maget drouch met eeren;

45 Entie nieuwe wet daer naer;

Meneghe pine groot ende swaer,

Die kerstijnheit leet onder tswaert,

Onthier ende gedoopt waert

Constantijn, die keyser was

50 Ende van laserscepe genas;

Ende cortelike van aneginge,

Hoe die werelt hare dinge

Ghehandelt heeft tote onsen tiden,

Suldi hier horen overliden.

55 Dien dan die boerde vanden Grale,

Die loghene van Perchevale,

[p.1,16] Ende andere vele valscher saghen

Vernoyen ende niet en behaghen,

Houde desen Spiegle Ystoriale

60 Over die truffen van Lenvale;

Want hier vintmen al besonder

Waerheit ende menech wonder,

Wijsheit ende scone leringhe,

Ende reine dachcortinghe,

65 Also alse broeder Vincent

Tote Beauays int covent

Versaemde, die Predicare,

Die de loghene hadde ommare.

Dese ystorien altemale

70 Vanden Spiegle Ystoriale

Salic uten Latine dichten

In sconen worden ende in lichten,

Eist dat mi God wille gheven

Ghesonde, tijt ende leven:

75 Die jeesten daer af al ghemeene;

Maer die clergie alleene,

Diere vele in es gesayt,

Willic dat dat paepscap mayt,

Want den leeken eist te swaer;

80 Ende oec mede hebbic vaer,

Dat des dat paepscap belgen soude,

Of ic mi dies onderwinden woude.

Ende anderwaerven hebbic gewesen

In haer begripen van desen,

85 Want ic leeken weten dede

Uter Byblen die heimelichede.

Hare biddic, diet al vermach

Naest Gode, die in hare lach,

Dat soe mi daer boven bejaghe

90 Sin ende ghesonde daghe,

Dat ic dit bouc vulmaken moete,

Ende ic mine mesdaet gheboete.

Grave Florens, coninc Willems sone,

Ontfaet dit werc! Ghi waert de ghone,

95 Die mi dit dede anevaen.

Ghenoughet u, wildijt ontfaen

Danckelike, so bem ics vro,

Ende ic houts mi gepayt also.

God geve u leven sonder blame!

100 Ic beghinne in ons Heren name.

I Partij. 1ste Boek. Hier begint dat eerste boek van de eerste partij van de Historische Spiegel.

Dit is de proloog.

Die de wereld het eerst wereld noemde,

Hij was geheel niet in dolen:

Hij gaf het bij de echte naam;

Want bij de misdaad van Hoe Semiramis berechte Syrië.

Adam,

5 Daar hij God om verergerde

En de wereld al verwarde,

Zo is haar die naam gekomen.

Wereld mag men de wereld noemen,

Want ze sinds alle jaren

10 Is ze zo verward in haar.

Wie dan weten begeert,

Hoe bezwaarlijk en hoe hinderlijk

Ze heeft geweest verward dan,

Sinds dat de eerste man

15 Gemaakt was van de aardse leem,

Hij komt en leest mijn rijm.

Hier vindt hij het meer, in rechte waar,

Dan elders ergens openbaar.

Niemand waant of peinst,

20 Dat ik dit in boerse veins;

Maar bij de koning Lodewijk,

Die koning was in Frankrijk,

En voor Tunis stierf in het leger,

Bij zijn wil, bij zijn verlangen,

25 Verzamelde dit uit vele boeken,

Die men ver liet zoeken,

Een Jacobijn, een Predikant,

En maakte al de wereld berichten

In 31 boeken wel,

30. En noemde het Spiegel Historie,

Omdat men er in ziet openbaar

Van vele histories dat ware:

Van alle koningen die ooit waren,

Die met ridderlijke scharen

35 Die wereld dwongen en doorvochten;

Hoe ze hun ding volbrachten,

Hoe ze begonnen, hoe ze eindigden,

Hoe ze hun vijanden schonden;

Van alle Romeinse keizers mede,

40 Van alle pauzen van de stede,

Van filosofen, van poten,

Van fraaie en van valse profeten;

Al neer tot de komst ons Heren,

Die de maagd droeg met eren;

45 En de nieuwe wet daarna;

Menige pijn groot en zwaar,

Die Christelijkheid leed onder het zwaard,

Tot hier en gedoopt werd

Constantijn, die keizer was

50 En van melaatsheid genas;

En gauw van aanvang,

Hoe die wereld haar dingen

Behandeld heeft tot onze tijden,

Zal ge hier horen overgaan.

55 Die dan die boersheid van de Graal,

Die leugens van Percival,

En andere vele valse sagen

Verdrieten en niet behagen,

Houden deze Historische Spiegel

60 Voor die sprookjes van Lenvale; (1)

Want hier vindt men al bijzonder

Waarheid en menig wonder,

Wijsheid en mooie leringen,

En zuivere tijdverdrijf,

65 Alzo als broeder Vincent

Te Beavays in het convent

Verzamelde, die Predikant,

Die de leugens had onwaardig.

Deze histories helemaal

70 Van de Historische Spiegel

Zal ik uit het Latijn dichten

In mooie woorden en in lichte,

Is het dat me God wil geven

Gezondheid, tijd en leven:

75 Die verhalen daarvan algemeen;

Maar die geestelijkheid alleen,

Die er veel in is gezaaid,

Wil ik dat het priesterschap maait,

Want de leken is het te zwaar;

80 En ook mede heb ik gevaar,

Dat dus dat priesterschap verbolgen zou,

Als ik me aldus onderwinden wou.

En andere maal ben ik geweest

In hun begrijp van deze,

85 Want ik leken weten deed

Uit de Bijbel de heimelijkheid.

Haar bid ik, die het al vermag

Naast God, die in haar lag,

Dat ze me daar boven bejaagde.

90 Geest en gezonde dagen,

Dat ik dit boek volmaken moet,

En ik mijn misdaad boet.

Graaf Floris, koning Willems zoon,

Ontvang dit werk! Gij was diegene,

95 Die me dit liet aanvangen.

Vergenoegt het u, wil gij het ontvangen

Dankbaar, zo ben ik vrolijk,

En ik hou me betaald alzo.

God geeft u leven zonder blaam!

100 Ik begin in onze Heren naam.

[1] vermoedelijk de Lai de Lanval van Marie de France, en Madocs droom, het verloren dichtwerk van dien Willem, aan wie wij de Reinaert danken, en daarom ook door Maerlant in een adem met die Reinaert genoemd.

Dits deerste ende dats van Gode. I.

God es begin dat niene began,

Daer alle beginne in ende an

Hare beginne in hebben ontfaen;

Maer gheene herte en can verstaen,

5 Noch tonge besceden daer bi

Te vullen wel, wat God si.

Dies ware hi ries diet verre sochte,

Want hi lichte dolen mochte.

Hi es, die wi niet verliesen mogen,

10 En si dat wi sijn bedroghen;

Hi es, die niemen souken can,

Hine si vermaent daer an;

Hi es, die niemene en vint, dats waer,

Hine si reine ende claer;

15 Hi es, daer onse gelove toe wect,

Ende onse hope oec toe trect,

Ende daer onse minne toe voeget:

Siet dat u hier bi genoeget.

Hi es, alse ons die heilegen leeren,

20 Die nemmermeer en can verkeeren;

Hi eist, dus nesser wassen geen;

Hine can niet mindren, want hi es een,

Noch verkeeren van steden te steden,

Want hi es over al met mogentheden.

Dit is het eerste en dat is van God. I.

God is het begin dat niet begon,

Daar alle begin in eind aan

Hun begin in hebben ontvangen;

Maar geen hart kan het verstaan,

5 Nog tong bescheiden daarbij

Ten volle goed, wat God is.

Dus was hij dol die het verzocht,

Want hij licht verdwalen mocht.

Hij is, die we niet verliezen mogen,

10 Tenzij dat we zijn bedrogen;

Hij is die niemand zoeken kan,

Tenzij hij ze vermaant daaraan;

Hij is, die niemand vindt, dat is waar,

Tenzij hij is zuiver en helder;

15 Hij is daar ons geloof toe opwekt,

En onze hoop ook toe trekt,

En daar onze minne toe voegt:

Ziet dat u hierbij vergenoegt.

Hij is, zoals ons de heilige leren,

20 Die nimmermeer kan veranderen;

Hij is het, dus nooit was er geen;

Hij kan niet verminderen, want hij is een,

Nog veranderen van plaats tot plaats,

Want hij is overal met mogendheden.

Dits noch van Gode. II.

Dese God, elc man bezie,

Es een God in personen drie:

Dien Vader, dien gi verstaen moget

Fonteyne daer af vloyet alle doget;

5 Entie Sone, die den Vader

Evengeweldich es altenengader;

Die heilege Geest, die beedegader

Coemt uten Zone ende uten Vader:

Dese drie dat es een God.

10 Ende niemen en si so sot,

Dat hi iet gewane das,

Dat eenich voer dander was.

Elc van desen drien besonder

Es een God, ende dit es wonder;

15 Noch sijn dese alle drie

Maer een God, gelovets mie,

[p.1,17] Ende niemen en was noit vor andren.

Die int gelove wille wanderen,

Houde dit vaste in sinen zin,

20 Legge sijn ghedochte hier in

Van eenen God van drien personen,

Ende late hem altoos niet honen;

Want diere jegen doen of scriven,

En mogen niet behouden bliven.

Dit is nog van God. II.

Deze God, elk man beziet,

Is een God en in personen drie:

Die Vader die ge verstaan mag

Bron daarvan vloeit alle deugd;

5 En de Zoon die de Vader

Even geweldig is al het ene tezamen;

De Heilige Geest die beide tezamen

Komen uit de Zoon en uit de Vader:

Deze drie dat is een God.

10 En niemand is zo zot,

Dat hij iets waant das,

Dat er enige voor de ander was.

Elk van dezen drie apart

Is een God en dit is een wonder;

15 Nog zijn deze alle drie

Maar een God, geloof het me,

En niemand was er ooit voor de andere.

Die in het geloof wil wandelen,

Houdt dit vast in zijn zin,

20 Legt zijn gedachte hier in

Van een God van drie personen,

En laat hem altijd niet honen;

Want die er tegen doen of schrijven,

Mogen niet behouden blijven.

Gods werc upten eersten dach. III.

Dese God, die de creaturen

Niet mogen zien bi naturen,

Maecte de werelt int begin.

Die werelt en es no meer no min

5 Dan de hemel, merct dese sproken,

Ende al dat hi hevet beloken

In hem selven altemale,

Alse dat ey in de scale:

Vier, lucht, water ende erde.

10 Die inglen van groter werde

Maecti, dit spreect de waerhede,

Ende vervulde den hemel daer mede,

Ende God die sciet daer ter stede

Dat licht vander deemsterhede;

15 Ende dit was die eerste dach,

Die ter werelt ie gelach,

Ende was, alse wijt verstaen,

Dat nu Zondach heet, sonder waen.

In desen, dat wi verstaen recht,

20 Dat God versciet deemsterheit ende lecht,

Verstaen wi, dat hi versciet

Die quade ingle, die hi hiet

Vallen in die deemsterhede,

Ende liet den goeden de claerhede.

25 Want Lucifer sach sine nature

So scone ende so clare fighure,

Ende daertoe sinen zin so claer,

Dat hi hem verhief daer naer,

So dat hi God wilde wesen,

30 Ende verhoverdem in desen,

Ende sciet vander waerheit al.

Dus quam hi inden zwaren val,

Enter inglen een groot deel,

Dies mettem waren al gheel.

35 Dese voeren haerre vaerde:

Hem volgede nijt, scalcheit ende hoverde,

Ende dat was recht, om haer verkeren,

Over die edele gave ons Heren.

Dit sijn die belagen mede

40 Talre tijt die menscelichede,

Beede wakende ende in drome;

Elfsghedroch ende fantome,

Toverie comen van desen;

In afgoden, daer wi af lesen,

45 Spreken si dicke ende liegen,

Ende dit es al omme ons bedriegen.

Gods werk op de eerste dag. III.

Deze God die de creaturen

Niet mogen zien van naturen,

Maakte de wereld in het begin.

Die wereld is meer of min

5 Dan de hemel, merk deze spreuken,

En al dat hij heeft besloten

In zichzelf helemaal,

Als dat ei in de schaal:

Vuur, lucht, water en aarde.

10 De engelen van grote waarde

Maakte hij, dit spreekt de waarheid,

En vervulde de hemel daarmee,

En God die scheidde daar ter plaatse

Dat licht van de duisterheid;

15 En dit was de eerste dag,

Die er ter wereld ooit lag,

En was, zoals wij het verstaan,

Dat nu zondag heet, zonder waan.

In deze, dat we verstaan echt,

20 Dat God scheidt duisterheid en licht,

Verstaan we, dat hij scheidt

Die kwade engelen die hij zei te

Vallen in die duisterheid,

En liet de goede de helderheid.

25 Want Lucifer zag zijn natuur

Zo mooi en zo’nn helder figuur,

En daartoe zijn zin zo helder,

Dat hij hem verhief daarna,

Zodat hij God wilde wezen,

30 En verhovaardigde hem in deze,

En scheidde van de waarheid al.

Dus kwam hij in de zware val,

En de engelen een groot deel,

Die met hem waren al geheel.

35 Deze voeren hun vaart:

Hem volgde nijd, schalksheid en hovaardigheid,

En dat was recht, vanwege hun veranderen,

Over die edele gave onze Heer.

Dit zijn die belagen mede

40 Te alle tijd de menselijkheid,

Beide wakend en in dromen;

Elvengedrocht en fantomen,

Toverij is gekomen van dezen;

In afgoden, waar we van lezen,

45 Spreken ze vaak en liegen,

En dit is alles om ons te bedriegen.

Gods werc upten anderen dach. IIII.

Upten anderen dach so maecte

Die wakende God, die oit waecte,

Dat firmament, daer wi de sterren

Noch in scinen zien van verren,

5 Ende dat int water te middewaerde,

Ende beluuct al omme de aerde,

Van vervorsene watre al,

Hart gelijc alse cristal.

Alse vele waters, es bekent,

10 Es buten boven tfirmament,

Alse beloken es daer binnen,

Doet ons Moyses wel bekinnen.

Wat dat water daer boven doet,

Dies es God alleene vroet.

Gods werk op volgende dag. IIII.

Op de volgende dag zo maakte

Die wakende God, die ooit waakte,

Dat firmament, daar we de sterren

Nog in schijnen zien van verre,

5 En dat in het water te midden waart,

En omsluit alom de aarde,

Van bevroren water al,

Hard gelijk als kristal.

Alzo veel water, het is bekend,

10 Is buiten boven het firmament,

Als besloten is daarbinnen,

Doet ons Mozes wel bekennen.

Wat dat water daar boven doet,

Dat is God alleen bekend.

Gods werc upten derden dach. V.

Ten derden daghe al ommetrent

Versaemde God onder tfirmament

Alt water teere stat te samen:

Dat hiet hi die zee bi namen.

5 Dus heeft hi derde vort getrect,

[p.1,18] Die te voren was verdect.

Die viere elemente mede

Sette hi elke in sine stede,. . .

Daer sterren, zonne ende mane

10 Af gemaect waren, ic wane.

Die lucht sette hi daer bi,

Omme dat soe daer na minst zwaer si;

Dies altoos van sochter maniere

An die zide naest den viere;

15 Maer an de zide te watre waert,

Want daer vetter es sijn aert,

Daer sijn de donre ende die reghen,

Ende winde, die altoos plegen

Te doene ons Heren gebot.

20 Na die lucht so sette God

Dat water, want hets licht; daer naer

Die erde; want soe es zwaer,

So hout soe die nederste stede

Vanden viere elementen mede.

25 Oec verchierde God die erde

Metten bomen van groter werde,

Ende met crude menegertiere,

Nuttelijc ende van scoenre maniere.

Oec so maecti dat paradijs

30 Updien dach, alsemen ons maect wijs,

Daer hi cruut ende bome de beste

Binnen plante ende veste.

Gods werk op de derde dag. V.

Te derde dag al omtrent

Verzamelde God onder het firmament

Al het water te ene plaats tezamen:

Dat noemde hij de zee bij namen.

5 Dus heeft hij de aarde voort getrokken,

Die te voren was bedekt.

Die vier elementen mede

Zette hij elk in zijn plaats. . .

Daar sterren, zon en maan

10 Van gemaakt waren, ik waan.

Die lucht zette hij daarbij,

Omdat het daarna het minste zwaar is;

Die is altijd van zachte manieren

Aan de zijde naast het vuur;

15 Maar aan de zijde te water waart,

Want daar vetter is zijn aard,

Daar zijn de donder en de regen,

En wind, die altijd plegen

Te doen ons Heren gebod.

20 Na de lucht zo zette God

Dat water, want het is licht; daarna

De aarde; want het is zwaar,

Het houdt zo de laagste plaats

Van de vier elementen mede.

25 Ook versierde God de aarde

Met de bomen van grote waarde,

En met kruiden menigerhande,

Nuttig en van mooie manieren.

Ook zo maakte hij dat paradijs

30 Op die dag, zoals men ons maakt wijs,

Daar hij kruid en bomen van de beste

Binnen plantte en vestigde.

Gods werc upten vierden dach. VI.

Up dien vierden dach, es bekent,

Versierde God dat firmament,

Dat wi hemel heeten bi namen,

Ende maecte die sterren alle tsamen,

5 Daer niemen af en weet tgetal

Dan God selve, diet weet al.

Oec maecti zonne ende mane,

Ende sette elc in sinen stane,

Omme dat si met haerre cracht

10 Sceden souden dach ende nacht,

Weken, maenden ende tijt,

Also de werelt lijt.

Gods werk op de vierde dag. VI.

Op die vierde dag, het is bekend,

Versierde God dat firmament,

Dat we hemel heten bij namen,

En maakte die sterren alle tezamen,

5 Daar niemand van weet het getal

Dan God zelf, die het weet het al.

Ook maakte hij zon en maan,

En zette elk in zijn staan,

Omdat ze met hun kracht

10 Scheiden zouden dag en nacht,

Weken, maanden en tijd,

Alzo de wereld gaat.

Vanden vijften daghe. VII.

Des vijfts dages maecte God

Water, lucht na sijn gebot:

Die lucht met vogle; water, rivieren

Met visscen van vele manieren;

5 Entie maecte die hoge Vader

Vandien watre beede gadere.

Van de vijfde dag. VII.

De vijfde dag maakte God

Water, lucht naar zijn gebod:

Die lucht met vogels; water, rivieren

Met vissen van vele manieren;

5 En die maakte die hoge Vader

Van dat water beide tezamen.

Hoe Adam ende Yeve waren ghemaket. VIII.

Ten sesten dage heeft God versiert

De erde, want hi visiert

Beesten van somegen aerde,

Die hi maecte vander aerde:

5 Die som den mensche sijn gegeven,

Want si verlichten dat arme leven.

Die wreede sijn gemaect bidi,

Dat hi hem castie daer bi.

Vor Adams zonden waren alle diere

10 Den mensce van zachter maniere;

Maer sine zonden dadense sijn

Fel, ende hebben venijn.

Alse aldus in derre maniere

Verchiert waren alle viere

15 Die elemente, maecte dan

God des selves dages den man,

Alse heere te sine van groter werde.

Den lachame maecti vander erde,

[p.1,19] Vanden lime, ende naer dat

20 Seindi die ziele in dat vat.

Vanden lime maectine bidi,

Omme dat hi oemoedich si,

Ende hiere bi come ter waerde,

Daer die ingle af vielen bi haerre hoverde.

25 Die mensce was, prouft ende smaect,

Met groten vorsiene gemaect;

Want: ‘maken wine,’ sprac God, de rike,

‘onsen beelde, tonsen gelike!’

Dits nader zielen, salment keeren,

30 Es hi nae dymage ons Heren.

Daer Damas nu staet uten pleine,

Droughene God int paradijs reine,

Ende gaf hem eenen slaep daer.

Eene rebbe nam hi hem, dats waer,

35 Ende heefter af een wijf gemaect;

Ende, ten eersten dat Adam waect,

Hiet hise Virago bi namen,

Ende vorsprac van beeden tsamen,

Vanden huwelike daer ter stede

40 Vlescelijc ende oec geestelic mede.

Hoe Adam en Eva waren gemaakt. VIII.

Te zesde dag heeft God versierd

De aarde, want hij versiert

Beesten van sommige aard,

Die hij maakte van de aarde:

5 Die soms de mens zijn gegeven,

Want ze verlichten dat arme leven.

Die wreed zijn gemaakt daarom,

Dat hij zich kastijdt daarbij.

Voor Adam’ s zonden waren alle dieren

10 De mens van zachte manieren;

Maar zijn zonden deden ze zijn

Fel, en hebben venijn.

Alzo aldus in die manieren

Versierd waren alle vier

15 De elementen, maakte dan

God dezelfde dag de man,

Als heer te zijn van grote waarde.

Het lichaam maakte hij van de aarde,

Van de leem, en na dat

20 Zond hij de ziel in dat vat.

Van de leem maakte hij het daarom,

Omdat hij ootmoedig is,

En hierbij komt ter waarde,

Daar die engelen afvielen bij hun hovaardigheid.

25 De mens was, proeft en smaakt,

Met grote voorzienigheid gemaakt;

Want: ‘Maken we hem,’sprak God, de rijke,

’Tot ons beeld, tot ons gelijke!’

Dit is naar de ziel, zal men het keren,

30 Is hij naar het beeld van ons Heren.

Daar Damascus nu staat uit het plein

Droeg hem God in het paradijs rein,

En gaf hem een slaap daar.

Een rib nam hij hem, dat is waar,

35 En heeft er van een wijf gemaakt;

En, ten eerste dat Adam ontwaakt,

Noemde hij haar Virago bij namen,

En voorsprak van beiden tezamen,

Van het huwelijk daar ter plaatse

40 Vleselijk en ook geestelijk mede.

Hoe Adam ende Yeve braken Gods gebot. IX.

Adam ende sijn wijf mede,

Doe si indie onnoselhede

Beede waren int paradijs,

Sine mercten in geere wijs

5 Te deckene enegerande lede,

Want si en wisten negheenen onzede.

God gaf hem orlof tetene dare

Alrehande vrucht, die ware

In dat paradijs ghemeene,

10 Sonder van eenen bome alleene:

Dats die in scrifturen heet,

Die quaet ende goet ondersceet.

Lucifer die hadde nijt,

Omme dat si waren in dat delijt,

15 Ende ginc an dat serpent,

Daer hi twijf met hevet gescent,

Ende seide: aten si die vrucht,

Daer hem God in gaf dien ducht,

Ende die hi hem hadde verboden,

20 Si souden gelijc wesen Gode.

Dat wijf begonde dies geloven,

Ende waende die godheit roven,

Ende nam den appel ende at.

Adam selve wiste wel dat,

25 Dat dat altoes niet en dochte,

Dat hi die godheit roven mochte;

Maer dor die liefscap vanden wive

At hi den appel keytive.

Dit was al upten sesten dach;

30 Ende God, dien gheene pine en wach,

Ruste inden sevenden daghe,

Ende benedijden, dins ghene zaghe:

Dies hiet hi in Ebreus Sabat.

Noch houden die Jueden over dat,

35 Datmenne te rechte vieren sal,

Ende si vierne oec over al.

Hoe Adam en Eva braken Gods gebod. IX.

Adam en zijn wijf mede,

Toen ze in die onschuld

Beide waren in het paradijs,

Ze merkten in geen wijze

5 Te bedekken enigerhande leden,

Want ze wisten geen onzedelijkheid.

God gaf hen verlof te eten daar

Allerhande vrucht, die waren

In dat paradijs algemeen,

10 Uitgezonderd van een boom alleen:

Dat is die in schriften heet,

Die kwaad en goed onderscheidt.

Lucifer die had nijd,

Omdat ze waren in die vreugde,

15 En ging aan dat serpent,

Daar hij het wijf met heeft geschonden,

En zei: aten ze die vrucht,

Daar hem God in gaf die deugd,

En die hij hen had verboden,

20 Ze zouden gelijk wezen God.

Dat wijf begon dus te geloven,

En waande die godheid te roven,

En nam de appel en at.

Adam zelf wist wel dat,

25 Dat dit altijd niet deugde,

Dat hij die godheid roven mocht;

Maar door de liefde van het wijf

At hij de appel ellendig.

Dit was al op de zesde dag;

30 En God, die geen pijn verwacht,

Ruste in de zevende dag,

En zegende, dit is geen sage:

Dus heet hij het in Hebreeuws Sabbat.

Nog houden die Joden het voor dat,

35 Dat men het te recht vieren zal,

En ze vieren het ook overal.

Hoe Caym slouch Abelle. X.

Men wille seggen in waren brieve,

Dat Adam ende ver Yeve

Upten Vrijndach, ten sesten daghe,

Ghemaect waren, sonder saghe,

5 Ende te middaghe braken si tgebot,

Ente noenen stacse God

Uten paradise tsamen;

Want Jhesus metter zaleger namen

Was gecruust upten sesten daghe,

10 Ende upten middach, sonder saghe,

Hinc hi ant cruce, daer menich kende,

Ende te noenen dede hi sinen ende,

Ende ontdede dat paradijs

Dien dieve, des sijn wi wijs.

15 Alse Adam ende Yeve sijn wijf

Waren worden so keytijf,

[p.1,20] Ende uut dien paradise gesteken,

Horen wi dien jeesten spreken,

Dat si quamen wonen beide

20 Tote Damas an die heide,

Daer Adam ghemaket was.

Over waer gewaget men das,

Dat si maget in alre wijs

Waren in dat paradijs;

25 Maer daer si namen hare ruste,

Quamen si in huwelix geluste,

Ende pogeden hem te generne,

Dat si wat wonnen te verterne.

Caym wart geboren, dats waer,

30 Alse Adam hadde XV jaer,

Ende sijn zuster Calmana;

Over XV jaer daer na

Wart gheboren die goede Abel,

Ende Delbora also wel,

35 Sijn zuster; want sijn moeder

Drouch te samen zuster ende broeder.

Abel, die simpel, hi wart herde;

Caym ten ackere hem generde,

Die quaet, fel was ende vrec:

40 Dus viel hi indes duvels strec.

Men hout vor waerheit, dat Adam ginder

Instruweerde sine kinder,

Dat si souden offren Gode

Deerste vrucht tsinen gebode,

45 Ende die bernen tsiere eeren.

Dus, alse ons die bouke leeren,

Offerde Caym sijn aerchste coren,

Ende Abel, alse wijt horen,

Offerde sijn beste lam.

50 Ende omme dat hi Gode bequam,

Omme sine soete miltheit groot,

Sloughene sijn broeder doot,

Dien God selve verwiet daer af,

Omme dat hi die hope begaf.

Hoe Kain sloeg Abel. X.

Men wil zeggen in ware brieven,

Dat Adam en vrouw Eva

Op de vrijdag, te zesde dag,

Gemaakt waren, geen sage,

5 En te middag braken ze het gebod,

En te noen stak ze God

Uit het paradijs tezamen;

Want Jezus met de zalige naam

Was gekruisigd op de zesde dag,

10 En op de middag, zonder sage,

Hing hij aan het kruis, daar menig het bekende,

En te noen deed hij zijn einde,

En opende dat paradijs

De dief, dus zijn we wijs.

15 Toen Adam en Eva zijn wijf

Waren geworden zo ellendig,

En uit dat paradijs gestoken,

Horen we die verhalen spreken,

Dat ze kwamen wonen beide

20 Tot Damascus aan de heide,

Daar Adam gemaakt was.

Voor waar gewaagt men dat,

Dat ze maagd in alle wijs

Waren in dat paradijs;

25 Maar daar ze namen hun rust,

Kwamen ze in huwelijkse lusten,

En poogden hen te generen,

Dat ze wat wonnen te verteren.

Kain werd geboren, dat is waar,

30 Toen Adam had 15 jaar,

En zijn zuster Calmana;

Over 15 jaar daarna

Werd geboren die goede Abel,

En Delbora alzo wel,

35 Zijn zuster; want zijn moeder

Droeg tezamen zuster en broeder.

Abel, die eenvoudige, hij werd herder;

Kain ten akker hem geneerde,

Die kwaad, fel was en vrekkig:

40 Dus viel hij in de duivelse strik.

Men houdt voor waarheid, dat Adam ginder

Instrueerde zijn kinderen,

Dat ze zouden offeren God

De eerste vrucht tot zijn gebod,

45 En die verbranden tot zijn eer.

Dus, zoals ons de boeken leren,

Offerde Kain zijn ergste koren,

En Abel, zoals wij het horen,

Offerde zijn beste lam.

50 En omdat hij God bekwam,

Om zijn zoete mildheid groot,

Sloeg hem zijn broeder dood,

Die God zelf verweet daarvan,

Omdat hij de hoop opgaf.

Van Cayms quaetheden. XI.

Van allen quaden menscen thovet

So es Caym, dies ghelovet.

Hi was deerste in alle lant,

Daermen vrecheit ane vant;

5 Hi was deerste, hebt gheloof,

Die veste stichte ende roof;

Dies maecti veste met ghewelt,

Omme dat hi daer den roof onthelt;

Hi was dalre eerste die stichte

10 Mate, lantgesceet ende gewichte.

Hi keerde der lieder simpelhede

Ter vrecheit enter gierechede;

Want voer sine coemst alleene

So was derdsche goet gemeene.

15 Dese, na dattene God verwiet

Ende hine uut sinen lande sciet,

Vloe hi ten oesten waert, lesen wi,

Int lant dat heetet Endi,

Daer hi die eerste veste stichte,

20 Die Enoch heet int gedichte,

Want sijn sone Enoch hiet.

Aerger volc en weet men niet,

Dan dat van Cayme quam;

Want die sine, alsict vernam,

25 Brochten alle scalcheit ane

In rovene, in steelne, ic wane,

So dat die sevende, die quam

Van Adame, alsict vernam,

In sijn geslachte, weetmen wel,

30 Was die eerst plach overspel,

Ende hadde te samen twee wijf:

Dus leeddi een onsalich lijf.

Van Kains kwaadheden. XI.

Van alle kwade mensen het hoofd

Zo is Kain, dus geloof het.

Hij was de eerste in alle land,

Daar men vrekkigheid aan vond;

5 Hij was de eerste, hebt geloof,

Die vestigde stichtte en roofde;

Dus maakte hij vesting met geweld,

Om dat hij daar de roof onthield;

Hij was de allereerste die stichtte

10 Maten, landscheiding en gewicht.

Hij keerde de lieden eenvoudigheid

Ter vrekkigheid en tot gierigheid;

Want voor zijn komst alleen

Zo was het aardse goed algemeen.

15 Deze, na dat hem God verweet

En hij hem uit zijn land scheidde,

Vloog hij ten oosten waart, lezen wij,

In het land dat heet Indie,

Daar hij die eerste vesting stichtte,

20 Die Enoch heet in het gedicht,

Want zijn zoon Enoch heet.

Erger volk weet men niet,

Dan dat van Kain kwam;

Want de zijne, zoals ik het vernam,

25 Brachten alle schalksheid aan

In roven, in stelen, ik waan,

Zodat de zevende, die kwam

Van Adam, zoals ik het vernam,

In zijn geslacht, weet men wel,

30 Was die eerst plag overspel,

En had tezamen twee wijven:

Dus leidde hij een onzalig lijf.

Adams regnatie tote Noe. XII.

Der Bybelen jeesten, sonder waen,

Willic lidelijc overgaen,

[p.1,22] Omme dat icse over waer,

Leden es wel XIII jaer,

5 Dichte in Scolastica,

Dat gespreet es verre ende na;

Maer dien Spiegle Ystoriale

Willic volghen altemale.

Adam, doe Abel was doot,

10 Beweende hine met rouwen groot

C jaer, dus eist gheset.

Doe wan hi eenen sone, hiet Seth;

Seth Enoch sinen sone wan;

Van Enoch quam Caynan;

15 Van Caynam Manaleel,

Jarechs vader, weetmen wel;

Ende Jarech die wan Enoch.

Die werelt began ergeren doch,

Ende dese Enoch was so goet,

20 Dattene God, want hi verstoet

Dat hare die werelt verkeerde,

Heenen voerde ende hine so eerde,

Dat hi hem verste die doot

Ter werelt, ende dordie noot,

25 Alse der goeder sullen sijn berste,

Te stridene jeghen Antkerste

Met Helyen, sinen gheselle,

Daer ic noch hier naer af telle.

Enoch die wan Matusalee,

30 Die wan Lamech, den vader Noe.

Adams regering tot Noach. XII.

De Bijbelse verhalen, zonder waan,

Wil ik geleidelijk overgaan,

Omdat ik ze voor waar,

Geleden is wel 13 jaar,

5 Dichtte in Scolastica,

Dat verspreid is ver en nabij;

Maar die Spiegel Historie

Wil ik volgen helemaal.

Adam, toen Abel was dood,

10 Beweende hij hem met rouw groot

100 jaar, aldus is het gezet.

Toen won hij een zoon, heet Seth;

Seth won Enos zijn zoon;

Van Enos kwam Kenan;

15 Van Kenan Mahalal-el,

Jered’ s vader, weet men wel;

En Jered die won Henoch.

Die wereld begon te ergeren toch,

En deze Henoch was zo goed,

20 Dat hem God, want hij verstond

Dat zich de wereld veranderde,

Heen voerde en hij hem zo aardde,

Dat hij hem uitstelde de dood (1)

Ter wereld, en door die nood,

25 Als de goeden zullen zijn te besten,

Te strijden tegen de Antichrist

Met Helye, zijn gezellin,

Waarvan ik nog vertel hierna.

Henoch die won Methusalem,

30 Die won Lamech, de vader van Noach.

(1) Genesis 5;24.

Van Noe, hoe hi ginc in daerke. XIII.

Noe was out VC jaer,

Ende wan III sonen daer naer,

Sem ende Cam ende Japhet.

Doe wart die werelt so sere besmet

5 Met quaden dorperen sondaren;

Want Seths geslachte, die goet waren,

Die namen die scone wive,

Die comen waren van Cayms live,

Nochtan dat hem Adam verboot

10 Nerenstelike voer sine doot.

Vandien huwelike quamen gygante,

Grote, quade, sterke seriante,

Die altoos niet duchten Gode;

Ende jegen der naturen ghebode

15 So vielen si in overspele;

Wijf ende man daertoe so vele

Lieten den woch der naturen.

Dies balch hem uptie creaturen

God, ende dede die aerke maken,

20 Omme te wrekene die saken,

Voer die lovie hondert jaer.

Noe maecte dat scip, dats waer,

Ende castyede die lieden,

Maer dan mochte altoos niet dieden.

25 Doe ginc Noe ende sine drie kinder

Ende sijn wijf indie aerke ghinder,

Ende alrehande beesten mede,

Also alst God selve dede,

Ende alrehande voglen tien stonden;

30 Want dat volc bleef indie zonden.

Doe begant reinen met crachte

XL daghe ende XL nachte;

Ende dit was deerste, merket wel,

Datmen leest dat ie reghen vel.

35 Twater wies, ende het verdranc

Al dat die werelt hadde bevanc;

Want het boven allen berghen ginc

XV ellen lanc, dits ware dinc.

Die aerke dreef woch metten haren,

40 Daerse God wilde bewaren.

Hondert ende L daghe

Wies dat water, sonder saghe.

Doe begonst dalen na dat

Also, dat die aerke sat

45 Uptie berghe van Aermenien

Met Noe ende met siere partien.

Van Noach, hoe hij ging in de ark. XIII.

Noach was oud 500 jaar,

En won 3 zonen daarna,

Sem, Cham en Jafet.

Toen werd die wereld zo zeer besmet

5 Met kwade dorpse zondaren;

Want Seth’ s geslacht, die goed waren,

Die namen die mooie wijven,

Die gekomen waren van Kain’ s lijf,

Nochtans dat hen Adam het verbood

10 Vlijtig voor zijn dood.

Van die huwelijken kwamen giganten,

Grote, kwade, sterke bedienden,

Die altijd niet duchten God;

En tegen de naturen gebod

15 Zo vielen ze in overspel;

Wijf en man daartoe zo veel

Lieten de weg der naturen.

Dus verbolg hen op die creaturen

God, en liet de ark maken,

20 Om te wreken die zaken,

Voor de vloed honderd jaar.

Noach maakte dat schip, dat is waar,

En kastijdde de lieden,

Maar dat mocht niet altijd dienen.

25 Toen ging Noach en zijn drie kinderen

En zijn wijf in die ark ginder,

En allerhande beesten mede,

Alzo als het God zelf deed,

En allerhande vogels te die stonden;

30 Want dat volk bleef in die zonden.

Toen begon het regenen met kracht

40 dagen en 40 nachten;

En dit was de eerste, merk het wel,

Dat men leest dat ooit regen viel.

35 Het water groeide aan, en het verdronk

Al dat de wereld had bevangen;

Want het boven alle bergen ging

10,20m lang, dit is een waar ding.

Die ark dreef weg met de haren,

40 Daar ze God wilde bewaren.

Honderd en 50 dagen

Groeide dat water, zonder sage.

Toen begon het te dalen na dat

Alzo, dat die ark zat

45 Op de bergen van Armenie

Met Noach en met zijn partijen.

Uit Koninklijke Bibliotheek.

Van Noees benedictie. XIIII.

Noe sendde eerst uut den raven:

Hine quam niet, hi ginc henen scaven;

Maer die duve en wilde niet bliven,

Soe brochte een telch van oliven.

[p.1,22] 5 Nochtoe en ginc hi ute niet,

Onthier ent hem God hiet.

Doe ginc hi ute ende sine kinder,

Ende hare wijf, die waren ghinder,

Voglen ende beesten mede.

10 Noe maecte daer ter stede

Eenen outaer met sinen handen

Ende offerde Gode offranden,

Ende danctem siere genaden ginder.

God benediedene ende sine kinder

15 In drien saken, alse wijt vinden:

Deen was in wasdoem van kinden;

Dander in bedwanghe der diere

Van zachter ende van felre maniere;

Terde dat si vleesch mochten eten,

20 Dies men te voren en conde geweten.

Ende want si die lovie ontsaghen,

Settem God in ghenen daghen

Den reghenboghe indie lucht,

Ende hietse wesen sonder vrucht:

25 Dat ware tekijn vandien dinghe,

Dat lovie nemmermeer en ginghe.

Doe hadde Noe DC jaer

Ende Sem hondert, dat es waer,

Entie werelt hadde ghestaen

30 IIM jaer, sonder waen,

CC XL ende twee:

Die LXX wise seggen nemmee.

Hier gaet ute deerste etaet,

Diere noch viere te comene staet,

35 Eer wi tellen ende leeren

Vander gebornessen ons Heren.

Van Noach ‘s zegening. XIIII.

Noach zond eerst uit de raaf:

Hij kwam niet, hij ging henen schaven;

Maar de duif wilde daar niet blijven,

Ze bracht een twijg van olijven.

5 Nog toen ging hij uit niet,

Tot hier en het hem God zei.

Toen ging hij uit en zijn kinderen,

En hun wijven, die waren ginder,

Vogels en beesten mede.

10 Noach maakte daar ter plaatse

Een altaar met zijn handen

En offerde God offeranden,

En dankte hem zijn genaden ginder.

God zegende hem en zijn kinderen

15 In drie zaken, zoals wij het vinden:

De ene was in groei van kinderen;

De ander in bedwang der dieren

Van zachte en van felle manieren;

Het derde dat ze vlees mochten eten,

20 Dat men te voren niet kon weten.

En dat ze de vloed ontzagen,

Zette hen God in die dagen

De regenboog in de lucht,

En zei ze te zijn zonder vrees:

25 Dat ware teken van dat ding,

Dat een vloed nimmermeer aanging.

Toen had Noach 600 jaar

En Sem honderd, dat is waar,

En de wereld had gestaan

30, 2000 jaar, zonder waan,

240 en twee:

Die 70 wijzen zeggen geen nee.

Hier gaat uit het eerste staat,

Waarvan er nog vier te komen staat,

35 Eer we vertellen en leren

Van de geboorte ons Heren.

Van Noees kinderen. XV.

Van desen Noes kinderen quam,

Sem, Japhet ende Cham,...

In Philone lesen wie,

Dat van desen kinderen drie

5 Also vele volcs quamen,

Ende van hare kindskindere te samen,

Eer Noe die doot ghewan,

XXIIII dusentech man

Ende hondert, al boven XX jaren,

10 Sonder wive ende kindere te waren;

Ende dese hadden, alse wijt horen,

Over hem drie heren vercoren,

Ende van desen volke es ontsprongen

LXXII manieren van tongen.

15 Sems gheslachte hadde Azia,

Chams Egypten ende Affrica,

Japhets Frigien ende Europen.

Die twee geslachten laten wi lopen,

Ende tellen alre meest van Sem,

20 Omme dat Maria quam van hem;

Maer Cham wan eenen sone, hiet Chus;

Van hem lesen wi aldus,

Dat hi wan Nembroth den gygant,

Die wart rovende eerst int lant,

25 Ende deerste here met moghentheden,

Die dede dat vier anebeden.

Dyrodius die maertelare

Die seget van Noe openbare,

Dat hi nadie lovie wan

30 Eenen sone, die goede man:

Jonithus was hi genant;

Etham gaf hi hem, een lant,

Ende God gaf desen groten zin.

Astronomie nam beghin

35 An desen man, want hise vant.

Nembroth quam in sijn lant,

Die gygant, wi lesent dus,

Hi was lanc X cubitus.

Hi verwaerf ende leerde an desen,

40 Hoe hi here soude wesen

Jonithus voerseidem mede,

[p.1,23] Dat Chams kindere de mogenthede

Eerst souden hebben, alse wijt horen;

Want Belis was van hem geboren.

45 Daer naer soude Sems geslachte

Die werelt dwingen met machte:

Dat waren Persen ende Meden,

Die vele hadden der mogentheden.

Daer naer die van Japhet quamen,

50 Dat waren die Grieken, alse wijt vernamen,

Entie Romeine, die haer bedwanc

Hadden over die werelt lanc,

Alst emmer moeste ghescien.

Noch machment heden dages sien,

55 Dat alle die wel geloven in erterike,

Moeten onderdaen sijn den Roemscen rike.

Hier naer salmen wel horen de saken,

Hoe si onsen Here wraken.

Van Noachs kinderen. XV.

Van deze Noach’ s kinderen kwamen,

Sem, Jafet en Cham,...

In Philo lezen wie,

Dat van deze kinderen drie

5 Alzo veel volk kwamen,

En van hun kleinkinderen tezamen,

Eer Noach de dood won,

24 000 man

En honderd, al boven 20 jaren,

10 Zonder wijven en kinderen te waren;

En deze hadden, zoals wij het horen,

Boven hen drie heren gekozen,

En van dit volk is ontsprongen

72 manieren van spraak.

15 Sem’ s geslacht had Azië,

Cham’ s Egypte en Afrika,

Jafet Frygie of Phyrgië en Europa.

Die twee geslachten laten we lopen,

En vertellen allermeest van Sem,

20 Omdat Maria kwam van hem;

Maar Cham won een zoon, heet Cush;

Van hem lezen we aldus,

Dat hij won Nimrod (1) de gigant,

Die werd rovend eerst in het land,

25 En de eerste heer met mogendheid,

Die liet dat vuur aanbidden.

Dyrodius die martelaar

Die zegt van Noach openbaar,

Dat hij na die vloed won

30 Een zoon, die goede man:

Jonithus was hij genoemd;

Etham gaf hij hem, een land,

En God gaf deze grote zin.

Astronomie nam begin

35 Aan deze man, want hij het vond.

Nimrod kwam in zijn land,

Die gigant, we lezen het aldus,

Hi was lang 450cm.

Hi verwierf en leerde aan deze,

40 Hoe hij heer zou wezen

Jonithus voorzei hem mede,

Dat Cham ‘s kinderen de mogendheid

Eerst zouden hebben, zoals wij het horen;

Want Belis was van hem geboren.

45 Daarna zou Sem’ s geslacht

Die wereld bedwingen met macht:

Dat waren Perzen en Meden,

Die veel hadden de mogendheden.

Daarna die van Jafet kwamen,

50 Dat waren die Grieken, zoals wij het vernamen,

En die Romeinen, die hun bedwang

Hadden over de wereld lang,

Zoals het immer moest geschieden.

Nog mag men het hedendaags zien,

55 Dat allen die wel geloven in aardrijk,

Moeten onderdanig zijn het Romeinse rijk.

Hierna zal men wel horen de zaken,

Hoe ze onze Heer wraken.

Hoe God die tongen versciet, ende vanden torre Babel. XVI.

Nembroth begonste eerst met machte

Here sijn over Chams geslachte,

Ende dien leerde Jonithus,

Noes sone, wi lesent dus,

5 Hoe hi here wesen soude.

Daer naer wart Jecte met gewoude

Here over Sems gheslachte.

Daer na wart Sufne met machte

Here over Japhets kinder:

10 Dus wart deen meerre, dander minder.

Dus quam eerst hoocheit onder die liede.

Sem, alsict eerst bediede,

Wan na die lovie II jaer

Arfaxat sinen sone, dats waer,

15 Ende Arfaxat die wan Salee;

Dese hadde der namen twee:

Lucas hietene Canaan.

Men leest dat hi Ebur wan.

Hebur wan Falech daer naer,

20 Alse hi hadde XXXIIII jaer.

In sinen tiden gesciede dat wonder

Vanden menegen tongen besonder.

Van desen Heber, weetmen wale,

Heeft die name Eubreusce tale,

25 Alsic u wel bedieden can.

Nembroth, Sufne ende Jectan

Quamen te Sennar ant velt,

Ende vruchten, alsemen ons telt,

Dat hem die lovie soude doen scade,

30 So dat si bi Nembroths rade,

Die emmer here wilde wesen,

Over een droughen in desen,

Dat si eenen tor maken wouden,

Dien si so hoge metsen souden,

35 Dat si die lovie daer bi ontgingen.

Over een si daer anevingen

Teglen, ende over morter mede

Eene dinc die hout met groter vasthede,

Dat heetmen butumen inden rijm:

40 Uter erden vallet sulc lijm.

Dien tor willen si hooch maken

Toten hemele, in waerre saken;

Maer God, die hare meninge kende,

Sine gesele hi hem anesende,

45 Ende gaf elken daer ene sonderlinge tonge,

So dat die oude entie jonge

Altoos niet verstaen mochte

Die tale, die dander vortbrochte.

Dus lieten si dat metsen staen,

50 Ende in drien scieden si hem saen,

Ende deelden hem in vele scaren,

Nadien dat hare tongen waren.

Men leset, dat tgeslachtc van Sem

Tlant van Asyen trac an hem,

55 Alsic hier voren hebbe geseit.

Die meesters, die de waerheit

Hier af tellen ende hebben ghemeten,

Ende hier af die waerheit weten,

Si gheven der werelt drie deel:

[p.1,24] 60 Azia geven si oec gheel

Te sinen deele alleene die helt;

Affrica ende Europen sijn getelt

Over dander heelt onder hem tween:

Men vint andere eylande engeen.

65 Van desen drien, groot ende smal,

So sijn dandere eylande al.

Hort hier die redene lesen,

Hoe die werelt gedaen mach wesen.

Hoe God die tongen scheidt en van de toren van Babel. XVI.

Nimrod begon eerst met macht

Heer te zijn over Cham’ s geslacht,

En die leerde Jonithus,

Noach’s s zoon, we lezen het aldus,

5 Hoe hij heer wezen zou.

Daarna werd Jecte met geweld

Heer over Sem’s s geslacht.

Daarna werd Sufne met macht

Heer over Jafet’s kinderen:

10 Dus werd de een meerder, de ander minder.

Dus kwam de eerste hoogheid onder die lieden.

Sem, zoals ik het eerst beduidt,

Won na de vloed 2 jaar

Arfaxad zijn zoon, dat is waar,

15 En Arfaxad die won Sale;

Deze had de namen twee:

Lucas noemt hem Kanaän.

Men leest dat hij Hebur wan.

Hebur won Falech daarna,

20 Toen hij was 34 jaar.

In zijn tijden geschiedde dat wonder

Van de menige talen bijzonder.

Van deze Hebur, weet men wel,

Heeft de naam Hebreeuwse taal,

25 Als ik u wel aanduiden kan.

Nimrod, Sufne en Jectan

Kwamen te Sennar aan het veld,

En vreesden, zoals men ons vertelt,

Dat hen dat vloed zou doen schade,

30 Zo dat ze bij Nimrod’ s raad,

Die immer heer wilde wezen,

Overeen kwamen in deze,

Dat ze een toren maken wouden,

Die ze zo hoog metselen zouden,

35 Dat ze het vloed daarbij ontgingen.

Overeen ze daar aanvingen

Tegels, en voor mortel mede

Een ding dat houdt met grote vastheid,

Dat heet men bitumen in de rijm:

40 Uit de aarde valt zulke lijm.

Die toren willen ze hoog maken

Tot de hemel, in ware zaken;

Maar God, die hun mening kende,

Zijn gezellen hij hen zond,

45 En gaf elk daar een bijzondere taal,

Zodat de oude en de jonge

Altijd niet verstaan mochten

De taal, die de ander voortbracht.

Dus lieten ze dat metselen staan,

50 En in drien scheiden ze zich gelijk,

En verdeelden hen in vele scharen,

Nadien dat hun talen waren.

Men leest, dat het geslacht van Sem

Het land van Azië trok aan hem,

55 Zoals ik hiervoor heb gezegd.

Die meesters, die de waarheid

Hiervan vertellen en hebben gemeten,

En hiervan de waarheid weten,

Ze geven de wereld drie delen:

60 Azië geven ze ook geheel

Tot zijn deel alleen al de helft;

Afrika en Europa zijn geteld

Over de ander helft onder hen tween:

Men vindt andere eilanden geen.

65 Van dezen drie, groot en smal,

Zo zijn de andere eilanden al.

Hoort hier die reden lezen,

Hoe die wereld gedaan mag wezen.

Van Azia ende vanden paradise. XVII.

Azia, alse wi ghetrouwen,

Hevet die name van ere vrouwen,

Die wilen hilt moghendelike

In Orienten haer conincrike.

5 Ter zonne upgange es sijn begin,

Ende gaet omme meer no min

Dan zuut toten middaghe,

Ende nort omme, dans ghene saghe,

Strect soe haren ganc so verre,

10 Dat soe strect toter leetsterre.

Ant west sceedse die Nervelzee,

Die ghesceet maect min no mee

Dan tusschen Akers ende Brandijs,

Dat heet Zuudzee in onser wijs.

15 In dat Azia sijn vele lande,

Die ic hier binde in corten bande,

Ende beginne ant paradijs,

Dat boven allen lande hevet prijs.

Dat paradijs es sekerlike

20 Dat oest ende van erderike,

Vul bomen van goeder maniere,

Vul van elken crude diere.

Daer es in des levens hout.

Ennes daer in no heet no cout,

25 Maer getemperde lucht ende reine.

In midden so es eene fonteine,

Die dat proyeel can verchieren,

Ende deelt hare in viere manieren.

Noint man was diere in comen conde,

30 Sint dat Adam dede die zonde;

Want een muur van viere claer

Gaeter omme, dat es waer,

Alsic wel sal doen verstaen:

Daers Enoch ende Helyas in gedaen.

Van Azie en van het paradijs. XVII.

Azië, zoals we vertrouwen,

Heeft die naam van een vrouwe,

Die wijlen hield vermogend

In Oriënt haar koninkrijk.

5 Ter zonsopgang is zijn begin,

En gaat om meer of min

Dan zuid tot de middag,

En noord om, dat is geen sage,

Strekt zo haar gang zo ver,

10 Dat het strekt tot de Poolster.

Aan het westen scheidt het Gibraltar

Die scheiding maakt min of meer

Dan tussen Akko (1) en Brindisi,

Dat heet Zuidzee in onze wijze.

15 In dat Azië zijn vele landen,

Die ik hierbij in kort ontbindt,

En begin aan het paradijs,

Dat boven allen landen heeft prijs.

Dat paradijs is zeker

20 Dat oosten van aardrijk,

Vol bomen van goede manieren,

Vol van elke kruiden duur.

Daar is in het levensboom.

En daar is nog heet nog koud,

25 Maar getemperde lucht en zuiver.

In het midden zo is een bron,

Die dat prieel kan versieren,

En deelt zich in vier manieren.

Nooit een man was die er in komen kon,

30 Sinds dat Adam deed die zonde;

Want een muur van vuur helder

Gaat er om, dat is waar,

Zoals ik wel zal doen verstaan:

Daar Henoch en Elias in is gedaan.

(1) Havenstad in Galilea en havenstad aan de Adriatische Zee.

Van India in Azia ende van sinen wondere. XVIII.

India es deerste rike,

Daermen in levet sekerlike,

Dat sere wijt es ende groot:

Van rijcheden es hem geen genoot.

5 In dat lant es meneghe stede

Ende menegerande liede mede.

Daers een eylant, heet Tamprobane,

Daermen ons af doet te verstane,

Dat elpendier hevet menech een

10 Ende menegen precieusen steen.

Daer sijn oec eylanden twee,

Dats Crisos ende Argyree,

Daer selver no gout es diere;

Ende daers menege scone riviere,

15 Ende menege wilde beeste, dats waer,

Ende men oegster II waerven int jaer;

Selsiene voglen ende oec diere,

Bome, crude van meneger maniere.

Solinius scrivet, sonder waen,

20 Dattere VM steden in staen,

Entie minst lieden in hebben dan,

Hebben wel IXM man.

Men hilt langhe sekerlike

Voer terdendeel van erderike.

25 Wat wondere eist, al es groet Inden,

[p.1,25] Want wi dat bescreven vinden,

Dat die wilde Inden te waren

Geen ander lant souken begaren?

Liber Bacus was deerste man,

30 Die tlant van Indien verwan.

Die meeste flumen sijn daer:

Ganges, leestmen voer waer,

Die de scrifture Fyson heet,

Ende uten paradise gheet;

35 Daer soe naust es gewassen,

Die wijde van VIIIC passen;

Die wijtste XXM breet;

Dondiepste datmer in weet,

Leestmen dat C voete es.

40 Een eylant leghet in Ganges,

Daer hem so vele lieden in generen,

Dat die coninc hevet ter weren

Te wapenen lieden te voet

LIIII dusentech goet,

45 Ende tors L dusent man.

Wie sore heerscap hevet an,

Hevet nochtan in siere scare

Vele elpendiere groet ende mare,

Ridders ende voetgangers mede

50 So vele, dat es wonderlichede.

Oec so vint men in India

Een volc dat heet Prasia,

Sere staerc, ende hare stede

Heetet Palibetra mede.

55 Haer coninc hevet nochtan

Te voet wel VM man,

Ende VIIIM elpendiere,

Ende van ridderliker maniere

XXX dusent alle daghe

60 (Dit nes altoos geene saghe),

Die up sinen zoude leven.

An geene zide, dus eist bescreven,

Es een berch die Malcus heet,

Daer elx jaers II werf overgheet

65 Die zonne in herfst ende in lentijn;

Daer eist dat die dwerghe in sijn,

Ende wonen indie berghe, dats waer,

Ende en leven maer VIII jaer.

Daer woent Panree, een geslachte,

70 Die de wijf dwingen met machte.

Haer eerste vrouwe, si lyhen des,

Dat was die dochter Hercules.

Men vint wonderlike beesten

In India, seggen die jeesten:

75 Paeldinghe CCC voete lanc,

Menech serpent groot ende stranc,

Daer hier af spreect die scrifture

In Alexanders aventure.

Van India in Azië en van zijn wonderen. XVIII.

India is het eerste rijk,

Daar men in leeft zeker,

Dat zeer wijd is en groot:

Van rijkheiden is er geen gelijke.

5 In dat land is menige stede

En menigerhande lieden mede.

Daar is een eiland, heet Tamprobane, (1)

Waarvan men ons doet te verstaan,

Dat olifanten heeft menigeen

10 En menige kostbare steen.

Daar zijn ook eilanden twee,

Dat is Crisa en Argere, (2)

Daar zelf is goud niet duur;

En daar is menige mooie rivier

15 En menige wilde beesten, dat is waar,

En men oogst er 2 maal in het jaar;

Zeldzame vogels en ook dure,

Bomen, kruiden van menige manieren.

Solinus schrijft het, zonder waan,

20 Dat er 5000 steden in staan,

En die de minste lieden in hebben dan,

Hebben wel 9000 man.

Men hield het lang voor zeker

Voor het derdedeel van aardrijk.

25 Wat wonder is het, al is groot Indien,

Want we dat beschreven vinden,

Dat die wilde Indiërs te waren

Geen ander land zoeken te begeren?

Liber Bacchus was de eerste man, (3)

30 Die het land van Indien overwon.

De grootste stromen zijn daar:

Ganges, leest men voor waar,

Die de schrift Fyson heet,

En uit het paradijs gaat;

35 Daar zo het nauwste is gegroeid,

Die breedte van 800 passen;

Die wijdste 20 000 breed;

Het ondiepste dat men er in weet,

Leest men dat 100 voeten is. (33m)

40 Een eiland ligt in de Ganges,

Daar zich zo veel lieden in generen,

Dat die koning heeft te verweren

Te wapen lieden te voet

54 000 goed,

45 En te paard 50 000 man.

Wie zo er heerschap heeft aan,

Heeft nochtans in zijn scharen

Vele olifanten groot en bekend,

Ridders en voetgangers mede

50 Zoveel, dat het is wonderbaarlijk.

Ook zo vindt men in India

Een volk dat heet Prassia, (4)

Zeer sterk, en haar stede

Heet Palibothra mede.

55 Haar koning heeft nochtans

Te voet wel 5000 man,

En 8000 olifanten,

En van ridderlijke manieren

30 000 alle dagen

60 (Dit is altijd geen sage),

Die van hem zouden leven.

Aan gene zijde, aldus is het beschreven,

Is een berg die Malcus heet,

Daar elk jaar 2 maal over gaat

65 De zon in herfst en in lente;

Daar is het dat die dwergen in zijn,

En wonen in die bergen, dat is waar,

En leven maar 8 jaar.

Daar woont Panree, een geslacht,

70 Die de wijven dwingen met macht.

Hun eerste vrouw, ze belijden dit,

Dat was de dochter van Hercules.

Men vindt wonderlijke beesten

In India, zeggen die verhalen:

75, Palingen 300 voeten lang,

Menig serpent groot en sterk,

Daar hiervan spreekt die schrift

In Alexander ‘ s avontuur.

(1) Ceylon, nu Sri Lanka.

(2) Mythische eilanden bij India, zou ten oosten van de Ganges delta zijn, ten westen van Thailand.

(3) Liber Bacchus, Bacus, heidense God van India, geboren in Achasi .

(4) Van Prassi volk uit India, het huidige Patna, hoofdstad van de deelstaat Bihar.

Van Persia in Azia ende andere riken. XIX.

Parchia dat lant te samen

Heet van lieden die wilen quamen

Ute Siten. Ane die zuudzide

Leghet die Rode zee, die wide;

5 Nort anden berch van Yrcane.

Assyria dat leghet daer ane,

Dat van Assur den name ontfinc,

Sems sone, want hire eerst in ginc.

Dat strect van Inden tote Meden,

10 Oest ende west upten dach heden;

Die Tygre andie nortside rinnet,

Ende Caucasus die berch, bekinnet;

Daer sijn die porten van Caspia,

Daermen wonder af telt hier na.

15 Puerper was eerst vonden daer,

Ende ongyment ende specie vorwaer.

Media ende oec Persidia

Hebben beede die name daer na

[p.1,26] Van tween coningen die heeten dus,

20 Medeus ende Perseus,

Diese met orloghen verwonnen.

Tlant van Meden sietmen begonnen

An Perchia ende doester paertie;

An die nortzide leghet Aermenie.

25 Perchia leghet an die zuudside.

Een boem wast daer tallen tide,

Heet medica, die nieweren el

Ter werelt en wast, weetmen wel.

Perchia strecket oest van Ynden

30 Toter Roder zee, alse wijt vinden,

Ende hevet an die nortzide Meden.

Zuudwaert endet teere steden,

Die chierlijc es, ende Susen heet,

Dats dedelste port diemen weet.

35 In Persidia was in ouden stonden

Toverie eerstwaerven vonden.

Daer voer Nembroch altehant

Doe die tale versciet, die gygant;

Hi leerde den lieden, als een zod,

40 Vier anebeden over god.

Noch eeren si ende anebeden

Over god die zonne noch heden.

Mesopotania, horic visieren,

Es een cylant tusscen II rivieren:

45 Tygris loept an die oestzide,

Eufrates ant weste, die wide;

Caucasus ende Taurus, nu hort,

Dese berghe liggen hem ant nort;

An die zuutzide Babylone,

50 Dat so mogende was ende so scone,

Datmer wilen noemde na

Caldea ende oec Assyria.

Van Perzië in Azië en andere rijken. XIX.

Partia dat land tezamen (1)

Heet van lieden die wijlen kwamen

Uit Scythen. Aan de zuidzijde

Ligt de Rode zee, die wijde;

5 Noord aan de berg van Hircani. (2)

Assyrië dat ligt daaraan, (3)

Dat van Assur de naam ontving,

Sem’ s zoon, want hij er eerst in ging.

Dat strekt van Indien tot Meden, (4)

10 Oost en west op de dag heden;

Die Tigris aan de noordkant vloeit,

En Kaukasus die berg, bekent;

Daar zijn de poorten van Kaspia, (5)

Daar men wonderen van vertelt hierna.

15 Purper was eerst gevonden daar,

En zalf en specerij voorwaar.

Medië en ook Perzië

Hebben beide die namen daarna

Van twee koningen die heten dus,

20 Medeus en Perseus,

Die ze met oorlogen overwonnen.

Het land van Meden ziet men beginnen

Aan Perzië en de oostelijke partij;

An die noordzijde ligt Armenië.

25 Perzie ligt aan de zuidzijde.

Een boom groeit daar te alle tijden,

Heet medica, die nergens anders (6)

Ter wereld groeit, weet men wel.

Perzië strekt oost van Indie

30 Tot de Rode zee, zoals wij het vinden,

En heeft aan de noordzijde Meden.

Zuidwaarts eindigt het bij stede,

Die sierlijk is, en Susa heet,

Dat is de edelste poort die men weet.

35 In Perzië was in oude stonden

Toverij de eerste maal gevonden.

Daar voer Nimrod gelijk

Toen de taal scheidde, die gigant;

Hij leerde de lieden, als een zot,

40 Vuur aanbidden voor god.

Nog eren ze en aanbidden

Voor god die zon nog heden.

Mesopotamie, hoor ik versieren,

Is een eiland tussen 2 rivieren:

45 Tigris loopt aan de oostzijde,

Eufraat aan het westen, die wijde;

Kaukasus en Taurus, nu hoort,

Deze bergen liggen hem aan het noorden;

Aan de zuidzijde Babylon,

50 Dat zo vermogend was en zo mooi,

Dat men het wijlen noemde na

Chaldea (7) en ook Assyrie.

(1) Parthia, met centrum het huidige Iran.

(2) Zuiden van de Kaspische zee, nu Iran.

(3) Ten Noorden van het tegenwoordige Irak.

Van Arabia in Azia ende andere riken. XX.

Arabia in sine lants sprake

Luud also vele alse heilege sake.

In sinen bossce wasset wierooc,

Caneele, specie ende mirre oec;

5 Daer es Fenix der vogle een,

In die werelt es el ne gheen;

Men vintere in diere steene

Menegertiere ende menech eene.

Dat lant es nauwe ende lanc,

10 Ende neemt sinen oestganc

Vander zee van Perchidia;

Andien norden es Caldea;

Ten westen die Rode zee,

Daer Pharao wilen in hadde wee

15 Surien, dat es Sycia,

Van eenen Cydrus, daer het na

Was genant in ouden tiden,

Dat hiet langhen tijt ziden

Dat lant van promissioene,

20 Ende al nu in onsen doene

Noemet menech dat Heilege Lant:

Nu eist der heydinen pant,

Ons te scanden utermaten.

Doestende dats ter Eufraten;

25 Onse zee es ant westende,

Ende Egypten es hem gehende;

Andie nortzide es Aermenie;

Ane die zuudzide Arabie.

Hier in staet Jherusalem,

30 Nazareth ende Bethlem,

Daer hi wandelde die Here,

Die ons loste uten sere.

Oec staettere s ende Sayet,

Ende Akers esser bi gheset.

35 Dit was tlant van Chanaan,

Dat wilen tfolc van Israël wan.

Daer es in tlant van Galylee,

Ende daer es in die Dode zee;

Want daer visch no vogel in levet,

[p.1,27] 40 No gheene dinc die leven hevet;

Daer wilen die vijf steden in stonden,

Die God om hare dorpere zonden

Met sulfre ende met viere brande.

Noch wassen daer apple inden lande,

45 Scone buten; alsemense upsnijt,

Vintmer in asscen talre tijt.

Nabathea leghet daer bi,

Tusscen daer ende Arabi,

Dat naer Ysmahels sone heet,

50 Nabyoth, alsemen wel weet.

Van Arabië in Azië en andere rijken. XX.

Arabië in zijn landstaal

Luidt alzo veel als heilige zaak.

In zijn bossen groeit wierook,

Kaneel, specerij en mirre ook;

5 Daar is Fenix de vogel een,

In de wereld is elders geen;

Men vindt er in dure stenen

Menigerhande en menigeen.

Dat land is nauw en lang,

10 En neemt zijn oost gang

Van de zee van Perzië;

Aan het noorden is Chaldea;

Ten westen de Rode Zee,

Daar Farao wijlen in had wee

15 Syri, dat is Sycia,

Van een Cydrus, daar het naar

Was genoemd in oude tijden,

Dat heet lange tijd sinds

Dat land van belofte,

20 En al nu in onze doen

Noemt menige het dat Heilige Land:

Nu is het de heidenen pand,

Ons te schande uitermate.

Dat oosteinde dat is ter Eufraat;

25 Onze zee is aan het Westeinde,

En Egypte is het gaan ten einde;

Aan de noordzijde is Armenië;

Aan de zuidzijde Arabië.

Hierin staat Jeruzalem,

30 Nazareth en Bethlehem,

Daar hij wandelde die Heer,

Die ons verloste uit het zeer.

Ook staat er Surs (1) en Sajet, (2)

En Akko is er bij gezet.

35 Dit was het land van Kanaän,

Dat wijlen het volk van Israël won.

Daar is in het land van Galilea,

En daar is in de Dode Zee;

Want daar vis nog vogel in leeft,

40 Nog geen ding die leven heeft;

Daar wijlen die vijf steden in stonden,

Die God om hun dorpse zonden

Met zwavel en met vuur verbrande.

Nog groeien daar appels in dat land, (3)

45 Mooi van buiten; als men ze doorsnijdt,

Vindt men er in as te alle tijd.

Nabathee ligt daarbij,

Tussen daar en Arabië.

Dat naar Ismahel ‘s zoon heet,

50 Naboth, zoals men wel weet.

(1) Surs, havenstad ten zuiden van Libanon, nu Sour, vroeger Tyrus.

(2) In Libanon, het vroegere Sidon.

(3) Solanum sodomeum of Solanum incanum. Micha 7;4, Spreuken 15;19.

Van Egypten in Azia ende andere lande. XXI.

Egypten hiet wilen Ypila;

Doe wart daer coninc daer na

Danaus broeder, Egyptus,

Ende hiet tlant naer hem aldus.

5 Die Rode zee ende Surien

Liggen an doostzide, horic lyhen;

Tote Affrica strecket west;

Ant norden hevet die zee bevest;

Ethyopen leghet hem zuudwaert.

10 In Egypten sone waert

Selden reghen gesien of nie.

Nylus, dus so teltmen mie,

Eene flume, loept uten Paradise,

Ende benettet in vremder wise;

15 Want soe wast eenwaerf ten jare,

Ende alsoe wech gaet, gaemen dare

Vruchte winnen altehant.

Egypten voet menech lant,

Ende vervullet die werelt mede

20 Van comanscepe in meneger stede.

Ceres es eene stat bi Endi,

Daer een lant na gheheeten si,

Daer die bome zijdwulle dragen,

Ghelijc dat in anderen haghen

25 Die bome met mosse sijn behangen.

Ant norden es dat lant bevangen

Metter zee van Sycia,

Ende strect lancs tote Yndia.

Sijdwerc brochtmen ons eerst dane,

30 Doen ons bouken te verstane.

Bactria es een groot lant,

Van eenen watre ghenant.

Van Yndia strecket west;

Nort hevet Sycia bevest.

35 Met berghen eist omme bevaen.

Die staercste kemelen, sonder waen,

Vint men daer ende sere goet,

Want nemmermeer quetst hem voet.

Sychia ende oec Ghotia

40 Van Japhets kindere hebben si na

Beede hare name ontfaen.

Oec so hebben wi verstaen,

Dat hoghe Syten ende hoge Goten

Die liggen met haren roten

45 In Azia ane die nortzide,

Ende es volc sere fel in stride;

Maer neder Syten ende neder Goten

Leghet in Europen besloten,

Dat heetet inden dage van heden

50 Almeest dat lant van Zweden.

Hoghe Syten leget an doesterzide

India, dat lantscap wide,

Ende zuud den berghe Caucasus;

Tlant van Yrcane, wi lesent dus,

55 Es hem ane gheleghen west;

Nort hevet die zee bevest.

Syten hebben groet gediet,

Vele lants datmen winnet niet,

Entie generen hem in wostinen;

60 Andere sijn daer die tlant pinen.

Sulke sijn daer so ongediede,

Dat si bloet drinken ende eten liede.

Daers selver vele ende gout int lant;

Diet halen wille hi laetter pant,

65 Want dat die vogle gripe wachten.

Daer sijn myrauden van groter crachten,

Ende daers kerstael goet ende diere.

Si hebben som groter riviere:

[p.1,28] Fasis, Oscorus ende Araxes,

70 Grote watre, gelovet des.

Hyrcania hevet den name ontfaen

Van enen bossche, sonder waen.

Oest leghet hem die zee van Caspia;

Andie zuudzide Armenia;

75 Andie nortside leghet Albana;

West leghet Hyberia daer na.

Hier vele bosschs ende wilds mere.

Tygren, pardus ende panthere

Vintmen daer van fellen doene,

80 Ende utermaten vele lyoene.

Van Egypte in Azië en andere landen. XXI.

Egypte heette wijlen Ypila;

Toen werd daar koning daarna

Danaus broeder, Egyptus,

En heet het land naar hem aldus.

5 Die Rode zee en Syrië

Liggen aan de oostzijde, hoor ik belijden;

Tot Afrika strekt het west;

Aan het noorden heeft de zee bevestigd;

Ethiopië ligt het zuidwaarts.

10 In Egypte zo werd

Zelden regen gezien of niet.

Nijl, dus zo vertelt men mij,

Een vloed, loopt uit het Paradijs,

En nat het in vreemde wijs;

15 Want zo wast het eenmaal in het jaar,

En alzo het weg gaat, gaat men daar

Vruchten winnen gelijk.

Egypte voedt menig land,

En vervult de wereld mede

20 Van koopmanschap in menige plaats.

Seres is een stad bij Indië, (1)

Daar een land naar geheten is,

Daar de bomen zijde wol dragen,

Gelijk dat in andere hagen

25 Die bomen met mos zijn behangen.

Aan het noorden is dat land bevangen

Met de zee van Scythen,

En strekt langs tot India.

Zijdenwerk bracht men ons eerst vandaan,

30 Doen onze boeken te verstaan.

Bactria is een groot land, (2)

Van een water genoemd.

Van India strekt het west;

Noordelijk heeft het Scythië vast.

35 Met bergen is het alom bevangen.

De sterkste kamelen, zonder waan,

Vindt men daar en zeer goed,

Want nimmermeer kwetst hen een voet.

Scythië en ook Gotia (3)

40 Van Jafet’ s kinderen hebben ze na

Beide hun namen ontvangen.

Ook zo hebben we verstaan,

Dat hoge Scythi en hoge Goten

Die liggen met hun groepen

45 In Azië aan de noordzijde,

Een volk zeer fel in strijd;

Maar neder Scythen en neder Goten

Ligt in Europa besloten,

Dat heet in de dagen van heden

50 Al meest dat land van Zweden.

Hoge Scythen ligt aan de oostelijke zijde

India, dat landschap wijd,

En zuid de berg Kaukasus;

Het land van Hircanië, we lezen het aldus,

55 Is het aangelegen west;

Noord heeft het de zee bevestigd.

Scythen hebben groot volk,

Veel land dat men wint niet,

En te generen zich in woestijnen;

60 Andere zijn daar die het land pijnen.

Sommige zijn daar zo ongehoord,

Dat ze bloed drinken en eten lieden.

Daar zilver is veel en goud in het land;

Die het halen wil hij laat er pand,

65 Want dat die vogel grijp bewaakt het.

Daar zijn smaragden van grote krachten,

En daar is kristal goed en duur.

Ze hebben sommige grote rivieren:

Phasis, Oscorus en Aras, (4)

70 Grote waters, geloof het dus.

Hircani heeft de naam ontvangen

Van een bos, zonder waan.

Oost lig het de Kaspische zee;

Aan de zuidzijde Armenië;

75 Aan de noordzijde ligt Albania; (5)

West ligt Iberië daarna. (6)

Hier vele bossen en wild meer.

Tijgers, luipaard en panter

Vindt men daar van felle doen,

80 En uitermate veel leeuwen.

(1) Seres, ook de naam voor China.

(2) Bactria, noorden van Afghanistan waar de zijderoute doorliep, hoofdstad Balkh.

(3) Wit Rusland en Oekraïne. Hoge Goten gelegen bij de Kaukasus, Neder Goten mogelijk Zweden of Baltische kust.

(4) rivier bij Colchis bij het huidige Poti in Georgi. Aras is een rivier die uitmondt in de Kaspische Zee.

(5) westelijk van de Kaspische Zee, ongeveer het huidige Azerbeidzjan met als hoofdstad Bakoe.

(6) Voormalig Georgisch koninkrijk in de Kaukasus.

Van Albania in Azia. XXII.

Albania dat lant, dats waer,

Hevet den name, omme dat daer

Volc wert geboren met witten hare.

Sijn oesten, dat es openbare,

5 Dat coemt vander Caspiser zee,

Ende gaet westen min no mee

Dan ten merschen Meotides.

In dat lant, des sijt gewes,

Sijn honde van wreden doene,

10 Si verbiten die lyoene.

Aermenia, alsic u telle,

Heet na eenen Jasoens gheselle,

Die Armenis bi namen hiet:

Hi dwanc an hem dat ghediet,

15 Alsi Jasoene hadde verloren,

Ende bleef daer here vercoren.

Het leghet tusscen II bergen dus,

Taurus ende Caucasus.

Liggende hevet andie nortside

20 Geramos, een geberchte wide,

Daer Tygris uutbreect, de riviere,

Die loept met ere snelre maniere.

Daer in loept die berch Ararat,

Daer wilen Noes aerke in zat.

25 Hyberia dat leghet daer an,

Een lant daermen in winnen can

Crude, die sijn ter varuwen goet.

Capadocia, alsict verstoet,

Hevet die name van eere stat:

30 Sente Jorijs was grave in dat.

Van Aerminien coemt sijn oestende;

Het es Surien ghehende;

Clene Azia leghet ant west;

Nort hevet die zee bevest;

35 Taurus die berch ande zuudzide.

Men vint indie werelt wide

Betere paerden danne daer,

Willemen wanen over waer.

Cleene Asya hevet an doestende

40 Capadocia wel ghehende;

Els eist west, zuut ende nort

Metter zee al omme gegort.

Die lantscepe diere in sijn

Hort hier noemen in Latijn.

Van Albania in Azi. XXII.

Albania dat land, dat is waar,

Heeft de naam, omdat daar

Volk werd geboren met wit haar.

Zijn oosten, dat is openbaar,

5 Dat komt van de Kaspische Zee,

En gaat westen min of meer

Dan te moerassen van Meotides. (1)

In dat land, dus zij het gewis,

Zijn honden van wrede doen,

10 Ze verbijten de leeuwen.

Armenie, als ik u vertel,

Heet naar een Jason’ s gezel,

Die Armenis bij namen heet:

Hij dwong aan hem dat volk,

15Toen hij Jason had verloren,

En bleef daar heer gekozen.

Het ligt tussen 3 bergen dus,

Taurus en Kaukasus.

Liggend heeft aan de noordzijde

20 Geramos, een gebergte wijd, (2)

Daar de Tigris uitbreekt, de rivier,

Die loopt met een snelle manier.

Daarin loopt de berg Ararat,

Daar wijlen Noach’ s ark in zat.

25 Iberië dat ligt daaraan,

Een land daar men in winnen kan

Kruiden, die zijn ter verven goed.

Cappadocië, zoals ik het verstond,

Heeft de naam van een stad:

30 Sint Joris was begraven in dat.

Van Armenië komt zijn oost einde;

Het is Syrië nabij;

Klein Azië lig het aan het westen;

Noord heeft de zee bevestigd;

35 Taurus die berg aan de zuidzijde.

Men vindt in die wereld wijd

Betere paarden dan daar,

Wil men wanen voor waar.

Klein Azië heeft aan de oosteinde

40 Cappadocië wel aan het eind;

Elders is het west, zuid en noord

Met de zee alom omgord.

De landschappen die er in zijn

Hoort hier noemen in Latijn.

(1) Land rond de zee van Azow, noordoosten van de Krim.

(2) Mogelijk Zagros gebergte.

Vanden landscepen van Clene Azien. XXIII.

Bithinia hevet den name sine

Van eenen coninc Bithine,

Die tlant met stride besat.

Daer es Nychomedia die stat,

5 Daer Hanibal vloe entie sine,

Die hem doodde met venine,

Alse ghi horen sult voerwaer

Indie Roemsche jeeste hier naer.

Gallatia dat leghet daer an,

10 Dat wilen tfolc van Gallen wan

Metten coninc Bithina,

Daer af hevet die name na.

Frigia dat leghet daer bi,

Dat also heet bidi,

15 Omme die dochter van Europen,

Die met Jupiterre was gelopen.

Daer stont in wilen die stat van Troyen,

Vul weelden, feesten ende joyen.

[p.1,29] Lydia es daer an te waren,

20 Daer wilen mogende coningen waren,

Ende naden coninc Lydus hiet.

Dor dat lant loopt ende vliet

Pantholus, in wies sant

Men wilen gout te vullen vant.

25 Daer na leghet Panphilia,

Ende dat lant van Ysauria

(Vander lucht hevet die name),

Daer es in die stat bequame,

Die Celeucia es genant.

30 Cylicia volget dan te hant;

Van eenen Cylix, Fenix sone,

So ontfinc dien name tgone.

Tarsus staet daer an, die port,

Daermen af bescreven hort,

35 Dat sente Pauwels was geboren.

In dat lantscap, alse wijt horen,

Wasset dalrebeste soffraen,

Datmen ieweren weet, sonder waen.

Hier laten wi die tale ghemeene

40 Van Grote Asyen ende van Cleene,

Ende sullen scriven van Europen,

Entie lande diere in lopen.

Van de landschappen van Klein Azi. XXIII.

Bithynie heeft zijn naam

Van een koning Bithine,

Die het land met strijd bezat.

Daar is Nicodemie die stad,

5 Daar Hannibal vloog en de zijne,

Die hem doodden met venijn,

Als ge horen zal voorwaar

In de Romeinse verhalen hiernaar.

Galati dat ligt daar aan,

10 Dat wijlen het volk van Galliërs won

Met de koning Bittinus,

Daarvan heeft het die naam naar.

Frigia dat ligt daarbij,

Dat alzo heet daarbij,

15 Om de dochter van Europa,

Die met Jupiter was gelopen.

Daar stond in wijlen die stad van Troje,

Vol weelde, feesten en vreugde.

Lydi is daaraan te waren,

20 Daar wijlen vermogende koningen waren,

En naar de koning Lydus heet.

Door dat land loopt en vliedt

Pantholus, in wiens zand

Men wijlen goud ten volle vond.

25 Daarna ligt Pamphylia,

En dat land van Isauria (2)

(Van de lucht heeft het die naam),

Daar is in die stad bekwaam,

Die Celeucia es genoemd.

30 Cilici (3) volgt dan gelijk;

Van een Cylix, Fenix zoon,

Zo ontving die naam datgene.

Tarsus (4) staat daar aan, die poort,

Daar men van beschreven hoort,

35 Dat Sint Paulus was geboren.

In dat landschap, zoals wij het horen,

Groeit de aller beste saffraan,

Dat men ergens weet, zonder waan.

Hier laten we die taal algemeen

40 Van Groot Azië en van Kleine,

En zullen schrijven van Europa,

En die landen die er in lopen.

(1) bij Izmit in Turkije.

(2) ten noorden van Pamphylia met daarin de stad Isaura.

(3) Cruli of le Cruq, de havenstad Corycus, zuidoosten van Turkije.

(4) in Cilicië, nu Tersous.

Van Europen ende haren sticken. XXIIII.

Europia ontfinc den name

Van eere joncvrouwen bequame,

Agenors dochter, die hier te voren

Jupiter hadde vercoren,

5 Ende ontfoeredse den vader,

Ende noemde daer na tlant algader.

Die merschen van Meotytes

Ende Thaneis, des sijt gewes,

Die verscedense in doostende,

10 Daer soe Azia es gehende.

Haer oestende hiet hier te voren

Neder Cycia, alse wijt horen,

Ende hiet Sycia ghemeene

Alle die lande groot ende cleene

15 Tusscen der Dunouwen enter zee

Enter Elven, dat es mee;

Want al dat volc, dattem daer hilt,

Was ongenaturt ende wilt.

Nu hebben die lande ander namen,

20 Sijnt dat si ter kerstijnheit quamen.

Tusscen der Dunouwen, der Elven enten Rijn,

Hiet al wilen in Latijn

Germania omme tgrote geslachte,

Die int lant saten met machte.

25 Daer vint men voglen van Yrcane,

Die sulke vederen hebben ane,

Dat si nachts inder maniere

Gheliken eenen claren viere.

Daer vintmen oec wilde stiere

30 Ende wonderlike selsiene maniere.

Men vinter ammer ende cristael gemene

Ende sonderlinge selsiene steene.

Tusscen der Zuutzee enter Dunouwen

Hiet al Messia, alse wijt scouwen,

35 Omme dat corens vele drouch,

Dies ander lande hadden genouch:

Dit es nu ter stont Behem

Ende ander lande met hem.

Daer an leghet Pannonia;

40 Daer was geboren, alsict versta,

Sente Martijn, wi lesent dus,

Ende oec mede sente Jheronimus.

Nu heet dat lantscap altesamen

Hongerien nu bi namen.

45 Oest daer af leget Tracia,

Van Tyras, Japhets sone, daert na

Gheheten was; noch hetet so.

Constantinoble was doe

Dat oestende vandien lande.

50 Wilen hadden dat in hande

Beede die Goten entie Sermaten

Ende menech wreet volc utermaten,

Die den Roemscen rike daden

Utermaten vele scaden.

55 Nochtanne eist al gheheel

Van Griekenlant een groet deel.

Van Europa en haar stukken. XXIIII.

Europa ontving de naam

Van een jonkvrouw bekwaam,

Agenor ‘s dochter, die hier tevoren

Jupiter had gekozen,

5 En ontvoerde ze de vader,

En noemde daarna het land allemaal.

Die moerassen van Meotides (1)

En Thaneis, dus zij het gewis,

Die scheiden het in het oosteinde,

10 Daar zo Azië eindigt.

Haar oosteinde heet hier tevoren

Neder Scythië, zoals wij het horen,

Heet Scythië algemeen

Al die landen groot en klein

15 Tussen de Donau en de zee

En de Elbe, dat is meer;

Want al dat volk, dat zich daar ophield,

Was ongenatuurd en wild.

Nu hebben die landen andere namen,

20 Sinds dat ze tot christenheid kwamen.

Tussen de Donau, de Elbe en de Rijn,

Heet al wijlen in Latijn

Germani om het grote geslacht,

Die in het land zaten met macht.

25 Daar vindt men vogels van Hircanie,

Die zulke veren hebben aan,

Dat ze ‘s nachts in die manier

Gelijken een helder vuur.

Daar vindt men ook wilde stieren

30 En wonderlijke zeldzame manieren.

Men vindt er amber en kristal algemeen

En zonderlinge zeldzame stenen.

Tussen de Middellandse Zee en de Donau

Heet alles Moesia, zoals wij het aanschouwen,

35 Omdat het veel koren droeg,

Dus andere landen hadden genoeg:

Dit is nu terstond Bohemen (3)

En andere landen met hem.

Daaraan lig Pannonia; (4)

40 Daar was geboren, zoals ik het versta,

Sint Martinus, we lezen het aldus,

En ook mede Sint Hiëronymus.

Nu heet dat landschap alle tezamen

Hongarije nu bij namen.

45 Oost daarvan ligt Thracië,

Van Tyras, Jafet ‘s zoon, daar het na

Geheten was; nog heet het zo.

Constantinopel was toen

Dat oosteinde van die landen.

50 Wijlen had dat in handen

Beide de Goten en Sarmaten

En menig wreed volk uitermate,

Die het Romeinse rijk deden

Uitermate veel schaden.

55 Nochtans is het al geheel

Van Griekenland een groot deel.

(1) Land rond de zee van Azow, noordoosten van de Krim.

(2) Ten zuiden van de Donau in Servië en Bulgarije.

(3) Tsjechië.

(4) Verdeeld in Hoog en Neder Pannonia, Hongarije.

[p.1,30] Hoe Grieken es gedeelt in viven. XXV.

Grieken heeft den name ontfaen

Van coninc Grieke, sonder waen.

Dat lant es gedeelt in viven:

Dalmatia, horic bescriven,

5 Esser een, ende hevet mede

Sinen name na eene stede.

Epyrus dats een ander deel,

Ende hevet den name gheel

Van Pirrus, Achilles sone;. . .

10 Bidi wi lesen, dat die ghone,

Doe Troyen gevellet was,

Dat coninc Pirrus nam na das

Andromaca, ende an hare wan

Molosus, den jongen man,

15 Daert lant na hiet Molosia.

Helenus hadse daer na,

Hectors broeder, ende indie hant

Metten stiefsone al dat lant.

Dat derdendeel es Elladis,

20 Dat also gheheeten is

Van Ellane, Talyoens sone.

Athica heetet mede dat gone,

Dat es trechte Grieken meer no min,

Want Athenen staeter in,

25 Die moeder vanden arthen es,

Ende daermen wilen, sijts gewes,

Die grote philosophen vant:

Dits dedelste van Griekenlant.

Machedonia dats daer an,

30 Daer Alexander, die stoute man,

Gheboren was van groten doene,

Dat heet na coninc Machedoene.

Achaya heetet vijfte deel,

Dats nu Moreya al geheel:

35 Daer staet Theben in, die stede,

Die wilen Mathinus maken dede,

Daer Liber Bacus was gheboren

Ende Apollo, alse wijt horen,

Ende Hercules, die meneghe stat

40 Onder gode hevet ghehat.

Hoe Griekenland is verdeeld in vijven. XXV.

Griekenland heeft de naam ontvangen

Van koning Grieke, zonder waan.

Dat land is gedeeld in vijven:

Dalmatië, hoor ik beschrijven,

5 Is er een, en heeft mede

Zijn naam naar een plaats.

Epirus dat is een ander deel,

En heeft de naam geheel

Van Pirrus, Achilles zoon.

10 Waarbij we lezen, dat diegene,

Toen Troje geveld was,

Dat koning Pirrus nam na dat

Andromata, en aan haar won

Molosus, de jonge man,

15 Daar het land naar heet Molosia. (1)

Helenus had ze daarna,

Hector’ s broeder, en in die hand

Met de stiefzoon al dat land.

Dat derdedeel is Elyades,

20 Dat alzo geheten is

Van Hellen, Talien ‘s zoon.

Attica heet het mede datgene,

Dat is het echte Griekenland meer of min,

Want Athene staat er in,

25 Die moeder van de kunsten is,

En daar men wijlen, zij het gewis,

Die grote filosofen vond:

Dit is het edelste van Griekenland.

Macedoni dat is daaraan,

30 Daar Alexander, die dappere man,

Geboren was van grote doen,

Dat heet naar koning Macedoene.

Achaia heet het vijfde deel,

Dat is nu Morea al geheel: (2)

35 Daar staat Thebe in, die stede, (3)

Die wijlen Mathinus maken deed,

Daar Liber Bacchus was geboren

En Apollo, zoals wij het horen,

En Hercules, die menige stad

40 Onder God heeft gehad.

(1) Noordwesten van Griekenland met belangrijkste stad Dodona.

(2) oude naam voor de Peloponnesus.

(3) In Boeoti, huidige Thivai.

Van Tessalya ende Europen ende van Ytalen. XXVI.

Tessalya heetet aldus

Naden coninc Tessalus,

Ende leghet ant lant van Macedone.

Daer es meneghe riviere scone

5 Ende meneghe borch ende menege stat.

Bernardus die berch es in dat,

Daer wilen hadde den tempel sijn

Die valsche god Apollijn.

Achilles was danen geboren.

10 In dat lantscap, alse wijt horen,

Dwanc men eerst paerde ende verwan

Omme te ridene den man.

Olimpus leghet in dat lant mede,

Die es van so grotere hoochede,

15 Dat hi boven allen winde gaet,

Ende dits geproevet, dat verstaet.

Ytalia heeten alle die lant,

Die andie nortzide des berchs cant,

Die Alphes heetet in Latijn,

20 Beghort met vasten berghen sijn,

Ende in doostzide toter zee:

Nu sijn daer in namen twee.

Lumbaerdien leghet daer in,

Dat ghenoemt es int begin

25 Vanden Lancbaerden die tlant wonnen,

Alse wi hier na wel tellen connen.

Daer es in Tuscane ende a

Daer Rome in staet, die stat vrie,

Dat wilen metten zwerde dwanc

30 Aldie werelt ommeganc;

Calaberen, Poelyen ende Principaet,

Daer Caeps die goede stat in staet.

Men vintere in versche zeen,

Daer in vissche menech een;

[p.1,31] 35 Rivieren, enbre ende die epaen mede,

Heete fonteinen ter meneger stede.

Van Thessalië en Europa en van Italië. XXVI.

Thessalie heet het aldus

Naar de koning Tessalus,

En ligt aan het land van Macedonië.

Daar is menige rivier schoon

5 En menige burcht en menige stad.

Bernardus die berg is in dat, (1)

Daar wijlen had de tempel van hem

Die valse god Apollo.

Achilles was vandaan geboren.

10 In dat landschap, zoals wij het horen,

Bedwong men eerst paarden en overwon

Om te rijden de man.

Olympus ligt in dat land mede,

Die is van zo’n grote hoogte,

15 Dat hij boven alle winden gaat,

En dit is beproefd, dat verstaat.

Itali heten al die landen,

Die aan de noordzijde der berg kant,

Die Alpen heet het in Latijn,

20 Omgord met vaste bergen zijn,

En in de oostzijde tot de zee:

Nu zijn daarin namen twee.

Lombardije ligt daar in,

Dat genoemd is in het begin

25 Van de Langobarden die het land wonnen,

Zoals we hierna wel vertellen kunnen.

Daar is in Toscane en Latium, (2)

Daar Rome in staat, die stad vrij,

Dat wijlen met het zwaard dwong

30 Al de wereld omgang;

Calabrië, Puglia en Principaat, (3)

Daar Capua die goede stad in staat.

Men vindt er in frisse zeen ,

Daar in vissen menigeen;

35 Rivieren, enbre en die epaen mede, (?)

Hete bronnen te menige plaats.

(1) Pindos gebergte?

(2) Nu Lazio.

(3) Zuiden van Italië rond Benevento.

Van Gallen in Europen. XXVII.

Gallya heeten teere namen

Alle die lande te samen,

Die vanden berghe van Monyu

Hier neder strecken, seggic u,

5 Ende doostende scedet de Rijn,

Die zee die nortzide sijn.

Gallia heeten si omme dit,

Want liede daer sijn van hude wit.

Hier in staet menege edele stede,

10 Meneghe scone riviere mede,

Meneghe fonteine soete ende sure

Springenre in ende lopenre dure;

Scone bossche, acker ende weide,

Scone wijngaerde ende heide

15 Vintmen indat selve lant.

Nu eist Borgoengen som genant,

Loreine ende Vranckerike,

Bartaengen, dat hiet Armorike,

Normendien, dat Neustren hiet;

20 Omme dat verwan dat Nordsce diet

In coninc simpels Karels tiden,

Hiet oint Normendien siden.

Naest Gallen leghet Acquitaengen:

Tusscen der Lore ende Spaengen

25 Enter Rone so hiet al wilen

Acquitaengen, sonder ghilen,

Omme die grote drie rivieren,

Diere in sijn, ende wi visieren,

Dats Lore, Rone entie Geronde,

30 Die staerc sijn ende van diepen gronde.

Dits Gasscoenyen, Meyne ende Toreine,

Anjou, Poitau ende andere pleine.

Spaenyen leghet alrenaest Gallen,

Dat een berch sceet al met allen,

35 Die heet Parereus in Latijn,

Dat mach in Dietsch Portisers sijn.

Het strect van Gallen an Affrike.

Een edel lant eist sekerlike

Van steden ende van rivieren,

40 Van vruchte van vele manieren,

Van stouten lieden ende van wisen,

Ghesont van luchte ende van spisen,

Van frute ende van wijngaerde rike,

So dat men cume vint des gelike;

45 Men vinter selver ende gout gemene,

Ende daertoe precieuse steene.

Dit es dwestende van Europen,

Nu moeten wi tAffrike wart lopen.

Van Galliërs in Europa. XXVII.

Gallië heet met een naam

Al die landen tezamen,

Die van de berg van Monju (1)

Hier neder strekken, zeg ik u,

5 En het oosteinde scheidt het de Rijn,

De zee de noordzijde er van.

Gallië heten ze om dit,

Want lieden daar zijn van huid wit.

Hierin staat menige edele stede,

10 Menige mooie rivieren mede,

Menige bronnen zoet en zuur

Springen er in en lopen er door;

Schone bossen, akkers en weiden,

Schone wijngaarden en heide

15 Vindt men in dat zelfde land.

Nu is het Bourgogne soms genoemd,

Loreine en Frankrijk,

Bretagne dat heet Armorica,

Normandi dat Neustri heet;

20 Omdat overwon dat Noorse volk

In koning simpele Karel’ s tijden,

Heet ooit Normandi sinds.

Naast Galli ligt Aquitaine:

Tussen de Loire en Spanje

25 En de Rhne zo heette al wijlen

Aquitaine, zonder grappen,

Om de grote drie rivieren,

Die er in zijn, en we versieren,

Dat is de Loire, Rhone en de Garonne,

30 Die sterk zijn en van diepe gronden.

Dit is Gascogne, Maine en Toreine,

Anjou, Poitou en andere pleinen.

Spanje ligt het allerdichts bij Gallië,

Dat een berg scheidt het al geheel,

35 Die heet Parereus in Latijn,

Dat mag in Diets Portifers zijn. (2)

Het strekt van Galliërs aan Afrika.

Een edel land is het zeker

Van steden en van rivieren,

40 Van vruchten van vele manieren,

Van dappere lieden en van wijze,

Gezond van lucht en van spijzen,

Van fruit en van wijngaarden rijk,

Zo dat men nauwelijks vindt zijn gelijke;

45 Men vindt er zilver en goud algemeen,

En daartoe kostbare stenen.

Dit is het westelijke einde van Europa,

Nu moeten we tot Afrika waarts lopen.

(1) Mons Jovis of Sint Bernard op de grens van Frankrijk en Italië.

(2) In de Franse Pyreneeën, Port de Cize bij Saint Jean Pied de Port.

Van Affrike ende haren lande. XXVIII.

Affrike hevet den name ontfaen

Van enen Affer, doemen ons verstaen,

Die was van Abrahams geslachte,

Ende hi wan dat lantscap met machte.

[p.1,32] 5 Sijn oostende neemt meer no min

Dan van Egypten sijn beghin;

Van Europen scedet nemmee

Dan die nauwe Nervelzee,

Dat die coemanne heeten noch

10 In deser tijt Stroch ende Maroch.

Int oestende, Egypten na,

Es Cyrenenchis Lybia;

Het hevet sinen name mede

Ghestrect van Cyrene die stede.

15 Desen lande leget ant zuden

Lant van wonderliken luden,

Die wilt ende onbesceden scinen,

Ende in en coemt man no kint,

20 Daermen die basaliscus in vint,

Die met haren ziene slaen doot

Al dat levet, cleene ende groot.

Daer west alrenaest es een lant,

Dat Pentapolis es ghenant

25 Van vijf steden diere in staen,

Een nuttelijc lant, sonder waen.

Tripolitane leghet daer gehende,

Ende hevet ane sijn oostende

Cyrces, een zant uptie zee,

30 Daermen vint saphiere mee

Dan anders daermen weet,

Diemen bi namen orientale heet;

Scone sijn si ende niet te claer,

Maer niet die beste, wet vorwaer.

35 Bisantene leghet daer bi:

Daer segemen dat al waerheit si,

Dat tlant meest olyebome draget

Dan geen, daermen af gewaget,

Ende dat es dbeste corenlant,

40 Dat ie man ter werelt vant;

Want men over waerheit hout,

Dat het draghet hondertfout.

Engi staetter bi also,

Daer stont wilen Cartagho,

45 Dat Rome dede menege pine,

Om hovet vander werelt te sine,

Ende stredenre omme menech jaer.

Nu so eist al woeste daer;

Maer Thuhus dat staeter bi,

50 Daer soe stont, dat seitmen mi.

Die lande diere bi sijn geleghen,

Seitmen dat wel te dragene plegen;

Bet af sijnre grote wostinen

Vul serpenten met veninen,

55 Vol wildere esele ende ander diere

Van harde vremder maniere.

Gotulya dat leget daer an,

Daermen selden in vinden can

Water of put, riviere of beke;

60 Want daer es der fonteinen breke.

Daer sijn leuwen ende lupaerde

Ende beesten van menegen aerde.

Numidia dat leget daer ane.

Dat lant, doemen ons te verstane,

65 Hevet mersche ende ackerlant:

Hennes geen verdrogeder zant.

Oec hevet wout, daermen in diere

Vint van menegere maniere,

Ende berghe daermen wilde ezele ziet,

70 Ende daermen paerde te winne pliet.

Men vintere maerber diere ende goet,

Dat men verre souken doet.

Ypone stoeter in, eene port,

Daer men af bescreven hort,

75 Daer bisscop was sente Agustijn,

Die grote pape, die therte sijn

Sette al sijn leven dure

Omme tontbindene die scrifture.

Van Afrika en haar landen. XXVIII.

Afrika heeft de naam ontvangen

Van een Affer, doet men ons verstaan,

Die was van Abraham’ s geslacht,

En hij won dat landschap met macht.

5 Zijn oosteinde neemt meer of min

Dan van Egypte zijn begin;

Van Europa scheidt nimmer

Dan die nauwte van Gibraltar,

Dat die koopmannen heten het nog

10 In deze tijd Straat van Gibraltar en Marokko.

In het oosteinde, Egypte na,

Is Cyrene en Libië;

Het heeft zijn naam mede

Getrokken van Cyrene die stede.

15 Dit land ligt aan het zuiden

Land van wonderlijke lieden,

Die wild en onbescheiden schijnen,

En in komt man nog kind,

20 Daar men die basilisk in vindt,

Die met hun zien slaan dood

Al dat leeft, klein en groot.

Daar west aller naast is een land,

Dat Pentapolis is genoemd (1)

25 Van vijf steden die er in staan,

Een nuttig land, zonder waan.

Tripolitani ligt daar aan het einde,

En heeft aan zijn oosteinde

Cyrensis, (2) een zand op de zee,

30 Daar men vindt saffier meer

Dan anders daar men weet,

Die men bij namen orintale heet;

Mooi zijn ze en niet te helder,

Maar niet die beste, weet voorwaar.

35 Bisantene ligt daarbij:

Daar zegt men dat al waarheid is,

Dat het land meest olijfbomen draagt

Dan geen, waar men van gewaagt,

En dat is dat beste korenland,

40 Dat ooit een man ter wereld vond;

Want men voor waarheid houdt,

Dat het draagt honderdvoudig.

Engi staat er bij alzo,

Daar stond wijlen Carthago,

45 Dat Rome deed menige pijn,

Om het hoofd van de wereld te zijn,

En streden er om menig jaar.

Nu zo is het al woestheid daar;

Maar Tunis dat staat er bij,

50 Daar zo stond, dat zegt men mij.

Die landen die er bij zijn gelegen,

Zegt men dat goed te verdragen plegen;

Verder weg zijn er grote woestijnen

Vol serpenten met venijn,

55 Vol wilde ezels en andere dieren

Van erg vreemde manieren.

Getulia dat ligt daar aan, (2)

Daar men zelden in vinden kan

Water of put, rivier of beek;

60 Want daar is van fonteinen gebrek.

Daar zijn leeuwen en luipaarden

En beesten van menige aard.

Numidi dat ligt daar aan. (3)

Dat land, doet men ons te verstaan,

65 Heeft moerassen en akkerland:

Het is geen verdrogend zand.

Ook heeft het wouden, daar men in dieren

Vindt van menige manieren,

En bergen daar men wilde ezels ziet,

70 En daar men paarden te winnen pleegt.

Men vindt er marmer duur en goed,

Dat men van ver zoeken doet.

Hypone stond er in, een poort,

Daar men van beschreven hoort,

75 Daar bisschop was Sint Augustinus,

Die grote paap, die het hart van hem

Zette al zijn leven door

Om te op te lossen de schrift.

(1) Bijbels Pentapolis betekent vijf steden, zou ter hoogte van de Dode Zee in Libi liggen

(2) Onduidelijk, omdat het in Libi is mogelijk de stad Cyrene, oostelijke helft van Libië

(3) Zuidelijk van huidige Marokko, Algerije Tunesië en Libië.

(4) Ter hoogte van Algerije en Tunesië.

(5) Het huidige Annaba in Algerije.

Van Yengis ende Mauritane. XXIX.

Mauritania dat lant

Es van swartheden genant,

Omme datter in wonen de More.

Andie zuutzide, alsict hore,

5 Leghet een berch Ascrictim.

[p.1,33] Altemale bewesten him

Tote datmen coemt ter groter zee,

Vindmen eerst dat zant min no mee.

Ne dade die berch, dat grote zant

10 Soude bedecken dat corenlant.

In dat zant, alst wayt te waren,

Gaen dicken also grote baren,

Alse offet indie zee ware.

An die zuutzide vintmen dare

15 Simmen, struessen ende draken,

Ende wilen, in waren saken,

Vantmer elpendiere also wel:

Nu in Indien ende nieweren el.

Garamantis es een lant,

20 Dat daer leghet andat zant,

Ende heet also van eere steden.

Daer vantmen vele wonderlicheden:

Daers eene fonteine, dages so cout

Niemen en drincse, al es hi stout;

25 So heet es soe indie nacht,

Datter dan niemen en acht.

Ethyopen es daer af zuut:

Alt volc hevet daer zwerte huut;

Want die zonne die es daer

30 Tallen tiden meest naer,

Om dat tlant, alsemen seghet,

Rechts onder den middach leghet,

Tallen tiden so eist daer heet.

Daer dat lant ten westen geet,

35 Eist al berch ende zant;

Doestende es al woeste lant.

Adlas, die grote berch entie hoge,

Leghet tusscen dat lant enter zee droge.

Men vint in dit Ethyopen

40 Menegerande wilt volc lopen,

Ende menege wonderlike gedane,

Ende sulc dat wonder te siene es ane.

Hets vul serpente ende wilder diere

Ende draken groot ende ongiere;

45 Uut haren hovede plegemen des,

Te nemene den steen dragontides.

Jacincten ende crisoprassen

Die in ghenen lande wassen,

Caneele en wast daer niewer mee.

50 Men vint der Ethyopen twee:

Deen in Asya bi India,

Ende dit ander in Affrica.

Utegenomen sekerlike

Desen drien landen van erderike,

55 So es een vierde lant over de zee,

Dat dese III lande min no mee

Andie zuutzide hevet bevaen;

Maer die zonne, sonder waen,

Benemet ons met haerre hitten,

60 Dat wire gecomen mogen no zitten,

Ende dus eist ons bekint.

Hier af teltmen redene blint,

Dat daer liede sijn, sonder waen,

Dat haer voete jegen donse gaen,

65 Ende men heetse Antypodes;

Maer wet wel dat dit favele es.

Nu hort vort die redene mee

Vanden eylanden vander zee.

Van Yengis en Mauritanië. XXIX.

Mauritanië dat land

Is van zwartheden genoemd,

Omdat er in wonen de Moren.

Aan de zuidzijde, zoals ik het hoor,

5 Ligt een berg Ascrictim.

Helemaal bewesten hem

Toe dat men komt te grote zee,

Vindt men eerst dat zand min of meer.

Niet deed die berg, dat grote zand

10 Zou bedekken dat korenland.

In dat zand, als het waait te waren,

Gaan vaak alzo grote baren,

Alsof het in de zee was.

Aan de zuidzijde vindt men daar

15 Apen, struisen en draken,

En soms, in ware zaken,

Vindt men er olifanten alzo wel:

Als nu in Indi en nergens anders.

Garamentis is een land, (1)

20 Dat daar ligt aan dat zand,

En heet alzo van een stad.

Daar vond men vele wonderlijkheden:

Daar is een bron, op de dag zo koud

Niemand drinkt het, al is hij dapper;

25 Zo heet is het zo in de nacht,

Dat er dan niemand het acht.

Ethiopië is daarvan zuid:

Al het volk heeft daar zwarte huid;

Want de zon die is daar

30 Te alle tijden het meest nabij,

Omdat het land, zoals men zegt,

Recht onder de middag ligt,

Te allen tijden zo is het daar heet.

Daar dat land ten westen gaat,

35 Is het al berg en zand;

het oostelijke eind is al woest land.

Atlas, die grote berg en die hoge,

Ligt tussen dat land en de zee droog.

Men vindt in dit Ethiopië

40 Menigerhande wild volk lopen,

En menige wonderlijke gedaante,

En zulke dat het een wonder te zien is aan.

Het is vol serpenten en wilde dieren

En draken groot en onguur;

45 Uit hun hoofden pleegt men des,

Te nemen de steen dragontides (drakensteen).

Hyacinten en chrysopraas

Die in geen land groeien,

Kaneel groeit daar nergens meer.

50 Men vindt van de Ethiopië twee: (2)

De ene in Azië bij India,

En dit andere in Afrika.

Uitgezonderd zeker

Deze drie landen van aardrijk,

55 Zo is een vierde land over de zee,

Dat deze 3 landen min of meer

Aan de zuidzijde heeft bevangen;

Maar de zon, zonder waan,

Beneemt ons met haar hitte,

60 Dat we er komen mogen of zitten,

En dus is het ons bekend.

Hiervan vertelt men reden blind,

Dat daar lieden zijn, zonder waan,

Dat hun voeten tegen de onze gaan,

65 En men heet ze Antipoden;

Maar weet wel dat dit fabel is.

Nu hoort voort de reden meer

Van de eilanden van de zee.

(1) Fezzan, regio in Libië ten zuiden van Tripolitanië. Met vroeger de stad Garama waar het naar genoemd is.

(2) 1ste is aan de Nijldelta, 2de aan de westoever van de Rode Zee met daaronder Ethiopie dat overeenkomt met de Sahel, derde in India met de stad Sabaer, Saba?

Vanden eylanden vander zee. XXX.

Eylanden liggen indie zee

Harde vele ende oec mee,

Dan icker hier noeme tsamen;

Maer die vander meester namen,

5 Ende daer af spreken die auctore,

Daer af willic datmen hier hore.

Bertaenyen leghet neven Gallen,

Ende es een dbeste lant van allen,

Ende daer heren in hebben gewesen

10 Die mogenste daer wi af lesen.

Bartaengen heetet na Brutus,

Die sone was Silvius,

Ende van Troyen geboren.

Sider hadden sijt verloren,

15 Ende quam den Ingelschen in hant,

Daer naer heetet Inglant.

Hier in lopen scone rivieren,

Bosscen die dat lant verchieren,

Mersche ende scone couterlant.

[p.1,34] 20 Oec vintmen daer ende wilen vant,

Altoes ende over een,

Gagates, den swarten steen,

Ende perlen vele entie claer.

Buten Bartaengen, dats waer,

25 Es Tanachos, een gesont lant,

Daermen serpent noint in vant,

Noch ghenen worm ghevinijnt.

Maer nochtan, dat wonder schijnt,

Waer somen die erde vanden lande

30 In rike voert menegerande,

Alle wormen gevenijnt

Sijnre metter doot gepijnt.

Dits een eylant scone van heyden,

Goet ten corne enter weiden.

35 Daers een eylant up desen dach,

Daer geen zieke in sterven mach,

Ende daers een vagevier, sijt seker das,

Dat sente Patrike getoget was.

Yrlant heetment nu bi namen,

40 Ende es een groot lant te samen.

Nort van Bartaenyen in die zee

Es een eylant, heet Tylee,

Daert half tjaer nacht es ende half dach.

Solinus doet ons gewach,

45 Dat Tylus een eylant si

Biden lande van Indi,

Vul wijngaerts ende vul oliven

Ende vul palmbome, alsi scriven;

Datter die bome, hebbets geloof,

50 Nemmermeer en werpen loof.

Ysidorius gewaget des,

Dat XXXIII Orcades

Eylande liggen, alsemen hort,

Indie Baerdsce zee rechts vort:

55 Lichte hi meenet Orcani.

XIII eilande, seghet hi,

Sijnre bewoent ende beseten,

Ende XX, wiltmen weten,

Sijnre ydel van alle man.

60 Rome leidere groten cost an,

Omme te dwingene wilen eere,

Ende al omme der werelt eere.

Gadis leghet in dat open

Tusscen Affrike ende Europen,

65 Daer die twee zee te gader comen,

Diemen Nervelzee hort nomen;

Hets dachtendeel van ere milen

Van elken lande, sonder ghilen.

Daer sette Hercules sine columme,

70 Want hi hadde die werelt omme

Van India tote daer gewonnen,

Vanden upgane der zonnen,

Te togene, dat hijt bedwanc

Toter zonnen onderganc.

Van de eilanden van de zee. XXX.

Eilanden liggen in die zee

Erg veel en ook meer,

Dan ik er hier noem tezamen;

Maar die van de grootste namen,

5 En daarvan spreken de auteurs,

Daarvan wil ik dat men hier hoort.

Bretagne ligt naast Gallië,

En is een van het beste land van allen,

En daar heren in hebben geweest

10 De vermogendste daar we van lezen.

Bretagne heet het naar Brutus,

Die zoon was Silvius,

En van Troje geboren.

Sinds hadden zij het verloren,

15 En kwam de Engelsen in hand,

Daarna heet het Engeland.

Hierin lopen mooie rivieren,

Bossen die dat land versieren,

Moerassen en mooi akkerland.

20 Ook vindt men daar en wijlen vond,

Altijd en overeen,

Gagaat, (git) de zwarte steen,

En parels veel en die helder.

Buiten Bretagne, dat is waar,

25 Is Tanathos, een gezond land, (1)

Daar men serpent nooit in vond,

Nog geen worm venijnig.

Maar nochtans, dat wonder schijnt,

Waar zo men die aarde van dat land

30 In een rijk voert menigerhande,

Alle venijnige wormen

Worden er mee ter dood gepijnigd.

Dit is een eiland mooi van heide,

Goed te koren en ter weiden.

35 Daar is een eiland op deze dag,

Daar geen zieke in sterven mag,

En daar is een vagevuur, zij het zeker dat, (2)

Dat Sint Patrick getoond was.

Ierland heet men het nu bij namen,

40 En is een groot land tezamen.

Noord van Bretagne in die zee

Is een eiland, heet Thule, (3)

Daar het half jaar nacht is en half dag.

Solinus doet ons gewag,

45 Dat Thule een eiland is

Bij het land van Indië,

Vul wijngaarden en vol olijven

En vol palmbomen, zoals ze schrijven;

Dat er die bomen, heb het geloof,

50 Nimmermeer afwerpen loof.

Isidorus gewaagt dus,

Dat 33 Orcades (4)

Eilanden liggen, als men hoort,

In die Baerdsce zee recht voort (5)

55 Licht, hij bedoelt Orcanie.

13 eilanden, zegt hij,

Zijn er bewoond en bezet,

En 20, wil men weten,

Zijn er leeg van alle man.

60 Rome legde er grote kost aan,

Om te dwingen wijlen eer,

En al om de wereld eer.

Cdiz ligt in dat open

Tussen Afrika en Europa,

65 Daar die twee zeeen tezamen komen,

Die men Gibraltar, hoort noemen;

Het is een achtste deel van een mijl

Van elk land, zonder grap.

Daar zette Hercules zijn kolommen,

70 Want hij had de wereld om

Van India tot daar gewonnen,

Van de opgang der zon,

Tot datgene, dat hij het bedwong

Tot de zon ondergang.

(1) Mogelijk het eiland Thanet, beter Ierland zoals hij zelf aangeeft.

(2) Grot op Station Island in Lough Derg, graafschap Donegal.

(3) Zie Tiel bij volkoomen.nl plaatsen en hun betekenis.

(4) Orkney eilanden ten noorden van Schotland.

(5) Kanaal, van baey of van Brits? Zie Bosporus.

Vanden geluckegen eylanden. XXXI.

Het sijn eylanden indie zee,

Die heeten Fortunatee,

Dats gevallich in onse tale.

Die sijn draghende altemale

5 Al des die mensce hevet noot:

Vruchtbome cleene ende groot,

Wijngaerde, coren ende cruut,

Ende alrehande erdsche deduut.

Die poeten wanen bidi,

10 Dat dat paradijs dit si.

Vele voglen, scone wout,

Bien ende honech menechfout,

Ende allen wenschen vintmen daer.

Jegen Mauritane, dats waer,

15 Liggen si alle indie zee:

Daer sijnre vive ofte mee;

Maer sulken tijt alsmer een vint,

Sceetmer af, sone es geen wint,

Die so gewayt emmermere,

20 Datter man an wederkere.

Gorgades sijn eylande mede,

Die van Affrike teere stede

Twee dachseilinghe verre sijn.

Daer sijn wijf, dats waerheit fijn,

25 Van haren lachame al ru,

[p.1,35] Ende snelre vele, seggic u,

Danmen gelovet min no mee.

Daer sijn oec Esperidee

Bat buten, buten alle lant,

30 Buten den berghe Adlant,

Daer favelen af tellen de sake,

Datter es die wakende drake,

Die de goudine apple hoet.

In dIndsche zee, des esmen vroet,

35 Leghet Crisa ende Argoree,

Twee eylande indie zee.

Daer vloyt so selver ende gout,

Dat sulc over waerheit hout,

Dat dat eylant al goudijn si

40 Ende tander selverijn daer bi.

Tambrobane lesen wi dat si

Ane die oestzide van Indi.

VIIIC ende LXXV milen

Scriven sijt lanc, sonder ghilen,

45 Ende dore tlant loept eene riviere.

Menege maergarite diere,

Menegen precieusen steen

Vintmen daer in over een.

Deen deel houden elpendiere

50 Ende beesten van wilder maniere,

Ende in dander wonen liede,

Groot ende staerc ende ongediede,

Met wreeden lude, met geluwen ogen;

Haer scone haer conen si togen,

55 Maer met geenen volke bi enegen saken

Sone gesellen si hem met spraken.

Ten oevere van haren lande

Bringhen si in hare hande

Hare comenscepe, ende wissen dare,

60 Ende vercopen also dat hare.

Si leven langere vele dan wi,

So dat cort gelevet si,

Die stervet te sinen hondert jaren.

Sdages en slapen si niet te waren.

65 Appelen hebben si ghenouch;

Dat lant noint wijngaerde drouch.

Vele houdsi hem andie jacht

An diere van grotere macht.

Slecken huse hebben si so groot,

70 Dat siere in wonen ter noot.

Twee wintre ende twee somere mede

Hebben si elx jaers daer ter stede.

Nu hort vanden eylanden noch

Tusschen Stroch ende Maroch,

75 Ende tusscen sente Jorijs braes:

Van leerne sone wert niemen dwaes.

Van de gelukkige eilanden. XXXI.

Het zijn eilanden in de zee,

Die heten Fortunate, (1)

Dat is aangenaam in onze taal.

Die dragen allemaal

5 Alles dat de mens heeft nodig:

Vruchtbomen klein en groot,

Wijngaarden, koren en kruid,

En allerhande aards vermaak.

Die poten wanen daarom,

10 Dat dit het paradijs is.

Vele vogels, mooie wouden,

Bijen en honing menigvuldig,

En alle wensen vindt men daar.

Tegen Mauritanië, dat is waar,

15 Liggen ze alle in de zee:

Daar zijn er vijf of meer;

Maar sommige tijd als men er een vindt,

Scheidt men er af, zo is er geen wind,

Die zo waait immermeer,

20 Dat er een man van terug komt.

Gorgades zijn eilanden mede, (2)

Die van Afrika te ene plaats

Twee dag zeilen ver zijn.

Daar zijn wijven, dat is waarheid fijn,

25 Van hun lichaam al ruw,

En snel veel, zeg ik u,

Dan men gelooft min of meer.

Daar zijn ook Hesperiden

Beter buiten, buiten alle land,

30 Buiten de berg Atlas,

Daar fabels van vertellen de zaak,

Dat er is die wakende draak,

Die de gouden appels behoedt.

In de Indische zee, dit is dat men bevroedt,

35 Ligt Crisa en Argoree, (3)

Twee eilanden in die zee.

Daar vloeit zo zilver en goud,

Dat sommige het voor waar houden,

Dat dit eiland geheel goud is

40 En de ander zilver daarbij.

Tamprobane lezen we dat is (4)

Aan de oostzijde van Indië.

800 en 75 mijlen

Schrijven ze het lang, zonder grap,

45 En door het land loopt een rivier.

Menige parel duur,

Menige kostbare steen

Vindt men daarin overeen.

De ene deel houden olifanten

50 En beesten van wilde manieren,

En in de andere wonen lieden,

Groot en sterk en ongehoord,

Met wrede luiden, met gele ogen;

Hun schoonheid kunnen ze tonen,

55 Maar met geen volk bij geen zaken

Zo vergelijken ze hen met spreken.

Ten oever van hun land

Brengen ze in hun handen

Hun koopmanschap, en wijzen daar,

60 En verkopen alzo dat hare.

Ze leven langer veel dan wij,

Zodat kort leeft zij,

Die sterf tin zijn honderd jaren.

Op de dag slapen ze niet te waren.

65 Appels hebben ze genoeg;

Dat land nooit wijngaarden droeg.

Veel houden ze zich aan de jacht

Aan dieren van grote macht.

Slakken huizen hebben ze zo groot,

70 Dat ze er in wonen ter nood.

Twee winters en twee zomer mede

Hebben ze elk jaar daar ter plaatse.

Nu hoort van de eilanden nog

Tussen Straat van Gibraltar en Marokko,

75 En tussen Sint Joris braas: (76)

Van leren zo wordt niemand dwaas.

(1) Is een verwijzing naar de Canarische eilanden aan de westkust van Marokko. Ptolemaeus gaf ze al weer als de rand van de wereld. Maerlant zegt dan ook dat ze bij Mauritani liggen. Zelfde verhaal bij Sint Brandaan. (Zie Atlantis)

Kaart van Ptolemaeus rond 100 na Chr. Opmerkelijk zijn de meren van Afrika, dus het binneland was bekend. Bij Afrika zie je een paar stipjes, de Canarische eilanden. Ze werden pas weer ontdekt in 1312 door kapitein Lanzarotto. Dus nadat Maerlant ze beschreef. Dat komt omdat de Portugezen toen in staat waren op de zee te varen doordat ze zich op de sterren konden orienteren of door gebruik van een kompas en zo wisten waar ze waren en thuis konden komen. Daarvoer voer men langs de kust van haven tot haven. Dus als de onderzoekers van Ptolomaeus al zo ver konden komen hadden ze toch ook zoiets als een kompas. Dan is het ook mogelijk dat ze in Amerika konden komen.

Opmerkelijk is ook de vorm van de Rijn in ons land. Er zit geen bocht in. Zo aan het zien is het meer de IJssel die naar Schagen gaat dan dat die naar Rotterdam gaat. De Eems is dan ook goed te zien.

(2) Gorgades of Kaapverdische eilanden voor de westkust van Afrika ter hoogte van Senegal.

(3) Zou liggen ten oosten van de Ganges delta in het huidige westen van Thailand. Zo ook Argere in het huidige Burma.

(4) Het vroegere Ceylon, nu Sri Lanka.

(5) Bosporus, oud Frans Bras Saint Georges.

Vanden eylanden vander zuutzee ende tusscen Stroch ende Maroch. XXXII.

Cyprus dats een eylant,

Van eere port also genant,

Dat nu te tiden Paphen heet.

Venus, alsement bescreven weet,

5 ie was in dat lant geboren.

Wi vinden bescreven horen,

Datmen coper eerst daer vant;

Noch en vint men geen lant

Dies gelijcs no verre no na.

10 Daer leget bi tlant van Creta,

Ende es van Grieken een groet stic.

Van desen lande so lesic,

Dat Jupiter daer wart geboren

Ende upgehouden, alse wijt horen.

15 Wilen waren daer C steden.

Oest ende west in lancheden

Ten groetsten ende niet harde wide;

Grieken hevet an die nortside,

Egypten anden zuderen kant.

20 Eerst was vonden in dat lant

Scichte daermen mede schiet,

Ende riemen diemen in scepe pliet.

Gheete sijn daer vele int lant,

Lettel herten, alsict vant;

25 Wolven, vossen, quade beesten

En mach dat lant niet geleesten.

Daernes ule no serpent int lant;

Ende brinctmer ule, soe stervet thant.

Bome, crude menegherande

30 Ende wijngaert wast wel inden lande.

Abidos dat lant dat leghet

[p.1,36] Up Hellespontes, alsemen seget,

Dat sente Jorijs braes nu heet,

Dat Europen ende Asyen sceet.

35 Daer maecte Xerces, sonder gilen,

Eene brugge over wilen.

Cyclados sijn eylande mede,

Die indie zee hebben hare stede

Jegen Grieken, ende men seghet

40 Datter daer LIII leghet,

Ende alle versceden, alsemen hort.

Si liggen lancs zuut ende nort

VC milen, dats ghemeten;

Ende oest ende west, alse wijt weten,

45 Ligghen si CC milen breet.

Doosterste ende, alsomen weet,

Dats Rodus, gelovet das,

Daer eerst rose vonden was.

In dit lant, wi lesent dus,

50 Was die coperine Colosus,

LXX ellen lanc, weetmen wale,

Ende al gegoten van metale,

Ende also grouf alse daertoe bestoet.

Niemen conde des gewerden vroet,

55 Bi wat crachte, bi welker aert,

Sulc een beelde gegoten waert,

Ende daertoe mede hoet echt

Up ende neder wart gerecht.

Dit was der VII wondere een,

60 Die ter werelt ie zonne besceen;

Ende ander C colosus mede

[Waren daer noch inder stede.]

Delos es der eylande een.

Menne vint in lant en gheen

65 So vele quackelen alse daer.

Men wille seggen over waer,

Dat Phebus ende Dyana mede

Worden geboren daer ter stede.

Carpates es oec daer jeghen,

70 Ende es voere Egypten geleghen.

Dat lant hevet eerst ripe vrucht,

Dat doet nature ende des lants lucht.

Cytarea leget ant westende,

Daermen wilen Venus kende,

75 Want men anebeedse daer.

Icarea leghet daer naer,

Daer wilen Ycarus verdranc.

Phares es danen niet lanc,

Daermen vint den maerber wit,

80 Ende nieweren so goet so dit.

Ghemaket so was van hem

Die tempel van Jherusalem,

Die Salomon wilen maken dede.

Chion leghet daer mede,

85 Daermen mastix vele in vint.

Samos es verre niet een twint,

Daer was Juno in geboren

Ende Sibilla, alse wijt horen,

Die Servia geheten was,

90 Entie wise Pictagoras.

Erdine vate, alsict vant,

Waren daer eerst vonden int lant.

Dit sijn die vermaerste eylande

Vanden Cycladen, alsict cande;

95 Vanden anderen makic geen wort,

Ic ghae te miere materien vort.

Van de eilanden van de Middellandse Zee en tussen Straat van Gibraltar en Marokko. XXXII.

Cyprus dat is een eiland,

Van een poort alzo genoemd,

Dat nu te tijden Paphos heet.

Venus, als men het beschreven weet,

5 Die was in dat land geboren.

We vinden beschreven horen,

Dat men koper eerst daar vond;

Nog vindt men geen land

Die het gelijkt nog ver nog nabij.

10 Daar ligt bij het land van Kreta,

En is van Griekenland een groot stuk.

Van dit land zo lees ik,

Dat Jupiter daar werd geboren

En opgehouden, zoals wij het horen.

15 Wijlen waren daar 100 steden.

Oost en west in lengte

Ten grootste en niet erg wijd;

Griekenland heeft het aan de noordzijde,

Egypte aan de zuidelijke kant.

20 Eerst was gevonden in dat land

Schichten daar men mee schiet,

En riemen die men in schepen pleegt.

Geiten zijn daar veel in het land,

Weinig herten, zoals ik het vond;

25 Wolven, vossen, kwade beesten

Mag dat land niet opbrengen.

Daar is uil nog serpent in het land;

En brengt men er een uil, zo sterft het gelijk.

Bomen, kruiden menigerhande

30 En wijngaard groeit goed in het land.

Abydos dat land dat ligt (1)

Op Hellespont, zoals men zegt,

Dat Bosporus nu heet,

Dat Europa en Azië scheidt.

35 Daar maakte Xerxes, zonder grap,

Een brug over wijlen.

Cycladen zijn eilanden mede,

Die in de zee hebben hun stede

Tegen Griekenland, en men zegt

40 Dat er daar 53 liggen,

En alle verschillend, zoals men hoort.

Ze liggen langs zuid en noord

500 mijlen, dat is gemeten;

En oost en west, zoals wij het weten,

45 Liggen ze 200 mijlen breed.

Dat oosterse eind, alzo men weet,

Dat is Rhodos, geloof dat,

Daar het eerst de roos gevonden was.

In dit land, we lezen het aldus,

50 Was die koperen Kolossus,

47,60m lang, weet men wel,

En al gegoten van metaal,

En alzo groot als daartoe bestond.

Niemand kon het dus worden bekend,

55 Bij wat kracht, bij welke aard,

Zulk beeld gegoten werd,

En daartoe mede hoe het echt

Op en neer werd gericht.

Dit was van de 7 wonderen een,

60 Die ter wereld ooit de zon bescheen;

En andere 100 kolossus mede

[Waren daar nog in de stede.]

Delos is de eilanden een.

Men vindt in land geen

65 Zo veel kwartels als daar.

Men wil zeggen voor waar,

Dat Phoebus en Diana mede

Werden geboren daar ter plaatse.

Karpathos is ook daar tegen,

70 En is voor Egypte gelegen.

Dat land heeft het eerste rijpe vrucht,

Dat doet natuur en de land lucht.

Cythera ligt aan het westelijke einde,

Daar men wijlen Venus kende,

75 Want men aanbad haar daar.

Ikaria ligt daarna,

Daar wijlen Icarus verdronk.

Paros is vandaar niet lang,

Daar men vindt de marmer wit,

80 En nergens zo goed als dit.

Gemaakt zo was van het

Die tempel van Jeruzalem,

Die Salomon wijlen maken deed.

Kos ligt daarmee,

85 Daar men mastiek veel in vindt.

Samos is daar verder iets,

Daar was Juno in geboren

En Sibille, zoals wij het horen,

Die Servia geheten was,

90 En de wijze Pythagoras.

Aarden vaten, zoals ik het vond,

Waren daar eerst gevonden in het land.

Dit zijn die vermaardste eilanden

Van de Cycladen, zoals ik het kende;

95 Van de anderen maak ik geen woord,

Ik ga tot mijn materiën voort.

(1) Abydos is een stad aan de Hellespont bij Turkije.

Van Cycile. XXXIII.

Cycile es gheheten dus

Vanden coninc Cyculus,

Die coninc Ytallus broeder was.

Onverre, gelovet das,

5 So eist versceden van Ytale.

Ommegaens, so weetmen wale,

So eist IIIM stadien, sonder ghile,

Alse die VIII doen die mile.

Grote berghe sijn int lant,

10 Vul sulfers, dus eist bekant;

Hethna die berch leget hier,

Die altoos bernet alse telsche vier;

Nochtan leeghter up die snee,

Ende dit en faelgiert nemmermee.

15 Daers Caribdis ende Silla

In die zee, den lande na,

[p.1,37] Twee sorgelike steden.

Daer sijn scepen buten vreden:

Comen sire in, horen wi spreken,

20 Si versinken of si breken.

Die Cyclopen woenden daer wilen,

En si dat die poeten ghilen,

Grote liede met eenen oghe.

Quaet corenlant eist ende droghe.

25 In eene riviere, die daer gaet,

Vint men den steen die heet acaet;

Corael vintmen inde zee daer.

Colee die liggen daer naer

IX eylanden indie zee,

30 Entie bernen emmermee.

Sardeine leget sekerlike

Indie zee bi Afferike.

Ghenoemt so es dat ghone

Van Sardus, Hercules sone,

35 Die uut Affrike daer quam,

Ende tlant in sinen handen nam.

Hets lanc C ende XL milen,

Ende XL wijt, sonder ghilen.

Men vinter no wulf, no serpent,

40 Maer es een quaet worm bekent,

Die den lieden gaet te na,

Diemen heet solifuga.

Men vint daer fonteinen heet,

Die den lieden helpen gereet;

45 Maer si maken den dief blent,

Dwaet men sine ogen, dits bekent.

Corcica es, sonder ghilen,

Een eylant, dat XX milen

Van Sardeina versceden leghet.

50 Bi Ytalien, alsemen seghet,

Leghet, ende heeft menegen ort

Vul van wilden, alsemen hort.

Enosus es een eylant

Neven Spaengen; dats becant,

55 Dat serpenten die erde vlien,

Waer sise tasten, rieken of zien.

Baliares sijn eylande twee

Neven Gallen indie zee,

Daermen slingeren ende aermborste

60 Maecte eerst ende visieren dorste;

Ende hier naer hetet, alsict merke.

Nordweghen ende Denemaerke,

Yslant, Sweden ende anders vort

Eylanden die liggen bet nort,

65 Rekent men al in Sycia.

Al Vrieselant verre ende na,

Tusscen der Elven ende Sincval,

Rekent men te Sassen al.

Daer es Germania af thovet.

70 Nemmeer bescedens, des gelovet,

En hebbic vanden landen vonden:

Hier scedics af nu tesen stonden,

Ende hebbe dit hier omme geset,

Dat ghi verstaen moget te bet,

75 Alse ghi hort die riken noemen,

Daer die orlogers ute comen,

Wie si waren ende wanen geboren,

Die der werelt daden toren.

Van Sicilië. XXXIII.

Sicilië is geheten aldus

Van de koning Cyculus,

Die koning Itallus broeder was.

Niet ver, geloof dat,

5 Zo is het gescheiden van Itali.

Omgang, zo weet men wel,

Zo is het 54km, zonder grap,

Als die 7 doen in een mijl.

Grote bergen zijn in het land,

10 Vol zwavel, aldus is het bekend;

Etna die berg ligt hier,

Die altijd brandt als het helse vuur;

Nochtans ligt er op de sneeuw,

En dit faalt nimmermeer.

15 Daar is Charybdis en Scilla (1)

In die zee, het land nabij,

Twee zorgelijke plaatsen.

Daar zijn schepen zonder vrede:

Komen ze erin, horen we spreken,

20 Ze zinken of ze breken.

Die Cyclopen woonden daar wijlen,

En is dat die poten grappen,

Grote lieden met een oog.

Kwaad korenland is het en droog.

25 In een rivier, die daar gaat,

Vindt men de steen die heet agaat;

Koraal vindt men in de zee daar.

Colee die liggen daarna (2)

9 eilanden in die zee,

30 En die branden immermeer.

Sardinië ligt zeker

In die zee bij Afrika.

Genoemd zo is diegene

Van Sardus, Hercules zoon,

35 Die uit Afrika daar kwam,

En het land in zijn handen nam.

Het is lang 100 en 40 mijlen,

En 40 wijd, zonder grappen.

Men vindt er geen wolf, nog serpent,

40 Maar is een kwade worm bekend,

Die de lieden gaat te na,

Die men heet solipuga.(3)

Men vindt daar fonteinen heet,

Die de lieden helpen gereed;

45 Maar ze maken de dief blind,

Wast men zijn ogen, dit is bekend.

Corsica is, zonder grap,

Een eiland, dat 20 mijlen

Van Sardinië gescheiden ligt.

50 Bij Italië, zoals men zegt,

Ligt het, en heeft menige oord

Vol van wilden, zoals men hoort.

Enosus is een eiland (4)

Naast Spanje; dat is bekend,

55 Dat serpenten de aarde vlieden,

Waar ze hen tasten, ruiken of zien.

Balearen zijn eilanden twee

Naast Galli in de zee,

Daar men slingers en handbogen

60 Maakte eerst en versieren durfde;

En hiernaar heet het, zoals ik het merk.

Noorwegen en Denemarken,

IJsland, Zweden en anders voort

Eilanden die liggen beter noord,

65 Rekent men al in Scythie.

Al Friesland ver en na,

Tussen de Elbe en Sincval, (5)

Rekent men te Saksen al.

Daar is Germanië van het hoofd.

70 Nimmer bescheidt, dus geloof het,

Heb ik van de landen gevonden:

Hier scheid ik af nu te deze stonden,

En heb dit hierom gezet,

Dat ge verstaan mag te beter,

75 Als ge hoort die rijken noemen,

Daar die oorlogen uit komen,

Wie ze waren en waarvan geboren,

Die de wereld deden toorn.

(1) Aan de straat van Messina in Reggio di Calabria.

(2) Als Stromboli?

(3) Een venijnige spin, mogelijk tarantula, Lycosa tarantula.

(4) Ibiza?

(5) Voormalige Zwin bij Brugge, zeearm van de Noordzee die tot Brugge reikte, later dichtslibde, de zuidgrens van het Friese gebied.

Van lieden dolinge ende van costumen. XXXIIII.

Mine ystorien lietic bliven,

Daer dat geselscap vanden keytiven

Metten tongen hem verscieden:

Nu hort vort vanden quaden lieden,

5 Hoe vele dolingen daer si in vellen,

Hoe elc met sinen gesellen

Sulke costume nam over wet,

Alsic hier naer hebbe geset.

Sente Jeronimus die seghet,

10 Datmen in Arabien pleghet,

Ende onder vele Sarrasine,

Te levene niet met brode, met wine;

Maer vleesch ende kemels melc,

Bi sulker saken leeft daer elc.

15 Over zonde souden sijt heten,

Souden si vleesch van zwinen eten;

Oec mach cume leven of sijn

[p.1,38] In Arabien eenech zwijn.

Wildemen ander liede dwingen

20 Te kemels melke, te sulken dingen,

Hem soude dinken inden mont,

Of si wulf aten ofte hont.

In Ponten, in Frigia mede

Sijn witte worme te meneger stede,

25 Ende hebben die hovede zwart,

Ende liggen in houte hart;

Hier mede so geltmen rinte.

In Lybia, in al Orinte,

Daer dat volc wandelt met pinen

30 In heeten lande ende in wostinen,

Daer vindemen crekele in meneger wise,

Ende maken daer af hare spise.

In Egypten, in Palestine,

Om dat men daer doet den lande pine

35 Met ossen, wilmen die waerheit weten,

Ne willemen daer geen rentvlesch eten.

Die Hunen entie Tragoditen,

Ende een groot deel vanden Syten,

Eten dat vleesch metten bloede.

40 Upter groter zeuscher vloede

Wandelen liede menech een,

Die droghen vissche up eenen steen,

Daer die zonne up schinet sere:

Hier bi leven si ende bi nemmere.

45 Die Wandelen entie Sermaten,

Ende vele anders volcs utermaten,

Hebben in harde groter werden

Vossen vleesch ende van perden;

Ende oec doet Jeronimus gewach,

50 Dat hi eerande volc sach

Eten, rechts in beesten wise,

Menschen vleesch vor alle spise.

Van lieden dolingen en van gebruiken. XXXIIII.

Mijn histories liet ik blijven,

Daar dat gezelschap van de ellendige

Met de talen zich scheiden:

Nu hoort voort van de kwade lieden,

5 Hoe vele dolingen waar ze in vielen,

Hoe elk met zijn gezellen

Zulke gebruiken namen voor wet,

Als ik hierna heb gezet.

Sint Hieronymus die zegt,

10 Dat men in Arabië pleegt,

En onder vele Saracenen,

Te leven niet met brood, met wijn;

Maar vlees en kamelen melk,

Bij zulke zaken leeft daar elk.

15 Voor zonde zouden zij het eten,

Zouden ze vlees van zwijnen eten;

Ook mag nauwelijks leven of zijn

In Arabi enig zwijn.

Wilde men andere lieden dwingen

20 Tot kamelen melk, tot zulke dingen,

Hij zou denken in de mond,

Of ze wolf aten of hond.

In Pontus, in Frigia mede

Zijn witte wormen te menige plaats,

25 En hebben de hoofden zwart,

En liggen in hout hard;

Hiermee zo vergeldt men rente.

In Libië, in al Oriënt,

Daar dat volk wandelt met pijnen

30 In hete landen en in woestijnen,

Daar vindt men krekels in menige wijze,

En maken daarvan hun spijzen.

In Egypte, in Palestina,

Omdat men daar doet de landen pijn

35 Met ossen, wil men de waarheid weten,

Nooit wil men daar rundvlees eten.

Die Hunnen en de Troglodieten, (1)

En een groot deel van de Scythen,

Eten dat vlees me het bloed.

40 Op de grote zee vloed

Gaan lieden menigeen,

Die drogen vissen op een steen,

Daar de zon op schijnt zeer:

Hierbij leven ze en bij nimmer anders.

45 Die Vandalen en de Sarmaten, (2, 3)

En veel ander volk uitermate,

Hebben in erg grote waarden

Vossen vlees en van paarden;

En ook doet Hironymus gewag,

50 Dat hij een ander volk zag

Eten, recht in beesten wijze,

Mensen vlees voor alle spijzen.

(1) inwoners van Trachonitis?

(2) Vandalen, Oost Germaanse volksstam.

(3) Sarmaten, een Scythen volk die leeft tussen de Zee van Azow en Kaukasus.

Jheronimus van beesten levene van lieden. XXXV.

Jheronimus spreect vort te waren,

Doe die Scotten heidijn waren,

Datter niemen hadde eygijn wijf;

Maer elkerlijc was so keytijf,

5 Dat hi emmer wives plach,

Waer soos hem luste ende hise sach.

In Indien, Ethyopen, Persen mede,

Sijn lande van groter moghenthede,

Bi na ghelijc den Roemschen rike,

10 Die leveden so beestelike,

Dat si haerre moeder namen te wive,

Ja die dochtren van haren live,

Ende haerre oudermoeder mede!

Het was der Massageten zede,

15 Dat sise houden over keytijf,

Die in ziecheden verliesen tlijf;

Maer die vader mettien maghen,

Alsi comen te ouden daghen,

Slaensise doot ende eten;

20 Want si willen over waerheit weten,

Dat min mach der zielen deren,

Dat sise eten, dan worme verteren.

Cybarin die liede houden,

Dat si hare uutvercorne ouden

25 An eene galghe alle hanghen.

Die van Yrcane haer zieke vangen,

Alsi sijn bider lester stonden,

Ende werpense gieren ende honden.

Die van Caspien, seggen jeesten,

30 Gheven hare dode den beesten.

Die Siten som pleghen twaren,

Die vanden doden gemint waren,

Dat sise levende ghemeene

Graven onder die dode beene.

35 Capturi plaghen dalre beste

Honde te houdene ter meste,

Die hem verterden hare oude.

Alse dit een bailliu betren woude,

Die Alexander daer hadde geset,

40 Omme te houdene hare wet,

Riep alt volc, dattet woude

Alexander ontseggen houde.

[p.1,39] Dit wonder bescrivet ons dus

Die wise sente Jheronimus.

Hironymus van beestachtig leven van lieden. XXXV.

Hieronymus spreekt voort te waren,

Toen de Schotten heidens waren,

Dat er niemand had een eigen wijf;

Maar elk was zo ellendig,

5 Dat hij immer wijven plag,

Waar zo het hem lustte en hij ze zag.

In Indie, Ethiopie, Perzen mede,

Zijn landen van grote mogendheden,

Bijna gelijk het Romeinse rijk,

10 Die leefden zo beestachtig,

Dat ze hun moeder namen tot wijf,

Ja, die dochters van hun lijf,

En hun grootmoeder mede!

Het was de Massageten zede,

15 Dat ze hen houden voor ellendig,

Die in ziekte verliezen het lijf;

Maar de vader met de verwanten,

Als ze komen te oude dagen,

Slaan ze die dood en eten;

20 Want ze willen voor waarheid weten,

Dat minder mag de zielen deren,

Dat ze hen eten, dan wormen verteren.

Tibarindi die lieden houden, (1)

Dat ze hun uitverkoren ouden

25 Aan een galg alle hangen.

Die van Hircanie hun zieken vangen, (2)

Als ze zijn bij de laatste stonden,

En werpen ze voor gieren en honden.

Die van Caspia, zeggen verhalen, (3)

30 Geven hun doden de beesten.

De Scythen sommige plegen te waren,

Die van de doden gemind waren,

Dat ze hen levend algemeen

Begraven onder de dode beenderen.

35 Capturi plegen de aller beste (4)

Honden te houden te mesten,

Die zich verteren hun ouden.

Toen dit een baljuw verbeteren wou,

Die Alexander daar had gezet,

40 Om te houden hun wet,

Riep al het volk, dat het wou

Alexander ontzeggen het te houden.

Dit wonder beschrijft ons dus

Die wijze Sint Hieronymus.

(1) Tibarindi, ten zuiden van de Zwarte Zee, volgens Herodotus.

(2) Aan de zuidkust van de Kaspische Zee, nu Iran.

(3) Ongeveer huidige Azerbeidzjan aan de Kaspische Zee.

(4) Bedoeld zijn de Bactrii, inwoners van Bactria.

Solinus van manieren van manieren van lieden. XXXVI.

Solinus gewaget ons des,

Dat des pleghen Essedones,

Die van Fothen sijn algader,

Dat si haren doden vader

5 Singhende draghen ten grave,

Ende nemen thovet, ende makere ave

Enen nap, ende drinkenre in.

Some hebben sulken zin,

Dat si wonen in hagedochten,

10 Ende noch noit huus en rochten.

Dese houden haerre vianden hovet

Ute te drinkene, des gelovet.

Orloghe minnen si tallen stonden,

Ende uter vianden wonden

15 Bloet te drinkene si oec minnen:

Diere meest slaen, meest eren winnen.

Wie so hem oec dies trake achter,

Hi bleve altoos inden lachter;

Ende alsi vrede maken goet,

20 So moet elc drinken anders bloet.

In Ethyopen es een lant,

Dat Garamanta es genant,

Daermen geen huwelijc en kint,

Maer elc speelt daer hijt vint.

25 Daers geen kint dat weten can,

Wie die vader es diet wan;

Bidi heetmen dese bedieden

Donnedelste van alden lieden.

Ende Ethyopen es sekerlike

30 Wel bekent in Affrike.

Daers in menegerande zede,

In menech lant, in menege stede:

Sulke vaen die elpendiere,

Ende levere bi, dats haer maniere;

35 Sulke, horic oec bedieden,

Leven bi melke van wilden lieden.

Tragoditen en plegen niet

Huus te makene alse ander diet;

In hole wonen si, dats haer zede.

40 Daer en es geene gierechede,

Aermoede minnen si gemeene.

Haer begherte es an enen stene,

Exacontalitus heten sine bi namen,

Die hevet alleene te samen,

45 Dore al dat hi es so cleene,

Varuwen sulc alse LX steene.

Dese leven bi serpenten;

Sine spreken no paerlementen.

Die van Tracien die en geven

50 Niet of cleene om dit leven,

Maer si minnen die doot;

Want haer waen die es so groot,

Dat si wanen sulc van hem somen,

Dat die zielen hier weder comen.

55 Andere wanen vanden keytiven,

Dat si alle salich bliven.

Alse hem kindere worden geboren,

Machmen hem rouwe driven horen;

Ende mettien doden sijn so vro.

60 Die wijf minnen die man also,

Alsemense bernet na dien zede,

Dat si int vier springen mede.

Solinus van manieren van manieren van lieden. XXXVI.

Solinus gewaagt ons dus,

Dat dus plegen Essedones, (1)

Die van Fothen zijn allemaal,

Dat ze hun dode vader

5 Zingend dragen ten grave,

En nemen het hoofd, en maken er van

Een nap, en drinken er in.

Sommige hebben zulke zin,

Dat ze wonen in spelonken,

10 En nog nooit een huis raakten.

Deze houden hun vijanden hoofd

Uit te drinken, dus geloof het.

Oorlog minnen ze te alle stonden,

En uit de vijanden wonden

15 Bloed te drinken ze ook minnen:

Die er het meest slaan, meest eren winnen.

Wie zo hem ook dus trok achteruit,

Hij bleef altijd in het uitlachen;

En als ze vrede maken goed,

20 Zo moet elk drinken de ander zijn bloed.

In Ethiopie is een land,

Dat Garamentis is genaamd, (2)

Daar men geen huwelijk kent,

Maar elk speelt daar hij het vindt.

25 Daar is geen kind dat weten kan,

Wie die vader is die het won;

Daarom noemt men deze gebruiken

De onedelste van alle lieden.

En Ethiopi is zeker

30 Goed bekend in Afrika.

Daar is in menigerhande zede,

In menig land, in menige stede:

Sommige vangen die olifanten,

En leven er van, dat is hun manier;

35 Sommige, hoor ik ook bedienen,

Leven bij melk van wilde lieden.

Troglodieten plegen niet

Huis te maken zoals ander dient;

In holen wonen ze, dat is hun zede.

40 Daar is geen gierigheid,

Armoede beminnen ze algemeen.

Hun begeerte is aan een steen,

Hexacontalithos noemen ze het bij namen,

Die heeft alleen tezamen,

45 Door al dat het is zo klein,

Kleuren zulke als 60 stenen.

Deze leven bij serpenten;

Ze spreken niet nog parlementen.

Die van Thracië die geven

50 Niet of weinig om dit leven,

Maar ze beminnen de dood;

Want hun waan die is zo groot,

Dat ze wanen sommige van hen soms,

Dat de zielen hier weer komen.

55 Andere wanen van de ellendige,

Dat ze alle zalig blijven.

Als hen kinderen worden geboren,

Mag men hen rouw drijven horen;

En met de doden zijn ze zo vrolijk.

60 Die wijven beminnen de mannen alzo,

Als men ze verbrandt na die zede,

Dat ze in het vuur springen mede.

(1) Issedones, Scythisch volk uit Centraal Azië.

(2) Fezzan, regio in Libië ten zuiden van Tripolitani.

Van minnen van wiven tharen mannen waert. XXXVII.

In Indi, scrivet Jheronimus,

Plegemen eere zeden aldus,

Te hebbene vele scone wijf.

Die dan meest in des mans lijf

5 Vanden manne was vercoren,

Gaet mettem int vier, alswijt horen.

Dan dinghen si ende vermeten hem das,

[p.1,40] Elc dat si die liefste was;

Entie die liefste wert bekent,

10 Doet an haer beste parement,

Ende helset dien doden altehant,

Ende bernet mettem inden brant.

Het schijnt, die dus die doot gaet an,

Of si nie sochten enen anderen man.

15 Dit hebbic van vrouwen zeden,

Vandien lieden hier ter steden

Gheset, omme dat ghi sult verstaen,

Dat die ghene die Gode ontgaen,

Alse dede dit quade diet,

20 Doe God die tongen alle sciet,

In ghemeenre dolingen comen.

Nu suldi vort horen nomen

Die geslachten vanden lieden,

Ende hoe dat hem die riken scieden.

Van minnen van wijven tot hun mannen waart. XXXVII.

In Indië, schrijft Hieronymus,

Pleegt men een zeden aldus,

Te hebben vele mooie wijven.

Die dan meest in het mannen leven

5 Van de man was gekozen,

Gaat met hem in het vuur, zoals wij het horen.

Dan dingen ze en vermetele hen dat,

Elk dat ze de liefste was;

En die de liefste wordt bekend,

10 Doet aan haar beste tooi,

En omhelst die doden gelijk,

En verbrandt met hem in de brand.

Het schijnt, die dus die dood gaat aan,

Of ze niet zochten een andere man.

15 Dit heb ik van vrouwen zeden,

Van die lieden hier ter plaatse

Gezet, omdat ge zal verstaan,

Dat diegene die God ontgaan,

Alzo deden dit kwade volk,

20 Toen God de tongen alle scheidde,

In algemene dolingen gekomen.

Nu zal ge voort horen noemen

Die geslachten van de lieden,

En hoe dat zich de rijken scheiden.

Vanden beginne vander Syten rike, ende hoe die lande vielen in dolingen. XXXVIII.

Falech die Hebers sone was,

Alsemen hier te voren las,

In wies tiden dat gevel

Dat wonder omden tor Babel,

5 Die wan, alse hi hadde XXX jaer,

Rugu sinen sone, dats waer,

C jaer ende XXX ende een

Nader swaerre lovien ween.

In sinen tiden sekerlike

10 So begonste der Syten rike,

Die deerste waren ende doutste mede,

Die lande wonnen met onvrede.

Nochtanne telment sekerlike

Niet over gerecht conincrike,

15 Want wilt volc was ende onbesceden,

Ende sonder redene dinc wilden leden.

Hier af spreect in sinen viten

Justinus, ende seget, dat die Syten

Lange jegen Egypten streden,

20 Om vordeel van haerre outheden,

So dat Vexoris vernoyde das,

Die coninc in Egypten was,

Ende sochtse alre eerst met stride.

Die Syten maectene onblide,

25 Want si hebbene verdreven;

Egypten ware hem upgegeven,

Maer die marasschen hebbent hem benomen,

Dat siere toe niet mochten comen.

Doe keerden die Syten daer na,

30 Ende destruweerden Azia,

Ende laghenre in XII jaer,

Ende setten haren tribuut daer.

In desen tribuut Azia stac,

Tote dattene Ninus brac,

35 so dat in dat XIIste jaer

Haer wijf om hem senden daer,

Dat si te lande souden keeren.

In desen gheviel dat II heren,

II coningen, jonc ende stout in haer doen,

40 Scolopitus ende Heilyoen,

Ute Syten worden verdreven,

Die met een deel haerre neven

Ende grote heren hem traken na,

Ende quamen in Capadocia,

45 Daer si met haren here laghen.

Met rove gingen si hem bejaghen,

Ende dwongen dat lant daer naer.

Doe worden si belaghet aldaer,

Ende doot gesleghen ende hare man.

50 Hare wijf daden die wapene an

Ende slougen dat lantvolc doot,

Ende maecten eene cuere groot,

Dat si hare sonen, die si drougen,

Van hem daden of versloughen,

55 Ende houden mageden, die si winnen;

Die woudsi niet leeren spinnen,

Maer jagen enter wapene pleghen.

Over een hebben si ghedreghen,

Dat si hem in haerre kintschede

60 Die rechter borst afbernden mede,

Dattem die mamme niet en let,

Sine slaen ende scieten te bet.

Dit geslachte quam uut Zweden.

[p.1,41] Van desen es inden dach heden

65 Datmen heet der Mageden lant,

In Latijn Amasonia ghenant.

II coninginnen maecten si doe,

Marcesica ende Lampetoe,

Die hare orbare souden belopen.

70 Vele dwongen si vanden Europen

Ende wonnen Asya dat Cleene,

Ende maecter stede menich eene.

Haren roof senden si thuuswaert,

Ende lieten indien aert

75 Marcesica, die si wouden,

Die die lande dwingen souden,

So dat si ende hare scaren

Alle daer versleghen waren.

Dus wart verslegen Mercesica.

80 Doe quam haer dochter Ozitia,

Die van orloge sere was vroet,

Ende noch nie na man en stoet.

Van het begin van de Scythen rijk, en hoe die landen vielen in dolingen. XXXVIII.

Falech die Hebur’ s zoon was,

Zoals men hier tevoren las,

In wiens tijden dat geviel

Dat wonder om de toren Babel,

5 Die won, toen hij was 30 jaar,

Ragu zijn zoon, dat is waar,

100 jaar en 30 en een

Na de zware vloed geween.

In zijn tijden zeker

10 zo begon het Scythen rijk,

Die de eerste waren en de oudste mede,

Die landen wonnen met onvrede.

Nochtans vertelt men het voor zeker

Niet voorr echt koninkrijk,

15 Want wild volk was en onbescheiden,

En zonder reden dingen wilden leiden.

Hiervan spreekt in zijn vita

Justinus, en zegt, dat die Scythen

Lang tegen Egypte streden,

20 Om voordeel van hun oudheid,

Zodat Vexoris verdroot dat,

Die koning in Egypte was,

En zocht ze allereerst met strijd.

Die Scythen maakten hem niet blij,

25 Want ze hebben hem verdreven;

Egypte was hem opgegeven,

Maar die moerassen hebben het hem benomen,

Dat ze er toe niet mochten komen.

Toen keerden die Scythen daarna,

30 En vernielde Azië,

En lagen er in 12 jaar,

En zetten hun tribuut daar.

In dit tribuut Azië estak,

Totdat het Ninus brak,

35 zo dat in dat 12de jaar

Zijn wijf om hem zond daar,

Dat zij tot het land zou keren.

In dit gebeurde het dat 2 heren,

2 koningen, jong en dapper in hun doen,

40 Scolopitus en Ylinos,

Uit Scythie worden verdreven,

Die met een deel van hun neven

En grote heren zich trokken na,

En kwamen in Cappadocië,

45 Daar ze met hun leger lagen.

Met roof gingen ze zich bejagen,

En dwongen dat land daarna.

Toen werden ze belegerd aldaar,

En dood geslagen en hun man.

50 Hun wijven deden de wapens aan

En sloegen dat landvolk dood,

En maakten een keur groot,

Dat ze hun zonen, die ze droegen,

Van zich deden of versloegen,

55 En hielden maagden, die ze winnen;

Die wilden ze niet leren spinnen,

Maar jagen en de wapens plegen.

Overeen zijn ze gekomen,

Dat ze hen in hun kindsheid

60 Die rechter borst afbrandde mede,

Dat hen de borsten niet let,

Ze slaan en schieten te beter.

Dit geslacht kwam uit Zweden.

Van deze is in de dag van heden

65 Dat men heet de Maagden land, (1)

In Latijn Amasonia genaamd.

2 koninginnen maakten ze toen,

Marcesica en Lampetoe,

Die hun winst zouden belopen.

70 Veel dwongen ze van Europa

En wonnen Azie dat Kleine,

En maakten er stede menig een.

Hun roof zonden ze huiswaarts,

En lieten in die aard

75 Marcesica, die ze wilden,

Dat die de landen dwingen zou,

Zodat ze en haar scharen

Alle daar verslagen waren.

Aldus werd verslagen Marcesica.

80 Toen kwam haar dochter Ozitia,

Die van oorlog zeer was deskundig,

En nog niet naar een man stond.

(1) Land ten noorden van de Kaukasus en Zwarte Zee.

Hoe trike van Egypten begonste. XXXIX.

Ragu, daer ic af seide hier voren,

Dien wart Saruch een sone geboren.

In sinen tiden sekerlike

So begonste van Egypten trike,

5 Dat stont, alsemen vint vorwaer,

Bi naer XVC jaer,

Onthier ent Cambices wan.

Sidert quaemt weder up nochtan,

Ende stont tote Augustus stonden,

10 Doe wart onder Rome ghebonden.

Saruch, Ragus sone, wan

Nachor sinen sone, den man.

Men leset dat in sinen tiden begonden

Twee riken, die lange stonden:

15 Deen was van Assurien trike,

Dat stont lange mogendelike

XIIC ende viertech jaer,

Onder XXXVI coningen, dats waer.

Doe quamen die van Meden boven,

20 Die die van Assirien verscroven,

Ende Arbachus die wart here,

Alse ghi hier na sult horen mere.

In Saruchs tiden begonde mede

In Siciomia die stede

25 Een conincrike, alsict las,

Dat hovet van Europen was.

Dat gheduurde, alst es bescreven,

XXV coningen leven,

DCCCC jaer ende XL omtrent,

30 Eert gevellet was ende ghescent.

Dese viere riken, sonder waen,

Quamen nadie lovie saen:

II in Azien, twee in Europen.

Nu sullen wi voert ten jeesten lopen.

Hoe het rijk van Egypte begon. XXXIX.

Ragus, waar ik van zei hier voren,

Die werd Saruch een zoon geboren.

In zijn tijden zeker

Zo begon van Egypte het rijk,

5 Dat stond, zoals men vindt voorwaar,

Bijna 1500 jaar,

Tot hier en het Cambyses won.

Sinds kwam het weer op nochtans,

En stond tot Augustus stonden,

10 Toen werd het onder Rome gebonden.

Saruch, Ragus zoon, won

Nachor zijn zoon, de man.

Men leest dat in zijn tijden begonnen

Twee rijken, die lang stonden:

15 De ene was van Assyrië het rijk,

Dat stond lang vermogend

1200 en veertig jaar,

Onder 46 koningen, dat is waar.

Toen kwamen die van Meden boven,

20 Die van Assyrië verschoven,

En Arbachus die werd heer,

Zoals ge hierna zal horen meer.

In Saruch’ s tijden begon mede

In Siciomia die stede

25 Een koninkrijk, zoals ik het las,

Dat hoofd van Europa was.

Dat duurde, als het is beschreven,

25 koningen leven,

900 jaar en 40 omtrent,

30 Eer het geveld was en geschonden.

Deze vier rijken, zonder waan,

Kwamen na de vloed gelijk:

2 in Azië, twee in Europa.

Nu zullen we voort te verhalen lopen.

Hoe Adams geslachte doolde tote Abrahame, ende hoe die afgoden upquamen. XL.

Nachor wan sinen sone Thare,

Die wart in sijn lant gemare,

Ende was van Caldee geboren.

Nembroth was comen, alswijt horen,

5 Die leerde daer int lant, die sot,

Dat tfier ware een gherecht god.

Nachor es niet met hem bleven,

Hier omme wart hi slands verdreven.

Dese Tharee wan Abraham,

10 Die was deerste, alsict vernam,

Die dorste seggen al openbare,

Dat een warachtich God ware.

Hiet gaet uut dander etaet,

Die stont, alst bescreven staet,

15 DCCCC ende XL vort

Al tote Abrahams ghebort.

[p.1,42] Dus waest vander werelt beginne,

Doe Abraham quam ter werelt inne,

XXXI hondert jaer

20 Ende LXXXIIII over waer.

Sente Clement hi seget, die man,

Hoe die werelt dolen began,

Ende seghet, dat int negende geslachte

Van Adame quam volc van machte,

25 Gygante, die Gode maecten gram,

Daer die lovie ave quam.

Dat tiende geslachte ende telefste mede

Bleef staende indie dorperhede.

Dat XIIste nam van Gode

30 Vleesch orlof tetene bi gebode,

Ende si dat bloet souden laten.

In dat dertiende wart verwaten

Cam omme sine dorperhede,

Entie sine naer hem mede.

35 Int viertiende somege liede

Van gheenen verwatenen diede

Maecten den duvel outaer,

Ende offerden hem bloet daer,

Omme te doene toverie;

40 Entie stonden met haerre partie,

Onthier entie Jueden quamen,

Diese sloughen altesamen.

Int vijftiende maecten si afgode,

Ende anebedense bi ghebode.

45 Int sestiende hiet elc sijn lant,

Nadien dat hi was genant.

Int seventiende hadde Nembroth de ere

Ende was te Babylonien here

Over die Persen inder steden,

50 Ende leerdem vier anebeden.

Int achtiende muurdemen de steden,

Ende scaerden volc ten onvreden

Ende maecten wapene ende wet,

Ende sijn bailliuwen ende templen geset;

55 Entie princen bi gebode

Anebedemen over gode.

Hoe Adams geslachte doolde tot Abraham en hoe die afgoden opkwamen. XL.

Nachor wan zijn zoon Thare,

Die werd in zijn land vermaard,

En was van Caldee geboren.

Nimrod was gekomen, zo als wij het horen,

5 Die leerde daar in het land, die zot,

Dat het vuur was een echte god.

Nachor is niet met hem gebleven,

Hierom werd hij uit het land verdreven.

Deze Thare won Abraham,

10 Die was de eerste, zoals ik het vernam,

Die dorst te zeggen al openbaar,

Dat er een ware God was.

Hier gaat uit de andere staat,

Die stond, zoals het beschreven staat,

15, 900 en 40 voort

Al tot Abraham

‘ s geboorte.

Aldus was het van de wereld begin,

Toen Abraham kwam ter wereld in,

3 100 jaar

20 En 84 voor waar.

Sint Clement hij zegt het, die man,

Hoe die wereld dolen begon,

En zegt, dat in het negende geslacht

Van Adam kwam volk van macht,

25 Giganten, die God maakte gram,

Daar dat vloed van kwam.

Dat tiende geslacht en de elfde mede

Bleef staan in die dorpsheid.

Dat 12de nam van God

30 Vlees verlof te eten bij gebod,

Tenzij ze het bloed zouden laten.

In dat dertiende werd verweten

Cham om zijn dorpsheid,

En de zijne na hem mede.

35 In het veertiende sommige lieden

Van geen verwijten diende

Maakte de duivel altaar,

En offerde hem bloed daar,

Om te doen toverij;

40 En die stonden met hun partij,

Tot hier en de Joden kwamen,

Die ze sloegen alle tezamen.

In de vijftiende maakten ze afgoden,

En aanbaden ze bij gebod.

45 In het zestiende noemde elk zijn land,

Nadien dat hij was genoemd.

In de zeventiende had Nimrod de eer

En was te Babylonië heer

Over die Perzen in de steden,

50 En leerde hen vuur aanbidden.

In de achttiende ommuurde men de steden,

En schaarden volk te onvrede

En maakten wapens en wet,

En zijn baljuws en tempels gezet;

55 En de prinsen bij gebod

Aanbad men voor god.

Van Abrahame ende van Ninius. XLI.

Tharee, alst hier voren staet,

Wan Abrahamme, ende nu gaet

Die derde euwe hier nu ane.

Tien tiden, doemen te verstane,

5 Maecte Ninus met gewout,

Alse Abraham was VII jaer out,

Die grote stat van Ninivee,

Drie dachvaert groet ofte mee.

Dander coninc, alsict vant,

10 Was hi van Surien lant,

Want Belus hadder coninc gewesen,

Sijn vader, vor hem, alse wi lesen.

Dese Ninus, dats al waer,

Was coninc LII jaer.

15 XLII jaer voer Abrahams gebort,

Ende X jaer was hijt vort.

Hi waest daer afgode af sijn vonden,

Alse ons vraye jeesten orconden.

In Ninus tiden levede Cam,

20 Die vandien vader dien godsat nam,

Ende was coninc in Bracteren lant.

Hi was die toverie eerst vant,

Ende was vanden sterren wijs,

Dies haddi ontfangen prijs,

25 So dat hi Sorrastres hiet,

Dat meester van sterren bediet.

Die VII aerten liberale

Vant hi mede also wale.

Clement seget dat hi vernam,

30 Dat hi eenen sone hadde, hiet Stram,

Danen tgeslachte van Persi

Ende van Egypten af comen si,

Ende van Babylonien mede.

Hem leerdi die bendichede

35 Van toverien ende menech quaet;

Oec haddi eenen duvel primaet.

Sindent sloughene Ninus doot,

Ende bernde cleine ende groot

Sine bouken altemale.

40 Nochtan vintmen bescreven wale,

Dat bouken van hem sijn bleven.

In so ongevallich leven

So viel dat volc ende in sulker scame,

Sonder die volgeden Abrahame,

[p.1,43] 45 Dat si hout, bome ende steen

Ende alle beesten over een,

Over gode menech kende;

Ja dat luut van haren ende

(Al eist scande datment seghet,

50 Also alst indie bouke leghet,

Die daer af screef sente Clement)

Hebben si over god bekent.

Van Abraham en van Ninus. XLI.

Thare, zoals het hier voor staat,

Won Abraham, en nu gaat

De derde eeuw hier nu aan.

Te die tijden, doet men te verstaan,

5 Maakte Ninus met geweld,

Toen Abraham was 7 jaar oud,

Die grote stad van Ninevë,

Drie dagreizen groot of meer.

De andere koning, zoals ik het vond,

10 Was hij van Syrie land,

Want Belus had er koning geweest,

Zijn vader, voor hem, zoals we lezen.

Deze Ninus, dat is al waar,

Was koning 52 jaar.

15, 42 jaar voor Abraham’ s geboorte,

En 10 jaar was hij het voort.

Hij was het daar afgoden van zijn gevonden,

Als ons fraaie verhalen getuigen.

In Ninus tijden leefde Cham,

20 Die van de vader die Gods haat nam,

En was koning in Bractiers land. (1)

Hij was het die toverij eerst vond,

En was van de sterren wijs,

Dus had hij ontvangen prijs,

25 Zo dat hij Zoroaster zei, (2)

Dat meester van sterren betekent.

Die 7 kunsten liberaal

Vond hij mede alzo wel.

Clement zegt dat hij vernam,

30 Dat hij een zoon had, heet Stram,

Waarvan het geslacht van Perzen

En van Egypte afgekomen is,

En van Babylonië mede.

Hem leerde hij de handigheid

35 Van toverijen en menig kwaad;

Ook had hij een duivel als eerste.

Sinds hij sloeg Ninus dood,

En verbrandde klein en groot

Zijn boeken helemaal.

40 Nochtans vindt men beschreven wel,

Dat boeken van hem zijn gebleven.

In zulk ongevallig leven

Zo viel dat volk en in zulke schaamte,

Uitgezonderd die volgden Abraham,

45 Dat ze hout, bomen en steen

En alle beesten over een,

Voor God menige erkende;

Ja, dat geluid van hun eind (achterwerk)

(Al is het schande dat men het zegt,

50 Alzo als het in de boeken ligt,

Die daarvan schreef Sint Clement)

Hebben ze voor God bekend.

(1) volk uit Bactria waar de zijderoute door liep met als hoofdstad het huidige Balkh in noordoosten van Afghanistan.

(2) Zoroaster of Zarathustra, grondlegger van het zoroastrisme.

Hoe Semiramis berechte Surien. XLII.

Doet aldus dolende wart gemeene,

Abraham entie sine alleene,

Die van sterren sere was vroet,

Hi vernam wel ende verstoet

5 Biden sterren, dat een God ware,

Die maecte dat lichte ende dat sware,

Diet algader oec berecht,

Ende al staende houdet echt.

Dies quam hem dinghel te voren

10 Ende leerdem, ende liet hem horen

Al datten gelove lach ane,

Ende daer hi af was in wane.

Ninus wart vor sine port

Gescoten doot ende so vermort,

15 Ende liet een kint, hiet Ninia,

Dan was niet out genouch daer na.

Maer Semiramis sijn moeder,

Die van mordadicheden was vroeder

Dan ie man was, soe veinsde hare,

20 Dat soe die sone Ninia ware,

Want luut, ghedane ende langhe

Was na een van eenen ganghe.

Nieuwe maniere trac soe an

Van cleden, ende geboot die man,

25 Dat si hem also souden cleeden.

Soe entie sone onder hem beeden

Berechten doe Assiria

XLII jaer daer na,

Dat Ninus doot bleven was.

30 Oec genende soe hare das,

Dat soe maecte haren man

Van haren sone, ende omme dit dan

Was soe deerste, seggen boeke,

Die oint manne maecte broeke,

35 Want soe tusscen die dien

Den sone niet bloot en soude sien.

Soe maecte veste ende menege stede,

Ende muurde Babylonien mede

Met eenen mure van teglen dicke,

40 Groot ende staerc ende ongemicke,

XL ellen dicke ende hooch hondert;

C porten, des menech wondert,

Al gheghoten van metale.

Dits ongelovelic, merkic ale;

45 Maer ystorien van heilegen lieden

Seggen ons dit ende bedieden,

Ende seggen die muur es lanc

XL milen ommeganc.

Dits een wonder sekerlike

50 Vanden VII in erderike.

Semiramis, spreect daventure,

Maecte dese wonderlike mure.

Hier naer suldire meer af horen,

Hoe die stat wart verloren.

55 Orosius ghewaghet dis,

Dat dese Semiramis

Bloet begerde, ende bernde mede

Altoos indie onsuverhede.

Alsoe hadde van eenen man

60 Haren wille, dode soene dan.

Want soe hare kint hadde te manne,

Gaf soe ute eene wet danne,

Dat wat moeder die so woude

Haren sone neemen soude.

65 Justinius die scrijft al bloot,

Dat soe haren sone sint slouch doot.

Hoe Semiramis berechte Syrië. XLII.

Toen het aldus dolende werd algemeen,

Abraham en de zijne alleen,

Die van sterren zeer was verstandig,

Hij vernam wel en verstond

5 Bij de sterren, dat er een God was,

Die maakte dat licht en dat zwerk,

Die het allemaal ook berecht,

En al staande houdt echt.

Dus kwam hem de engel te voren

10 En leerde hem, en liet hem horen

Al dat aan het geloof lag,

En waarvan hij in waan.

Ninus werd voor zijn poort

Geschoten dood en zo vermoord,

15 En liet een kind, heet Ninia,

Dan was niet oud genoeg daarna.

Maar Semiramis zijn moeder,

Die van moorddadigheden was bekender

Dan ooit een man was, zo veinsde ze,

20 Dat ze die zoon Ninia was,

Want van geluid, gedaante en lengte

Was bijna van een gang.

Nieuwe manieren trok ze aan

Van klederen, en gebood de man,

25 Dat ze zich alzo zouden kleden.

Zo en die zoon onder hen beiden

Berechten toen Assyrië

42 jaar daarna,

Dat Ninus dood gebleven was.

30 Ook verstoutte ze haar dat,

Dat ze maakte zich man

Van haar zoon, en om dit dan

Was ze de eerste, zeggen boeken,

Die ooit mannen maakte broeken,

35 Want zo tussen die dijen

De zoon niet bloot zou zien.

Ze maakte vast menige plaats,

En ommuurde Babylonië mede

Met een muur van tegels dik,

40 Groot en sterk en onmatig,

27,20m dik en hoog 68;

100 poorten, dus menigeen verwondert,

Al gegoten van metaal.

Dit is ongeloofwaardig, merk ik wel;

45 Maar historin van heilige lieden

Zeggen ons dit en beduiden,

En zeggen die muur is lang

40 mijlen omgang.

Dit is een wonder zeker

50 Van de 7 in aardrijk.

Semiramis, spreekt het avontuur,

Maakte deze wonderlijke muur.

Hierna zal ge er meer van horen,

Hoe die stad werd verloren.

55 Orosius gewaagt dit, (1)

Dat deze Semiramis

Bloed begeerde, en brandde mede

Altijd in die onzuiverheden.

Alzo had van een man

60 Haar wil, doodde ze hem dan.

Want ze haar kind had tot man,

Gaf ze uit een wet dan,

Dat wat moeder die zo wou

Haar zoon nemen zou.

65 Justinus die schrijft al bloot,

Dat ze haar zoon sinds sloeg dood.

(1) Paulus Orosius, theoloog en geschiedschrijver, 5de eeuw.

Van Abrahame ende sinen gheslachte, hoe dat si rumden tlant. XLIII.

Abraham was alleene goet,

Al was al die werelt verwoet,

Sonder hi ende sine meyseniede.

Doe rumde hi ende sine liede

5 Sijn lant, omme ons Heren gebot,

[p.1,44] Ende doe so belovede hem God

Dat lant van promissioene,

Sinen geslachte tharen doene.

Twee wive haddi doe te waren,

10 Agar ende Sarra, ende quam gevaren

Te Damas ende woende daer.

God die belovedem daer naer,

Dat van sinen vlesche soude comen

Cristus, der werelt te vromen.

15 Eerst drouch hem Agar enen sone,

Ysmael so hiet die ghone;

Doch so gaf hem God daer na

Eenen sone van Sarra,

Die was gheheeten Ysaac,

20 Daer hem God ane vorsprac,

Dat Cristus vandien soude comen.

Besnidenesse hevet hi genomen

Ende mettem al sijn ghesinde;

Want God hiet hem, diene minde,

25 Ende hi dede al dat God woude,

Omme dat hem teeren comen soude.

God die seide hem dat te voren,

Dat hi Sodoma soude storen

Om hare dorperlike zonden.

30 Loth wart danen quite vonden,

Sijns broeder sone; ende Ysaac wies.

Sarra staerf, sijt seker dies,

Ende was gegraven daer ter stede,

Daer Adam leghet ende Yeve mede

35 Indie twivoudege hagedochte.

Abraham sinen sone sochte

Een wijf van siere gebort,

Diemen Rebecca noemen hort.

Daer an so wan Ysaac ginder

40 Teere dracht te samen II kinder,

Dat was Jacob ende Esau;

Deen was scone ende dander ru:

Esau was ru ende root,

Jacob scone, van hare bloot.

45 Ysaac was out LX jaer

Tien tiden, wet voer waer.

Indien tiden begonde een groet rike

In Grieken sere mogendelike,

Ende stont XIIII coningen lanc,

50 Deen naden anderen aneganc.

Doe verleide Persius alleene

Den conincstoel tote Micheene,

Daer regneerde sijn geslachte

Langhen tijt sere met machte.

Van Abraham en zijn geslacht, hoe dat ze ruimden het land. XLIII.

Abraham was alleen goed,

Al was al die wereld verwoed,

Uitgezonderd hij en zijn manschappen.

Toen ruimde hij en zijn lieden

5 Zijn land, om ons Heren gebod,

En toen zo beloofde hem God

Dat land van belofte,

Zijn geslachte tot hun doen.

Twee wijven had hij toen te waren,

10 Agar en Sara, en kwam gevaren

Te Damascus en woonde daar.

God die beloofde hem daarna,

Dat van zijn vlees zou komen

Christus, de wereld te baten.

15 Eerst droeg hem Agar een zoon,

Ismahel zo heet diegene;

Doch zo gaf hem God daarna

Een zoon van Sara,

Die was geheten Isaac,

20 Daar hem God aan voorsprak,

Dat Christus van die zou komen.

Besnijden heeft hij genomen

En met hem al zijn gezin;

Want God zei het hem, die hem minde,

25 En hij deed al dat God wou,

Omdat hem te eren komen zou.

God die zei hem dat te voren,

Dat hij Sodoma zou verstoren

Om hun dorpse zonden.

30 Loth werd vandaar kwijt gevonden,

Zijn broeder zoon; en Isaac groeide.

Sara stierf, zij het zeker dus,

En was begraven daar ter plaatse,

Daar Adam ligt en Eva mede

35 In die tweevoudige spelonk.

Abraham zijn zoon zocht

Een wijf van zijn geboorte,

Die men Rebecca noemen hoort.

Daaraan zo won Isaac ginder

40 Te ene dracht tezamen 2 kinderen,

Dat was Jacob en Esau;

De ene was mooi en de andere ruw:

Esau was ruw en rood,

Jacob mooi, van haren bloot.

45 Isaac was oud 60 jaar

Te die tijden, weet voor waar.

In die tijden begon een groot rijk

In Griekenland zeer vermogend,

En stond 14 koningen lang,

50 De ene na de andere aanging.

Toen leidde Perseus alleen

De konings stoel te Mycene,

Daar regeerde zijn geslacht

Lange tijd zeer met macht.

Van Jacobpe ende van Esau. XLIIII.

Esau ende Jacob sijn broeder

Gewiessen ende worden vroeder,

Ende Esau wart eerst geboren.

Indien tiden, alse wijt horen,

5 So hadde die outste broeder II deel,

Also alse hi nu geheel

In somech lant hevet dat leen.

Indien tiden haddi over een

Die benedixie vanden vader,

10 Ende twivoudich deel algader

Jeghen dien broeder vandien goede,

Ende alle daden si hem oetmoede,

Alse haren outsten ende haren here;

So dat Jacob met eenen keere

15 Dit recht an sinen broeder cochte.

Daer naer, alse den vader dochte

Dat hi niet langer mochte leven,

Hevet hi die benedixie gegeven

Jacobpe, in sulker gebare

20 Oft Esau selve ware;

Want hi was van ouden blent.

Alse Esau dat bekent,

Wilde hire den broeder omme ontliven;

Maer die moeder en liet niet bliven,

25 Maer soe sendde den jongen man

Tote haren broeder Labaan

In Mesopotania.

Dien diendi, ende nam daer na

Siere dochter, Lyen ende Rachel;

30 Ende met Lyen also wel

Nam hi eene, hiet Zelpha,

Met Rachel eene, hiet Bala.

An Lyen daer na so wan hi

Ruben, Symoene ende Levij,

35 Judas, Ysachar, Zabulon; daer na

[p.1,45] Eene dochter, hiet Dyna.

Selpha drouch Gat ende Asar mede.

Bala drouch, dat was waerhede,

Dan ende Neptalym; ende Rachel

40 Drouch Joseph ende Benyamin also wel.

Van desen XII sonen so quamen

Die XII gheslachten alle tsamen

Van Ysrael, die tharen doene

Wonnen tlant van promissioene.

Van Jakob en van Esau. XLIIII.

Esau en Jakob zijn broeder

Gegroeid en worden verstandiger,

En Esau werd eerst geboren.

In die tijden, zoals wij het horen,

5 Zo had de oudste broeder 2 deel,

Alzo als hij nu geheel

In sommige land heeft dat leen.

In die tijden had hij overeen

Die zegening van de vader,

10 En het tweevoudig deel allemaal

Tegen die broeder van dat goed,

En alle deden ze hem ootmoed,

Als hun oudste en hun heer;

Zodat Jakob met een keer

15 Dit recht van zijn broeder kocht.

Daarna, toen de vader dacht

Dat hij niet langer mocht leven,

Heeft hij de zegening gegeven

Jakob, in zulke gebaren

20 Of hij Esau zelf was;

Want hij was van ouderdom blind.

Toen Esau dat bekende,

Wilde hij de broeder er om ontlijven;

Maar de moeder liet dat niet blijven,

25 Maar ze zond de jonge man

Tot haar broeder Laban

In Mesopotami.

Die hij diende, en nam daarna

Zijn dochter, Lea en Rachel;

30 En met Lea alzo wel

Nam hij een, heet Zilpa,

Met Rachel een, heet Bilha.

Aan Lea daarna zo won hij

Ruben, Simeon en Levi,

35 Juda, Issachar, Zebulon; daarna

Een dochter, heet Dina.

Zilpa droeg Gad en Aser mede.

Bilha droeg, dat is waarheid,

Dan en Naftali; en Rachel

40 Droeg Jozef en Benjamin alzo wel.

Van deze 12 zonen zo kwamen

Die 12 geslachten alle tezamen

Van Israël , die tot hun doen

Wonnen het land van belofte.

Van Foroneus die den Grieken haere wet gaf, ende hoe dat rike van Argos begonste. XLV.

In Jacobs tiden so ghevel,

Die oec mede hiet Ysrael,

Dat Foroneus, Ytacus sone

Ende Nyobes, was die ghone

5 Die eerst gaf den Grieken wet,

Ende hevet die dinc also gheset,

Dat hi wilde datmen sprake

Vorden juge ende togede sake.

Dese Ytacus, Foroneus vader,

10 Begonste dat conincrike algader

Van Argos ende was deerste here.

Yo sijn dochter, dats oec mere,

Es in Egypten ghevaren,

Ende brochte daer lettren te waren,

15 Die soe daer oec leerde kinnen.

Soe leerde mede coren winnen,

Ende hier omme, na hare doot,

Daden si hare eere groot,

Ende maectenre af eene godinne.

20 Foroneus sone, alsict kinne,

Die Apis hiet, quam mede aldaer

Entie wart haer god daer naer.

Seraphis hietsine bi namen,

Dien eeren si meest al te samen.

25 Indien selven tiden was

Levende die scone Pallas,

Daer si godinne af maecten hoge,

Ende hietense vrouwe vander orloge.

Nu willen wi ten jeesten keeren.

30 Jacob hadde gewoent met eeren

Met sinen zweer XV jaer,

Ende alle sine kindere daer

Gewonnen, sonder Benyamin.

Doe quam hem in sinen zin,

35 Dat hi wilde te lande varen,

Ende oec so hiet hem God te waren,

Die hem belovede te sine hoeder

Jeghen Esau sinen broeder.

Doe voer hi woch ende keerde dan

40 In dat lant van Canaan,

Daer hem die broeder quam te gemoete,

Diene ontfinc wel ende soete.

Bi Sychem maecti sine wone.

Aldaer vercrachte sconincs sone

45 Siere dochter, die scone Dyna;

Dies quamen sine kindere daer na,

Symoen ende Levij mede,

Ende slougen aldie man vander stede.

Tien tiden was Prothomeus,

50 Adlas broeder; wi lesent dus,

Dat hi eerst vingerlijn vant,

Man te draghene ane die hant;

Maer het was yserijn dat sine.

Daer in sette hi steene fine.

55 Ane den vinger naest den cleenen

Hiet hijt draghen, ende an el en genen;

Want eene adere, dat verstaet,

Vandien al toter herten gaet.

Van Foroneus die de Grieken hun wet gaf en hoe dat rijk van Argos begon. XLV.

In Jakobs tijden zo gebeurde,

Die ook mede heet Israël,

Dat Foroneus, Inachus zoon

En Nyobes, was diegene

5 De eerste gaf de Grieken wet,

En heeft dat ding alzo gezet,

Dat hij wilde dat men sprak

Voor de rechter en toonde de zaak.

Deze Inachus, Foroneus vader,

10 Begon dat koninkrijk allemaal

Van Argos en was de eerste heer.

Io zijn dochter, dat is ook meer,

Is in Egypte gevaren,

En bracht daar brieven te waren,

15 Die ze daar ook leerde kennen.

Ze leerde mede koren winnen,

En hierom, na haar dood,

Deden ze haar eer groot,

En maakten er af een godin.

20 Foroneus zoon, zoals ik het ken,

Die Apis heet, kwam mede aldaar

En die werd hun god daarna.

Serapis heet ze bij namen,

Die eren ze meest alle bij tezamen.

25 In die zelfde tijden was

Levend die schone Pallas,

Daar ze godin van maakten hoog,

En noemden haar vrouwe van de oorlog.

Nu willen we te verhaal keren.

30 Jakob had gewoond met eren

Met zijn zwager 15 jaar,

En al zijn kinderen daar

Gewonnen, zonder Benjamin.

Toen kwam hem in zijn zin,

35 Dat hij wilde te land varen,

En ook zo zei hem God te waren,

Die hem beloofde zijn hoeder

Tegen Esau zijn broeder.

Toen voer hij weg en keerde dan

40 In dat land van Kanaän,

Daar hem die broeder kwam tegemoet,

Die hem ontving goed en lief.

Bij Sichem maakte hij zijn woning.

Aldaar verkracht konings zoon

45 Zijn dochter, die schone Dina;

Dus kwamen zijn kinderen daarna,

Simeon en Levi mede,

En sloegen al die man van de stede.

Te die tijden was Prometheus,

50 Atlas broeder; we lezen het aldus,

Dat hij eerst een ring vond,

Man te dragen aan de hand;

Maar het was een ijzeren de zijne.

Daarin zette hij steen fijn.

55 Aan de vinger naast de kleine

Zei hij het te dragen, en aan andere geen;

Want een ader, dat verstaat,

Van die al tot het hart gaat.

Hoe Joseph spelde den coninc sinen droem, dien sine broedere vercochten. XLVI.

Nu keeren wi daer wijt lieten staen.

Joseph was liefst, sonder waen,

Metten vader van hem allen.

Dies wilden sine alle doen vallen,

5 Ende vercochtene ende seiden,

[p.1,46] Een dier atene ander heiden.

Jacob weende van deser mort.

Joseph was vercocht doe vort

In Egypten eenen groten here,

10 Hiet Futifer, die hem dede eere;

Ende want hi hadde so reine een lijf,

Dat hi den here an sijn wijf

Ne gheene ontrouwe doen en wilde,

Dies moeste die hovesce ente milde

15 Indien kaerker sijn gedaen,

Daer hi die drome ontbant saen

Den backere enten scinke mede,

So dattene die coninc dede

Halen, omme dat hi woude

20 Dat hi die drome ontbinden soude.

Joseph was out XXX jaer,

Doe hi stont vorden coninc daer,

Ende hem sinen droem telde,

Ende voerseide ende voerspelde

25 Die VII goede jaer entie quade.

Doe wart hi bides coninx rade

Here ende prince van alden landen,

So dat al stont an sinen handen.

Dits der Byble vraye jeeste;

30 Maer omme dat ic tminste ende tmeeste

Ghedicht hebbe in Scolastica,

Dies lidict lichte, ende gha

Ten jeesten, die hier niet en staen.

Pharao die gaf sonder waen,

35 Die coninc, Joseph teenen wive

Futifers dochter, die van live

Maget was ende scone nochtan,

Daer hi sine II sonen ane wan,

Manasses ende Effraym mede.

40 Nu suldi horen hier ter stede

Van Assenech, Josephs wijf,

Dies die Byble maect een blijf.

Hoe Jozef voorspelde de koning zijn droom, die zijn broeders verkochten. XLVI.

Nu keren we daar we het lieten staan.

Jozef was het liefste, zonder waan,

Met de vader van hen allen.

Dus wilden zij alle hem doen vallen,

5 En verkochten hem en zeiden,

Een dier at hem aan de heide.

Jakob weende van deze moord.

Jozef was verkocht toen voort

In Egypte een grote heer,

10 Heet Futifer, die hem deed eer;

Want hij had zo’ n zuiver lijf,

Dat hij de heer aan zijn wijf

Geen ontrouw doen wilde,

Dus moest die hoffelijke en de milde

15 In de kerker zijn gedaan,

Daar hij die droom oploste gelijk

De bakker en de schenker mede,

Zodat hem de koning deed

Halen, omdat hij wou

20 Dat hij die droom oplossen zou.

Jozef was oud 30 jaar,

Toen hij stond voor de koning daar,

En hem zijn droom vertelde,

En voorzei en voorspelde

25 Die 7 goede jaren en die kwade.

Toen werd hij bij de konings raad

Heer en prins van alle landen,

Zodat alles stond in zijn handen.

Dit is de Bijbel fraaie verhaal;

30 Maar omdat ik het minste en het meeste

Gedicht heb in Scolastica,

Dus beleid ik het licht, en ga

Te verhalen, die hier niet staan.

Farao die gaf zonder waan,

35 Die koning, Jozef tot een wijf

Futifer ‘s dochter, die van lijf

Maagd was en schoon nochtans,

Daar hij zijn 2 zonen aan won,

Manasse en Efram mede.

40 Nu zal ge hier ter plaatse

Van Aseneth Jozef’ s wijf,

Dus de Bijbel maakt hier een blijf.

Hoe Joseph corenghaderdetes coninx behouf, ende van Assenechs torre, Futifers dochter. XLVII.

Int eerste jaer vanden VII goeden

Sendde die koninc Joseph, den vroeden,

Dat hi soude versamen coren.

Gevaren quam hi, alsewijt horen,

5 Int lant, daer Futifer was here.

Hi hadde eene dochter scone sere,

Ghelijc den Eubreuschen vrouwen,

Die man en wilde hebben no scouwen:

Assenech hiet soe, leestmen hier.

10 Verwaent was soe ende seere fier,

Noch noint man en sach hare.

Bi haers vader zale aldare

Stont een tor, hooch up te siene,

Daer waren in camere tiene.

15 Deerste was scone ende groot:

Van maerbre, profier, sonder genoot,

Waest gepaveert; die weghe gemene

Al vul precieuser steene;

Die balken van goude fijn.

20 Die goden, die in Egypten sijn,

Die Assenech hebben woude,

Stondenre selverijn ende van goude:

Die anebededse ende ontsach

Die joncvrouwe nacht ende dach.

25 Dander camere hadde te deele

Der joncvrouwen diere juwele.

Die derde hadde alle rijchede,

Diemen conde gepensen mede;

Alrehande dranc ende spise,

30 Dies herte gherde in alre wise.

Oec waren in dandere sevene

VII joncvrouwen, reene van levene,

Die hare daden haer ghemac,

Ende daer noit man an en sprac.

35 Indie camere, daer Assenech lach,

Stont eene veinstre oest jegen den dach,

Die was groet, scone ende goet;

Eene andere ten zuden stoet,

Entie derde stont int nort.

40 Daer was een bedde met goude gebort,

Met puerpere ende met bissen gedect,

Daer noit man, alsemen vertrect,

Up ne sat: dat was die ruste

Van Assenech, alst haer luste.

[p.1,47] 45 Omme dat huus so lach een hof,

Hoghe ghemuurt, daer wonder of

Bescreven es; want porten viere

Waren daer van ysere diere:

Telken XVIII jongelinge,

50 Wachtende der joncvrouwen dinge.

An deene zide was eene fonteine,

Springende, scone ende reine,

In dat hof, in dat proyeel,

Ende eene cysterne, die al gheel

55 Alden overloep ontfine:

Nie sach man so diere dinc.

Bome waren inden hove,

Die vrucht drougen van groten love.

Assenech was openbare

60 Groot, vulcomen alse Sare,

Scone alse Rebecca also wel,

Ende vulmaect alse Rachel.

Hoe Jozef koren verzamelde tot konings behoefte, en van Aseneths toren, Futifers dochter. XLVII.

In het eerste jaar van de 7 goede

Zond de koning Jozef, de verstandige,

Dat hij zou verzamelen koren.

Gevaren kwam hij, zoals wij het horen,

5 In het land, daar Futifer was heer.

Hij had een dochter schoon zeer,

Gelijk de Hebreeuwse vrouwen,

Die geen man wilde hebben nog aanschouwen:

Aseneth heet ze, leest men hier.

10 Verwaand was ze en zeer fier,

Nog nooit een man zag haar.

Bij haar vader zaal aldaar

Stond een toren, hoog op te zien,

Daar waren in kamers tien.

15 De eerste was mooi en groot:

Van marmer, porfier, zonder gelijke,

Was het geplaveid; die wegen algemeen

Al vol kostbare stenen;

Die balken van goud fijn.

20 Die goden, die in Egypte zijn,

Die Aseneth hebben wilde,

Stonden er van zilver en van goud:

Die aanbad ze en ontzag

Die jonkvrouw nacht en dag.

25 De andere kamer had tot deel

De jonkvrouw dure juwelen.

Die derde had alle rijkheid,

Die men kon bepeinzen mede;

Allerhande drank en spijs,

30 Dus erg vergaard in alle wijzen.

Ook waren in de andere zeven

7 jonkvrouwen, rein van leven,

Die zich deden hun gemak,

En daar nooit een man aan sprak.

35 In die kamer, daar Aseneth lag,

Stond een venster oost tegen de dag,

Die was groot, mooi en goed;

Een andere ten zuiden stond,

En de derde stond in het noorden.

40 Daar was een bed met goud omboord,

Met purper en met biezen bedekt,

Daar nooit een man, zoals men verhaalt,

Op zat: dat was de rust

Van Aseneth, als het haar lustte.

45 Om dat huis zo lag een hof,

Hoog ommuurd, daar wonder af

Beschreven is; want poorten vier

Waren daar van ijzer duur:

Telkens 18 jongelingen,

50 Bewaakte de jonkvrouwen dingen.

Aan de ene zijde was een fontein,

Springend, mooi en zuiver,

In dat hof, in dat prieel,

En een bron, die al geheel

55 Al de overloop ontving:

Niet zag men zo’n duur ding.

Bomen waren in de hof,

Die vrucht droegen van grote lof.

Aseneth was openbaar

60 Groot, volkomen als Sara,

Schoon als Rebecca alzo wel,

En volmaakt als Rachel.

Van Joseph ende van Assenech, hoe si hem ondersaghen. XLVIII.

Joseph sinen bode geweghet,

Die dat Futifere seghet,

Dat hi mettem herbergen coemt.

Alse Futifer hort, datmen noemt

5 Josephe, wart hi sere vro,

Ende seit siere dochter also,

Dat daer quame Josephs bode,

Die de cracht hadde van Gode,

Ende hi wilde, alsoe hi quame,

10 Dat soene te manne name;

Maer soe antworde alse die fiere,

Dat soe ne ghenen prisoniere

Te manne name; maer alleene

Eens coninx sone, scone ende reene.

15 Doe si onderlinghe spraken

Van aldus gedanen saken,

Quam Joseph, ende soe es saen

In hare camere gegaen.

Joseph quam up Pharoens wagen,

20 Die ghuldijn was al indien dagen,

Daer waren in IIII witte perde.

Selve sat hi na conincs werde

Gecleet ende gecroent met goude,

Ende een tekijn van ghewoude,

25 Dats een ceptre, in diere gebare

Ofte hi selve coninc ware.

Futifer ende sijn wijf mede

Quamen hem jegen; nadien zede

Neghen si hem, ende holpen hem of,

30 Ende leeddene in dat scone hof,

Ende men sloot die porten toe.

Assenech die saghene doe,

Ende hare hevet int herte getreget,

Dat soe hevet overdaet gheseget,

35 Ende seide: ‘Nu es commen sekerlike

Die zonne vanden hemelrike;

Wie mochte wanen onder den trone,

Dat Joseph ware also scone!’

Joseph was eerlike ontfaen.

40 Doe vragedi Futiferre saen,

Wie dat wijf ware, die up hem sach

Ter camere veinstre, daer soe lach.

‘Doese woch!’ sprac hi te hande;

Want die vrouwen vanden lande

45 Daden hem so grote pinen

Omme minne, dat hi waende dwinen,

Ende senden hem boden ende giften mede,

Die hi onwerdelijc van hem dede.

Ԉets mijn dochter,’ sprac de wert dan,

50 Ԅie onwert hevet alle man;

Die noch noit man en sach,

Dan wi heden up desen dach,

Du ende ic; waert di ghename,

Ic wilde dat soe di groeten quame.’

55 – ‘Issoe maget, come hare,

Ic minse of soe mijn zuster ware.’

[p.1,48] Doe haledse die moeder saen,

Ende deedse voer Josephe staen.

‘Gd houdu!’ sprac soe soetelike,

60 ’Gods gebenedide van hemelrike!’

Joseph sprac: ‘God make u goet,

Die alle dingen wesen doet!’

Doe wilde soene cussen nadien zede,

Maer Joseph hem bet achterdede,

65 Ende seide: ‘En betaemet genen man,

Die Gode minnet ende hem roept an,

Dat hi een wijf cussen soude,

Die dode, stomme afgode van goude

Cusset ende oec anebeet,

70 Ende te haerre taflen eet.’

Van Jozef en van Aseneth, hoe ze zich bekeken. XLVIII.

Jozef zijn bode gewaagd,

Die dat Futifer zegt,

Dat hij met hem herbergen komt.

Toen Futifer hoort, dat men noemt

5 Jozef, werd hij zeer vrolijk,

En zei het zijn dochter alzo,

Dat daar kwam Jozef’s bode,

Die de kracht had van God,

En hij wilde, alzo hij kwam,

10 Dat ze hem tot man nam;

Maar ze antwoorde als de fiere,

Dat ze geen gevangene

Tot man nam; maar alleen

Een konings zoon, schoon en rein.

15 Toen ze onderling spraken

Van aldusdanige zaken,

Kwam Jozef, en ze is gelijk

In haar kamer gegaan.

Jozef kwam op Farao ‘s wagen,

20 Die goud was al in die dagen,

Daar waren in 4 witte paarden.

Zelf zat hij naar konings waarde

Gekleed en gekroond met goud,

En een teken van geweld,

25 Dat is een scepter, in die gebaren

Of hij zelf koning waar.

Futifer en zijn wijf mede

Kwamen hem tegen; naar de zede

Negen ze hem, en hielpen hem af,

30 En leidde hem in dat schone hof,

En men sloot de poorten toe.

Aseneth die zag hem toen,

En ze heeft in hem in het hart gedragen,

Dat ze heeft overdadig gezegd,

35 En zei: ‘Nu is gekomen zeker

De zon van het hemelrijk;

Wie mocht wanen onder de troon,

Dat Jozef was alzo schoon!’

Jozef was eerlijk ontvangen.

40 Toen vroeg hij Futifer gelijk,

Wie dat wijf was, die naar hem keek

Ter kamervenster, daar ze lag.

‘Doe haar weg!’ Sprak hij gelijk;

Want die vrouwen van het land

45 Deden hem zo grote pijnen

Om minne, dat hij waande dwingen,

En zond hem boden en giften mede,

Die hij onwaardig van hem deed.

‘Het is mijn dochter,’ sprak de waard dan,

50 ’Die onwaardig heeft alle man;

Die nog nooit een man zag,

Dan wij heden op deze dag,

U en ik; was het u aangenaam,

Ik wilde dat ze u groeten kwam.’

55 – ‘Is ze u verwant, kom hier,

Ik bemin haar of ze mijn zuster ware.’

Toen haalde haar die moeder gelijk,

En liet haar voor Jozef staan.

‘God houdt van u!’ sprak ze zoetjes,

60 ‘Gods gebenedijde van hemelrijk!’

Jozef sprak: “God maakt u goed,

Die alle dingen wezen doet!’

Toen wilde ze hem kussen naar die zede,

Maar Jozef hem beter achter deed,

65 En zei: ‘Het betaamt geen man,

Die God mint en hem roept aan,

Dat hij een wijf kussen zou,

Die dode, stomme afgod van goud

Kust en ook aanbidt,

70 En van haar tafels eet.’

Van Assenech droufhede, ende hoe soe Josephe minde. XLIX.

Assenech die weende onsochte,

So dats Josephe verdochte,

Ende leide up hare hovet sijn hant.

Doe vervroyde soe te hant,

5 Ende ginc ziec te bedde waert,

Van bliscepen ende van joien vervaert,

Ende hevet der afgoden verteghen.

Joseph dede sijns wel pleghen,

Ende alse hi henen varen soude,

10 Bat hem Futifer ende woude,

Dat hi mettem bleven ware;

Maer Joseph maket ommare.

Doe belovedi hem, eist dat hi mach,

Te keerne upten achtenden dach.

15 Assenech hare gode nam,

Alse diere up was worden gram,

Ende warpse ter nort veinster neder;

Al hare spise vort ende weder,

Die diere was ende vele tien stonden,

20 Warp soe altemale den honden.

Haer hoeft ende haer parement

Bestroyde soe met asscen omtrent,

Ende weende VII daghe sere.

Ten achtenden en dede soe nemmere,

25 Dan soe ter oest veinster ginc staen.

Soe sach die dachsterre saen,

Enten hemel daer bi upgaen,

Ende grote claerheit daer ute slaen.

Doe soe dit sach, viel soe neder saen.

30 Mettien quamer, alse een man gedaen,

Een ingel, diese upstaen dede;

Ende alsoe up hem mercte mede,

Dochti hare Josephs gelike.

Dies viel soe neder sekerlike;

35 Maer dingel heefse upgeheven,

Ende hare goeden troost gegeven,

Dat soe dasschen woch dade

Ende hare droevelike gewade,

Ende dade hare beste cledere an,

40 Ende quame weder te hem dan.

Dit dede die joncfrouwe. Hi seide doe,

Dat soe soude wesen vro;

Want God hadde, sonder waen,

Hare penetencie ontfaen,

45 Ende hare name ware gescreven,

Daer in staen die ghene die leven;

Ende seide haer mede overluut,

Dat soe soude sijn Josephs bruut.

Assenech den ingel bat

50 Over die VII mageden dat,

Hare gesellekine van ere oude,

Dat hise benedien soude:

Dit dede hi ende sciet van hare.

Mettien so quam hare die mare,

55 Dat Joseph quam, die heilege man.

Ter porten ginc soe neder dan,

Ende teersten hi quam binden hove,

Groete soene met groten love,

Ende seide hem des ingels wort.

60 Ten naesten daghe daer na vort

Eeschedise den coninc Pharaoene,

Diese hem gaf tsinen doene,

Ende sette elc eene crone

Up sijn hovet, diere ende scone,

65 Ende maecte hem VII feesten,

Ende geboot den minsten enten meesten,

[p.1,49] Dat niemene te werke gaet

Alse langhe alse die feeste staet.

Van Aseneth ‘s droefheid, en hoe ze Jozef minde. XLIX.

Aseneth die weende hard,

Zodat Jozef haar verzachte,

En legde op haar hoofd zijn hand.

Toen vervrolijkte ze gelijk,

5 En ging ziek te bed waart,

Van blijdschap en van jolijt bang,

En heeft de afgoden verdaan.

Jozef deed het zijne goed plegen,

En toen hij henen varen zou,

10 Bad hem Futifer en wou,

Dat hij met hem gebleven was;

Maar Jozef maakte het onwaardig.

Toen beloofde hij hem, is het dat hij mag,

Te keren op de achtste dag.

15 Aseneth haar goden nam,

Als een die daarop was geworden gram,

En wierp ze ter noord venster neer;

Al haar spijzen voort en weer,

Die duur was en veel te die stonden,

20 Wierp ze helemaal de honden.

Haar hoofd en haar versiersels

Bestrooide ze met as omtrent,

En weende 7 dagen zeer.

Te achtste deed ze nimmer,

25 Dan ze ter oost venster ging staan.

Ze zag de morgenster gelijk,

En de hemel daarbij opgaan,

En grote helderheid daaruit slaan.

Toen ze dit zag, viel ze neder gelijk.

30 Meteen kwamen er, als een man gedaan,

Een engel, die ze opstaan deed;

En alzo op hem merkte mede,

Dacht haar Jozef’ s gelijke.

Dus viel ze neer zeker;

35 Maar de engel heef haar opgeheven,

En haar goede troost gegeven,

Dat ze de as weg deed

En haar droevige gewaden,

En deed haar beste klederen aan,

40 En kwam weer tot hem dan.

Dit deed die jonkvrouw. Hij zei toen,

Dat ze zou wezen vrolijk;

Want God had, zonder waan,

Haar penitentie ontvangen,

45 En haar naam was geschreven,

Daarin staan diegene die leven;

En zei haar mede overluid,

Dat ze zou zijn Jozef’ s bruid.

Aseneth de engel bad

50 Voor die 7 maagden dat,

Haar gezel van een ouderdom,

Dat hij haar zegenen zou:

Dit deed hij en scheidde van haar.

Meteen zo kwam haar dat bericht,

55 Dat Jozef kwam, die heilige man.

Ter poorten ging ze neder dan,

En te eerste hij kwam binnen de hof,

Groette ze hem met grote lof,

En zei hem het engelen woord.

60 Te naaste dag daarna voort

Eiste de koning Farao,

Die ze hen gaf tot zijn doen,

En zette elk een kroon

Op hun hoofd, duur en schoon,

65 En maakte hen 7 feesten,

En gebood de minste en de meeste,

Dat niemand te werk gaat

Alzo lang als dat feest staat.

Hoe Joseph sinen broederen coren vercochte, ende hoe Jacob in Egypten quam. L.

Dus hevet God Josephs armoede

Algader brocht te groten goede,

Omme dat hi hem hilt sonder zonden.

Die VII jaer, die vulle stonden

5 Van corne, die leden ende daer naer

Quamen die VII quade jaer,

Alse die coninc in drome sach.

Joseph ondede uptien dach

Die scuren ende vercochte tcoren:

10 Els hadde alt volc sijn lijf verloren.

Die oec van vremden lande quamen,

Hem vercochtijt oec te samen.

Sine broedere hi daer comen siet,

Hi kennedse ende si hem niet.

15 Hi sprac an hem met talen swaer,

Ende hietse spierres al openbaer;

Doch wart hi wenende ende lijede das,

Dat hi haer broeder was.

Hi ontboot sinen vader,

20 Die quam met sinen volke algader,

Ende Pharao die gaf hem

In Egypten tlant van Jessem.

Tien tiden was hi out vorwaer,

Jacob selve, C ende XXX jaer.

25 Pharao wonderets menechfout,

Dat hi so scone was ende so out.

Men leest in cleene Genisis

(Dat een heimelic bouc oec is),

Dat Assenech inden keer

30 Orlof nam anden zweer.

Alse soene ter coemst hadde gegroet,

Quam hare doe int gemoet

Des coninx sone in sine zale,

Ende soe bequam hem so wale,

35 Dat hi Symoene ende Levi,

Josephs broedere, die hare waren bi,

Groot goet ende miede boot,

Omme Josephe te slane doot,

Updat hi twijf mochte gewinnen;

40 Maer sine wildens niet beginnen.

Doe ginc vort die bose man

Tote Gad ende tote Dan,

Ende seide in valscen treken:

Hi hadde Josephe horen spreken,

45 Dat hi na sijns vader doot

Hem soude doen pine groot,

Omme dat sine hadden vercocht;

Ende hem hadde oec gedocht,

Dat si niet sculdich waren gheel

50 Te hebbene recht broederdeel,

Want si an joncwive waren gewonnen,

Ende niet vander edelheit connen.

Dus riet hi hem beede gader

Joseph te slane, ende hi sinen vader.

55 Dus es hi ten coninc gegaen,

Ende en hadden die wachters gedaen,

Hi hadde sinen vader doot.

Doemen hem dit dus verboot,

Nam hi mettem L man,

60 Ende quam aldaer Gad ende Dan

Hadden geleit hare laghe,

Om Joseph te slane ende hare mage,

Want men daer emmer moeste liden.

Assenech soude enwoch riden

65 Ende met hare DC man,

Diemen daer alle slouch inden dan,

Sonder eenen, die van desen doene

Levi ende oec Symoene

Lijctekijn brochte ende mare.

70 Assenech ende Benjamin met hare

Sijn met eenen waghen ontfloen.

Levi ende Symoen

Quamen metten haren, ende sloegen doot

Der andere eene paertie groot.

75 Dan ende Gad ontfloen int riet,

Dattem cume es gesciet.

Hoe Jozef zijn broeders koren verkocht, en hoe Jakob in Egypte kwam. L.

Dus heeft God Jozef’ s armoede

Al tezamen gebracht tot groot goed,

Omdat hij hem hield zonder zonden.

Die 7 jaar, die vol stonden

5 Van koren, die leden en daarna

Kwamen die 7 kwade jaren,

Zoals die koning in dromen zag.

Jozef opende op die dag

De schuren en verkocht het koren:

10 Anders had al het volk zijn lijf verloren.

Die ook van vreemde landen kwamen,

Hen verkocht hij het ook tezamen.

Zijn broeders hij daar komen ziet,

Hij kende ze en zij hem niet.

15 Hij sprak aan hen met talen zwaar,

En noemde ze spionnen al openbaar;

Doch werd hij wenend en belijdt das,

Dat hij hun broeder was.

Hij ontbood zijn vader,

20 Die kwam met zijn volk allemaal,

En Farao die gaf hem

In Egypte het land van Jessem.

Te die tijden was hij oud voorwaar,

Jakob zelf, 100 en 30 jaar.

25 Farao verwonderde het menigvuldig,

Dat hij zo mooi was en zo oud.

Men leest in kleine Genesis

(Dat een heimelijk boek ook is),

Dat Aseneth in een keer

30 Verlof nam aan de zwager.

Toen ze hem ter komst had gegroet,

Kwam haar toen in het gemoed

De koningszoon in zijn zaal,

En ze bekwam hem zo wel,

35 Dat hij Simeon en Levi,

Jozef’ s broeders, die haar waren nabij,

Groot goed en loon bood,

Om Jozef te slaan dood,

Opdat hij het wijf mocht gewinnen;

40 Maar zij wilden het niet beginnen.

Toen ging voort die boze man

Tot Gad en tot Dan,

En zei in valse streken:

Hij had Jozef horen spreken,

45 Dat hij na zijn vader dood

Hen zou doen pijn groot,

Om dat ze hem hadden verkocht;

En hem had ook gedacht,

Dat ze niet schuldig waren geheel

50 Te hebben recht broederdeel,

Want ze aan dienstmaagden waren gewonnen,

En niet van de edelheid gekomen.

Dus raadde hij hem beide gelijk aan

Jozef te slaan, en hij zijn vader.

55 Dus is hij te koning gegaan,

En hadden de wachters niet gedaan,

Hij had zijn vader gedood.

Toen men hem dit dus verbood,

Nam hij met hem 50 man,

60 En kwam aldaar Gad en Dan

Hadden gelegd hun hinderlagen,

Om Jozef te slaan en hun verwanten,

Want men daar immer moest gaan.

Aseneth zou weg rijden

65 En met haar 5 0000 man,

Die men daar alle sloeg in het eind dan,

Uitgezonderd een, die van deze doen

Levi en ook Simeon

Teken bracht en bericht.

70 Aseneth en Benjamin met haar

Zijn met een wagen ontkwamen.

Levi en Simeon

Kwamen met de haren, en sloegen dood

De andere een partij groot.

75 Dan en Gad ontkwamen in het riet,

Zodat hen weinig is geschied.

Van Pharaoens sone ende van Assenech, hoene Benjamin warp met eenen steene, alse hi Assenech wilde neemen. LI.

Hier na quam Benjamin ridende

Met Assenech ende henen tidende.

Hi sach des coninx sone comen,

[p.1,50] Alse die gherne hadde genomen

5 Assenech, alst wel sceen,

So dat hi nam eenen steen,

Ende waerpene tusscen hals ende hoeft,

So dat hi neder viel verdooft,

So dat hine over doot helt.

10 Doe quamen daer na met gewelt

Symoen ende sijn broeder Levi;

Dan ende Gad so sochten si,

Omme dat sise wilden slaen doot;

Maer Benjamin verboot.

15 Si namen up des coninx sone,

Ende dwoughen sine wonde na tgone,

Ende brochtene sinen vader,

Die dankets hem allegader,

Dat si hem tlijf hebben gegeven:

20 Ten derden daghe enddi tleven.

Pharao leefder onlanghe na,

Hi was out XCIX jaer,

Ende hi liet Josephe sijn rike,

Die regneerde mogendelike

25 In Egypten XLVIII jaer,

Ende vervogede ende leerde daer

Des coninx sone harde wel.

Jacob, die mede hiet Israël ,

Alse hi hadde CXL jaer ende achte,

30 So bevoeldi wel an sine machte,

Dat hi naerde sine doot.

Joseph hi te hant ontboot

Ende beswoerne, so hi meest mochte,

Dat hi ter twivoudeger hagedochte

35 Hem graven soude dor sine lieve,

Daer Adam leghet ende ver Yeve,

Abraham ende Sarra,

Ysaac, Lya ende Rebecca;

Ende Jacob wart daer oec begraven.

40 Maer Rachel messede der gaven;

Want soe van Benjamine bleef doot,

So was soe met rouwen groot

Begraven bi Bethleem.

Jacob dede comen voer hem

45 Sine sonen, ende seidem mettien

Die dinc die sullen ghescien,

Ende voerseidem die coemst ons Heren

Some benedijedise met eeren,

Ende some en seinde hise niet,

50 Want die heileghe Geest hem riet.

Van Faraos zoon en van Aseneth, hoe hem Benjamin wierp met een steen, toen hij Aseneth wilde nemen. LI.

Hierna kwam Benjamin rijdend

Met Aseneth en henen gaan.

Hij zag de konings zoon komen,

Als die graag had genomen

5 Aseneth, zoals het wel scheen,

Zodat hij nam een steen,

En wierp hem tussen hals en hoofd,

Zodat hij neder viel verdoofd,

Zodat hij hem voor dood hielt.

10 Toen kwamen daarna met geweld

Simeon en zijn broeder Levi;

Dan en Gad zo zochten ze,

Om dat ze hen wilden slaan dood;

Maar Benjamin verbood.

15 Ze namen op de koningszoon,

En wasten zijn wonde na datgeen,

En brachten hem zijn vader,

Die bedankte hen allemaal,

Dat ze hem het lijf hebben gegeven:

20 Ten derde dag eindigde hij het leven.

Farao leefde er kort na,

Hi was oud 99 jaar,

En hij liet Jozef zijn rijk,

Die regeerde vermogend

25 In Egypte 48 jaar,

En verving en leerde daar

De koningszoon erg goed.

Jakob, die mede heet Israël,

Toen hij had 140 jaar en acht,

30 Zo voelde hij wel aan zijn macht,

Dat hij naderde zijn dood.

Jozef hij gelijk ontbood

En bezwoer hem, zo hij meest mocht,

Dat hij ter tweevoudige spelonk

35 Hem begraven zou door zijn liefde,

Daar Adam ligt en vrouw Eva,

Abraham en Sara,

Isaac, Lea en Rebecca;

En Jakob werd daar ook begraven.

40 Maar Rachel miste de gaven;

Want ze van Benjamin bleef dood,

Zo was ze met rouw groot

Begraven bij Bethlehem.

Jakob liet komen voor hem

45 Zijn zonen, en zei hen meteen

Die dingen die zullen geschieden,

En voorzei hen de komst ons Heren

Sommige zegende hij met eren,

En sommigen zegende hij ze niet,

50 Want die heilige Geest hem aanraadde.

Hoe die kinderen van Israël quamen in pinen na Josephs doot, ende hoe deyghijndoem begonste vanden Jueden. LII.

Joseph regneerde alse here

In Egypten met groter eere;

Onder V coningen wart hi lief.

Deerste diene ter eeren hief,

5 Dien heet Scolastica Neffrem;

In andere boeken heetmen hem,

Dat hi hiet coninc Pharao,

Entie Byble wille also.

Want doe Abraham was geboren,

10 Alse ons coroniken doen horen,

Worden in Egypten heren

Die Tybeye met grotere eeren,

Ende warent C ende XCI jaer.

Doe quam ander volc daer naer

15 Ter cronen, der Herden geslachte,

Die regneerden met crachte

C ende III jaer harde scone:

Dese hieten Pharaone

Noch. Die croniken altesamen

20 Ne weten van els geere namen.

Maer doe Joseph, wet vorwaer,

Gheregneert hadde XIII jaer,

So wart een, hiet Amisidis, here

XV jaer ende nemmere;

25 Maer Jacob staerf in Egypten daer

In Amisidis XVde jaer.

Daer naer drouch Tebroen crone

XIII jaer te sinen lone.

Amonefis hi drouch daer naer

30 Die crone maer XXI jaer.

[p.1,51] Menfers was XII jaer here.

In sijn neghende, seget die leere,

Staerf Joseph bi Gods gewout,

C jaer ende X out.

35 Ende daer begonde, wet wel,

Teygijndoem van Ysrael,

Ende si bleven indiere maniere

C jaer XL ende viere.

Dese Menfers wilde weten niet,

40 Hoe dat Egypsche diet

Staende bleef bi groter vrihede

Bi Josephs moghenthede;

Dies sette hi dYsraelsche scare

In groten eygijndoeme sware;

45 Nochtan hiet hi ende gheboot,

Datmen sloughe die kindere doot,

Die mans vorme hadden also wel

Onder die van Ysrael.

Dit hiet hi den vroeden wiven,

50 Maer sine wildere geen ontliven.

Doe gheboot hi, want hijt woude,

Datmense in Nylus werpen soude;

Want hi ontsach, alsi wouden,

Dat si hem slands verdriven souden;

55 Want een wise seide hem te voren,

Dat danen soude sijn geboren

Een kint van Ysrael, dat soude onteren

Egypten met alden heren.

Ende alst Comestor doet verstaen,

60 So waerre kindere vele verdaen,

Daer God omme vallen liet

Dat verdoemde Egypsche diet

In dolinghen, die dusdanech is

Van haren god, die hiet Apis.

Hoe die kinderen van Israël kwamen in pijnen na Jozef ‘s dood, en hoe het eigendom begon van de Joden. LII.

Jozef regeerde als een heer

In Egypte met grote eer;

Onder 5 koningen werd hij lief.

De eerste die hem ter eren hief,

5 Die heet Scholastica Neffrem;

In andere boeken heet men hem,

Dat hij heet koning Farao,

En de Bijbel wil het alzo.

Want toen Abraham was geboren,

10 Zoals ons de kronieken doen horen,

Worden in Egypte heren

De Tybey met grote eren,

En waren het 100 en 92 jaren.

Toen kwam ander volk daarna

15 Ter kroon, de Herden geslacht,

Die regeerden met kracht

100 en 3 jaar erg mooi:

Deze heten Farao

Nog. De kronieken alle tezamen

20 Niet weten van andere namen.

Maar Toen Jozef, weet voorwaar,

Geregeerd had 13 jaar,

Zo werd een, heet Amasis, heer

15 jaar en nimmermeer;

25 Maar Jakob stierf in Egypte daar

In Amasis 15de jaar.

Daarna droeg Tebroen kroon (1)

13 jaar tot zijn loon.

Amenhotep hij droeg daarna

30 Die kroon maar XXI jaar.

Menfers was 12 jaar heer. (2)

In zijn negende, zegt de leer,

Stierf Jozef bij Gods geweld,

100 jaar en 10 oud.

35 En daar begon, weet wel,

Het eigendom van Israël ,

En ze bleven in die manieren

100 jaar 40 en vier.

Deze Menfers wilde weten niet,

40 Hoe dat Egyptische volk

Staan bleef bij grote vrijheid

Bij Jozef ‘s mogendheid;

Dus zette hij de Israëleisch schaar

In grote eigendom zwaar;

45 Nochtans zei hij en gebood,

Dat men sloeg die kinderen dood,

Die mannen vorm hadden alzo wel

Onder die van Israël.

Dit zei hij de verstandige wijven,

50 Maar ze wilden er geen ontlijven.

Toen gebood hij, want hij het wou,

Dat men ze in Nijl werpen zou;

Want hij ontzag, als ze wilden,

Dat ze hem van het land verdrijven zouden;

55 Want een wijze zei hem te voren,

Dat vandaar zou zijn geboren

Een kind van Israël , dat zou onteren

Egypte met alle heren.

En zoals het Comestor doet verstaan, (3)

60 Zo waren er kinderen veel verdaan,

Daar God om vallen liet

Dat verdoemde Egyptische volk

In dolingen, die dusdanig is

Van hun god, die heet Apis.

(1) Thoetmosis IV was de vader van Amenhotep.

(2) Memphis?

(3) Pierre de Langeur alias Petrus Comestor, overleden rond 1178.

Van eenen Aspis den afgod ende van eenen Seraphis. LIII.

Plinius die wille ghien,

Dat hi Apis hevet ghesien.

Het quam gegaen uter rivieren

Een dier, naer eens verren manieren,

5 Onversien, men wiste wanen,

Dat hadde gelijc eere manen

Een tekijn uptie scouderen staende;

So quam tfolc lopende ende gaende,

Tamboerende, singende, ende bliesen;

10 Doe hief hi up, oochsiens den riesen,

Indie lucht indiere gebare,

Alse oft hem dorelief ware;

Ende des daghes dat hi hem verbaerde,

Verloos menne, ende voer sire vaerde.

15 Sulke seggen dat hi alle jare

Up Seraphis dach quam dare;

Sulke seggen datmens niet en sach

Dan te X jaren up eenen dach;

Andere seggen men sages niet,

20 Sonder dan alst es ghesciet,

Dat een gherecht pape ende een goet

Tote Cycopolis was ende vroet.

Nu seghet Vincent, die Seraphis

Was ander sake dan Apis,

25 Ende beede hilden sise over god

Die van Egypten, het was so sot.

Doch waest al eens, wi lesent dus:

Apis was sone Foroneus,

Die eersten int rike maecte wet.

30 Alse hi in Grieken hadde gheset

Egylans, die sijn broeder was,

Die deerste coninc, alsict las,

Was daer in Sicimonia,

Dat nu Moreie heet verre ende na,

35 Voer hi in Egypten daer naer,

Ende wart god gemaket daer.

Augustijn, die grote clerc,

Seghet daer af mede in sijn werc:

Apis, die van Argos was

40 Wilen here, alsict las,

Voer in Egypten wilen eere.

Aldaer so staerf die here,

[p.1,52] Ende wart Seraphis ghenant.

Sindent maectemen int lant

45 Enen tempel in sine eere.

Die meeste god, die meeste here

So waest, die in al hare steden

Die van Egypten anebeden.

Het was geset oec ende ghecuert,

50 Dat hi tlijf hadde verbuert,

Die seggen dorste ende bliven in desen,

Dat hi mensche hadde gewesen.

Maer dien varre, dien te siene

Wilen plaghen die Egyptiene,

55 Ende te anebedene over god,

Alse verwaent volc ende sot,

Die hiet Apis, niet Seraphis.

Ende alsemen nemmeer en sach dis,

Ende haer god dus was verloren,

60 Hebben si een calf vercoren,

Dattem dochte al overwaer

Rechts alse Apis sijn ghehaer;

Dat anebeeden si ende eerden,

Want si die sake also verkeerden,

65 Dat si weten wilden voerwaer,

Dat hem god gesent hadde daer;

Ende also hildent die keytive,

Ghelijc Aspis van dode te live

Verreesen ware ende wedercomen:

70 Aldus lietse God verdomen.

Solinus scrijft, een heydijn man,

Dat die van Egypten hem houden daeran,

Dat si voer god anebeden

Apis, eene coe, van dulheden;

75 Ende alsemen dien siet eens int jaer,

So volgen hem die kinder naer,

Ende roepen ende gebaren,

Ghelijc of si dronken waren.

Die van Menfes vander stede

80 Houden sine feeste mede

In eene wonderlike maniere;

Want si in Nilus die riviere

Werpen eenen nap van goude

Up sine feeste dor sine houde.

85 In dese dolinge, in desen val

Lietse God bedi comen al,

Omme dat si waren also fel,

Dat si die kindere van Ysrael

In Nylus der groter riviere

90 Verdrinken daden alse diere.

Van desen goden hebbic gheset,

Want ghi verstaen sult te bet,

Dat liede quaet waren in haer leven,

Die die heidine hebben verheven

95 Te goden, ende sise anebeden.

Noch hier naer suldi vinden in steden,

Hoe van desen Seraphis

Sijnt was gemaket een ghechis,

Ende hoe sijn tempel wart gevelt

100 Al ter neder met ghewelt

Vanden keyser Theodosius:

Die jeeste hevet in aldus.

Joseph hadde C jaer ende X,

Alse hi staerf dus naden ghesciene,

105 Ende alle sine broedere oec mede

Storven in Egypten die stede;

Maer haer ghebeente was gedraghen

Ende geleit met haren maghen

In Ebron, also alsict kende.

110 Deerste bouc neemt hier ende. [p. 1,53]

Van een Aspis de afgod en van een Serapis. LIII.

Plinius die wil bekennen,

Dat hij Apis heeft gezien.

Het kwam gegaan uit een rivier

Een dier, naar een vaars manieren,

5 Onvoorzien, men wist niet waarvan,

Dat had gelijk een maan

Een teken op de schouders staan;

Zo kwam het volk lopen en gaan,

Tamboerend, zingend, en blazend;

10 Toen hief hij op, onvoorzien de dolle,

In de lucht in die gebaren,

Alsof het hem door lief was;

En de dag dat hij zich openbaarde,

Verloor men hem, en voer zijn vaart.

15 Sommige zeggen dat hij alle jaren

Op Serapis dag kwam daar;

Sommige zeggen dat men het niet zag

Dan te 10 jaren op een dag;

Andere zeggen men zag het niet,

20 Uitgezonderd dan als het is geschied,

Dat een echte paap en een goede

Tot Cycopolis was en verstandig. (1)

Nu zegt Vincent, die Serapis

Was andere zaak dan Apis,

25 En beide hielden ze voor god

Die van Egypte, het was zo zot.

Toch was het alles een, we lezen het aldus:

Apis was zoon van Foroneus,

Die eerste in het rijk maakte wet.

30 Als hij in Griekenland had gezet

Egylans, die zijn broeder was, (2)

Die de eerste koning, zoals ik het las,

Was daar in Sicimonia,

Dat nu Morea heet ver en na, (Peloponnesos)

35 Voer hij in Egypte daarna,

En werd god gemaakt daar.

Augustinus, die grote klerk,

Zegt daarvan mede in zijn werk:

Apis, die van Argos was

40 Wijlen heer, zoals ik het las,

Voer in Egypte wijlen eer.

Aldaar zo stierf die heer,

En werd Serapis genaamd.

Sinds dan maakte men in het land

45 Een tempel in zijn eer.

De grootste god, de grootste heer

Zo was het, die in al hun steden

Die van Egypte aanbidden.

Het was gezet ook en gekeurd,

50 Dat hij het lijf had verbeurd,

Die zeggen durft en blijft in deze,

Dat hij mens was geweest.

Maar die vaars, die te zien

Wijlen plagen die Egyptenaren,

55 Hem te aanbidden voor god,

Als verwaand volk en zot,

Die heet Apis, niet Serapis.

En toen men hem nimmer zag dus,

En hun god dus was verloren,

60 Hebben ze een kalf gekozen,

Dat hen dacht al voor waar

Recht als Apis zijn uitgerust;

Dat aanbeden ze en eerden,

Want ze die zaak alzo veranderden,

65 Dat ze weten wilden voor waar,

Dat hem de god gezonden had daar;

En alzo hielden het die ellendige,

Gelijk Aspis van dood tot leven

Verrezen was en weer gekomen:

70 Aldus liet ze God verdoemen.

Solinus schrijft, een heidense man,

Dat die van Egypte zich houden daaraan,

Dat ze voor god aanbidden

Apis, een koe, van dolheden;

75 En als men die ziet eens in het jaar,

Zo volgen hem de kinderen na,

En roepen en gebaren,

Gelijk of ze dronken waren.

Die van Memphis van de stede

80 Houden zijn feest mede

In een wonderlijke manier;

Want ze in Nijl de rivier

Werpen een nap van goud

Op zijn feest voor zijn behoud.

85 In deze doling, in deze val

Liet ze God daarbij komen al,

Omdat ze waren alzo fel,

Dat ze die kinderen van Israël

In Nijl de grote rivier

90 Verdrinken deden als dieren.

Van dezen goden heb ik gezet,

Want ge verstaan zal te beter,

Dat lieden kwaad waren in hun leven,

Die de heidenen hebben verheven

95 Te goden, en ze hen aanbidden.

Nog hierna zal ge vinden in steden,

Hoe van deze Serapis

Sinds was gemaakt een einde,

En hoe zijn tempel werd geveld

100 Al te neder met geweld

Van de keizer Theodosius:

Dat verhaal heeft in aldus.

Jozef had 100 jaar en 10,

Toen hij stierf dus na dit geschiedde,

105 En al zijn broeders ook mede

Stierven in Egypte die plaats;

Maar hun gebeente was gedragen

En gelegd met hun verwanten

In Hebron, alzo zoals ik het kende.

110 Het eerste boek neemt hier einde.

(1) Cynopolis ?

(2) Broer van Foroneus is Leonte.

[Hier beghint die tweede tafle.]

Die ander bouc neemt sijn begin

An Moyses meer no min,

Hoe dat hi geboren waert,

Hoe hi geplaget ende vervaert

5 Hevet Egypten met groter pine,

Hoe hi voer dordie wostine,

Ende leedde tfolc van Ysrael,

Ende wat wondere hem ghevel,

Hoe dat hi ontfinc de wet,

10 Hoe hi staerf al ombesmet;

Wat wondere in sinen tiden

Andere lieden moesten liden;

Hoe Josue na Moyses

Hertoghe gemaket es;

15 Hoe die van Ysrael bailliuwe

Na Yosue maecten nuwe;

Van Othoniel, van Delbora,

Van Gedeone, ende oec daer na

Van Abimalech, van Tela mede;

20 Torloghe van Teben die stede;

Van Hercules; van Jeptee;

Van Troyen oec orloge mee;

Hoe Bartaenyen [ende] Vrancrike

Van Troyen quam gemeenlike;

25 Van Sampsoene, ende daer na also wel

Van Hely ende van Samuel;

Van Saul, Davite ende Salomoene,

Ende van alder Juedscer crone,

Ende hoe dat sise verloren;

30 Haer gevangnessen ende haer toren

Tote Cyrus, die hem helpen began,

Entie Babylonien wan.

Dese bouc hevet bi ghetale

[L capiteele, weetmen wale.]

[Hier begint de tweede tafel.]

Dat volgende boek neemt zijn begin.

Aan Mozes meer of min,

Hoe dat hij geboren werd,

Hoe hij geplaagd en bang gemaakt

5 Heeft Egypte met grote pijn,

Hoe hij voer door die woestijn,

En leidde het volk van Israël,

En wat wonder hem gebeurde,

Hoe dat hij ontving de wet,

10 Hoe hij stierf al onbesmet;

Wat wonder was in zijn tijden

Andere lieden moesten gaan;

Hoe Jozua na Mozes

Hertog gemaakt is;

15 Hoe die van Israël baljuw

Na Jozua maakten nieuwe;

Van Othoniel, van Debora,

Van Gedeon en ook daarna

Van Abimelech, van Tela mede;

20 Te oorlogen van Thebe die stad;

Van Hercules; van Jeptha;

Van Troje ook oorlogen mede;

Hoe Bretagne en Frankrijk

Van Troje kwamen algemeen;

25 Van Samson, en daarna alzo wel

Van Heli en van Samuel;

Van Saul, David en Salomon,

En van alle Joodse kronen,

En hoe dat ze die verloren;

30 Hun gevangenis en hun toorn

Tot Cyrus, die hen helpen begon,

En die Babylonië won.

Dit boek heeft bij getal

[50 kapittels, weet men wel.]

Moyses ghebornesse

Vander plaghe van Egypten

Hoe die van Ysrael voeren uut Egypten, ende waer af Paschen quam

Vanden swerke ende vanden viere, dat die van Ysrael hadden indie wostine, ende hoe Pharao verdranc ende die sine

Hoe Moyses ginc droochs voets over die zee, ende hoe die van Ysrael ghingen dordie wostine

Hoe Moyses ontfinc de wet

Vanden calve, dat die van Ysrael maecten van ghoude

Hoe si scieden van Synay, ende Moyses doot

Vanden wondere in Moyses tiden

Noch vanden selven

Van Josue den hertoghe

Van Baruch ende van Delbora

Hoe die van Madyan plageden de Joden, ende van Gedyone den rechtre

Hoe die Amoniten plaechden de Joden, ende van Jaree ende Jeptee

Weltijt Parijs rovede Helenen

Van Abysay ende van Haylone die rechters

Hoe Dares bescreef dorloge van Troyen

Vanden neghenden wighe enter Troijenen vlucht

Wat vanden Troijenen quam

Hoe Rome van Enease quam

Van Sampsoene ende van sire cracht

Vanden pape Hely die rechter was, [ende] mettem was tkint Samuel

Van Samuel ende Saul

Vanden riken die begonden, ende wat gesciede in Samuels tiden

Vanden coninc Davite

Vanden coninc Salomoene enten temple

Van Salomoene ende sijns wijfs zale

Vanden mure van Jherusalem, ende Salomoens doot

Hoe trike schiet na sine doot

Van Josaphat, coninc van Jherusalem

Van Joram, coninc van Jherusalem, ende van Helyas

Van Jodas, bisscop van Jherusalem, ende van Ligurus wet

Van Amasias, coninc van Jherusalem

Van Osyas, coninc van Jherusalem, ende van Sardomopilis

Hoe begonste tconincrike van Meden. Van Osyas den coninc

Vanden rike van Machedone

Van Ylia die haren vader besloot, ende van Remus ende van Romelus

Vanden coninc Joatham enten rike van Israël

Vanden quaden Achas, coninc van Jherusalem, ende hoe Rome gesticht was

Van Ezechias, coninc van Jherusalem, ende Romulus doot Van Manasses, coninc van Jherusalem, ende Ysayen

Van Gygus, coninc van Liden

Van Amon, coninc van Jherusalem, ende van Phalarise den fellen

Van Ozias, coninc van Jherusalem, ende van Arioene den harpere

Van Joachim Joconias, coninc van Jherusalem

Van Sedechias, coninc van Jherusalem, ende van Nabugodonosor

Die vijfte euwe vander nieuwer vangnessen

Vanden prophete Ezechiel, ende vanden VII vroeden van Athenen

Van visschers die ene goudine tafle uptrocken

Van Daniele ende sine gesellen

Mozes geboorte.

Van de plaag van Egypte.

Hoe die van Israël voeren uit Egypte en waarvan Pasen kwam.

Van het zwerk en van het vuur, dat die van Israël hadden in de woestijn en hoe Farao verdronk en de zijne.

Hoe Mozes ging droogvoets over de zee en hoe die van Israël gingen door de woestijn.

Hoe Mozes ontving de wet.

Van het kalf dat die van Israël maakten van goud.

Hoe ze scheiden van Sinaï en Mozes dood.

Van de wonderen in Mozes tijden.

Nog van hetzelfde.

Van Jozua de hertog.

Van Baruch en van Debora.

Hoe die van Midian plaagden de Joden en van Gedeon de richter.

Hoe die Ammonieten plaagden de Joden en van Jar en Jeftha.

Welke tijd Paris roofde Helena.

Van Ebzan en van Elon de richters.

Hoe Dares beschreef de oorlogen van Troje.

Van de negende strijd en de Trojanen vlucht.

Wat van de Trojanen kwam.

Hoe Rome van Eneas kwam.

Van Samson en van zijn kracht.

Van de paap Heli die rechter was en met hem was het kind Samuel.

Van Samuel en Saul.

Van de rijken die begonnen en wat geschiedde in Samuels tijden.

Van de koning David.

Van de koning Salomon en de tempel.

Van Salomon en zijn wijf’ s zaal.

Van de muur van Jeruzalem, en Salomons dood.

Hoe het rijk gedeeld werd na zijn dood.

Van Josafat, koning van Jeruzalem.

Van Joram, koning van Jeruzalem, en van Helias.

Van Jodas, bisschop van Jeruzalem, en van Ligurus wet.

Van Amasias, koning van Jeruzalem.

Van Ozias, koning van Jeruzalem, en van Sardomopilis.

Hoe begon het koninkrijk van Meden. Van Ozias de koning.

Van het rijk van Macedonië.

Van Ylia die haar vader opsloot, en van Remus en van Romulus.

Van de koning Joatham en het rijk van Israël.

Van de kwade Achaz, koning van Jeruzalem, en hoe Rome gesticht was.

Van Ezechias, koning van Jeruzalem, en Romulus dood.

Van Manasse, koning van Jeruzalem, en Jesaja.

Van Gyges, koning van Lydië.

Van Amon, koning van Jeruzalem, en van Phalaris de felle.

Van Ozias, koning van Jeruzalem, en van Arion de harpspeler.

Van Joachim Jachonias, koning van Jeruzalem.

Van Sedecias, koning van Jeruzalem, en van Nebukadnezar.

Die vijfde eeuw van de nieuwe gevangenis.

Van de profeet Ezechil en van de 7 verstandige van Athene.

Van vissers die een gouden tafel optrokken.

Van Daniel en zijn gezellen.

1 Partie. II Boek.

Hoe Moyses wart gheboren. I.

Nae Joseph doot XLIIII jaer

Wert Moyses gheboren aldaer

In Egypten. Dit was dat kint,

Datse alle onteerde sint,

5 Ende dat si langhe hadden voersien.

Die moeder nam dat kint mettien,

Alsoet niet langher houden en mochte:

In een vaetkijn soet bewrochte,

Dat kint, ende leit in die riviere,

10 Dats God sinen wille visiere.

Des coninx dochter vant dat ghone,

Ende maectere af haren sone.

Dit was in des coninx stonden

Amonosis, alse ons orconden

15 Die vraye jeesten, die dachtende was

Vanden Pharao, alsict las,

Die Joseph ter hoocheit brochte;

Want die Menfers, alsict besochte,

Onder wien dat Joseph ende,

20 Die regneerde, alsict kende,

Daer naer III jaer, sijt seker dis;

Ende daer naer Misfarao Mothosis

Hadde XIII jaer die ghewelt;

Daer naer Thomosis tlant helt

25 XL jaer; doe wart coninc daer

Amonosis XXXI jaer.

In dat sestiende jaer des

Wart gheboren Moyses,

Dien des coninx dochter Termit

30 Uphilt; ende daer na gheviel dit,

Doe dat kint wel mochte gaen,

Dat soet brochte haren vader saen,

Ende pijnde hare omme tghone,

Dat soet ghecoren hadde te sone.

35 Nu was Moyses so scone,

Dat niemen en was onder den trone,

[p.1,54] Hem en wonderde, alse hi up hem sach,

Vander scoenheit diere ane lach.

Pharao nam tkint up sinen scoot,

40 Ende hem wonderde sine scoenheit groet,

Ende settem up thovet sine crone,

Die van gewerke sere was scone:

Amon sijn god gemaect daer an.

Moyses die crone ghewan,

45 Ende warpse upten vloer in sticken.

Een pape, diere up wilde micken,

Die riep: ‘slaen wi dat kint doot,

So sijn wi vort sonder noot;

Want dit es tkint, dat emmer sal

50 Egypten verderven al!’

Die coninc en liets niet gescien,

So dat een wijs proevede mettien,

Wedert hem quam van kintscheden,

So van eere vorradicheden,

55 Ende dede den kinde colen bringen,

Om besceet proeven van desen dingen.

Het warp eene in sinen mont,

Ende verbroyde ter selver stont

Sine tonge: omme dat ongemac

60 Lesemen dat hi noit wel en sprac.

1 Partij. 2de Boek.

Hoe Mozes werd geboren. I.

Na Jozef dood 44 jaar

Werd Mozes geboren aldaar

In Egypte. Dit was dat kind,

Dat ze alle onteerde sinds,

5 En dat ze lang hadden voorzien.

Die moeder nam dat kind meteen,

Alzo ze het niet langer houden mocht:

In een vaatje zoet gewrocht,

Dat kind, en legde het in de rivier,

10 Dat God zijn wil versiert.

De koningsdochter vond datgene,

En maakte er van haar zoon.

Dit was in de konings stonden

Amonesis, zoals ze ons getuigen

15 Die fraaie verhalen, die de achtste was

Van de Farao’ s, zoals ik het las,

Die Jozef ter hoogheid bracht;

Want die Menfers, zoals ik het bezocht,

Onder wie dat Jozef eindigde,

20 Die regeerde, zoals ik het kende,

Daarna 3 jaar, zij het zeker dus;

En daarna Misfarao Mothosis

Had 13 jaar dat geweld;

Daarna Thomosis het land hield

25, 40 jaar; Toen werd koning daar

Amonesis 31 jaar.

In dat zestiende jaar deze

Werd geboren Mozes,

Die de konings dochter Termit (1)

30 Ophield; en daarna gebeurde dit,

Toen dat kind goed mocht gaan,

Dat ze het bracht haar vader gelijk,

En pijnde haar om hetgeen,

Dat ze het gekozen had tot zoon.

35 Nu was Mozes zo schoon,

Dat niemand was onder de troon,

Zich verwonderde, als hij naar hem keek,

Van de schoonheid die er aan lag.

Farao nam het kind op zijn schoot,

40 En hem verwonderde zijn schoonheid groot,

En zette hem op het hoofd zijn kroon,

Die van werken zeer was schoon:

Amon zijn god gemaakt daaraan.

Mozes die kroon kreeg,

45 En wierp ze op de vloer in stukken.

Een paap, die er op wilde mikken,

Die riep: ‘Slaan we dat kind dood,

Zo zijn we voort zonder nood;

Want dit is het kind, dat immer zal

50 Egypte bederven al!’

Die koning liet het niet geschieden,

Zo dat een wijze beproefde meteen,

Of het hem kwam van kindsheid,

Zo van een voor beraad,

55 En liet het kind kolen brengen,

Om bescheidt te beproeven van deze dingen.

Het wierp er een in zijn mond,

En verzengde terzelfder stond

Zijn tong: om dat ongemak

60 Leest men dat hij nooit goed sprak.

(1) Of Damiet in Esmoreit.

Vander plaghen van Egypten. II.

Die weten wille, hoe die Etyopen

In Egypten quamen gelopen,

Ende hoe Moyses tlant verloeste,

Entie van Egypten vertrooste,

5 Ende Etyopen oec wan mede

Ende Saba die oude stede,

Hi lese Scolastica, dat ic dichte;

Want ict hier overlide lichte.

Doe Moyses soude in Jessen varen,

10 Daer sine Eubreusce mage waren

In swaerre pinen, heefti versien,

Dat daer een Egyptien

Eenen Eubreuscen slouch te sware.

Hi sach omme harentare,

15 Ende peinsde dat niemen en saghe,

Ende sloeghene doot, so dats quam claghe,

Ende dalvene daer int sant.

Doet utequam moesti rumen tlant,

Ende vlo int lant van Madian,

20 Aldaer hi een wijf gewan,

Hiet Sephora, die haren man

Drouch Elyeser ende Gersan.

Verstaet dese jeeste so:

Amonosis Pharao,

25 In wies tiden dat Moyses

Geboren was, alst geset es,

Levede V jaer bet vort

Na des Moyses ghebort;

Doe was Orosus here daer naer,

30 Ende waest XVIII jaer;

Daer naer XII jaer Autencris;

Ende doe VII jaer Auchoris;

Concres XVIII jaer daer an.

In sinen tiden so began

35 Moyses tEgypten te keerne,

[p.1,53] Ende dat Eubreusche volc te leerne,

Also alst hem God gheboot,

Ende te doene tekene groot

Vorden coninc, ende seide te waren:

40 Ԍaet dat volc van Ysrael varen,

Dat heet di God;’ maer hine woude.

Doe gaf hem God plage menechfoude

In Egypten groot ende swaer,

Dat men tellen sal hier naer.

45 Deerste was dat reinde bloet root,

Daer af hadde tfolc pine groot,

Ende alt water in Nylus der vloet

Dat was altemale bloet.

Dander was dat alle die lude

50 Huus ende lant was al vul pude,

Ja des coninx camere ende heimelichede

Was al vul vorssche mede.

Die derde plaghe was, berch ende dal

Vervullet met mesien al,

55 Die lieden ende beesten daden

Pine, vernoy ende vele scaden.

Die vierde plaghe waren vlieghen,

Die den lieden, sonder lieghen,

Enten beesten daer toe mede

60 Daden grote pijnlichede.

Die vijfte plaghe die slouch doot

Der lieder beesten, cleene ende groot.

Die seste plaghe moestem deren:

Hem wiessen bladeren ende zweren,

65 Daer mate lieden ende heren mede

Af hadden grote pijnlijchede.

Die sevende, dat was een haghel

So groot, so staerc ende so behaghel,

Diet hem al ter neder slouch,

70 Coren, ghers, wat erde drouch.

Dachtende die was utermaten

Crekele vele, diet al upaten;

Lover, gras, al dat was groene,

Al ghinct up te haren doene.

75 Die neghende dat was deemsterhede

Over al Egypten mede,

So groot dat mense tasten mochte:

Dit was eene plaghe onsochte.

Die tiende was sonder ghelike:

80 In alle steden indien rike

So slouch God deerste kint doot

Van beesten, van lieden, cleene ende groet,

Ende des coninx eersten sone mede:

No aerme, no rike en hadde vrede.

85 Maer die kindere van Ysrael

Sine hadden niet dan wel,

Noch alle dese plaghen ghemeene

En scaden hem no groot no clene:

Int lant van Jessen, dat hare was,

90 Sone was gheene noot das.

Van de plagen van Egypte. II.

Die weten wil, hoe die Ethiopiërs

In Egypte kwamen gelopen,

En hoe Mozes het land verloste,

En die van Egypte vertrooste,

5 En Ethiopië ook won mede

En Saba die oude stede,

Hij leest Scolastica, dat ik dichte;

Want ik het hier overga licht.

Toen Mozes zou in Jessem varen, (1)

10 Daar zijn Hebreeuwse verwanten waren

In zware pijnen, heeft hij gezien,

Dat daar een Egyptenaar

Een Hebreeer sloeg te zwaar.

Hij zag om hier en daar,

15 En peinsde dat niemand het zag,

En sloeg hem dood, zodat kwam klagen,

En begroef hem daar in het zand.

Toen het uitkwam moest hij ruimen het land,

En vloog in het land van Midian,

20 Aldaar hij een wijf won,

Heet Sippora, die haar man

Droeg Eliezer en Gersom.

Versta dit verhaal zo:

Amonosis Farao,

25 In wiens tijden dat Mozes

Geboren was, zoals het gezet is,

Leefde 5 jaar meer voort

Na de Mozes geboorte;

Toen was Orosus heer daarna,

30 En was het 18 jaar;

Daarna 12 jaar Autencris;

En toen 7 jaar Auchoris;

Concres 18 jaar daaraan.

In zijn tijden zo begon

35 Mozes het Egypte te keren,

En dat Hebreeuwse volk te leren,

Alzo als het hem God gebood,

En te doen tekens groot

Voor de koning, en zei te waren:

40 Ԍaat dat volk van Israël varen,

Dat zegt u God;’ maar hij niet wou.

Toen gaf hem God plagen menigvuldig

In Egypte groot en zwaar,

Dat men vertellen zal hierna.

45 De eerste was dat regende bloed rood,

Daarvan had het volk pijn groot,

En al het water in Nijl de vloed

Dat was helemaal bloed.

De ander was dat alle die lieden

50 Huis en land was al vol kikkers,

Ja, de konings kamer en heimelijkheid

Was al vol kikkers mede.

Die derde plaag was, berg en dal

Gevuld met luizen al ,

55 Die lieden en beesten deden

Pijn, verdriet en veel schaden.

Die vierde plaag waren vliegen,

Die de lieden, zonder liegen,

En de beesten daartoe mede

60 Deden grote pijnlijkheden.

Die vijfde plaag die sloeg dood

De lieden beesten, klein en groot.

Die zesde plaag moest hen deren:

Hen groeien blaren en zweren,

65 Dermate lieden en heren mede

Van hadden grote pijnlijkheden.

De zevende, dat was een hagel

Zo groot, zo sterk en zo gehageld,

Die het hen al te neer sloeg,

70 Koren, gerst, wat aarde droeg.

De achtste die was uitermate

Krekels veel, die het al opaten;

Loof, gras, al dat was groen,

Al ging op te hun doen.

75 De negende dat was duisterheid

Overal Egypte mede,

Zo groot dat men ze tasten mocht:

Dit was een plaag hard.

Die tiende was zonder gelijke:

80 In alle steden in dat rijk

Zo sloeg God het eerste kind dood

Van beesten, van lieden, klein en groot,

En de koning eerste zoon mede:

Nog arme, nog rijke had vrede.

85 Maar die kinderen van Israël

Ze hadden niets dan goeds,

Nog al deze plagen algemeen

Schaadden hen nog groot of klein:

In het land van Jessem, dat van hun was,

90 Zo was er geen nood dat.

(1) Of het land Gosen. Oost van de Nijldelta en tegenwoordige Suezkanaal.

Hoe die van Israël voeren uut Egypten, ende waer af Pascen quam. III.

Alse dese tienste plage gesciede,

Quamen die Egypsche liede,

Ende baden dien van Israël ,

Ende dwonghense mede also wel,

5 Dat si rumen souden tlant.

Daer namen si in hare hant

Cleder, selver, goudine vate,

[p.1,56] Ende droughense haerre strate,

Die hem gherne leenden die liede,

10 Up dat volc danen sciede.

Aldus hebben si tlant gherovet.

Van desen wochvaerne, des gelovet,

Ende van desen slachtingen mede

So quam eerst Paschen zede;

15 Want God hiet hem slaen een lam,

Ende dat bloet men daer af nam,

Ende tekender die doreposten mede

Ende doverste dorpele: dus hadsi vrede

Vanden inghel die niemen verdrouch,

20 Maer deerste geborne doot slouch;

Want daert was leet hi voer bi.

Van desen liden, so seggen wi,

Ende vandien lamme ende vandien bloede,

Ende vanden wochvaerne mettien goede,

25 Quam Paschen eerst, weetmen wale,

Dats overliden in onse tale;

Maer die Paschen hi bediet

Onse Paschen ende anders niet,

Daer dat vraye lam tien tiden

30 Die bitter doot wilde overliden,

Ende ons vrien met sinen bloede

Jegen des viants overmoede,

Entie ziele den mensche ontdroeghe

Voer hem, diet al gerne versloeghe.

35 Dus scieden die kindere van Israël

Ute Egypten, weetmen wel,

Nae Josephe, wet voer waer,

Hondert ende XLIIII jaer.

Hier nam haer eygijndoem ende,

40 Daer God Egypten omme scende.

VIC dusentich bi ghetale

Hadden si man, weetmen wale,

Sonder wive ende knechte ende kinder,

Die ongetellet waren ghinder,

45 Ende beesten menegherande,

Die si dreven uten lande.

Josephs gebeente si mettem brochten,

Omme ter twivoudeger hagedochten

Te gravene, bi Abrahame int dal.

50 Mele droughen si mettem overal,

Daersi met alle ghemeene

Leveden XXX daghe alleene.

Hoe die van Israël voeren uit Egypte, en waarvan Pasen kwam. III.

Toen deze tiende plaag geschiedde,

Kwamen de Egyptische lieden,

En baden die van Israël ,

En dwongen ze mede alzo wel,

5 Dat ze ruimen zouden het land.

Daar namen ze in hun hand

Kleren, zilver, gouden vaten,

En droegen ze hun straten,

Die hen graag leenden die lieden,

10 Zodat het volk vandaan scheidde.

Aldus hebben ze het land beroofd.

Van dit wegvaren, dus geloof het,

En van deze slachtingen mede

Zo kwam eerst Pasen zede;

15 Want God zei hen te slaan een lam,

En dat bloed men daarvan nam,

En tekende er die deurposten mede

En de bovenste dorpel: dus hadden ze vrede

Van de engel die niemand verdroeg,

20 Maar de eerst geboren dood sloeg;

Want daar het was gelegd hij voer voorbij.

Van deze lieden, zo zeggen wij,

En van dat lam en van dat bloed,

En van het wegvaren met het goed,

25 Kwam Pasen eerst, weet men wel,

Dat is overgaan in onze taal;

Maar de Pasen het betekent

Ons Pasen en anders niet,

Daar dat fraaie lam te die tijden

30 Die bittere dood wilde overgaan,

En ons bevrijden met zijn bloed

Tegen de vijand overmoed,

En de ziel de mens weg ontkwam

Voor hem, die het al graag versloeg.

35 Dus scheiden die kinderen van Israël

Uit Egypte, weet men wel,

Na Jozef, weet voor waar,

Honderd en 44 jaar.

Hier nam hun eigendom einde,

40 Daar God Egypte om schond.

600 000 bij getal

Hadden ze mannen, weet men wel,

Zonder wijven en knechten en kinderen,

Die ongeteld waren ginder,

45 En beesten menigerhande,

Die ze dreven uit het land.

Jozef’ s gebeente ze met hen brachten,

Om ter tweevoudige spelonk

Te begraven, bij Abraham in het dal.

50 Meel droegen ze met hen overal,

Daar ze mee alle algemeen

Leefden 30 dagen van alleen.

Vanden zwerke ende vanden viere dattie van Israël hadden indie wostine, ende hoe Pharao verdranc entie sine. IIII.

God, diese danen varen hiet,

En begafse ter noot niet;

Maer bi daghe ginc hi vor there

Met eenen swerke, te makene were

5 Voer dat heete sonnescijn;

Nachts, dat niet donker soude sijn,

Was hi altoos voer hem met viere:

Dit was eene miracle diere.

Dus traken si henen in lanc so mee

10 Tusscen die berghe entie Rode zee,

Daer si nieweren wiken conden.

Pharao volgedem na tien stonden,

Alse diese weder wilde dwinghen,

Alse die tsinen dienste ghinghen.

15 VIC waghene, daermen up mochte

Sere vechten, alsemen vochte

(Want mer plach tien tiden in persen),

Ende L dusent man met erssen

[p.1,57] Ende CCM man te voet,

20 Die ten stride waren goet,

Brochti up dat volc ons Heren.

Sine wisten waer wiken no keren,

Ende waren in verwerden moede.

Moyses nam doe sine roede,

25 Ende slouch in die zeevloet,

Die hare altehant ondoet

In XII straten, weetmen wel,

Den XII geslachten van Ysrael.

Moyses die streec in voren.

30 Judas geslachte, alse wijt horen,

Was deerste dat na hem in ginc,

Daer het die crone te lone ontfinc.

Si ghingen alle indie zee daer.

Die Egyptiene volgeden naer,

35 Ende God warp up hem donder ende vier,

Reghene ende weder ongier,

So dat si weder wilden vlien.

Doe slouch Moyses mettien

In die zee, ende soe looc hare,

40 So dat vandes coninx schare

Een ter boeten niet ontginc,

Die vertellen mochte die dinc.

Orosius scrivet overwaer,

Dat diere selver steden daer

45 Al noch die wagheslaghe staen;

Ende al doetse die wint vergaen

Metten zande datter in drivet,

Nochtan, alset stille blivet,

Wassen weder die wagheslaghen;

50 Ende dat lijctekijn vander plaghen

Vindmen indie zee vandien,

Alse verre alse oge can versien.

In Vitas Patrum vintmen bescreven:

Alse Pharao dus doot was bleven

55 Met altemale siere scaren,

Die gheene, die in Egypten waren,

Hilden over haren god dat,

Waest boem, waest dier, daer elc bi sat,

Ende daerne toe verbant onlede,

60 Dat hi niet en voer mede,

Ende seide: ‘Dese cole of dit omoen

Was mijn god heden in dit doen;

Want mi dede ende benam,

Dat ic mede niet en quam

65 Metten coninc indien noot,

Ende ic mede niet bleef doot.’

Van de zwerk en van het vuur dat die van Israël hadden in de woestijn, en hoe Farao verdronk en de zijne. IIII.

God, die ze vandaan varen zei,

Begaf ze ter nood niet;

Maar bij dag ging hij voor het leger

Met een zwerk, te maken was

5 Voor die hete zonneschijn;

Nachts, dat het niet donker zou zijn,

Was hij altijd voor hen met vuur:

Dit was een mirakel duur.

Dus trokken ze henen hoe langer hoe meer

10 Tussen die berg en de Rode Zee,

Daar ze nergens wijken konden.

Farao volgde hen na te die stonden,

Als die ze weer wilde dwingen,

Als die tot zijn dienst gingen.

15, 600 wagens, daar men op mocht

Zeer vechten, als men vocht

(Want men ze plag er te die tijden in te persen),

En 50 000 man met paarden

En 200 000 man te voet,

20 Die ten strijd waren goed,

Bracht hij op dat volk van ons Heren.

Ze wisten niet waar te wijken of te keren,

En waren in verward gemoed.

Mozes nam toen zijn roede,

25 En sloeg in die zee vloed,

Die zich gelijk opent

In 12 straten, weet men wel,

De 12 geslachten van Israël.

Mozes die streek in voren.

30 Juda’ s geslacht, zoals wij het horen,

Was de eerste dat na hem inging,

Daar het de kroon te loon ontving.

Ze gingen alle in die zee daar.

Die Egyptenaren volgden na,

35 En God wierp op hen donder en vuur,

Regen en weer onguur,

Zodat ze weer wilden vlieden.

Toen sloeg Mozes meteen

In die zee, en ze sloot zich,

40 Zodat van de konings schaar

Een ter boot niet ontging,

Die vertellen mocht dit ding.

Orosius schrijft voor waar,

Dat die er op dezelfde plaatsen daar

45 Al nog de wagens geslagen staan;

En alle doet ze de wind vergaan

Met het zand dat er in drijft,

Nochtans, als het stil blijft,

Groeien weer die wagens geslagen;

50 En dat teken van de plagen

Vindt men in de zee van die,

Alzo ver als een oog kan zien.

In Vitas Patrum vindt men beschreven:

Toen Farao aldus dood was gebleven

55 Met allemaal zijn scharen,

Diegene, die in Egypte waren,

Hielden voor hun god dat,

Was het boom, was het dier, daar elk bij zat,

En daar het niet verbond onledig,

60 Dat hij niet voer mede,

En zei: ‘Deze kolen of dit voorteken

Was mijn god heden in dit doen;

Want me deed en benam,

Dat ik mede niet kwam

65 Met de koning in die nood,

En ik mede niet bleef dood.’

Hoe Moyses ginc droochs voets over die zee, ende hoe die van Israël gingen doer die wostine. V.

Moyses ende sijn volc te voet

Ginghen henen dor die vloet

Droges voets upten gront;

In beeden siden twater stont

5 Up ende neder indiere maniere,

Alst oft ware eene stenine maisire;

Ende Moyses lovede onsen Here

Met sinen sanghe lude ende sere.

So daden mede oec also wel

10 Die kindere van Ysrael.

Si quamen over teere stat,

Die gheheeten was Marath,

Daer dwater was van so bitter smaken,

Dats niemen en conste genaken.

[p.1,58] 15 Daer dede in Moyses een hout,

Ende het wart soete menechfout.

So dattem haer spise gebrac,

Die si brachten inden zac

Ute Egypten, doe beclageden si hem des;

20 Doe bat Gode Moyses.

Hi dede quackelen up hem reghen

Tetene vleesch, dies wilden plegen,

Ende Manna, dat hemelsche broot:

Dus versachse God ter noot.

25 Dit was up eenen Zondach,

Die XLste die ghelach

Vandien tiden, dat si scieden

Ute Egypten van dien lieden.

Echt quamen si in Raphadim,

30 Ende worden sceldende onder him

Up Moysesse onhovesceleke,

Want si waters hadden breke.

Doe slouch hi upten marbersteen:

Daer, daer te voren was water geen,

35 Thant spranc daer eene fonteine,

Scone, nuttelijc ende reine.

Doe quamen die van Amelec,

Ende waenden hebben in eenen strec

De Ebreusche; maer Moyses

40 Hi geboot Josue des,

Dat hi die viande soude bestaen.

Up eenen berch es hi gegaen,

Ende hief sijn hant up ende bat.

So weltijt so gesciede dat,

45 Verwonnen die van Ysrael;

Ende alst dan also gevel,

Dat Moyses van moetheden

Sijn hant sinken liet tier steden,

So gingen die sine onder:

50 Dit was miracle ende wonder.

Tien tiden dat tfolc ginder lach,

Quam te hem up eenen dach

Jetro, Moyses zweer, een man,

Die pape hiet van Madian.

55 (Papen hiet mense, alsic verstoet,

Die mogende waren ende vroet).

Hi sach Moysesse sere verladen

Mettien volke, ende hevet geraden,

Daer hi hem gaf pointe viere,

60 Die behoren te diere maniere.

Eene waerf hiet hi hem dan

Te nemene eenen mogenden man;

Dander point vanden gebode,

Dats dat hi ontsaghe Gode;

65 Tderde, dat hi warachtich ware;

Tfierde, vrecheit hebben onmare.

Moyses, die de wijste hiet,

Dede dat hem die heidijn riet:

Hieromme en eist onnere gheene,

70 Dat den groten leert de cleene.

Hoe Mozes ging droogvoets over die zee, en hoe die van Israël gingen door die woestijn. V.

Mozes en zijn volk te voet

Gingen henen door die vloed

Droogvoets op de grond;

In beide zijden het water stond

5 Op en neer in die manieren,

Alsof het ware een stenen muur;

En Mozes loofde onze Heer

Met zijn zang luid en zeer.

Zo deden mede ook alzo wel

10 Die kinderen van Israël .

Ze kwamen voor tot een plaats,

Die geheten was Mara,

Daar het water was van zoծ bittere smaak,

Dat het niemand kon genaken.

15 Daar deed in Mozes een hout,

En het werd zoet menigvuldig.

Zodat het hen aan spijs ontbrak,

Die ze brachten in de zak

Uit Egypte, toen beklaagden ze zich dat;

20 Toen bad God Mozes.

Hij liet kwartels op hen regenen

Te eten vlees, dus wilden plegen,

En manna, dat hemelse brood:

Dus voorzag ze God ter nood.

25 Dit was op een Zondag,

De 40ste die lag

Van die tijden, dat ze scheiden

Uit Egypte van die lieden.

Echt kwamen ze in Refidim,

30 En worden scheldend onder hen

Op Mozes onhoffelijk,

Want ze van water hadden gebrek.

Toen sloeg hij op de marmersteen:

Daar, daar te voren was water geen,

35 Gelijk sprong daar een fontein,

Schoon, nuttig en zuiver.

Toen kwamen die Amalekieten,

En waanden hebben in een strik

De Hebreers; maar Mozes

40 Hij gebood Jozua dit,

Dat hij die vijand zou bestaan.

Op een berg is hij gegaan,

En hief zijn hand op en bad.

Zo welke tijd zo geschiedde dat,

45 Wonnen die van Israël;

En als het dan alzo geviel,

Dat Mozes van vermoeidheid

Zijn hand zinken liet te die plaats,

Zo gingen de zijne ten onder:

50 Dit was mirakel en wonder.

Te die tijden dat het volk ginder lag,

Kwam tot hen op een dag

Jetro, Mozes zwager, een man,

Die paap heet van Midian.

55 (Papen noemt men ze, zoals ik het verstond,

Die vermogend waren en verstandig).

Hij zag Mozes zeer verladen

Met het volk, en heeft aangeraden,

Daar hij hem gaf punten vier,

60 Die behoren tot die manieren.

Een maal zei hij hem dan

Te nemen een vermogend man;

Het andere punt van het gebod,

Dat is dat hij ontzag God;

65 De derde, dat hij waarachtig was;

Het vierde, vrekkigheid hebben onwaardig.

Mozes, die de wijste heet,

Deed dat hem die heiden aanraadde:

Hierom is het oneer geen,

70 Dat de grote leert de kleine.

[p.1,59] Hoe Moyses ontfinc die wet. VI.

Upten XLVIIsten dach,

Die in rechten getale lach

Van dat si ute Egypten scieden,

Quam Moyses met sinen lieden

5 Ten berghe van Synay.

Ten derden daghe daer na quam hi

Ende ontfinc aldaer die wet,

Die hem God daer heeft gheset,

Ghetekent metten vingre sine

10 In twee tafle maerberine,

In X geboden, hoe si souden

Hem in den dienst ons Heren houden,

Ende hebben hem elc jegen den andren.

Moyses ginc alleene wanderen

15 Upten berch van Synay;

Josue liet hiere alleene bi

Anden berch, dat hi woude

Dat hi sijns ontbeiden soude;

Ende was met Gode, sonder saghe,

20 XL nachte ende XL daghe,

Dat hi en at nochte en dranc.

Doe leerdem God, hoe cort, hoe lanc

Dat hi wilde, dat men dade maken

Een tabernakel van dieren zaken,

25 Ende vander archa mede,

Die was van groter chierhede;

Ende vander tafle ende vanden brode,

Daer men Gode met dienen soude ode;

Ende vandien dieren candelaren,

30 Daer dlicht up staen soude te waren;

Vanden outare, daer hi woude

Datmen Gode up offren soude;

Ende daertoe vanden papen mede,

Van haerre cledere, van harre zede;

35 Vort vandes bisscops gewade,

Hoe hi wille dat ment beghade;

Vort oec vanden guldinen outare,

Ende hoe mer Gode up dienen soude dare;

Ende vele gebode vander wet,

40 Die ic hier voren hebbe gheset

Indien bouc van Scolastica,

Die ic nu hier overgha;

Want ic anders hebbe te doene

Dan vander Jueden sermoene

45 Te makene vele parlemente;

Maer wet wel, dat so diere tente,

Alse dat tabernacle was,

Noit man gemaect en las.

Ende dit was deerste bedehuus mede,

50 Dat ic noint teenegher stede

Las ghemaect in deere ons Heren,

Nadien dat ons die jeesten leeren.

Hoe Mozes ontving de wet. VI.

Op de 47ste dag,

Die in recht getal lag

Van dat ze uit Egypte scheiden,

Kwam Mozes met zijn lieden

5 Te berg van Sinaï.

Te derde dag daarna kwam hij

En ontving aldaar de wet,

Die hem God daar heeft gezet,

Getekend met de vingers van hem

10 In twee tafels van marmer

In 10 geboden, hoe ze zouden

Zich in de dienst van onze Heer houden,

En hebben hen elk tegen de anderen.

Mozes ging alleen wandelen

15 Op de berg van Sina;

Jozua liet hij er alleen bij

Aan de berg, dat hij wou

Dat hij op hem wachten zou;

En was met God, zonder sage,

20, 40 nachten en 40 dagen,

Dat hij niet at of dronk.

Toen leerde hem God, hoe kort, hoe lang

Dat hij wilde, dat men liet maken

Een tabernakel van dure zaken,

25 En van de ark mede,

Die was van grote sierlijkheid;

En van de tafel en van het brood,

Daar men God mee dienen zou;

En van die dure kandelaren,

30 Daar het licht op staan zou te waren;

Van het altaar, daar hij wou

Dat men God op offeren zou;

En daartoe van de papen mede,

Van hun klederen, van hun zede;

35 Voort van de bisschop gewaden,

Hoe hij wil dat men het maakt;

Voorts ook van het gouden altaar,

En hoe men er God op dienen zou daar;

En vele geboden van de wet,

40 Die ik hier voor heb gezet

In dat boek van Scolastica,

Die ik nu hier voorbij ga;

Want ik anders heb te doen

Dan van de Joden te preken

45 Te maken veel gesprekken;

Maar weet wel, dat zo’ n dure tent,

Als dat tabernakel was,

Nooit van een man gemaakt las.

En dit was het eerste bedehuis mede,

50 Dat ik nooit te enige plaats

Las gemaakt in de eer van onze Heer,

Nadien dat ons die verhalen leren.

Vanden calve dat die van Israël maecten van goude. VII.

In desen tiden, alsict las,

Dat Moyses met Gode was

Upten berch XL daghe,

Maecten die Eubreusce claghe,

5 Ende seiden: ‘Wine weten niet,

Wat Moyses es ghesciet.

Men make ons gode, die ons leeden

In desen weghe. Laet ons gereeden

Te ghane int lant, dat God behiet

10 Onsen vorders: hier doen wi niet.’

Daer maecten si een calf van goude,

Up dat die jonge entie oude

In Egypten hadden gesien,

Dat die liede aldaer plien

15 Aspise te biddene ane

In eens wilds ossen gedane.

Dat calf gingen si anebeden,

Ende offerden aldaer ter steden

[p.1,60] Hare offranden ende seiden:

20 ‘Dit sijn de gode, die ons leiden

Sullen, ende brochten hare

Ute Egypten van pinen zware.’

God die seide Moysese dit,

Die vordie quade liede bit,

25 Ende ginc vanden berghe mettien;

Ende alse hi dat calf hevet versien,

Wart hem ter herten also wee,

Dat hi die tafle warp ontwee,

Ende brac ende smalt dat calf van goude.

30 In pulvere so menichfoude

So moel hijt, dat hijt hem drinken dede,

Haren goden te lelichede.

Levis geslachte nam hi daer,

Ende wrac gheene mesdaet zwaer,

35 Ende slougere omme, onder clene ende groot,

XXIIIMdoot.

Des anders daghes bat [hi] sere

Voer die zondaers onsen Here,

So dat hi cume genade gewan,

40 Ende daer sach hi mede nochtan

Ons Heren claerheit harde groot.

Echt hem daer onse Here geboot

II tafle te makene sonder sparen,

Ghelijc dat die eerste waren,

45 Ende daer in, no meer no min,

Die worde die dandre hadden in.

Daer vaste hi echt XL daghe

Met Gode, dans gheene saghe,

Ende vanden berghe quam hi daer naer

50 Met eenen ansichte so claer,

Dattet niemen conste gedoghen

Up hem te vestene die ogen

Vanden lichte, dat daer uut sceen.

Hier omme seide menich een,

55 Dat sijn hovet ghehornet ware,

Ende dus scrijftmenne openbare.

Sidert meer vort, soudi ghanghen,

Spreken die liede, hi moeste hanghen

Een cleet vor sine ogen nadien,

60 Of niemen en mochten vort sien.

Van het kalf dat die van Israël maakten van goud. VII.

In deze tijden, zoals ik het las,

Dat Mozes met God was

Op de berg 40 dagen,

Maakten die Hebreeërs klagen,

5 En zeiden: ‘Wij weten niet,

Wat Mozes is geschied.

Men maakt ons goden, die ons leiden

In deze weg. Laat ons bereiden

Te gaan in het land, dat God zei

10 Onze voorouders: hier doen we niets.’

Daar maakten ze een kalf van goud,

Dat de jonge en de oude

In Egypte hadden gezien,

Dat die lieden aldaar plegen

15 Apis te bidden aan

In een wilde os gedaante.

Dat kalf gingen ze aanbidden,

En offerden aldaar ter plaatse

Hun offeranden en zeiden:

20 ‘Dit zijn de goden, die ons leiden

Zullen, en brachten ons

Uit Egypte van pijnen zwaar.’

God die zei Mozes dit,

Die voor die kwade lieden bidt,

25 En ging van de berg meteen;

En toen hij dat kalf heeft gezien

Werd hem het hart alzo wee,

Dat hij die tafel wierp in twee,

En brak en smolt dat kalf van goud.

30 In poeder zo menigvuldig

Zo vervormde hij het, dat hij het hen denken deed,

Hun goden te lelijkheid.

Levi ‘s geslacht nam hij daar,

En wraakte die misdaad zwaar,

35 En sloeg er om, onder klein en groot,

23 000 dood.

De andere dag bad hij zeer

Voor de zondaars onze Heer,

Zodat hij nauwelijks genade gewon,

40 En daar zag hij mede nochtans

Onze Heren helderheid erg groot.

Echt hem daar onze Heer gebood

2 tafels te maken zonder sparen,

Gelijk dat die eerste waren,

45 En daarin, meer of min,

Die woorden die de andere had in.

Daar vaste hij echt 40 dagen

Met God, dat is geen sage,

En van de berg kwam hij daarna

50 Met een aanzicht zo helder,

Dat het niemand kon gedogen

Op hem te vestigen de ogen

Van het licht, dat daaruit scheen.

Hierom zei menigeen,

55 Dat zijn hoofd gehorend ware,

En aldus schrijft men openbaar.

Sinds meer voort, zou gaan,

Spreken die lieden, hij moest hangen

Een kleed voor zijn ogen nadien,

60 Of niemand mocht hem voorts zien.

Hoe si schieden van Synay ende van Moyses doot. VIII.

Van offranden van haren beesten,

Also behorde thaerre feesten,

Dat latic al achterbliven:

Anders moetic genouch scriven.

5 Int ander jaer, na dat si scieden

Uut Egypten met haren lieden,

Alle gemeenlike porden si

Vanden berghe van Synay,

Daer hem God selve gaf de wet,

10 Ende Moyses hadde gheset

In ghescrifte, hoe si leven souden,

Of si Gods hulde wouden.

Ende daer si waren updie vaert

Ten lande van promissione waert,

15 So worden si overhorich Gode,

Ende achten so cleene up sine gebode,

Dat si alle verborden des,

Ende Aaron ende Moyses,

Te stervene in de wostine te waren,

20 Die waren boven XX jaren;

Ende negheene van alle te samen,

Die ute Egypten over die zee quamen,

Ne leeder die Jordane dan twee:

Dat was Calef ende Josue.

25 Moyses entie sine

Waren XL jaer indie wostine:

Hier binnen storven alle doude.

Doe hiet God, dat men echt soude

[p.1,61] Tellen die Ebreusche scaren,

30 Die waren boven XX jaren;

Doe waerre vonden bi ghetale

DCM, weetmen wale,

DCC ende XXX oec meer,

Die niet getellet en waren eer,

35 Sonder alleene die twee

Calef ende Josue.

Levis gheslachte, alsict las,

Al dat boven eere maent out was,

Die man was, dat es getelt

40 Sonderlinghe up dat velt.

Vandien geslachte was daer vonden

XXXIII dusentich tien stonden.

Desen beseide God te ghevene

Dat lant, dat hi in haren levene

45 Abraham, Ysaac ende Jacob mede

Belovet hadde metter waerhede.

[Doe] Moyses naecte der doot,

Alt here hi vor hem ontboot,

Ende hiet hem houden de wet,

50 Die hem God hadde gheset,

Ende seide: waert dat sise braken,

Si souden omme sulke saken

Tlant verliesen mettien lieden;

Ende waert dat si der mesdaet gieden,

55 Ende Gods wet anevinghen,

God soudse weder int lant bringen.

Doe benedijdi dat diet,

Ende nam orlof ende sciet

Van hem, ende ginc daer na

60 Upten berch, die hiet Fasga.

Daer togedem God verre ende bi,

Oechsienlike, lesen wi,

Al dlant van promissioene,

‘Ende seide: ‘Nu zie ende wes des coene,

65 Dune sulter in comen niet.’

Moyses staerf, want God hiet,

Alse hi hadde C ende XX jaer.

Noch noit en quamer man naer,

Die sijn graf vinden conde

70 Tote nu an deser stonde.

Hoe ze scheiden van Sinaï en van Mozes dood. VIII.

Van offeren van hun beesten,

Alzo behoorde tot hun feesten,

Dat laat ik al achterblijven:

Anders moet ik genoeg schrijven.

5 In het volgende jaar, nadat ze scheiden

Uit Egypte met hun lieden,

Alle algemeen gingen ze

Van de berg van Sinaï,

Daar hen God zelf gaf de wet,

10 En Mozes had gezet

In geschrift, hoe ze leven zouden,

Als ze God huldigen wilden.

En daar ze waren op die vaart

Te land van belofte waart,

15 Zo worden ze ongehoorzaam aan God,

En achten zo klein op zijn gebod,

Dat ze alle verbeurden dus,

Aaron en Mozes,

Te sterven in de woestijn te waren,

20 Die waren boven 20 jaren;

En geen van alle tezamen,

Die uit Egypte over die zee kwamen,

Niet lopen de Jordaan dan twee:

Dat was Kaleb en Jozua.

25 Mozes en de zijne

Waren 40 jaar in die woestijn:

Hier binnen stierven alle de oude.

Toen zei God, dat men echt zou

Tellen die Hebreeuwse scharen,

30 Die waren boven de 20 jaren;

Toen was gevonden bij getal

500 000, weet men wel,

5200 en 30 ook meer,

Die niet geteld waren eerder,

35 Uitgezonderd alleen die twee

Kaleb en Jozua.

Levi’ s geslacht, zoals ik het las,

Al dat boven een maand oud was,

Die man was, dat is geteld

40 Apart op dat veld.

Van dat geslacht was daar gevonden

33 000 te die stonden.

Deze zei God te geven

Dat land, dat hij in hun leven

45 Abraham, Isaac en Jakob mede

Beloofd had met de waarheid.

Toen Mozes naakte de dood,

Al het leger hij voor hem ontbood,

En zei hen te houden de wet,

50 Die hem God had gezet,

En zei: was het dat ze die braken,

Ze zouden om zulke zaken

Het land verliezen met de lieden;

En was het dat ze de misdaad laten gaan,

55 En Gods wet aanvingen,

God zou ze weer in het land brengen.

Toen zegende hij dat volk,

En nam verlof en scheidde

Van hen, en ging daarna

60 Op de berg, die heet Fasga.

Daar toonde hem God ver en nabij,

Ogenzienlijk, lezen wij,

Al het land van belofte,

En zei: ‘Nu zie en wees ‘koen,

65 U zal er in komen niet.’

Mozes stierf, want God het zei,

Toen hij had 100 en 20 jaar.

Nog nooit kwam er een man na,

Die zijn graf vinden kon

70 Tot nu aan deze stonde.

Van wondere in Moyses tiden. IX.

In Moyses tiden so was

In Creten coninc Abderas.

Justinius seget, dat dat rike

Begonste sere wonderlike,

5 Also hi scrijft openbaer . . . . .

Die vant eerst, vintmen vorwaer,

Hoe men honich gaderen soude.

Eene dochter haddi, de oude,

Die eenen sone te spotte wan.

10 Dies scaemdem die oude man,

Ende dede tkint leggen onder de diere:

Si soghedent na menscen maniere.

Doe dedi daer na werpen dat

In eenen harde nauwen pat,

15 Daer dicke volc ende beesten leeden,

Updat sijt souden vertreden:

Daer sogedent die beesten mede.

Daer naer echt hijt werpen dede

Vor honde die hongherech waren,

20 Ende si soghedent oec te waren.

Daer na warpment vor de soghen,

Updat ment verderven waende mogen,

Maer sine daden hem niet wee.

Daer na warp hijt indie zee,

25 Doe dreeft tote Samos ant lant,

Aldaert eene hinde vant,

Diet kint sogede ende uphelt:

Dus levet metten herten upt velt.

Hier omme wartet so snel,

[p.1,62] 30 Dat den herten volgede wel.

Dus waest daer so lange, sonder waen,

Dat in een strec wart gevaen,

Ende Gargoris den coninc ghesent

Voer een selsiene prosent.

35 Te hant verkendijt, ende hem dochte

Dat so vele gedoghen mochte,

Ende hi hilt mettem na desen,

Ende hiet coninc na hem wesen.

Arudis hietment te hant,

40 Ende wart coninc in Creten lant,

Ende die daer oec eerst ossen vant

Met ploeghen te ghenerne tlant.

Hi was oec deerste, die teersten sette

Dien van Creten tlant te wette,

45 Ende hem leerde coren winnen.

Dese maecte inden landen binnen

Tote Creten VII steden,

Daer hem dat volc in soude bevreden.

Hi staerf, ende sijn hoir daer naer

50 Hilden trike menech jaer.

Van wonderen in Mozes tijden. IX.

In Mozes tijden zo was

In Kreta koning Abderas.

Justinus zegt het, dat dit rijk

Begon zeer wonderlijk,

5 Alzo hij schrijft openbaar . . . . .

Die vond eerst, vindt men voorwaar,

Hoe men honing verzamelen zou.

Een dochter had hij, de oude,

Die een zoon te spot won.

10 Dus schaamde zich die oude man,

En liet het kind liggen onder de dieren:

Ze zogen het naar mensen manieren.

Toen liet hij het daarna werpen dat

In een erg nauw pad,

15 Daar vaak volk en beesten gingen,

Zodat ze het zouden vertreden:

Daar zoogden het die beesten mede.

Daarna echt hij het werpen deed

Voor honden die hongerig waren,

20 En ze zoogden het ook te waren.

Daarna wierp men het voor de zeugen,

Omdat men het verderven waande te mogen,

Maar zij deden hem niet wee.

Daarna wierp hij het in die zee,

25 Toen dreef het tot Samos aan het land,

Al daar het een hinde vond,

Die het kind zoogde en ophield:

Dus leeft het met de herten op het veld.

Hierom werd het zo snel,

30 Dat de herten volgde wel.

Dus was het daar zo lang, zonder waan,

Dat het in een strik werd gevangen,

En Gargoris de koning gezonden

Voer een zeldzaam present.

35 Gelijk herkende hij het, en hij dacht

Dat zo veel gedogen mocht,

En hij hield het met hem na deze,

En zei hem koning na hem te wezen.

Arudis noemde men het gelijk,

40 En werd koning in Kreta land,

En die daar ook eerst ossen vond

Met ploegen te generen het land.

Hij was ook de eerste, die ten eersten zette

Die van Kreta het land de wet,

45 En hen leerde koren winnen.

Deze maakte in het land binnen

Te Kreta 7 steden,

Daar zich dat volk in zou bevredigen.

Hij stierf, en zijn afstammelingen daarna

50 Hielden het rijk menig jaar.

Noch van desen selven. X.

In Moyses tiden mede

Gesciede wonder in menege stede.

Van Tessalien ginc een ganc

Van watre diet al verdranc,

5 Daer een Ytalien ontginc

Ende mettem menich jongelinc

Upten berch, die Unasus heet.

In Ethyopen waest so heet

Vander zonnen ten selven tiden,

10 Dat tlant verbernde in allen ziden,

Ende menegerande plaghe zwaer,

Die Plato scrivet over waer.

Tien tiden, dats loghene ghene,

Maecte Cycroeps Athene,

15 Ende dat conincrike begonde

Van Athenen ten selven stonde.

Hi entie sine daer naer

Regneerdere in CCC jaer

Ende LXXX jaer ende sevene,

20 Tote dat Codrus metten levene

Die stat verloos ende alt lant,

Alse u hier naer wel wert bekant.

Doe regneerden andre daer naer

CCC ende XV jaer;

25 Daer naer si sesse, elc der jare tiene:

Dus so vint ment inden gesciene.

Nog van ditzelfde. X.

In Mozes tijden mede

Geschiedde wonder in menige stede.

Van Thessalie ging een gang

Van water die het al verdronk,

5 Daar een Italiaan ontging

En met hem menige jongeling

Op de berg, die Unasus heet.

In Ethiopi was het zo heet

Van de zon te zelfde tijden,

10 Dat het land verbrandde in alle zijden,

En menigerhande plaag zwaar,

Die Plato beschrijft voor waar.

Te die tijden, dat is leugen geen,

Maakte Cecrops Athene, (1)

15 En dat koninkrijk begon

Van Athene te zelfde stonde.

Hij en de zijne daarna

Regeerde er in 300 jaar

En 80 jaar en zeven,

20 Totdat Codrus met het leven

Die stad verloor en al het land,

Als u hierna wel wordt bekend.

Toen regeerden andere daarna

300 en 15 jaar;

25 Daarna zij zes, elk de jaren tien:

Dus zo vindt men het in de geschiedenis.

(1) Ook Cycrops of Kekrops.

Van Josue den hertoghe. XI.

Moyses, vintmen vorwaer,

Hadde hertoghe gesijn XL jaer.

Nu ontfinc Josue

Die voghedie vorwaert mee.

5 Dese leedde over die Jordane

Dat volc, ende God geboot te vulstane

Dat water, ende hem in twee gesceden,

So dat men mochte droghe leden

Die liede upter rivieren gront.

10 Hi dede vallen oec tier stont

Die mure van Jerico der port

Met blasene, dit sijn ware wort,

Ende geboot naer sinen wille

Der zonnen, ende soe stoet stille

15 Die spacie van eenen daghe,

Om sine viande te doene plaghe.

Hij suverde tlant van promissioene,

Ende gaeft den Jueden tharen doene,

Elken geslachte sijn lot,

20 Also alst hem visierde God.

Hertoge was hi, wet vorwaer,

Over tfolc XXVI jaer.

Moyses ende oec Josuee,

Al eenlike oec si twee,

25 Waren hertoghen, weetmen wel,

Over tfolc van Israël .

Berechters hadden si vorwaert an,

[p.1,63] Diene hadden over tfolc nochtan

Gheen ghebot, cleene no groot,

30 Sonder dat si hem ter noot

Te staden stonden ende gerieden,

Ende holpen vanden quaden lieden.

Deerste was Athoniel,

Calefs broeder, weetmen wel,

35 Die was van Judas geslachte.

Die bescermde met machte

Ysrael, verre ende na,

Vandien van Mesopothania,

Ende brochte haren coninc tonder.

40 XL jaer alleene besonder

So berechte hi die Jueden.

Naer hem die quade onreine rueden

Worden scalc; omme hare zonden

Die van Moab indien stonden . . . .

45 Doe riepen si an Gode genaden,

Diese saen hevet beraden,

Ende gaf hem Hayoch, diese daer naer

Wel bescermde LXXX jaer.

Hi was gherecht met beeden handen.

50 Hi quam rechts of hise soude vanden.

Egloen, die van Moab drouch crone,

Dien leeddi te meerre hone

In sine camere ende stivelden daer.

Doe versaemdi sijn here daer naer,

55 Ende hevet die Moabiten verdreven,

Ende menegen genomen tleven.

Na Hayoch so quam Sangar,

Die wart up enen tijt gespar

Jegen die van Philistee,

60 Ende dede hem also wee

Teenen ingange tusscen II landen.

Daer nam hi met beden sinen handen

Een couter van eere plouch ter noot,

Ende sloughere met VIc doot,

65 Ende hevet die Jueden bescermet daer;

Maer hi staerf int selve jaer.

Van Jozua de hertog. XI.

Mozes, vindt men voor waar,

Had hertog geweest 40 jaar.

Nu ontving Jozua

Die voogdij voorwaarts meer.

5 Deze leidde over de Jordaan

Dat volk, en God gebood te volstaan

Dat water, en het in twee scheidde,

Zodat men mocht droog gaan

De lieden op de rivier grond.

10 Hij liet vallen ook te die stond

Die muren van Jericho de poort

Met blazen, dit zijn ware woorden,

En gebood naar zijn wil

De zon, en ze stond stil

15 Die tijd van een dag,

Om zijn vijand te doen plagen.

Hij zuiverde het land van belofte,

En gaf het de Joden tot hun doen,

Elk geslacht zijn lot,

20 Alzo als het hem versierde God.

Hertog was hij, weet voor waar,

Over het volk 26 jaar.

Mozes en ook Jozua,

Al een ook zij twee,

25 Waren hertogen, weet men wel,

Over het volk van Israël .

Rechters hadden ze voorwaarts aan,

Die hadden over het volk nochtans

Geen gebod, klein of groot,

30 Uitgezonderd dat ze hen ter nood

Te bijstaan stonden en aanraadden,

En hielpen van de kwade lieden.

De eerste was Othniel,

Kaleb’ s broeder, weet men wel,

35 Die was van Juda ‘s geslacht.

Die beschermde met macht

Israël, ver en nabij,

Van die van Mesopotamië,

En bracht hun koning ten onder.

40, 40 jaar alleen bijzonder

Zo berechte hij die Joden.

Na hem die kwade onzuivere teven

Worden schalks; om hun zonden

Die van Moab in die stonden . . . .

45 Toen riepen ze aan God genaden,

Die ze gelijk heeft beraden,

En gaf hen Ehud, die ze daarna (1)

Goed beschermde 80 jaar.

Hij was gerechtig met beide handen.

50 Hij kwam rechts of hij ze zou vangen.

Eglon, die van Moab droeg kroon,

Die legde hij te meer hoon

In zijn kamer en verstijfde daar.

Toen verzamelde hij zijn leger daarna,

55 En heeft die Moabiten verdreven,

En menige genomen het leven.

Na Ehud zo kwam Samgar,

Die werd op een tijd gespaard

Tegen die van Filistijnen,

60 En deed hen alzo wee

Te ene ingang tussen 2 landen.

Daar nam hij met beide zijn handen

Een kouter van een ploeg ter nood,

En sloeg er mee 700 dood,

65 En heeft die Joden beschermd daar;

Maar hij stierf in hetzelfde jaar.

(1) ook als Echud geschreven, hij was linskhandig.

Van Baruch ende van Delbora. XII.

Doe vielen echt andie afgode

Die Jueden, ende lieten Gods gebode.

Die lietse plagen om selc begin

Van Asor den coninc Jabin,

5 Ende sinen maerscalc Syseras.

Doe riepen die Jueden, doe dit was,

Up Gode sere uptien dach.

Hi sende hem enen, hiet Barach,

Ende Delbora die prophetinne.

10 Soe versaemde ten beghinne

Upten coninc haren here.

Jegen hare quam Syseras ter were

Met eenen here staerc ende swaer;

Maer God die gaf hem enen vaer,

15 So dat sijn here wart al ondaen,

Ende hi waende te voet ontgaen,

Ende vloe in een husekijn slupen,

Daer hi hem qualijc liet becrupen;

Want een, hiet Jahel, een clene wijf,

20 Die nam hem slapende daer sijn lijf;

Want soe hem enen naghel omme louch.

Also alse Delbora te voren

Hadde besproken, om den toren

25 Dattem Barach duchte sere,

So ghewan een wijf die eere.

[p.1,64] In desen tiden sekerlike

So verloren die van Argos trike,

Dat in Ysaacs tiden began;

30 Want Perseus, die stoute man,

Hevet gheleit in Nichene,

Daer hi coninc was alleene.

Na hem waest Eureteus,

Ende nadien waest Atreus;

35 Doe Tiestes, doe Agamennoen,

Die voer Troyen hadde groet doen;

Doe Egistus, doe Orestes

Waren coningen, sijt seker des.

Indien tiden maecte mede

40 Ylus Ylioen die stede,

Diemen sindent Troyen hiet,

Daer wonder af es gesciet.

Van Barak en van Debora. XII.

Toen vielen echt aan die afgoden

Die Joden, en lieten Gods gebod.

Die liet ze plagen om zo’ n begin

Van Asor de koning Jabin,

5 En zijn maarschalk Sisera.

Toen riepen die Joden, toen dit was,

Op God zeer op die dag.

Hij zond hen een, heet Barak,

En Debora die profetes.

10 Ze verzamelde ten beginnen

Op de koning hun leger.

Tegen haar kwam Sisera’ s te verweer

Met een leger sterk en zwaar;

Maar God die gaf hem een gevaar,

15 Zodat zijn leger werd al ontdaan,

En hij waande te voet ontgaan,

En vloog in een huisje sluipen,

Daar hij zich kwalijk liet bekruipen;

Want een, heet Jael, een klein wijf,

20 Die nam hem slapende daar zijn lijf;

Want ze hem een nagel om sloeg.

Alzo zoals Debora te voren

Had besproken, om de toorn

25 Dat hen Barak duchtte zeer,

Zo gewon een wijf die eer.

In deze tijden zeker

Zo verloren die van Argos het rijk,

Dat in Isaac’ s tijden begon;

30 Want Perseus, die dappere man,

Heeft gelegen in Nicea,

Daar hij koning was alleen.

Na hem was het Eurytheus,

En na die was het Atreus;

35 Toen Tiestes, toen Agamemnon,

Die voor Troje had groot doen;

Toen Egistus, Toen Orestes

Waren koningen, zij het zeker dit.

In die tijden maakte mede

40 Ylus Ylioen die stede,

Diemen sinds Troje heet,

Daar wonder van is geschied.

Hoe die van Madyan plageden die Jueden, ende van Gedeone den rechtere. XIII.

Naer dat Delbora was verstorven,

Hebben die van Ysrael verworven

Die gramscap grootlijc van Gode,

Want si braken sine gebode.

5 Doe liet hise plaghen dan

Den lieden van Madian....

Daer naer riepen si genaden,

Ende God heefse beraden

Met Gedeone, die metten sinen

10 Nachts up hem quam met businen

Ende met lanternen, ende hevet saen

Gheent volc altemale ondaen,

So dat elc anderen slouch doot,

Ende IIII princen indien noot.

15 Rechtre was dese XL jaer,

Ende also langhe, wet vorwaer,

Hadde Delbora die prophetinne

Dat lant berecht met stouten zinne.

In Gedeons tiden brac Hercules

20 Ylyoen, des sijt ghewes.

Na Gedeone een sijn bastaert,

Abymalech, dus here waert.

Hi hadde edele XXX broedere

Vanden vadere, daer hi behoedere

25 [Af] soude sijn met rechte ter noot;

Maer hi slouchse alle tote enen doot,

Ende wart here in Sychem.

Sindent bolghen si up hem

Ende verdrevene uter stede.

30 Doe belach hi Thebes mede;

Daer waerpene doot een wijf allene

Met eenen tebrokene molensteene.

Drie jaer haddi here gewesen.

Thola wart here naer desen,

35 Ende berechte die liede daer

Van Ysrael XXIII jaer.

Tien tiden was dorloge groot

Van Theben, daer omme bleven doot

Menech prince buter stede,

40 Ende binnen vanden onvrede,

Die Polunces ende Ethycules,

II broedere hadden, sijt seker des.

Ende Theseus, coninc van Athenen,

Rovede te dien tiden Helenen,

45 Daer sidert om quam vele ongelux;

Maer Castor ende Pollux

Hebbense hem weder afgedreven,

Ende hebbense Menelause gegeven.

Hoe die van Midian plaagden de Joden, en van Gideon de richter. XIII.

Nadat Debora was gestorven,

Hebben die van Israël verworven

Die gramschap groot van God,

Want ze braken zijn gebod.

5 Toen liet hij ze plagen dan

De lieden van Midian....

Daarna riepen ze genaden,

En God heeft ze beraden

Met Gideon, die met de zijne

10 ‘s Nachts op hen kwam met bazuinen

En met lantarens, en heeft gelijk

Dat volk helemaal ontdaan,

Zodat elk de andere sloeg dood,

En 4 prinsen in die nood.

15 Rechter was deze 40 jaar,

En alzo lang, weet voor waar,

Had het Debora die profetes

Dat het land berechte met dappere zin.

In Gideon’ s tijden brak Hercules

20 Ylioen, dus zij het gewis.

Na Gideon een van zijn bastaarden,

Abimelech, dus heer werd.

Hij had 30 edele broeders

Van de vader, daar hij behoeder

25 Van zou zijn met recht ter nood;

Maar hij sloeg ze alle tot een dood,

En werd heer in Sichem.

Sinds dan verbolgen ze op hem

En verdreven hem uit de stede.

30 Toen belegerde hij Tebez mede;

Daar wierp hem dood een wijf alleen

Met een gebroken molensteen.

Drie jaar was hij heer geweest.

Thola werd heer na deze,

35 En berechte die lieden daar

Van Israël 23 jaar.

Te die tijden was de oorlog groot

Van Tebez, daarom bleven dood

Menige prins buiten de stede,

40 En binnen van de onvrede,

Die Polunces en Ethycules,

2 broeders hadden, zij het zeker dit.

En Theseus, koning van Athene,

Roofde te die tijden Helena,

45 Daar sinds om kwam veel ongeluk;

Maar Castor en Pollux

Hebben haar hem weer afgedreven,

En hebben haar Menelaos gegeven.

Hoe die Ammoniten plaechden de Jueden, ende van Jaree ende Jeptee. XIIII.

Thola staerf: doe wan tgerechte

[p.1,65] Over die Eubreusce knechte

Jaree, ende berechte tlant

XII jaer metter hant.

5 Indien tiden hevet gheset

Minos in Creten sine wet;

Ende Hercules visierde een spel

Onder Limpen, weetmen wel,

Den hoghen berch, dat daer naer

10 Stont langhe ende menech jaer.

Echt anebeden si afgode

Die Jueden jegen Gods gebode,

Ende God die lietse versliten

Ende gheselen den Ammoniten.

15 Doe riepen si an Gode genaden,

Diese saen hevet beraden,

Dat een Jeptee, een bastaert,

Te rechtre gecoren waert,

Die VII jaer was haer here.

20 Hi dwanc die Ammoniten so sere,

Dat hise alle uten lande slouch,

Daer hi an wan eeren ghenouch.

Te dien tiden drouch coninx crone

Menelaus te Lachedemone,

25 Ende Agamennoen in Nichene.

Hercules quam in groten weene

Van swaren evele, staerc ende fier,

So dat hi maecte een groot vier,

Ende gincker selve in liggen saen:

30 Dus eist hem metter doot vergaen,

Beede devel ende dat leven;

Dus wart hi over God verheven.

Hi entie bailliu Jeptee

Storven up een jaer alle twee.

35 Nu gaet hier dorloghe an

Van Troyen, daer menech man

Wilen in liet sijn leven:

Dat hevet hi in Walsch bescreven,

Een hiet Bonoit de Sainte More.

40 Die poeten hebbent, alsict hore,

Ontreint met favelen openbare,

Dat was geraept harentare

Van Bonoite ende van Viergiliuse,

Van Stasiuse ende van Ovidiuse

45 Ende Omeruse, den groten clerc;

Ende maecter af oec een werc,

Daer vele nu es bescreven af.

Seghere Dieregodgaf

Maectere sint toe dat proyeel,

50 Ende als eene bataelge gheel;

Maer aldit langhe gescal

Es met favelen dorsayet al.

Om dat den lesere sal becomen,

So sal men hier die waerheit nomen

55 Van Dariuse enten wisen lieden,

Die de waerheit ons bedieden.

Hoe die Ammonieten plaagden de Joden en van Jair en Jeftha. XIIII.

Thola stierf: Toen won het gerecht

Over die Hebreeuwse knechten.

Jair, en berechte het land

12 jaar met de hand.

5 In die tijden heeft gezet

Minos in Kreta zijn wet;

En Hercules versierde een spel

Onder Olympus, weet men wel,

De hoge berg, dat daarna

10 Stond lang en menig jaar.

Echt aanbaden ze afgoden

Die Joden tegen Gods gebod,

En God die liet ze verslijten

En geselen de Ammonieten.

15 Toen riepen ze aan God genaden,

Die ze gelijk heeft beraden,

Dat een Jeftha, een bastaard,

Tot rechter gekozen werd,

Die 7 jaar was hun heer.

20 Hij dwong die Ammonieten zo zeer,

Dat hij ze alle uit het land sloeg,

Daar hij aan won eer genoeg.

Te die tijden droeg koningskroon

Menelaos te Lacedamoni,

25 En Agamemnon in Nicea.

Hercules kwam in grote wenen

Van zware euvel, sterk en fier,

Zodat hij maakte een groot vuur,

En ging er zelf in liggen gelijk:

30 Dus is het hem met de dood vergaan,

Beide het euvel en dat leven;

Dus werd hij voor God verheven.

Hij en die baljuw Jeftha

Stierven in een jaar alle twee.

35 Nu gaat hier de oorlog aan

Van Troje, daar menig man

Wijlen in liet zijn leven:

Dat heeft hij in Waals beschreven,

Een heet Benoit de Sainte Maure. (1)

40 Die poten hebben het, zoals ik het hoor,

Verontreinigd met fabels openbaar,

Dat was geraapt hier en daar

Van Benoit en van Vergilius,

Van Stasius en van Ovidius (2)

45 En Homerus, de grote klerk;

En maakte er van ook een werk,

Daar veel nu is van geschreven.

Segher die het god gaf

Maakte er sinds toe dat prieel,

50 En als een veldslag geheel;

Maar al dit lange geschal

Is met fabels doorzaaid al.

Omdat het de lezer zal bekomen,

Zo zal men hier de waarheid noemen

55 Van Dares en de wijze lieden,

Die de waarheid ons aanduiden.

(1) Franse dichter uit de 12de eeuw die de Roman de Troie dichtte.

(2) Publius Papinius Statius rond 40 na Chr., Latijns dichter.

Weltijt Parijs rovede Helenen. XV.

Helynandus seghet vorwaer,

Dat rechts in dat selve jaer

Dat Jeptee staerf ende Hercules,

Dat Alexander, die genoemt es

5 Parijs in poeten bouke,

Quam in Grieken hem te vlouke

Ende rovede Menelause Helenen,

Daer sidert menech om moeste weenen.

Dit was eer Rome was begonnen,

10 Also alse wijt gemerken connen,

Viere hondert XXX jaer ende achte,

Also alsict in de croniken sachte.

Orosius scrivet VIII jaer min

Dan die croniken hebben in,

[.1,66] 15 Ende seghet, dat die Grieken begrepen

Ghesworen tsamen met M scepen,

Ende seget, dat dorloge X jaer stoet.

Dares van Troien, dies was vroet

Ende metten ogen anesach,

20 Die seget, datmen Troien belach

Met XLVII landsheren,

Die mettem brochten, sonder sceren,

M CC scepe ende twee.

Priamuse, dien si waren gevee,

25 Quamen bescermers tsiere eeren

Te helpene XXXIII lantsheeren.

Eusebus scrijft des orloges saken,

Ende seghet, dat III vrouwen spraken

Ende beroemden hem harentare,

30 Dat elc die scoenste ware.

Deene, omme te hebbene prijs,

Die belovede Parijs,

Wildi den prijs geven hare,

Die scoenste, die in de werelt ware

35 Vrouwe, die wildsoe hem vrien.

Hier af vintmen in poetrien

Favelen vele ende wort,

Alsemen dicken hevet gehort:

Alse van Juno, Venus, Pallas,

40 Ende vanden apple, diere was

Bescreven, datmen ghave dien

Der scoenster vrouwen vanden drien.

Dus latic dese worde bliven

Ende wille u den strijt bescriven,

45 In wat tiden dat die mort

Gheviel voer Troyen die port;

Want indie Byble vintmen te waren

Vanden tiden ende vanden jaren.

Welke tijd Paris roofde Helena. XV.

Helinandus zegt voor waar, (1)

Dat recht in dat zelfde jaar

Dat Jeftha stierf en Hercules,

Dat Alexander, die genoemd is

5 Paris in poten boeken,

Kwam in Griekenland hem te vervloeken

En roofde Menelaos Helena,

Daar sinds menig om moest wenen.

Dit was eer Rome was begonnen,

10 Alzo als wij het merken kunnen,

Vier honderd 30 jaar en acht,

Alzo zoals ik het in de kronieken zag.

Orosius schrijft het 7 jaar minder

Dan die kronieken hebben in,

15 En zegt, dat die Grieken begrepen

Zwoeren tezamen met 1000 schepen,

En zegt, dat de oorlog 10 jaar stond.

Dares van Troje, die was verstandig

En het met de ogen aanzag,

20 Die zegt, dat men Troje belegerde

Met 47 landsheren,

Die met hen brachten, zonder te schertsen,

1200 schepen en twee.

Priamus, die ze waren vijandig,

25 Kwamen beschermers tot zijn eren

Te helpen 33 landsheren.

Eusebius schrijft de oorlog zaken, (2)

En zegt, dat 3 vrouwen spraken

En beroemden zich hier en daar,

30 Dat elk de schoonste was.

De ene, om te hebben prijs,

Die beloofde Paris,

Wilde hij de prijs geven haar,

De schoonste, die in de wereld was

35 Vrouwe, die wilde ze hem vrijen.

Hiervan vindt men in pozie

Fabels veel en woorden,

Zoals men vaak heeft gehoord:

Als van Juno, Venus, Pallas,

40 En van de appel, die er was

Beschreven, dat men gaf die

De schoonste vrouw van de drie.

Dus laat ik deze woorden blijven

En wil u de strijd beschrijven,

45 In welke tijden dat die moord

Geviel voor Troje die poort;

Want in de Bijbel vindt men te waren

Van de tijden en van de jaren.

(1) Helinandus van Froidmont, cistercienzer monnik en geschiedschrijver en belangrijke bron voor Vincent van Beauvais.

(2) Eusebius van Caesarea, rond 263-339, geleerde en leerling van Pamphilus.

Van Abysay ende Haylone den rechtere. XVI.

Alse Jeptee staerf, quam Abissan,

Die dat rechterscap gewan

Indat lant van Israël :

VII jaer berechte hijt wel.

5 Na hem quam Hayloen ter bailgien,

Ende berechte die paertien

Van Ysrael der jare tiene.

Daer naer quaemt tesen gesciene,

Dat Habdon rechtre wert int lant

10 Ende hadt VIII jaer in hant.

Men seghet, in sinen derden jare

So gesciede die plaghe sware,

Dat Troien verloren waert,

Daer menech hoge man staerf vor tswaert.

15 Hier salic u in eene summe

Aldie orloghe omme ende omme

Bescriven, hoe dat soe verghinc,

Also alse Darius die coninc

Diet anesach selve ende bescreef,

20 Wiere ontginc ende wiere bleef.

Die dat langhe wille lesen,

Hoe die favelen van desen

Dat Walsch spreect entie poeten,

Ghae daer wi hem sullen heten,

25 Ten Dietsche, dat wide es becant,

Ende wi maecten te Merlant.

Helynandus hevet dit geset

Uter jeesten die maecte Daret.

Van Ebzan en Elon de rechter. XVI.

Toen Jeftha stierf, kwam Ebzan,

Die dat rechterschap gewon

In dat land van Israël :

7 jaar berechte hij het wel.

5 Na hem kwam Elon ter baljuw,

En berechte die partij

Van Israël de jaren tien.

Daarna kwam het tot deze geschieden,

Dat Abdon rechter werd in het land

10 En had het 8 jaar in hand.

Men zegt het, in zijn derde jaar

Zo geschiedde die plaag zwaar,

Dat Troje verloren werd,

Daar menige hoge man stierf door het zwaard.

15 Hier zal ik u in een som

Al die oorlog om en om

Beschrijven, hoe dat het zo verging,

Alzo als Dares die koning

Die het zelf aanzag en beschreef,

20 Wie er ontging en wie er bleef.

Die dat lang wil lezen,

Hoe die fabels van dezen

Dat Waals spreekt en die poten,

Gaat daar we hem zullen zeggen,

25 Te Dietse, dat wijd is bekend,

En we maakten te Merlant. (1)

Helinandus heeft dit gezet

Uit de verhalen die maakte Dares.

(1) Mogelijk uit mare; zee, en land, dan Maarland op het eiland Goeree.

Hoe Dares bescreef dorloge van Troien. XVII.

Een Cornelis, die wi meenen,

Seghet, dat hi vant tAthenen

Enen bouc, die Dares screef,

Daer die gedinckenesse in bleef

5 Vanden Grieken enten Troijenen,

Hoemen daer ginc met wapene dienen.

Dat trac Cornelis met siere pine

Uten Griexen in Latine,

Ende sendet vort sinen ome

10 Salustius al tote Rome.

Dat salic hier in Dietsche wort

Cortelike bringen vort,

Alse Helynandus heeft bescreven

Ende cortelike uteghegheven.

15 Castor ende Pollux hebben vernomen,

Dat haer zuster es ghenomen,

[p.1,67] Menelaus wijf, Helene.

Met eenen scepe here alleene

Volgeden si, ende quamen gevaren

20 Neven Besbin te waren,

Daer si verdorven vor dat lant,

Datmer noint sint twint af en vant.

Die van Besbin sochtense vort

Al tote Troien vordie port;

25 Ende alsise niet en vonden,

Wilden si seggen ende orconden,

Dat si behoerden ter gode scaren,

Dat si onstervelijc gemaect waren.

Dus quamen na haren levene

30 Tote Athenen XL ende sevene

Griexe princen ende nemmee,

Met scepen M CC ende twee,

Ende men sendde boden des

Dyomedes ende Ulixes,

35 Om te hebbene weder Helenen;

Maer met rade en gheenen

Sone mochte dat gescien.

Si keerden weder mettien,

Entie Grieken ariveerden

40 Uptie Troijenen, die hem werden.

Indien eersten wighe slouch doot

Hector, die was sonder genoot,

Protechelause den here,

Die vromech was harde sere.

45 Patrocluse ende Merioene

Slouch hi inden anderen doene;

Ende Aiax waerre mede bleven,

Maer si vernamen, dat si geneven

Te samen waren van Esyone,

50 Die wylen met Telamone

In Grieken voer ende met gewelt,

Ende doe Troien eerst wart gevelt

Bi Hercules den staerken man.

Esyon ende oec Prian

55 Waren beede Laomedoens kinder.

Doe wart vrede gemaect ginder,

Want die Grieken baden sere,

II jaer dor Aiax eere.

Ten derden wighe, alsict hore,

60 Slouch Hector Bethyon ende Protenore

Ende Anthilocus, den here van prise.

In den vierden was van Parise

Menelaus sine die dorscoten.

Inden vijften, met sire roten

65 Sloughere Hector VII inden stride

Der bester heren an dander zide;

Eneas die slougere [II] mede;

Achilles viere daer ter stede;

Dyomedes slougre oec twee,

70 Dat dien van binnen dede wee.

Ten sesten wighe, sonder saghe,

Vachtmen achter een LXXX daghe,

Nacht ende dach sonder begeven,

Daer menech ridder in liet sijn leven:

75 Die Grieken baden vrede daer,

Ende bejagedene III jaer.

Daer naer vachtmen den VIIden strijt,

Daer Hector doot slouch te dier tijt

Drie der bester in ghenen strijt:

80 Der namen makic u respijt;

Achilles slouch II Troijene.

XXX daghe stont so onsiene,

Datmen vacht met nidecheden;

Priamus vermaende eens vreden,

85 Ende heeftene VI maende bejaget.

Doe quam dachtende wijch verplaget,

Daer vele ridders inden stride

Bleven doot in elke zide.

Agamennoen bat vrede dan,

90 Dien hi XXX daghe gewan.

Hoe Dares beschreef de oorlog van Troje. XVII.

Een Cornelius, die we bedoelen, (1)

Zegt, dat hij vond te Athene

Een boek, die Dares schreef,

Daar de nagedachtenis van bleef

5 Van de Grieken en die van Troje,

Hoe men daar ging met wapens dienen.

Dat trok Cornelis met zijn pijn

Uit het Grieks in Latijn,

En zond het voort zijn oom

10 Sallustius al tot Rome. (2)

Dat zal ik hier in Dietse woord

Kort brengen voort,

Toen Helinandus heeft beschreven

En gauw uitgegeven.

15 Castor en Pollux hebben vernomen,

Dat hun zuster is genomen,

Menelaos wijf, Helena.

Met een legerschip alleen

Volgden ze en kwamen gevaren

20 Naast Besbin te waren,

Daar ze bedorven voor dat land,

Dat men er nooit sinds iets van vond.

Die van Besbin zochten ze voort

Al tot Troje voor die poort;

25 En toen ze hen niet vonden,

Wilden ze zeggen en getuigen,

Dat ze behoorden ter goden scharen,

Dat ze onsterfelijk gemaakt waren.

Dus kwamen na hun leven

30 Tot Athene 40 en zeven

Griekse prinsen en nimmer,

Met schepen 1200 en twee,

En men zond boden dus

Diomedes en Odysseus,

35 Om te hebben weer Helena;

Maar met raad en geen

Zo mocht dat geschieden.

Ze keerden weer meteen,

En die Grieken arriveerden

40 Op die van Troje, die zich weerden.

In die eerste strijd sloeg dood

Hector, die was zonder gelijke,

Prothesclaus de heer,

Die dapper was erg zeer.

45 Patroclus en Merion

Sloeg hij in een andere doen;

En Ajax was er mee gebleven,

Maar ze vernamen, dat ze neven

Tezamen waren van Hesioen,

50 Die wijlen met Telamon

In Griekenland voer en met geweld,

En toen Troje eerst werd geveld

Bij Hercules de sterke man.

Hesioen en ook Priamus

55 Waren beide Laomedon’ s kinderen.

Toen werd vrede gemaakt ginder,

Want die Grieken baden zeer,

2 jaar door Ajax’ s eer.

Te derde strijd, zoals ik het hoor,

60 Sloeg Hector Bethyon en Protenor

En Anthilocus, de heer van prijs.

In de vierde was van Paris

Menelaos die hem die doorschoten.

In de vijfde, met zijn groepen

65 Sloeg er Hector 7 in de strijd

De beste heren aan de andere zijde;

Eneas die sloeg er 2 mede;

Achilles vier daar ter plaatse;

Diomedes sloeg er ook twee,

70 Dat die van binnen deed wee.

Te zesde strijd, zonder sage,

Vocht men achtereen 80 dagen,

Nacht en dag zonder opgeven,

Daar menig ridder in liet zijn leven:

75 De Grieken boden vrede daar,

En bejaagden het 3 jaar.

Daarna vocht men de 7de strijd,

Daar Hector dood sloeg te die tijd

Drie van de beste in die strijd:

80 De namen maak ik u respijt;

Achilles sloeg 2 van die van Troje.

30 dagen stond het zo te ontzien,

Dat men vocht met nijdigheden;

Priamus vermaande een vrede,

85 En heeft het 6 maanden bejaagd.

Toen kwam de achtste strijd geplaagd,

Daar vele ridders in de strijd

Bleven dood in elke zijde.

Agamemnon bad vrede dan,

90 Die hij 30 dagen won.

(1) Cornelius Nepos.

(2) Gaius Sallustius Crispus, Romeinse geschiedschrijver.

Vanden IXden wighe ende vander Troijenen vlucht. XVIII.

Ten IXden wighe daer na

Bat sere Andromaca

[p.1,68] Hectore, dat hi bleven ware,

Want hare hadde gedromet sware.

5 Doe soet niet gedoen en mochte,

Sijn kint soe hem te voeten brochte,

Ende hevet hem uptie voete geleit,

Maer daer en helpt niet toe geseit:

Hector es ute gevaren,

10 Ende slouch den Grieken af te waren

III der bester vander scaren.

Doe voer hi weder sonder sparen

Ende wonder hem II toter doot.

Achillese gaf hi wonden groot,

15 Diene nochtan doodde daer,

Dies Troyen bleef in rouwen swaer.

Die Grieken baden vrede hier af,

Diemen hem II maende gaf.

Die tiende wijch die quam daer naer,

20 Daer menech in hadde pine zwaer.

Doe sochten echt die Grieken vrede:

Een jaer so ghavene hem die stede.

Inden XIsten wijch bleef doot

Palamedes, die here groot,

25 Die voghet was van alden here.

Ten XIIsten dede grote were

Troylus ende slouch doot

Den Grieken menegen here groot.

Inden XIIIsten was grote plaghe:

30 Men vachter achter een VII daghe.

Agamennoen eeschte vrede:

II maende gavene die stede.

Daer na quam die XIIIIde wijch,

Daermen in hadde groten prijch,

35 Ende men oec an beeden ziden

Vele verloos indien tiden,

So dat Agamennoen ghewan

VI maent vrede ende sine man.

Daer naer quam de XVde strijt,

40 Die swaer was, eenen corten tijt,

Dien van buten ende van binnen.

Agamennoen dede gewinnen

Van XXX daghen dommestestant.

Daer naer quam altehant

45 Die sestiende sware strijt;

Doe wondde ter selver tijt

Troylus Achillese sere.

VII daghe vochten si ende nemmere.

Doe quam die seventiende strijt,

50 Daer Troylus in quam tier tijt,

Want hi van sinen paerde vel,

Ende Achilles, die hem was fel,

Sloughene upten velde doot,

Dies was in Troyen rouwe groot.

55 Mennoen, die here van Persi,

Ten achtiensten wighe so was hi

Doot ghesleghen vordie stede.

Priamus die bat enen vrede,

Die men hem gaf XXX daghe.60

Doe quam den Grieken grote plaghe,

Want Parijs slouch ter selver tijt

Achillese doot inden XIXden strijt

Inden monstre Apollijns,

Aldaer hi ontbeidde sijns.

65 Doe baden een cort bestant

Die Grieken der stat te hant.

Inden XXsten wijch wert gewont

Aiax van Parise eene stont;

Maer Aiax sloughene aldaer,

70 Ende staerf tehant daer naer.

Doe quam van Amasonia

Die coninginne Penteseleia,

Ende vacht ter selver tijt

Vordie stat den XXIsten strijt;

75 Ende Pirrus, Achilles sone,

Was daer ghehaelt omme tgone,

Om te wrekene des vaders doot.

Hi ontfinc wonden wel groot

Vander coninginnen hant.

80 Die XXIIste wijch, alsict vant,

Die was den Troijenen swaer:

Pentesseleie die bleef aldaer

Doot van Pirruse gesleghen.

Doe en wouden die Troijen pleghen

[p.1,69] 85 Gheens stridens, ende baden das

Atenorre ende Pollidamas

Ende Enease boven allen saken

Den coninc omme zoendinc maken:

Prian ne wilde zoene no vrede.

90 Doen verrieden si die stede,

Dat soe ghevelt wart onder voet.

Agamennoen deelde dat goet

Effene ondere alle die liede.

Te Troyen, daer dese dinc gesciede,

95 Was gheorloget, wet vorwaer,

VIII maende ende X jaer

Ende XII daghe, scrivet Dares mede.

Daer bleven Grieken vorde stede

VIIIC dusentich man

100 Ende LXXXM meer nochtan;

Entie vander stede si verloren

VIC dusentech, alse wijt horen,

Ende LXXVI dusentich mede,

Eer dat men verriet die stede;

105 Ende alsemen die stede wan,

Blevere CCM man

Ende LXXVI dusentech mee.

Eneas hi trac ter zee,

Ende nam die XXII scepe,

110 Daer met sinen geselscepe

Parijs mede Helenen wan;

Hem quamen toe CCCC man.

Atenore dien volgeder daer

Dusentich ende V hondert naer.

115 Helenus ende Cassandra,

Ecuba ende Andromaca

Met M ende DCC man

Quamen int lant van Grieken an.

Van de 9de strijd en van de Trojaanse vlucht. XVIII.

Te 9de strijd daarna

Bad zeer Andromaca

Hector, dat hij gebleven ware,

Want ze had gedroomd zwaar.

5 Toen ze het niet doen mocht,

Zijn kind ze hem te voeten bracht,

En heeft hem op de voeten gelegd,

Maar daar hielp niets toe gezegd:

Hector is uitgevaren,

10 En sloeg de Grieken af te waren

3 van de beste van de scharen.

Toen voer hij weer zonder sparen

En verwondde er hen 2 tot de dood.

Achilles gaf hij wonden groot,

15 Die hem nochtans doodde daar,

Dus Troje bleef in rouw zwaar.

De Grieken baden vrede hiervan,

Die men hen 2 maanden gaf.

De tiende strijd die kwam daarna,

20 Daar menige in had pijn zwaar.

Toen zochten echt die Grieken vrede:

Een jaar zo gaf het hen die stede.

In de 11de strijd bleef dood

Palamedes, die heer groot,

25 Die voogd was van al het leger.

Te 12de deed groot verweer

Troylus en sloeg dood

De Grieken menige heer groot.

In de 13de was grote plaag:

30 Men vocht er achter een 7 dagen.

Agamemnon eiste vrede:

2 maanden gaf hem die stede.

Daarna kwam die 13de strijd,

Daar men in had grote strijdlust,

35 En men ook aan beide zijden

Veel verloor in die tijden,

Zodat Agamemnon won

6 maand vrede en zijn mannen.

Daarna kwam de 15de strijd,

40 Die zwaar was, een korte tijd,

Die van buiten en van binnen.

Agamemnon deed winnen

Van 30 dagen om een bestand.

Daarna kwam gelijk

45 De zestiende zware strijd;

Toen verwondde ter zelfde tijd

Troylus Achilles zeer.

7 dagen vochten ze en nimmer.

Toen kwam de zeventiende strijd,

50 Daar Troylus in kwam te die tijd,

Want hij van zijn paard viel,

En Achilles, die hem was fel,

Sloeg hem op het veld dood,

Dus was in Troje rouw groot.

55 Mennoen, die heer van Perzen,

Ten achttiende strijd zo was hij

Dood geslagen voor die stede.

Priamus die bad een vrede,

Die men hem gaf 30 dagen.

60 Toen kwam de Grieken grote plaag,

Want Paris sloeg ter zelfde tijd

Achilles dood in de 19de strijd

In het heiligdom van Apollo,

Aldaar hij op hem wachtte.

65 Toen boden een kort bestand

De Grieken de stad gelijk.

In de 20ste strijd werd gewond

Ajax van Paris een stond;

Maar Ajax sloeg hen aldaar,

70 En stierf gelijk daarna.

Toen kwam van Amasonia

Die koningin Penteseleia,

En vocht ter zelfde tijd

Voor die stad de 21ste strijd;

75 En Pirrus, Achilles zoon,

Was daar gehaald om datgene,

Om te wreken de vaders dood.

Hij ontving wonden wel groot

Van de koningin hand.

80 Die 22ste strijd, zoals ik het vond,

Die was de Trojanen zwaar:

Penteseleia die bleef aldaar

Dood van Pirrus geslagen.

Toen wilden die Trojanen plegen

85 Geen strijd, en baden dat

Athenor en Polidamas

En Eneas boven alle zaken

De koning om verzoening maken:

Priamus wilde geen verzoening of vrede.

90 Toen verraadden ze die stede,

Dat zo geveld werd onder voet.

Agamemnon verdeelde dat goed

Effen onder al die lieden.

Te Troje, daar dit ding geschiedde,

95 Was geoorloogd, weet voor waar,

8 maanden en 10 jaar

En 12 dagen, schrijft Dares mede.

Daar bleven Grieken voor de stede

700 000 man

100, En 53000 meer nochtans;

En die van de stede ze verloren

95 000, zoals wij het horen,

En 76 000 mede,

Eer dat men verraadde die stede;

105 En toen men die stede won,

Bleven er 200 000 man

En 76 000 meer.

Eneas hij trok ter zee,

En nam die 12 schepen,

110 Daar met zijn gezelschap

Paris mede Helena won;

Hem kwamen toe 400 man.

Athenor die volgde daar

Duizend en 500 na.

115 Helenus en Cassandra,

Ecuba en Andromaca

Met 1000 en 700 man

Kwamen in Griekenland aan.

Wat vanden Troijenen quam. XIX.

Dus hebben die Grieken Troyen gewonnen:

Dits twaerste, dat wi vinden connen.

Ende alse die Grieken keerden te lande,

Ghesciede hem scade ende scande;

5 Want si verdorven al meest al,

Oft quamen in swaer mesfal.

Dat Troyen aldus ende nam,

Was na de geborte van Abraham,

Daer die derde etaet inginc,

10 VIIIC jaer in waerre dinc

Ende XLVI, alse wijt horen;

Ende eer dat Jhesus wart geboren,

So waest XI hondert jaer

Ende LXIX, wet vorwaer,

15 Alse die ystorien ons gheven,

Die de tide hebben bescreven;

Ende Troyen stont, dat es waer,

C ende LXXXV jaer.

Vanden Troijenen, die harentare

20 Vloen naden verliese zware,

Rees dat Roemsche keyserrike,

Dat noint ter werelt hadde gelike.

Oec quamer af die Bartaensce crone,

Die langhe stont ende harde scone,

25 Onthier entie Ingelsche quamen,

Die hem tlant entie crone namen.

Oec so quamere af dies gelike

Die crone van Vrancrike,

Die al noch staet met eeren;

30 Want, alse ons die jeesten leeren,

Alse Ylioen viel ent al ute vlo,

Wasere een, hiet Fransio,

[p.1,70] Hectors sone, die ontreet,

Ende een hiet Turcus, alsement weet,

35 Die mede was Troylus sone.

Vele volx volgede na de ghone,

So dat si hem scieden in tween:

Van Turcus seidmen over een

Dat Turkie es ghenant,

40 Van Francioene der Vranken lant.

Hier namaels, als wi lesen de saken,

Sullen wijs u bet conder maken;

Nu suldi horen cortelike

Dbeghin vanden Roemscen rike.

Wat van de Trojanen kwam. XIX.

Dus hebben die Grieken Troje gewonnen:

Dit is het waarste, dat we vinden konden.

En toen die Grieken keerden te landen,

Geschiedde hen schade en schande;

5 Want ze bedorven al meest allen,

Of kwamen in zwaar misval.

Dat Troje aldus einde nam,

Was na de geboorte van Abraham,

Daar de derde staat inging,

10, 800 jaar in waar ding

En 46, zoals wij het horen;

En eer dat Jezus werd geboren,

Zo was het 1100 jaar

En 69, weet voor waar,

15 Als de histories ons geven,

Die de tijden hebben beschreven;

En Troje stond, dat is waar,

100 en 86 jaar.

Van de Trojanen, die hier en daar

20 Vlogen na het verlies zwaar,

Verrees dat Romeinse keizerrijk,

Dat nooit ter wereld had gelijke.

Ook kwamen er af de Bretagne’ s kroon,

Die lang stond en erg schoon,

25 Tot hier en de Engelse kwamen,

Die hen het land en de kroon namen.

Ook zo kwamen er af dergelijke

De kroon van Frankrijk,

Die al nog staat met eren;

30 Want, alzo ons die verhalen leren,

Toen Ylioen viel en het al uit vloog,

Was er een, heet Fransio,

Hector’ s zoon, die ontkwam,

En een heet Turcus, zoals men het weet,

35 Die mede was Troylus zoon.

Veel volk volgde na diegene,

Zodat ze zich scheiden in tween:

Van Turcus zei men overeen

Dat Turkije es genaamd,

40 Van Fransio het Franken land.

Hier later, als we lezen de zaken,

Zullen wij het u beter bekend maken;

Nu zal ge horen kort

Het begin van het Romeinse rijk.

Hoe Rome van Enease quam. XX.

Eneas, die van Troyen ontginc,

Quam ter Tybere, dits ware dinc,

Sule seit V jaer ende sulc VIII

Naer dat Troyen viel met machte,

5 Ende wart coninc na Latine

Met siere dochter Lavine.

Daer te voren hadder gewesen

Janus coninc, alse wijt lesen;

Na hem Saturnus, doe Pycus,

10 Daer naer Faunus, doe Latinus.

Dese hietmen altemale

Coningen wesen van Ytale.

Dese regneerden over waer

Omtrent C ende L jaer.

15 Eneas die was naden zweer

III jaer coninc ende nemmeer,

Ende liet Lavinen draghen kint,

Die Silvius was geheten sint.

Ascanius, Eneas sone

20 (Van Troyen was comen de ghone),

Regneerde naden vader daer

Int lantscap XXXIII jaer.

Silvius daer naer, sijn broeder,

Maer niet beede van eere moeder,

25 Was XXIX jaer daer here;

Naer hem liet hi vorwaert mere.

Eneas Silvius daer naer

Was coninc XXXIX jaer;

Daer naer Silvius Latijn

30 Moeste L jaer here sijn;

Doe quam Silvius Alba,

Ende waest XXXIX jaer daer na;

Epycus Silvius die helt

Tlant XXIII jaer met gewelt;

35 Capius Silvius hilt met machte

Tlant XX jaer ende achte;

Carpentus Silvius was daer

Here doe XIII jaer;

Doe quam Silvius Tyberijn,

40 Die VIII jaer here moeste sijn;

Daer naer Agrippa Silvius

XL jaer, wi lesent dus;

Silvius Armelius doe

X jaer ende IX daer toe;

45 Doe moeste Silvius Aventijn

XXVI jaer here sijn;

Procax Silvius XX ende drie

Drouch hi crone, vinden wie;

Amilius Silvius daer naer

50 Was here XLIIII jaer.

In sijn XXste, alse wijt horen,

[p.1,71] Wart Remus ende Romelus geboren

Van enen wive, hiet Ylia,

Die den Troyschen bloede was na;

55 Niet wel en weetmen wiese wan,

So Maers so een ander man.

Romulus die maecte Rome,

Ende hiet naer hem, alsict ghome,

Ende was XXVIII jaer here.

60 Naer hem so hadden een jaer de eere

Die senaturen vander stat;

Doe wart coninc na aldat

Numa Pompilius, die de crone

Van Rome XL jaer hadde scone;

65 Tullius Hostillius was daer naer

Coninc XXXII jaer;

Anthonius Marcus quam na dien,

Ende waest XX jaer met drien;

Tarquinius Priscus tsinen levene

70 Waest XX jaer ende sevene;

Tullius Servilius

Quam daer na, wi lesent dus,

Want sijn moeder was, sonder waen,

Een edel wijf, nochtan gevaen;

75 Dese was XXX jaer ende viere

Here na de Roemsche maniere.

Die overdeghe Terquijn daer naer

Was here XXXV jaer.

Hi hadde te Rome indie stede

80 Die coninclike mogenthede,

Ende men coos raetsman ter stat.

CCCC ende XL jaer stont dat

Tote Julius, die deerste was

Keyser van Rome, alsict las.

85 Nu gaen wi ter ystorien weder

Vander Byblen, die ic neder

Hebbe gheleit ene stont,

Daer bi werden ons de jare cont:

Daer suldi horen in wies tiden

90 Dese heren overliden

Hare jeesten in corte wort,

Also alse wijt hebben gehort.

Hoe Rome van Eneas kwam. XX.

Eneas, die van Troje ontkwam,

Kwam ter Tiber, dit is een waar ding,

Sommige zeggen 5 jaar en sommige 7

Na dat Troje viel met macht,

5 En werd koning na Latine

Met zijn dochter Lavine.

Daar te voren had geweest

Janus koning, zoals wij het lezen;

Na hem Saturnus, toen Picus,

10 Daarna Faunus, toen Latinus.

Deze zegt men helemaal

Koningen wezen van Italië.

Deze regeerden voor waar

Omtrent 100 en 50 jaar.

15 Eneas die was na de schoonvader

3 jaar koning en nimmer,

En liet Lavine dragen kind,

Die Silvius was geheten sinds.

Ascanius, Eneas zoon

20 (Van Troje was gekomen diegene),

Regeerde na de vader daar

In het landschap 33 jaar.

Silvius daarna, zijn broeder,

Maar niet beide van een moeder,

25 Was 29 jaar daar heer;

Na hem liet hij voorwaarts meer.

Aeneas Silvius daarna

Was koning 39 jaar;

Daarna Silvius Latinus

30 Moest 50 jaar heer zijn;

Toen kwam Silvius Alba,

En was het 39 jaar daarna;

Epycus Silvius die hield (1)

Het land 23 jaar met geweld;

35 Kapys Silvius hield met macht

Het land 20 jaar en acht;

Capetus Silvius was daar

Heer toen 13 jaar;

Toen kwam Silvius Tiberinus,

40 Die 8 jaar heer moest zijn;

Daarna Agrippa Silvius

40 jaar, we lezen het aldus;

Silvius Armelius toen (2)

10 jaar en 9 daartoe;

45 Toen moest Silvius Aventinus

26 jaar heer zijn;

Proca Silvius 20 en drie

Droeg hij kroon, vinden we;

Amullius Silvius daarna

50 Was heer 44 jaar.

In zijn 20ste, zoals wij het horen,

Werd Remus en Romulus geboren

Van een wijf, heet Ilia, (3)

Die van het Trojaanse bloed was;

55 Niet goed weet men wie ze won,

Zo Mars zo een andere man.

Romulus die maakte Rome,

En heet naar hem, zoals ik het gok,

En was 28 jaar heer.

60 Na hem zo hadden een jaar de eer

Die senatoren van de stad;

Toen werd koning na al dat

Numa Pompilius, die de kroon

Van Rome 40 jaar had schoon;

65 Tullus Hostilius was daarna

Koning 32 jaar;

Ancus Martius kwam na die,

En was het 20 jaar met drie;

Tarquinius Priscus te zijn leven

70 Was het 20 jaar en zeven;

Tullius Servius

Kwam daarna, we lezen het aldus,

Want zijn moeder was, zonder waan,

Een edel wijf, nochtans gevangen;

75 Deze was 30 jaar en vier

Heer naar de Romeinse manier.

Die overdadige Tarquinius daarna

Was heer 35 jaar.

Hij had te Rome in die stede

80 Die koninklijke mogendheid,

En men koos raadsman ter plaatse.

400 en 40 jaar stond dat

Tot Julius, die de eerste was

Keizer van Rome, zoals ik het las.

85 Nu gaan we ter historie weer

Van de Bijbel, die ik neer

Heb gelegd een stonde,

Daarbij werden ons de jaren bekend:

Daar zal ge horen in wiens tijden

90 Deze heren overgaan

Hun verhalen in korte woorden,

Alzo zoals wij het hebben gehoord.

Van Samsoen ende sire cracht. XXI.

Na dat Abdoen doot was bleven,

Alse hier boven es bescreven,

Die rechtere was VIII jaer,

In wies tiden men leest vorwaer

5 Dat Troyen gevellet was,

So wart rechtre, alsemen las,

Samsoen over dat Juedsce diet.

Tfolc was doe quaet ende liet

Sijn gelove ende Gods gebode,

10 Ende anebeden die afgode.

Doe lietse God XL jaer

Den Philistinen gheselen daer,

So dat God Samsoene bodscepen dede

An eene vrouwe van groter scoenhede,

[p.1,72] 15 Die enen man hadde, hiet Mannee.

Dese Sampsoen was baliu nemmee

Dan XX jaer van Ysrael;

Die staercste waest, weetmen wel,

Die van wive oint was geboren.

20 Bi dien heileghen Geest, alswijt horen,

Quam hem die cracht, ende niet van leden

Die behoren ter menscelicheden.

Dese besceremde, alst wel sceen,

Die Jueden jeghen die Philisteen.

25 Hi slouch metter bloter hant

Eenen leu; daer na hi bant

Vier in CCC vossen staert,

Daer tcoren mede verbernet waert

Inder Philistine lant.

30 Hi dogede dat menne bant,

Ende menne also gaf den vianden;

Maer alse hi wilde dan te handen,

So waren die bande ontwee.

Eene kinnebacke ende nemmee

35 Hevet hi van eenen ezel vonden,

Daer hi mede slouch tien stonden

Vanden heidinen dusent doot,

Ende dandere vloen dordien noot.

Doch verwanne Dalida,

40 Sijn wijf, met scoenheden daer na,

Die hem afscoer sijn haer;

Want soe verstont over waer,

Dattere sine cracht ane lach.

Daer namene up ghenen dach

45 Sine vianden, hi moest gedoghen,

Ende staken hem ute sine ogen,

Ende maectenre af eenen ries.

Alse hem sijn haer weder wies,

Hieten sine speelen teere feeste.

50 Hi nam, alse ons tellet die jeeste,

II poste, daer alt huus up stont,

Ende vellet neder inden gront

Up alle die princen entie andere mede,

Omtrent IIIIM daer ter stede.

55 Daer toe vintmen redene groot,

Dat hi heilechlike es doot;

Want hadt God selve niet gewracht,

Hine ware niet comen ande cracht,

Dat hi met mensceliker ghewelt

60 Gheent huus also hadde gevelt.

Tien selven tiden vinden wi dat,

Dat Ascanius eene stat

Uptie Tybre maecte, ende hiet Alba,

Daer Rome sidert bi gemaect was na.

Van Samson en zijn kracht. XXI.

Na dat Abdon dood was gebleven,

Zoals hier boven is beschreven,

Die rechter was 8 jaar,

In wiens tijden men leest voor waar

5 Dat Troje geveld was,

Zo werd rechter, als men las,

Samson over dat Joodse volk.

Het volk was toen kwaad en verliet

Zijn geloof en Gods gebod,

10 En aanbidden die afgoden.

Toen liet ze God 40 jaar

De Filistijnen geselen daar,

Zodat God Samson boodschappen liet

Aan een vrouwe van grote schoonheden,

15 Die een man had, heet Mannee.

Deze Samson was baljuw nimmer

Dan 20 jaar van Israël ;

De sterkste was het, weet men wel,

Die van wijven ooit was geboren.

20 Bij die Heilige Geest, zoals wij het horen,

Kwam hem die kracht, en niet van leden

Die behoren ter menselijkheden.

Deze beschermde, zoals het wel scheen,

Die Joden tegen die Filistijnen.

25 Hij sloeg met de blote hand

Een leeuw; daarna hij bond

Vuur in 300 vossen staarten,

Daar het koren mee verbrand werd

In het Filistijnen land.

30 Hij gedoogde dat men hem bond,

En men hem alzo gaf de vijanden;

Maar als hij wilde dan te gelijk,

Zo waren die banden in twee.

Een kinnenbak en nimmer

35 Heeft hij van een ezel gevonden,

Daar hij mee sloeg te die stonden

Van de heidenen duizend dood,

En de andere vlogen door die nood.

Toch overwon hem Dalida,

40 Zijn wijf, met schoonheden daarna,

Die hem afschoor zijn haar;

Want ze verstond voor waar,

Dat er zijn kracht aan lag.

Daar namen hem op die dag

45 Zijn vijanden, hij moest het gedogen,

En staken hem uit zijn ogen,

En maakten er van een zwakke.

Toen hem zijn haar weer groeide,

Zeiden zijn spelen te een feest.

50 Hij nam, als ons vertelt dat verhaal,

2 posten, daar al het huis op stond,

En velde het neer in de grond

Op al die prinsen en die andere mede,

Omtrent 40000 daar ter plaatse.

55 Daartoe vindt men reden groot,

Dat hij heiligachtig is dood;

Want had God zelf niet gewraakt,

Hij was niet gekomen aan de kracht,

Dat hij met menselijk geweld

60 Dat huis alzo had geveld.

Te die zelfde tijden vinden we dat,

Dat Ascanius een stad

Op de Tiber maakte, en heet Alba,

Daar Rome sinds bij gemaakt was nabij.

Vanden pape Hely, die rechtre was, ende mettem was tkint Samuel. XXII.

Alse doot was Sampsoen, wert Hely

Rechtre int lant, ende oec wart hi

Pape int lant van Ysrael.

Mettem was dat kint Samuel,

5 Dat vorseidem met sinen monde,

Dat God die sine ende sire kinder zonde

Up hem beeden soude wreken.

Dus gevielt na Samuels spreken,

Dat sine II sonen up enen dach

10 Ende daerke Gods, daer vele an lach,

Up eenen dach worden verloren;

Ende alstem quam te sinen oren,

Doe viel hi ter neder doot

Vanden stoele, van rouwen groot.

15 In Helys tiden was vanden Latinen

Eneas sone ende Lavinen,

[p.1,73] Silvius, coninc van Alba,

Die Silvius hiet oec daer na,

Want sijn moeder, alst tijt was,

20 In eenen bossch van hem ghenas.

Na hem oec ende dor siere eeren

Hieten Silvius die Latijnsche heren.

In Helys tiden sekerlike

So begonste tBertaensche rike;

25 Want Brutus, die van Ascaniuse quam,

Sijns soens sone, alsict vernam,

Doodde sinen vader met ongevalle;

Doe verdrevene die maghe alle.

In Grieken vlo hi altehant,

30 Daer hi Helenus geslachte vant,

Diene teenen here vercoren,

Ende mettem voeren, alse wijt horen,

Int lant dat Albioen hiet.

Dat besat hi ende sijn gediet,

35 Ende was naer siere namen

Baertaengen genoemt altesamen.

Daer maecti Troyen, dat nu heet

Lonnen, alst bescreven steet.

Dit gheviel omtrent C jaer

40 Na Troyen, dat men waent vor waer.

Dit rike stont, lesen wi vor waer,

VIC ende LXXVII jaer

Na dat Jhesus wart gheboren,

Eer dat Brutus gheslachte verloren.

Van de paap Heli, die rechter was, en met hem was het kind Samuel. XXII.

Toen dood was Samson, werd Heli

Rechter in het land, en ook werd hij

Paap in het land van Israël .

Met hem was dat kind Samuel,

5 Dat voorzei hem met zijn mond,

Dat God de zijne en zijn kinderen zonde

Op hen beiden zou wreken.

Dus gebeurde het na Samuel’ s spreken,

Dat zijn 2 zonen op een dag

10 En de ark Gods, daar veel aan lag,

Op een dag worden verloren;

En toen het hem kwam ter zijn oren,

Toen viel hij ter neer dood

Van de stoel, van rouw groot.

15 In Heli’ s tijden was van de Latijnen

Eneas zoon en Lavine,

Silvius, koning van Alba,

Die Silvius heet ook daarna,

Want zijn moeder, toen het tijd was,

20 In een bos hem baarde.

Na hem ook en door zijn eren

Heten Silvius die Latijnse heren.

In Heli’ s tijden zeker

Zo begon het Bretagne ‘s rijk;

25 Want Brutus, die van Ascanius kwam,

Zijn zoons zoon, zoals ik het vernam,

Doodde zijn vader per ongeluk;

Toen verdreven hem die verwanten alle.

In Griekenland vloog hij gelijk,

30 Daar hij Helenus geslacht vond,

Die hem tot een heer kozen,

En met hem voeren, zoals wij het horen,

In het land dat Albion heet.

Dat bezat hij en zijn volk,

35 En was naar zijn namen

Bretagne genoemd alle tezamen.

Daar maakte hij Troje, dat nu heet

Londen, zoals het beschreven staat.

Dit geviel omtrent 100 jaar

40 Na Troje, dat men waant voor waar.

Dit rijk stond, lezen we voor waar,

600 en 77 jaar

Na dat Jezus werd geboren,

Eer dat Brutus geslacht het verloor.

Van Samuel ende Saul. XXIII.

Samuel wart naer Hely

Rechtre ende propheete daer bi

Over die van Israël .

In sinen tiden so ghevel,

5 Dat die heidine met eeren

Weder senden daerke ons Heren,

Die in Helys tiden was verloren.

Samuel dede meneghen toren

Dien Philistienen int gevecht,

10 Ende hevet sijn volc wel berecht;

Doch alse hi was van dagen zwaer,

So quamen die Jueden te hem daer,

Ende eeschten nerenstelike ende sere

Enen coninc teenen here.

15 Doe wart Saul coninc gecoren,

Die van Benjamine was geboren,

Die lancste vander Juedscer scare

Entie oetmoedechste; maer dar nare,

Alse hi dat heerscap ghewan,

20 Wart hi een overdich man.

Dien hevet hi, want God hiet Samuel,

Coninc gewijet over Israël .

Hi ende sijn sone Jonathas

Wonnen tfolc, dat swaer was

25 Den Jueden: eerst die Amoniten,

Diet al wilden verbiten,

Ende daer naer die Philisteen.

Daer naer verslouch hi menech een

Der lieden van Amelec;

30 Daer naer viel hi in een strec,

Want hi verbrac dat ghebod,

Dattem Samuel gaf ende God.

Hier verbuerdi dat rike

Hem enten sinen euwelike;

35 Ende David die nochtoe was kint

Ende herde van Gode ghemint,

Die wart te coninge ghewijet,

Ende Saul vermalendijet.

David slouch Goliase doot,

[p.1,74] 40 Dies hi eeren hadde groot.

Dies benijddene Saul zware

Ende gaf hem siere dochter dare,

Om dat hi soude te stouter wesen,

Ende sijn lijf verliesen bi desen.

45 Doe hine niet dus doden en mochte,

Laghede hine swaer ende onsochte,

So dat hi moeste rumen tlant,

Ende varen tAchise sinen viant,

Daer hi IIII maende mede was.

50 Hier binnen Saul begonde das

Wijch te nemene met sire partie.

Doch besochti duvelie

An een wijf, ende wilde verstaen,

Hoe dattem soude vergaen:

55 Daer hem voerseit was sine doot.

Des anders dages nam scade groet

Dat Juedsce diet, want sine III kinder

Ende hi bleven versleghen ginder

Upten berch van Gelboe.

60 Saul ende Samuel, dese twee,

Die berechten XL jaer

Die van Israël , dat es waer.

Van Samuel en Saul. XXIII.

Samuel werd na Heli

Rechter en profeet daarbij

Over die van Israël .

In zijn tijden zo gebeurde,

5 Dat die heidenen met eren

Weer zonden de ark ons Heren,

Die in Heli ‘s tijden was verloren.

Samuel deed menige toorn

Die Filistijnen in het gevecht,

10 En heeft zijn volk goed berecht;

Toch toen hij was van dagen zwaar,

Zo kwamen die Joden tot hem daar,

En eisten vlijtig en zeer

Een koning tot een heer.

15 Toen werd Saul koning gekozen,

Die van Benjamin was geboren,

De langste van de Joodse schaar

En de ootmoedigste; maar daarna,

Toen hij dat heerschappij gewon,

20 Werd hij een hovaardig man.

Die heeft hij, want God heeft Samuel,

Koning gewijd over Israël .

Hij en zijn zoon Jonathan

Overwonnen het volk, dat zwaar was

25 De Joden: eerst die Ammonieten,

Die het al wilden verbijten,

En daarna die Filistijnen.

Daarna versloeg hij menigeen

De lieden van Amalek;

30 Daarna viel hij in een strik,

Want hij verbrak dat gebod,

Dat hem Samuel gaf en God.

Hier verbeurde hij dat rijk

Hem en de zijne eeuwig;

35 En David die noch toe was kind

En erg van God gemind,

Die werd tot koning gewijd,

En Saul vermaledijdde.

David sloeg Goliath dood,

40 Dus hij eren had groot.

Dus benijdde hem Saul zwaar

En gaf hem zijn dochter daar,

Omdat hij zou te dapperder wezen,

En zijn lijf verliezen bij dezen.

45 Toen hij hem niet dus doden mocht,

Lag hij hem zwaar en hard,

Zodat hij moest ruimen het land,

En varen te Achis zijn vijand,

Daar hij 4 maanden mee was.

50 Hier binnen Saul begon das

Strijd te nemen met zijn partij.

Doch bezocht hem de duivel

Aan een wijf, en wilde verstaan,

Hoe dat het hem zou vergaan:

55 Daar hem voorzegd was zijn dood.

De volgende dag nam schade groot

Dat Joodse volk, want zijn 3 kinderen

En hij bleven verslagen ginder

Op de berg van Gilboa.

60 Saul en Samuel, deze twee,

Die berechten 40 jaar

Die van Israël, dat is waar.

Vanden riken die begonden, ende dat ghesciede in Samuels tiden. XXIIII.

In Sauls tiden, alsict las,

Was coninc Silvius Eneas

In Albia daer over de Latine:

Sijn oudermoeder was Lavine.

5 In desen tiden so begonde scone

Dat conincrike van Lacedemone

In Sauls XVste jaer,

Dat hadde als IX coningen daer,

Ende gheduurde CCC jaer

10 Ende XXV, wet voer waer.

Int selve jaer begonde mede

Te Corinten indie goede stede

Een conincrike staerc te waren,

Daer XI coningen in waren,

15 Elc na anderen, die regneerden daer

CCC ende XXII jaer.

In Sauls tiden, horic meenen,

Was dachterste coninc van Athenen

Codrus. In sinen tiden

20 Quam so staerc volc up hem striden,

Dat hijt verweren niet en mochte,

So dat hi Apolline sochte,

Hoe comen mochte des een ende.

In antworden hi hem bekende,

25 Dat hijt selve moeste besterven,

Soude dat orloghe bederven.

Dese dinc wart mede mare

Buten inder vianden scare,

So datmen gheboot tien stonden,

30 Dat Codrus niemen en soude wonden.

Alse hijt wiste, liet hi varen

Sijn coninclike aernasch te waren,

Ende wapendem als een aerm knecht,

Ende warp hem onder die knechte recht,

35 Ende wonder eenen, diene slouch doot.

Lievere gaf hi hem ter noot,

Dan alt lant ende oec die stede

Verdorven worde biden onvrede.

Dus endde dat orloghe al reene

40 Ende dat rike van Atheene,

Dat stont als CCCC jaer

Ende LXXXV, wet voerwaer,

Ende men hiet princen die heren,

Die berechten tlant met eeren.

45 Hort nadie heileghe scrifture

Coninc Davids aventure.

Die derde euwe endt hier naer,

[p.1,75] Die hadde DCCC jaer

Ende XL mede, wet dat wel,

50 Nadie jeeste van Ysrael.

Van de rijken die begonnen, en dat geschiedde in Samuels tijden. XXIIII.

In Sauls tijden, zoals ik het las,

Was koning Silvius Aeneas

In Alba daar over de Latijnen:

Zijn grootmoeder was Lavine.

5 In deze tijden zo begon mooi

Dat koninkrijk van Lacedaemonië

In Saul’ s 15de jaar,

Dat had al 9 koningen daar,

En duurde 300 jaar

10 En 25, weet voor waar.

In hetzelfde jaar begon mede

Te Corinthi in die goede stede

Een koninkrijk sterk te waren,

Daar 11 koningen in waren,

15 Elk na de andere, die regeerden daar

300 en 22 jaar.

In Saul’ s tijden, hoor ik menen,

Was de laatste koning van Athene

Codrus. In zijn tijden

20 Kwam zo’ n sterk volk op hem strijden,

Dat hij het verweren niet mocht,

Zodat hij Apollo bezocht,

Hoe komen mocht dus een einde.

In antwoorden hij hem bekende,

25 Dat hij het zelf moest besterven,

Zou die oorlog eindigen.

Dit ding werd mede bericht

Buiten in de vijanden scharen,

Zodat men gebood te die stonden,

30 Dat Codrus niemand zou verwonden.

Toen hij het wist, liet hij gaan

Zijn koninklijke harnas te waren,

En wapende hem als een arme knecht,

En wierp hem onder die knechten recht,

35 En verwondde er een, die hem sloeg dood.

Liever gaf hij hem ter nood,

Dan al het land en ook die stede

Verdorven worden bij de onvrede.

Dus eindigde die oorlog al rein

40 En dat rijk van Athene,

Dat stond als 400 jaar

En 45, weet voor waar,

En men zei prinsen die heren,

Die berechten het land met eren.

45 Hoort naar de heilige schrift

Koning David ‘ s avontuur.

Die derde eeuw eindigt hierna,

Die had 800 jaar

En 40 mede, weet dat wel,

50 Na dat verhaal van Israël .

Vanden coninc Davite. XXV.

David was die eerst met machte

Coninc was van Judas geslachte,

Ende drouch XL jaer de crone.

Dese regneerde scone

5 Over die van Israël ,

Gherecht, genadich ende niet fel;

Die sinen vianden hilt dat hi sprac,

Ende hare doot met rechte wrac,

Ende vacht stoutelike met eeren

10 Jegen die viande ons Heren.

Dit was een edel zondare,

Al waest dat hi mesdede sware,

Alse hi dede ane Urien,

Dien hi dede sijn wijf ontvrien,

15 Enten man oec slaen te doot.

Sine berouwenesse was so groet

Ende sine grote omoedichede,

Dat God ghehorde sine bede.

Oec ghedoghedi omoedelike,

20 Dattem sijn sone afwan sijn rike;

Ende lachter, diemen hem sprac,

En wildi niet datmen wrac;

Ende alse hi hadde ghereet met eeren

Den cost toten tempel ons Heeren,

25 Dedi in sijn selves leven

Salomoene die crone gheven.

Hi leerdem den dienst ons Heren

Ende coninc te sine met eeren,

Ende staerf heilechlike in vreden

30 Ende in grotere moghentheden.

In Davids tiden, int leven sijn,

Was coninc Silvius Latijn

Tote Alben, alsict las,

Daer sidert Rome thooft af was.

35 Van Davite, van Salomoene

Ware harde vele te doene

Dan ickere af seggen wille,

Want des lancs makic een gestille;

Ende dies vele te wetene rouct,

40 Ic wille dat hi Scolastica souct,

Dat ic dichte hier te voren:

Daer mach hi in Dietsche horen,

Wanic, meer dan ieweren ten tiden;

Hier moetict cort overliden.

Van de koning David. XXV.

David was de eerste met macht

Koning was van Juda’ ‘ geslacht,

En droeg 40 jaar de kroon.

Deze regeerde schoon

5 Over die van Israël,

Gerechtig, genadig en niet fel;

Die zijn vijanden hield dat hij sprak,

En hun dood met recht wraakte,

En vocht dapper met eren

10 Tegen de vijand ons Heren.

Dit was een edele zondaar,

Al was het dat hij misdeed zwaar,

Alzo hij deed aan Uria,

Die hij deed zijn wijf ontvreemden,

15 En de man ook slaan te dood.

Zijn berouw was zo groot

En zijn grote ootmoedigheid,

Dat God hoorde zijn bede.

Ook gedoogde ootmoedig,

20 Dat hem zijn zoon afwon zijn rijk;

En lachen, die men van hem sprak,

En wil hij niet dat men het wraakte;

En toen hij had bereid met eren

De kosten tot de tempel ons Heren,

25 Deed hij zijn eigen leven

Salomon de kroon geven.

Hij leerde hem de dienst ons Heren

En koning te zijn met eren,

En stierf heilig in vrede

30 En in grote mogendheid.

In David’ s tijden, in het leven zijn,

Was koning Silvius Latinus

Te Alba, zoals ik het las,

Daar sinds Rome het hoofd van was.

35 Van David, van Salomon

Was erg veel te doen

Dan ik er van zeggen wil,

Want dus lang maak ik het stil;

En die veel te weten wil,

40 ik wil dat hij Scolastica zoekt,

Dat ik dichte hier te voren:

Daar mag hij in Diets horen,

Waan ik, meer dan ergens ten tijden;

Hier moet ik het kort overgaan.

Van coninc Salomoene enten temple. XXVI.

Salamoen was naden vader

Coninc van Israël alghader,

Ende drouch crone XL jaer.

Josephus spreect over waer,

5 Dat hi LXXX jaer drouch crone:

XL jaer wel ende scone,

Ende XL jaer dat hi lach in zonden.

Hi nam te wive in ghenen stonden

Des coninx dochter Pharao

10 Van Egypten, ende wan do

Een kint, spreect die scrifture claer,

Doe hi out was XI jaer:

Dit was jegen der naturen zede.

Gode bat hi in siere bede,

15 Dat hi hem zin ende wijsheit gave:

Dit coos hi voer alle have;

Ende God maectene dies al rike,

Dat noint man was dies gelike.

Hi was deerste die onsen Here

20 Temple maecte in siere eere,

Die was van witten marbersteene

Van Phares, ghepolliert reene;

LX ellen was hi lanc

Ende XX in sinen ghanc;

25 XXX ellen hooch, ende dan echt

Enen solre gemaect recht;

Daer boven toten decsele dan

XL ellen hooch nochtan:

Dus was die hoghede altemale

[p.1,76] 30 C ellen ende XX wale.

Die nederste woninge was utermaten

Scone ghedect ende met goutplaten:

Solre, vloere, weeghe beede gader,

So dat ghoudijn sceen algader.

35 Ten oostende was ontaen

Dese monster, sonder waen,

Ende was die duere van manieren

Wijt van maysieren te maysieren.

Binnen so was over een

40 Die tempel gesceden in tween:

Toester was in sinen ganc

XL ellen alleene lanc,

Dat hiet men Sancta bi namen:

Daer plagen die papen alle t samen

45 In te ghane nadie wet;

Twesterste was gevisiert bet,

Want dat was XXX ellen lanc,

Rechte viercante in sinen ganc:

Sancta sanctorum hietment daer.

50 Daer en quam maer eens int jaer

Die bisscop, ende niemen el.

Daer in was, dat weet men wel,

Die diere aerke entie fine,

Die Moyses maecte inde wostine.

55 Tusscen Sancta sanctorum ende Sancta

Ghinc een wech, alsict versta,

Cedrijn al met goude ghedect,

Daer voren een cortine getrect

Van utermaten dieren saken;

60 Dits der ewangelie af spraken,

Dattet van boven neder scuerde,

Doe Jhesus die doot becuerde.

Goudine taflen, goudine outare,

Menech ghoudijn candelare,

65 Goudine vate warent altemale,

Daermen mede diende wale.

Paranis ende andere mure

Soudicse nadie scrifture

Al besceden int ghedichte,

70 In quaems niet af so lichte;

Maer sulc Gods huus ende so diere

En wart noit gemaect in gere maniere.

VII jaer ende maenden sesse

Wrochtmer over, seget de lesse.

Van koning Salomon en de tempel. XXVI.

Salomon was na de vader

Koning van Israël allemaal,

En droeg kroon 40 jaar.

Josephus spreekt voor waar,

5 Dat hij 80 jaar droeg kroon:

40 jaar goed en mooi,

En 40 jaar dat hij lag in zonden.

Hij nam tot wijf in die stonden

De konings dochter Farao

10 Van Egypte, en won toen

Een kind, spreekt de schrift helder,

Toen hij oud was 11 jaar:

Dit was tegen de naturen zede.

God bad hij in zijn gebed,

15 Dat hij hem zin en wijsheid gaf:

Dit koos hij voor alle have;

En God maakte hem dus al rijk,

Dat nooit een man was diens gelijke.

Hij was de eerste die onze Heer

20 Tempel maakte in zijn eer,

Die was van witte marmersteen

Van Pharos, gepolijst rein;

40, 80m was hij lang

En 13,60 in zijn gang;

25, 20,40 hoog, en dan echt

Een zolder gemaakt recht;

Daar boven tot het deksel dan

27, 20m hoog nochtans:

Dus was die hoogte helemaal

30, 68m en 13, 60m wel.

Die laagste woning was uitermate

Mooi bedekt en met gouden platen:

Zolder, vloer, wegen beide tezamen,

Zodat het goudachtig scheen allemaal.

35 Ten oosteinde was geopend

Dit heiligdom, zonder waan,

En was die deur van manieren

Wijdt van muur tot muur.

Binnen zo was overeen

40 Die tempel gescheiden in tween:

Te oosten was zijn ingang

27, 20m alleen lang,

Dat noemt men Sancta bij namen:

Daar plagen die papen alle tezamen

45 In te gaan naar de wet;

Het westerse was versierd beter,

Want dat was 20,40m lang,

Recht vierkant in zijn gang:

Sancta sanctorum noemt men het daar.

50 Daar kwam maar eens in het jaar

De bisschop, en niemand anders.

Daarin was, dat weet men wel,

Die dure ark en die fijne,

Die Mozes maakte in de woestijn.

55 Tussen Sancta sanctorum en Sancta

Ging een weg, zoals ik het versta,

Ceder al met goud gedekt,

Daar voren een gordijn getrokken

Van uitermate dure zaken;

60 Dit is daar het evangelie van spreekt,

Dat het van boven neder scheurde,

Toen Jezus de dood verlangde.

Gouden tafels, gouden altaar,

Menige gouden kandelaar,

65 Gouden vaten waren het helemaal,

Daar men mede bediende wel.

Paranis en andere muren

Zou ik ze naar de schrift

Al bescheiden in het gedicht,

70 Ik kwam er niet zo gemakkelijk af;

Maar zo’n Gods huis en zo dure

En werd nooit gemaakt in geen manieren.

7 jaar en maanden zes

Werkte men er aan, zegt de les.

Van Salamoene ende sijns wijfs zale. XXVII.

Daer naer dede Salamoen

Hem selven een huus maken doen,

Daermen XIII jaer over wrochte,

Ende men wonder af spreken mochte.

5 CC scilde van finen goude

Dedi maken, want hi woude

Sine coninclike gewelt

Cont maken, so dat mer af telt

In menech lant, in menech stede;

10 Ende CCC andere scilde mede,

Die peltes heeten in Latijn,

Ghescepen na een manekijn,

Somech houcte, somege ront.

Hier met plagen talre stont

15 Die wachters vorde porte te stane;

Ende alse Salamoen plach te gane

Ofte te ridene teenegher stede,

So voeren die jongelinge mede

Up paerden, van blonden hare,

20 Ende slouch neder dat aldare

[p.1,77] Tote upten rugge vanden paerde

Ghinc, verghult dor die ovaerde,

Ende droughen die guldine scilde.

So quam die coninc, alse hi wilde,

25 Up sinen chierliken waghen naer

Ende voer, wildi hier of daer.

Der coninginnen maecti mede

Een huus aldaer ter selver stede

Maerberijn, cedrijn ende van goude,

30 Ende som selverijn, als hi woude.

Al die vate, daermen uut at,

Waren goudijn, vor waer hout dat.

In X jaren vulmaecte al

Salomoen groot ende smal:

35 Monster, zalen alte samen,

Te desen dinghen die allamen.

Van Salomon en zijn wijfs zaal. XXVII.

Daarna deed Salomon

Zichzelf een huis maken toen,

Daar men 13 jaar over wrocht,

En men wonder van spreken mocht.

5, 200 schilden van fijn goud

Liet hij maken, want hij wou

Zijn koninklijk geweld

Bekend maken, zo dat men er van vertelt

In menig land, in menige stede;

10 En 300 andere schilden mede,

Die peltes heten in Latijn,

Geschapen naar een maantje,

Sommige hoekig, sommige rond.

Hiermee plegen te alle stond

15 Die wachters voor de poort te staan;

En als Salomon plag te gaan

Of te rijden te enige stede,

Zo voeren die jongelingen mede

Op paarden, van blond haar,

20 En sloeg neer dat aldaar

Tot op de rug van het paard

Ging, verguld door de hovaardigheid,

En droegen die gouden schilden.

Zo kwam die koning, als hij wilde,

25 Op zijn sierlijke wagen na

En voer, wilde hij hier of daar.

De koningin maakte hij mede

Een huis aldaar terzelfder plaats

Marmer, ceder en van goud,

30 En soms zilver, als hij wou.

Al die vaten, daar men uit at,

Waren goud, voor waar hou dat.

In 10 jaren volmaakte al

Salomon groot en smal:

35 Heiligdom, zalen alle tezamen,

Tot deze dingen de huisraad.

Vanden mure van Jherusalem, ende Salamoens doot. XXVIII.

Salamoen maecte om de stede

Te Jherusalem den muur mede

Staerke ende dicke, entie straten

Paveerdi wel utermaten,

5 Die te Jherusalem waert laghen.

Tevalne steden van ouden dagen

Dedi vermaken, ende nieuwe mede

Sette hi oec ter meneger stede.

Van Joden maecti niemen knechte,

10 Hi deedse leeren ten ghevechte;

Maer die waren van Canaan,

Dien leidi eygijndoem an.

Syne scepen voeren coepvaert

Tote Ason Tabus waert

15 (Een eylant eist in die Rode zee),

Ende brochte gouds van danen mee,

Gout van Ofier, dat dbeste es,

Ende selver mede, des sijt gewes,

Pauwe, simmen, steene diere

20 Ende tanden van elpendiere.

Tien tiden achtemen selver cleene,

Want die sittine al ghemeene

Te Jherusalem vorde dure

Waren selverijn tiere ure.

25 Dese mare ginc verre ende vort,

So dat daer quam inde port

Van Saba die coninginne,

Ende wilde proeven Salamoens zinne;

Maer soe vant al openbare

30 Die zinne meerre dan de mare,

Waer af soe in twifele was.

Salomoen maecte hare mare das,

So dat hare wonderde sere.

Diere prosente gaf soe den here,

35 Ende Salamoen gaf hare mede

Meneghe scone dierhede,

Daer soe keerde tharen rike.

Salamoen was sonder gelike,

Maer wijf verkeerden sine zede,

40 So dat hi afgode anebede.

Wijf haddi CCC waerven sevene,

CCC amien tsinen levene.

Dies gaf hem God voer sine doot

Vianden staerc ende groot,

45 Ende ontboot hem over een

Bidien propheete, dat hi in tween

[p.1,78] Deelen soude sijn conincrike

Naer sijn leven sekerlike.

Doch hevet men ghelove groot,

50 Dat hi bekeerde voer sine doot.

In Salomoens tiden, dats ons cont,

Was, daer sindent Rome stont,

Coninc Alba Silvius:

Die jeesten hebbent in aldus.

Van de muren van Jeruzalem, en SalomonՍ s dood. XXVIII.

Salomon maakte om de stede

Te Jeruzalem de muur mede

Sterk en dik en die straten

Plaveide wel goed uitermate,

5 Die te Jeruzalem waart lagen.

Vervallen plaatsen van oude dagen

Liet hij vermaken en nieuwe mede

Zette hij ook te menige plaats.

Van Joden maakte hij niemand knecht,

10 Hij deed ze leren tot gevecht;

Maar die waren van Kanan,

Die legde hij eigendom aan.

Zijn schepen voeren koopvaart

Tot Ason en Tabus waart

15 (Een eiland is het in de Rode Zee),

En brachten goud vandaar mee,

Goud van Ofir, dat de beste is, (1)

En zilver mede, dus zij het gewis,

Pauwen, apen, stenen duur

20 En tanden van olifanten.

Te die tijden achtte men zilver klein,

Want die zeden algemeen

Te Jeruzalem voor de deur

Waren van zilver te die uren.

25 Deze berichten ver en voort,

Zodat daar kwam in de poort

Van Sheba die koningin, (2)

En wilde beproeven Salomon’ s zin;

Maar ze vond al openbaar

30 Die zin groter dan het bericht,

Waarvan ze in twijfel was.

Salomon maakte haar bericht dus,

Zodat het haar verwonderde zeer.

Dure present gaf ze de heer,

35 En Salomon gaf haar mede

Menige schone kostbaarheid,

Daar ze keerde tot haar rijk.

Salomon was zonder gelijke,

Maar een wijf veranderde zijn zede,

40 Zodat hij afgoden aanbad.

Wijven had hij 300 maal zeven,

300 geliefdes te zijn leven.

Dus gaf hem God voor zijn dood

Vijanden sterk en groot,

45 En ontbood hem overeen

Bij de profeet, dat hij in tween

Delen zou zijn koninkrijk

Na zijn leven zeker.

Doch heeft men geloof groot,

50 Dat hij bekeerde voor zijn dood.

In Salomon’ s tijden, dat is ons kond,

Was, daar sinds Rome stond,

Koning Alba Silvius:

Die verhalen hebben het in aldus.

(1) Jemen, naar dat eiland in de Roze Zee?

(2) Verwarring door de naam pauw, die komen uit het oosten, maar een pauw kan ook een prachtige vogel betekenen.

Hoe trike sciet in tween naer sine doot. XXIX.

Alse Salamoen was verstorven,

Was wel naer trike verdorven;

Want sijn sone Roboam

Seide dat den volke mesquam.

5 Dus coren die X geslachte gemene

Jeroboam, ende II alleene

Bleven met Roboam, alsict las,

Benjamins gheslachte ende Judas.

Dus bleef Roboam mettem

10 Coninc in Jherusalem,

Ende regneerde XVII jaer.

Jeroboam hi maecte daer

Sinen stoel in Samaria,

Ende oec so maecti daer na

15 Twee goudine calveren, die hi hiet

Anebeden sijn ghediet.

Dus scieden die X geslachte van Gode,

Ende lieten die Gods gebode.

Judas gheslachte in Roboams tiden

20 Lieten die wet van Gode liden,

Ende maecten menegen valscen outaer.

In Roboams vijfte jaer

Quam van Egypten coninc Sesac,

Ende dedem groot onghemac,

25 Ende rovede den tempel ons Heren,

Dien van Jherusalem tonneren.

Roboam staerf ende daer na

Wart coninc sijn sone Abia.

In Roboams tiden, wi lesent dus,

30 Was coninc Silvius Epycus

Tote Alben, alsict vernam,

Danen dbegin van Rome afquam.

Abia regneerde voer waer

In Jherusalem III jaer,

35 Ende volghede sijns vaders quaethede.

Hi hadde te viande oec mede

Jeroboam, die hem was fel,

Ende coninc was van Israël .

In sinen tiden was Silvius Capis

40 Coninc aldaer nu Rome is.

Asya wart coninc na Abyen,

Sinen vader, horic lyen,

Over tlant van Jherusalem,

Die int beghin proevede hem

45 Wel naden coninc Davite:

Der quader lieden maecti quite,

Ende dreef die afgoden uten lande.

Den Ethyopen dedi scande,

Want hise ute sinen lande jagede

50 Ende verwanse, ende versaghede.

Hi begonste suffen int ende;

Want doe hi horde ende bekende,

Dat Basaa, coninc van Israël ,

Hem verbolghen was ende fel,

55 Senddi den coninc van Surien

Ghiften, ende met siere partien

Verdreef hi die van Israël ;

Ende omme dattem dit ghevel,

Scaldene die propheete ons Heren;

60 Dien dedi doen vele onneren.

Doe quam hem indie voete wee,

Nochtan en wildi min no mee

Hem ane Gode troosten noch;

Int ende so staerf hi doch.

65 Na hem wart coninc indie stat

Een sijn sone, hiet Josephat.

In sinen tiden was Silvius Capis

In Alba, daer nu Rome is.

Hoe het rijk scheidde in tween na zijn dood. XXIX.

Toen Salomon was gestorven,

Was bijna het rijk bedorven;

Want zijn zoon Rechabeam

Zei dat het volk miskwam.

5 Dus kozen die 10 geslachten algemeen

Jeroboam en 2 alleen

Bleven met Rechabeam, zoals ik het las,

Benjamin’ s geslacht en Juda.

Dus bleef Rechabeam met hem

10 Koning in Jeruzalem,

En regeerde 17 jaar.

Jeroboam hij maakte daar

Zijn stoel in Samaria,

En ook zo maakte hij daarna

15 Twee gouden kalveren, die hij zei

Aanbidden zijn volk.

Dus scheiden die 10 geslachten van God,

En verlieten dat Gods gebod.

Juda’ s geslacht in Roboam ‘s tijden

20 Lieten die wet van God gaan,

En maakten menig vals altaar.

In Roboam ‘s vijfde jaar

Kwam van Egypte koning Sisak (1),

En deed hem groot ongemak,

25 En roofde de tempel ons Heren,

Die van Jeruzalem te oneer.

Roboam stierf en daarna

Werd koning zijn zoon Abia.

In Roboam ‘s tijden, we lezen het aldus,

30 Was koning Silvius Epycus

Te Alba, zoals ik het vernam,

Waar het begin van Rome afkwam.

Abia regeerde voor waar

In Jeruzalem 3 jaar,

35 En volgde zijn vaders kwaadheid.

Hij had tot vijand ook mede

Jeroboam, die hem was fel,

En koning was van Israël.

In zijn tijden was Silvius Capetus

40 Koning aldaar nu Rome is.

Asa werd koning na Abia,

Zijn vader, hoor ik belijden,

Over het land van Jeruzalem,

Die in het begin beproefde hem

45 Wel naar de koning David:

De kwade lieden maakte hij kwijt,

En dreef die afgoden uit het land.

De Ethiopirs deed hij schande,

Want hij ze uit zijn land joeg

50 En overwon ze en verschrikte ze.

Hij begon te suffen in het einde;

Want toen hij hoorde en bekende,

Dat Basa, koning van Israël,

Hem verbolgen was en fel,

55 Zond hij de koning van Syrie

Giften en met zijn partijen

Verdreef hij die van Israël;

En omdat hem dit gebeurde,

Scholden hem die profeet ons Heren;

60 Die hem liet doen veel oneer.

Toen kwam hem in de voeten pijn,

Nochtans wilde hij min of meer

Hem aan God vertroosten nog;

In het einde zo stierf hij toch.

65 Na hem werd koning in die plaats

Een van zijn zoons, heet Josafat.

In zijn tijden was Silvius Capetus

In Alba, daar nu Rome is.

Van Josephat, coninc van Jherusalem. XXX.

Josephat was coninc daer naer

In Jherusalem XXV jaer.

[p.1,79] Hi leedde des vaders goede leven,

Afgoden dede hi begheven;

5 Maer anden coninc van Israël ,

Achab, en dede hi niet wel

Dat hi vrientscap an hem sochte,

Want aergers niet sijn en mochte.

Hi vacht mettem met sire pertien

10 Jeghen den coninc van Surien,

Daerne Jhehu die propheete

Omme scalt bi Gods beheete.

In sinen tiden quamen de Ammoniten,

Die Arabiene, die Moabiten;

15 Gode bat hi ende hief up sine hande,

Ende slouchse alle uten lande.

Elyas die propheete was

In sinen tiden, alsict las,

Die meneghe miracle dede;

20 Ende God omme sine heilechede

Heeftene in eenen vierinen waghen

Uter werelt heenen gedraghen,

Ende met Enoch ghedaen.

Noch sullen si comen, sonder waen,

25 Jeghen Antkerste disputeeren,

Die hem niet sal conen verweren;

Dan sal hise beede verslaen:

Dus sullen si haren ende ontfaen.

In Josephats tiden, alse wijt lesen,

30 Was Silvius Carpentis, ende desen

Hietmen Silvius Tyberijn;

Hier omme wart sulc die name sijn,

Want hi indie Tybre verdranc,

Also alse tmesfal hadde den ganc.

Van Josafat, koning van Jeruzalem. XXX.

Josafat was koning daarna

In Jeruzalem 25 jaar.

Hij leidde de vaders goede leven,

Afgoden deed hij begeven;

5 Maar aan de koning van Israël,

Achab, deed hij niet goed

Dat hij vriendschap aan hem zocht,

Want erger niet zijn mocht.

Hij vocht met hem met zijn partijen

10 Tegen de koning van Syrie,

Daar hem Jehu die profeet

Om schold bij Gods zeggen.

In zijn tijden kwamen de Ammonieten,

Die Arabieren, de Moabieten;

15 God bad hij en hief op zijn handen,

En sloeg ze alle uit het land.

Elias die profeet was

In zijn tijden, zoals ik het las,

Die menige mirakels deed;

20 En God om zijn heiligheid

Heeft hem in een vurige wagen

Uit de wereld henen gedragen,

En bij Henoch gedaan.

Nog zullen ze komen, zonder waan,

25 Tegen de antichrist disputeren,

Die hem niet zal kunnen verweren;

Dan zal hij ze beide verslaan:

Dus zullen ze horen en ontvangen.

In Josafat’ s tijden, zoals wij het lezen,

30 Was Silvius Capetus, en deze

Noemt men Silvius Tiberius;

Hierom werd zo’ n naam de zijne,

Want hij in de Tiber verdronk,

Alzo als het misval had de gang.

Van Joram, coninc van Jherusalem, ende van Helyas. XXXI.

Na Josephat sijn sone Joram

Dat conincrike in hant nam,

Die trac die afgode an hem

Ende dwanc die van Jherusalem,

5 Dat si met dat selve daden.

Hi wart van vianden verladen,

Die hem daden scade groot.

Sine VI broedere slouch hi doot.

Die van Arabien namen hem ginder

10 Sijn wijf ende sloughen sine kinder,

Sonder sinen sone Occosien;

Nochtan en wildi sijns niet lyen.

Doe viel hi in eene quale,

Ende rotte binnen altemale.

15 Crone drouch hi VIII jaer,

Ende staerf in tormente zwaer.

In sinen tiden, in sinen daghen

Was Helyas te hemele gedraghen,

Ende sine gratie die es bleven

20 Helyseuse in sijn leven,

Die vele scoenre miraclen dede.

Helyas hadde verwecket mede

Een kint van dode te live;

Ende Helyseus, daer ic af scrive,

25 Verwecter enen oec in sijn leven,

Ende daer na, alse hi doot was bleven,

Dedi eenen doden upstaen,

Teersten hi an hem was gedaen.

In desen tiden was in Alba

30 Coninc Silvius Agrippa.

Na Joram quam Ochosias,

Die maer een jaer coninc en was.

Hi hilt hem ane die afgode,

Ende liet Gode ende Gods ghebode:

35 Dies sloughene coninc Jehu doot

Van Israël , alst God geboot,

Ende XL siere broedere mede.

Dese mare quam indie stede,

Ende Athalia, sine quade moeder,

[p.1,80] 40 Die en liet leven kint no broeder,

Si en nam hem allen tleven,

Want soe gerne vrouwe ware bleven;

Maer datter een gestolen was,

Een sughende kint, hiet Joas.

45 Dus bleef Athalia daer

Vrouwe indie port VII jaer.

Van Joram, koning van Jeruzalem, en van Elias. XXXI.

Na Josafat zijn zoon Joram

Dat koninkrijk in hand nam,

Die trok de afgoden aan hem

En dwong die van Jeruzalem,

5 Dat ze mee datzelfde deden.

Hij werd van vijanden verladen,

Die hem deden schade groot.

Zijn 6 broeders sloeg hij dood.

Die van Arabië namen hem ginder

10 Zijn wijf en sloegen zijn kinderen,

Uitgezonderd zijn zoon Joachaz; (1)

Nochtans wilde hij zich niet belijden.

Toen viel hij in een kwaal,

En rot van binnen helemaal.

15 Kroon droeg hij 8 jaar,

En stierf in kwelling zwaar.

In zijn tijden, in zijn dagen

Was Elias te hemel gedragen,

En zijn gratie die is gebleven

20 Elias in zijn leven,

Die vele mooie mirakels deed.

Elias had verwekt mede

Een kind van dood te leven;

En Elias, waar ik van schrijf,

25 Verwekte er een ook in zijn leven,

En daarna, toen hij dood was gebleven,

Liet hij een dode opstaan,

Ten eerste toen hij aan hem was gedaan.

In deze tijden was in Alba

30 Koning Silvius Agrippa.

Na Joram kwam Achazja,

Die maar een jaar koning was.

Hij hield hem aan die afgoden,

En liet God en Gods gebod:

35 Dus sloeg hem koning Jehu dood

Van Israël , zoals het God gebood

En 40 van zijn broeders mede.

Dit bericht kwam in die stede,

En Atalja, zijn kwade moeder,

40 Die liet leven geen kind of broeder,

Ze nam hen allen het leven,

Want ze graag vrouwe was gebleven;

Maar dat er een gestolen was,

Een zuigend kind, heet Joas.

45 Dus bleef Atalja daar

Vrouwe in die poort 7 jaar.

Van Joyadas, bisscop van Jherusalem, ende van Lygurus wet. XXXII.

Joyadas, die van Jherusalem

Bisscop was, gaderde an hem

Die goede liede vanden lande,

Ende si namen tkint in hande,

5 Alset VII jaer was out,

Ende maectent coninc met gewout,

Ende men slouch doot Athalien;

Hare afgode ende hare mamorien

Waren gedestruweret al;

10 Men slouch die papen van Baal.

Joyadas levede overwaer

Hondert ende XXX jaer.

Die Byble en lyet niet des,

Dat oint man naer Moyses

15 Nie in so langhen levene en was,

Alse was die bisscop Joyadas.

Joas die coninc plach

Wel te doene nacht ende dach,

Al tote Joyadas doot,

20 Weldaet te anevane groot.

Coninc was hi XL jaer;

Maer na Joyadas doot daer naer

Liet hi die wet, ende dwanker toe

Alle die sine, spade ende vroe,

25 Dat si naer sine ghebode

Anebeden die afgode.

Hier omme schaltene Zacharie

Scone in siere prophecie,

Die Joyadas sone hadde ghewesen.

30 Joas loendem lettel na desen

Tgoet dattem sijn vader dede;

Want hine dede steenen daer ter stede

Tusscen den tempel enten outare.

Cortelike quam daer nare

35 Van Syria coninc Asael,

Die hem sijn goet nam, ende was hem fel.

Daer naer viel hi in eene quale.

Sine knapen vander zale

Sloughene doot in sine zonden.

40 Helyseus staerf indien stonden,

Die oec den doden upstaen dede,

Alse hi quam an sine lede.

Justinus scrijft, dat doe was

Liguris, die hem bewant das

45 Wette te makene te Lacedemone.

Men boot hem die coninc crone,

Hi wederseidse ende helt

Tlant vaste met gewelt,

Onthier ent recht oer upquame,

50 Ende tlant in sinen handen name.

Alse tkint gewies, dedi de crone

hem gheven van Lacedemone;

Daer toghedi, dat getrouwechede

Verre ginghe boven rijchede.

55 Selve hilt hi ende besuerde

Alle die wette, die hi cuerde.

Hi verboot selver ende gout,

Rechts alse alre quaetheit scout;

Hi wille dat ane die meente staet

60 Scepenen te kiesene ende raet;

Effene moghende ende rike

Wille hi dat tfolc si gemeenlike;

Effene diere ende openbare

Wille hi dat elx maeltijt ware;

65 Hi wille dat in abite wanderen

[p.1,81] Elc mensche ghelijc den anderen;

Hine wilde niet dat men gelt gave,

Maer deen om dander, have om have;

Jonghe wildi te velde stieren,

70 Ende daer in haer eerster manieren

Haer lijf antieren indie pine,

Niet in weelden, noch in wine;

Die erde soude sijn hare laytiere,

Gheen pulment in gere maniere,

75 Noch keeren oec weder ter stede

Eer si manne waren mede;

Hine wilde niet datmen gave

Met wive in huwelijc groet have,

Maer dat mense om doget name,

80 Die den man daer af bequame;

Oec wildi datmen eeren soude

Anders niemene dan de oude.

Dese ende des ghelike wet

Hevet Liguris eerst geset;

85 Ende alst den lieden dochte zwaer,

So swoer hi dan over waer,

Dat hem Apollo gaf den raet,

Wies tempel dat in Delfos staet.

Want hi begerde ende woude

90 Dat euwelike bliven soude,

Dede hi dit sweren mede

Te Lacedemone indie stede,

Datmer geen point af en name,

Eer hi selve weder quame,

95 Ende seide: hi wilde tote Apolline

Om vragen, wat hi an dat sine

Noch wandelen wilde of toemaken.

Te Creten voer hi na dese saken

Ende coos te stervene nemmermee;

100 Ende alse hi staerf, hiet hi inde zee

Hem werpen, ende omme hone,

Ende of si keerden te Lacedemone,

Dat si dan waenden bi desen

Van haren eede quite wesen.

105 In Joas tiden, wi lesent dus,

Was Silvius Carmelius

In Alba coninc, die heeft gemaect

Eene veste wel gheraect

Tusscen die berghe, alsemen hort,

110 Daer nu Rome staet die port.

Van Jojada, bisschop van Jeruzalem, en van Ligurus wet. XXXII.

Jojada, die van Jeruzalem

Bisschop was, verzamelde aan hem

De goede lieden van het land,

En ze namen het kind in handen,

5 Toen het 7 jaar was oud,

En maakten het koning met geweld,

En men sloeg dood Atalja;

Haar afgod en haar tempels (1)

Waren vernield al;

10 Men sloeg die papen van Baal.

Jojada leefde voor waar

Honderd en 30 jaar.

De Bijbel belijdt niet dit,

Dat ooit een man na Mozes

15 Niet zo lang in leven was,

Als was die bisschop Jojada.

Joas die koning plag

Goed te doen nacht en dag,

Al tot Jojada ‘ s dood,

20 Weldaad te aanvangen groot.

Koning was hij 40 jaar;

Maar na Jojada dood daarna

Liet hij die wet en dwong er toe

Alle de zijne, laat en vroeg,

25 Dat ze naar zijn gebod

Aanbidden die afgoden.

Hierom schold hem Zacharia

Mooi in zijn profetie,

Die Jojada ‘s zoon had geweest.

30 Joas beloonde hem weinig na deze

Het goede dat hem zijn vader deed;

Want hij liet hem stenigen daar ter plaatse

Tussen de tempel en het altaar.

Al gauw kwam daarna

35 Van Syrië koning Hazael,

Die hem zijn goed nam en was hem fel.

Daarna viel hij in een kwaal.

Zijn knapen van de zaal

Sloegen hem dood in zijn zonden.

40 Elias stierf in die stonden,

Die ook de doden opstaan deed,

Als hij kwam aan zijn leden.

Justinus schrijft, dat toen was

Ligurus, die zich omwond dat (2)

45 Wet te maken te Lacedamonie.

Men bood hem de konings kroon,

Hij weersprak het en hield

Het land vast met geweld,

Tot hier en het echter oproer opkwam,

50 En het land in zijn handen nam.

Toen het kind groeide deed hij de kroon

Hem geven van Lacedaemonië;

Daar toonde hij dat trouwheid

Ver ging boven rijkheid.

55 Zelf hield hij en bestuurde

Al de wetten, die hij keurde.

Hij verbood zilver en goud,

Recht als alle kwaadheid schuld;

Hij wil dat het aan die gemeente staat

60 Schepen te kiezen en raad;

Effen vermogend en rijk

Wil hij dat het volk is algemeen;

Effen duur en openbaar

Wil hij dat elke maaltijd was;

65 Hij wil dat in habijt wandelen

Elk mens gelijk de andere;

Hij wilde niet dat men geld gaf,

Maar het ene om het andere, have om have;

Jong wilde hij te veld sturen,

70 En daar in hun eerste manieren

Hun lijf hanteren in die pijn,

Niet in weelde, nog in wijn;

De aarde zou zijn hun rustbed,

Geen moes in geen manieren,

75 Nog keren ook weer ter plaatse

Eer ze mannen waren mede;

Hij wilde niet dat men gaf

Met wijven in huwelijk grote have,

Maar dat men ze om deugd nam,

80 Die de man daarvan bekwam;

Ook wilde hij dat men eren zou

Anders niemand dan de oude.

Deze en dergelijke wet

Heeft Ligurus eerst gezet;

85 En als het de lieden dacht zwaar,

Zo zwoer hij dan voor waar,

Dat hem Apollo gaf de raad,

Wiens tempel dat in Delphi staat.

Want hij begeerde en wou

90 Dat eeuwig blijven zou,

Deed hij dit zweren mede

Te Lacedamoni in die stede,

Dat men er geen punt van afnam,

Eer hij zelf weder kwam,

95 En zei: hij wilde tot Apollo

Om te vragen, wat hij aan dat zijne

Nog veranderen wilde of toemaken.

Te Kreta voer hij na deze zaken

En koos te sterven nimmermeer;

100 En toen hij stierf zei hij in de zee

Hem te werpen en om hoon,

En als ze keerden te Lacedaemonië.’

Dat ze dan waanden bij dezen

Van hun eed kwijt te wezen.

105 In Joas tijden, we lezen het aldus,

Was Silvius Armelius

In Alba koning, die heeft gemaakt

Een vesting goed geraakt

Tussen de bergen, zoals men hoort,

110 Daar nu Rome staat die poort.

Van Amasias, coninc van Jherusalem. XXXIII.

Amasias die hevet algader

Trike naer Joas, den vader,

Ende drouch in Jherusalem

Crone XXIX jaer naer hem.

5 Dese was goet ende gherecht,

So dat hi hadde ghevecht

Jeghen Esaus geslachte,

Ende slouch hem af met machte

In enen strijt XM man,

10 Ende XIIIM nochtan

Vingen si der liede mede.

Die leedden si teere hoger stede,

Daer sise van eere roetsen staken,

Daer si al in sticken braken.

15 Doch te siere grotere scande,

Die afgode van haren lande,

Die hi mettem brochte gerovet,

Daer an hevet hi ghelovet.

Doe wart hi fier, hem was te wel,

20 Ende vacht uptie van Israël ,

Daer hi swaerlike was gevaen,

Ende Joas den coninc brocht saen,

Die den tempel entie stat

Reimerde, ende oec den scat,

25 Ende vellede ter selver ure

CCCC ellen lanc vanden mure,

Ende met ghiselen daer na

Keerdi in Samaria,

So dat sijn volc hem wart jegen

30 Ende hebbene versleghen.

[p.1,82] Dus bleef Amasias doot,

Want hi dede dat God verboot.

Doe Amasias coninc was,

Was tote Alba, alsict las,

35 Coninc Silvius Aventijn.

Een berch hevet de name sijn,

Want hi begraven leit up dat,

Dats nu te Rome binnen der stat.

Van Amazia, koning van Jeruzalem. XXXIII.

Amazia die heeft allemaal

Het rijk na Joas, de vader,

En droeg in Jeruzalem

Kroon 29 jaar na hem.

5 Deze was goed en rechtvaardig,

Zodat hij had gevecht

Tegen Esau’ s geslacht,

En sloeg hen af met macht

In een strijd 10 000 man,

10 En 13 000 nochtans

Vingen ze de lieden mede.

Die leidden ze tot een hoge plaats,

Daar ze hen van een rots staken,

Daar ze alle in stukken braken.

15 Doch tot zijn grote schande,

De afgoden van hun land,

Die hij met hem bracht geroofd,

Daaraan heeft hij geloofd.

Toen werd hij fier, hem was te goed,

20 En vocht op die van Israël,

Daar hij zwaar was gevangen,

En Joas de koning bracht gelijk,

Die de tempel en die stad

Ruïneerde en ook de schat,

25 En velde terzelfder uur

272m lang van de muur,

En met gijzelaars daarna

Keerde hij in Samaria,

Zodat zijn volk hem werd tegen

30 En hebben hem verslagen.

Dus bleef Amasias dood,

Want hij deed dat God verbood.

Toen Amasias koning was,

Was te Alba, zoals ik het las,

35 Koning Silvius Aventinus.

Een berg heeft de naam van hem,

Want hij begraven ligt op dat,

Dat is nu te Rome binnen de stad.

Van Josyas, coninc van Jherusalem, ende Sardanapulus. XXXIIII.

Josyas, die oec Asarias hiet

(II namen haddi, alse sulc noch pliet),

Was coninc in Jherusalem,

Want het quam vanden vader hem.

5 Hi was een goet man, dats waer,

Ende was coninc LII jaer.

Die vervacht sine viande

Ende brochtse onder sine hande

Die van Amon, ende heefse verdreven,

10 Dat si hem cheins moesten geven.

Hi maecte die mure weder,

Die te voren warp ter neder

Joas, die coninc van Israël ,

Alse hier staet te voren wel.

15 Ende alse hi rike was van goede,

Doe verhief hi hem van moede

Jegen Gode; want hi woude

Den dienst doen, die niemen soude

Dan die bisscop doen alleene,

20 Ende dits ghene mesdaet cleene.

Ende alse hi soude inden tempel gaen,

So wart erdbeve saen,

Entie zonne up hem scheen;

Daer en wart verste gheen,

25 Hine wart lasers uptie stede.

Vordie stat scuerde een berch mede,

Daer bi grote scade gesciede.

Dus moeste die coninc scuwen de liede,

Ende buten maken sine wone;

30 Maer Joathan, sijn sone,

Die berechte dat pallays,

Ende maecte onder die lieden pays.

In Alba, dat sijnt Rome was,

Doe coninc was Josias,

35 Was Silvius Procax here.

In sinen tiden gesciede mere,

Dat trike van Assiria,

Dat mogenste dat verre ende na

Doe in al die werelt stoet,

40 Viel tien tiden onder voet;

Want Sardanapulus, die uterste here

Van al Assyrien, dat groet was sere,

Was die luxurieuste, onhoveschste man,

Daermen iet vele af weten can.

45 Hi sat onder sine wijf

In wijfs clederen, die keytijf,

Ende span, alse andere wive daden.

Cume mochti hem versaden

Van siere dorpere onsuverhede.

50 Tien tiden hadde die mogenthede

Van sinen here in allen steden

Een, hiet Arbacus van Meden.

Men bestont doe ende en dede niet

Els dan die coninc hiet,

55 Ende te hem quam niemen in

Om ghene sake meer no min;

So dat Arbacus overlach

Grote sake up enen dach,

Ende streec toten coninc in,

60 Om tonteckene sinen zin.

Daer vant hi den vulen keytijf,

Alse een wijf onder die wijf.

Doe quam hi weder ute ten sinen,

Ende seide: daer en ware toe geen pinen,

65 Dat hi hem diene vorwaert an,

Die lievere es wijf dan man.

Doe versaemdi groot here.

Sardanapulus sonder were

Ontfinghene in sine zale;

70 Sijn goet, sine wijf altemale

Dedi versamen altehant,

Ende stakere an den brant,

[p.1,83] Ende verbernde daer ter stede

Hem ende alle sine rijchede.

75 Der Assariene moghenthede

Stont XIIC jaer ende XL mede

Van Ninus tiden, Semiramis man,

Van Josias, koning van Jeruzalem, en Sardanapalus. XXXIIII.

Josias, die ook Asarias heet

(2 namen had hij, zoals zulks nog gebeurd),

Was koning in Jeruzalem,

Want het kwam van de vader hem.

5 Hij was een goede man, dat is waar,

En was koning 52 jaar.

Die bevocht zijn vijand

En bracht ze onder zijn handen

Die van Amon en heeft ze verdreven,

10 Dat zei hem belasting moesten geven.

Hij maakte die muur weer,

Die te voren wierp ter neder

Joas, de koning van Israël,

Zoals hier staat te voren wel.

15 En toen hij rijk was van goed,

Toen verhief hij zich van gemoed

Tegen God; want hij wou

De dienst doen, die niemand zou

Dan die bisschop doen alleen,

20 En dit is geen misdaad klein.

En toen hij zou in de tempel gaan,

Zo kwam een aardbeving gelijk,

En de zon op hem scheen;

Daar was uitstel geen,

25 Hij werd melaats op die plaats.

Voor die stad scheurde een berg mede,

Daarbij grote schade geschiedde.

Dus moest de koning schuwen de lieden,

En buiten maken zijn woning;

30 Maar Jerobeam, zijn zoon,

Die berechte dat paleis,

En maakte onder die lieden vrede.

In Alba, dat sinds Rome was,

Toen koning was Josia,

35 Was Silvius Proca heer.

In zijn tijden geschiedde meer,

Dat het rijk van Assyrië,

Dat vermogendste dat ver en nabij

Toen in al de wereld stond,

40 Viel te die tijden onder de voet;

Want Sardanapalus, die hoogste heer

Van al Assyrië, dat groot was zeer,

Was die wulpse, onhoffelijkste man,

Daar men iets veel van weten kan.

45 Hij zat onder zijn wijven

In wijven kleren, die ellendige,

En spon, zoals andere wijven deden.

Nauwelijks kon hij zich verzadigen

Van zijn dorpse onzuiverheid.

50 Te die tijden had de mogendheid

Van zijn heer in alle steden

Een, heet Arbacus van Meden.

Men bestond toen en deed niets

Anders dan die koning zei,

55 En tot hem kwam niemand in

Om geen zaak meer of min;

Zodat Arbacus overlegde

Grote zaken op een dag,

En streek tot de koning in,

60 Om uit te leggen zijn zin.

Daar vond hij de vuile ellendige,

Als een wijf onder die wijven.

Toen kwam hij weer uit tot de zijne,

En zei: daar was toe geen pijn,

65 Dat hij hem dient voortaan meer aan,

Die liever is wijf dan man.

Toen verzamelde hij een groot leger.

Sardanapalus zonder verweer

Ontving hem in zijn zaal;

70 Zijn goed, zijn wijven helemaal

Liet hij verzamelen gelijk,

En stak er aan de brand,

En verbrande daar ter plaatse

Hem en al zijn rijkheid.

75 De Assyrische mogendheid

Stond 700 jaar en 40 mede

Van Ninus tijden, Semiramis man.

Hier begonste tconincrike van Meden. Van Josyas den coninc mede. XXXV.

In Josias tiden mede

Begonste die mogenthede

Vanden conincrike van Meden;

Want Arbacus, die met mogentheden

5 Assirien wan, gaf daer te lone

Dien van Meden de coninx crone;

Nochtanne bleven in Assirien heren

Ende coningen van groter eeren

Tote dien dat Ninivee verdaerf,

10 Alse ghi sult horen anderwaerf.

Hier begonste trike van Meden

Met harde grotere werdicheden.

Arbacus was coninc daer

Deerste XXVIII jaer;

15 Sosorosius die was in Meden

Coninc XXX jaer vander steden;

XL jaer, wi lesent dus,

Was daer naer coninc Medus;

Cardicius die behelt

20 Wel XXXVIII jaer des lands gewelt;

Delotes die goedertiere

Was here L jaer ende viere;

Fraorres die was coninc daer

In Meden XXVII jaer;

25 Ciaxates regneerde mee

XL jaer ende daertoe twee;

Astiages XXXVIII jaer.

Cyrus, siere dochter sone, dats waer,

Nam hem die crone met rechte,

30 Ende voerse in Persen met gevechte.

In Meden waren coningen achte,

Ende hilden die crone met crachte

CC jaer L ende neghene,

Eer dat Cyrus quam daer jegene.

Hier begon het koninkrijk van Meden. Van Josia de koning mede. XXXV.

In Josia ‘s tijden mede

Begon die mogendheid

Van de koninkrijk van Meden;

Want Arbacus, die met mogendheden

5 Assyri won, gaf daar te loon

Die van Meden de konings kroon;

Nochtans bleven in Assyri heren

En koningen van grote eren

Tot dien dat Ninev bedierf,

10 Zoals ge zal horen ander maal.

Hier begon het rijk van Meden

Met erg grote waardigheden.

Arbacus was koning daar

De eerste 28 jaar;

15 Sosorosius die was in Meden

Koning 30 jaar van de steden;

50 jaar, we lezen het aldus,

Was daarna koning Medus;

Cardicius die behield

20 Wel 48 jaar het land geweld;

Delotes die goedertieren

Was heer 50 jaar en vier;

Fraorres die was koning daar

In Meden 27 jaar;

25 Ciaxates regeerde mee

40 jaar en daartoe twee;

Astiages 38 jaar.

Cyrus, zijn dochters zoon, dat is waar,

Nam hem die kroon met recht,

30 En voer ze in Perzen met gevecht.

In Meden waren koningen acht,

En hielden die kroon met kracht

200 jaar 50 en negen,

Eer dat Cyrus kwam daartegen. (1)

(1) Mogelijk Cyrus II de Grote, dezelfde als Kores van 2 Kronieken 36; 22, kleinzoon van Cyrus I, zoon van Cambyses I, = vader van Cambyses II, stichter van het Perzische rijk, koning van 550 tot 529.

Vanden rike van Macedone. XXXVI.

Dat conincrike van Macedone

Begonde doe in Grieken scone

In Josias XIIIde jaer,

Daer Alexander, dats waer,

5 Die XXIIIIste coninc was,

Ende stont, alsict las,

CCCC jaer LXXX ende VII.

Alexander in sinen levene,

Die grote, die alt wonder dede,

10 Regneerdere selve XII jaer mede

Ende VI maende. Naer Alexandere

Regneerden XVII coninge andere

C ende LVIII jaer,

Ende daer endde, wet vorwaer,

15 Dat rike van Machedone,

Want si verloren die coninc crone.

In Osias tiden mede

Verloren hare mogenthede

Twee conincriken goet ende scone,

20 Corinten ende Lacedemone;

Ende tconincrike van Liden, dats waer,

Begonste int XLVIIIste jaer

Dat Osias coninc was,

Ende gheduurde, alsict las,

25 Onder IX coningen gehertich,

CC jaer ende daertoe XXXI,

Onthier ent die stoute man

Cyrus vellede ende wan.

In Osias tiden also wel

30 Begonste dat rike van Israël

Riesen, want een, hiet Manahem,

Die dat rike trac an hem,

Maecte vrientscap met enen Fulle,

[p.1,84] Die coninc was ende niet te vulle

35 Over Assyria, want macht ende ere

Was ghenedert harde sere,

Ende senddem enen groten scat.

Oec so senddi hem na dat

Die II guldine calvere bede,

40 Die Jeroboam te sinen leede

Hier te voren maken dede

Ende hiet dat mense anebede;

Half tfolc van Jherusalem volgede hem,

Ende begaven Jherusalem

45 Enten heilegen tempel ons Heren.

Dat quam Manahem tonneren,

Want en waren die selve niet,

Die Jeroboam maken hiet;

Die fijn goudine waren verstolen

50 Vanden papen, ende bleef verholen

Ende waren vergoude coperine

Gheset over die goudine fine.

Van deser hoenten worden fel

DAssariene dien van Israël .

Van het rijk van Macedonie. XXXVI.

Dat koninkrijk van Macedonie

Begon toen in Griekenland mooi

In Josia’ s 13de jaar,

Daar Alexander, dat is waar,

5 De 24ste koning was,

En stond, zoals ik het las,

400 jaar 80 en 7I.

Alexander in zijn leven,

Die grote, die al het wonder deed,

10 Regeerde er zelf 12 jaar mede

En 6 maanden. Na Alexander

Regeerden 17 koningen andere

100 en 58 jaar,

En daar eindigt, weet voor waar,

15 Dat rijk van Macedonië,

Want ze verloren de konings kroon.

In Osias tijden mede

Verloren hun mogendheid

Twee koninkrijken goed en schoon,

20 Corinthië en Lacedaemonië;

En het koninkrijk van Lydie, dat is waar,

Begon in het 48ste jaar

Dat Osias koning was,

En duurde, zoals ik het las,

25 Onder 9 koningen rechtvaardig,

200 jaar en daartoe 31,

Tot hier eindigt de dappere man

Cyrus velde en won.

In Osias tijden alzo wel

30 Begon dat rijk van Israël

Breken, want een, heet Manahem, (1)

Die dat rijk trok aan hem,

Maakte vriendschap met een Fulle,

Die koning was en niet ten volle

35 Over Assyrie, want macht en eer

Was vernederd erg zeer,

En zond hem een grote schat.

Ook zo zond hij hem na dat

Die 2 gouden kalveren beelden,

40 Die Jeroboam tot zijn leed

Hier te voren maken deed

En zei dat men het aanbad;

Half het volk van Jeruzalem volgde hem,

En begaven Jeruzalem

45 En de heilige tempel ons Heren.

Dat kwam Manahem te oneer,

Wan het waren diezelfde niet,

Die Jeroboam te maken zei;

Die van fijn goud waren verstopt

50 Van de papen en bleef verborgen,

En dit waren vergulden koperen

Gezet voor dat goud fijn.

Van dit honen worden fel

De Assyriërs op die van Israël .

(1) Manasse.

Van Ylia die haren vader besloot, ende van Remus ende Romelus. XXXVII.

In Osias tiden mede,

Dien God lasers werden dede,

Ende LII jaer coninc was,

Was naer Silvius Procas

5 In Alba coninc, wi lesent dus,

Silvius Amillius.

In sinen jaren, alse wijt horen,

Wart Remus ende Romelus geboren.

Amillius was Procax sone;

10 Eenen ouden broeder hadde de ghone,

Die Numitor bi namen hiet,

Dien hi uten rike versciet,

Die hadde ene dochter, hiet Ylia;

Haer name die luut daer na,

15 Dat soe van Troyen comen was.

Amillius ontsach hem das,

Dat Ylia kint mochte draghen,

Diene slands mochte verjagen,

Ende beslootse met mageden daer na

20 Inder godinnen huus Vesta;

Want daer waren si te waren

Mageden, die mans wilden ombaren.

Twee sonen wan soe te gader,

Men weet niet vanden vader,

25 Maer soe ghenasere af, ende men leide

Die kindere neven de Tybre beide.

Faustulus hi vant doe die,

Die herde was van des coninc vie,

Ende drouchse sinen wive,

30 Die scone was ende wandel van live,

Ende speelde om noot van gewinne:

Hier omme hiet soe wulvinne.

Soe hevet die kindere upgehouden.

Ende alse die kindere quamen ter ouden,

35 Namen si rovers ende herden mede,

Ende quamen te Alba in die stede.

Amilliuse hebben si versleghen,

Ende haren oudervader angedregen

Dat lant, want sijn wesen soude

40 Van rechte nadie rechte oude.

Dat men in poetrien telt,

Datse eene wulvinne uphelt,

Dans el niet dan wijf quadertiere

Ghuls sijn na wulve maniere.

45 Dat men oec visiert van desen,

Dat Mars haer vader soude wesen,

Die de heidine vieren hoghe

Over god vanden orloghe,

Dans anders niet, alsict verstoet,

50 Dan si ten wapenen waren goet,

Ende hem oec die Romeinen scamen,

Dat si van sulken wive quamen,

Die eerst stichte hare stede,

Entie fondeerde hare edelhede.

Van Ylia die haar vader opsloot, en van Remus en Romulus.

XXXVII.

In Osias tijden mede,

Die God melaats worden deed,

En 52 jaar koning was,

Was na Silvius Proca

5 In Alba koning, we lezen het aldus,

Silvius Amullius.

In zijn jaren, zoals wij het horen,

Werden Remus en Romulus geboren.

Amullius was Proca ‘s zoon;

10 Een oudere broeder had diegene,

Die Numitor bij namen heet,

Die hij uit het rijk scheidde,

Die had een dochter, heet Ylia; (1)

Haar naam die luidt daarna,

15 Dat ze van Troje gekomen was.

Amullius ontzag hem dat,

Dat Ylia kind mocht dragen,

Die men het uit land mocht verjagen,

En sloot ze op met maagden daarna

20 In de godinnen huis Vesta;

Want daar waren ze te waren

Maagden, die mannen wilden ontberen.

Twee zonen won ze tezamen,

Men weet niets van de vader,

25 Maar ze genas er van en men legde

Die kinderen neven de Tiber beide.

Faustulus hij vond toen die,

Die herder was van het konings vee,

En droeg ze zijn wijf,

30 Die schoon was en wankel van lijf,

En speelde om nood van gewin:

Hierom heet ze wolvin.

Ze heeft die kinderen opgehouden.

En toen die kinderen kwamen ter ouderdom,

35 Namen ze rovers en herders mede,

En kwamen te Alba in die stede.

Amullius hebben ze verslagen,

En hun grootvader aangedragen

Dat land, want het van hen wezen zou

40 Van recht naar dat oude recht.

Dat men in pozie vertelt,

Dat ze een wolvin ophield,

Dat is niets anders dan een wijf kwaadaardig

Gulzig zijn naar wolven manieren.

45 Dat men ook versiert van deze,

Dat Mars hun vader zou wezen,

Die de heidenen vieren hoog

Voor god van de oorlog,

Dat is niets anders, zoals ik het verstond,

50 Dan ze te wapenen waren goed,

En zich ook die Romeinen schamen,

Dat ze van zulke wijven kwamen,

Die eerst stichtte hun stede,

En die fundeerde hun edelheid.

(1) Rhea Silvae.

Vanden coninc Joatham ende vanden rike van Israël . XXXVIII.

Na die doot van Josias

Joatham, alst wel recht was,

Wart coninc naden vader daer,

[p.1,85] Ende waest XVI jaer.

5 Hi maecte die porte altesamen,

Die Speciosa hieten bi namen,

Die daer vordie tempele stoet.

Dese was voer Gode goet.

Hi verwan die Ammoniten,

10 Daermen af leest in ouden viten,

Ende dwancse dat si hem cheins gaven,

Coren, ghelt ende vele haven.

Tien tiden quam in Israël

Teglata verbolghen fel

15 Mettien van Asiria,

Ende vinct verre ende na

Tfolc van Israël over die Jordane,

Derdalf geslachte, alsic wane.

Doe voer hi in Galylee,

20 Ende vinc daer geslachte twee,

Neptalym ende Sabulone,

Ende voeredse ghevaen onscone

Int lant van Assyria,

Die niet en keerden mee daer na.

25 Dit was dbegin aldus fel

Dit conincrike van Israël .

Na Joatham so quam Achas,

Die coninc naden vader was.

Van de koning Joatham en van het rijk van Israël. XXXVIII.

Na de dood van Josia

Joachaz, zoals het wel recht was,

Werd koning na de vader daar,

En was het 16 jaar.

5 Hij maakte die poorten alle tezamen,

Die Speciosa heten bij namen,

Die daar voor de tempel stond.

Deze was voor God goed.

Hij overwon de Ammonieten,

10 Daar men van leest in oude vita,

En dwong ze dat ze hem belasting gaven,

Koren, geld en vele have.

Te die tijden kwam in Israël

Teglata verbolgen fel

15 Met die van Assyrie,

En ving het ver en na

Het volk van Israël over de Jordaan,

Het derde halve geslacht, als ik waan.

Toen voer hij in Galilea,

20 En ving daar geslachten twee,

Neptalym en Sabulone,

En voerde ze gevangen niet fraai

In het land van Assyrië,

Die niet keerden meer daarna.

25 Dit was het begin aldus fel

Dit koninkrijk van Israël .

Na Joatham zo kwam Achaz,

Die koning na de vader was.

Vanden quaden Achas, coninc van Jherusalem, ende hoe Rome gesticht was. XXXIX.

Achas wart coninc nadien zede

Te Jherusalem indie stede,

Ende drouch crone XVI jaer.

Dese was onwettich, dats waer,

5 Ende en achte up Gode groet no smal;

Maer an afgode hilt hijs hem al,

Ende besloot den tempel ons Heren,

Dat mer Gode niet en soude eeren.

In sijn XIIste jaer so quam

10 Salmanasar verbolgen gram,

Die coninc van Assyria was,

Ende vinct al up, alsict las,

Die van Israël , ende besat

Samaria hare hovetstat,

15 Ende laghere III jaer voren.

Den coninc vinc hi, alse wijt horen,

Die Ozee bi namen hiet;

In Ninivee hine houden hiet

Inden kaerker, ende tfolc gemeene

20 Voerdi al groot ende cleene

In eene harde wilder steden

Over die berghe henen van Meden.

Dit was VI jaer na dat doot was

Die quade coninc Achas.

25 Hier endet trike van Israël .

Negheen coninc levede daer wel

Van alle diere in heren waren;

Maer si lieten die wet varen,

Ende anebeden die afgode,

30 Goudine, selverine, stomme, dode.

In Achas tiden, wi lesent dus,

Dat Remus ende Romelus

Rome stichten ende begonden,

Updien dach, alse wijt vonden,

35 Die de ellefste kalende

Voer Meye hout, alsict kende.

Daer naer inden derden jare

Wart Remus ontlivet aldare,

Omme dat hi dede jegen de wet,

40 Die te Rome was geset;

Ende Romelus ontfinc die eere,

Ende bleef der stat eenech here.

In desen tiden, alsement wille,

So was Enectea Sibille,

45 Die heidijn was, ende vorseidem te voren,

Dat onse Here soude sijn geboren

Ende ghepassijt, entie werelt doemen.

[p.1,86] Augustus die canse wel noemen,

Ende gewaghet derre prophetesse

50 Kerstnachts indie seste lesse.

Men leset dat soe sprac openbare,

Dat altoos maer een God ware,

Ende alle goden sonderlinge

Valsch waren ende geveinsde dinge.

55 Jheronimus die gewaget das,

Dat der Sibillen X was,

Ende seghet in sine scrifture mede,

Dat, omme die grote suverhede

Van maghedoeme daer si in bleven,

60 Prophecie hem was ghegeven.

Ysidorus hevet bescreven,

Die heilech was in kerstijn leven,

Dat alle heidine prophetessen

In Griex, in rechter bediedenessen,

65 Sibillen hieten hier te voren.

Deerste was van Persi geboren;

Dandere van Libya, horic nomen;

Die derde van Delfos comen

Ute Apollijns monster, alsict las,

70 Die voer Troien langhe was;

Die vierde was van Ytalia;

Die vijfte was Erectia,

Erophila hiet soe, als wijt horen,

Ende was van Babylonen geboren,

75 Die den Grieken seide de saken,

Doe si te Troien waert traken,

Dat Troien soude verwonnen bliven,

Ende dat Omerus soude scriven

Loghene in siere spraken

80 Van Troyen ende van sire saken.

Erectia was hare toename,

Want hare wort scone ende bequame

Vonden waren in een eylant,

Dat also mede was genant.

85 Die seste hiet Fameamee,

Ende es van Samos genaemt mee;

Die sevende hiet Crimiane,

Van Cumen getoenaemt, alsic wane:

Almathea hiet soe bi rechte.

90 IX bouken soe verlechte,

Ende sendedse Priscus ende Tarquine,

Daer Viergilius af spreect ente sine.

Haer graf staet noch in Cycilen.

Dachtende was geboren wilen

95 Int velt daer Troyen hadde gestaen;

In Cyrrus tiden, sonder waen,

Mochtmense sien ende horen.

Die IXste was van Frigien geboren;

Die tiende was van Tyburtine,

100 Ende hiet bi namen Albuine.

Haerre alre wort, sijt dese, sijt gone,

Spreken vander mageden sone.

Nu keren wi ter ystorien weder,

Aldaer wise leiden neder.

Van de kwade Achaz, koning van Jeruzalem, en hoe Rome gesticht was. XXXIX.

Achaz werd koning na de zede

Te Jeruzalem in die stede,

En droeg kroon 16 jaar.

Deze was onwettig, dat is waar,

5 En achtte op God groot of smal;

Maar aan afgoden hield hij zich al,

En sloot de tempel ons Heren,

Dat men er God niet zou eren.

In zijn 12de jaar zo kwam

10 Shalmaneser verbolgen gram,

Die koning van Assyrie was,

En ving het al op, zoals ik het las,

Die van Israël, en bezat

Samaria hun hoofdstad,

15 En lag er 3 jaar voren.

De koning ving hij, zoals wij het horen,

Die Ozee bij namen heet;

In Ninevë hij hem houden zei

In de kerker, en het volk algemeen

20 Voerde hij al groot en klein

In een erg wilde plaats

Over de bergen heen van Meden.

Dit was 6 jaar na dat dood was

Die kwade koning Achaz.

25 Hier eindigt het rijk van Israël.

Nee geen koning leefde daar goed

Van alle die er in heer waren;

Maar ze lieten de wet varen,

En aanbidden die afgoden,

30 Goud, zilver, stomme, dode.

In Achaz tijden, we lezen het aldus,

Dat Remus en Romulus

Rome stichten en begonnen,

Op die dag, zoals wij het vonden,

35 Die de elfde kalender

Voor mei houdt, zoals ik het kende.

Daarna in het derde jaar

Werd Remus ontlijfd aldaar,

Omdat hij deed tegen de wet,

40 Die te Rome was gezet;

En Romulus ontving de eer,

En bleef van de stad enige heer.

In deze tijden, zoals men het wil,

Zo was Enectea Sybilla,

45 Die heiden was, en voorzei te voren,

Dat onze Heer zou zijn geboren

En geleden en de wereld verdoemen.

Augustus die kan ze wel noemen,

En gewaagd die profetes

50 Kerstnacht in de zesde les.

Men leest dat ze sprak openbaar,

Dat er altijd maar een God was,

En alle goden apart

Vals waren en geveinsde dingen.

55 Hironymus die gewaagt dat,

Dat er van de Sibillen 10 waren,

En zegt in zijn schrift mede,

Dat om die grote zuiverheid

Van maagdom daar ze in bleven,

60 Profetie hen was gegeven.

Isidorus heeft beschreven,

Die heilig was in christelijk leven,

Dat alle heidense profetessen

In Grieks, in rechte betekenis,

65 Sibillen heten hier te voren.

De eerste was van Perzië geboren;

De andere van Libie, hoor ik noemen;

Die derde van Delphi komen

Uit Apollo’ s heiligdom, zoals ik het las,

70 Die voor Troje lang was;

Die vierde was van Italie;

Die vijfde was Erectia,

Erophila heet ze, zoals wij het horen,

En was van Babylon geboren,

75 Die de Grieken zei de zaken,

Toen ze te Troje waart trokken,

Dat Troje zou overwonnen blijven,

En dat Homerus zou schrijven

Leugens in zijn spraken

80 Van Troje en van zijn zaken.

Erectia was haar toenaam,

Want haar woorden mooi en bekwaam

Gevonden waren in een eiland,

Dat alzo mede was genaamd.

85 De zesde heet Fameamee,

En is van Samos genaamd mee;

De zevende heet Crimiane,

Van Cumaea toe genoemd, zoals ik waan:

Almathea heet ze bij recht.

90, 9 boeken ze verlichte,

En zond ze Priscus en Tarquinus,

Daar Virgilius van spreekt en de zijne.

Haar graf staat nog in Sicili.

De achtste was geboren wijlen

95 In het veld daar Troje had gestaan;

In Cyrus tijden, zonder waan,

Mocht men haar zien en horen.

Die 9de was van Frygi geboren;

De tiende was van Tyburtine,

100 En heet bij namen Albuine.

Haar alle woorden, zij het deze, zij het diegene,

Spreken van de maagden zoon.

Nu keren we ter histories weer,

Aldaar we ze legden neer.

Van Ezechias, coninc van Jherusalem, ende van Romelus doot. XL.

Ezechias, Achas sone,

Die wart coninc, alse de ghone

Diet vanden vader anquam mede,

Van Jherusalem der stede,

5 Ende waest XXIX jaer.

Die beste waest over waer,

Die noch van Davite quam.

Gods gelove hi anenam,

Ende hevet den tempel upgedaen,

10 Enten dienst Gods anegevaen;

Hi brac afgode ende mamorien.

Hem belach met sire paertien

Cennacherib, die coninc was

Van Surien, alsict las.

15 Dinghel slouch dor sine bede

[p.1,87] Nachts doot aldaer vor de stede

Der heidine C M man

Ende LXXX dusent meer nochtan.

Ende alse hi der doot hadde vaer,

20 Langede God sijn leven XV jaer;

Ende God dede dor siere eeren

Die zonne van westen ten oesten keren.

In sinen tiden, vinden wi hier,

Vant Romelus de kalendier,

25 Ende en maecte nemmeer int jaer

Dan X maende, wet vorwaer.

Maerte was dbegin vanden jare,

Alse of Maers sijn vader ware.

Hi was oec die eerste altoos,

30 Die uten volke riddren coos,

Ende coos van M enen man,

Daer meest vromecheit lach an:

Dus es van mille miles comen,

Datmen in Dietsch mach riddere nomen.

35 C oude coos hi ute mede,

Die hiet hi Vaders vander stede.

Hi maecte temple ende mure

Omme die stede, goet ter cure.

Verloren wart hi oec int ende,

40 Ende men en weet waer hi belende.

Teenen gode coren sine altesamen,

Ende hietene Quirinus bi namen.

Van Hizkia, koning van Jeruzalem en van Romulus dood. XL.

Hizkia, Achaz zoon,

Die werd koning als diegene

Die het van de vader aankwam mede,

Van Jeruzalem de stede,

5 En was het 29 jaar.

De beste was het voor waar,

Die nog van David kwam.

Gods geloof hij aannam,

En heeft de tempel geopend,

10 En de dienst Gods aangevangen;

Hij brak afgoden en tempels.

Hij belegerde met zijn partijen

Sanherib, die koning was

Van Syrië, zoals ik het las.

15 De engel sloeg door zijn bede

Գ Nachts dood aldaar voor de stede

De heidenen 100 000 man

En 80 000 meer nochtans.

En toen hij van de dood had gevaar,

20 Verlengde God zijn leven 15 jaar;

En God deed door zijn eren

Die zon van westen te oosten keren.

In zijn tijden, vinden we hier,

Vond Romulus de kalender,

25 En maakte nimmer in het jaar

Dan 10 maanden, weet voor waar.

Maart was het begin van het jaar,

Alsof Mars zijn vader was.

Hij was ook de eerste altijd,

30 Die uit het volk ridders koos,

En koos uit 100 een man,

Daar de meeste dapperheid lag aan:

Dus is van mille (1000) miles gekomen,

Dat men in Diets mag ridder noemen.

35, 100 oude koos hij uit mede,

Die heet hij Vaders van de stede.

Hij maakte tempels en muren

Om die stad, goed ter kuur.

Verloren werd hij ook in het einde,

40 En men niet weet waar hij belandde.

Te een god kozen zij hem alle tezamen,

En heten hem Quirinus bij namen.

Van Manasses, coninc van Jherusalem, ende van Ysayen. XLI.

Manasse wart naer Ezechien

Coninc vander Juedscer partien.

Die quaetste waest in sire joget,

Daer ghi noint af horen moget;

5 Want hi afgode uphief sere,

Ende lachteret men hem min of mere,

Waest propheete of ander man,

Die moester omme sterven dan.

Die straten van Jherusalem

10 Waren alle bespaerset bi hem

Metter heileger lieden bloede.

Ysayas, die heileghe vroede,

Siere moeder oem ende een prophete,

Die was bi sinen beheete

15 Ghezaghet ontwee up enen daghe,

Ende dat met eere houtijnre zaghe.

God die gaf hem ghesele scone,

Want die coninc van Babylone

Heeftene gevaen, ende dedem doen

20 Onghemac ende swaer prisoen.

Doe wart Mannasses vroet das,

Dat die ghesele ons Heren was,

Ende weende ende bat Gode genaden;

Ende God heeftene beraden,

25 Ende brachtene weder in sijn rike.

Hi beterde so hogelike

Sine mesdaet, dat men vergat

Al dat wilen an hem messat.

Nu en wanhope altoos niemen:

30 Gods ghenaden die coemt sniemen.

In desen tiden, in deser dinc,

So was Numa Roemsch coninc.

Hine vacht jegen gene gebure.

Oec beterdi mede ter cure

35 Dien calendier, die wise man,

Ende setter II maende an:

Dat was Laumaent ende Sille.

Een capitoel na sinen wille

Dedi maken indie stede.

40 Hi waest dieden eerst maken dede;

Wette gaf hi eerst der stat.

In Manesses tiden so zat

Na Numa te Rome indie port

Tullius Hostulius, alsement hort,

45 Coninc geweldich ende hoghe,

Ende hief weder up torloge,

Ende meersde oec die stede.

Hi waest die eerst puerper andede.

Ten lesten verbrandi altemale

50 Met eere blexeme, ende sine zale.

Van Manesse, koning van Jeruzalem, en van Jesaja. XLI.

Manasse werd na Hizkia

Koning van de Joodse partij.

De kwaadste was het in zijn jeugd,

Daar ge ooit van horen mocht;

5 Want hij afgoden ophief zeer,

En uitlachte men hem min of meer,

Was het profeet of andere man,

Die moest er om sterven dan.

De straten van Jeruzalem

10 Waren alle besprenkeld bij hem

Met het heilige lieden bloed.

Jesaja, die heilige verstandige,

Zijn moeders oom en een profeet,

Die was bij zijn zeggen

15 Gezaagd in twee op een dag,

En dat met een houten zaag.

God die gaf hem gesel schoon,

Want de koning van Babylon

Heeft hem gevangen en deed hem toen

20 Ongemak en zware gevangenis.

Toen werd Mannasse bekend dat,

Dat die gesel ons Heren was,

En weende en bad God genade;

En God heeft zich beraden,

25 En bracht hem weer in zijn rijk.

Hij verbeterde zo hoog

Zijn misdaad, dat men vergat

Al dat tijd dat aan hem miszat.

Nu wanhoopt altijd niemand:

30 Gods genade die komt niemand.

In deze tijden, in dit ding,

Zo was Numa Romeinse koning.

Hij vocht tegen de buren.

Ook verbeterde hij mede ter kuren

35 Die kalender, die wijze man,

En zette er 2 maanden aan:

Dat was februari en januari.

Een Capitool naar zijn wil

Deed hij maken in die stede.

40 Hij was het die het eerst maken deed;

Wetten gaf hij eerst de stad.

In Manesse’ s tijden zo zat

Na Numa te Rome in die poort

Tullus Hostulius, zoals men het hoort,

45 Koning geweldig en hoog,

En hief weer op te oorlog,

En vermeerderde ook die stede.

Hij was het die eerst purper aandeed.

Tenslotte verbrandde hij helemaal

50 Met een bliksem en zijn zaal.

[p.1,88] Van Gygos, die coninc wart van Liden. XLII.

Het was in Manasses tiden

Gygos coninc tote Liden,

Daer Tullius of doet gewach,

Dat hi herde te sine plach.

5 Doe hi den regen eens vlien begerde,

Eene clove sach hi indie erde,

Daer hi den reghen in ontscoot.

Daer sach hi eenen man doot,

Sittende up een coperijn paert;

10 Ende alse hi sijns geware waert,

Sach hi een vingerlijn an sijn hant,

Daer hi enen steen in vant:

Wie sone hadde men saghene niet.

Hier mede ginc hi ende heeft bespiet,

15 Dat hi hadde die coninghinne;

Soe halp hem dor sine minne,

Dat hi den coninc doot slouch,

Ende hi die crone na hem drouch

Vanden conincrike van Liden,

20 Dat sere rike was tien tiden.

Doe vraghedi Apolline aldare,

Oft iemene also salich ware,

Alse hi was. Eene stemme sprac aldus:

‘Saleghere es Sofidius.’

25 Nu was dat een aerm man,

Ende out van daghen nochtan;

Nie en haddi gheset voet

Ute sinen lande omme enech goet;

Daertoe ghenerdi hem up tsine

30 Met aerbeide, met siere pine.

Oec prijsde Apollijn [mere] aldaer

Cleene genouchte sonder vaer

Dan grote rijcheit, die talre ure

Es onder die wandel aventure;

35 Want aerm cootkijn es dicken vro,

Daermen raste hevet int stro,

Daer die zalen entie borghen

Dicken anxtelike sorghen;

Ende beter eist een acker eren,

40 Ende also winnen goet ter teren,

Dan te hebbene met groten scatte

Vele saudeniers, dien dit ende datte

Bedaerf, ende diemen moet ontsien;

Want si emmer na de rijcheit rijcheit spien.

45 In desen tiden, ghelovet mi des,

Was poete Symonides,

Die eens met enen scepe quam

Indie zee, daer hi vernam

Eenen doden liggende doot;

50 Dien grouf hi, hort hier wonder groet.

Die dode hem aldaer verbiet,

Dat hi ten naesten daghe niet

Altoos te scepe vare no ghae.

Upten naesten dach daer nae

55 So verdorven si alle te waren,

Die mettien scepe henen varen.

Symonides sat eens ende at.

Daer quam een ende seide dat:

‘II jongelinge hier buten staen,

60 Die quamen hier te hant gegaen,

Ende bidden dat ghi te hem gaet

Altehant ende niet en laet.’

Alse hi buten was te hant,

Ende hi niemene daer en vant,

65 Viel thuus neder, ende het bleef doot

Al datter in at, cleene ende groot.

Seleucus was doe, die de wet

Den Locrinen hevet gheset.

Sijn sone wart verwonnen te wette

70 Van overspele; van sulker smette

Ontwijsde hem die wet die ogen.

Die stat en wilds niet gedogen,

Ende dor des vaders onnere.

Doe so wijsdi selve die here

75 Dat vonnesse, ende togede bede gader,

Dat hi rechtre was ende vader;

Want daer ontwijst was II ogen,

So wilde trecht aldus gedogen,

Datmen hem ene oge utebrake,

80 Ende men den sone dandere uutstake,

[p.1,89] Want sijns soens lijf was vanden sinen:

Dus liet hi hem dor trechte pinen.

Van Gyges die koning werd van Lydië. XLII.

Het was in Manesse ‘s tijden

Gyges koning te Lydie,

Daar Tullius van doet gewag,

Dat hij herder te zijn plag.

5 Toen hij de regen eens vlieden begeerde,

Een kloof zag hij in de aarde,

Daar hij de regen ontkwam.

Daar zag hij een man dood,

Zittend op een koperen paard;

10 En toen hij hem gewaar werd,

Zag hij een ring aan zijn hand,

Daar hij een steen in vond:

Wie die had men zag hem niet.

Hiermee ging hij en heeft bespied,

15 Dat hij had de koningin;

Ze hielp hem door zijn minne,

Dat hij de koning dood sloeg,

En hij de kroon na hem droeg

Van het koninkrijk van Lydië,

20 Dat zeer rijk was te die tijden.

Toen vroeg hij Apollo aldaar,

Of iemand alzo gelukkig was,

Zoals hij was. Een stem sprak aldus:

‘Zaliger is Sofidius.’

25 Nu was dat een arme man,

En oud van dagen nochtans;

Niet had hij gezet een voet

Uit zijn land om enig goed;

Daartoe geneerde hij zich van het zijne

30 Met arbeid, met zijn pijn.

Ook prees Apollo meer aldaar

Kleine genoegens zonder gevaar

Dan grote rijkheid die te alle uren

Is onder dat wankele avontuur;

35 Want een arm keutertje is vaak vrolijk,

Daar men rust heeft in het stro,

Daar die zalen en de burgten

Vaak angstige zorgen;

En beter is het een akker te eren,

40 En alzo winnen goed te verteren,

Dan te hebben met grote schatten

Vele soldaten die dit en dat

Behoeven en die men moet ontzien;

Want ze immer naar de rijkheid (rijkheid) spieden.

45 In deze tijden, geloof me dus,

Was poeet Simonides,

Die eens met een schip kwam

In de zee, daar hij vernam

Een dode liggend dood;

50 Die begroef hij, hoort hier wonder groot.

Die dode hem aldaar verbiedt,

Dat hij de volgende dag niet

Altijd te scheep vaart of gaat.

Op de volgende dag daarna

55 Zo bedierven ze alle te waren,

Die met het schip henen varen.

Simonides zat eens en at.

Daar kwam er een en zei dat:

2 jongelingen hier buiten staan,

60 Die kwamen hier gelijk gegaan,

En bidden dat ge tot hen gaat

Gelijk het niet laat.’

Toen hij buiten was gelijk,

En hij niemand daar vond,

65 Viel het huis neder en het bleef dood

Al dat er in at, klein en groot.

Seleucus was toen die de wet

De Locrinen heeft gezet.

Zijn zoon werd overwonnen te wet

70 Van overspel; van zulke smet

Verwees hem die wet de ogen.

Die stad wilde het niet gedogen,

En door de vaders oneer.

Toen zo wees dezelfde heer

75 Dat vonnis en toonde beide gelijk,

Dat hij rechter was en vader;

Want daar gevonnist was 2 ogen,

Zo wilde het recht aldus gedogen,

Dat men hem een oog uitbrak,

80 En men de zoon de andere uitstak,

Want zijn zoons lijf was van de zijne:

Dus liet hij hem door het recht pijnigen.

Van Amon, coninc van Jherusalem, ende van Falarise den fellen. XLIII.

Nu sullen wi ter ystorien keeren.

Manasse staerf met groter eren,

Ende liet Amon sinen sone.

Coninc wart na hem de ghone,

5 Ende drouch crone maer II jaer,

Quaet, onwettich, fel ende zwaer.

Hier omme was hi vermort

In sijn huus ende binnen der port.

In sinen tiden hadde Cycile mede

10 Een, hiet Falaris, van groter quaethede,

Die ghenouchte hadde groot

In onnoselre lieder doot,

Ende hem en rochte altoos niet mede,

Hoe swaerlike hise sterven dede;

15 So dat een an hem quam mettien

Ende soudem maken nieu engien,

Ende ghoot hem enen osse wale,

Groot ende hooch van metale,

Eene veinstre an deene zide,

20 Te maten groot, te maten wide.

Aldaer soudemen liede in sluten,

Ende vier onder steken van buten,

So souden si briesscen inder gebare,

Alse oft een stier selve ware.

25 Doe sprac tien meester Falaris:

‘Nu moetstu selye proeven dis,

Ende singen voren dinen zanc.’

Daer moeste de ghene in doen den ganc,

Ende dat bierkijn voren smaken,

30 Dat hi bruwen conste ende maken.

Des Phalaris onreine doen

Dede enden een philosophe Zenoen;

Want hi was gewroeget te voren,

Dat sine doot was gesworen.

35 Alsemen doden soude dien,

Quamer menech man toe zien.

Doe sprac Zenoen vor haer alre ogen:

ԇ’Gi heren! hoe lange suldi gedoghen

Die quaetheit van desen tyran?

40 Die werelt es te swaer daer an!’

Hi maecte tfolc also met worden,

Dat si haren here ghingen morden,

Ende worpene met steenen doot:

Dus ende sine felheit groot.

Van Amon, koning van Jeruzalem, en van Falaris de felle.

XLIII.

Nu zullen we ter historie keren.

Manasse stierf met grote eren,

En liet Amon zijn zoon.

Koning werd na hem diegene,

5 En droeg kroon maar 2 jaar,

Kwaad, onwettig, fel en zwaar.

Hierom was hij vermoord

In zijn huis en binnen de poort.

In zijn tijden had Sicilië mede

10 Een, heet Falaris, van grote kwaadheid,

Die genoegen had groot

In onnozele lieden dood,

En hem interesseerde altijd niet mede,

Hoe zwaar hij ze sterven deed;

15 Zodat een aan hem kwam meteen

En zou hem maken nieuw werktuig,

En goot hem een os wel,

Groot en hoog van metaal,

Een venster aan de ene zijde,

20 Te maten groot, te maten wijd.

Aldaar zou men lieden in sluiten,

En vuur onder steken van buiten,

Zo zouden ze briesen in die gebaren,

Alsof het een stier zelf was.

25 Toen sprak die meester tot Falaris:

‘Nu moet u zelf beproeven dit,

En zingen voor uw zang.’

Daar moest diegene in doen de gang,

En dat biertje tevoren smaken,

30 Dat hij brouwen kon en maken.

De Phalaris onzuivere doen

Deed eindigen een filosoof Zenon;

Want hij was gewroegd te voren,

Dat zijn dood was gezworen.

35 Toen men doden zou die,

Kwamen er menig man toe zien.

Toen sprak Zenon voor hun alle ogen:

‘Gij heren! Hoe lange zal ge gedogen

Die kwaadheid van deze tiran?

40 Die wereld is te zwaar daaraan!’

Hij maakte het volk alzo met woorden,

Dat ze hun heer gingen vermoorden,

En wierpen hem met stenen dood:

Dus eindigde zijn felheid groot.

Van Josias, coninc van Jherusalem, ende van Arioene den harpere. XLIIII.

Amons sone Yosias,

Die goet ende vulmaket was,

Wart coninc in Jherusalem.

XXXI jaer, leestmen van hem,

5 Dat hi drouch die coninc crone.

Dese hi maecte tlant scone

Van afgoden ende van sorsorien,

Ende van alrehande quadien;

Ende daer die temple was tevallen,

10 Dedi weder maken met allen.

So dat gheviel in sinen tiden,

Dat coninc Pharao soude liden

Met sinen here dor sijn lant,

Ende hi werdene metter hant;

15 Daer wart hi gescoten doot,

Dat rouwe was ende scade groot.

In desen tiden was Arrioen,

Een haerpere, dien wonderlijc doen

Gheviel indier selver wilen.

20 Hi was int lant van Cycilen,

Ende hadde harde groten scat,

Omme in Grieken voeren dat.

Hi sach van Corinten coepliede,

Die hi bekende, ende boot hem miede,

25 Dat sine daer voeren souden.

Si namene inne, ende si wouden

Hem doden gemeenlike tsamen,

Alsi verre uptie zee quamen;

[p.1,90] So dat hi omme genaden bat,

30 Ende bejaghede cume dat,

Dat hi alle sine cledere dade an,

Ende met siere haerpen dan

Beweenen moeste sijn mesfal.

Doch moesti in die zee met al.

35 Aldaer so quam een groot delfijn,

Ende namene upten halse sijn,

Ende voerdene te lande ghesont.

Arrioen die maecte dit cont

Van Corinten coninc Pyrander,

40 Die noch over een noch ander

Niet gelovede dat ghesciede.

Hi ontboot ghene scipliede.

Doe si Arrioene saghen,

Moesten si waer seggen up sijn vragen,

45 Ende lyeden der daet.

Doe so loendemen hem haer quaet.

In Josias tiden so was

Anchus Marcus, alsict las,

Coninc van Rome altegader;

50 Numa was sijn oudervader.

Ende Tarquinius Priscus mede

Was doe coninc indie stede

Naer Anchus XVII jaer,

Die Jupiters name verhief daer.

Van Josia, koning van Jeruzalem, en van Arion de harpist.

XLIIII.

Amon’ s zoon Josia,

Die goed en volmaakt was,

Werd koning in Jeruzalem.

31 jaar, leest men van hem,

5 Dat hij droeg de konings kroon.

Deze maakte het land schoon

Van afgoden en van toverij,

En van allerhande kwaden;

En daar de tempel was gevallen,

10 Deed hij weer maken geheel.

Zo dat gebeurde in zijn tijden,

Dat koning Farao zou gaan

Met zijn leger door zijn land,

En hij verweerde zich met de hand;

15 Daar werd hij geschoten dood,

Dat rouw was en schade groot.

In deze tijden was Arion,

Een harpist, die wonderlijk doen

Geviel in die zelfde tijden.

20 Hij was in het land van Sicilië,

En had erg grote schat,

Om in Griekenland te voeren dat.

Hij zag van Corinthi kooplieden,

Die hij herkende en bood hen loon,

25 Dat ze hem daar voeren zouden.

Ze namen hem in en ze wilden

Hem doden algemeen tezamen,

Toen hij ver op de zee kwam;

Zodat hij om genade bad,

30 En bejaagde nauwelijks dat,

Dat hij al zijn klederen deed aan,

En met zijn harp dan

Bewenen moest zijn misval.

Toch moest hij in die zee met al.

35 Aldaar zo kwam een grote dolfijn,

En nam hem op de hals van hem,

En voerde hem te land gezond.

Arion die maakte dit kond

Van Corinthi koning Periander,

40 Die nog voor een nog het ander

Niet geloofde dat het geschiedde.

Hij ontbood die scheepslui.

Toen ze Arion zagen,

Moesten ze waar zeggen op zijn vragen,

45 En beleden de daad.

Toen zo beloonden men hun kwaad.

In Josia’ s tijden zo was

Anchus Marcus, zoals ik het las,

Koning van Rome alle tezamen;

50 Numa was zijn grootvader.

En Tarquinius Priscus mede

Was toen koning in die stede

Na Ancus 17 jaar,

Die Jupiter’ s naam verhief daar.

Van Joachim Jeconias, coninc van Jherusalem. XLV.

Osyas staerf ende liet III kinder,

Die naer hem regneerden ginder:

Daer hiet een Cellum ende Joachas,

Die naden vader coninc was.

5 Ne maer III maende ende nemmere

Ne was dese coninc ende here;

Maer van Egypten Pharao

Die quam daer ende maecten onvro,

Ende ontsettene ende hiltene gevaen,

10 Ende sette in sine stede saen

Elyachim Jeconias,

Die oec Josias sone was,

Ende hiet dien Joachim.

Gavel ende cheins setti up him.

15 Dese regneerde XI jaer.

Hine achte der wet niet een haer.

Hier omme castydene Urias,

Die propheete, diere omme was

Van hem jammerlike ontlivet.

20 Jeremias, alsemen scrivet,

Die voerseidem te voren,

Dat tempel ende stat soude sijn verloren,

Waser omme gekarkert zware,

Dat hijs nemmeer sprac openbare.

25 Doe quam met here van Babylone

Nabugodonosor, die de crone

Nieuwinge hadde ontfaen,

Ende hevet van Egypten ondaen

Den coninc, ende sine heerscapie

30 Genomen van algader Surie.

Daer naer quam hi in Judia

Der stat van Jherusalem na,

Ende vinc den coninc vander stede

Ende vele edelre liede mede.

35 Upten coninc setti tribuut,

Ende voerde dedelinge met hem uut

Te ghisele, alse wi horen tellen.

Daniel ende sine gesellen

Voeren mettem mede daer.

40 Joachim diendem III jaer,

Daer naer hi den dienst wederboot;

Doe sloughene Nabugodonosor doot,

Ende maecte coninc sinen sone.

Naden vader hiet die ghone

45 Joachim Jeconias:

III maende hi alse coninc was.

Doe vingene die coninc daer

Met siere moeder int selve jaer,

Ende met menegen hoghen man,

50 Ende voerdene in Babylonen dan,

[]p.1, 91] Ende maecte coninc na hem

Mathanias Joachem,

Die Josias sone was,

Ende sijn oem, alsict las.

55 Sijn name verkeerdem tlant,

Sedechias was hi genant.

Dien dedi sweren over luut,

Dat hi hem geven soude tribuut,

Ende dat hi hem getrouwe blive

60 Inden ende van sinen live.

Van Joachaz Jeconias, koning van Jeruzalem. XLV.

Josia stierf en liet 3 kinderen,

Die na hem regeerden ginder:

Daar heet een Cellum en Joachaz,

Die na de vader koning was.

5 Nee, maar 3 maanden en nimmer

Nee, was deze koning en heer;

Maar van Egypte Farao

Die kwam daar en maakte niet blij,

En ontzette en hield hem gevangen,

10 En zette in zijn plaats gelijk

Elyachim Jojakim,

Die ook JosiaՍ s zoon was,

En heet die Joachim.

Belasting en accijns zette hij op hem.

15 Deze regeerde 11 jaar.

Hij achtte de wet niet een haar.

Hierom kastijdde Uria,

Die profeet die er om was

Van hem jammerlijk ontlijfd.

20 Jeremia, zoals men schrijft,

Die voorzei het hem te voren,

Dat tempel en stad zou zijn verloren,

Was er om gekerkerd zwaar,

Zodat hij nimmer sprak openbaar.

25 Toen kwam met leger van Babylon

Nabukadnezar, die de kroon

Net had ontvangen,

En heeft van Egypte ontdaan

De koning en zijn heerschappij

30 Genomen van al Syrie.

Daarna kwam hij in Juda

De stad van Jeruzalem na,

En ving de koning van de stede

En vele edele lieden mede.

35 Op de koning zette hij tribuut,

En voerde de edelen met hem uit

Als gijzelaars, zoals we horen vertellen.

Daniel en zijn gezellen

Voeren met hem mede daar.

40 Joachim diende hem 3 jaar,

Daarna hij de dienst weersprak;

Toen sloeg hem Nebukadnezar dood,

En maakte koning zijn zoon.

Naar de vader heet diegene

45 Joachin Jeconias:

3 maanden hij als koning was.

Toen ving hem die koning daar

Met zijn moeder in hetzelfde jaar,

En met menige hoge man,

50 En voerde ze in Babylon dan,

En maakte koning na hem

Mathanias Joachem,

Die Josia’ s zoon was,

En zijn oom, zoals ik het las.

55 Zijn naam veranderde hem het land,

Zedekia was hij genaamd.

Die liet hij zweren over luid,

Dat hij hem geven zou tribuut,

En dat hij hem getrouw blijft

60 Tot het einde en van zijn lijf.

Van Zedechias, coninc van Jherusalem, ende van Nabugodonosorre. XLVI.

Sedechias ontfinc de crone

Van Nabugodonosore scone,

Ende was coninc XI jaer,

Onwettachtich ende quaet, dats waer.

5 In sinen tiden quamen liede

Van Asia met groten bediede,

Die Maersaelge stichten die stede,

Die dicken hadden swaren onvrede

Jeghen die Gallen, hare gebure,

10 Die consten wel ter cure

Visscen ende comanscap varen;

Lettel lands wonsi te waren.

Van desen leerden die Gallen mede

Eerstwaerven tucht ende zede,

15 Lande winnen ende wijngaerde,

Olivebome ende boengaerde.

Sedechias die wart verwaent.

Alse die tribuut hem was vermaent,

Ontseidine altemale daer.

20 Doe quam in sijn IXde jaer

Nabugodonosor ende besat

Jherusalem die heilege stat.

Doe quam van Egypten de coninc,

Omme tontsettene die dinc,

25 Ende Nabugodonosor liet de port,

Ende voer jegen den coninc vort,

Ende hevet die Egyptiene verdreven.

Doe keerdi weder ende es bleven

Vordie stat so vaste ginder,

30 Dat die wijf aten haer kinder

Van hongre, dats wonder groot;

Doch wart die stat verloren ter noot

In Zedechias IXde jaer.

Selve wart hi gevangen daer,

35 Ende vor Nabugodonosor brocht,

Die sijns niet en hevet verdocht;

Maer sine kindere vor sinen ogen

Dedi doden, hi moest gedogen.

Daer naer stacmen hem dogen uut,

40 Ende voerdene sonder deduut

In Babylonien gevaen,

Daer hi sinen ende moeste ontfaen.

Sijn drussate Nabursadan

Verbernde die stat nochtan,

45 Ende velde die diere kerke,

Dat sonderlinge diere gewerke,

Ende voerde alle die diere vate

In Babylonen sire strate.

Dus nam ende der Jueden rike

50 Met scanden ende jammerlike,

Ende omme dat si hare wet

Niet en hilden ombesmet.

Van Zedekia, koning van Jeruzalem, en van Nabukadnezar.

XLVI.

Zedekia ontving de kroon

Van Nabukadnezar mooi,

En was koning 11 jaar,

Onwettig en kwaad, dat is waar.

5 In zijn tijden kwamen lieden

Van Azië met grote volken,

Die van Marseille stichten die stede,

Die vaak hadden zware onvrede

Tegen de Galliërs, hun buren,

10 Die konden wel ter kuren

Vissen en koopmanschap varen;

Weinig land wonnen ze te waren.

Van dezen leerden de Galliërs mede

Eerste maal tucht en zede,

15 Land winnen en wijngaarden,

Olijvenbomen en boomgaarden.

Zedekia die werd verwaand.

Toen die tribuut hem was gemaand,

Ontzei hij het helemaal daar.

20 Toen kwam in zijn 19de jaar

Nabukadnezar en bezette

Jeruzalem die heilige stad.

Toen kwam van Egypte de koning,

Om te ontzetten dat ding,

25 En Nebukadnezar liet de poort,

En voer tegen de koning voort,

En heeft de Egyptenaren verdreven.

Toen keerde hij weer en is gebleven

Voor die stad zo vast ginder,

30 Dat die wijven aten hun kinderen

Van honger, dat is wonder groot;

Doch werd die stad verloren ter nood

In Zedekia ‘s 9de jaar.

Zelf werd hij gevangen daar,

35 En voor Nabukadnezar gebracht,

Die zich niet heeft bedacht;

Maar zijn kinderen voor zijn ogen

Liet hij doden, hij moest het gedogen.

Daarna stak men hem de ogen uit,

40 En voerde hem zonder vermaak

In Babylonië gevangen,

Daar hij zijne moest ontvangen.

Zijn drost Nabuzar-adan

Verbrande die stad nochtans,

45 En velde die dure kerk,

Dat bijzondere dure werk,

En voerde al die dure vaten

In Babylon zijn straten.

Dus nam het Joden rijk

50 Met schande en jammer,

En omdat ze hun wet

Niet hielden onbesmet.

Die vijfte euwe vander nieuwer ghevancnessen. XLVII.

Die vijfte euwe gaet hier in,

Teser plagen neemt soe begin.

Die vierde stont, wet vorwaer,

CCCC ende LXXXV jaer.

5 LXX jaer bleven ghevaen

In Babylonen, sonder waen,

Die Joden. Nu hort wat gesciede

Hier binnen onder vele liede.

Int negenste jaer na dat gevelt

10 Jherusalem wart met gewelt,

So bleef Nabugodonosor doot,

Die geweldeghe here groot,

Die crone drouch XLIIII jaer.

Naer hem so wart coninc daer

[p.1,92] 15 Evilmeradoch sijn sone:

Niet lange en levede die ghone.

Neglisar die wart daer naer

Coninc, ende naer hem quam daer

Labosardach ter coninc crone;

20 Doe dachterste van Babylone

Balthasar, die dorperlike

Verloos die stat ende aldat rike.

Dese coningen alle te samen,

Die naer Nabugodonosore quamen,

25 Waren kinder of kinds kinder,

Ende regneerden nemmeer ghinder

Alles dan XXII jaer,

Alse ons croniken seggen, dats waer.

Nu suldi horen wat gesciede

30 Hier binnen onder vele liede.

Int beghin vander etaet,

Also alst bescreven staet,

Regneerde in Rome, wi lesent dus,

Tullius Servilius,

35 Die bidi hevet die name ontfaen,

Want sine moeder was gevaen,

Ende een wel gheboren wijf,

Al was soe eighijn al haer lijf.

Die wijdde Rome die nieuwe stede,

40 Ende maecte die fosseide mede.

Dese hadde herde gewesen,

Ende wi vinden van hem lesen,

Dat, doe hi kint was ende eens sliep,

Een groot vier om sijn hooft liep.

45 Anchus Marcus wijf versach

Dit van hem up enen dach,

Ende hiltene up alse haren sone:

Dus uam trike up dien ghone.

De vijfde eeuw van de nieuwe gevangenis. XLVII.

De vijfde eeuw gaat hierin,

Te deze plagen neemt ze begin.

De vierde stond, weet voor waar,

400 en 85 jaar.

5, 70 jaar bleven gevangen

In Babylon, zonder waan,

Die Joden. Nu hoort wat geschiedde

Hier binnen onder vele lieden.

In het negende jaar na dat geveld

10 Jeruzalem werd met geweld,

Zo bleef Nebukadnezar dood,

Die geweldige heer groot,

Die kroon droeg 44 jaar.

Na hem zo werd koning daar

15 Amel-Marduk zijn zoon:

Niet lang leefde diegene.

Nergal-shar-usur die werd daarna

Koning en na hem kwam daar

Labashi-Marduk ter koning kroon;

20 Toen de laatste van Babylon

Belshazzar, die dorps

Verloor die stad en al dat rijk.

Deze koningen alle tezamen,

Die na Nabukadnezar kwamen,

25 Waren kinderen of kleinkinderen,

En regeerden nimmer ginder

Alles dan 22 jaar,

Zoals ons de kronieken zeggen, dat is waar.

Nu zal ge horen wat geschiedde

30 Hier binnen onder vele lieden.

In het begin van de staat,

Alzo als het beschreven staat,

Regeerde in Rome, we lezen het aldus,

Tullius Servius,

35 Die daarom heeft die naam ontvangen,

Want zijn moeder was gevangen,

En een goed geboren wijf,

Al was ze eigen al haar lijf.

Die wijdde Rome die nieuwe stede,

40 En maakte die grachten mede.

Deze was herder geweest,

En we vinden van hem lezen,

Dat toen hij kind was en eens sliep,

Een groot vuur om zijn hoofd liep.

45 Ancus Marcus wijf zag

Dit van hem op een dag,

En hield hem op als haar zoon:

Dus nam het rijk op diegene.

Vanden propheete Ezechiel, ende vanden VII vroeden van Athenen. XLVIII.

Indien tiden, sonder waen,

Dat die Joden waren gevaen,

Was die propheete Ezechiel,

Die vele voerseide dat gevel,

5 Ende voerseide Marien geborte

Ende haer magedoem, ende hietse porte

Vanden tempel nemmer ondaen,

Daer God selve dore soude gaen.

Wel hiet hise beslotene porte,

10 Bidi des Gods soens geborte

Ondede haren lachame niet:

Besloten vant, besloten liet.

Die van Ezechiele wille meer,

Doe te Scolastica sinen keer.

15 Tien tiden leveden ghemeene

Die VII vroede van Athene;

Maer noit en vandic, alsic gome,

Ghene VII vroede van Athene;

Els dan die valsche faloerde

20 Veinset daer af eene boerde.

Die VII vroede hieten dus:

Deerste Tallus Millosius,

Dander Zaloen van Athene,

Pytacus van Mithilene,

25 Cylon Lacedemonius,

Cleobolus Lidius,

Van Corinten Pyrrandrus,

Ende Byas Prennius.

Dese waren uutvercoren

30 Van wijsheit ter werelt voren.

Nochtoe was philosophie

[p.1,93] In Rome cleene oft clergie.

Tien tiden geviel ende tier ure

Eene zelsiene aventure.

Van de profeet Ezechiël, en van de 7 verstandige van Athene.

XLVIII.

In die tijden, zonder waan,

Dat de Joden waren gevangen,

Was die profeet Ezechiël,

Die veel voorzei dat geviel,

5 En voorzei Maria ‘s geboorte

En haar maagdelijkheid en noemde haar poort

Van de tempel nimmer geopend,

Daar God zelf door zou gaan.

Wel zei hij ze gesloten poort,

10 Daarom bij Gods zoons geboorte

Opende haar lichaam niet:

Besloten vond, besloten liet.

Die van Ezechiël wil meer,

Doet tot Scolastica zijn keer.

15 Te die tijden leefde algemeen

Die 7 verstandige van Athene;

Maar nooit vond ik, als ik gok,

Geen 7 verstandige van Athene;

Anders dan die valse zwetsers

20 Veinsde daarvan een grap.

Die 7 verstandige heten dus:

De eerste Thales van Milete,

De ander Solon van Athene,

Pittakos van Mytilene,

25 Chilon Lacedemonius,

Cleobulus Lidius,

Van Corinthië Periander,

En Bias Prienne.

Deze waren uitgekozen

30 Van wijsheid ter wereld voren.

Nochtans was filosofie

In Rome klein of geestelijkheid.

Te die tijden gebeurde en te die uren

Een zeldzaam avontuur.

Van visschers die eene goudine tafle uptrocken. XLIX.

Het geviel dat visschers gingen,

Ende vluwen worpen ende lettel vingen

Int lant van Molasia.

Een quam daer gegangen na,

5 Die hem enen worp afcochte,

Daermen wonder af zien mochte;

So dat si haelden uten gronde

Eene goudine tafle tier stonde.

Hier omme rees een groet gedinge.

10 Die visschers seiden: ‘ghene dinge,

Niet dan visschen vercochten wi di.’

- ‘Neen’! seit hi: ‘ghi vercocht mi

Vanden worpe daventure.’

Dit machmen proeven wel ter cure,

15 Dat menech quam dat wonder sien;

So dattem allen verdochte van dien,

Om dat die dinc selsiene was,

Datmen soude vragen das

In Delphos an Apolline,

20 Wies soe sculdich ware te sine.

Hi hietse geven openbare

Die tAtheenen die wijste ware.

Doe was soe gesent Talles.

Hi seide: hi ware onwerdich des,

25 Ende seide over waerheit das,

Datter bet werdich ware Byas;

So datse Byas voert sende,

Ende elc anderen naer. Int ende

So quam soe tote Salone,

30 Die besciet die redene scone,

Ende seide al openbare,

Datter niemen bet werdich ware

Dan selve Apollijn,

Want niemen vroeder mochte sijn.

35 Nu suldi hier horen vort

Der VII vroede wise wort.

Saloen seide: ԁl oudic sere,

Ic leere emmer in lanc so mere.’

40 Ende hi voer hem sitten sach

Sine vrient, ende spraken

Onderlinge van somegen saken,

Hief hi thovet up: men vragedem twi.

‘Alsic verstae u wort,’ sprac hi,

45 ‘Ende ic dat gegronden can,

Dat ic wille sterven dan.’

Dese hadde minne groot

Andie wijsheit tote an de doot.

Cleobolus seide, die vroede:

50 ‘Men sal hebben meerre hoede

Vorder vriende nijt alle daghe,

Dan vorder viande laghe.’

Byas sprac: ‘Hets meerre pine

Tusscen II vrienden keersman te [sine],

55 Ende te wisene haer gevouch,

Dan tusscen II vianden genouch.’

Byas was in sinen lande

Eens, ende daer quamen viande,

Diet al verbernden dat si vonden.

60 Die lieden vluchten al tien stonden,

Ende ontdroegen al dat si mochten.

Alsi an Byase besochten,

Twi hi niet en vluchte ter spoet,

Hi seide: ‘ic draghe al mijn goet,

65 Waer ic henen ghae, met mi.’

Int herte so meende hi

Dat hi drouge sine wijshede,

Waer so hi ware telker stede.

Byas riet al openbare,

70 Dat niemen anderen so vrient ware,

Hine mochtene haten, alsi woude,

Lichte wat daventure doen soude.

Van vissers die een gouden tafel ophaalden. XLIX.

Het gebeurde dat vissers gingen,

En veel wierpen en weinig vingen

In het land van Molasia.

Een kwam daar gegaan na,

5 Die hem een worp afkocht,

Daar men wonder van zien mocht;

Zodat ze haalden uit de grond

Een gouden tafel te die stonde.

Hierom rees een groot geding. ‘

10 Die vissers zeiden: ‘Geen ding,

Niets dan vissen verkochten we u.’

- ‘Neen! ‘zei hij: ‘Ge verkocht mij

Van de worp het avontuur.’

Dit mag men beproeven wel ter kuren,

15 Dat menige kwam dat wonder zien;

Zodat ze alle dachten van die,

Omdat dat ding zeldzaam was,

Dat men zou vragen dat

In Delphi aan Apollo,

20 Van wie het zo zou zijn.

Hij zei ze geven openbaar

Die te Athene de wijste waren.

Toen was het gezonden aan Thales.

Hij zei: hij was onwaardig dit,

25 En zei voor waarheid dat,

Dat het beter waardig was Bias;

Zodat ze het Bias voort zonden,

En elk andere na. In het einde

Zo kwamen ze tot Solon,

30 Die bescheidde de reden mooi,

En zei al openbaar,

Dat er niemand beter waardig was

Dan zelf Apollo,

Want niemand verstandiger mocht zijn.

35 Nu zal ge hier horen voort

De 7 verstandige wijze woorden.

Solon zei: ‘Al verouder ik zeer,

Ik leer immer hoe lang hoe meer.’

40 En hij voor hen zitten zag

Zijn vrienden en spraken

Onderling van sommige zaken,

Hief hij het hoofd op: men vroeg hem waarom.

‘Zoals ik versta uw woord,’ sprak hij,

45 ‘En ik dat doorgronden kan,

Dat ik wil sterven dan.’

Deze had minne groot

Aan de wijsheid tot aan de dood.

Cleobulus zei, die verstandige:

50 ‘Men zal hebben meer hoede

Voor de vrienden nijd alle dagen,

Dan voor de vijand lagen.’

Bias sprak: ‘Het is meer pijn

Tussen 2 vrienden scheidsrechter te zijn,

55 En te wijzen hun gevoeg,

Dan tussen 2 vijanden genoeg.’

Bias was in zijn land

Eens en daar kwamen vijanden,

Die het al verbranden dat ze vonden.

60 De lieden vluchten al te die stonden,

En droegen weg al dat ze mochten.

Toen ze aan Bias verzochten,

Waarom hij niet vluchtte ter spoed,

Hij zei: ‘Ik draag al mijn goed,

65 Waar ik heen ga, met mij.’

In het hart zo meende hij

Dat hij droeg zijn wijsheid,

Waar zo hij was te elke plaats.

Bias raadde aan al openbaar,

70 Dat niemand anders zijn vriend was,

Hij mocht hem niet haten, als hij wou,

Licht er aan wat het avontuur doen zou.

Van Daniele ende sine gesellen. L.

Tien tiden dat de Joden waren

Gevangen met haren scaren,

[p.1,94] Was die prophete Daniel

Ende sine gesellen also wel,

5 Ananias ende Azarias

Ende Michael, die de derde was.

Die waren inden gloyenden oven

Geworpen om haer wel geloven,

Daer si uut quamen sonder scade

10 Van haren clederen, van haren gewade.

Dies hiet Nabugodonosor Gode

Over al eeren bi sinen gebode.

In Daniels tiden wart nochtan

Beeste gemaect van enen man

15 Nabugodonosor, ende bequam mede

Hier af bi Daniels bede.

Beeste en wart hi niet van live,

Maer gelijc eenen keytive

So verloes hi sinen zin,

20 Ende hem dochte meer no min,

Dan dat hi voren ware een stier

Ende achter een leuwe fier.

VII maende hadde hijt dus zwaer;

Doch was hi al vul VII jaer

25 In penetencien ende in gebede.

Oec haddi gerne al daer ter stede

Daniele, waert hem bequame,

Van sinen lande gemaect arfname.

Te desen tiden gesciede mede

30 Te Babylonen indie stede,

Dat Sussanna, die scone vrouwe,

Die haren man was getrouwe,

Van II papen was begaen,

Die emmer wilden, sonder waen,

35 Met hare doen onsuverhede,

Of si souden daer ter stede

Sulc ordeel up hare geven,

Dat hare gaen soude ant leven.

Soe coos die doot al ombesmet,

40 Eer te doene jeghen de wet.

Die valsche papen, die helsce honde,

Die zieleverterres, die drogenaren,

Die onwetende loghenaren,

45 Die gabase die scuwen bouke,

Die ypocriten die slupen in hoeke,

Seiden, dat sise allegader hadden vonden

In overspele, in quaden sonden.

Dat vonnesse es up hare gegeven,

50 Ende haer es ontwijst dat leven;

Maer soe trooste hare an Gode.

Doe quam Daniel sijn bode,

Ende seide: ԓegt, dorpere onwijs,

Waer saghedise met haren amijs?’

55 Doe seidi: ‘onder enen pijnboem.’

- ‘Du lieges,’ sprac hi, ‘Nem des goom.’

Mettien hi ten anderen ginc:

‘Sech, waer daden si haer dinc?’

Hi sprac: ‘onder enen kerselare.’

60 –‘Du lieges,’ sprac hi, ‘Ribaut ommare!

U orconde draghen in tween,

Ghi sijt logenaers over een.’

Dus waren die papen begaen,

Ende moesten sware doot ontfaen.

65 Sussanna die gine sonder scende.

Dander bouc neemt hier ende.

Van Daniel en zijn gezellen. L.

Te die tijden dat de Joden waren

Gevangen met hun scharen,

Was die profeet Daniel

En zijn gezellen alzo wel,

5 Chanaja en Azarja

En Misael, die de derde was.

Die waren in de gloeiende oven

Geworpen om hun goed geloof,

Daar ze uit kwamen zonder schade

10 Van hun klederen, van hun gewaden.

Dus zei Nabukadnezar God

Overal te eren bij zijn gebod.

In Daniel’ s tijden werd nochtans

Beest gemaakt van de man

15 Nebukadnezar, en bekwam mede

Hiervan bij Daniel’s bede.

Beest werd hij niet van lijf,

Maar gelijk een ellendige

Zo verloor hij zijn zin,

20 En hij dacht meer of min,

Dan dat hij voren was een stier

En achter een leeuw fier.

7 maanden had hij het dus zwaar;

Doch was hij al vol 7 jaar

25 In penitentie en in gebed.

Ook had hij graag aldaar ter plaatse

Daniel, was het hem bekwaam,

Van zijn land gemaakt erfgenaam.

Te deze tijden geschiedde mede

30 Te Babylon in die stede,

Dat Susanna, die schone vrouwe,

Die haar man was getrouw,

Van 2 papen was begaan,

Die immer wilden, zonder waan,

35 Met haar doen onzuiverheden,

Of ze zouden daar ter plaatse

Zo’ n oordeel over haar geven,

Dat het haar gaan zou aan het leven.

Ze koos de dood al onbesmet,

40 Eer te doen tegen de wet.

Die valse papen, die helse honden,

Die ziel verteerders, die bedriegers,

Die onwetende leugenaars,

45 Die spotters die schuwen boeken,

Die hypocrieten die sluipen in hoeken,

Zeiden dat ze haar allemaal hadden gevonden

In overspel, in kwade zonden.

Dat vonnis is op haar gegeven,

50 En haar is verwezen dat leven;

Maar ze troostte zich aan God.

Toen kwam Daniel zijn bode,

En zei: ‘Zeg, dorpse onwijze,

Waar zag ge haar met haar geliefde?’55 Toen zei hij: ‘Onder een pijnboom.’

- ‘U liegt,’ sprak hij, ‘Neem dus waar.’

Meteen hij te andere ging:

‘Zeg, waar deed ze haar ding?’

Hij sprak: ‘Onder een kersenboom.’

60 –‘U liegt,’ sprak hij, ‘rabauw onwaardig!

U getuigenis draagt in twee,

Ge bent leugenaars overeen.’

Dus waren die papen begaan,

En moesten zware dood ontvangen.

65 Susanna die ging zonder schande.

Het tweede boek neemt hier einde.

Hier beghint die derde tafle.

Die derde bouc begint aldaer,

Daer Cyrus met orloge zwaer

Verwan dat lantscap van Meden,

Ende brachte met moghentheden

5 Int lant van Persen die crone;

Hoe hi verwan Babylone,

Ende hoe hi scout die Jueden vri,

Ende daer naer mede hoe hi

Cressus verwan, coninc van Lyden,

10 Ende hoe hi na velde tien tiden

Van Liden die coninc crone;

Daer naer hoe hi staerf onscone,

Ende van Cambises, sinen sone,

Ende hoe hi regneerde die ghone,

15 Ende hoe fel hi oec was;

Vanden wisen Pictagoras;

Daer naer [hoe] werringe groot

Wart na des Cambises doot;

Hoe Darijs, Ydaspis sone,

20 Coninc mede wart na tghone;

Hoe hi orloghede ende street

Up Syten ende up Grieken gereet;

Daer na van sinen sone Xerces,

Hoe hi mede wilde volgen des,

25 Ende hoe hi wart gesconfiert;

Hoe sijn geslachte na hem tiert;

Van Atexerces ende van Ypocras;

Van Socrates, die vroet oec was;

Van Darius, die na Sogdiane

30 Tlant van Persen oec vinc ane;

Van Assuerus, ende van Platoene,

Ende van Dyogenes doene;

Van Carthago, van Cycile,

Die orlogeden lange wile;

35 Van Brennus ende vanden Gallen,

Hoe si Rome daden vallen;

Assuerus doot; hoe Persen vaert,

Ende hoe Othus coninc waert;

Hoe Phillip van Machedone

40 Fellike drouch die coninc crone.

LVI capiteele hevet in

Dese bouc, no meer no min.

Hoe Cyrus wart gheboren

Van Spartacus, dats Cyrus, hoe dat hi here wart

Van Esopus, ende wie coningen in Persen waeren

Van Cyrus mogenthede, ende wat wondere hi dede

Van Babylone, hoe groet, hoe sterc et was

Hoe Cyrus Babylonien wan

Hoe Cyrus vrihede de Jueden

Hoe Cyrus Cressus vinc anderwerf

Wat in Cyrus tiden geviel, ende sine doot

Van Cambises, Cyrus sone

Van Cambices zeden ende sine daden XI.

Van Pyctagoras zeden

Van sinen sproken

Van II broederen, heren van Persen, ende hoe Dares coninc wart

Hoe Zorobabel an Darius quam

Hoe Zorobabel sinen wille gewan

Van Demetrius ende van Anaxagoras

Hoe Darius op Athenen voer

Van coninc Xerces van Persi

Hoe coninc Xerces die Grieken versochte met here

Hoe Xerces den wijch verloos

Hoe Xerces keerde met verliese

Vanden stouten Demistides

Xerces doot entie wrake daer af

Ataxerces langhe hande

Hoe die Romeine wonnen wet

Van Ypocras ende Pyctagoras

Van Socrates ende sinen wiven

Van sinen sproken

Van eenen anderen Xerces ende van Soccidianus den coninc

Wat in Darius tiden ghevel, ende van Alcibiades

Van Assuerus conincrike

Wat in Assuerus tiden gesciede

Van Dyogenes

Vanden orloghe tusscen Cartagho ende Cycile

Van Mago ende sinen II sonen

Van Denise, coninc van Cesile

Vanden selven Denise

Van Platoens aventuren

Noch van sinen sproken

Vanden selven

Vanden selven noch

Van Brennus enten Gallen

Hoe Brennus Rome wan metten Gallen

Vanden capitole van Rome ende vander gans

Van Aristotiles ende sine sproke

Noch van selven

Vander plaghe van Rome

Van coninc Assuerus, die doodde Darius sinen sone

Hoe Codomanus suverde Persen

Van Othus rike ende Demostenes

Van Demostenes noch

Van Phillip van Macedone

Van Demostenes ende van Othuse

Van Amio in Cartaengen ende van sinen wiven

Hoe Chartago sochte de hulde van Rome

Hier begint de derde tafel.

Dat derde boek begint aldaar,

Daar Cyrus met oorlog zwaar

Overwon dat landschap van Meden,

En bracht met mogendheid

5 In het land van Perzen de kroon;

Hoe hij overwon Babylon,

En hoe hij schold de Joden vrij,

En daarna mede hoe hij

Croesus overwon, koning van Lydi,

10 En hoe hij daarna velde te die tijden

Van Lydi de konings kroon;

Daarna hoe hij niet zo mooi stierf,

En van Cambyses, zijn zoon,

En hoe hij regeerde diegene,

15 En hoe fel hij ook was;

Van de wijze Pythagoras;

Daarna verwarring groot

Werd na de Cambyses dood;

Hoe Darius, Hystaspes zoon,

20 Koning mede werd na datgene;

Hoe hij oorloogde en streed

Op Scythen en op Grieken gereed;

Daarna van zijn zoon Xerxes,

Hoe hij mede wilde volgen dus,

25 En hoe hij werd geschoffeerd;

Hoe zijn geslacht na hem tiert;

Van Artaxerxes en van Hippocrates;

Van Socrates, die verstandig ook was;

Van Darius die na Sogdiana

30 Het land van Perzen ook aanving;

Van Ahasuerus en van Plato,

En van Diogenes doen;

Van Carthago, van Sicilië,

Die oorloogden lange tijd;

35 Van Brennus en van de Gallirs,

Hoe ze Rome lieten vallen;

Ahasuerus dood; hoe Perzen vaart,

En hoe Ochus koning werd;

Hoe Phillippus van Macedonië

40 Fel droeg die koning kroon.

65 kapittels bevat

Dit boek, niet meer of minder.

Hoe Cyrus werd geboren.

Van Spartacus, dat is Cyrus, hoe dat hij heer werd.

Van Aesopus en wie koningen in Perzen waren.

Van Cyrus mogendheid en wat wonderen hij deed.

Van Babylon, hoe groot, hoe sterk het was.

Hoe Cyrus Babylon won.

Hoe Cyrus bevrijde de Joden.

Hoe Cyrus nog een keer Croesus ving.

Wat in Cyrus tijden gebeurde en zijn dood.

Van Cambyses, Cyrus zoon.

Van Cambyses zeden en zijn 11 daden.

Van Pythagoras zeden.

Van zijn spreuken.

Van II broeders, heren van Perzen, en hoe Dares koning werd.

Hoe Zorobabel aan Darius kwam.

Hoe Zorobabel zijn wil won.

Van Demetrius en van Anaxagoras.

Hoe Darius op Athene voer.

Van koning Xerxes van Perzen.

Hoe koning Xerxes de Grieken bezocht met leger.

Hoe Xerxes de strijd verloor.

Hoe Xerxes keerde met verlies.

Van de dappere Demistides.

Xerxes dood en de wraak daarvan

Ataxerxes lange handen.

Hoe die Romeinen wonnen wet.

Van Hippocrates en Pythagoras.

Van Socrates en zijn wijven.

Van zijn spreuken.

Van een andere Xerxes en van Soccidianus de koning.

Wat in Darius tijden gebeurde en van Alcibiades.

Van Ahasuerus koninkrijk.

Wat in Ahasuerus tijden geschiedde.

Van Diogenes.

Van de oorlog tussen Carthago en Sicilië.

Van Mago en zijn 2 zonen.

Van Dionysios, koning van Sicilië.

Van dezelfde Dionysios.

Van Plato ‘s avonturen.

Nog van zijn spreuken.

Van hetzelfde.

Van hetzelfde nog.

Van Brennus en de Galliërs.

Hoe Brennus Rome won met de Galliërs.

Van het Capitool van Rome en van de gans.

Van Aristoteles en zijn spreuken.

Nog van dezelfde.

Van de plaag van Rome.

Van koning Ahasuerus, die doodde Darius zijn zoon.

Hoe Codomanus zuiverde Perzen.

Van Othus rijk en Demosthenes.

Van Demosthenes nog.

Van Phillippus van Macedonië.

Van Demosthenes en van Othus.

Van Amio in Carthago en van zijn wijven.

Hoe Carthago zocht de hulde van Rome.

[p. 1,95] I Partie. III Boek. Hier beghint die derde bouc vander eerster paertien.

Hoe Cyrus wert geboren. I.

Int XXXste jaer dat int prisoen

Die Jueden waren om haer mesdoen,

Destruweerde met mogentheden

Cyrus die crone van Meden.

5 Astiages, sijn oudervader,

Verloos die mogentheit algader,

Ende Cyrus, die grote here,

Brochte dien van Persen de ere:

Hoe dat quam hort cortelike.

10 Astiages, die coninc rike,

Hadde eene dochtere ende kinder nemmere.

Doe sach in drome die grote here,

Dat so groot een lanc wijngaert

Ute siere dochter lachame waert,

15 Dat hi bespreede al Azia.

Sine droemspelres riep hi na,

Die voer waer hem seiden tgone,

Dat soe soude dragen enen sone,

Dien al Azia soude bliven,

20 Ende hem oec des lands verdriven.

Astiages hevet dit ontsien,

Ende gaf siere dochter nadien

Eenen ongeborne ridder ende maten,

Omme dat soe sone soude laten

25 Na hare, die onmogende ware:

Dus waendi vri sijn van vare.

Nochtan als tkint was geboren,

Pijndi hoet mochte sijn verloren,

Ende gaeft sinen heimeliken rade,

30 Ende hiet dat hijt verdade;

Maer hi ontsach hem ende dochte,

Dat tlant ter dochter keren mochte,

Ende dorste dat kint niet ontliven,

Ende liet met eenen herde bliven,

35 Ende beval hem ende seide,

Dat hijt voer die beesten leide.

Die liet liggen inden woude,

Up aventuren wats wesen soude,

Ende hevet sinen wive geseghet,

40 Die aldoe van kinde leghet.

Soe bat datment hare bringe saen.

Die herde om tkint es gegaen,

So vint hi waert ene teve soget,

Die altoos niet en ghedoghet,

45 Datter voghel of dier bi blive.

Gheent kint brochti den wive,

Ende teersten dat ment brochte hare,

Soe loucht in diere ghebare,

Alse of soet hadde ghekint.

50 Gheent wijf hilt up dat kint,

Ende hiet Spartacus nader teven,

Die hem daer behilt sijn leven;

Want spartacus in Perscher tale

Dats een hont, weetmen wale.

I Partij. 3de Boek. Hier begint dat derde boek van de eerste partij.

Hoe Cyrus werd geboren. I.

In het 30ste jaar dat in die gevangenis

Die Joden waren om hun misdoen,

Vernielde met mogendheden

Cyrus de kroon van Meden.

5 Astiages, zijn grootvader,

Verloor die mogendheid allemaal,

En Cyrus, die grote heer,

Bracht die van Perzen de eer:

Hoe dat kwam hoor kort.

10 Astiages, die koning rijk,

Had een dochter en kinderen nimmermeer.

Toen zag in een droom die grote heer,

Dat zo’n grote en lange wijngaard

Uit zijn dochters lichaam werd,

15 Dat hij verspreidde over al Azië.

Zijn droomvoorspellers riep hij na,

Die voor waar hem zeiden hetgene,

Dat ze zou dragen een zoon,

Die al Azië zou blijven,

20 En hem ook het land verdrijven.

Astiages heeft dit ontzien,

En gaf zijn dochter nadien

Een slecht geboren ridder en matige,

Omdat ze de zoon zou laten

25 Na haar, die onvermogend waren:

Dus waande hij vrij te zijn van gevaar.

Nochtans toen het kind was geboren,

Pijnigde hij hoe het mocht zijn verloren,

En gaf het zijn heimelijke raad,

30 En zei dat hij het verdeed;

Maar hij ontzag hem en dacht,

Dat het land ter dochter keren mocht,

En durfde dat kind niet ontlijven,

En liet het met een herder blijven,

35 En beval hem en zei,

Dat hij het voor de beesten legde.

Die liet het liggen in het woud,

Op avonturen wat het wezen zou,

En heeft zijn wijf gezegd,

40 Die al toen van kind lag.

Ze bad dat men het haar brengt gelijk.

Die herder om het kind is gegaan,

Zo vindt hij het waar het een teef zoogt,

Die altijd niet gedoogd,

45 Dat er vogel of dier bij blijft.

Dat kind bracht hij het wijf,

En ten eerste dat men het bracht haar,

Ze lachte in die gebaren,

Alsof ze het had gekend.

50 Dat wijf hield op dat kind,

En heet het Spartacus naar de teven,

Die hem daar behield zijn leven;

Want Spartacus in Perzische taal

Dat is een hond, weet men wel.

[p. 1,96] Van Spartacus, dats Cyrus, hoe dat hi here wart. II.

Alse dat kint een deel was groet,

Quamen die kindere, sine genoot,

Ende corent coninc vanden gesellen.

Daer was hi sere swaer den fellen,

5 Entie hem overhorich waren,

Die blau hi alsonder sparen.

Die lieden bolgen omme tgone,

Ende clageden over des herden sone.

Die coninc verboot dien kinde,

10 Ende vragedem, wies hi hem bewinde.

Hi antworde met stouten rade,

Dat hijt alse coninc dade.

Dit dochte den coninc wonder scinen;

Doch so mercti dat den sinen

15 Vele gheleec nade ghedane.

Bi dien herde quam hijs ane,

Dattet was siere dochter sone,

Ende peinsde dattet meende tgone,

Dattem sine spelres ontbonden,

20 Ende bevaelne tien stonden

Hem te houdene, dien hi te voren

Beval dat hine hadde verloren.

Maer omme dat hi hem dede

Alsulke ongetrouwechede,

25 Gaf hi hem sijn selfs kint eten,

Ende liet hem daer na weten,

Dat hijt hem tetene hadde gegeven,

Want hi sinen neve liet leven.

Daer naer ghesciede des,

30 Dat die coninc Astiages

Dien man, die Spartacus helt,

Gaf groot here in sire gewelt,

Omme te vaerne up viande,

Die wilden scaden den lande,

35 Ende hi bleef sittende in Meden.

Den ghenen gedochte der lelicheden,

Die hem sijn here hadde gedaen,

Ende riep ten Persienen saen,

Dat men Spartacus coninc core,

40 Want hi waert van rechten hore,

Ende hietene Cyrus, dat luut arfname;

Want hi meende, al eist onbequame

Astiages van desen knechte,

Hi es oer, sijn eist lant bi rechte.

45 Astiages verhort die mare,

Ende ontboot sinen neve dare,

Een hiet Darius, alse wijt horen,

Ende heeftene te sone vercoren.

Die quam jegen Cyrus met here.

50 Die Persiene verloren die were,

Ende vloen van vreesen vanden live.

Doe quamen jegen hem de wive,

Ende ontecten hem tusscen die dien,

Ende riepen: ‘waer wildi vlien?’

55 Dies scaemden hem die Persiene,

Ende vercoeverden van dien vliene,

Ende ontaden die van Meden.

Astiages wart daer ter steden

Verwonnen ende Darius;

60 Maer hovescelike voer Cyrus:

Nadie maniere den milden neven

Hevet hi den oudervader gegeven

Dat conincrike van Yrcane.

Dariuse liet hi ane

65 Tlant van Meden, inder gebare

Alse oft siere moeder broeder ware;

Maer dat hi seker wesen woude,

Dat weder an hem keeren soude.

Van Spartacus, dat is Cyrus, hoe dat hij heer werd. II.

Toen dat kind een deel was groot,

Kwamen de kinderen, zijn genoot,

En kozen het koning van de gezellen.

Daar was hij zeer zwaar de felle,

5 En die hem ongehoorzaam waren,

Die sloeg hij blauw al zonder sparen.

Die lieden verbolgen om datgene,

En klaagden over de herders zoon.

Die koning ontbood die kinderen,

10 En vroeg hen, wie is hij die zich bewind.

Hij antwoorde met dappere raad,

Dat hij het als koning deed

Dit dacht de koning wonder schijnen;

Toch zo merkte hij dat hij op hem

15 Veel leek naar de gedaante.

Bij die herder kwam hij het aan,

Dat het was zijn dochters zoon,

En peinsde dat het meende hetgene,

Dat hem zijn voorspellers uitlegden,

20 En beval hem te die stonden

Hem te houden, die hij te voren

Beval dat hij hem had verloren.

Maar omdat hij hem deed

Al zulke ontrouwheid,

25 Gaf hij hem zijn eigen kind te eten,

En liet hem daarna weten,

Dat hij het hem te eten had gegeven,

Want hij zijn kleinzoon liet leven.

Daarna geschiedde dus,

30 Dat die koning Astiages

Die man, die Spartacus hield,

Gaf groot leger in zijn geweld,

Om te varen op vijand,

Die wilden schaden de landen,

35 En hij bleef zitten in Meden.

Diegene gedacht de lelijkheid,

Die hem zijn heer had gedaan,

En riep de Perzen gelijk,

Dat men Spartacus koning koos,

40 Want hij was het van rechte eer,

En noemde hem Cyrus, dat luidt erfgenaam;

Want hij meende, al is het onbekwaam

Astiages van deze knecht,

Hij is erfgenaam, hem is het land bij recht.

45 Astiages hoort dat bericht,

En ontbood zijn neef daar,

Een heet Darius, zoals wij het horen,

En heeft hem tot zoon gekozen.

Die kwam tegen Cyrus met leger.

50 De Perzen verloren het verweer,

En vlogen van vrees van het lijf.

Toen kwamen tegen hen de wijven,

En ontbloten hen tussen de dijen,

En riepen: ‘Waar wil ge vlieden?’

55 Dus schaamden hen die Perzen,

En herstelden van dat vlieden,

En ontdeden die van Meden.

Astiages werd daar ter plaatse

Overwonnen en Darius;

60 Maar hoffelijk voer Cyrus:

Naar de manieren van de milde neven

Heeft hij de grootvader gegeven

Dat koninkrijk van Hircanië

Darius liet hij aan

65 Het land van Meden, in die gebaren

Alsof hij zijn moeders broeder was;

Maar dat hij zeker wezen wou,

Dat het weer aan hem keren zou.

Van Esopus, ende wie coninghen in Percen waeren. III.

In Cyrus tiden was Esopus,

[p. 1,97] Die favelare, wi lesent dus,

Die de favele conde maken,

Hoe beesten ende vogle spraken.

5 Hier ute es gemaect Aviaen

Ende andere bouke sonder waen,

Diemen Esopus heet bi namen.

Ware oec iemen dien si bequamen,

Die hevet Calfstaf ende Noydekijn

10 Ghedicht in rime scone ende fijn.

Souke haer gedichte, hi vinter inne

Spellecheit ende wijsheit van zinne;

Dies willict hier overliden,

Ende voert te miere jeesten tiden.

15 Deerste coninc van Persi

Was Cyrus; XXX jaer was hi

Coninc mogende ende rike:

Nie voer hem was sine gelike.

Cambices sijn sone daer naer

20 Die regneerde VIII jaer.

Daer naer II broedere maenden VII;

Daer naer waest in sinen levene

Darius XXXVI jaer,

Ysdaspis sone, wet vorwaer;

25 XXXVI jaer naer des

Was coninc daer na Xerces.

VII maende, wi lesent dus,

Waest daer naer Archabanus.

Acarxerces was daer naer

30 Coninc in Persen XL jaer.

Xerces dandere drouch nemmee

Die crone danne maende twee.

Sogdianus VII maent,

Doe was hem die doot vermaent.

35 Darius Nothus drouch de crone

XIX jaer te lone.

Assuerus was in Persen here

XL jaer met grotere eere.

Atexerces, die Othus hiet,

40 XXVI jaer, alsemen ziet.

Arges, die was Othus sone,

III jaer regneerde die ghone.

Daer naer Darius die leste,

Dien Alexander al ontveste,

45 Alse u besceet die bouc hier naer,

Was coninc van Persi VI jaer.

CC jaer ende XXXIX,

Onder XV coningen gehertich,

Stont dat rike van Persie,

50 Eert Alexander wan, die vrie.

Van Aesopus en wie koningen in Perzen waren. III.

In Cyrus tijden was Aesopus,

Die fabelaar, we lezen het aldus,

Die de fabels kon maken,

Hoe beesten en vogels spraken.

5 Hieruit is gemaakt Aviaen

En andere boeken zonder waan,

Die men Aesopus heet bij namen.

Was er ook iemand die ze is bekwaam,

Die heeft Calfstaf en Noydekijn

10 Gedicht in rijmen schoon en fijn.

Zoek zijn gedicht, hij vindt er in

Speelsheid en wijsheid van zin;

Dus wil ik het hier voorbij gaan,

En voort tot mijn verhalen gaan.

15 De eerste koning van Perzen

Was Cyrus; 30 jaar was hij

Koning vermogend en rijk:

Niet voor hem was zijn gelijke.

Cambyses zijn zoon daarna

20 Die regeerde 8 jaar.

Daarna 2 broeders maanden 7;

Daarna was het in zijn leven

Darius 36 jaar,

Hidaspis zoon, weet voor waar;

25, 36 jaar na dit

Was koning daarna Xerxes.

7 maanden, we lezen het aldus,

Was het daarna Artabanus.

Artaxerxes was daarna

30 Koning in Perzen 40 jaar.

Xerxes de andere droeg nimmer

De kroon dan maanden twee.

Sogdianus 7 maand,

Toen was hem de dood vermaand.

35 Darius Nothus droeg de kroon

19 jaar te loon.

Ahasuerus was in Perzen heer

40 jaar met grote eer.

Artaxerxes II, die Ochus heet,

40, 36 jaar, zoals men ziet.

Arges, die was Ochus zoon (1)

3 jaar regeerde diegene.

Daarna Darius de laatste,

Die Alexander al los maakte,

45 Zoals u bescheidt geeft dat boek hierna,

Was koning van Perzen 6 jaar.

200 jaar en 39,

Onder 15 koningen gerecht,

Stond dat rijk van Perzen,

50 Eer het Alexander won, die vrije.

Van Cyrus moghenthede, ende wat wondere hi dede. IIII.

Hort vort van Cyrus vromichede:

Hi diet algader onderdede,

Waerwaert dat hi henen voer,

Hi vermat hem ende swoer

5 Assierien ende Babylone

Te winne; hi nam here scone,

Ende voer tien lande waert.

Ganges lette sine vaert,

Ene riviere sekerlike,

10 Die meeste van al erderike,

So dat een ridder, een scone man,

Over dwater swemmen began,

Entie stroem an sinen danc

Droeghene onder, ende verdranc.

15 Die coninc Cyrus wart erre,

Ende zwoer, eer hi voere iet verre,

Hi soude upt water wreken dan

Die doot van dien sconen man;

Hi soude den stroem, die daer liep,

[p. 1,98] 20 So cranc maken ende so ondiep,

Dat die wijf beneden knien

Over souden waden dien.

Een jaer grouf hi, wien soos wondert;

LX aerme ende vier hondert

25 Maecte hi ende ledese in dat,

Ende dede dies hi hem vermat.

Nu hevet hi Babylonen belegen,

Daer geen striden en dooch jegen,

Hi ende Darius sijn oem.

30 Dit dochte Balthasar een droem,

Die coninc daer was inde stede,

Entie achterste coninc mede

Van Nabugodonosors geslachte,

Die Jherusalem wan met crachte,

35 Ende maecte feeste sinen goden,

Ende hadde die vate vor hem ontboden,

Daermen wilen Gode teeren

Mede diende inden tempel ons Heren.

Doe sach hi waer ene hant screef

40 III wort, dat aldaer staende bleef,

Die meenden, dat sijn rike ware

Ghetellet ende geproevet int sware,

Ende versceden oec van heme,

Ende God wille dat ment hem neme

45 Dien van Persen entie van Meden

Met harde groter vromecheden.

Nu hort wonder van Babylone,

Hoe groet, hoe staerc waest ende hoe scone.

Van Cyrus mogendheden, en wat wonderen hij deed. IIII.

Hoort voort van Cyrus dapperheden:

Hij die het alles onderdeed,

Werwaarts dat hij heen voer,

Hij vermat hem en zwoer

5 Assyrie en Babylon

Te winnen; hij nam leger schoon,

En voer te die lande waart.

Ganges belette zijn vaart,

Een rivier zeker,

10 Die grootste van al aardrijk,

Zodat een ridder, een mooie man,

Over het water zwemmen begon,

En de stroom tegen zijn dank

Droeg hem onder en verdronk.

15 Die koning Cyrus werd gergerd,

En zwoer eer hij voer iets voer,

Hij zou op het water wreken dan

De dood van die mooie man;

Hij zou de stroom die daar liep,

20 Zo zwak maken en zo ondiep,

Dat de wijven beneden de knieën

Over zouden waden die.

Een jaar groef hij, wie het zo verwondert;

40 armen en vier honderd

25 Maakte hij en leidde ze in dat,

En deed dus hij hem vermat.

Nu heeft hij Babylon belegerd,

Daar geen strijden deugt tegen,

Hij en Darius zijn oom.

30 Dit dacht Belsazar een droom,

Die koning daar was in de stede,

En de laatste koning mede

Van Nebukadnezars geslacht,

Die Jeruzalem won met kracht,

35 En maakte feest zijn goden,

En had die vaten voor hem ontboden,

Daar men wijlen God te eren

Mede diende in de tempel ons Heren.

Toen zag hij waar een hand schreef

40, 3 woorden, dat aldaar staan bleef,

Die bedoelden dat zijn rijk was

Geteld en beproefd in het zware,

En verscheiden ook van hem,

En God wil dat men het hem neemt

45 Die van Perzen en die van Meden

Met erg grote dapperheden.

Nu hoort wonder van Babylon,

Hoe groot, hoe sterk was het en hoe schoon.

Van Babylonen, hoe groot ende hoe staerc het was. V.

Babylonie was ene stat,

Die rijcste daer coninc noint voeren zat,

Staende in een plein up ene riviere,

Viercante met houken viere:

5 Van elken houke toten anderen

XVM passe int wanderen.

Elc pas hevet voete vive,

Ende elc voet, daer ic af scrive,

Die es XVI dumael lanc.

10 Deser stede ommeganc

Die es sekerlike dus,

Alse ons scrivet sente Jheronimus.

Dat balefroit van gere stat

Entie hoghe tor, daer ghi dat

15 Hier te voren af horet iet,

Daer God die tongen omme sciet,

Die indie Byble hetet Babel,

Ende Nembroche te deele gevel.

Daer waren temple marberine,

20 Ende daer in grote beelden goudine;

Die straten van marbere diere,

Vergout in meneger maniere,

Ende anders scrijftmen van desen,

Dat ongelovelijc dinct wesen.

25 Dit es hier geset omme dat,

Dat moghentheit, veste no stat,

Jegen die gramscap van onsen Here

Es niet te rekenne min no mere.

Wart gheorlovet, dat men mochte

30 Dat besien, of ment besochte,

Die hoghe stat daer de stede stoet,

Die so edel was ende so ghoet,

Sone vondemen anders gene saken

Dan der leuwen enter draken

[p. 1,99] 35 Haghen, bossch ende gestruren;

Els dan die tegline muren,

Die al noch hooch staen aldaer,

Ende sidert over menech jaer

Vermaect waren inder maniere,

40 Dat mer in sluten soude de diere:

Anders binnen eist al wostine,

Hol ende dal ende grote rivine.

Van Babylon, hoe groot en hoe sterk het was. V.

Babylon was een stad,

De rijkste daar koning ooit te voren zat,

Staande in een plein op een rivier,

Vierkantig met hoeken vier:

5 Van elke hoek tot de andere

15 000 passen in het wandelen.

Elke pas heeft voeten vijf,

En elke voet, daar ik van schrijf,

Die is 16 duimen lang.

10 Deze stede omgang

Die is zeker dus,

Als ons schrijft Sint Hieronymus.

Dat omheining van die stad

En die hoge toren daar gij dat

15 Hier tevoren van hoorde iets,

Daar God de talen om scheidde,

Die in de Bijbel heet Babel,

En Nimrod te deel geviel.

Daar waren tempels marmer,

20 En daarin grote beelden goud;

Die straten van marmer duur,

Verguld in menige manier,

En anders schrijft men van deze,

Dat ongelofelijk ding te wezen.

25 Dit is hier gezet omdat,

De mogendheid, vesting nog stad,

Tegen de gramschap van onze Heer

Is niet te rekenen min of meer.

Werd geoorloofd, dat men mocht

30 Dat bezien als men het bezocht,

Die hoge plaats daar de stede stond,

Die zo edel was en zo goed,

Zo vond men anders geen zaken

Dan de leeuwen en de draken

35 Hagen, bossen en struiken;

Anders dan die betegelde muren,

Die al nog hoog staan aldaar,

En sinds voor menig jaar

Vermaakt waren in die manieren,

40 Dat men er in sluiten zou de dieren

Anders binnen is het al woestijn,

Hol en dal en grote ravijnen.

Hoe Cyrus Babylonien wan. VI.

Cyrus viel vor die stede,

Alsic u eersten weten dede,

Die sulc was dat niemen dochte

Dat mense winnen of maken mochte.

5 Die Eufrate, die grote riviere,

Die mids loept dordie stede diere,

Grouf hi in so meneghen beken,

Dat hi binnen es gestreken

Biden ghate ende biden boghe,

10 Daer soe liep dorden mure hoghe.

Daer so slougen si menegen doot,

Ende Balthasar, de coninc groot,

Verloos lijf, lant ende crone,

Dachterste van Babylone;

15 Ende Cyrus oem Darius

Die wart here daer na aldus,

Ende was out LXII jaer.

Daniele vant hi daer,

Dien propheete, vul wijsheden,

20 Dien voerdi mettem in Meden,

Ende nammene te sinen rade,

Ende settene inden hogesten grade

Onder alle sine baroene.

Dese vorseide in sinen doene

25 Scone vander maget Marien,

Ende sprac in siere prophetien.

Hi seide: gehouwen ware een steen

Uten berghe sonder hant engeen.

Die berch dats die moeder ons Heren,

30 Groot van dogeden, vul van eeren;

Ute hare quam dongehouwen steen:

Dat was, sonder man engheen,

Jhesus Cristus die Gods sone.

Wel met rechte es steen de ghone;

35 Want so wie so up hem vallet

(Dats die onhovescelike van hem callet),

Hi blivet verdorven over een;

Ende up wien so vallet oec de steen

(Dats wie so sire gramscap geburt),

40 Hi wert al te sticken ghescuert.

Cyrus name, weet voerwaer,

Was twee hondert ende X jaer

Van Ysayen genoemt te voren,

Eer hi ten rike wart gecoren,

45 Ende seide, dat God selve woude

Dattem die werelt bughen soude,

Ende dat hi soude laten gaen

Die Jueden, die waren gevaen,

Ende sinen tempel weder maken,

50 Dien die van Babylonen braken.

Aldus gevielt: doe hi wan

Babylonien, gaf hi dan

Den Jueden orlof danen te keerne,

Den tempel te makene, Gode te eerne,

55 Ende si den cost namen te datte

Selve van sijns selves scatte.

Darius was tien tiden doot,

Ende al tlantscap cleene ende groot

[p. 100] Quam hem an; doe scalt hi quite

60 Alle die Jueden met vlite.

Hoe Cyrus Babylon won. VI.

Cyrus viel voor die stede,

Zoals ik u eerst weten deed,

Die zulke was dat niemand dacht

Dat men het winnen of maken mocht.

5 Die Eufraat, die grote rivier,

Die midden loopt door die stede duur,

Groef hij in zo menige beken,

Dat hij binnen is gestreken

Bij de gaten en bij de bogen,

10 Daar ze liep door de muren hoog.

Daar zo sloegen ze menigeen dood,

En Belsazar, de koning groot,

Verloor lijf, land en kroon,

De laatste van Babylon;

15 En Cyrus oom Darius

Die werd heer daarna aldus,

En was oud 62 jaar.

Daniel vond hij daar,

Die profeet, vol wijsheden,

20 Die voerde hij met hem in Meden,

En nam hem tot zijn raad,

En zette hem in de hoogste graad

Onder al zijn baronnen.

Deze voorzei in zijn doen

25 Mooi van de maagd Maria,

En sprak in zijn profetien.

Hij zei: gehouwen was een steen

Uit de berg zonder hand geen.

Die berg dat is de moeder ons Heren,

30 Groot van deugden, vol van eren;

Uit haar kwam de ongehouwen steen:

Dat was, uitgezonderd man geen,

Jezus Christus de Gods zoon.

Wel met recht is steen diegene;

35 Want zo wie zo op hem valt

(Dat is die onhoffelijk van hem spreekt),

Hij blijft verdorven overeen;

En op wie zo valt ook de steen

(Dat is wie zo zijn gramschap gebeurt),

40 Hij wordt al te stukken gescheurd.

Cyrus naam, weet voor waar,

Was twee honderd en 10 jaar

Van Jesaja genoemd te voren,

Eer hij in het rijk werd gekozen,

45 En zei dat God zelf wou

Dat voor hem de wereld buigen zou,

En dat hij zou laten gaan

De Joden, die waren gevangen,

En zijn tempel weer maken,

50 Dien die van Babylon braken.

Aldus gebeurde het: Toen hij won

Babylon, gaf hij dan

De Joden verlof vandaan te keren,

De tempel te maken, God te eren,

55 En ze de kosten namen tot dat

Zelf van zijn eigen schat.

Darius was te die tijden dood,

En al het landschap klein en groot

Kwam hem aan; Toen schold hij kwijt

60 Al de Joden met vlijt.

Hoe Cyrus vrijede de Jueden. VII.

In coninx Cyrus derde jaer

Porreden uten lande daer

Omtrent L dusent man,

Ende Cyrus sendde mettem dan

5 IIIIM ende CCCC stic

Alrande vate, so meene ic,

Daermen, nadien rechten zede,

Dien tempel soude dienen mede.

Dat was dat LXXste jaer

10 Van haren vangnessen swaer.

Si voeren in Jherusalem

Entie vate Gods met hem.

Eerst maecten si den outaer,

Ende daden Gode offrande daer,

15 Ende doe fondeerden si den tempel:

Hare geburs namens quade exempel,

Ende lettedse met haren twiste,

Also dats Cyrus niet en wiste;

Ende binnen dien XXX jaren,

20 Dat Cyrus crone drouch te waren,

Sone mochten si in ghenen saken

Mans hoghe den tempel maken.

Vanden Jueden laten wi bliven,

Ende sullen Cyrus jeeste vort scriven.

25 Doe Cyrus lach voer Babylone,

Vernam hi, dat met helpen scone

Cressus quam, coninc van Liden,

Omme te ontsettene tien tiden

Babylonen, die vaste port;

30 Maer Balthasar wart eer vermort,

Entie stat gewonnen mede,

Eer hi mochte ontsetten die stede.

Hier omme wart Cyrus sijn viant,

Ende nam sijn volc altehant,

35 Ende trac te Liden waert sijn here,

Op Cressuse, oft hi vonde were,

Te danckene sinen groten ofjonst.

Cressus ne mochte gehelpen const

Van orloghen, noch al sijn scat,

40 Hine moeste bliven mat

Ende van Cyruse ghevaen.

Doch so lietene Cyrus gaen,

Ende gaf hem weder lijf ende lant;

Want hi verhorde ende bevant,

45 Dattem die Grieken quamen

Alle te hulpen te samen:

So lief hadsine, wet vorwaer,

Haddi hem ghesijn te swaer,

Die Grieken hadden, sonder waen,

50 Cyruse met wighe bestaen.

Hoe Cyrus bevrijde de Joden. VII.

In koning Cyrus derde jaar

Gingen uit het land daar

Omtrent 50 000 man,

En Cyrus zond met hen dan

5, 4 000 en 400 stuk

Allerhande vaten, zo meen ik,

Daar men, naar de rechte zede,

Die tempel zou bedienen mede.

Dat was dat 70ste jaar

10 Van hun gevangenis zwaar.

Ze voeren in Jeruzalem

En de vaten Gods met hen.

Eerst maakten ze het altaar,

En deden God offerande daar,

15 En toen fundeerden ze de tempel:

Hun buren namen kwaad voorbeeld,

En belette ze met hun twisten,

Alzo dat Cyrus het niet wist;

En binnen die 30 jaren,

20 Dat Cyrus kroon droeg te waren,

Zo mochten ze in geen zaken

Mans hoog de tempel maken.

Van de Joden laten we blijven,

En zullen Cyrus verhaal voort schrijven.

25 Toen Cyrus lag voor Babylon,

Vernam hij dat mee helpen mooi

Croesus kwam, koning van Lydi,

Om te ontzetten te die tijden

Babylon, die vaste poort;

30 Maar Belsazar werd eerder vermoord,

En die stad gewonnen mede,

Eer hij mocht ontzetten die stede.

Hierom werd Cyrus zijn vijand,

En nam zijn volk gelijk,

35 En trok te Lydië waart zijn leger,

Op Croesus, als hij gevonden werd,

Te bedanken zijn grote afgunst.

Croesus niet mocht helpen kunst

Van oorlogen, nog al zijn schat,

40 Hij moest blijven mat

En van Cyrus gevangen.

Doch zo liet hem Cyrus gaan,

En gaf hem weer lijf en land;

Want hij hoorde en bevond,

45 Dat hem die Grieken kwamen

Alle te hulp tezamen:

Zo lief hadden ze hem, weet voor waar,

Had hij hen geweest te zwaar,

Die Grieken hadden, zonder waan,

50 Cyrus met strijd bestaan.

Hoe Cyrus Cressuse anderwaerven vinc. VIII.

Anderwaerven Cressus dochte,

Dat hi hem verweren mochte,

Ende Cyrus heeftene bestaen

Ende heeftene anderwaerf gevaen.

5 Up eene hort dedine binden,

Ende dede omme vier daer sinden,

Ende soudene verbernen up de hort,

Maer dat een groot reghen wort,

Die daer blusscede den brant,

10 Ende men dat bi redene vant,

Dat hi daer bi quite ware:

Dus ontginc hi vandien vare.

Up dit gheluc wart hi verwaent.

[p. 1,101] Daer hi eens sit ende vermaent

15 Dat hi so rike ware van scatte

(Men seget oec voer warheit datte,

Dat nie coninc wart so rike),

Antworddem een man wiselike:

‘Niemen verwane hem up sijn goet,

20 Dat niemene sekerheit en doet;

Want daventure es sere fel.’

Snachts dochtem in drome wel,

Dattem Jupiter maecte nat,

Entie zonne droghede dat.

25 Die dochter spellet hem also houde,

Ende seide dat menne crucen soude,

Ende bernen soude metter pine,

Ende droghen mettien zonnescine.

Dit gheviel hem eer hi staerf,

30 Want Cyrus vingene anderwarf,

Ende heeftene te winde gehangen:

Dus was gedaen sijn ontgangen.

Dus nam ende jammerlike

Van Lyden dat conincrike.

Hoe Cyrus Croesus andere maal ving. VIII.

Andermaal Croesus dacht,

Dat hij zich verweren mocht,

En Cyrus heeft hem bestaan

En heeft hem andere maal gevangen.

5 Op een hort liet hij hem binden,

En liet om vuur daar zenden,

En zou hem verbranden op de hort,

Maar dat een groot regen wordt,

Die daar bluste de brand,

10 En men dat bij reden vond,

Dat hij daarbij kwijt was:

Dus ontging hij van dat gevaar.

Op dit geluk werd hij verwaand.

Daar hij eens zit en vermaant

15 Dat hij zo rijk was van schatten

(Men zegt ook voor waarheid dat,

Dat geen koning werd zo rijk),

Antwoordde hem een man wijs:

‘Niemand overwon hem op zijn goed,

20 Dat niemand zekerheid doet;

Want het avontuur is zeer fel.’

‘s Nachts dacht hij in dromen wel,

Dat hem Jupiter maakte nat,

En de zon droogde dat.

25 Die dochter voorspelt hem het alzo te houden,

En zei dat men hem kruisigen zou,

En branden zou met de pijn,

En drogen met de zonneschijn.

Dit gebeurde hem eer hij stierf,

30 Want Cyrus vingen hem ander maal,

En heeft hem in de wind gehangen:

Dus was gedaan zijn ontgaan.

Dus nam einde jammerlijk

Van Lydie dat koninkrijk.

Watin Cyrus ghevel, ende oec sine doot. IX.

Al hadde Cyrus indien tiden

Verwonnen den coninc van Liden,

Hem bleef wederstoot int lant,

So dat hi eene maniere vant,

5 Daer hise mede dwanc onsachte endewel,

Ende gaf hem orlof vrouwen spel,

Singhen, dansen ende baleeren,

Te doene weltijt dat sijs begeren.

Doe dochtem vrouwen ende wijn

10 So genougelijc leven sijn,

Dat si der wapenen al verghaten:

Dus dedi hem dorloghe laten,

Ende vergheeten metter weelden,

Dat si waren stoute heelden.

15 Daer naer Cyrus, diet al verwan,

Soude eene riviere liden dan,

Hiet Araxes, om meerre lant

Te bringene onder sine hant.

Daer moesti vander eeren beeten.

20 Die coninghinne van Messageten

Quam met wighe hem te gemoete,

Ende waerpene onder die voete,

Ende sconfierde al sijn here,

Ende vingene indier were.

25 Soe nam sijn hooft met overmoede,

Ende waerpt in een vat met bloede.

Soe seide: ‘du begeres oint dat,

Nu drinc bloet ende make di sat!’

Wapene! waer sullen wi ons bekeren?

30 Wat prisen wi de grote heren?

Waer sullen wi aerme keytive?

Nu es hier doot van eenen wive

Een die meeste here genouch,

Die ie ter werelt crone drouch!

35 In Cyrus tiden was coninc te Rome

Tarquinius, alsict ghome,

Die overdeghe bi toenamen.

Hi quam ande crone met scamen;

Want hi slougher omme sinen sweer,

40 Tullius Servilius, die eer

Voer hem hadde coninc gewesen.

Wi vinden lesende van desen,

Dat hi te Rome eerst vant prisoene,

Kaerkeren, boyen tsinen doene,

45 Daermen met torment den man,

Ende hi visierde eerst den ban,

[p. 1,102] Diemen mesdadegen soude geven.

Sindent wart hi tslands verdreven

Omme Tarquine sinen sone;

50 Want vercracht hadde de ghone

Eene joncvrouwe wel geboren,

Die wij Lucriane noemen horen.

In Cyrus tiden regneerde mede

Tote Atheenen indie stede

55 Pistarcus, die verdreven waert.

Doe visierdi nieuwen aert,

Hoe hi mochte werden here,

Messelike in vele kere;

So dat hi hem wonden dede,

60 Scoren ende gheselen mede,

Ende hi quam also indie port.

Dat volc dedi roupen vort,

Ende scuerde sine cledere tien stonden,

Ende toghedem lijctekijn van wonden,

65 Die hi dor die stat hadde ontfaen,

Ende seide, wiet hem hadde gedaen.

Oec seidi: ‘Dat die Senature

Mi haten, dats jegen de nature:

Hets al omme der meenten recht.’

70 Met desen worde wart hi echt

Vander ghemeenten here gecoren,

Ende daden hem gaen serianten voren,

Die sijns lijfs namen waer,

Ende bleef here XXXIII jaer.

75 Ene dochter haddi, alsict vinde,

Die een jongelinc verminde,

Diese eens custe al openbare,

Aldaer hi ontmoete hare.

Die moeder wildene doen ontliven;

80 Doe sprac die vader: ‘Het moet bliven.

Of wi hem dat lijf afwinnen,

Die ons hertelike minnen,

Wat wildi dan dat men met hem doe,

Die ons ontliveden, wisten si hoe?’

Wat bij Cyrus gebeurde en ook zijn dood. IX.

Al had Cyrus in die tijden

Overwonnen de koning van Lydi,

Hem bleef weerstand in het land,

Zodat hij een manier vond,

5 Daar hij ze mee dwong hard en goed,

En gaf hen verlof vrouwen spel,

Zingen, dansen en balanceren of springen,

Te doen welke tijd dat zij het begeren.

Toen dachten ze vrouwen en wijn

10 Zo genoeglijk leven te zijn,

Dat ze de wapens al vergaten:

Dus deed hij hen de oorlog laten,

En vergeten met de weelde,

Dat ze waren dappere helden.

15 Daarna Cyrus kwam en al overwon,

Zou een rivier overgaan dan,

Heet Araxes, om meer land (1)

Te brengen onder zijn hand.

Daar moest hij van de eer wachten.

20 De koningin van Massageten (2)

Kwam met strijd hem tegemoet,

En wierp hem onder de voet,

En schoffeerde al zijn leger,

En ving hem in dat verweer.

25 Ze nam zijn hoofd met overmoed,

En wierp het in een vat met bloed.

Ze zei: ‘U begeerde ooit dat,

Nu drink bloed en maak u zat!’

Wapens! waar zullen we ons bekeren?

30 Wat prijzen we de grote heren?

Waar zullen wij arme ellendige?

Nu is hier gedood van een wijf

Een van de grootste heren genoeg,

Die ooit ter wereld kroon droeg!

35 In Cyrus tijden was koning te Rome

Tarquinius, zoals ik het bezie,

Die hovaardige bij toenamen.

Hij kwam aan de kroon met schaamte;

Want hij sloeg er om zijn zwager,

40 Tullius Servius, die eerder

Voor hem had koning geweest.

Wij vinden lezend van deze,

Dat hij te Rome eerst uitvond gevangenis,

Kerker, boeien door zijn doen,

45 Daar men mee kwelt de man,

En hij versierde eerst de ban,

Die men misdadigers zou geven.

Sinds werd hij uit het land verdreven

Om Tarquin zijn zoon;

50 Want verkracht had diegene

Een jonkvrouw goed geboren,

Die wij Lucretia noemen horen.

In Cyrus tijden regeerde mede

Te Athene in die stede

55 Pisistratus, die verdreven werd.

Toen versierde hij een nieuwe kunst,

Hoe hij mocht worden heer,

Fatsoenlijk in vele keren;

Zodat hij hem verwonden deed,

60 Scheuren en geselen mede,

En hij kwam alzo in die poort.

Dat volk liet hij roepen voort,

En scheurde zijn klederen te die stonden,

En toonde hen littekens van wonden,

65 Die hij door die stad had ontvangen,

En zei, wie het hem had gedaan.

Ook zei hij: ‘Dat de Senatoren

Me haten, dat is tegen de natuur:

Het is al om de gemeente recht.’

70 Met deze woorden werd hij echt

Van de gemeente tot heer gekozen,

En deden hem gaan bedienden voren,

Die zijn lijf namen waar,

En bleef heer 33 jaar.

75 Een dochter had hij, zoals ik het vind,

Die een jongeling beminde,

Die haar eens kuste al openbaar,

Aldaar hij ontmoette haar.

Die moeder wilde hem doen ontlijven;

80 Toen sprak de vader: ‘Het moet blijven.

Als we hem dat lijf afwinnen,

Die ons hartelijk minnen,

Wat wil ge dan dat men met hen doet,

Die ons ontlijven, wisten ze hoe?’

Van Cambices, Cyrus sone. X.

Na Cyrus wart coninc sijn sone,

Cambices so hiet die ghone.

Die vader haddem in sijn leven

Die stat van Ninive ghegheven;

5 Daer drouch hi crone, wet vorwaer,

In Cyrus leven XII jaer;

Maer in Percen naden vader

Ne maer VIII jaer algader.

Alse hem anquam des vaders rike,

10 Verhief hi hem so condechlike,

Ende screef met an menech rike,

Dat si hem alle ghemeenlike

Souden wesen onderdaen;

Maer si ontseident also saen.

15 Doe sendi uut met groter were

Olofernus ende sijn here,

Ende hiet hem, dat hi niemens vermede,

Ende hi alle dafgode afdede;

Want hi wille dat menne god hiete,

20 Ende andere gode te makene niete.

Olofernus die dwanc al,

Steden, borghen, berch ende dal;

So dat hi quam ter Jueden lande,

Die vrucht hadden vordie viande

25 Vander stat van Jherusalem.

Olofernus die maecte hem

Ende belach Beculia,

Eene stat Jherusalem na,

Der Joden inganc, des lants sit.

30 Daer was eene Juedinne, hiet Judit,

So scone dattet wonder was.

Si ginc totem; hi mercte das,

Dat soe was so wel gedaen,

Hi wart met haerre minnen bevaen.

35 Nachts waendi pleghen sire minnen,

Ende, alse si quam ter tenten binnen,

[p. 1,103] Vant soene met slape bedreghen,

Ende hevet hem thovet afgeslegen;

Dat drouch soe binnen indie stat.

40 Al there wart gesconfiert bi dat,

Ende vloen henen metter spoet;

Die Jueden hadden al dat goet.

In Scolastica machmen lesen

Meer ende langer dinc van desen.

Van Cambyses, Cyrus zoon. X.

Na Cyrus werd koning zijn zoon,

Cambyses zo heet diegene.

Die vader had hem in zijn leven

Die stad van Ninevë gegeven;

5 Daar droeg hij kroon, weet voor waar,

In Cyrus leven 12 jaar;

Maar in Perzen na de vader

Nee, maar 8 jaar allemaal.

Toen hem aankwam het vaders rijk,

10 Verhief hij hem zo kundig,

En schreef meteen aan menig rijk,

Dat ze hem alle algemeen

Zouden wezen onderdanig;

Maar ze ontzeiden het alzo gelijk.

15 Toen zond hij uit met groot verweer

Holofernes en zijn leger,

En zei hem dat hij niemand vermijdt,

En hij alle afgoden afdeed;

Want hij wilde dat men hem god noemde,

20 En andere goden te maken niet.

Holofernes die bedwong al,

Steden, burchten, berg en dal;

Zodat hij kwam ter Joden land,

Die vrees hadden voor die vijand

25 Van de stad van Jeruzalem.

Holofernes die maakte hem

En belegerde Beculia,

Een stad Jeruzalem na,

De Joden ingang, de lands zetel.

30 Daar was een Jodin, heet Judith,

Zo schoon dat het een wonder was.

Ze ging tot hem; hij merkte dat,

Dat ze was zo goed gedaan,

Hij werd met haar minne bevangen.

35 Nachts waande hij te plegen zijn minnen,

En toen ze kwam ter tent binnen,

Vond ze hem met slaap gedragen,

En heeft hem het hoofd afgeslagen;

Dat droeg ze binnen in die stad.

40 Al het leger werd geschoffeerd bij dat,

En vlogen henen met een spoed;

Die Joden hadden al dat goed.

In Scolastica mag men lezen

Meer en langer ding van deze.

Cambices zeden ende sine daden. XI.

Cambices hadde vele namen:

In dietsche ystorien alte samen

Seget dat hi Nabugodonosor hiet;

Hesdras en noemtene so niet:

5 Atarxerces oft Assuerus

Heetmenne, wi vindent dus:

Dus so haddi namen viere.

Hi was van so felre maniere,

Dat hi sinen rechtre dede

10 Villen alle sine lede,

Want hi valsceit hadde gedaen,

Ende dedene up een zitten slaen.

Doe ginc hi ende sette upte gone

Teenen bailliu des mans sone,

15 Omme dat hi te meer ontsaghe

Onrecht te wesene in sinen dage.

Verwoet was hi ende onghesinnet,

Dese Cambices, alsement kinnet:

Hi vermat hem in sinen zin,

20 Hi soude weten dat beghin,

Van wanen dat Nylus quame,

Eene riviere waest vander name,

Die coemt uten Paradise;

So verre voer hi dattem spise

25 Ghebrac, ende hi dordien noot

Moeste slaen sijn volc te doot

Entie eten, ende keren.

Nochtan en consti niet geleeren,

Wanen Nylus quame doch:

30 Doch bespottene Yrcanus noch.

Dese Cambices, alsict vant,

Verwan van Egypten tlant,

Ende bracht onder trike van Persi;

Hare gode onwerde hi,

35 Apis entie andere mede;

Hare templen hi vellen dede.

Daer naer soudi senden baroene

Omden temple van Amone

In Lybien, datmen vellen soude

40 Ende roven vandien goude.

Daer verloos hi sonder were

Vele volx van sinen here:

Indie zantzee dat si versmorden

Inden groten wint van norden.

Cambyses zeden en zijn daden. XI.

Cambyses had vele namen:

In Dietse histories alle tezamen

Zegt dat hij Nebukadnezar heet;

Ezra noemt hem zo niet:

5 Artaxerxes of Ahasuerus

Noemt men hem, we vinden het dus:

Dus zo had hij namen vier.

Hij was van zo’n felle manier,

Dat hij zijn rechter deed

10 Villen al zijn leden,

Want hij valsheid had gedaan,

En liet hem op een zetel slaan.

Toen ging hij en zette op datgene

Tot een baljuw de mans zoon,

15 Omdat hij te meer ontzag

Onrecht te wezen in zijn dagen.

Verwoed was hij en waanzinnig,

Deze Cambyses, zoals men hem kent:

Hij vermat hem in zijn zin,

20 Hij zou weten dat begin,

Van waar dat de Nijl kwam,

Een rivier was het van die naam,

Die komt uit het Paradijs;

Zo ver voer hij dat hem spijs

25 Ontbrak en hij door die nood

Moest slaan zijn volk ter dood

En die eten en keren.

Nochtans kon hij het niet leren,

Waarvan Nijl kwam toch:

30 Doch bespotten hem Hyracus nog.

Deze Cambyses, zoals ik het vond,

Overwon van Egypte het land,

En bracht het onder het rijk van Perzen;

Hun goden verontwaardigde hij,

35 Apis en die andere mede;

Hun tempels hij vellen deed.

Daarna zou hij zenden baronnen

Om de tempel van Amon

In Libi, dat men vellen zou

40 En beroven van het goud.

Daar verloor hij zonder verweer

Veel volk van zijn leger:

In die zandzee dat ze versmoorden

In de grote wind van het noorden.

Phyctahoras zeden. XII.

Egypten verloos sine crone

Bi desen Cambices onscone,

Ende was sonder coninc daer naer

Hondert ende XI jaer.

5 Dese Cambices maecte scone

In Egypten Babylone.

In sinen tiden verboot hi mede

Dien van Jherusalem der stede,

Dat si den tempel niet en wrochten,

10 Dien Jueden, die genade sochten.

Doe bleef dwerc staende daer naer,

Naer dat hi doot was II jaer.

In sinen tiden, alsiet las,

Was die wise Pyctagoras,

15 Dat was die alre eerste man

Die philosophen name gewan;

Want men vragedem, wat hi ware:

Doen wildi al openbare

[p. 1,104] Hem dus vroeden name niet geven;

20 Want die name die was bleven

Den VII vroeden van Atheene,

Ende daer af was hi niet gemene;

Ende hi seide al openbare,

Dat hi philosophe ware,

25 Dat was meester der wijsheden:

Van desen leestmen in vele steden.

Hi was van Samos geboren,

Ende voer in Egypten, omme horen

Der sterren const, die sere es scone;

30 Daer naer voer hi te Babylone,

Omme te leerne in sinen zin

Vander werelt dat beghin.

Hi voer te Creten, te Lacedemone,

Omme te leerne die wette scone,

35 Die maecten Ligurrus ende Monos.

Doe so quam hi te Cronnos,

Ende vant volc, dat vromech was,

Die wilden hem bewinden das,

Dat si lieten goede nature,

40 Ende hilden hem in luxure.

Die leerdi met worden mede,

Ende met volgene goede zede,

Dat si die dorperhede lieten,

Ende hem zonden began verdrieten.

45 Na sine doot, omme goede exemple,

Maectemen sijn huus een tempel.

Hort hier vort na dese saken

Des wijs Pictagoras spraken.

Pythagoras zeden. XII.

Egypte verloor zijn kroon

Bij deze Cambyses niet mooi,

En was zonder koning daarna

Honderd en 11 jaar.

5 Deze Cambyses maakte mooi

In Egypte Babylon.

In zijn tijden verbood hij mede

Die van Jeruzalem de stede,

Dat ze de tempel niet wrochten,

10 De Joden die genade zochten.

Toen bleef het werk staan daarna,

Nadat hij dood was 2 jaar.

In zijn tijden, zoals ik het las,

Was die wijze Pythagoras,

15 Dat was die allereerste man

Die filosofen naam gewon;

Want men vroeg hem, wat hij was:

Toen wilde hij al openbaar

Hen aldus verstandige naam niet geven;

20 Want die naam die was gebleven

Aan de 7 verstandige van Athene,

En daarvan was hij niet algemeen;

En hij zei al openbaar,

Dat hij filosoof was,

25 Dat was meester der wijsheden:

Van deze leest men in vele plaatsen.

Hij was van Samos geboren,

En voer in Egypte om te horen

De sterren kunst, die zeer is mooi;

30 Daarna voer hij te Babylon,

Om te leren in zijn zin

Van de wereld dat begin.

Hij voer te Kreta, te Lacedaemonië,

Om te leren die wetten mooi,

35 Die maakten Ligurus en Monos.

Toen zo kwam hij te Croton,

En vond volk dat dapper was,

Die wilden zich bewinden dus,

Dat ze verlieten goede natuur,

40 En hielden zich wulps.

Die leerde hij met woorden mede,

En mee volgen goede zede,

Dat ze die dorpsheid lieten,

En hun zonden begonnen te verdrieten.

45 Na zijn dood, om het goede voorbeeld,

Maakte men van zijn huis een tempel.

Hoort hier voort naar deze zaken

De wijze Pythagoras spreuken.

Van sinen sproken. XIII.

Men sal emmer daer toe zien,

Datmen scuwen sal ende vlien

Ende ofjagen talre stonde

Vanden lachame dongesonde,

5 Vander herten den dommen raet,

Vanden buke die overdaet,

Ende onwetentheit vanden zinne,

Ende van der stat die onminne,

Ende uten huse nijt ende hate,

10 Ende van alre dinc onmate.

Pyctagoras spreect dit allene:

Der vriende dinc es al gemeene.

Up II dinc sullen wi ons beraden,

Wat wi doen sullen ende wat wi daden;

15 Houden der waerhede gebode,

Want die bringen ons naest Gode.

Die was dat Pictagoras riet:

Ne ganc boven mate niet;

Ende alse du sies eenen man,

20 Daer verwaende haest es an,

Die en soudstu niet gram maken

Met genen dorperliken saken.

Hout den steden haer recht.

Droufheit van zinne vervecht.

25 Dune souts in dijn huus niet halen

Lieden van te vele talen.

Nu hort vort van hem sijn dolen:

Hi sprac eerst van Griexen scolen,

Dat die ziele onstervelijc ware,

30 Ende dat soe nu hier, nu dare,

Van eenen lachame inden anderen

Plaghe varen ende wanderen,

Nu in beesten, nu in lieden.

Van hem selven wildi bedieden,

35 Dat hem ghedochte wel van desen,

Dat sine ziele hadde gewesen

In IIII andere man, sijt seker das,

Eer hi wart Pictagoras;

Ende dinc, die nu sijn ende liden,

40 Sullen noch sijn ende tanderen tiden;

Ende meneghe andere dolinge mede,

Die hier niet els ware dan dulhede.

Eene aventure vertellet ons dus

In sinen tiden Valerius.

45 Hi seghet dat Pyctagoras liet

II jongren, dien dit es gesciet

Dat si hem also onderminden,

Dat hem deen wilde laten binden

[p. 1,105] Over den anderen, daer hi lach

50 Van sinen live up eenen dach;

Want hi die eer lach gebonden,

Hi bejagede so vele stonden,

Dat hi hem thuus soude maken

Ende besetten sine saken,

55 Ende liet sinen gheselle borghe

Van diere anxtelikere sorghe.

Alse die dach naken began,

So bespotte die tyran

Sinen pant, die ginder lach,

60 Want comen ware die leste dach.

Dander seide: ‘Dits al niet,

Mijn vrient sal doen dat hi behiet.’

Tier selver wilen enter stonde,

Alse hijt belovede metten monde,

65 Quam dander lossen sinen pant.

Dies wonderde dien tyrant,

Ende scaltene quite vander doot

Omme die getrouwechede groot,

Ende bat hem lieden na desen,

70 Dat hi die derde moeste wesen.

Siet hier gherechter lieven cracht,

Die dat sterven niet en acht,

Entie de wreetheit sachten leert,

Ende haetscap in minne keert!

Van zijn spreuken. XIII.

Men zal immer daar toe zien,

Dat men schuwen zal en vlieden

En afjagen te alle stonde

Van het lichaam het ongezonde,

5 Van het hart de domme raad,

Van de buik de overdaad,

En onwetendheid van de zin,

En van de stad de onmin,

En uit het huis nijd en haat,

10 En van alle dingen onmatigheid.

Pythagoras bespreekt dit alleen:

De vrienden ding is algemeen.

Op 2 dingen zullen we ons beraden,

Wat we doen zullen en wat we deden;

15 Houden de waarheden gebod,

Want die brengen ons naast God.

Dat was het dat Pythagoras aanraadde:

Ga nooit boven mate;

En als u ziet een man,

20 Daar verwaandheid haast is aan,

Die zou u niet gram maken

Met geen dorpse zaken.

Houdt de steden hun recht.

Droefheid van zin bevecht.

25 U zou in uw huis niet halen

Lieden van te veel praten.

Nu hoort voort van hem zijn dolen:

Hij sprak eerst van Griekse scholen,

Dat de ziel onsterfelijk was,

30 En dat ze nu hier, nu daar,

Van het ene lichaam in de andere

Plag te varen en wandelen,

Nu in beesten, nu in lieden.

Van zichzelf wilde hij aanduiden,

35 Dat hij dacht wel van deze,

Dat zijn ziel had geweest

In 4 andere mannen, zij het zeker dat,

Eer hij werd Pythagoras;

En dingen die nu zijn en gaan,

40 Zullen nog zijn en te andere tijden;

En menige andere dolingen mede,

Die hier niet anders zijn dan dolheden.

Een avontuur vertelt ons dus

In zijn tijden Valerius.

45 Hij zegt dat Pythagoras liet

2 jongeren, die dit is geschied

Dat ze zich alzo beminden,

Dat zich de ene wilde laten binden

Voor de anderen, daar hij lag

50 Van zijn lijf op een dag;

Want hij die er lag gebonden,

Hij bejaagde zo veel te stonde,

Dat hij zich thuis zou maken

En doen zijn zaken,

55 En liet zijn gezel borg

Van die angstige zorg.

Toen die dag naken begon,

Zo bespotte die tiran

Zijn pand, die ginder lag,

60 Want gekomen was de laatste dag.

De ander zei: ‘Dit is al niet,

Mijn vriend zal doen dat hij zei.’

Te diezelfde tijd en de stonde,

Zoals hij beloofde met de mond,

65 Kwam de ander inlossen zijn pand.

Dus verwonderde die tiran,

En schold hem kwijt van de dood

Om die trouwheid groot,

En bad hen lieden na deze,

70 Dat hij de derde moest wezen.

Ziet hier echte liefde kracht,

Die dat sterven niet acht,

En die de wreedheid verzachten leert,

En haat in minne keert!

Van II broederen, heren van Perscen, ende hoe Darius coninc wart. XIIII.

Na Cambices, die VIII jaer

Coninc was, dit wet vorwaer,

Wart coninc daer een baroen

Wonderlijc quaet in sijn doen.

5 Cambices die en hadde geen kint,

So dat hi dat in drome vint,

Dat sijn broeder sekerlike

Naer hem soude hebben trike;

Dies hiet hi den broeder verslaen.

10 Maergis hevet dit verstaen,

Sijn broeder, ende trac een swaert,

Ende doodde hem selven metter vaert.

Dese dinc was so bedect,

Dat vor nieman wart vertrect;

15 Want alleene wist een sijn raet,

Die nauwe decte die overdaet.

Alse Cambices was verstorven,

Hevet die ghene trike verworven

In diere gelike, indier gebare,

20 Alse oft te Margis behoef ware,

Ende nam Pantey te wive,

Cyrus dochter; maer indien live

Sone was hi maer VII maent,

Ende teersten dat hi sterven waent,

25 Brochti sinen broeder vort,

Ende seidem in waerre wort,

Dat Margis ware Cyrus sone.

In Persen dede men lichte tgone;

Want den coninc no sine kinder

30 Sach harde selden iemen ginder,

Sonder gewapent ende versiert

Oft ontekent oft onvisiert,

Sonder sijn heimelike raet.

Alse die ghene trike ontfaet,

35 So minderde hi den tribuut,

Omme te hebbene der meenten luut

Mettem, dat si hem waren hout.

Mettien een edel man, een out,

Een wijs, mercte dese dinc,

40 Die met boden aneginc

Siere dochter, eere vander partien

Van des coninx, des heren amien,

Ende dede hare vraghen tghone,

Oft hi ware Cyrus sone.

45 Soe ontboot, dat soes niet en wiste

Noch geweten conste bi liste;

Want elke amie woende allene,

Ende niemen met anderen gemene.

Die vader ontboot doe hare,

50 Alse hi quame slapen dare,

[p. 1, 106] Dat soe taste ende besiet,

Weder hi oren hadde of niet;

Want Cambices hadde daer te voren

Dien afgesneden beede sine oren,

55 Dies selves Hermeides broeder.

Bider dochter wart hijs vroeder,

Dat hi was al sonder oren:

Des wart sine doot ghesworen.

VII waren diere gesellen,

60 Die dit onrecht wilden vellen,

Ende quamen gewapent tier zale;

Si sloughen doot altemale

Diese werden, si waren gram,

So datmen bet vort bequam,

65 Daer die raetsiere waren, die VII;

Twee daeden sire vanden levene

Ende sloughen den coninc doot.

Dese twee broederen, wet al bloot,

Ne waren heren niet een jaer.

70 Grote bliscap so was daer,

Dat trike was te rechte comen,

Dat tonrechte was genomen.

Trike van Persen dat stont dan

An VII edele raetsman:

75 Magus hietse dystorie scone.

Die VII waren van edelen doene,

Ende proeveden, hoe men sal gemecken,

Wien men mach ter cronen trecken,

So dat si vonden woch ter cure,

80 Ende bevalent der aventure.

Si maecten bi haer selves danc,

Dat si ter zonnen upganc

Up hare orssen comen souden

Int vrijthof, ende si wouden,

85 So wies ors dat daer teersten nijede,

Dat men dien te coninge wijede.

Darius, Ysdaspis sone,

Waser een, ende was die ghone

Die de crone sere begherde.

90 Hi die wachte sine paerde

Vragedem, hoe die dinc ware;

Doe seide hijt hem al openbare.

‘Neen,’ sprac dander, ‘laet u sorghen,

Ghi wert here upten dach van morgen.’

95 Nachts alst was in donkeren tiden,

Dedi sijns heren ors riden

Eene merie int vrijthof,

Also dat niemen wiste daer of.

Des maergens alse die VII quamen

100 Up hare orssen daer te samen,

Darius ors dat ghedochte

Der merien, alst nature sochte,

Ende wart neiende te hant.

Die VI vielen neder int sant,

105 Ende groetene coninc ende here;

Doch was Darius geboren eere

Vanden coningen sekerlike.

Thant nam hi in huwelike

Cyrus dochter Pantey.

110 XXXVI jaer regneerde hi.

Van II broeders, heren van Perzen, en hoe Darius koning werd.

XIIII.

Na Cambyses, die 8 jaar

Koning was, dit weet voor waar,

Werd koning daar een baron

Wonderlijk kwaad in zijn doen.

5 Cambyses die had geen kind,

Zodat hij dat in droom vindt,

Dat zijn broeder zeker

Na hem zou hebben het rijk;

Dus zei hij de broeder te verslaan.

10 Margis heeft dit verstaan, (1)

Zijn broeder, en trok een zwaard,

En doodde hem zelf met een vaart.

Dit ding was zo bedekt,

Dat het door niemand werd verteld;

15 Want alleen wist het een van zijn raad,

Die nauw bedekte die overdaad.

Toen Cambyses was gestorven,

Heeft diegene het rijk verworven

In dergelijke, in die gebaren,

20 Zoals het tot Margis behoefte was,

En nam Pantey tot wijf,

Cyrus dochter; maar in dat leven

Zo was hij maar 7 maand,

En ten eersten dat hij sterven waant,

25 Bracht hij zijn broeder voort,

En zei hem in ware woord,

Dat Margis was Cyrus zoon.

In Perzen deed men licht datgene;

Want de koning of zijn kinderen

30 Zag erg zelden iemand ginder,

Uitgezonderd gewapend en versierd

Of zonder tekens of versierd,

Uitgezonderd zijn heimelijke raad.

Als diegene het rijk ontvangt,

35 Zo verminderde hij de tribuut,

Om te hebben het gemeente geluid

Met hem, dat ze hem waren behoud.

Meteen een edele man, een oude,

Een wijze, merkte dit ding,

40 Die met boden aanging

Zijn dochter, een van de partij

Van de koning, de heren geliefde,

En liet haar vragen hetgene,

Of hij was Cyrus zoon.

45 Ze ontbood, dat ze het niet wist

Nog weten kon bij list;

Want elke geliefde woonde alleen,

En niemand met andere algemeen.

Die vader ontbood toen haar,

50 Toen hij kwam slapen daar,

Dat ze tast en beziet,

Of hij oren had of niet;

Want Cambyses had daar te voren

Die afgesneden beide zijn oren,

55 Diezelfde Hermeides broeder.

Bij de dochter werd hij bekend,

Dat hij was al zonder oren:

Dus werd zijn dood gezworen.

7 waren van die gezellen,

60 Die dit onrecht wilden vellen,

En kwamen gewapend tot die zaal;

Ze sloegen dood allemaal

Die zich weerden, ze waren gram,

Zodat men beter voort kwam,

65 Daar die raadsheren waren, die 7;

Twee deden ze er van het leven

En sloegen de koning dood.

Deze twee broeders, weet al bloot,

Nee, waren heren niet een jaar.

70 Grote blijdschap zo was daar,

Dat het rijk was tot recht gekomen,

Dat het onrecht was genomen.

Het rijk van Perzen dat stond dan

Aan 7 edele raadsman:

75 Magirs noemt ze de historie schoon.

Die 7 waren van edele doen,

En beproefden, hoe men zal mikken,

Wie men mag ter kroon trekken,

Zodat ze vonden weg ter kuren,

80 En bevalen het avontuur.

Ze maakten bij hun eigen wil,

Dat ze ter zonsopgang

Op hun paarden komen zouden

In het vrijthof en ze wilden, (2)

85 Zo wiens paard dat daar te eersten hinnikte,

Dat men die tot koning wijde.

Darius, Hidaspes zoon,

Was er een en was diegene

Die de kroon zeer begeerde.

90 Hij die bewaakte zijn paard

Vroeg hem hoe dat ding was;

Toen zei hij het hem al openbaar.

‘Neen,’ sprak de ander, ‘laat uw zorgen,

Gij wordt heer op de dag van morgen.’

95 ‘s Nachts toen het was in donkere tijden,

Liet hij zijn heer paard berijden

Een merrie in het vrijthof,

Alzo dat niemand wist daar af.

Des morgens toen die 7 kwamen

100 Op hun paarden daar tezamen,

Darius paard die gedacht

De merrie, zoals het de natuur zocht,

En werd hinnikend gelijk.

Die 6 vielen neer in het zand,

105 En groeten koning en heer;

Doch was Darius geboren eerder

Van de koningen zeker.

Gelijk nam hij in huwelijk

Cyrus dochter Pantey.

110, 36 jaar regeerde hij.

(1) Bardiya, in Grieks Smerdis, of een priester van Zarathustra, Gaumata.

(2) Omheinde plaats.

Hoe Zorobabel an Darius quam. VI.

Desen Darius kende wel

Die goede Juede Zorobabel,

Ende was in Cambices tiden

Comen an des Darius zide

5 Te siene, oft hi des coninx gedochte

Bi desen prence verkeren mochte;

Maer dat en diedde altoos niet.

Heimelike hi doe Dariuse riet,

Dat hi Gode van Ysrael

10 Belovede ende hilde wel,

Waert dat hine coninc maken woude,

Dat hi sinen tempel soude

Verheffen in Jherusalem.

Zorobabel die quam an hem,

15 Doe hi wiste dat hi coninc was;

Eer hi woch voer beval hi das,

Dat men metsen soude seere.

[p. 1, 107] Darius die dede hem eere

Alse saen alse hi daer quam;

20 Want hine tsinen bedde nam,

Ende een was vanden drien,

Die tsinen live soude sien.

Darius hadde gemaket feeste;

Van sinen lande alle die meeste

25 Waren comen, alse hi behiet.

Nachts en mochti slapen niet,

Ende gaf een raedchel hem drien,

Die tsinen live moesten zien,

Ende vragede: wat machtichst mochte sijn,

30 So die coninc, so die wijn,

So dat wijf? die tscoenste ontbonde

Entie scoenste antworde vonde,

Hi soudem doen vele eeren.

Des maergens quamen vor die heren

35 Die drie, ende deen sprac openbare,

Dat die coninc machtichst ware;

Want die mensche es bi naturen

Coninc vanden creaturen,

Entie coninc dwinget gereet,

40 Ende doet hem doen al dat hi heet.

Dander hevet daer vort bracht,

Dat die wijn es van meerre cracht;

Want het coemt al vanden zinne,

Dat die mensche hevet inne,

45 Dat hi es boven creaturen;

Ende oec eist scout der aventuren,

Dat die coninc boven es;

Maer die wijn, des sijt ghewes,

Die verwinnet met siere cracht

50 Menschen zin ende coninx macht,

Ende maket al vergeten mede

Vroetscap ende mogenthede.

Die wise, vroede Zorobabel

Togede dat bi redenen wel,

55 Dat boven gaet der vrouwen cracht;

Want soe leven ende macht

Den coninc gevet entien man,

Die den wijngaert winnen can.

Oec en es niemene so vroet.

60 Hine laet sijn lijf of stort sijn bloet

Omme sijn wijf, alst es te doene;

Hine es so bloot, hine wert coene

Omme te behoudene sijns wijfs ere.

‘Ic sach ende kende,’ seiti, ‘eenen here,

65 Eenen coninc, dien, daer hi zat,

Sine amie gaf menegen plat;

Was soe blide, so was hi vro,

Ende was soe droeve, hi was also.

Nochtan hevet die moghenthede

70 Boven allen saken die waerhede:

Soes euwelijc ende can niet verkeren,

Hare macht en can minderen no meren.’

Hoe Zorobabel aan Darius kwam. VI. (1)

Deze Darius kende wel

Die goede Jood Zorobabel,

En was in Cambyses tijden

Gekomen aan de Darius zijde

5 Te zien of hij de konings gedachte

Bij deze prins veranderen mocht;

Maar dat duidde altijd niet.

Heimelijk hij toen Darius aanraadde,

Dat hij God van Israël

10 Beloofde en hield wel,

Was het dat hij hem koning maken wou,

Dat hij zijn tempel zou

Verheffen in Jeruzalem.

Zorobabel die kwam aan hem,

15 Toen hij wist dat hij koning was;

Eer hij weg voer beval hij dat,

Dat men metselen zou zeer.

Darius die deed hem eer

Alzo gelijk toen hij daar kwam;

20 Want hij hem tot zijn bed nam,

En was een van de drie,

Die zijn lijf zou zien.

Darius had gemaakt feest;

Van zijn land alle de grootste

25 Waren gekomen, zoals hij zei.

‘s Nachts mocht hij slapen niet,

En gaf een raadsel hen drie,

Die op zijn lijf moesten zien,

En vroeg: wat het machtigste mocht zijn,

30 Zo de koning, zo de wijn,

Zo dat wijf? Die het mooiste oploste

En die het mooiste antwoord vond,

Hij zou hem doen veel eer.

Des morgens kwamen voor die heren

35 Die drie, en de ene sprak openbaar,

Dat de koning machtigste was;

Want de mens is van naturen

Koning van de creaturen,

En de koning dwingt gereed,

40 En laat hen doen al dat hij zegt.

De ander heeft daar voort gebracht,

Dat die wijn is van meer kracht;

Want het komt al van de zin,

Dat de mens heeft in,

45 Dat hij is boven creaturen;

En ook is het schuld der avonturen,

Dat die koning boven is;

Maar die wijn, dus zij het gewis,

Die overwint het met zijn kracht

50 Mensen zin en konings macht,

En maakt het al vergeten mede

Kennis en mogendheid.

Die wijze, verstandige Zorobabel

Toonde dat bij redenen wel,

55 Dat boven gaat de vrouwen kracht;

Want ze leven en macht

De koning geeft en de man,

Die de wijngaard winnen kan.

Ook is niemand zo verstandig.

60 Hij laat zijn lijf of stort zijn bloed

Om zijn wijf, als het is te doen;

Hij is niet zo bang, hij wordt koen

Om te behouden zijn wijf eer.

‘Ik zag en kende, ‘zei hij, ‘een heer,

65 Een koning die daar hij zat,

Zijn geliefde gaf menige slag;

Was ze blijde, zo was hij vrolijk,

En was zo droevig, hij was alzo.

Nochtans heeft die mogendheid

70 Boven allen zaken die waarheid:

Ze is eeuwig en kan niet veranderen,

Haar macht kan niet verminderen of vermeerderen.’

(1) Zerubbabel, Latijn Zorobabel, dan met Cyrus koning van de Perzen.

Hoe Zorobabel sinen wille ghewan. XVI.

Alle die lieden seiden wel,

Dat dbeste sprac Zorobabel,

Ende seiden, heren ende coninc,

Dat waerheit ware boven alle dinc.

5 Doe sprac Darius: bade dat hi woude;

Want hijt hem gerne geven soude.

Zorobabel eeschte an hem,

Dat hi in Jherusalem

[p. 1,108] Den tempel Gods soude doen maken.

10 Den coninc gedochte der saken,

Dat hijt wilen Gode behiet,

Ende scrivet ende ghebiet,

Dat niemene hem daer toe en sette,

Dat hi iet den Jueden lette;

15 Maer dat men up sinen scat

Den tempel make; hi wille dat

Die vate ons Heren waren gegeven,

Die noch waren achterbleven,

Sidert dat Cyrrus crone drouch.

20 Zorobabel keert vro genouch,

Ende voerde mettem ander scaren

Harde vele Jueden, die waren

Noch int lant, die alle met hem

Waren in Jherusalem,

25 Ende vulmaecten den tempel daer,

Daer si toe daden V jaer.

Int VIIde jaer na Darius crone

Waest vulmaket wel ende scone,

Int XLVIste jaer te waren

30 Dat Cyrrus die Jueden liet varen.

Int tiende jaer van Darius rike,

So wart verdreven sekerlike

Die overdeghe Terquinius

Ute Rome, wi lesent dus,

35 Die coninc hadde gewesen daer

Indie stat XXXV jaer;

Entie Romeinen die en wouden

Nemmeer gheenen coninc houden;

Maer si wilden kiesen raetsliede.

40 Tien tiden dat dit ghesciede,

So was tRoemsce rike cleene:

Het ginc cume ten XVsten steene:

Men sciet doe met steenen mylen.

Dese raetsmanne stonden toter wilen,

45 Dat Julius dat Roemsce rike

Eersten anevinc mogendelike.

CCCC jaer LX ende viere

Stont te Rome dese maniere.

Brutus was die eerste man,

50 Die voget des raets wesen began:

Die verdrevene Terquinius

Was sijn oem, wi lesent dus.

Hoe Zorobabel zijn wil won. XVI.

Al die lieden zeiden wel,

Dat het beste sprak Zorobabel,

En zeiden, heren en koning,

Dat het waarheid was boven alle ding.

5 Toen sprak Darius: bad dat hij wou;

Want hij het hem graag geven zou.

Zorobabel eiste van hem,

Dat hij in Jeruzalem

De tempel Gods zou doen maken.

10 De koning bedacht de zaken,

Dat hij het wijlen God zei,

En schrijft en gebiedt,

Dat niemand hem daartoe zette,

Dat hij iets de Joden let;

15 Maar dat men op zijn schat

De tempel maakt; hij wil dat

De vaten ons Heren waren gegeven,

Die nog waren achterbleven,

Sinds dat Cyrus kroon droeg.

20 Zorobabel keert vrolijk genoeg,

En voerde met hem andere scharen

Erg veel Joden, die waren

Nog in het land, die alle met hem

Waren in Jeruzalem,

25 En volmaakten de tempel daar,

Daar ze toe deden 5 jaar.

In het 7de jaar na Darius kroon

Was het volmaakt goed en mooi,

In het 46ste jaar te waren

30 Dat Cyrus die Joden liet varen.

In het tiende jaar van Darius rijk,

Zo werd verdreven zeker

Die hovaardige Tarquinius

Uit Rome, we lezen het aldus,

35 Die koning had geweest daar

In die stad 35 jaar;

En de Romeinen die wilden

Nimmer geen koning houden;

Maar ze wilden kiezen raadslieden.

40 Te die tijden dat dit geschiedde,

Zo was het Romeinse rijk klein:

Het ging nauwelijks te 15ste stenen:

Men scheidde toen met stenen mijlen.

Deze raaadsmannen stonden tot de tijd,

45 Dat Julius dat Romeinse rijk

Eerst aanving vermogend.

400 jaar 60 en vier

Stond te Rome deze manier.

Brutus was de eerste man,

50 Die voogd van de raad te wezen begon:

Die verdreven Tarquinius

Was zijn oom, we lezen het aldus.

Van Demetricus ende van Anaxagoras. XVII.

In desen tiden, wi lesent dus,

Was een man, hiet Demetricus,

Die rike was ende liet sijn goet,

Ende voer tAthenen om wesen vroet,

5 Daer hi hem selven blenden woude,

Dat hi te vaster peinsen soude.

Sulc seide, hi stac uut sijn ogen,

Want hi niet en conde gedoghen,

Dat hi ane soude sien

10 Quaden lieden goet gescien.

Sulc seide, dat hijt bedi dede,

Dat hi sonder begerte mede

Hem altoos en conde gescien,

Dat hi wijf mochte anesien.

15 Maer recht waest wel dat hi hem blende,

Omdat hi vant so grote scende

Alder werelt, dats toverie.

Ysidorus, daer ics up lije,

[p. 1,109] Seget waer, dat Socrates

20 Die eerst vindere was des,

Die aert meersde ende brochte vort,

Dat jammer was ende grote mort.

Anaxagoras was tien tiden,

Die met onminnen de doot moeste liden,

25 Omdat hi seide al openbare,

Dat die zonne geen God en ware,

Tote Athenen indie port:

Hier omme so was hi vermort.

Van Demetrius en van Anaxagoras. XVII.

In deze tijden, we lezen het aldus,

Was een man, heet Demetrius,

Die rijk was en liet zijn goed,

En voer te Athene om te wezen verstandig,

5 Daar hij zichzelf verblinden wou,

Zodat hij te vaster peinzen zou.

Sommige zeiden, hij stak uit zijn ogen,

Want hij niet kon gedogen,

Dat hij aan zou zien

10 Kwade lieden goed geschieden.

Sommige zeiden dat hij het daarom deed,

Dat hij zonder begeerte mede

Zich altijd kon geschieden,

Dat hij wijf mocht aanzien.

15 Maar recht was het wel dat hij zich verblinde,

Omdat hij vond zo’n grote schande

Alle wereld, dat is toverij.

Isidorus, daar ik het op belijd,

Zegt waar, dat Socrates

20 Die eerste vinder was dus,

Die kunst vermeerderde en bracht voort,

Dat jammer was en grote moord.

Anaxagoras was te die tijden,

Die met onmin de dood moest lijden,

25 Omdat hij zei al openbaar,

Dat die zon geen God was,

Te Athene in die poort:

Hierom zo was hij vermoord.

Hoe Darius up Athenen voer. XVIII.

In Darius XIXste jaer

Hief hi up een orloghe swaer

Jeghen den coninc van Syten;

Want hi wilde hem verwiten,

5 Dat hi hem sire dochter ontseide,

Daer hi sijn leven ane leide,

Ende vinc dat orloghe an

Met VIIIC dusentich man,

So dat hi in Syten quam,

10 Ende hi scade groot daer nam

Van LXXXM mannen daer.

Doe quam hem int herte vaer;

Want Hyster, die riviere groot,

In sijn here achter hem vloet,

15 Dat een aerm es der Dunouwen;

Brakemen die brugge, het soudem rouwen,

Sone mochti keeren niet.

Aldus wijct hi ende vliet,

Ende voer in Minder Azia,

20 Dat hi dwanc verre ende na.

Daer na voer hi in Macedone,

Ende wan tlant van Yoene,

Dat in Grieken leghet gemeene;

Daer naer voer hi up Atheene,

25 Ende belach die vaste stede.

IIII daghe, naer die Persen zede,

Vierde there ende maecte feeste:

Daer af quam hem onnere de meeste;

Want die van binnen quamen hem an

30 Stoutelike met XIM man

Jeghen VIC dusent man te waren.

Melchiades was vander scaren

Voghet gemaect; want hi beriet,

Datmen voere up dat gediet.

35 Si quamen met so groten moede

Van Athenen die stoute, die vroede,

Ende daertoe met so groter vaert,

Dat wonder was te siene dar waert.

So sere vachtmen an deene zide,

40 Dat dat een volc inden stride

Dochte sijn al sonder were,

Ende dander een ridderlijc here.

Die Persiene waren verwonnen,

Ende vloen te scepe, die vlien connen,

45 Dattere vele wart versmort:

Jammerlike was daer de mort.

Een ridder deder grote daet:

Hi slougere menegen, hi was hem quaet,

Ende alse die scepe vul lieden waren,

50 Greep hi een scip uter scaren

Bider stevene, dat vul was liede,

Want hem leet ware dat danen sciede,

Ende hi hilt vaste ende dede mort.

Daer wart hem up des scepes bort

55 Afgeslegen die rechterhant,

Daer hi tscip mede geprant.

Hine liets niet dordie minke,

Hine hilt tscip an metter slinke,

So dat men hem die afslouch thanden.

[p. 1, 110] 60 Doch hilt hi tscip an metten tanden,

Ende vacht gelijc eenen diere

Metten tanden in diere maniere.

Die Persen verloren inden strijt

CCM manne tier tijt,

65 Sonder ghevaen ende verdronken,

Entie met dien scepe versonken.

Hoe Darius op Athene voer. XVIII.

In Darius 29ste jaar

Hief hij op een oorlog zwaar

Tegen de koning van Scythen;

Want hij wilde hem verwijten,

5 Dat hij hem zijn dochter ontzei,

Daar hij zijn leven aan legde,

En ving dat oorlog aan

Met 800 000 man,

Zodat hij in Scythen kwam,

10 En hij schade groot daar nam

Van 80 000 mannen daar.

Toen kwam hem in het hart gevaar;

Want Isar, die rivier groot,

In zijn leger achter hem vloeide.

15 Dat een arm is der Donau;

Brak men die brug, het zou hem berouwen,

Zo mocht hij keren niet.

Aldus wijkt hij en vliedt,

En voer in Klein Azië,

20 Dat hij dwong ver en na.

Daarna voer hij in Macedonië,

En won het land van Yoene, (1)

Dat in Griekenland ligt algemeen;

Daarna voer hij op Athene,

25 En belegerde die vaste stede.

4 dagen, naar de Perzen zede,

Vierde het leger en maakte feest:

Daarvan kwam hen oneer de meeste;

Want die van binnen kwamen hen aan

30 Dapper met 9 000 man

Tegen 600 000 man te waren.

Melchiades was van de scharen

Voogd gemaakt; want hij raadde aan,

Dat men voer op dat gebied.

35 Ze kwamen met zo’ n grote moed

Van Athene die dappere, die verstandige,

En daartoe met zo’ n grote vaart,

Dat wonder was te zien derwaarts.

Zo zeer vocht men aan de ene zijde,

40 Dat dit een volk in de strijd

Dacht te zijn al zonder verweer,

En de andere een ridderlijke leger.

De Perzen waren overwonnen,

En vlogen te schepen die vlieden konden,

45 Dat er vele werden versmoord:

Jammer was daar de moord.

Een ridder deed er grote daad:

Hij sloeg er menige, hij was hen kwaad,

En toen die schepen vol lieden waren,

50 Greep hij een schip uit de scharen

Bij de steven, dat vol was van lieden,

Want hem leed was dat vandaan scheiden,

En hij hield vast en deed moord.

Daar werd hem op de scheepsboord

55 Afgeslagen die rechterhand,

Daar hij het schip mee hield.

Hij liet het niet door die verminking,

Hij hield het schip aan met de linker,

Zodat men hem die afsloeg gelijk.

60 Toch hield hij het schip aan met de tanden,

En vocht gelijk een dier

Met de tanden in die manier.

De Perzen verloren in de strijd

200 000 man te die tijd,

65 Uigezonderd gevangen en verdronken,

En die met die schepen zonken.

(1) Ook wel Gardeterre genoemd, bij Pharat?

Van coninc Cerces van Persi. XIX.

Naer dit verlies zwaer ende groot

Bleef die coninc Darius doot,

Ende liet na hem vele kinder.

Sulke wilden gheven ghinder

5 Arcemenes die crone te voren,

Omme dat hi eerst was geboren;

Doch waest eer Darius quam int rike,

Maer Cerces was sekerlike

Eerst naest ter cronen geboren:

10 Dies eeschte hi de crone voren.

Doch ghemeenlike bleven si des

An haren oem Anafarnes,

Ende dit met so sachten moede,

Dat elkerlijc dit nam in goede;

15 So dat Cerces trike ontfine,

Ende Archemenes lovede die dinc.

Dus ontfinc hi die crone daer,

Ende drouchse XX jaer.

Dese hevet dorloge anegevaen,

20 Die sijn vader hadde bestaen

Up Grieken, ende gereeddem stille

Sine vaert naer sinen wille.

Van Lacedemone was tien tiden

Een prince van Cerces ziden,

25 Ghebannen van siere port,

Demoratus men noemen hort;

Ende al was hi metten coninc daer,

Nochtan lach hem noch alse zwaer

Sine lantzoene alse Cerces eere.

30 Hier omme so pensdi sere,

Hoe hi so sijn lant behoede,

Dat ment niet onversien bestoede.

Hi bescreef groot ende smal

Die dinc in eene tafle al,

35 Int hout, hoet metter sake was,

Ende daer up dedi leggen was,

Ende sendet dus sinen landslieden.

Niemene conste dat bedieden,

Wat hi meende oft wat het es.

40 Des conincs dochter Leonides

Screepte af dat was ende vant den raet,

Hoe die dinc gescepen staet.

Valerius seit, doe Cerces woude

Raet hebben, of hi Grieken soude

45 Met stride souken, doe ghoot hi wijn

In eenen nap, entie goden sijn

Bat hi, dat si daden verstaen,

Hoe die dinc hem soude vergaen.

Vierewaerf, dit was wonder groot,

50 Verkeerde die wijn in bloede root;

Maer dit tekijn en diedde niet,

Want sijn smekende volc hem riet:

Jegen hem ware ghene were,

So ongetellet ware sijn here.

55 Maer Demaratus aldus riet:

‘Verwaent u, here, niet up dit diet!

Hets eene onberechte scare,

Ende hets eene sake sware

[p. 1,111] Omberecht volc te bescedene,

60 Ende in orloghen te leedene:

Daers meer lacs an dan vromen.

Niet lichte en maecht daer toe comen,

Dat men vele volcs ghemeene

Berechten moge met pinen cleene;

65 Ende wat so men qualike berecht,

Dat en geduurt in geen gevecht.’

Van koning Xerxes van Perzen. XIX.

Na dit verlies zwaar en groot

Bleef die koning Darius dood,

En liet na hem vele kinderen.

Sommige wilden geven ginder

5 Ariamenes de kroon te voren,

Omdat hij eerst was geboren;

Toch was het eer Darius kwam in het rijk,

Maar Xerxes was zeker

Het eerste naast de kroon geboren:

10 Dus eiste hij de kroon te voren.

Toch algemeen bleven ze dus

Aan hun oom Anafarnes,

En dit met zo’n zacht gemoed,

Dat elk dit nam in goed;

15 Zodat Xerxes het rijk ontving,

En Ariamenes loofde dat ding.

Dus ontving hij die kroon daar,

En droeg het 20 jaar.

Deze heeft de oorlog aangevangen,

20 Die zijn vader had bestaan

Op Griekenland en bereidde zich stil

Zijn vaart naar zijn wil.

Van Lacedaemonië was te die tijden

Een prins van Xerxes zijden,

25 Verbannen van zijn poort,

Demoratus men noemen hoort;

En al was hij met de koning daar,

Nochtans lag hem nog alzo zwaar

Zijn land verzoening zoals Xerxes eerder.

30 Hierom zo peinsde hij zeer,

Hoe hij zo zijn land behoede,

Dat men het niet onvoorzien bestond.

Hij beschreef groot en smal

Dat ding in een tafel al,

35 In het hout, hoe het met de zaak was,

En daarop liet hij leggen was,

En zond het dus zijn landslieden.

Niemand kon dat aanduiden,

Wat hij bedoelde of wat het is.

40 De konings dochter Leonidas

Schraapte af dat was en vond de raad,

Hoe dat ding geschapen staat.

Valerius zei het, toen Xerxes wou

Raad hebben of hij Griekenland zou

45 Met strijd bezoeken, toen goot hij wijn

In een nap en de goden van hem

Bad hij dat ze deden verstaan,

Hoe dat ding hem zou vergaan.

Viermaal, dit was wonder groot,

50 Veranderde die wijn in bloedrood;

Maar dit teken duidde hem niet,

Want zijn smekende volk hem aanraadde:

Tegen hen was geen verweer,

Zo ongeteld was zijn leger.

55 Maar Demaratus aldus aanraadde:

‘Vermaant u, heren, niet op dit volk!

Het is een onbeheerde schaar,

En het is een zaak zwaar

Onbeheerd volk te bescheiden,

60 En in oorlogen te leiden:

Daar meer te laten aan is dan baten.

Niet licht mag ge daartoe komen,

Dat men veel volk algemeen

Berechten mag met pijn klein;

65 En wat zo men slecht berecht,

Dat duurt in geen gevecht.’

Hoe coninc Xerces die Grieken versochte met here. XX.

Cerces hadde in sijn here

VIIC dusent man ter were,

Gewapent van sijn selfs rike;

CCC dusent man gemeenlike,

5 Die hem te hulpen comen waren

Uut anderen lande met haren scaren;

Ghebecte scepe XII hondert,

Ende CCC scepe ghesondert,

Die daer voerden spise ende dranc,

10 Allame ende aernasch gemanc.

Jeghen aldus groot een here

Quam Leonida ter were,

Coninc van Spaerten, uptie zee,

Int ende van Termofilee,

15 Dats die passage, diemen weet,

Diemen Sente Joris aerm heet,

Daer dat here moeste liden,

Met IIIIM man up hem striden.

Drie dagen vacht hi achter een,

20 Dat hi emmer int scoenste sceen;

Ten vierden daghe sach hi there

Comen met so groter were,

Dat hi den sinen toesprac:

‘Vaert enwech, doet u gemac,

25 Onthier ende coemt een ander tijt,

Dat ghi bet te vordeele sijt.’;

Leonida nam mettem alleene

VI hondert man, ene menechte clene,

Ende at eene maeltijt ende seide:

30 ‘Ghi etet hier met mi upter heide;

Ghi sult dander maeltijt eten

Inder werelt onverweten.’

Mettien VIC die deghen coene

Quam inder Persen pauwelyoene,

35 Ende bestondse up ene avondstonde;

Des nachts slouchmen daer menege wonde.

Die Persiene sloughen die hare

Over der vianden scare.

Men vacht dien nacht duere enten dach

40 Tote over noene, diere na lach,

So dat Leonida entie sine,

Vermoyt van slaghen ende van pine,

Bleven onder dandere doot,

Datter cume eenech onscoot.

Hoe koning Xerxes die Grieken bezocht met leger. XX.

Xerxes had in zijn leger

700 000 man te verweer,

Gewapend van zijn eigen rijk;

300 000 man algemeen,

5 Die hem te hulp gekomen waren

Uit andere landen met hun scharen;

Gebekte schepen 12 honderd,

En 300 schepen afgezonderd,

Die daar voerden spijs en drank,

10 gereedschap en harnas gemengd.

Tegen aldus grote leger

Kwam Leonidas te verweer,

Koning van Sparta, op die zee,

In het einde van Thermopylae, (1)

15 Dat is die passage, die men weet,

Die men Sint Joris arm heet, (2)

Daar dat leger moest gaan,

Met 4000 man op hem strijden.

Drie dagen vocht hij achtereen,

20 Dat hij immer in het voordeel scheen;

Te vierde dag zag hij het leger

Komen met zoՍ n groot verweer,

Dat hij de zijne toesprak:

‘Vaart weg, doe uw gemak,

25 Tot hier en kom een andere tijd,

Dat ge beter te voordeel bent.’

Leonidas nam met hem alleen

600 man, een menigte klein,

En at een maaltijd en zei:

30 ‘Ge eet hier met mij op de heide;

Ge zal de andere maaltijd eten

In de wereld onbekend.’

Met die 600 die degen koen

Kwam hij in de Perzen paviljoen,

35 En bestond hen op een avond stonde;

Des nachts sloeg men daar menige wonde.

De Perzen sloegen die van hen

Voor de vijandelijke schaar.

Men vocht die nacht door en de dag

40 Tot over noen, die er na lag,

Zodat Leonidas en de zijne,

Vermoeid van slagen en van pijn,

Bleven onder de anderen dood,

Zodat er nauwelijks enige ontkwam.

(1) Bergpas bij de berg Oeta tussen Thessalië en Locris. (2) Bij Bras Saint Georges, de Bosporus.

Hoe Xerces den wijch verloes. XXI

Hier binnen sendde Xerces dan

Tote Delfos IIIIM man,

Omme den tempel te rovene daer,

Derre en keerde niet een haer;

5 Want reghene, blexeme ende onweder,

[p. 1, 112] Sloughent altemale ter neder.

Cerces hadde indien stonden

Indien wijch ontfaen II wonden,

Ende wilde bi watre striden:

10 Up Athenen wildi riden.

In Delfos so daden si vraghen

An Apolline in ghenen daghen,

Wat rade dat hi gave daer mede.

Hi hiet hem vesten hare stede

15 Met houtinen muren wel.

Temostenes ende niemen el

Verstont dat dat scepe bediet:

Scepe dat hi maken hiet.

Wive, kinderen ende goet,

20 In eylanden hi vluchten doet.

Cerces vant ydel die stede,

Die hi al verbernen dede.

Daer naer begondi in corten tiden

Up Grieken met scepen striden;

25 Selve hi upten oevere zat,

Om te bescouwene wale dat.

Nu was hem te hulpen coemen

Eene vrouwe, horen wi noemen

Archimesia, ende was coninginne

30 Van Alitharna, alsict kinne,

Die utermaten scone vaeht

Int voerhere met groter cracht,

So dat langhe in twifele stoet,

Welc here keeren soude den voet.

35 Maer vele bedwongen Grieken waren

Ghemeene in Darius scaren,

Die maecten die eerste vlucht:

Dus quam den Persienen vrucht,

Ende verloren een groot here.

40 Dandere, die bleven ter were,

Beval Cerces ende liet

Enen, die Mardonius hiet,

Omme te houdene tsiere hant,

Hi wilde selve rumen tlant;

45 Want hi hadde gedaen maken

Eene brugge, in waerre saken,

Tusscen Abides ende Griekenlant:

Dats daer omtrent, alsict vant,

Dat nu heet Sente Joris aerm.

50 Daerwaert voer hi gram ende waerm;

Maer die stroem vander zee

Hadde die brugge tebroken ontwee.

Alse hi des wart wel geware,

Was hi vro dat hi van vare

55 In eens visscers scepelkijn cleene

Ontfloe met lettel volx ghemeene.

Dusdaen was des heren vlucht,

Die te voren grote vrucht

Dede menegen hoghen man,

60 Alse hi dorloghe began.

Hoe Xerxes de strijd verloor. XXI

Hier binnen zond Xerxes dan

Te Delphi 4000 man,

Om de tempel te roven daar,

Daar keerde er niet een hier;

5 Want regen, bliksem en onweer,

Sloegen het helemaal te neder.

Xerxes had in die stonden

In die strijd ontvangen 2 wonden,

En wilde bij water strijden:

10 Op Athene wilde hij rijden.

In Delphi zo lieten ze vragen

Aan Apollo in die dagen,

Welke raad dat hij gaf daarmee.

Hij zei hen te vestigen hun steden

15 Met houten muren wel.

Demosthenes en niemand anders

Verstond dat het schepen waren:

Schepen dat hij maken zei.

Wijven, kinderen en goed,

20 In eilanden hij vluchten doet.

Xerxes vond leeg die steden,

Die hij al verbranden deed.

Daarna begon hij in korte tijden

Op Griekenland met schepen strijden;

25 Zelf hij op de oever zat,

Om te aanschouwen goed dat.

Nu was hem te hulp gekomen

Een vrouwe, horen we noemen

Archimesia, en was koningin (1)

30 Van Alitharna, zoals ik het ken,

Die uitermate schoon vocht

In het voorste leger met grote kracht,

Zodat lang in twijfel stond,

Welk leger keren zou achteruit.

35 Maar veel bedwongen Grieken waren

Algemeen in Darius scharen,

Die maakten de eerste vlucht:

Dus kwamen de Perzen vrees,

En verloren een groot leger.

40 De anderen, die bleven te verweer,

Beval Xerxes en liet

Een, die Mardonius heet,

Om te houden bij zijn hand,

Hij wilde zelf ruimen het land;

45 Want hij had doen maken

Een brug, in ware zaken,

Tussen Abydos en Griekenland: (2)

Dat is daar omtrent, zoals ik het vond,

Dat nu heet Sint Joris arm.

50 Derwaarts voer hij gram en warm;

Maar de stroom van de zee

Had die brug gebroken in twee.

Toen hij dat dus werd wel gewaar,

Was hij vrolijk dat hij van gevaar

55 In een vissers scheepje klein

Ontkwam met weinig volk algemeen.

Dusdanig was de leger vlucht,

Die te voren grote vrees

Deed menige hoge man,

60 Toen hij de oorlog begon.

(1) Artemisia I van Caria, koningin van Halicarnassus.

(2) Abidos, stad aan de hellespont in Klein Azië bij het huidige Canakkale.

Hoe Xerces keerde met verliese. XXII.

Orotius doet ons verstaen,

Dat dat voethere so was ondaen,

Daer si henen wilden tiden,

Dat si verdorven in elker ziden

5 Van hongre ende van aerbeiden,

Ende si up weghe ende inder heiden

Doot bleven liggende harentare,

Entien here volgeden nare

Beede voglen ende diere,

10 Quade, vuule ende ongiere.

Mardonius, dien dander here

Bevolen was, verloos die were;

[p. 1, 113] Sijn volc wart hem gesleghen of:

Dus vloe hi henen sonder lof.

15 Die Grieken waren vro ende coene,

Ende quamen in Cerces pawelyoene,

Daer si hem met goede laden:

Dit quam sint te groten scaden

Den lande aldaer gemeenlike;

20 Want so weeldich ende so rike

Wordsi, dat si thaerre scaden

Sidert vielen in overdaden.

Aldus Cerces es ghesciet,

Dat hem Demaratus behiet.

25 Cerces quam aldus te lande,

Dien wee dede scade ende scande,

Ende dancte Demaratus sere das,

Dat hi alleene die ghene was,

Die hem riet wel ende waer,

30 Ende hi hiet hem eeschen daer,

Hi wildem geven eene bede.

Doe eeschte hi, dat hi indie stede

Te Chaerters, die groot was ende scone,

Moeste met eere cierliker crone

35 Up eenen waghen varen in,

Hine wilde anders gheen gewin,

Ende dat was hem daer ghedaen.

Vreselijc volc waest sonder waen,

Dat niemen vanden rade daer

40 Den coninc dorste seggen waer.

Hoe Xerxes keerde met verlies. XXII.

Orotius doet ons verstaan,

Dat het voetleger zo was ontdaan,

Daar ze heen wilden gaan,

Dat ze bedorven in elke zijde

5 Van honger en van arbeid,

En ze op weg en in de heide

Dood bleven liggen hier en daar,

En die heren volgden na

Beide vogels en dieren,

10 Kwade, vuile en onguur.

Mardonius, die het ander leger

Bevolen was, verloor dat verweer;

Zijn volk werd hem geslagen af:

Dus vloog hij heen zonder lof.

15 Die Grieken waren vrolijk en koen,

En kwamen in Xerxes paviljoen,

Daar ze zich met goed laden:

Dit kwam sinds tot grote schade

De landen aldaar algemeen;

20 Want zo weelderig en zo rijk

Worden ze dat ze tot hun schade

Sinds vielen in overdaad.

Aldus Xerxes is geschied,

Dat hem Demaratus zei.

25 Xerxes kwam aldus te lande,

Die pijn deed schade en schande,

En bedankte Demaratus zeer dat,

Dat hij alleen diegene was,

Die hem aanraadde goed en waar,

30 En hij zei hem eisen daar,

Hi wilde hem geven een bede.

Toen eiste hij dat hij in die stede

Te Chaerters, die groot was en schoon,

Moest met een sierlijke kroon

35 Op een wagen varen in,

Hij wilde anders geen winst,

En dat was hem daar gedaan.

Vreselijk volk was het zonder waan,

Dat niemand van de raad daar

40 De koning durfde te zeggen waarheid.

Vanden stouten Demistodes. XXIII.

Alse die strijt dus was gevochten,

Ende die Grieken hem bedochten,

Van allen steden, groot ende clene,

Gaven si den prijs dien van Athene;

5 Demistodes van alden heren

Seiden si best werdich der eeren.

Dese Demistodes was sonder doget,

Doe hi was in sire joget,

So dattene sijn vader verstiet,

10 Ende sijn moeder omme tferdriet

Haer selven verhinc bider kele;

Nu haddi prijs ende eeren vele.

Dits Demistodes, daer een man

Raet dusdanen sochte an,

15 Weder hi riede dat hi ghave

Eenen manne sonder have,

Eenen vroeden suverliken,

Siere dochter, so eenen riken

Die wanraect ware. Hi seide dan:

20 Hi hadde lievere eenen man

Die goeds breke heeft, dan dat goet

Dat eenen voget hebben moet.

Dese Demostodes die was

Sint verdreven, alsict las,

25 Ende vanden coninc Cerces ontfaen.

Daer naer, alse hi hadde verstaen,

Dat Cerces entie sine meenen

Weder orloghen up Athenen,

Hine wildem niet afgaen,

30 Die hem groot goet hadde gedaen,

Noch vechten jeghen sine lede;

Bloet van stieren hi bringen dede,

Ende dranct ende staerf also,

Dies menech here was onvro.

35 Valerius die prijsdene sere,

Ende seghet, dat dese here

Kennede al siere lieden name;

Oec spreect hi, dat Cyrus altesamen

Sijn volc wel conste noemen al:

40 Dits dinc dat men wel prisen sal.

In Cerces tiden was Socrates,

Dien een man oec vragede des,

Hoe hi in siere ouden ruste,

Waer of hem spel van vrouwen luste.

45 ‘Neen,’ sprac hi, ‘ic bem, geselle,

Dan ontslopen alse uter helle.’

Van de dappere Demistodes. XXIII.

Toen die strijd dus was gevochten,

En die Grieken zich bedachten,

Van alle steden, groot en klein,

Gaven ze de prijs die van Athene;

5 Demistodes van alle heren

Zeiden ze best waardig de eer.

Deze Demistodes was zonder deugd,

Toen hij was in zijn jeugd,

Zodat hem zijn vader verstootte,

10 En zijn moeder om het verdriet

Zichzelf verhing bij de keel;

Nu had hij prijs en eer veel.

Dit is Demistodes, daar een man

Raad dusdanige zocht aan,

15 Wat hij aanraadde dat hij gaf

Een man zonder have,

Een verstandige zuivere,

Zijn dochter, zo een rijke

Die in wanhoop was. Hij zei dan:

20 Hij had liever een man

Die goede gebreken heeft, dan dat goed

Dat een voogd hebben moet.

Deze Demistodes die was

Sinds verdreven, zoals ik het las,

25 En van de koning Xerxes ontvangen.

Daarna, toen hij had verstaan,

Dat Xerxes en de zijne willen

Weer oorlogen op Athene,

Hij wilde hen niet afgaan,

30 Die hem groot goed had gedaan,

Nog vechten tegen zijn leden;

Bloed van stieren hij brengen deed,

En dronk het en stierf alzo,

Dus menige heer was droevig.

35 Valerius die prees hem zeer,

En zegt dat deze heer

Kende al zijn lieden namen;

Ook spreekt hij dat Cyrus alle tezamen

Zijn volk wel kon noemen al:

40 Dit is een ding dat men wel prijzen zal.

In Xerxes tijden was Socrates,

Die een man ook vroeg dus,

Hoe hij in zijn ouderdom ruste,

Waarvan hem spel van vrouwen lustte.

45 ‘Neen,’ sprak hij, ‘ik ben, gezel,

Dan ontkomen als uit de hel.’

[p. 1, 114] Xerces doot entie wrake. XXIIII

Euripites was indien jare,

Die seide dat hi zalech ware,

Wie so mochte hebben vrede

Van sijn selves onsuverhede.

5 Cerces, alder werelt vaer,

Die den lieden was te swaer,

Alse hi verloren hadde sijn eere

Int lant van Grieken aldus sere,

Wart hi onwert metten sinen.

10 Archabanus begonde pinen,

Een sijn bailliu, omme de crone;

Hi hadde VII sonen scone,

Die staerc ende stout waren altemale.

Navonds quam hi in des coninx zale,

15 Ende hevet gehangen sinen here,

Daer hi an mesdede sere.

Doe ginc hi ten joncsten sone,

Acerces so hiet die ghone,

Ende seide: Ԅijn broeder Darius

20 Hevet doot den coninc.’ Aldus

Brochtijt toe met quaetheit groot,

Dat hi den broeder slouch te doot.

Dus hilt Archabanus dat rike

VII maende valscelike.

25 Hi ontsach hem, dat hem die baroene

Souden swaer sijn tesen doene,

Ende nam tenen geselle met him

Eenen, hiet Achabasin,

Eenen mogende, dien hi al

30 Die dinc ontecte groot ende smal.

Alse die ghene dat hevet verhort,

Ontecti aldie grote mort

Artaxarces den jongelinc,

Die wiselike verkeerde die dinc.

35 Hi seide dat het ware sijn ghere,

Dat men des maergens sijn here

Ontbode, gewapent inder gebare,

Alse oft sine meninge ware,

Dat hi woude die ridders kinnen,

40 Ende hi woude wapene minnen.

Archabanus quam daer ter stede

Metten anderen gewapent mede.

Doe sprac die jongeline inder gebare,

Alse of sijn halsberch cortere ware,

45 Of Archabanus manglen woude.

Alse hi tgeent gerne doen soude,

Ende hine afdede daer ter ure,

Stakene Artaxarces dure,

Ende heet die sonen doden mede.

50 Aldus so wrac aldaer ter stede

Die jongelinc broeder ende vader,

Ende versekerde sijn lant algader.

Xerxes dood en de wraak. XXIIII

Euripides was in die jaren,

Die zei dat hij gelukkig was,

Wie zo mocht hebben vrede

Van zijn eigen onzuiverheid.

5 Xerxes, alle wereld gevaar,

Die de lieden was te zwaar,

Toen hij verloren had zijn eer

In het land van Grieken aldus zeer,

Werd hij verontwaardigd met de zijne.

10 Artabanus begon te pijnigen,

Een van zijn baljuw, om de kroon;

Hij had 7 zonen mooi,

Die sterk en dapper waren helemaal.

‘s Avonds kwam hij in de koningszaal,

15 En heeft gehangen zijn heer,

Daaraan hij misdeed zeer.

Toen ging hij tot de jongste zoon,

Artaxerxes zo heet diegene,

En zei: ԕw broeder Darius

20 Heeft gedood de koning.’ Aldus

Bracht hij het toe met kwaadheid groot,

Dat hij de broeder sloeg dood.

Dus hield Artabanus dat rijk

7 maanden vals.

25 Hij ontzag hem, dat hem die baronnen

Zouden zwaar zijn tot dit doen,

En nam tot een gezel met hem

Een, heet Achabasin,

Een vermogende, die hij al

30 Dat ding openbaarde groot en smal.

Toen diegene dat heeft gehoord,

Vertelde hij al die grote moord

Artaxerxes de jongeling,

Die wijs veranderde dat ding.

35 Hij zei dat het was zijn verlangen,

Dat men ‘s morgens zijn heer

Ontbood, gewapend in die gebaren,

Alsof het zijn mening was,

Dat hij wou die ridders kennen,

40 En hij wou wapens beminnen.

Artabanus kwam daar ter plaatse

Met de anderen gewapend mede.

Toen sprak die jongeling in die gebaren,

Alsof zijn maliënkolder korter was,

45 Of Artabanus ruilen wou.

Toen hij hetgene graag doen zou,

En hij het afdeed daar ter ure,

Stak hem Artaxerxes door,

En zei de zonen doden mede.

50 Aldus zo wraakte aldaar ter plaatse

Die jongeling broeder en vader,

En verzekerde zijn land allemaal.

Van Ataxerces Langhehande, hoe dat hi coninc waert. XXV.

Artaxarces Langehande

Was sine toename, ende dus te lande

Quam hi, ende drouch crone XL jaer

In genaden ende sonder vaer.

5 In sinen tiden so was Esdras,

Die een heilech prophete was,

Een goet Juede ende een ombesmet,

Die de Byble entie wet,

Die inden tempele verbernet bleef,

10 Bider herten al weder screef.

Desen hadde Artaxarces lief,

Ende gaf hem zeglen ende brief

Toten princen van Surie,

Dat men die Jueden van gavele vrie,

15 Ende dat men van des coninx scatte

Esdrase den wisen gave al datte,

Dat bedaerf ten temple ons Heren,

Ende men hem late sijn volc leren.

Dus voer Esdras ende met hem

20 Groot volc in Jherusalem;

Daer dedi den Jueden laten

Heidine wijf ende verhaten,

[p. 1, 115] Ende las den Jueden die wet,

Die hem God hadde gheset.

25 Tien tiden was Empodocles,

Dien sere prijst Aristotiles,

Die prijsde boven al drie dinghe

Indie werelt sonderlinghe:

Teerste es edele onwerde

30 Vander weelde hier up derde;

Dander die grote liefte mede

Vander toecomender zalichede;

Tderde die claerheit van zinne.

Ne gheene dinc, also ict kinne,

35 Nes eerlikere dan deerste si;

Ende so salech mede daer bi

Sone es niet alse dander es;

Ende dat derde, nu merket des,

Dats nutte ende bedervelijc sere:

40 Hier boven en prijsdi min no mere.

Van Artaxerxes lange handen, hoe dat hij koning werd. XXV.

Artaxarces lange handen

Was zijn toenaam en dus te lande

Kwam hij en droeg kroon 40 jaar

In genade en zonder gevaar.

5 In zijn tijden zo was Ezra,

Die een heilig profeet was,

Een goede Jood en een onbesmet,

Die de Bijbel en de wet,

Die in de tempel verbrand bleef,

10 Uit het hart al weer schreef.

Deze had Artaxerxes lief,

En gaf hem zegels en brief

Tot de prinsen van Syrië,

Dat men de Joden van belasting vrij,

15 En dat men van de konings schatten

Ezra de wijze gaf al dat,

Dat nodig was ten tempel ons Heren,

En men hem laat zijn volk leren.

Dus voer Ezra en met hem

20 Groot volk in Jeruzalem;

Daar deed hij de Joden verlaten

Heidense wijven en haten,

En las de Joden de wet,

Die hem God had gezet.

25 Te die tijden was Empedocles,

Die zeer prijst Aristoteles,

Die prees hem boven al drie dingen

In de wereld zonderling:

Ten eerste is edelheid onwaardig

30 Van de weelde hier op de aarde;

De andere die grote liefde mede

Van de toekomende zaligheid;

De derde de helderheid van geest.

Nee, geen ding, alzo ik het ken,

35 Nee, is eerlijker dan de eerste is;

En zo gelukkig mede daarbij

Zo is het niet zoals de ander is;

En dat derde, nu merk dus,

Dat is nuttig en bederfelijk zeer:

40 Hierboven prees hij het min of meer.

Hoe die Romeine wonnen wet. XXVI.

In Artaxarces XIIIste jaer

Sendden die van Rome openbaer

Hem X vroeden tote Athenen,

Omme Saloens bouken leenen

5 Ende daer uut te nemene de wet,

Die Saloen selve hadde geset.

Die ontrakense in Latine

Uten Griexen met haerre pine,

Ende brochtense in XII taflen vort

10 Tote Rome indie port.

Dien X was die macht ghegeven,

Dat si die wet setten ende screven.

Hier af quam groot verdriet aldus;

Want deen, hiet Appius Claudius,

15 Die nam met crachte die macht

Vander stat, ende wart gheacht

Here alleene vander stede;

Dander IX swoeren hem mede.

Dus dreven si daer indie port

20 Overdaet ende grote mort;

Maer Appius wilde vrien

Eene joncvrouwe te siere amien,

Ende wisedse eer in eyghijndomen,

Om bat te sinen wille te comen.

25 Daer mense teyghijndoeme trac,

Die vader sinen toren wrac,

Ende slouchse doot mids indie stat.

Bat mochti ghedoghen dat,

Dat hise doodde indien daghe,

30 Dan hi sulke scande saghe.

Hier af wart die meente in roere,

Ende wapenden hem met groter voere,

Ende dwonghen die heren weder,

Dat si dat heerscap leiden neder.

35 In Artaxarces XXste jaer

Was een Juede met hem daer,

Nemias, die scinke was,

Ende verhorde mare das,

Dat Jherusalem die stat

40 Al ongevest in pinen zat,

Ende bejagede an sinen here,

Dat hi hem dede alsulke eere,

Dat hine sendde aldaer int lant,

Ende macht oec gaf indie hant

45 Te vestene die heileghe stede.

Doe voer hi woch ende voerde mede

Vele Jueden an sine hant,

Die eyghijn waren daer int lant,

Ende veste binnen IIII jaren de port

50 Al omme ende omme, alsemen hort,

Also dat si binnen der stede

Gode dienden in goeden vrede.

Hoe de Romeinen wonnen wet. XXVI.

In Artaxerxes 13de jaar

Zonden die van Rome openbaar

Hun 10 verstandige tot Athene,

Om Solon ‘s boeken te lenen

5 En daaruit te nemen de wet,

Die Solon zelf had gezet.

Die vertaalden ze in Latijn

Uit het Grieks met hun pijn,

En brachten ze in 12 tafels voort

10 Te Rome in die poort.

Die 10 was de macht gegeven,

Dat ze de wet zetten en schreven.

Hiervan kwam groot verdriet aldus;

Want de ene, heet Appius Claudius,

15 Die nam met kracht de macht

Van de stad en werd geacht

Heer alleen van de stede;

De andere 11 zwoeren hem mede.

Dus dreven ze daar in die poort

20 Overdaad en grote moord;

Maar Appius wilde vrijen

Een jonkvrouw tot zijn geliefde,

En wilde ze eer in eigendom,

Om beter tot zijn wil te komen.

25 Daar men haar tot eigendom trok,

Die vader zijn toren wraakte,

En sloeg haar dood midden in die stad.

Beter mocht hij gedogen dat,

Dat hij haar doodde in die dagen,

30 Dan hij zulke schande zag.

Hiervan werd die gemeente in oproer,

En wapenden hen met grote vracht,

En dwongen die heren weer,

Dat ze de heerschappij legden neer.

35 In Artaxerxes 20ste jaar

Was een Jood met hem daar,

Nehemia, die schenker was,

En hoorde bericht dat,

Dat Jeruzalem die stad

40 Al onbevestigd in pijn zat,

En bejaagde aan zijn heer,

Dat hij hem deed al zulke eer,

Dat hij hem zond aldaar in het land,

En macht ook gaf in de hand

45 Te vestigen die heilige stede.

Toen voer hij weg en voerde mede

Veel Joden aan zijn hand,

Die eigenen waren daar in het land,

En vestigde binnen 4 jaren de poort

50 Alom en om, zoals men hoort,

Alzo dat ze binnen de stede

God dienden in goede vrede.

Van Ypocras ende Pyctagoras. XXVII.

In Artaxerces tiden was

Die phisisien Ypocras,

Die vindere was vander medicine.

Men vint in die bouke sine,

5 Datmen een wijf doden soude,

Want men hare tijen woude,

Dat soe boven haren man

Overspel ghevaen hadde an;

Want soe eens scoens kints genas,

10 Dat haren man ongelijc was

Ende sinen maghen enten haren.

Ypocras halp hare te waren,

[p. 1, 116] Ende vraghede, oft inde camere ware

Eenege ymage scone ende clare,

15 Daer dat kint na ware gedaen.

Men vant daer sulke ymage staen,

Ende hier bi behilt soe tleven;

Want dat upsien hat hare gegeven.

In desen selven tiden was

20 Die goede sprekere Pyctagoras,

Die eenen jongelinc te leerne nam

Playdieren, dinghen, ende quam

Hare voerwaerde te deser dinc:

So welken tijt so die jongelinc

25 Verwonne een pleit met sire sprake,

Hi soudem geven grote sake;

So dat hi in sulker aert

Goet ende vroet een meester waert.

Pyctagoras eeschte sine miede,

30 Dander seide dat niet en diede.

Doe dedine vor tgerechte dagen,

Ende ginc hem an met dusdaenre clagen:

ԓech, wat segstu, jongelinc?

Quaemstu niet bi dusdaenre dinc

35 Te miere scolen, bi sulker saken,

Alsic di wijs mochte maken,

Dattu wonnes een gedinge,

Dattu mi souds sonderlinge

Lonen hogelike mijn werc?’

40 –‘Ja ic, meester!’ sprac die clerc.

- ’Sone mogestu mi niet ontgaen,

Dune suls mi lonen daer wi staen;

Want gaet dat met u, so winnic echt

Bi vorworden ende na recht,

45 Omme dattu die sake winnes,

Ende dattuut vordie heren kinnes,

Alstu winnes een ghedinghe,

Dat mijn loen sal sijn sonderlinge.’

Die jongelinc seide: ԍeester, neen!

50 In sal u geven loen engheen;

Want eist dat tfonnesse met mi luut,

So bem ic quite al uut ende uut;

Ende gaet oec iet jeghen mi,

Omme dat ic niet vulleert en si,

55 Sone bem ic te ghenen stonden

U te loenne gebonden.’

Si, die de dinghen wisen wouden,

Ne wisten wat si wisen souden,

Ende lieten tote an desen daghe

60 Omberecht Pyctagoras claghe.

Van Hippocrates en Pythagoras. XXVII.

In Artaxerxes tijden was

Die dokter Hippocrates,

Die vinder was van de medicijnen.

Men vindt in de boeken van hem,

5 Dat men een wijf doden zou,

Want men haar aantijgen wou,

Dat ze boven haar man

Overspel gevangen had aan;

Want ze een schoon kind baarde,

10 Dat haar man ongelijk was

En zijn verwanten en die van haar.

Hippocrates hielp haar te waren,

En vroeg of in de kamer was

Een afbeelding schoon en klaar,

15 Daar dat kind naar was gedaan.

Men vond daar zo’ n afbeelding staan,

En hierbij behield ze het leven;

Want dat opzien had het haar gegeven.

In deze zelfde tijden was

20 Die goede spreker Pythagoras,

Die een jongeling te leren nam

Gerecht verhandelen, dingen, en kwam

Hun voorwaarde tot dit ding:

Zo welke tijd zo die jongeling

25 Won een pleit met zijn spraken,

Hij zou hem geven grote zaken;

Zodat hij in zulke kunst

Goede en verstandige meester werd.

Pythagoras eiste zijn loon,

30 De ander zei dat het niet diende.

Toen liet hij hem voor het gerecht dagen,

En ging hem aan met dusdanige klagen:

‘Zeg, wat zegt u, jongeling?

Kwam u niet bij dusdanig ding

35 Tot mijn school, bij zulke zaken,

Als ik u wijs mocht maken,

Dat u won een geding,

Dat u me zou bijzonder

Belonen hoog mijn werk?’

40 –‘Ja ik, meester!’ Sprak die klerk.

- ‘Zo mag u mij niet ontkomen,

U zal me belonen daar we staan;

Want gaat dat met u, zo win ik echt

Bij voorwaarden en naar recht,

45 Omdat u die zaak wint,

En dat u het voor die heren bekent,

Als u wint een geding,

Dat mijn loon zal zijn bijzonder.’

Die jongeling zei: ԍeester, neen!

50 Ik zal u geven loon geen;

Want is het dat het vonnis met mij luidt,

Zo ben ik het kwijt al geheel;

En gaat het ook iets tegen mij,

Omdat ik niet volleerd ben,

55 Zo ben ik te gene stonden

U tot loon gebonden.’

Zij, die de dingen wijzen wilden,

Niet wisten wat ze wijzen zouden,

En lieten tot aan deze dag

60 Onberecht Pythagoras klacht.

Van Socrates ende van sinen wiven. XXVIII.

In Artaxerces XLste jaer

Sprac men wonder ende waer

Van Socratese; want hi doe was

Die wijste daermen doe af las.

5 Nu hort hier wondere meer dan VII

Van sinen wonderliken levene.

Socrates hadde wive twee,

Nuro ende Xantipe,

Die dicken te sceldene plaghen,

10 Ende over een niet conden draghen,

So dat hise daer omme bespotte,

Ende seide: ‘Dulle wive, sotte!

Sceldi omme mi - wat gaet u an? -

Eenen vulen onreinen man,

15 Die gheneset es alse een ape,

Ende vordie borst ghelijc den scape,

Cleene voren ende crom ghebeent?’

Ten lesten hebben si hem vereent,

Ende keerden up hem alden nijt,

20 Ende daden up hem menegen strijt.

Up eenen dach was Xantipe

Up eenen solre, ende seide mee

Quaet te hem waert dan gevouch,

Ende hi verwanse met redenen genouch;

25 Met vulen watre soene beghoot,

Ende hine sprac anders clene no groot,

Alse hi sijn hovet hadde gevaget,

Dan hi seide al ongevraghet:

‘Ic wiste wel, dat te volgene plegen

30 Dusdanen donre alsulc reghen.’

Alcibiades hem vraget,

Waer omme dat hi niet verjaget

Xantipe, diene pijnt dus sere.

Hi sprac: ‘omme dat ic thuus lere,

35 Dat ic buten ghedoghen can,

[p. 1, 117] Of men mi lelike spreket an.’

Een wijs man wart eens sijns gheware,

Ende seide al openbare:

Si ontreinen in elker stede,

40 Ende si ontreinen die kinder daer mede.’

Sine jongers worden erre dies,

Ende wilden slaen den ries.

Hi verboot hem ende sprac, die vroede:

‘Hets waer, ne maer dat ic mi hoede.’

45 Hi stont wel in een ghedachte

Bi daghe duere ende bi nachte,

Sonder porren teenen stane,

Sonder oge up te slane,

Alse oft een stenijn beelde ware,

50 In dien doene, in diere gebare,

Alse of hi ware van live doot.

Sine ghemate was so groot,

Dat hi cume in al sijn leven

Eenege siecheit hevet beseven.

55 Al over al, so hebben wi verheest,

So was mettem een quaet geest,

Ende dat seide die heidine sot,

Dattet ware Socrates god.

Van Socrates en van zijn wijven. XXVIII.

In Artaxerxes 40ste jaar

Sprak men wonder en waar

Van Socrates; want hij toen was

Die wijste daar men toen van las.

5 Nu hoort hier wonderen meer dan VII

Van zijn wonderlijke leven.

Socrates had wijven twee,

Nuro en Xantippe, (1)

Die vaak te schelden plagen,

10 En overeen niet konden dragen,

Zodat hij ze daarom bespotte,

En zei: ‘Dolle wijven, zotten!

Schelden om mij - wat gaat u het aan? -

Een vuile onzuivere man,

15 Die genezen is als een aap,

En voor de borst gelijk de schapen,

Klein voren en kromme benen?’

Tenslotte hebben ze zich verenigd,

En keerden op hem al de nijd,

20 En deden op hem menige strijd.

Op een dag was Xantippe

Op een zolder en zei meer

Kwaad tot hem waart dan gevoeglijk,

En hij overwon haar met redenen genoeg;

25 Met vuil water ze hem begoot,

En hij sprak niet anders klein of groot,

Toen hij zijn hoofd had geveegd,

Dan hij zei al ongevraagd:

‘Ik wist wel, dat te volgen plegen

30 Dusdanige donder na zulke regen.’

Alcibiades hem vroeg,

Waarom dat hij niet verjaagt

Xantippe die hem pijnigt aldus zeer.

Hij sprak: ‘Omdat ik thuis leer,

35 Dat ik buiten gedogen kan,

Als men mij lelijk spreekt aan.’

Een wijs man werd hem eens gewaar,

En zei al openbaar:

‘Ze vervuilen in elke plaats,

40 En ze vervuilen die kinderen daarmee.’

Zijn jongeren worden gergerd dus,

En wilden slaan de dolle.

Hi verbood hen en sprak, die verstandige:

‘Het is waar, nee maar dat ik me hoede.’

45 Hij stond wel in een gedachte

Bij dagen door en bij nacht,

Zonder porren tot een staan,

Zonder ogen op te slaan,

Alsof het een stenen beeld was,

50 In die doen, in die gebaren,

Alsof hij was van lijf dood.

Zijn gematigdheid was zo groot,

Dat hij nauwelijks in al zijn leven

Enige ziekte heeft gekregen.

55 Al over al, zo hebben we gehoord,

Zo was met hem een kwade geest,

En dat zei die heidenen zot,

Dat het was Socrates god.

Van sinen sproken. XXIX.

Socrates die sprac openbare:

Beter es hoede dan tsine in vare.

Die machtich es van vele saken,

Sal sine zinne eerst suver maken,

5 Ende betren dat hi hevet mesdaen,

Noch mesdaet nemmer anevaen.

Wat wille hi here sijn van lieden,

Die hem selven niet mach gebieden?

Te zonne upganghe so soeke raet,

10 Ende vriendscap alsoe ondergaet.

Doe so andere liede bederve,

Dat die dine niet bederve.

Doe dinen vrient sulke vrome,

Datter di bate mede af come.

15 Sie dattu dijn goet so verters,

Dattu ander goet niet en begers.

In goet te houdene ende te winne,

Daertoe behort mate met zinne.

Vardich raet heves int ende

20 Dicken rouwe ende scende.

Dese dingen en sijn den rade niet goet:

Haestecheit ende erre moet,

Ende met vrienden cort ommeganc;

Rechte vriendscap moet sijn lanc.

25 Hi ontseit hem selven daer,

Die biddet dat te gevene es swaer.

Ander liede scade ende verdriet

Ne maec dine bliscap niet.

Scone worde dat eist dbeghin

30 Daer die vriendscap bi gaet in.

Quade wort ende uter maten

Sijn beghin van alre haten.

Selden mach men vrient bejaghen,

Ende lichtelike mach mense verjaghen.

35 Achte dijns selves meninge mere,

Dan die name der werelt eere;

Want die werelt machmen bedriegen,

Meninge ne can niet lieghen.

Sie dattu niemene des en onnes,

40 Dattu gedraghen niet en connes.

Gef dattu wils, eist goet, eist have,

Dattu wils dat men di gave.

Dune sout no dommen, no wisen,

Niet vor sinen ogen prisen.

45 Alstu hores alleene een wort,

Dat sluut ende en brinc niet vort.

Doestu wel, di sal daer of

Dat volc wel gheven den lof.

Hi es in dobble mesdaet,

[p. 1,118] 50 Die hem beroemt als hi doet quaet.

Geluc dat hevet over al

Ter naester duere bi hem mesfal.

Socrates sprac, dat si gingen

Den corten woch ten hogen dingen,

55 Die alsulc lijf leden mochten,

Dat si alsulc waren alsi dochten.

Hem vragede een jongelinc raet,

Weder huwelijc ware goet of quaet.

Doe seide Socrates aldaer:

60 ‘’Doen ende laten beede es zwaer:

Neemstu geen wijf, soes di messciet;

Want na di en blivet niet,

Ende vremde liede sullen mede

Deelen dine ervachtichede;

65 Neemstu wijf, dats sonder ende

Sorgen, scelde ende scende,

Vanden zwegeren overlast,

Sceldende zwegeren, ende vast

Uptyende van anderen wiven;

70 Vanden kinderen diere bliven

Es alte swaer dat aventuren,

Hoe dat si sullen naturen.’

Vanden wisen Socrates,

Also alst hier versament es,

75 Laet u genougen. Hier na mede

Suldi horen wat enden hi dede.

Van zijn spreuken. XXIX.

Socrates die sprak openbaar:

Beter is te behoeden dan te zijn in gevaar.

Die machtig is van vele zaken,

Zal zijn zin eerst zuiver maken,

5 En verbeteren dat hij heeft misdaan,

Nog misdaad nimmer aanvangen.

Wat wil hij heer zijn van lieden,

Die zichzelf niet mag gebieden?

Te zonsopgang zo zoek raad,

10 En vriendschap als ze ondergaat.

Doe zo anderen lieden behoeft,

Dat die de uwe niet bederven.

Toon uw vriend zulke dapperheid,

Dat er u baten mede van komen.

15 Ziet dat u uw goed zo verteert,

Dat u ander goed niet begeert.

In goed te houden en te winnen,

Daartoe behoort mate met zin.

Snelle raad heeft in het einde

20 Vaak rouw en schande.

Deze dingen zijn de raad niet goed:

Haastigheid en kwaad gemoed,

En met vrienden kort omgaan;

Echte vriendschap moet zijn lang.

25 Hij ontzegt zichzelf daar,

Die bidt dat te geven is zwaar.

Andere lieden schade en verdriet

Nee, maakt uw blijdschap niet.

Schone woorden dat is het begin

30 Daar de vriendschap bij gaat in.

Kwade woorden en uitermate

Zijn begin van alle haten.

Zelden mag men een vriend bejagen,

En licht mag men ze verjagen.

35 Acht uw eigen mening meer,

Dan de naam van de wereld eer;

Want die wereld mag men bedriegen,

Meningen nee kan niet liegen.

Ziet dat u niemand dus gunt,

40 Dat u verdragen niet kan.

Geef dat u wil, is het goed, is het have,

Dat u wil dat men u gaf.

U zou nog domme, nog wijze,

Niet voor zijn ogen prijzen.

45 Als u hoort alleen een woord,

Dat sluit in en brengt niet voort.

Doet u goed, u zal daarvan

Dat volk wel geven de lof.

Hij is in dubbele misdaad,

50 Die zich beroemd als hij doet kwaad.

Geluk dat heeft overal

Te naaste deur bij hem misval.

Socrates sprak dat ze gingen

De korte weg tot hoge dingen,

55 Die als zulk leven lijden mochten,

Dat ze alzo waren als ze dachten.

Hem vroeg een jongeling raad,

Of het huwelijk was goed of kwaad.

Toen zei Socrates aldaar:

60 ‘Doen en laten beide is zwaar:

Neemt u geen wijf, zo is het u mis gegaan;

Want na u blijft niets,

En vreemde lieden zullen mede

Delen uw erfgoed;

65 Neemt u een wijf, dat is zonder einde

Zorgen, schelden en schande,

Van de zwagers (schoonvader) overlast,

Scheldende zwagers en vast

Op het einde van anderen wijven;

70 Van de kinderen die er blijven

Is al te zwaar dat avontuur,

Hoe dat ze zullen naturen.’

Van de wijze Socrates,

Alzo als het hier verzameld is,

75 Laat u vergenoegen. Hierna mede

Zal ge horen wat einde hij deed.

Van eenen anderen Xerces ende Soccidianus den coninc. XXX.

Naer Artaxerces was coninc nemmee

Cerces dan maende twee;

Na hem was coninc cort in levene

Sodianus maende VII;

5 Daer na quam Darius Nothus,

Ende was coninc, wi lesent dus,

XIX jaer achter een.

In sinen tiden, dat wonder sceen,

Was in Cycilien erdbeve so groot,

10 Dat noint man sach dies genoot.

Ethna scuerde, daer vlooch uut

Vier ende vlamme ende groet geluut,

Ende verdaerf mede die brant

Dorpe, porte ende groot lant.

15 Doe scieden hem sulke lande in twee

Ende worden eylanden indie zee.

Al noch heden sietmen den brant

Van Cycilien daer int lant.

Achter die werelt indien daghen

20 Gescieden doe so vele plaghen.

In des Darius vierde jaer

Wart Plato geboren, dats waer,

Daer philosophen af favele maken,

Ende seggen in waren saken,

25 Dat Platoens moeder in drome dochte,

Datse Apollo in bedde sochte,

Ende willen daerbi seggen mede,

Dat die prince der wijshede

Van eere maget was geboren;

30 Maer dit es boerde verloren.

Valerius spreect, daer Plato sliep,

Dat in sinen monde liep

Een swaerm bien, die aldaer saten,

Ende maecten honechraten.

35 Plato hiet eersten Aristotiles;

Aristen sijn vader des

Die was van Neptunus comen;

Pyricoene horic die moeder nomen;

Soe was comen van Saloene,

40 Die sere vroet was in sinen doene.

Alse die vader brochte den sone

Tote Socrates, omme dat ghone

Dat hi van hem soude horen,

Nachts sach Socrates te voren,

45 Dat een vogel wit, niet groot,

Vliegende quam in sinen scoot,

[p. 1,119] Ende zanc ende vlooch te hemele waert.

Alse hi Platoens geware waert

Gheborst ende ghevorhovet so wide,

50 Hiet hine Plato, ende doe bi tide

Seidi dat al openbare,

Dat sijn dromen van hem ware.

Van een andere Xerxes en Sogdianus de koning. XXX.

Na Artaxerxes was koning nimmer

Xerxes II dan maanden twee;

Na hem was koning kort in leven

Sogdianus maanden 7;

5 Daarna kwam Darius Nothus,

En was koning, we lezen het aldus,

19 jaar achter een.

In zijn tijden, dat wonder scheen,

Was in Sicilië aardbeving zo groot,

10 Dat nooit men zag dergelijke.

Etna scheurde, daar vloog uit

Vuur en vlammen en groot geluid,

En bedierf mede die brand

Dorpen, poorten en groot land.

15 Toen scheidde zich sommige landen in twee

En worden eilanden in de zee.

Al nog heden ziet men de brand

Van Sicili daar in het land.

Achter de wereld in die dagen

20 Gebeurden toen zo veel plagen.

In de Darius vierde jaar

Werd Plato geboren, dat is waar,

Daar filosofen van fabels maken,

En zeggen in ware zaken,

25 Dat Plato ‘ s moeder in dromen dacht,

Dat Apollo haar in bed bezocht,

En wil daarbij zeggen mede,

Dat die prins der wijsheden

Van een maagd was geboren;

30 Maar dit is boers verloren.

Valerius spreekt, daar Plato sliep,

Dat in zijn mond liep

Een zwerm bijen, die aldaar zaten,

En maakten honingraten.

35 Plato heette eerst Aristocles;

Ariston zijn vader dus

Die was van Neptunus gekomen;

Perictione hoor ik die moeder noemen;

Ze was gekomen van Solon,

40 Die zeer verstandig was in zijn doen.

Toen de vader bracht de zoon

Tot Socrates, om datgene

Dat hij van hem zou horen,

Գ Nachts zag Socrates te voren,

45 Dat een vogel wit, niet groot,

Vliegend kwam in zijn schoot,

En zong en vloog te hemel waart.

Toen hij Plato gewaar werd

Borst en voorhoofd zo wijd,

50 Noemde hij hem Plato en toen bij tijden

Zei hij dat al openbaar,

Dat zijn dromen van hem waren.

Wat in Darius tiden ghevel, ende van Alcibiades. XXXI.

In des Darius tiden was

Tote Athenen, alsict las,

Een man, hiet Alcibiades,

Edel ende rike, sijt seker des,

5 Ende van zinne claer ende wijs;

Van scoenheden haddi den prijs

Boven al dat was boven der erde;

In sine port van grotere werde,

Ende daertoe geraect inden mont

10 Bet dan ander man tier stont.

Des prijs wart hi so vro,

Ende verhief hem also,

Dat hire omme wart gehat,

Ende gebannen uter stat.

15 Te Lacedemone dat hi vlo.

Daer wart hi verdreven also,

Doe vloe hi te Persen waert.

Daer sendden na hem inde vaert

Die XXX tyranne van Athene:

20 Aldus so quam hi in weene,

Die te voren so zalech was.

Alse hi wart geware das,

Dat hi niet en conde ontgaen,

Ontstac hi die camere saen,

25 Daer hi in lach, ende hevet verbrant

Hem mettien huse altehant.

Wie es zalech van dat hi hevet?

Hens niemen seker alse hi levet.

Oec in des Darius Xste jaer,

30 Die van Lacedemone, dats waer,

Daden Herracles die stat maken.

Daer es in waren saken

Eene dinc, diemen chaertere heet,

Ende es ghehouwen, alsemen weet,

35 Van eere roetsen, van eenen steene,

C cellekine ghemeene,

Ende staet up VII kervetsen gehouwen

Van selfs den steene. Daer machmen scouwen

Ongelovelijc groot wonder:

40 Men maghere niewer els besonder

So stille runen deen toten anderen,

Alle die in dandere wanderen

Sine horent alle wel al bloot,

Ende dit es wonder alte groot.

45 Dits een wonder vanden VII,

Die ter werelt sijn bescreven.

In desen tiden so verloren

Die van Persen, alse wijt horen,

Egypten dat conincrike,

50 Dat Cambices wan mogendelike.

Wat in Darius tijden gebeurde en van Alcibiades. XXXI.

In de Darius tijden was

Te Athene, zoals ik het las,

Een man, heet Alcibiades,

Edel en rijk, zij het zeker dat,

5 En van zin helder en wijs;

Van schoonheden had hij de prijs

Boven al dat was boven de aarde;

In zijn poort van grote waarde,

En daartoe geraakt in de mond

10 Beter dan andere man te die stond.

Van de prijs werd hij zo vrolijk,

En verhief hem alzo,

Dat hij er om werd gehaat,

En verbannen uit de stad.

15 Te Lacedaemonië dat hij vloog. (1)

Daar werd hij verdreven alzo,

Toen vloog hij te Perzen waart.

Daar zond men hem in de vaart

De 30 tirannen van Athene:

20 Aldus zo kwam hij in wenen,

Die te voren zo zalig was.

Toen hij werd gewaar dat,

Dat hij niet kon ontgaan,

Ontstak hij de kamer gelijk,

25 Daar hij in lag en heeft verbrand

Hem met het huis gelijk.

Wie is zalig van dat hij heeft?

Het is niemand zeker als hij leeft.

Ook in de Darius 10de jaar,

30 Die van Lacedaemonië, dat is waar,

Deden Heraclea die stad maken.

Daar is in ware zaken

Een ding die men charter heet,

En is gehouwen, zoals men weet,

35 Van een rots, van een steen,

100 celletjes algemeen,

En staat op 7 bogen gehouwen

Van dezelfde steen. Daar mag men aanschouwen

Ongelofelijk groot wonder:

40 Men mag er nergens anders bijzonder

Zo stil fluisteren de ene tot de andere,

Alle die in de andere wandelen

Ze horen het alles wel al bloot,

En dit is wonder al te groot.

45 Dit is een werelswonder van de 7,

Die ter wereld zijn beschreven.

In deze tijden zo verloren

Die van Perzen, zoals wij het horen,

Egypte dat koninkrijk,

50 Dat Cambyses won vermogend.

Van Assuerus conincrike. XXXII.

Darius staerf ende sijn sone

Wart coninc; nu hiet die ghone

Accacerces ende Mennoen.

Die Hesters bouke wille ondoen,

5 Die vintene genoemt daer ter stede

Inde jeesten Assuerus mede.

Sijn rike was groot, wijt ende open,

Van India tote Ethyopen.

Dese regneerde XL jaer,

10 Ende hadde kinder, wet vorwaer.

C ende XV, horie scriven,

[p. 1,120] Som van amien, som van wiven.

Die dinc, die wi van Ester lesen,

Gheviel indien tijt van desen,

15 Hoe dat Hester die Jodinne

Vrouwe wart ende coninghinne.

In Scolastica machmen lesen

In Dietsche dystorie van desen;

Want hier moeticse achterlaten,

20 Ende elswaer mine materie saten.

In des Assuerus XIste jaer

Staerf Socrates, wet vorwaer,

Omme dat hi wederseide die gode

Jegen der groter heren gebode,

25 Ende seide, dat maer een God en ware

Ende alle dandere boerde ommare.

Wie soet ware houdet vast,

Hem naect haetscap ende last.

Hier omme wart hi gevaen

30 Ende in eenen kaerkere gedaen,

Daer Orosius af scrivet int sine,

Dat hi hem doedde met venine,

Ende dattem dat sijn duvel riet,

Die altoos van hem niet en sciet.

35 Valerius scrivet, dat ghemeene

Dat heerscap wijsde van Athene,

Dat hi storve omme die sake,

Want hi hare gode versprake.

Doe nam hi selve daer te hant

40 Den ghonen, die indie hant

Hilt tfenijn, ende droucht te monde.

Xantipe mesbaren begonde,

Sijn wijf, ende sprac: ‘Dits ongedout,

Dat hier een man sterft sonder scout!’

45 – ‘Wat spreecstu? ‘seiti toten wive,

‘Wiltu dat men mi ontlive

Met rechte, alse eenen ondadegen man?

So waric sondelike daer an.’

Die was ter wijsheit staerc ende groot,

50 Die int ende stoet toter doot!

Men seget, doe hi staerf vorwaer,

Dat hi out was LXX jaer.

Van Ahasuerus koninkrijk. XXXII.

Darius stierf en zijn zoon

Werd koning; nu heet diegene

Accaxerxes en Mennoen.

Die Ester’ s boeken wil openen,

5 Die vindt hem genoemd daar ter plaatse

In de verhalen Ahasuerus mede.

Zijn rijk was groot, wijd en open,

Van India tot Ethiopi.

Deze regeerde 40 jaar,

10 En had kinderen, weet voor waar.

100 en 15, hoor ik schrijven,

Soms van geliefden, soms van wijven.

Dat ding die we van Ester lezen,

Gebeurde in die tijd van deze,

15 Hoe dat Ester die Jodin

Vrouwe werd en koningin.

In Scolastica mag men lezen

In Diets de historie van deze;

Want hier moet ik het nalaten,

20 En elders heen mijn materie zetten.

In de Ahasuerus 11de jaar

Stierf Socrates, weet voor waar,

Omdat hij weersprak de goden

Tegen de grote heren gebod,

25 En zei dat er maar een God was

En alle de anderen grapjassen onwaardig.

Wie zo het ware houdt vast,

Hem naakt haat en last.

Hierom werd hij gevangen

30 En in een kerker gedaan,

Daar Orosius van schrijft in het zijne,

Dat ze hem doodde met venijn,

En dat hem dat zijn duivel aanraadde,

Die altijd van hem niet scheidde.

35 Valerius schrijft dat algemeen

Dat heerschappij wees van Athene,

Dat hij stierf om die zaak,

Want hij hun god versprak.

Toen nam hij zelf daar gelijk

40 Diegene die in de hand

Hield het venijn, en droeg het te mond.

Xantippe misbaren begon,

Zijn wijf, en sprak: ‘Dit is ongeduld,

Dat hier een man sterft zonder schuld!’

45 – ‘Wat spreekt u?’ Zei hij tot het wijf,

‘Wil u dat men mij ontlijfd

Met recht als een ondeugdelijke man?

Zo was ik schuldig daaraan.’

Die was ter wijsheid sterk en groot,

50 Die in het einde stond tot de dood!

Men zegt het, toen hij stierf voor waar,

Dat hij oud was 70 jaar.

Wat in Assuerus tiden gesciede. XXXIII.

Na Socrates doot so bleven

Vele jongers, die sijn leven

Volgeden ende sinen raet,

Alst hier voren bescreven staet.

5 Exericfon die sere wale

Was gheraect in sine tale,

Die dus antwordde met gemake

Eenen die hem sprac oversprake:

‘Vrient,’ seiti, ‘du spreecx mi quaet;

10 Maer mine redene mi raet,

Dat ic quaet spreken versmade.’

Xerifon was wijs van rade.

Eens so quam hem eene mare,

Dat sijn sone versleghen ware,

15 Werende ende in ceren groot.

Hi seide: ‘Ghenouchte vander doot

So hebbic sekerlike, ghi heren,

Sindent dat hi staerf met eeren.’

In Assuerus XIIIste jaer

20 Was Dyogenes, van zinne claer;

Nochtan dooldi in somen saken,

Alse ons die bouken cont maken.

Hi seide: ԗant goet ende gherecht

Huwelijc ware, so wildi echt,

25 Dattem niemen soude scamen

Openbare liggen tsamen.’

Oec seit men dat hijs selve plach;

Maer naer sinen stervedach

Verwan die menscelike scame,

30 Ende men verdreef dese blame.

Dyogenes was edel ende vri;

Maer sindent so wart vercocht hi,

Ende diene cochte daer ter stonde,

Vragede wat ambachte hi conde.

35 ‘Ic kan,’ sprac hi, ‘den vrien gebieden.’

Dander sprac: ‘wat mach dit dieden?’

Ende wonderde der wort.

Sine kindre brachti vort,

Ende scaltene vri vordie liede,

[p. 1,121] 40 Ende sprac: ‘over dese gebiede.’

Desen Dyogenes ghevel

Teenen tiden also wel

In eenen woch, up enen dach,

Daer hi sine cledere besach,

45 Een blende quam ende soude daer liden,

Ende horte an hem tien tiden,

Ende vragede, wat hi daer wrachte.

‘Ic bem,’ sprac hi, hier inde jachte;

Ende dat ic niet en va, dats mijn,

50 Ende dat ic va, moet verloren sijn.’

Wat in Ahasuerus tijden geschiedde. XXXIII.

Na Socrates dood zo bleven

Vele jongeren die zijn leven

Volgden en zijn raad,

Zoals het hier voren beschreven staat.

5 Xerifon die zeer goed

Was geraakt in zijn taal,

Die dus antwoordde met gemak

Een die hem sprak en beledigde:

‘Vriend,; zei hij, ‘U spreekt van mij kwaad;

10 Maar mijn reden me aanraadt,

Dat ik kwaad spreken versmaad.’

Xerifon was wijs van raad.

Eens zo kwam hem een bericht,

Dat zijn zoon verslagen was,

15 Verwerend en in keren groot.

Hij zei: ‘Genoegen van de dood

Zo heb ik zeker, gij heren,

Sinds dat hij stierf met eren.’

In Ahasuerus 13de jaar

20 Was Diogenes, van geest helder;

Nochtans doolde hij in sommige zaken,

Zoals ons de boeken bekend maken.

Hij zei: ‘Want goed en echt

Huwelijk was, zo wil ik echt,

25 Dat zich niemand zou schamen

Openbaar te liggen tezamen.’

Ook zegt men dat hij het zelf plag;

Maar na zijn sterfdag

Overwon de menselijke schaamte,

30 En men verdreef deze blaam.

Diogenes was edel en vrij;

Maar sinds zo werd verkocht hij,

En die hem kocht daar ter stonde,

Vroeg hem wat ambacht hij kon.

35 ‘Ik kan,’ sprak hij, ‘de vrije gebieden.’

De ander sprak: ‘Wat mag dit beduiden?’

En verwonderde het woord.

Zijn kinderen bracht hij voort,

En schold hen vrij voor de lieden,

40 En sprak: ‘Over deze gebiedt.’

Deze Diogenes gebeurde

Te ene tijden alzo wel

In een weg, op een dag,

Daar hij zijn klederen bezag,

45 Een blinde kwam en zou daar gaan,

En hoorde aan hem te die tijden,

En vroeg, wat hij daar wrocht.

‘Ik ben,’ sprak hij, ‘hier in de jacht;

En dat ik niet vang, dat is mijn,

50 En dat ik vang, moet verloren zijn.’

Van Dyogenes. XXXIIII.

Dese Dyogenes, die vroede,

Minde sere die aermoede.

Eens hi in die zonne sat,

Ende Alexander quam tier stat,

5 Ende sach an den aermen wisen,

Ende sprac aldus in hovescher wisen:

‘Oftu iet wilt, doe mi verstaen.’

-‘Ja ic, sprac hi, ‘dume die zonne saen.;

Dus vele achti sine rijchede.

10 Desen man gheviel oec mede,

Dat hi was up eene wile

Te Cyracuse in Cycile,

Daer hem Denijs, een quaet tyran,

Vele onwerden leide an.

15 Maer daer hi die teelen dwouch,

Bespottene een ende louch,

Ende seide: ‘dune dorves geen teelen weeken,

Wiltstu met Denise smeeken.’

Dyogenes antworde doe:

20 ‘Maer wiltu doen dat ic doe,

Dune hads gene noot dan

Denise te smekene, den quaden tyran.’

Dyogenes quam tote Platone,

Die rike was ende harde scone

25 Sijn bedde gedect met goeder moeten.

Daer ginc hi up met moderigen voeten,

Dyogenes, harde onwerde,

Ende verterde daer die hoverde.

Dyogenes vercochte al

30 Sijn bedde, groot ende smal,

Ende gaeft oec wech gereet;

Selve behilt hi cume een cleet.

Een scaerpe was sijn kelnare,

Enen stoc drouch hi harentare,

35 Daer up leendi als hi was out.

Alse hem die honger dede gewout,

Bat hi eten teenen male.

Hine woende in neghene zale,

Maer in porthusen, in overloven.

40 In een wijnvat, wildijs geloven,

Daer deen bodem af was uutgheslegen,

Daer lach hi in, ende jegen den regen

Ende jegen dat coude keerdi dende,

Dat hi scaerp ende gheel kende,

45 Ende hilt sijn spot ende seide: Ԍeert,

Dit huus keert als de werelt keert.’

Een vaetkijn haddi ende hilt dat,

Want dat hire uut dranc ende at.

Eens besach hi ende vant,

50 Dat een kint dranc uut sire hant.

Hi seide: ‘Ne wistic niet dat,

Dat mi nature gaf een vat,

[p. 1, 122] Daermen uut drinct?’Alse hijt sprac,

Sijn scotelkijn hi tsticken brac.

55 Sine doot die proevet dat,

Dat hi noit aermoede was sat;

Want doe die Grieken in siere ouden

Teere feesten varen souden,

Quam hem indien woch die rede,

60 Ende bleef liggende teere stede

Indien weghe; hine liet hem draghen

No weder paert nochte waghen,

Maer hi ruste onder eenen boem.

Te sinen vrienden sprac hi: ‘Neemt goem

65 Te ghenen spele; magic ghenesen,

Ic sal emmer mede daer wesen;

Verwint mi devel, ic vare ter hellen

Wonen met minen gesellen.’

Van Diogenes. XXXIIII.

Deze Diogenes, die verstandige,

Minde zeer de armoede.

Eens hij in de zon zat,

En Alexander kwam te die plaats,

5 En zag aan de arme wijze,

En sprak aldus in hoffelijke wijze:

‘Of u iets wil, toon me te verstaan.’

-‘Ja ik,’ sprak hij, ‘ga uit de zon gelijk.’

Aldus veel achtte hij zijn rijkheid.

10 Deze man gebeurde ook mede,

Dat hij was op een tijd

Te Syracuse in Sicilië.

Daar hem Dionysius, een kwade tiran,

Veel onwaardigheid legde aan.

15 Maar daar hij de teilen waste,

Bespotte hem en lachte,

En zei: ‘U hoeft geen teilen te weken,

Wil u met Dionysios smeken.’

Diogenes antwoordde toen:

20 ‘Maar wil u doen dat ik doe,

U had geen nood dan

Dionysios te smeken, de kwade tiran.’

Diogenes kwam tot Plato,

Die rijk was en erg mooi

25 Zijn bed gedekt met goed gemoed.

Daar ging hij op met modderige voeten,

Diogenes, erg onwaardig,

En verteerde daar die hovaardigheid.

Diogenes verkocht al

30 Zijn bed, groot en smal,

En gaf het ook weg gereed;

Zelf behield hij nauwelijks een kleed.

Een pelgrimstas was zijn kelder,

Een stok droeg hij hier en daar,

35 Daarop leunde hij toen hij was oud.

Als hem de honger deed geweld,

Bad hij eten te ene maal.

Hij woonde in geen zaal,

Maar in poorten van huizen, in prilen.

40 In een wijnvat, wil gij het geloven,

Daar de ene bodem van was uitgeslagen,

Daar lag hij in en tegen de regen

En tegen de koude keerde hij het eind,

Dat hij recht en heel kende,

45 En hield zijn spot en zei: Ԍeert,

Dit huis keert als de wereld keert.’

Een vaatje had hij en hield dat,

Want dat hij er uit dronk en at.

Eens bezag hij en vond,

50 Dat een kind dronk uit zijn hand.

Hij zee: ‘Neen, wist ik niet dat,

Dat me natuur gaf een vat,

Daar men uit drinkt?’ Toen hij het sprak,

Zijn schoteltje hij te stukken brak.

55 Zijn dood die beproefde dat,

Dat hij nooit armoede was zat;

Want toen die Grieken in zijn ouderdom

Tot een feest varen zouden,

Kwam hem in de weg de koorts,

60 En bleef liggen te ene plaats

In die weg; hij liet hem dragen

Nog weder paard nog wagen,

Maar hij rustte onder een boom.

Tot zijn vrienden sprak hij: ‘Neem waar

65 Tot dat spel; mag ik genezen,

Ik zal immer mede daar wezen;

Overwint me het euvel, ik vaar ter helle

Wonen met mijn gezellen.’

Vanden groten orloghe tusschen Carthago ende Cicile. XXXV.

In Assuerus XVste jaer

So was dat orloghe swaer

Tusscen Cartago ende Cycile,

Dat gheduurde lange wile,

5 Daer si langhe groot gheval

Die van Cartaengen hadden al.

Van danen voeren si in Sardeine,

Daer si verloren al reine

Dat meeste deel van haren here.

10 Om dese scandelike onwere

Daden si bannen ute Cartago,

Met gemeenen rade also,

Haren maerscalc Malione

Ende mettem menegen ridder scone;

15 Nochtan dat si bi sinen handen

In Affrike, in vele landen,

Eere hadden gehat in meneger stede,

Ende oec in Cycilien mede.

Teersten dattem die mare quam

20 Vanden banne, worden si gram,

Ende quamen alle weder int lant;

Cartaengen belaghen si te hant.

Si seiden, dat si niet en quamen

Den lande te scaden of te scamen,

25 Maer inbans te werdene weder;

Ende al waren si gevallen neder

In eene orloghe sware,

Dat haer scout niet en ware,

Maer der aventuren scout:

30 Dat wilden si togen met gewout.

Der stede hebsi dat benomen,

Dat hare geen goet mochte comen;

Dit brochte die port in groter noot.

Hier omme wart die strijt so groot,

35 Dat Malioen wan die stat

Ende al datter binnen zat.

Diene hadden gedaen bannen,

Die hinc hi, knapen metten mannen,

Ende daertoe Cartalo sinen sone,

40 Die binnen mede was; die ghone

Was boven hem allen gehanghen.

Alse hi die stat hadde bevanghen,

Sette hire sine wet in durenture,

Ende settere in X senature,

45 Ende en bore lanc daer naer

Wart hi doot geslegen daer.

Van de grote oorlog tussen Carthago en Sicilië. XXXV.

In Ahasuerus 15de jaar

Zo was die oorlog zwaar

Tussen Carthago en Sicili,

Dat duurde lange tijd,

5 Daar ze lang groot geval

Die van Carthago hadden al.

Vandaan voeren ze in Sardinië,

Daar ze verloren al zuiver

Dat grootste deel van hun leger.

10 Om deze schandelijke onwaardigheid

Deden ze verbannen uit Carthago,

Met algemene raad alzo,

Hun maarschalk Mago

En met hem menige ridder mooi;

15 Nochtans dat ze bij zijn handen

In Afrika, in vele landen,

Eer hadden gehad in menige plaats,

En ook in Sicilië mede.

Ten eersten dat hen dat bericht kwam

20 Van het verbannen worden ze gram,

En kwamen allen weer in het land;

Carthago belegerden ze gelijk.

Ze zeiden dat ze niet kwamen

Het land te beschadigen of te beschamen,

25 Maar gerechtigd te worden weer;

En al waren ze gevallen neer

In een oorlog zwaar,

Dat het hun schuld niet was,

Maar het avonturen schuld:

30 Dat wilden ze tonen met geweld.

De stad heeft dat benomen,

Dat haar geen goed mocht komen;

Dit bracht die poort in grote nood.

Hierom werd die strijd zo groot,

35 Dat Mago won die stad

En alles dat er binnen zat.

Die hem hadden gedaan verbannen,

Die hing hij, knapen met de mannen,

En daartoe Cartalo zijn zoon,

40 Die binnen mede was; diegene

Was boven hen allen gehangen.

Toen hij die stad had gevangen,

Zette hij er zijn wet in door en door,

En zette er in 10 senatoren,

45 En het gebeurde lang daarna

Werd hij dood geslagen daar.

Van Mago ende sinen II sonen. XXXVI.

Na Malus wart Mago

Here gemaect van Carthago,

Die wiselike ende ridderlike

Hilt dat lant van Afferike.

5 Hi staerf ende liet sonen twee,

[p. 1, 123] Die meneger stat daden wee

Naer desen; ende met haren scaren

Sijn weder in Sardeine gevaren

Die van Kartaengen, ende meest al.

10 Deen broeder hiet Asrubal,

Amilcar hiet dander bi namen.

Alsi in Sardeinen quamen,

Vacht Hasdrubal daer IIII werf zege;

Doch bi mesfalle, dat allewege

15 Den mensce volget tallen stonden,

So bleef hi daer doot van wonden.

Amilcar die quam in sine stede,

Die voer in Cycilen mede,

Ende wan steden metten husen,

20 So dat hi belach Ceracusen;

Ende nachts quam hem in drome dat,

Dat hi des avonds indie stat

Te Ceracuse eten soude:

Dat was waer, woudi of [en] woude,

25 Want hi wart aldaer ghevaen:

Dus eist mettem niet wel vergaen.

Anders pant ne mochti geven,

Dant hem coste daer sijn leven.

Naer hem quam Arculyoen,

30 Die stoutelike anegreep dit doen,

Ende dat here in Cycile

Versaemdem in cortere wile,

Ende hevet hem bi zeuwe ende bi lande

II wighe gewonnen inde hande.

35 Doe quam eene gadoot int here,

Dat tfolc doot bleef sonder were,

So vele, datse indien stonden

Die levende niet gegraven conden,

So dat hi met cleender scaren

40 Te lande weder moeste varen,

Ende laten sine orloge also.

Die rouwe, die was te Carthago,

Diene conste tonge getellen,

Alse hi quam ende sine gesellen,

45 So groot was dat hantgeslach.

Alse hi selve den rouwe gesach,

Liet hi menegen heeten traen;

In sijn huus es hi gegaen,

Ende sloot al buten vriende ende kinder,

50 Ende doodde hem selven ginder.

Van Mago en zijn 2 zonen. XXXVI.

Na Malus werd Mago

Heer gemaakt van Carthago,

Die wijs en ridderlijk

Hield dat land van Afrika.

5 Hij stierf en liet zonen twee,

Die menige stad deden pijn

Na deze; en met hun scharen

Zijn weer in Sardinië gevaren

Die van Carthago en meest al.

10 De ene broeder heet Hasdrubal,

Hamilcar heet de andere bij namen.

Toen ze in Sardini kwamen,

Vocht Hasdrubal daar 4 maal zege;

Toch bij misval dat ter aller wege

15 De mens volgt te alle stonden,

Zo bleef hij daar dood van wonden.

Hamilcar die kwam in zijn plaats,

Die voer in Sicili mede,

En won steden met de huizen,

20 Zodat hij belegerde Siracusa;

En nachts kwam hem in droom dat,

Dat hij des avonds in die stad

Te Siracusa eten zou:

Dat was waar, wou hij niet of wou hij,

25 Want hij werd aldaar gevangen:

Dus is het met hem niet goed vergaan.

Ander pand kon hij niet geven,

Dan het hem koste daar zijn leven.

Na hem kwam Arculyoen,

30 Die dapper aangreep dit doen,

En dat leger in Sicilië

Verzamelde zich in korte tijd,

En heeft hem bij zee en bij land

2 strijden gewonnen in de handen.

35 Toen kwam een snelle dood in het leger,

Dat het volk dood bleef zonder verweer,

Zo veel, dat ze in die stonden

De levenden niet begraven konden,

Zodat hij met kleinere scharen

40 Te land weer moest varen,

En laten zijn oorlog alzo.

De rouw die was te Carthago,

Die kon geen tong vertellen,

Toen hij kwam en zijn gezellen,

45 Zo groot was dat handgeklap.

Toen hij zelf die rouw zag,

Liet hij menige hete traan;

In zijn huis is hij gegaan,

En sloot al buiten vrienden en kinderen,

50 En doodde zichzelf ginder.

Van Denise, coninc van Cicile. XXXVII.

Van desen wighe scrivet dus

Helynandus ende Orosius,

Ende sente Jeronimus oec mede,

Die dat ware te wetene dede,

5 Ende hietene den vermaerden strijt,

Niet omme prijs, die te diere tijt

Die van Carthago wonnen daer,

Maer omme tmesfal ende om tmesbaer,

Dat altemale ende sonder were

10 Woesterde tAfferijcsce here.

Tien tiden wart ende tier wile

Denijs van altemale Cycile

Coninc ende here vercoren,

Als dus die van Carthago verloren.

15 Die voer over in Ytale,

Ende wan die Grieken altemale,

Waer so hi conde geweten,

Dat si Ytale hadden beseten.

Maer doe quam hem ene mare,

20 Dat van Affrike there ware

Weder in Cycilen comen,

Ende hadden te here genomen

Amilcars sone Symioene.

[p. 1, 124] Een verradere van valscen doene,

25 Die mogenste een van Affrike,

Die dede te wetene heimelike

In Griexen lettren in corter wile

Ydocuse, coninc van Cycile,

Dien staet van aldien groten here

30 Entie maniere ende oec de were;

So dat utequam die raet,

Dat was dien verradere quaet,

Want hi wart daer omme verdaen.

Die senature cuerden saen

35 Van Cartago, om dese dinc,

Dat wie dat te scolen ginc

Van Cartago nemmermere

Neghene Griexe lettren en lere,

Noch oec Griexe tale mede;

40 Maer alst coemt teeneger stede,

Daer Griexe tale noot sal wesen,

Een latineerde si te desen.

Dus bleef dorloghe tiere wilen

Tusscen Affrike ende Cicilen.

45 Nu suldi horen van Denise,

Hoe hi was, in welkere wise

Dat hi quam, die quade tyrant,

Te gewinne stat ende lant.

Van Dionysios, koning van Sicilië. XXXVII.

Van deze strijd schrijft dus

Helinandus en Orosius,

En Sint Hieronymus ook mede,

Die dat ware te weten deed,

5 En noemde het de vermaarde strijd,

Niet om prijs, die te die tijd

Die van Carthago wonnen daar,

Maar om het misval en om het misbaar,

Dat helemaal en zonder verweer

10 Verwoestte het Afrikaanse leger.

Te die tijden werd en te die tijd

Dionysius van geheel Sicilië

Koning en heer gekozen,

Toen dus die van Carthago verloren.

15 Die voer over in Italie,

En overwon de Grieken helemaal,

Waar zo hij kon weten,

Dat ze Italië hadden bezet.

Maar toen kwam hem een bericht,

20 Dat van Afrika daar waren

Weer in Sicili gekomen,

En hadden tot heer genomen

Hamilcar ‘s zoon Symioen.

Een verrader van valse doen,

25 De vermogendste een van Afrika,

Die liet te weten heimelijk

In Griekse letters in korte tijd

Ydocuse, koning van Sicilie,

De staat van al die grote heren

30 En die manieren en ook het verweren;

Zodat uitkwam die raad,

Dat was die verrader kwaad,

Want hij werd daarom verdaan.

Die senatoren keurden gelijk

35 Van Carthago, om dit ding,

Dat wie dat te school ging

Van Carthago nimmermeer

Geen Griekse letters leert,

Nog ook Griekse taal mede;

40 Maar als men komt te enige plaats,

Daar Griekse taal nodig zal wezen,

En verlatijnst ze tot deze.

Dus bleef de oorlog te die tijd

Tussen Afrika en Sicilie.

45 Nu zal ge horen van Dionysios,

Hoe hij was, in welke wijze

Dat hij kwam, die kwade tiran,

Te winnen stad en land.

Vanden selven Denise. XXXVIII.

Dese Denijs van fellen doene

Ginc ter scolen met Platone,

Ende was van maten lieden geboren.

Teenen tiden, alse wijt horen,

5 Sach eene vrouwe, hiet Himena,

Eenen droem, nu hortere nae:

Hare dochte dat soe vernam,

Dat soe inden hemel clam,

Ende dat soe daer, groot ende cleene,

10 Der goden sitten sach gemeene;

Ende alse soet al besach met moeten,

Sach soe te Jupiters voeten

Gobonden liggen eenen man,

Die vreselijc was te scouwene an.

15 Mettien vragede soe den man

Diese leedde: ‘wies die tyran,

Die daer leget onder voete?’

Hi sprac: ‘Hets een mesfal onsoete,

Dat zwaer sal wesen altemale

20 Dien van Cycile ende van Ytale;

Ende alse sine bande sijn tebroken,

Saelt menege stat ende borch stoken

Ende vellen neder ende breken.’

Dese Denijs met sinen treken

25 Quam in Cycile te Cyracusen,

So dat hi van vele husen

Ende van borghen here waert.

Niemene so hevet hi gespaert,

Weduwen, weesen, ridderen, man,

30 Hine sach dat hi gewan

Al dat hare, cleene ende groot.

Alt volc bat om sine doot,

Sonder alleene een steenout wijf,

Soe bat den goden om sijn lijf

35 Altoos, ende omme sine gesonde;

Also dat hi teere stonde

Hare vragede, oft ware om sine dueget. ‘Here!’ sprac soe, ‘in mire jueget

Hadden wi enen here van felheit groot,

[p. 1,125] 40 Doe badic omme sine doot;

Dan quam een aergere in sine stat,

Om sine doot ic mede bat;

Nu bestu daerchste entie derde,

In di en es pays no verde,

45 Ende vruchte, waerstu onder moude,

Dat hier een aerger comen soude:

Dus biddic omme dijn lange lijf.’

Doe scaemdi hem dat oude wijf

Tontlivene, die hem sijn recht seide

50 Met also hoveschere coenheide.

Hi rovede zee ende lant,

Ende wat hi indie monstre vant,

Gout ende selver, hi naemt al.

So wantrouwel en es no wesen sal;

55 Dien hi eerst sijn lijf beval,

Sine vriende, dedi van hem al,

Ende nam vremde wilde liede,

Diene hoeden omme miede;

Ende want hi baerdmakere ontsach,

60 Sine dochtren hi sceren leren plach,

Ende alsi groot gewassen waren,

So dede hise van hem varen.

II wijf haddi, maer als hi soude

Mettem sijn, alse hi woude,

65 Dat was in so grotere wachte,

Waest bi daghe, waest bi nachte,

Sijn bedde was omme gevest

Met eere gracht, so men conste best,

Met eere valbrucgen, ende daer binnen

70 Sloot hi hem selven jegen afwinnen.

Van scatte was hi so rike,

Dat cume iemen was sine gelike;

Groot volc haddi ende scepe vele,

Ridderscap al uten spele.

75 Sindent wart hijs al verdreven,

Ende wan daer hi bi moeste leven,

TAthenen, alse wi horen tellen,

An kinderen die hi leerde spellen,

Ende sijn broederkijn. Dus was hi spegel

80 Omme der aventuren zeghel,

Dat hi dul es ende verdovet,

Wat heren dat hare gelovet.

Van dezelfde Dionysios. XXXVIII.

Deze Dionysius van felle doen

Ging ter school met Plato,

En was van matige lieden geboren.

Te ene tijd, zoals wij het horen,

5 Zag een vrouwe, heet Himena,

Een droom, nu hoort er na:

Ze dacht dat ze vernam,

Dat ze in de hemel klom,

En dat ze daar, groot en klein,

10 De goden zitten zag algemeen;

En toen ze het al bezag met moed,

Zag ze tot Jupiter ‘s voeten

Gebonden liggen een man,

Die vreselijk was te aanschouwen aan.

15 Meteen vroeg ze de man

Die ze leidde: ‘Wie is die tiran,

Die daar ligt onder de voeten?’

Hij sprak: ‘Het is een misval hard,

Dat zwaar zal wezen helemaal

20 Die van Sicilie en van Italie;

En als zijn banden zijn gebroken,

Zal hij menige stad en burcht stoken

En vellen neer en breken.’

Deze Dionysius met zijn streken

25 Kwam in Sicili te Syracuse,

Zodat hij van vele huizen

En van burchten heer werd.

Niemand zo heeft hij gespaard,

Weduwen, wezen, ridders, man,

30 Hij zag dat hij won

Al dat van hen, klein en groot.

Al het volk bad om zijn dood,

Uitgezonderd alleen een stokoud wijf,

Ze bad de goden om zijn lijf

35 Altijd en om zijn gezondheid;

Alzo dat hij te ene stonde

Haar vroeg of het was om zijn deugd.

‘Heer!’ sprak ze, ‘in mijn jeugd

Hadden we een heer van felheid groot,

40 Toen bad ik om zijn dood;

Dan kwam een ergere in zijn plaats,

Om zijn dood ik mede bad;

Nu bent u de ergste en de derde,

In u is vrede nog ver,

45 En vrees, was u onder de modder,

Dat hier een ergere komen zou:

Dus bid ik om uw lange leven.’

Toen schaamde hij zich om dat oude wijf

Te ontlijven die hem zijn echt zei

50 Met alzo hoffelijke koenheid.

Hij beroofde zee en land,

En wat hij in die heiligdom vond,

Goud en zilver, hij nam het al.

Zo wantrouwig is nog wezen zal;

55 Die hij eerst zijn lijf beval,

Zijn vrienden deed hij van hem al,

En nam vreemde wilde lieden,

Die hem hoeden om loon;

Want hij kapper ontzag,

60 Zijn dochters hij scheren leren plag,

En toen ze groot gegroeid waren,

Zo liet hij ze van hem varen.

2 wijven had hij, maar als hij zou

Met hen zijn, als hij wou,

65 Dat was in zo’ n grote bewaking,

Was het bij dag, was het bij nacht,

Zijn bed was om gevestigd

Met een gracht, zo men kon het beste,

Met een valbrug en daar binnen

70 Sloot hij zichzelf tegen afwinnen.

Van schatten was hij zo rijk,

Dat nauwelijks iemand was zijn gelijke;

Groot volk had hij en schepen vele,

Ridderschap al uit het spel.

75 Sinds werd hij al verdreven,

En won daar hij moest leven,

Te Athene, zoals wij horen vertellen,

Aan kinderen die hij leerde spellen,

En zijn broertje. Dus was hij een spiegel

80 Om de avonturen zegel,

Dat hij dol is en verdoofd,

Welke heren die haar geloofd.

Van Platoens aventuren. XXXIX.

In Assuerus XVIIste jaer

Doe sprac men verre ende naer

Vander wijsheit van Platone,

Die liet sine rijcheit scone

5 Ende Athenen sine stede,

Ende voer buten wonen mede

In een dorp, woeste al na,

Dat heet Achademia,

Daer die lucht was ongesont,

10 Omme dat hi aldaer ter stont

Met evele sijn vleesch wilde dwingen,

Ende hijt daer bet mochte vulbringen

Te pleghene siere philosophie,

Ende te studeerne met sire paertie.

15 Van sire doget, van sinen bloemen,

Salmen u somech point hier noemen.

Niet lichte en wart Plato gram;

Alse hi horde ofte vernam

Van hem enege achtersprake,

20 Hine gelovede niet der sake.

[p. 1, 126] Van hem ginc verre ende naer,

Datmen seide al openbaer,

Dat hi ware sekerlike

Die wijste van al erderike.

25 Alle die jongelingen tsamen,

Die dit wort van hem vernamen,

Entie wijsheit hadden vercoren,

Gingen onder Platone horen.

Nochtan dat hi dies hadde name,

30 Haddi in hem selven scame,

Want hem niet waer en dochte

Die mare, die men van hem brochte.

Dies es hi in Egypten gevaren,

Want hi hadde gehort te waren,

35 Dat daer waren wisere heren,

Ende wilde hare wijsheit leeren.

Lievere haddi in vremden lande

Pine, cost, scade ende scande,

Om te leerne dat hi niet en wiste,

40 Dan sijn zin bleve in twiste

Van eeneger dinc of in wane.

Dus nam hi dat wandelen ane,

Ende wart jongre mettien clenen,

Die meester was van al Athenen.

Van Platos avonturen. XXXIX.

In Ahasuerus 17de jaar

Toen sprak men ver en nabij

Van de wijsheid van Plato,

Die liet zijn rijkheid mooi

5 En Athene zijn stede,

En voer buiten wonen mede

In een dorp, woest al bijna,

Dat heet Akademeia,

Daar die lucht was ongezond,

10 Omdat hij aldaar ter stond

Met euvel zijn vlees wilde bedwingen,

En hij het daar beter mocht volbrengen

Te plegen zijn filosofie,

En te studeren met zijn partij.

15 Van zijn deugd, van zijn bloemen,

Zal men u sommige punt hier noemen.

Niet licht werd Plato gram;

Als hij hoorde of vernam

Van hem enige laster,

20 Hij geloofde niet de zaak.

Van hem ging ver en nabij,

Dat men zei al openbaar,

Dat hij was zeker

Die wijste van al aardrijk.

25 Al die jongelingen tezamen,

Die dit woord van hem vernamen,

En die wijsheid hadden gekozen,

Gingen onder Plato horen.

Nochtans dat hij dus had de naam,

30 Had hij in zichzelf schaamte,

Want hem niet waar dacht

Dat bericht, die men van hem bracht.

Dus is hij in Egypte gevaren,

Want hij had gehoord te waren,

35 Dat daar waren wijzere heren,

En wilde hun wijsheid leren.

Liever had hij in vreemde landen

Pijn, kost, schade en schande,

Om te leren dat hij niet wist,

40 Dan zijn zin bleef in twist

Van enig ding of in waan.

Dus nam hij dat wandelen aan,

En werd jongere met de kleine,

Die meester was van al Athene.

Noch van sinen sproken. XL.

Dus besochti in dier maniere

Die nature vander riviere

Die Nilus heet, entien zede

Vanden wilden Egypten mede.

5 Daer leerdi hare philosophien,

Dat meten van geometrien

Ende dat rekenen ende dat tellen,

Met anderen jongen gesellen.

Oec seghet men mede, eer hi keerde,

10 Dat hi Eubreusce lettren leerde,

Ende Moyses bouke besach,

Daer der werelt beghin in lach.

Selke wanen overwaer,

Dat hi Jeremien horde daer;

15 Maer dan es, clene no groot,

Hi was wel C jaer eer doot.

Van danen voer hi in Ytale,

Omme dat hi wilde altemale

Pyctagoras wijsheit leeren,

20 Entie sine daer mede meeren.

Daer ginc hi wandelen ende dolen

Harentare van scolen te scolen,

Ende sochte eenen wisen man

Van Tharenten, hiet Architan,

25 Die leerdem ghinder ende las

Die wijsheit, die Pyctagoras

Wilen screef in sinen bouken.

Dus ginc hi die wijsheit souken

Entie lettren harentare,

30 Ghelijc oft si vluchtich ware,

Ende hi hare volghede biden spore;

Want hi scaemdem te wesene dore.

Wat dat groot was ofte goet,

Omginc hi al in sinen moet.

35 Haddi recht gelove gheweten,

So en haddijs niet vergheten.

Dies waren si alle gemeenlinghe

Die philosophen indie dolinghe;

Dies seide Plato, dat ware een

40 Diet al vermochte, ende el negheen;

Maer onder hem waerre vele die daden

Also alse hem ware geladen.

Jupiter, sprac hi albloot,

Die ware inden hemel groot,

45 Ende sprac, dat hi hadde here groot

[p. 1, 127] Ingel ende duvel. Nu merct albloot,

Dat hi in Gode doolde sere;

Ende al gaf men hem prijs ende eere

In bouken van philosophien,

50 Van Gode ne consti niet lien.

Nog van zijn spreuken. XL.

Dus bezocht hij in die manieren

De natuur van de rivier

Die Nijl heet en de zeden

Van de wilde Egyptenaren mede.

5 Daar leerde hij hun filosofie,

Dat meten van geometrie

En dat rekenen en dat tellen,

Met andere jonge gezellen.

Ook zegt men mede, eer hij keerde,

10 Dat hij Hebreeuwse letters leerde,

En Mozes boek bezag,

Daar de wereld begin in lag.

Sommige wanen voor waar,

Dat hij Jeremia hoorde daar;

15 Maar die is, klein nog groot,

Hij was wel 100 jaar eerder dood.

Vandaan voer hij in Italie,

Omdat hij wilde helemaal

Pythagoras wijsheid leren,

20 En die van hem daarmee vermeerderen.

Daar ging hij wandelen en dolen

Hier en daar van school tot school,

En zocht een wijze man

Van Tarente, heet Archytas,

25 Die leerde hem ginder en las

Die wijsheid die Pythagoras

Wijlen schreef in zijn boeken.

Dus ging hij die wijsheid zoeken

En de letters hier en daar,

30 Gelijk of ze vluchtig waren,

En hij die volgde bij de sporen;

Want hij schaamde te wezen daar.

Wat dat groot was of goed,

Omging hij al in zijn gemoed.

35 Had hij recht geloof geweten,

Zo had hij het niet vergeten.

Dus waren ze alle algemeen

Die filosofen in die dolingen;

Dus zei Plato, dat was er een

40 Die het al mocht en anders geen;

Maar onder hem waren vele die deden

Alzo als hem ware geladen.

Jupiter, sprak hij al bloot,

Die was in de hemel groot,

45 En sprak dat hij had heren groot

Engel en duivel. Nu merk al bloot,

Dat hij in God doolde zeer;

En al gaf men hem prijs en eer

In boeken van filosofien,

50 Van God kon hij niet belijden.

Vanden selven. XLI.

Plato spreect in Fedrone,

Dat niemen so blode no so coene

Sijns dancs die doot sal anvaen;

Entie selve doet verstaen,

5 Wie so wille vaste leeren,

Dat hi die doot sal begheren.

Dit scijnt deen jegen dander gaen,

Maer men saelt aldus verstaen:

Die naturlike doot

10 En sal niemen ontfaen, en doe de noot;

Die doot die men begeren sal,

Dats dat een sinen lachame al

Van genouchten trecke ende hale,

Ende des vleeschs wille altemale

15 Wederstae entie leckernie,

Wille hi leeren philosophie.

Philosophie, spreect hi al bloot,

Dat es pensen omme die doot.

Plato die gelovet des,

20 Dat die ziele onstervelic es,

Ende dat proevet hi vaste ende wel

Bi redene ende bi niewet el.

Alse in sinen bouken dit las

Een, die Theobictus geheeten was,

25 Dordie minne vanden andren live

So warp hem neder die keytive

Van enen mure, omme die sake

Dat hi beteren levene genake.

Plato seghet dit wordekijn:

30 Alse langhe alse te samen sijn

Dit quade vleesch entie zin,

Sone conen wi no meer no min

Dat wi begeren niet gewinnen,

Dat es: die rechte waerheit kinnen;

35 Want die lachame brinct ons ane

Ongetelt buten allen wane

Pinen, peinsen ende aerbeit,

Ende sorghe sonder nuttelicheit:

Dat es die sake diet ons doet,

40 Dat wi in ghenen dingen sijn vroet.

Maer indien tiden dat wi leven,

Willen wi dat vleesch begheven,

Ende niet een twint of harde cleene

Hebben dan met hem ghemeene,

45 Ende wi altoos in gheere waerf,

Sonder nauwe dat hem bedaerf,

Den zin mettem laten gesellen,

Dus moghen wi die zonden vellen,

Enter wijsheit genaken,

50 Die ons sal so soete smaken.

Van hetzelfde. XLI.

Plato spreekt in Phaedo,

Dat niemand zo bang nog zo koen

Tegen zijn wil de dood zal aanvangen;

En diezelfde doet verstaan,

5 Wie zo wil vast leren,

Dat hij de dood zal begeren.

Dit schijnt de ene tegen de andere te gaan,

Maar men zal het aldus verstaan:

De natuurlijke dood

10 Zal niemand ontvangen, tenzij doet de nood;

Die dood die men begeren zal,

Dat is dat een zijn lichaam al

Van genoegen trekt en haalt,

En het vlees wil helemaal

15 Weerstaan en de lekkernij,

Wil hij leren filosofie.

Filosofie, spreekt hij al bloot,

Dat is peinzen om de dood.

Plato die gelooft dus,

20 Dat de ziel onsterfelijk is,

En dat beproeft hij vast en goed

Bij redenen en bij nergens anders.

Als in zijn boeken dit las

Een, die Theobictus geheten was,

25 Door de minne van het andere lijf

Zo wierp hem neer die ellendige

Van een muur, om die zaak

Dat hij beter leven genaakt.

Plato zegt dit woordje:

30 Alzo lang als tezamen zijn

Dit kwade vlees en de zin,

Zo kunnen we meer of min

Dat we begeren niet winnen,

Dat is: de echte waarheid kennen;

35 Want dat lichaam brengt ons aan

Ontelbaar buiten alle waan

Pijnen, peinzen en arbeid,

En zorgen zonder nuttigheid:

Dat is die zaak die het ons doet,

40 Dat we in geen dingen zijn verstandig.

Maar in de tijden dat we leven,

Willen we dat vlees begeven,

En niet iets of erg weinig

Hebben dan met hem gemeen,

45 En we altijd in die maal,

Uitgezonderd nauwelijks dat het nodig heeft,

De zin met hem laten vergezellen,

Dus mogen we de zonden vellen,

En ter wijsheid geraken,

50 Die ons zal zo zoet smaken.

Van hem selven noch. XLII.

Echt spreect Plato die wort:

Salich ware lant ende port,

Tfolc ende al die werelt echt,

Waren si vanden wisen berecht,

5 Oft wilden heren, alsi dolen,

Hem trecken ter wisere scolen.

Diere spise entie groot,

Dats der dulre lieder doot;

Want alsemen vissche vaet met ase

10 Of met hinghene, so vaetmen dwase.

Echt spreect hi: Wilde hare wijsheit togen

Onsen sterveliken ogen,

Aldie werelt soudse minnen,

Ende hem pinen omme haer winnen.

15 Dat rechte ne mach niemen weten,

[p. 1, 128] Hine zie oft onrecht si gespleten.

Wetenthede die hare versceet

Vanden rechte ende dat ontleet,

Dan sal men noemen gene wijsheit,

20 Maer bendichede der scalcheit.

Die moet oec, die tallen tiden

Vechten wille ende striden,

Diene hevet der coenheit meer no min,

Maer dats een dul, haestich zin.

25 Dats gerechtechede gherecht,

Die up daermoede niene vecht.

Den onnoselen doen geen quaet,

Dats eene zeghe daer ere uut gaet.

Dogen dats al die cracht,

30 Daer philosophie al up acht.

Plato die quam in Cycilen

Toten tyranne in eere wilen,

Denise, daer wi eerst af spraken.

Hine wiste wat feesten maken,

35 Noch werdicheit in sijn gedochte,

Hoe hine best onthalen mochte;

Maer met menegen man verchiert,

Met scepen dore wel ghevisiert,

Ontfinc hine met groter hoochede.

40 Doe sach Plato aldaer ter stede,

Alse ons Helynandus seghet,

Hoe Denijs was ommeleghet

Met meneger gewapijnder scare,

Die sijns lijfs namen ware.

45 Hi seide: ‘wat hevestu mesdaen,

Dattere so vele bi di gaen,

Die dijns levens nemen ware?’

Ay! edele aermoede ommare,

Hoe lettel die werelt gevroet,

50 Hoe seker du sijs ende hoe goet!

Doch es openbare anschine,

Dat Architan van Tarantine

Was doe Plato levende was;

Want dystorie gewaghet das,

55 Dat Plato te siere scolen ginc,

Ende van hem leerde menege dinc.

Architan spreect in sijn bispel,

Dat enghene dinc so fel

Van naturen es ghegheven

60 Den mensche alse weeldich leven;

Ende dit proevet hi hier bi,

Dat ghene dinc gegeven en si

Der mensceit ouer meer no min

Maer die ziele die hiet hi zin

65 So seghet hi dat weeldichede

Sin verdonkert ende zede,

Ende niet der zielen meer en dert

Dan alse tfleesch heeft dat begert.

Dese Architan was rike sere.

70 Nu haddi onder hem alse here

Den ghenen, die sijn goet bedreef,

Ende jegen hem rekende ende screef;

So dat die knape eens mesdede,

Doe seide Architan daer ter stede:

75 ‘Waric niet gram, du souds becopen.’

Hi liet eer ongewroken lopen

Die mesdaet, dan hi den knecht

Iet verswaert hadde jegen recht.

Van hetzelfde nog. XLII.

Echt spreekt Plato dat woord:

Gelukkig was land en poort,

Het volk en al de wereld echt,

Waren ze van de wijzen berecht,

5 Of wilde heren, als ze dolen,

Hen trekken ter wijzere scholen.

Dure spijzen en die groot,

Dat is der dolle lieden dood;

Want als men vissen vangt met aas

10 Of met vishaak, zo vangt men dwaas.

Echt spreekt hij: Wilde haar wijsheid tonen

Onze sterfelijke ogen,

Al de wereld zou ze minnen,

En zich pijnigen om haar te winnen.

15 Dat rechte mag niemand weten,

Hij ziet of het onrecht is gespleten.

Wetenschap die zich scheidt

Van het recht en dat ontleedt,

Dat zal men noemen geen wijsheid,

20 Maar handigheid van schalksheid.

Die moet ook, die te alle tijden

Vechten wil en strijden,

Die heeft de koenheid meer of min,

Maar dat is een dolle, haastige geest.

25 Dat is gerechtigheid gerecht,

Die op de armoede niet vecht.

De onnozele doen geen kwaad,

Dat is een zege daar eer uit gaat.

Gedogen dat is al de kracht,

30 Daar filosofie al op acht.

Plato die kwam in Sicili

Tot de tiran in een tijd,

Dionysios, daar we eerst van spraken.

Hij wist niet wat feesten te maken,

35 Nog waardigheid in zijn gedachte,

Hoe hij hem het beste onthalen mocht;

Maar met menige man versierd,

Met schepen door goed versierd,

Ontving hij hem met grote hoogte.

40 Toen zag Plato aldaar ter plaatse,

Zoals ons Helinandus zegt,

Hoe Dionysius was omringd

Met menige gewapende schare,

Die zijn lijf namen waar.

45 Hij zei: ‘Wat hebt u misdaan,

Dat er zo veel bij u gaan,

Die uw leven nemen waar?’

Ay! edele armoede onwaardig,

Hoe weinig de wereld bevroed,

50 Hoe zeker u bent en hoe goed!

Toch is het openbaar te zien,

Dat Archytas van Tarentum

Was toen Plato levend was;

Want de historie gewaagt das,

55 Dat Plato tot zijn school ging,

En van hem leerde menig ding.

Archytas spreekt in zijn voorbeeld,

Dat geen ding is zo fel

Van naturen is gegeven

60 De mens als weelderig leven;

En dit beproefd hij hierbij,

Dat geen ding gegeven is

De mensheid voor meer of min

Maar de ziel die noemt hij zin

65 Zo zegt hij dat weelderigheid

Geest verdonkert en zede,

En niets de zielen meer deert

Dan als het vlees heeft dat begeert.

Deze Archytas was rijk zeer.

70 Nu had hij onder hem als heer

Diegene die zijn goed bedreef,

En tegen hem rekende en schreef;

Zodat die knaap eens misdeed,

Toen zei Archytas daar ter plaatse:

75 ‘Was ik niet gram, u zou het bekopen.’

Hij liet eerder ongewroken lopen

Die misdaad, dan hij de knecht

Iets verzwaard had tegen rech

[p. 1, 129] Van Brennus ende vanden Gallen. XLIII.

In Assuerus XVIIste jaer

Quam te Rome scade ende vaer

Vanden Gallen, die doe quamen

Uter stat van ete samen;

5 Want een haer here, hiet Brennus,

Die quam met eenen here aldus,

Met Bellinus sinen broeder,

Die beede waren van ere moeder,

Ende wonnen al tlant vanden Rine,

10 Daer si daden menege pine.

Van danen voeren si in Ytale,

Daer sijt wonnen altemale,

So dat si quamen in Tuscane,

Daer si daden sware bane

15 Eere stat, daer si voren laghen.

Doe quamen ghinder indien daghen

Boden van Rome ghevaren,

Die also spraken ende gebaren,

Alse of si ten payse spraken.

20 Mettien ghevielen also die saken,

Dat men vacht daer een pongijs.

Die Gallen, die waren wijs,

Saghen daer, waer die Romeine

Indien stride waren ghemeine,

25 Ende oec metter stede vochten.

Fellike si hem bedochten

Ende peinsden, sochten dese vrede

Met ons sonder dorperhede,

Sine vochten tonsen scanden

30 Aldus dan niet mettien vianden,

Ende nament in grotere onwerden.

Si voeren henen haerre verden

Vander stat, daer si voren laghen,

Ende hebben over een gedraghen,

35 Dat sijt willen up Rome wreken;

Want eist, dat si die stede breken,

Die hooftstede es int lant,

Dandere gaen hem alle in hant.

Alsi dus up Rome quamen

40 Met haren here altesamen,

Was een raetsman indie port,

Diemen Fabius noemen hort,

Die quam ute met grotere were

Te gemoete met sinen here,

45 Daermen hertelike vacht

An beeden ziden met groter cracht;

Maer dat en mochte altoos niet dieden.

Fabius met sinen lieden

Was daer gevellet in corter tijt,

50 Rechts alsemen ripe coren snijt;

Entie Gallen voeren dure,

Ghelijc dat men vellet de mure,

Ende men up die stede tart.

So swaer was die wijch ende so hart,

55 Men mochte altoos niet lichtelike

Ghevinden, dat dat Roemsce rike

Meer ridderscap teere stat altoos

Tote dien daghe oint verloos.

Van Brennus en van de Galliërs. XLIII.

In Ahasuerus 17de jaar

Kwam te Rome schade en gevaar

Van de Galliërs, die toen kwamen

Uit de stad van Sans tezamen;

5 Want een van hun heren, heet Brennus, (1)

Die kwam met een leger aldus,

Met Bellinus zijn broeder,

Die beide waren van een moeder,

En wonnen al het land van de Rijn,

10 Daar ze deden menige pijn.

Vandaan voeren ze in Italië,

Daar zij het wonnen helemaal,

Zodat ze kwamen in Toscane,

Daar ze deden zware ban

15 Een stad, daar ze voren lagen.

Toen kwamen ginder in die dagen

Boden van Rome gevaren,

Die alzo spraken en gebaren,

Alsof ze over vrede spraken.

20 Meteen gevielen alzo die zaken,

Dat men vocht daar een gevecht.

Die Galliërs, die waren wijs,

Zagen daar waar die Romeinen

In die strijd waren algemeen,

25 En ook met de stede vochten.

Fel ze zich bedachten

En peinsden, zochten deze vrede

Met ons zonder dorpsheid,

Ze vochten niet tot onze schande

30 Aldus dan niet met die vijanden,

En namen het in grote onwaardigheid.

Ze voeren heen hun vaart

Van de stad daar ze voor lagen,

En zijn overeen gekomen,

35 Dat zij het willen op Rome wreken;

Want is het dat ze die stede breken,

Die hoofdstad is in het land,

De anderen gaan hen alle in hand.

Toen ze dus op Rome kwamen

40 Met hun leger alle tezamen,

Was een raadsman in die poort,

Die men Quintus Fabius noemen hoort,

Die kwam uit met groot verweer

Tegemoet met zijn leger,

45 Daar men hartelijk vocht

Aan beiden zijden met grote kracht;

Maar dat mocht altijd niet dienen.

Fabius met zijn lieden

Was daar geveld in korte tijd,

50 Recht zoals men rijp koren snijdt;

En die Galliërs voeren door,

Gelijk dat men velt de muur,

En men op die stede gaat.

Zo zwaar was die strijd en zo hard,

55 Men mocht altijd niet licht

Bevinden dat dit Romeinse rijk

Meer ridderschap te ene plaats altijd

Tot die dag ooit verloor.

Hoe Brennus Rome wan metten Gallen. XLIIII.

Die Gallen voeren indie stede;

Want so verwoest was soere mede,

Dat die straten idele waren:

Si mochten daer si wilden varen.

5 Si staken indie husen brant,

Ende maectent asschen altehant;

Doude liede, die senature,

Dander porters, die ghebure,

Slougen si indie huse met allen,

10 Ende daden die huse up hem vallen:

Dus worden die Romeine begraven

In haren asschen, in haerre haven.

Ic waenre cume M waren

Als vander Roemscher scaren,

15 Die int capitoel tier stont

Vloen, dat uptien berch stont,

Ende ghemuurt was wel ende vaste;

Daer onthiltsi hem vordie gaste.

Aldaer besatense die keytive,

20 Ende daden hem anxt vanden live,

Honger, vreese, menech coude.

[p. 1, 130] Doch hadden si M pont van goude...

Nochtan, al waest aldus gevallen,

In dat lant nochtan van Gallen

25 Was Rome van grotere name.

Omme dit ende om dese scame

Hadden achtinghe die Romeine

Stat ende mure te vellen al reine,

Ende te makene eene andere stede

30 Elswaer, ende so te heetene mede.

Hoe Brennus Rome won met de Galliërs. XLIIII.

Die Galliërs voeren in die stede;

Want zo verwoest was ze er mee,

Dat die straten leeg waren:

Ze mochten daar ze wilden gaan.

5 Ze staken in die huizen brand,

En maakten het tot as gelijk;

De oude lieden, die senatoren,

De andere poorters, die buren,

Sloegen ze in die huizen geheel,

10 En deden de huizen op hen vallen:

Dus worden die Romeinen begraven

In hun as, in hun have.

Ik waan er nauwelijks 1000 waren

Als van de Romeinse scharen,

15 Die in het Capitool te die stond

Vlogen dat op die berg stond,

En ommuurd was goed en vast;

Daar onthielden ze hen voor die gasten.

Aldaar bezetten ze die ellendige,

20 En deden hen angst van het lijf,

Honger, vrees, menige koude.

Toch hadden ze 1000 pond van goud...

Nochtans al was het aldus gevallen,

In dat land nochtans van Galliërs

25 Was Rome van grotere naam.

Om dit en om deze schaamte

Hadden achting die Romeinen

Stad en muur te vellen al zuiver,

En te maken een andere stede

30 Ergens anders en zo te heten mede.

Vanden capytole van Rome ende vander gans. XLV.

Dystorie van ouden Bertaengen seget,

Dat nu Inglant te hetene pleget,

Dat van Bartaengen coninc Bellijn

Brennuse, den broeder sijn,

5 Uten lande verdreef met allen.

Doe quam hi int lant van Gallen,

Int lant dat Allobroga hiet,

Dat men Bourgoenyen nu heten pliet,

Tote Sans, ende behuwede tlant.

10 Sindent worden si van eere hant

Brennus ende Bellijn,

Ende wonnent al neven den Rijn,

Ende begaedden, alse ghi hort,

Rome die vermaerde port,

15 Ende hingere XX vanden besten

Uptie maerct buten der vesten,

Daer si voer tcapitoel laghen,

Ende daer dandere toesaghen.

Oec hadden si hem na bi nachte

20 Tcapitool afgewonnen met crachte,

Ne ware eene gans alleene;

Want die wachters sliepen gemeene,

Want die wachters waren moede,

Entie Gallen met stouten moede

25 Waren comen toten tinnen.

Ende souden hebben gevallen binnen;

Maer eene gans hevetse verroken,

Ende riep ende hevet tebroken

Der wachters slaep, die cume benamen,

30 Dat dandere niet in en quamen.

Om dese dinc maecten die Romeine

Eene selverine gans ghemeine,

Ende anebedense updien dach,

Dat dat jaergetide lach,

35 Daer naer over menech jaer.

Sente Ambrosius, over waer,

Maecte hier af sint sijn spot,

Ende seide: ‘Rome! Jupiter dijn god

Met anderen dinen goden sliep,

40 Die gans die wiec wel ende riep:

Dies maecstu sacrificie hare,

Niet te Jupiters outare.

Dine goden sijn beneden der gans!

Ne ware dor hare, die van Sans

45 Hadden dine gode gherovet:

Hijs domp die an hem gelovet!

Valerius seget: doe die van binnen

Hem ontsagen jegen afwinnen,

Want hem die honger dede noot,

50 Worpen si uut dor scalcheit broot.

Doe dit saghen die van Gallen,

Voeren si woch al met allen.

Hi seghet: het stont hem so onsiene,

Dat die reepe andie engiene

55 Al verrot oec waren daer,

Entie vrouwen hare haer

Daertoe gaven te maken linen:

Dus sere waren si in pinen.

Van het Capitool van Rome en van de gans. XLV.

De historie van oud Bretagne zegt,

Dat nu Engeland te heten pleegt,

Dat van Bretagne koning Bellinus

Brennus, de broeder van hem,

5 Uit het land verdreef geheel.

Toen kwam hij in het land van Gallië,

In het land dat Allobroga heet,

Dat men Bourgogne nu heten pleegt,

Tot Sans, en behoedde het land.

10 Sinds dan worden ze van een hand

Brennus en Bellinus,

En wonnen het al naast de Rijn,

En verkregen, zoals ge hoort,

Rome die vermaarde poort,

15 En hingen er 20 van de besten

op die markt buiten de vesting,

Daar ze voor het Capitool lagen,

En daar de andere toezagen.

Ook hadden ze hen bijna bij nacht

20 Het Capitool afgewonnen met kracht,

Nee, was een gans alleen;

Want die wachters sliepen algemeen,

Want die wachters waren moede,

En die Galliërs met dapper gemoed

25 Waren gekomen tot de tinnen.

En zouden hebben gevallen binnen;

Maar een gans heeft ze geroken,

En riep en heeft gebroken

De wachters slaap, die nauwelijks benamen,

30 Dat de andere niet in kwamen.

Om dit ding maakten die Romeinen

Een zilveren gans algemeen,

En aanbidden ze op die dag,

Dat in dit jaargetijde lag,

35 Daarna over menig jaar.

Sint Ambrosius, voor waar,

Maakte hiervan sinds zijn spot,

En zei: ‘Rome! Jupiter uw god

Met anderen van uw goden sliep,

40 Die gans die wiekte wel en riep:

Dus maakt u sacrificie hier,

Niet te Jupiter ‘s altaar.

Uw goden zijn beneden de gans!

Was het niet door haar, die van Sans

45 Hadden uw god geroofd:

Hij is dom die aan hem gelooft!’

Valerius zegt: Toen die vanbinnen

Zich ontzagen tegen afwinnen,

Want hen die honger deed nood,

50 Wierpen ze uit door schalksheid brood.

Toen dit zagen die Galliërs,

Voeren ze weg al geheel.

Hij zegt: het stond hen zo te ontzien,

Dat die koorden aan dat werktuig

55 Al verrot ook waren daar,

En die vrouwen hun haar

Daartoe gaven te maken lijnen:

Dus zeer waren ze in pijnen.

Van Aristotiles ende sire sprake. XLVI.

In Assuerus XXXIIIste jaer

Was Aristotiles, wet vor waer,

XVIII jaer out, ende hi was

Platoens disciple, alsict las.

5 Hi was vanden staercsten zinne,

Daer ic af te sprekene kinne.

[p. 1, 131] Aristoteles die seghet:

Hijs dom die hem te prisene pleget:

Dats ydele glorie die sere achtert,

10 Ende dulheit eist datten een lachtert.

Hi sprac, hine hadde pine enghene

Van aermoeden, dan alleene

Dan dat hi den aermen mochte

Helpen, alsem sijns verdochte.

15 Dat betaemt den goeden man,

Dat hi gheen onrecht doen en can,

Noch gedoghen in sinen moet,

Datmen hem groot onrecht doet.

Sijn es die lachter ente mesprijs,

20 Die onrecht doet in eneger wijs

Eenegen mensce onverdient.

Ware ons nature also vrient,

Dat wi sagen also clare

Alse linx doet, dat openbare

25 Al doresiet dat hem coemt bi,

Wie es dan, die so scone si

Van buten an hude, an hare,

Alsemen binnen saghe al clare,

Ne maer ontlieflijc ter cure?

30 Ons maect scone niet de nature,

Maer die crancheit vanden ogen,

Diet doresien niet conen gedogen.

Dit sijn Aristotiles wort

Jegen de minres, leert ende hort:

35 Vrouwen minne, wille hi weten,

Doet alre redene vergeten.

Hets verwoetheit harde naer,

Ende eene redene sere onmaer

Indie vroede herten staet.

40 Het beneemt zin ende raet.

Hoghe herte, sterken moet

Minne dicken vallen doet.

Van hoghen pensene ende van groten

Doet soese neder ghenoten.

45 Claghende ende van heeten zinne,

Ende van dommen beghinne,

Die harde zinne entie fiere

Maect soe sachte ende goedertiere.

Oec doet soe bernen die zinne

50 Met onversadere heetere minne.

Wantrouwel sere utermaten,

Soe doet den mensche hem selven haten.

Ende int ende minne van vrouwen

Keert in haetscepe ende in rouwen.

Van Aristoteles en zijn spreuken. XLVI.

In Ahasuerus 33ste jaar

Was Aristoteles, weet voor waar,

18 jaar oud en hij was

Plato’ s discipel, zoals ik het las.

5 Hij was van de sterkste zinnen,

Daar ik van te spreken ken.

Aristoteles die zegt:

Hij is dom die hem te prijzen pleegt:

Dat is ijdele glorie die zeer verachtert,

10 En dolheid is het dat er een uitlacht.

Hij sprak, hij had pijn geen

Van armoede dan alleen

Dan dat hij de armen mocht

Helpen zoals het hem dacht.

15 Dat betaamt de goede man,

Dat hij geen onrecht doen kan,

Nog gedogen in zijn gemoed,

Dat men hen groot onrecht doet.

Zijn het die uitlachen en misprijzen,

20 Die onrecht doet in enige wijze

Enige mens onverdiend.

Was ons natuur alzo bevriend,

Dat we zagen alzo helder

Als de lynx doet dat openbaar

25 Alles doorziet dat hem komt nabij,

Wie is het dan die zo mooi is

Van buiten aan de huid, aan haar,

Als men binnen zag al helder,

Nee, maar onlieflijk ter kuren?

30 Ons maakt mooi niet de natuur,

Maar de zwakheid van de ogen,

Die het doorzien niet kunnen gedogen.

Dit zijn Aristoteles woorden

Tegen de kleinere, leert en hoort:

35 Vrouwen minne, wil hij weten,

Doet alle reden vergeten.

Het is verwoedheid erg naar,

En een reden zeer onwaardig

In de verstandige harten staat.

40 Het beneemt zin en raad.

Hoge harten, sterk gemoed

Minnen vaak vallen doet.

Van hoge peinzen en van grote

Doet ze hen neer gieten.

45 Klagend en van hete zin,

En van dom begin,

Die harde zin en die fiere

Maakt ze zacht en goedertieren.

Ook doet ze branden de zin

50 Met onverzadigde hete min.

Wantrouwen zeer uitermate,

Ze doet de mens zichzelf haten.

En in het einde minnen van vrouwen

Keert in haat en in rouw.

Noch vanden selven. XLVII.

Hijs bloot die alle dinc ontsiet,

Hi es coene die niet en vliet;

Entie alle genouchte ontfaet

Ende neghene wederstaet,

5 Dats een ongestade man;

Die alle genouchte scuwet dan,

Diene mach niet gestaen daer inne;

Suverheit ende cracht van zinne

Verderven ende comen ter scade

10 Met brekene ende met overdade:

Middelheit maket dan al goet.

Wie so danne sinen moet

Vanden lichame ontrecket so,

Dat hijs es int herte vro,

15 Die es emmer van reinen zinne;

Maer so wie dat droevet daer inne,

Hi es ongestade van herten;

Entie in pinen es ende in smerten,

Ende dan al dat neemt in goede,

20 Die es van eenen staerken moede.

Cracht van zinne dats over waer

Middelheit tusscen coenheit ende vaer.

Hovescheit es in middel leven

[p. 1, 132] Tusscen nemen ende gheven.

25 Behagelheit hout middelhande

Tusscen die eere entie scande.

Verwoetheit, alst es tijt ende stede,

Es eene edele domphede,

Alset coemt ter groter sorghen,

30 Daer hem niemen uut can verborgen.

Elc dinc es best in sinen tijt:

In doude wijsheit es groot delijt,

Want els en hevet soe gene doghet;

Reinecheit prijstmen inde joghet.

35 Die somwile sal dat beste kiesen,

Hi magere wel ane verliesen.

Hets beter leren dan worden rike;

Nochtan eist nutteliker sekerlike,

Die noot hevet, dat hi goet geerige,

40 Dan hi omme leeren prighe.

Dese bloemen hebben wi besocht,

Ende uten Latine in Dietsche brocht

Ute Aristotiles bouken;

Vort willen wi der jeesten roeken.

Nog van hetzelfde. XLVII.

Hij is bang die alle dingen ontziet,

Hij is koen die niet vliedt;

En die alle genoegens ontvangt

En geen weerstaat,

5 Dat is een ongestadige man;

Die alle genoegen schuwt dan,

Die mag niet staan daarin;

Zuiverheid en kracht van zin

Bederven en komen te schade

10 Met breken en met overdaad:

Middelbaarheid maakt dan al goed.

Wie zo dan zijn gemoed

Van het lichaam onttrekt zo,

Dat hij is in het hart vrolijk,

15 Die is immer van zuivere zin;

Maar zo wie dat bedroefd daarin,

Hij is ongestadig van hart;

En die in pijnen is en in smarten,

En dan alles dan neemt in goede,

20 Die is van een sterk gemoed.

Kracht van zin dat is voor waar

Middelbaarheid tussen koenheid en gevaar.

Hoffelijkheid is in middelste leven

Tussen nemen en geven.

25 Behaaglijkheid houdt het midden

Tussen de eer en de schande.

Verwoedheid, als het is tijd en stede,

Is een edele domheid,

Als het komt tot grote zorgen,

30 Daar zich niemand voor kan verbergen.

Elk ding is best in zijn tijd:

In de oude wijsheid is grote vreugde,

Want anders zo heeft het geen deugd;

Zuiverheid prijst men in de jeugd.

35 Die soms zal dat beste kiezen,

Hij mag er wel aan verliezen.

Het is beter te leren dan worden rijk;

Nochtans is het nuttiger zeker,

Die nood heeft dat hij goed verlangt,

40 Dan hij om leren begeert.

Deze bloemen hebben we gezocht,

En uit het Latijn in Dietse gebracht

Uit Aristoteles boeken;

Voort willen we van de verhalen raken.

Vander plaghe van Rome. XLVIII.

Tien tiden ende indien daghen

Quamen te Rome sware plaghen:

Eene siecheit ende scaerpe sucht,

Die menegen dede grote vrucht,

5 Entie stont langhe ende zwaer.

Man ende wijf ende kindere daer

Storven daer, groot ende clene,

Indie stat wel naer ghemeene.

II jaer so stont dese dinc,

10 Ende so wie dat der doot ontginc,

Wart so magher ende so cranc,

So ongevaruwet ghelu gemanc.

Doe die II jaer waren leden

Ende terde quam, mids inder steden

15 Scuerde die erde mids ontwee,

Dies menech hadde van vare wee.

Een ridder, hiet Marchus Curius,

Wapende hem, alst was aldus,

Ende spranc midden indie scuere.

20 Dit was eene dulle aventuere.

Van de plaag van Rome. XLVIII.

Te die tijden en in die dagen

Kwamen te Rome zware plagen:

Een ziekte en scherpe ziekte,

Die menigeen deed grote vrees,

5 En die stond lang en zwaar.

Man en wijf en kinderen daar

Stierven daar, groot en klein,

In die stad bijna algemeen.

2 jaar zo stond dit ding,

10 En zo wie dat de dood ontging,

Werd zo mager en zo zwak,

Zo ongekleurd en geel gemengd.

Toen die 2 jaren waren geleden

En de derde kwam, midden in de stede

15 Scheurde die aarde midden in twee,

Dus menige had van gevaar pijn.

Een ridder, heet Marcus Curius,

Wapende hem, toen het was aldus,

En sprong midden in die scheur.

20 Dit was een dol avontuur.

Van coninc Assuerus, die doodde Dariuse sinen sone. XLIX.

Alse Assuerus in Perci

Coninc hadde gewesen vri

XL jaer, doe staerf hi ghinder.

Hi hadde C ende XV kinder:

5 Sonen warent alle beghene,

III waerre wettachtich alleene.

Darius die outste hiet,

Dien de vader, eer hi versciet,

Des lants crone draghen dede,

10 Al waest jeghen der Percen zede,

Die niemen trike ne wilde geven,

Eer die ander doot was bleven.

Omme die eere vanden vader,

Sette hem die zone algader,

15 Hoe hi den ouden gecorte sijn leven.

Mettem hevet hi daertoe verdreven

Siere broederen L mede,

Dien hi al dat sweren dede.

Die nijt quam al omme een wijf;

20 Want Assuerus, doude keytijf,

Hadde sijns broeder wijf ontfaen

In huwelike, ende met hem gedaen,

Eene vrouwe, hiet Astacia.

Darius die stont daer na,

25 Datse hem die vader wilde gheven

Metten rike naer sijn leven,

So datse hem die vader behiet.

Daer naer en docht hem eerlijc niet.

Want hire hem niet wilde jonnen,

30 Begaf hise inden tempel der sonnen:

Wat wive so quam daer ter stede,

[p. 1, 133] Bleef in euwelikere suverhede.

Hier omme wildi den vader morden.

Dit quam uut bi wroegers worden.

35 Hi entie sine worden gevaen,

Ende alle ontlivet ende verdaen,

Ende hare wive entie kinder,

Beede meerre ende minder.

Van koning Ahasuerus, die doodde Darius zijn zoon. XLIX.

Toen Ahasuerus in Perzen

Koning had geweest vrij

40 jaar, toen stierf hij ginder.

Hij had 100 en 15 kinderen:

5 Zonen waren het alle begaan,

3 waren wettig alleen.

Darius de oudste heet,

Die de vader, eer hij scheidt,

Het land kroon dragen deed,

10 Al was het tegen de Perzen zede,

Die niemand het rijk wilde begeven,

Eer die ander dood was gebleven.

Om de eer van de vader,

Zette hem die zoon allemaal,

15 Hoe hij de oude kortte zijn leven.

Meteen heeft hij daartoe verdreven

Zijn broeders 50 mede,

Die hij al dat zweren deed.

Die nijd kwam al om een wijf;

20 Want Ahasuerus, de oude ellendige,

Had zijn broeder wijf ontvangen

In huwelijk en met hem gedaan,

Een vrouwe, heet Astacia.

Darius die stond daarna,

25 Dat ze hem de vader wilde geven

Met het rijk na zijn leven,

Zodat het hem de vader zei.

Daarna dacht het hem eerlijk niet.

Want hij het hem niet wilde gunnen,

30 Begaf hij haar in de tempel van de zon:

Wat wijven zo kwamen daar ter plaatse,

Bleven in eeuwige zuiverheid.

Hierom wilde hij de vader vermoorden.

Dit kwam uit bij verraders woorden.

35 Hij en de zijnen worden gevangen,

En alle ontlijfd en verdaan,

En hun wijven en de kinderen,

Beide grote en kleine.

Hoe Codomanus suverde Persen. L.

Assuerus wart van rouwen daer

Siec, ende staerf cortelike daer naer.

Dat rike upten middelsten quam,

Amilacus, alsict vernam.

5 Die ontsach hem in sijn gedochte,

Dat iemene jegen hem zweren mochte,

Ende slouch sine mage doot ginder,

Princen, wive ende kinder,

Hine spaerde jonc noch oude,

10 Want hem niemens ontfaermen woude.

Doe trac hi te Susen waert,

Alse dat te winne metter vaert,

Want het des riken hovet was.

Hem dochte wel die waerheit das,

15 Dat trike weke al ghemeene,

Haddi Susen die stat alleene;

So dat die beste vandien lande

Staken te samen die hande,

Ende volgeden met here ane,

20 Ende maecten prince vanden vane

Eenen, die Codomanus hiet,

Die node die dinc achterliet.

Den wijch hi jeghen hem nam,

Daer die dinc also vulquam,

25 Dat hi ende sine hulpe groot

Bleven indien wighe doot.

Codomanus wan dien zeghe,

Ende bleefs te werdere alle weghe

Indat rike van Persi;

30 Want so nauwe waren si

Verdreven, en hadde hi gedaen,

Si waren doot of ghevaen.

Hier omme gaf men hem de baelgie

Vanden lande van Aermenie;

35 Ende Ochus, die joncste vanden drien,

Die Assuerus hiet, was nadien

In Persen gemaect coninc daer,

Ende waest XXVI jaer.

Sindent dese Codomaen

40 Na Ochus doot wart ontfaen

Ter cronen, omme die hovescede,

Die hi dien van Persen dede,

Ende was Darius ghenoemt.

Bi hem wart sijnt verdoemt

45 Die crone van Persen ende van Meden;

Want het wan met mogentheden

Alexander up hem al,

Alsemen hier naer tellen sal.

Hoe Codomanus zuiverde Perzen. L.

Ahasuerus werd van rouw daar

Ziek en stierf kort daarna.

Dat rijk op de middelste kwam,

Amilacus, zoals ik het vernam.

5 Die ontzag hem in zijn gedachte,

Dat iemand tegen hem zweren mocht,

En sloeg zijn verwanten dood ginder,

Prinsen, wijven en kinderen,

Hij spaarde jonge nog oude,

10 Want hij niemand ontfermen wou.

Toen trok hij te Susa waart,

Als dat te winnen met een vaart,

Want het de rijk hoofd was.

Hij dacht wel de waarheid dat,

15 Dat het rijk week algemeen,

Had hij Susa die stad alleen;

Zodat de beste van die landen

Staken tezamen de handen,

En volgden met leger aan,

20 En maakten prins van de vaan

Een die Codomanus heet,

Die node dat ding achterliet.

De strijd hij tegen hem nam,

Daar dat ding alzo gebeurde,

25 Dat hij en zijn hulp groot

Bleven in die strijd dood.

Codomanus won die zege,

En bleef waardevoller alle wegen

In dat rijk van Perzen;

30 Want zo nauwelijks waren zij

Verdreven, had hij gedaan,

Ze waren dood of gevangen.

Hierom gaf men hem het beheer

Van het land van Armenië;

35 En Ochus, die jongste van de drie,

Die Ahasuerus heet, was nadien

In Perzen gemaakt koning daar,

En was het 26 jaar.

Sinds deze Codomanus

40 Na Ochus dood werd ontvangen

Ter kroon, om de hoffelijkheid,

Die hij die van Perzen deed,

En was Darius III genoemd.

Bij hem werd sinds verdoemd

45 Die kroon van Perzen en van Meden;

Want het won met mogendheden

Alexander op hem al,

Zoals men hierna vertellen zal.

[p. 1, 134] Van Ochus rike ende van Demostenes. LI.

Ochus, Assuerus joncste sone,

Wart coninc, ende regnerde de gone

Naden vader XXVI jaer.

In sinen tiden, wet voer waer,

5 Was Demostenes, die so wale

Was gheraect an sine tale,

Wies proverbien ende wijshede

Ic wille setten hier ter stede.

Alse Demostenes leerde rectorike

10 (Dats eene const, die maket rike

Die wille wesen taleman),

Dochtem in hem selven dan,

Dat sijn luut te cleene ware

Omme te sprekene openbare.

15 Doe purgeerdi met so groter pine

Die smetten entie blamen sine,

Dat niemen bet en brochte vort,

Alse hi wilde, sine wort:

Dat luut, dat clene was ende stille,

20 Maecti grof naer sinen wille,

So dat den lieden wel bequam.

Alse hi spreken eerst annam,

[p. 1, 134] Uptien oevere ginc hi staen,

Daer die zee an ginc slaen;

25 Daer ghinc hi roepen lude ende spreken,

Ende sine cleene stemme breken.

Oec drouch hi in somegen stonde

Vele keselen inden monde,

Omme dat hem in sinen orbare

30 Die mont vele te gereeder ware.

Dits die wise Demostenes,

Daer dit af bescreven es,

Dat Thays was in sinen daghen,

Die scoenste daermen af gewagen

35 In bouken hort, eene over eene

Wijf ter werelt ghemeene,

Die man gedogede omme ghelt.

Dese Thays, daermen af telt,

Hadde hare vermeten des,

40 Dat soe desen Demostenes

Emmer te valle bringen soude,

Weder woudi of en woude;

So dat soe quam, daer soe den man

Brochte daertoe, dat hi beghan

45 Up hare merken ende zien,

Ende soe wart geware indien,

Dattene begaven die zinne.

Doe togede soe hem gebaer der minne,

Ende hi leide hare te voren

50 Sinen wille ghelijc den doren,

Ende began bidden ende claghen,

Hoe hi sinen wille mochte bejagen,

Ende vragede hare, wat soe hebben woude,

Updat soene ontfangen soude;

55 Ende soe was upt bedde gegaen,

Alse diene waent hebben gevaen.

Thays eeschte C pont.

Die cost noeptene tiere stont,

Dat hi te siere redenen quam.

60 Thovet slouch hi neder, een deel gram,

Doe sprac hi: ‘In wille entrouwen

So diere copen gheen berouwen.’

Dus schiet hi danen puur ende clare,

Ende verwan sijn vleesch ende hare.

Van Ochus rijk en van Demosthenes. LI.

Ochus, Ahasuerus jongste zoon,

Werd koning, en regeerde diegene

Na de vader 26 jaar.

In zijn tijden, weet voor waar,

5 Was Demosthenes die zo goed

Was geraakt aan zijn taal,

Wiens wijsheden en wijsheid

Ik wil zetten hier ter plaatse

Toen Demosthenes leerde retoriek

10 (Dat is een kunst, die maakt rijk

Die wil wezen spreker),

Dacht hij in zichzelf dan,

Dat zijn geluid te klein was

Om te spreken openbaar.

15 Toen purgeerde hij met zo’n grote pijn

Die smet en de blaam van hem,

Dat niemand beter bracht voort,

Als hij wilde, zijn woord:

Dat geluid, dat klein was en stil,

20 Maakte hij grof naar zijn wil,

Zodat het de lieden wel bekwam.

Toen hij spreken eerst aannam,

Op de oever ging hij staan,

Daar die zee aan ging slaan;

25 Daar ging hij roepen luid en spreken,

En zijn kleine stem breken.

Ook droeg hij in sommige stonde

Veel kiezels in de mond,

Omdat hem in zijn voordeel

30 De mond veel meer gereder was.

Dit is de wijze Demosthenes,

Daar dit van beschreven is,

Dat Thays was in zijn dagen,

De schoonste daar men van gewagen

35 In boeken hoort, een overeen

Wijf ter wereld algemeen,

Die man gedoogde om geld.

Deze Thays, daar men van vertelt,

Had haar vermeten dat,

40 Dat ze deze Demosthenes

Immer te val brengen zou,

Weder hij wou of niet wou;

Zodat ze kwam daar ze de man

Bracht daartoe dat hij begon

45 Op haar te merken en zien,

En ze werd gewaar in die,

Dat hem begaf de zin.

Toen toonde ze hem gebaar der minne,

En hij legde haar te voren

50 Zijn wil gelijk de dwaas,

En begon bidden en klagen,

Hoe hij zijn wil mocht bejagen,

En vroeg haar wat ze hebben wou,

Zodat ze hem ontvangen zou;

55 En ze was op het bed gegaan,

Als die waant hebben gevangen.

Thays eiste 100 pond.

Die kost noopte hem te die stond,

Dat hij tot zijn reden kwam.

60 Het hoofd sloeg hij neer, een deel gram,

Toen sprak hij: ‘Ik wil in vertrouwen

Van zo’n dure koop geen berouw.’

Dus scheidde hij vandaan puur en klaar,

En overwon zijn vlees en haar.

Van Demostenes noch. LII.

Twee man waren in sinen tiden,

Die souden dor Athenen liden,

Ende si ghaven hare ghelt

Eere diernen die tgeent helt,

5 Die alt ghelt te bewaerne plach,

Dat daer indie herberge lach.

Si seiden: ‘Ge ghevet niemen alleene,

Sonder ons beeden ghemeene.’

- ‘Gherne, ‘ sprac soe, ende indien

10 Ginc elc om sine bederve sien

Van comanscepen harentare;

So dat deen wart besieket sware,

Ende dander gheselle die ginc lieghen,

Ende gheent joncwijf bedrieghen,

15 So dat hi hare afwan met ghilen

Al geent ghelt ter selver wilen,

Ende droucht aldaer hijs seker was.

Sijn gheselle daer na genas,

Ende eeschte den joncwive daer of

20 Sijn deel ghelts ende haer belof;

So dat die dierne ghewan

Demostenes, den taleman,

Voer tgerechte, daer soe stoet

Ende moeste antworden vor dat goet,

25 Entie gheene eeschte antworde

Vandien ghelde, van worde te worde.

Demostenes vragede openbare

Den joncwive, oft also ware,

Ende soe sprac: ‘Te waren ja!’

30 – ‘Vrient!’ sprac Demostenes, ‘nu gha,

Oftu wilt datmen tgelt di telle,

Ende brinc hare dinen geselle;

Want dat joncwijf lijet wel,

Dat die dinc also ghevel:

35 Dinen eesch hevestu gewonnen dan,

Up dattu bringes den anderen man.’

Van Demosthenes nog. LII.

Twee mannen waren in zijn tijden,

Die zouden door Athene gaan,

En ze gaven hun geld

Een deerne die hetgene hield,

5 Die al het geld te bewaren plag,

Dat daar in die herberg lag.

Ze zeiden: ‘Nee geef het niemand alleen,

Uitgezonderd ons beiden algemeen.’

- ‘Graag,’ sprak ze, en in die

10 Ging elk om zijn behoefte zien

Van koopmanschap hier en daar;

Zodat de ene werd ziek zwaar,

En de andere gezel die ging liegen,

En dat jonge wijf bedriegen,

15 Zodat hij haar afwon met grappen

Al dat geld terzelfder tijden,

En droeg het aldaar hij het zeker was.

Zijn gezel daarna genas,

En eiste van het jonge wijf daarvan

20 Zijn deel geld en haar belofte;

Zodat die deerne gewon

Demosthenes, de spreker,

Voor het gerecht daar ze stond

En moest antwoorden voor dat goed,

25 En diegene eiste antwoord

Van het geld van woord tot woord.

Demosthenes vroeg openbaar

Het jonge wijf of het alzo was,

En ze sprak: ‘Zeker ja!’

30 – ‘Vriend!’ Sprak Demosthenes, ‘nu ga,

‘Als u wil dat men vergeldt uw deel,

En breng haar uw gezel;

Want dat jonge wijf belijdt wel,

Dat dit ding alzo gebeurde:

35 Uw eis hebt u gewonnen dan,

Op dat u brengt de andere man.’

Van Phillip van Machedone. LIII.

Sente Ysidorius die seghet,

[p. 1, 135] Die vele dings te telne pleget,

Dat Phillip, die felle man,

Die den groten Alexandere wan,

5 Beleghen hadde eens Athenen.

Men begonde vraghen sijn meenen,

Wat hi wilde van haren goede.

Hi seide: men gave hem die vroede,

Hi wilde els niet datter es.

10 Doe antwordde Demostenes

Eene favele, daer hi mede ontriet,

Datmen des en dade niet,

Ende seide: Ԅie wulve entie herden

Eens gedinghe wilen gherden,

15 Dat si gevriende werden souden.

Die wulven seiden, dat si wouden

Hebben te ghiselen die honde,

Anders wilden si in ghere stonde

Pays geven, noch maken vrede;

20 Want vander honde pijnlichede

Quam dorloghe altemale.

Den herden docht gevoughe tale

Dese dinc, ende gaven hem de honde,

Diese wachten talre stonde,

25 Entie hare scaep verwerden.

Doe quamen die wulven ende verterden

Die beesten sonder eenege were,

Ende daden scade ende grote dere.

Dus saelt varen,’ sprac die vroede,

30 ‘Gheeft men Phillippe onse hoede.’

Dus moeste Phillip sceden dane

Sonder ghisel ghenen tontfane.

Demostenes vragede teenen stonde

Eenen, die favelen vinden conde,

35 Hoe groot ware sine meeste miede

Van eere favelen onder die liede.

Dander seide: ‘wel een pont.’

Demostenes antworde tier stont:

‘Ic hebbe meer ontfaen van goude,

40 Up dat dat ic swighen soude.’

Dus scadelijc, alst coemt ten spronge,

Es vanden taelman die tonge:

Daer nes geen trouwe an in gere stonden,

Sine si met selvere gebonden;

45 Men moet vanden advocaet

Tswigen copen, of het wert quaet.

Van Phillippus van Macedonië. LIII.

Sint Isidorus die zegt,

Die vele dingen te vertellen pleegt,

Dat Phillippus, die felle man,

Die de grote Alexander won,

5 Belegerd had eens Athene.

Men begon te vragen zijn bedoeling,

Wat hij wilde van hun goed.

Hij zei: men gaf hem die verstandige,

Hij wilde anders niets dat er is.

10 Toen antwoordde Demosthenes

Een fabel daar hij het mee ontraadde,

Dat men dat deed niet,

En zei:’Zie wolf en de herder

Eens geding wijlen verlangden,

15 Dat ze vrienden worden zouden.

Die wolf zei dat ze wilden

Hebben als gijzelaar de honden,

Anders wilden ze in geen stonde

Vrede geven nog maken vrede;

20 Want van de honden pijnlijkheid

Kwam de oorlog helemaal.

De herder bedacht gevoegelijke taal

Dit ding en gaf hen de honden,

Die ze bewaakten te alle stonde,

25 En die hun schapen verweerden.

Toen kwamen die wolven en verteerden

Die beesten zonder enige verweer,

En deden schade en grote deren.

Dus zal het gaan, ‘sprak die verstandige,

30 ‘Geeft men Phillippus onze hoede.’

Dus moest Phillippus scheiden vandaan

Zonder gijzelaar geen te ontvangen.

Demosthenes vroeg te ene stonde

Een die fabels vinden kon,

35 Hoe groot was zijn grootste loon

Van een fabel onder de lieden.

De ander zei: ‘Wel een pond.’

Demosthenes antwoorde te die stond:

‘Ik heb meer ontvangen van goud,

40 Op dat ik zwijgen zou.’

Aldus schadelijk als het komt te sprongen,

Is van de spreker de tong:

Daar is geen trouw aan in geen stonden,

Zijn ze met zilver gebonden;

45 Men moet van de advocaat

Het zwijgen kopen of het wordt kwaad.

Van Demostenes ende Echines. LIIII.

Eens quam also die aventure,

Dat te Athenen die senature

Jegen Phillippe van Macedone,

Die vul was meneghere hone,

5 Eens voerspraken hadden noot,

Also dat men daer ontboot

Demostenese, die hem ziec maect,

Ende ginc te bedde al naect,

So datmen boden om hem sende.

10 Demostenes antwordde int ende:

‘Ic bem siec vander gheilsucht.’

- ‘Neen!’ sprac een, ‘uns gene vrucht,

Die gheilsucht en es di niet fel

Maer hets die gheltsucht ende niet el.’

15 Echines was in deser tijt.

Tusscen hem II was nijt,

Welc die beste taelman ware;

Maer Demostenes openbare

Was beter dan Echines was:

20 Echines lijede selve das.

Hier omme was hi van allen mannen

TAthenen uter stat gebannen,

Ende was in Rodes ghesent,

Daerne Demostenes heeft gescent;

25 Nochtan prijsde in dat lant

Echines sinen fellen viant,

Ende seide, datmen III manieren

Geraecthede mochte visieren

Anden wisen Demostenes:

30 Teen, dat hi was meester des

Sine tale so te bringene voren,

Dat hi den lieden vullede de oren;

Dander, dat hi met ghelate

Alle dogeden trac te sire bate;

35 Derde, dat hi geluc hadde in,

Daer hi bi stal der lieder zin.

Gheene ogen consti verkeeren

Vreselike, alst ginc ter eeren;

[p. 1, 136] Ende alse hi omme genaden taelde,

40 So ontfaermelike hi verhaelde

Sine ogen ende sinen mont,

Dats elken wonderde, daer hi stont.

Dese Echines, alse wi lesen,

Hadde Socrates jongre gewesen;

45 Ende alse hem vele jongers gaven

Vele ghelts ende vele haven,

Echines was aerm ende sprac bidi:

ԍMeester, here! ic geve di:

Dat beste dat ic geleesten mach,

50 Gheve ic di up desen dach;

Al ghaven di dandre dat si wouden,

Si hebben dbeste deel behouden.

Hier omme biddic, meester goede!

Dattu mine aermoede

55 Ontfaen wilt in goeder manieren,

Ende so eerlike verchieren,

Dattu hebs lof ende eere.’

Dit wort bequam Socrates sere.

Van Demosthenes en Aeschines. LIIII.

Eens kwam alzo dat avontuur,

Dat te Athene de senatoren

Tegen Phillippus van Macedoni,

Die vol was menige hoon,

5 Eens voorspraak hadden nodig,

Alzo dat men daar ontbood

Demosthenes die hem ziek maakt,

En ging te bed al naakt,

Zodat men boden om hem zond.

10 Demosthenes antwoordde in het einde:

‘Ik ben ziek van de geelzucht.’

- ‘Neen!’ sprak een, ‘er is geen vrees,

Die geelzucht is u niet fel

Maar het is de geldzucht en niets anders.’

15 Aeschines was in deze tijd.

Tussen hen 2 was nijd,

Welke de beste spreker ware;

Maar Demosthenes openbaar

Was beter dan Aeschines was:

20 Aeschines zei zelf dat.

Hierom was hij van alle mannen

Te Athene uit de stad verbannen,

En was in Rhodes gezonden,

Daar hem Demosthenes heeft geschonden;

25 Nochtans prees hem in dat land

Aeschines zijn felle vijand,

En zei dat men 3 manieren

Geraaktheden mocht versieren

Aan de wijze Demosthenes:

30 Te ene dat hij was meester dus

Zijn taal zo te brengen te voren,

Dat hij de lieden vulde de oren;

De andere dat hij met gelaat

Alle deugden trok tot zijn baat;

35 De derde dat hij geluk had in,

Daar hij bij stal de lieden zin.

Die ogen kon hij veranderen

Vreselijk als het ging ter eren;

En als hij om genaden taalde,

40 Zo met ontferming hij verhaalde

Zijn ogen en zijn mond,

Dat het elk verwonderde, daar hij stond.

Deze Aeschines, zoals we lezen,

Had Socrates jongere geweest;

45 En toen hem vele jongeren gaven

Veel geld en veel have,

Aeschines was arm en sprak daarom:

‘Meester, heer! ik geef u:

Dat beste dat ik volbrengen mag,

50 Geef ik u op deze dag;

Al gaven u de andere dat ze wilden,

Ze hebben het beste deel gehouden.

Hierom bid ik, meester goede!

Dat u mijn armoede

55 Ontvangen wil in goede manieren,

En zo eerlijk versieren,

Dat u hebt lof en eer.’

Dit woord bekwam Socrates zeer.

Van Anno in Cartaengen ende van sinen wive. LV.

In desen tiden was te Carthago

Een man, die hiet Anno,

Die rike was utermaten sere,

Ende peinsde om te wesene here;

5 So dat hi des wart te rade,

Dat hi mare lopen dade,

Dat hi bringen wilde te manne

Siere eygijnre dochter, ende maken danne

Grote werscap ende grote feeste,

10 Om te hebbene daer de meeste,

De senaturen vander stat;

So dat hi ghevisierde dat,

Dat hise wille alle ghemeene

Veninen, groot ende cleene,

15 So datter hem niet een ontginge;

So dat utequam die dinghe

Biden ghesinde dat was daer,

Ende was gevonden ende geproeft waer;

Nochtan bleef up hem ongewroken,

20 Die dese mordaet wilde stoken.

Alse dat Anno versiet,

Dattem dit en diedet niet,

Peinst hi een ander engien,

Hoe sijn wille mochte vulscien.

25 Deyghine, die waren int lant,

Die trac hi an sine hant,

Entie gemeente harentare,

Omme dat hi wilde metter scare

Onderlopen die vaste port;

30 Doch so quam die raet oec vort,

Eert te ghenen daghe quam.

Alse hi dat sach ende vernam,

So nam hi XX dusent man,

Gewapent, ende onderran

35 Eenen casteel daer in Affrike,

Daer hi mede scadelike

Die liede moyede, alse wijt horen,

Entie coninc vandien Moren;

So dat hi daer wart beleghen,

40 Ende ghevaen ende wel dorsleghen

Met roeden, dattem tfel moeste breken,

Daer naer sine ogen utesteken,

Doe tebroken alle sine lede,

Ende voer tfolc ontlivet mede.

45 Nochtan sijn gescuerde lachame,

Om hem te doene meerre scame,

Was ghenaghelt an een hout.

Al dat men wiste dat hem was hout,

Beede maghe ende kinder,

50 Worden mede ontlivet ghinder,

Omme dat men niet en woude,

Dattene iemene wreken soude,

Ende hem elkerlijc ontsaghe

Meer te roerne dusdane plaghe.

Van Anno in Carthago en van zijn wijven. LV.

In deze tijden was te Carthago

Een man die heet Anno

Die rijk was uitermate zeer,

En peinsde om te wezen heer;

5 Zodat hij dus werd te rade,

Dat hij berichten lopen deed,

Dat hij brengen wilde te man

Zijn eigen dochter en maken dan

Grote gastmalen en grote feesten,

10 Om te hebben daar de grootste,

De senatoren van de stad;

Zodat hij versierde dat,

Dat hij ze wil algemeen

Vergiftigen, groot en klein,

15 Zodat er hem niet een ontging;

Zodat uitkwam dat ding

Bij de gemeente dat was daar,

En was gevonden en beproefd waar;

Nochtans bleef het op hem ongewroken,

20 Die deze moord wilde stoken.

Toen Anno dat zag,

Dat hem dit diende niet,

Peinst hij een ander werktuig,

Hoe zijn wil mocht voldaan.

25 De eigene die waren in het land,

Die trok hij aan zijn hand,

En de gemeente hier en daar,

Omdat hij wilde met de schaar

Belopen die vaste poort;

30 Toch zo kwam die raad ook voort,

Eer het tot die dag kwam.

Toen hij dat zag en vernam,

Zo nam hij 20 000 man,

Gewapend en beliep

35 Een kasteel daar in Afrika,

Daar hij mee schadelijk

De lieden vermoeide, zoals wij het horen,

En de koning van die Moren;

Zodat hij daar werd belegerd,

40 En gevangen en goed doorslagen

Met roeden zodat hem het vel moest breken,

Daarna zijn ogen uitsteken,

Toen gebroken al zijn leden,

En voor het volk ontlijfd mede.

45 Nochtans zijn gescheurde lichaam,

Om hem te doen meer schaamte,

Was genageld aan een hout.

Al dat men wist dat hem was behoudt,

Beide verwanten en kinderen,

50 Worden mede ontlijfd ginder,

Omdat men niet wou,

Dat hem iemand wreken zou,

En zich elk ontzag

Meer te roeren dusdanige plaag.

Hoe Cartagho sochte die hulde van dien van Rome. LVI.

Tien tiden wijgeden de II steden,

Die sint hadden vele onvreden

[p 1, 137] Onderlinghe, spade ende vroe,

Dat was Rome ende Chartago.

5 Elke van desen tween deden pine,

Omme hovet vander werelt tsine.

Indien selven tiden sochten

Die van Carthago, hoe si mochten

Vriendscap tote Rome gewinnen,

10 Ende sendden, omme begin van minnen,

Tote Rome hare boden,

Die bi eeden van haren goden

Vaste vriendscap maken souden

Tusscen die II steden; want si wouden

15 Hem met machte staen in staden,

Up dat sijt hem weder daden.

An beeden ziden waest doe gesworen,

Al waest sidert pine verloren,

Alse ghi horen sult hier naer

20 Tusscen hem II menech orloge swaer.

Na dit incomen sekerlike,

Dat quamen die van Affrike

Omme vriendscap in Ytale,

So gesciede, weetmen wale,

25 Die sware haghel, de deemsterhede,

Daermen af vint in meneger stede

Inden jeesten af gescreven;

Want die nachte so lanc bleven,

Dat menech man seide met monde,

30 Dat si van des daghes stonde

Harde vele traken an.

Daertoe hagelet nochtan

Rechte keselen, rechte steene,

Uten swarten swerke gemeene.

35 Aldus reinet, sonder saghe,

Achter een XXV daghe,

Des menech was die weten woude,

Dat die werelt enden soude.

In desen tiden, in desen onweder,

40 Doet dus keselen reinde neder,

Wart grote Alexander geboren,

Der werelt plage, der werelt toren,

Die gesele van erderike,

Die noch nie en wan ghelike.

45 Dit, wanic, meende dat onweder,

Dattere viel van hoghen neder,

Alse u die bouc hier na ontbint,

Daer ghi die vraye jeeste in vint,

Die ic dichte hier te voren,

50 Also alsemense vint in auctoren;

Maer daer sijn favelen toe geslegen,

Dier ic hier niet en wille plegen,

Noch der redenen van hem int Walsch

Ne volgic niet, want soe es valsch:

55 Ic houts mi an broeder Vincent.

Hier es die derde bouc gehent.

Hoe Carthago zocht de hulde van die van Rome. LVI.

Te die tijden streden de 2 steden,

Die sinds hadden veel onvrede

Onderling, laat en vroeg,

Dat was Rome en Carthago.

5 Elk van deze twee deden pijn,

Om het hoofd van de wereld te zijn.

In dezelfde tijden zochten

Die van Carthago hoe ze mochten

Vriendschap tot Rome gewinnen,

10 En zonden om begin van minnen,

Tot Rome hun boden,

Die bij eden van hun goden

Vaste vriendschap maken zouden

Tussen die 2 steden; want ze wilden

15 Hen met macht bijstaan,

Opdat zij het hen weer deden.

Aan beide zijden was het toen gezworen,

Al was het sinds pijn verloren,

Zoals ge horen zal hierna

20 Tussen hen 2 menige oorlog zwaar.

Na dit begin zeker,

Dus kwamen die van Afrika

Om vriendschap in Italië,

Zo geschiedde, weet men wel,

25 Die zware hagel, de duisterheid,

Daar men van vindt in menige plaats

In de verhalen van geschreven;

Want de nachten zo lang bleven,

Dat menige man zei met mond,

30 Dat ze van de dag stonde

Erg veel trokken aan.

Daartoe hagelde het nochtans

Echte kiezels, echte stenen,

Uit het zwarte zwerk algemeen.

35 Aldus regende het, zonder sage,

Achtereen 25 dagen,

Dus menige was die weten wou,

Dat die wereld eindigen zou.

In deze tijden, in dit onweer,

40 Toen dus kiezels regende neer,

Werd grote Alexander geboren,

De wereld plaag, de wereld toorn,

Die gesel van aardrijk,

Die nog niet won gelijke.

45 Dit, waan ik, bedoelde dat onweer,

Dat er viel van hoog neer,

Zoals u dit boek hierna ontbindt,

Daar ge die fraaie verhalen in vindt,

Die ik dichte hier tevoren,

50 Alzo zoals men ze vindt in auteurs;

Maar daar zijn fabels toe geslagen,

Die ik hier niet wil plegen,

Nog de redenen van hem in het Waals

Nee, volg ik niet, want ze is vals:

55 ik hou me aan broeder Vincent.

Hier is dat derde boek geëindigd.

Hier beghint die vierde tafle.

Die vierde bouc neemt sijn begin,

Hoe ter werelt quam in

Alexander, die here groot,

Die noch nie en hadde ghenoot;

5 Hoe dattene Neptanabus wan,

Alse sine ystorie seggen can;

Hoe hi te Pisen wan een spel;

Van Xenocrates also wel;

Daer naer coninc Othus doot;

10 Daer naer hoe in Persen here groot

Wart Arges, coninc Othus sone;

Van Manlus Torquaet na tgone,

Die in Rome was here groot;

Daer naer coninc Phillips doot;

15 Hoe gheseedt waren beede gader

Alexander ende Phillip sijn vader;

Hoe Alexander orloghen bestont,

Hoe hi wart te Rome cont;

Hoe hi Affrike ende Surie

20 Ende Egypten wan die vrie;

Darius lettren ende prosent,

Ende wat Alexander weder sent;

Hoe hi wan Theben ende Atheenen,

Hoe hi Darius dede weenen;

25 Vanden zeghe dien hi wan;

Daer naer vanden fieren man,

Hoe hi up Jherusalem

Een deel oetmoedeghede hem;

Hoe hi tote Amone daer na

30 Voer ten temple te Lybia;

Daerna hoe anderwaerven vacht

Darius up hem met groter cracht;

Sijn verlies ende sinen rouwe;

Hoe Alexander [in] sine trouwe

35 Trike van Persen ende van Meden

Dwanc met groter mogentheden;

Coninc Darius doot ende ende;

Van meesters die men doe kende:

Aneximines, ende tier ure

40 Eenen anderen, hiet Epicure;

Van Syten ende also wel

Vanden volke van Ysrael;

Hoe dat hi wrac Darius doot,

Dat hovesceit was ende eere groot;

45 Clitus doot, ende oec naer des

Hoe dat doe staerf Calistenes;

Vanden lande van Endi,

Hoe Alexander die here vri

Daer inquam, ende hoe hi verwan

50 Porruse, den stouten man;

Hoe dat oec die here jonc

In Subdracas spranc sinen spronc;

Van Candasis die coninginne,

Die sere wijs was van zinne;

[p. 1,6] 55 Hoe hi besochte daer na

Dat wonder van India;

Hoe hem die doot was vorseit;

Hoe hi met groter dorperheit

Ghevenijnt was ende vergeven,

60 Ende hoe hi endde sijn leven;

Hoe die Bracmanne ende hi screven

Onderlinghe haer leven.

Hier in sijn tsinen deele

LXI capiteele.

Hier begint de vierde tafel.

Dat vierde boek neemt zijn begin,

Hoe ter wereld kwam in

Alexander, die heer groot,

Die noch niet had een gelijke;

5 Hoe dat hem Neptanabus won,

Als zijn historie zeggen kan;

Hoe hij te Pisa (1) won een spel;

Van Xenocrates alzo wel;

Daarna koning Ochus dood;

10 Daarna hoe in Perzen leger groot

Werd Arges, koning Ochus zoon;

Van Manlius Torquatus na hetgeen,

Die in Rome was heer groot;

Daarna koning Phillippus dood;

15 Hoe gezet waren beide tezamen

Alexander en Phillippus zijn vader;

Hoe Alexander oorlogen bestond,

Hoe hij werd te Rome bekend;

Hoe hij Afrika en Syrië

20 En Egypte won die vrije;

Darius brieven en present,

En wat Alexander weer zendt;

Hoe hij won Thebe en Athene,

Hoe hij Darius liet wenen;

25 Van de zege die hij won;

Daarna van de fiere man,

Hoe hij op Jeruzalem

Een deel ootmoedigde hem;

Hoe hij tot Amon daarna

30 Voer te tempel te Libië;

Daarna hoe andere maal vocht

Darius op hem met grote kracht;

Zijn verlies en zijn rouw;

Hoe Alexander in zijn trouw

35 Het rijk van Perzen en van Meden

Dwong met grote mogendheden;

Koning Darius dood en einde;

Van meesters die men toen kende:

Anaximines en te dat uur

40 Een andere, heet Epicures;

Van Scythen en alzo wel

Van het volk van Israël;

Hoe dat hij wraakte Darius dood,

Dat hoffelijkheid was en eer groot;

45 Clitus dood en ook na dit

Hoe dat toen stierf Calistenes;

Van het land van Indi,

Hoe Alexander die heer vrij

Daar inkwam, en hoe hij overwon

50 Porrus, de dappere man;

Hoe dat ook die jonge heer

In Subdracas sprong zijn sprong; (2)

Van Candasis die koningin,

Die zeer wijs was van zin;

55 Hoe hij bezocht daarna

Dat wonder van India;

Hoe hem die dood was voorspeld;

Hoe hij met grote dorpsheid

Vergiftigd was en vergeven,

60 En hoe hij eindigde zijn leven;

Hoe die Brahmanen en hij beschreven

Onderling hun leven.

Hierin zijn in zijn delen

61 kapittels.

(1) Pisa in Elis op de Peloponnesus.

(2) Subdraken, ook Abisari, oude naam voor Kasjmir. Uit; http://cf.hum.uva.nl/dsp/scriptamanent/remlt/A_Z.pdf.

Hoe Othus, coninc van Persi, Nebtanabus verdreef

Hoe Nebtanabus Alexander wan

Hoe Nebtanabus hem verkeerde in eenen drake

Van Alexanders gebornesse

Hoe Alexander Nebtanabus doedde

Hoe Alexander Bucifalle reet

Hoe Alexander den prijs wan te Pise

Vanden wisen Xenocrates

Hoe Phillip van Machedone Grieken wan

Hoe Arsamus coninc wart

Hoe Alexander chens ontseide den Persen

Phillips doot ende sine wrake

Van coninc Phillips doene ende manire

Hoe Alexander ontfinc trike

Hoe Alexander gaderde sijn here

Hoe Alexander Egypten wan

Wat Darius Alexander screef

Wat Alexander Darius weder screef

Vanden eersten wighe van Darius

Hoe Alexander Theben velde

Hoe Alexander Darius echt versochte

Hoe Alexander wan Darius lant ende scat

Hoe Alexander vriede de Jueden

Hoe Alexander voer te Amons temple

Hoe Darius ende Alexander hem onderscreven

Hoe Alexander met Darius at

Hoe Darius ende Alexander vochten

Hoe Darius an Alexandere screef omme genaden

Hoe Darius vingen sine liede

Darius wort vor sine doot

Van Aneximines ende van Epycurus

Hoe Alexanders zeden verkeerden

Hoe Alexander sloot die van Israël

Die wrake van Darius doot

Hoe Alexander Clytus doot slouch in dronkenscepe

Hoe Alexander Calistenes doedde

Hoe Alexander in India tijdde

Hoe Alexander enen sone wan in India

Alexanders camp jegen Porrus

Porrus macht ende rijchede

Hoe Alexander spranc in ene stat

Hoe Alexander die Indsce zee bestont

Van Canday der coninginnen

Alexanders vaert dor de Indsce wostine

Vanden serpenten diene vreesden

Hoe Alexander voer in Indien

Vanden wondere van Indien

Noch vanden wondere van Indien

Vander zonne bome enter manen

Van Alexanders verweentheden

Hoe Alexander te Babylonen quam

Van Alexanders verranessen

Hoe Alexander was gevenijnt

Alexanders doot

Den prijs van Alexanders vromicheden

Alexanders sepulture

Van Alexandere enten Bracmannen

Hoe Alexander den Bracmannen screef

Didimus antworde

Noch Didimus antworde

Alexander tote Didimuse

Hoe Ochus, koning van Perzen, Neptanabus verdreef.

Hoe Neptanabus Alexander won.

Hoe Neptanabus zich veranderde in een draak.

Van AlexanderՍ s geboorte.

Hoe Alexander Neptanabus doodde.

Hoe Alexander Bucifal reed.

Hoe Alexander de prijs won te Pisa.

Van de wijze Xenocrates.

Hoe Phillippus van Macedonië Griekenland won.

Hoe Arsamus koning werd.

Hoe Alexander accijns ontzei de Perzen.

Phillippus dood en zijn wraak.

Van koning Phillippus doen en manieren.

Hoe Alexander ontving het rijk.

Hoe Alexander verzamelde zijn leger.

Hoe Alexander Egypte won.

Wat Darius Alexander schreef.

Wat Alexander Darius weer schreef.

Van de eerste strijd van Darius.

Hoe Alexander Thebe velde.

Hoe Alexander Darius echt bezocht.

Hoe Alexander won Darius land en schat.

Hoe Alexander bevrijdde de Joden.

Hoe Alexander voer te Amons tempel.

Hoe Darius en Alexander zich schreven.

Hoe Alexander met Darius at.

Hoe Darius en Alexander vochten.

Hoe Darius aan Alexander schreef om genade.

Hoe Darius vingen zijn lieden.

Darius woord voor zijn dood.

Van Anaximines en van Epicurus.

Hoe AlexanderՍ s zeden veranderden.

Hoe Alexander opsloot die van Israël

De wraak van Darius dood.

Hoe Alexander Cleitus dood sloeg in dronkenschap.

Hoe Alexander Calistenes doodde.

Hoe Alexander in India kwam.

Hoe Alexander een zoon won in India.

Alexander’ s kamp tegen Porus.

Porus macht en rijkheid.

Hoe Alexander sprong in een stad.

Hoe Alexander de Indische zee bestond.

Van Candacus de koningin.

Alexander’ s vaart door de Indische woestijn.

Van de serpenten die hij vreesde.

Hoe Alexander voer in Indien.

Van de wonderen van Indien.

Nog van de wonderen van Indien.

Van de zonneboom en de maan.

Van Alexander’ s verwaandheid.

Hoe Alexander te Babylon kwam.

Van Alexander’ s verraad.

Hoe Alexander was vergiftigd.

Alexander’ s dood.

De prijs van Alexander ‘s dapperheden.

Alexander’ s tombe.

Van Alexander en de Brahmanen.

Hoe Alexander de Brahmanen schreef.

Didymus antwoordt.

Nog Didymus antwoordt.

Alexander tot Didymus.

[p.1,138] I Partie. IV Boek. Hier beghint die vierde capittele.

Van coninc Ochus van Persi, hoe hi Nebtanabus verdreef. I.

Int tiende jaer, so lesen wi,

Dat coninc Ochus van Persi

Crone drouch, ende int seste jaer

Dat coninc Phillip, wet vor waer,

5 Crone drouch in Machedone,

Int XIste jaer dat crone

Neptanabus in Egypten drouch,

Scrivet ons Eusebius claer genouch,

Dat Olimpias genas

10 Alexanders; maer ic las

In anderen steden in sinen jeesten,

Die vele spreken van sinen feesten,

Dat Alexander een ander wan

Dan die coninc, der vrouwen man.

15 Ochus die coninc die wan

Egypten, ende jagede dan

Nebtanabus inder manieren,

Dat men u hier sal visieren.

Nebtanabus die hilt sijn lant

20 Met toverien metter hant,

Ende alse hi verhorde der maren,

Dat iemen up hem quam gevaren,

Ghinc hi in sine camere allene,

Ende met nygromantie niet clene

25 Dedi dat hare scepe versonken,

Diene sochten, ende verdronken.

So dat hem quam des ene mare,

Dat coninc Ochus quam dare

Met groten here ende dies genouch:

30 Nebtanabus hier omme louch,

Ende waende die alse dander doden;

Maer doe verstont hi andie goden,

Dat hi dat spel verliesen soude

Ende gevaen sijn, hine woude

35 Uten lande vlien metter vaert.

Doe scoer hi af haer ende baert,

Ende nam sine liefste dingen scone,

Ende quam gevaren te Macedone,

Daer hi wart vermaert indien

40 Over eenen astronomien,

So dat vrouwe Olympias,

Want Phillip niet thuus en was,

Ontboot om hem; want hare so staet,

Dat soe begerde sinen raet.

I Partij. 4de Boek. Hier begint de vierde kapittel.

Van koning Ochus van Perzen, hoe hij Neptanabus verdreef. I.

In het tiende jaar, zo lezen wij,

Dat koning Ochus van Perzen

Kroon droeg en in het zesde jaar

Dat koning Phillippus, weet voor waar,

5 Kroon droeg in Macedoni,

In het 11de jaar dat kroon

Neptanabus in Egypte droeg,

Schrijft ons Eusebius helder genoeg,

Dat Olympia genas

10 Van Alexander; maar ik las

In andere plaatsen in zijn verhalen,

Die veel spreken van zijn feesten,

Dat Alexander een andere won

Dan die koning, de vrouws man.

15 Ochus die koning die won

Egypte en bejaagde dan

Neptanabus in die manieren,

Dat men u hier zal versieren.

Neptanabus die hield zijn land

20 Met toverijen in de hand,

En toen hij hoorde het bericht,

Dat iemand op hem kwam gevaren,

Ging hij in zijn kamer alleen,

En met nigromantie niet klein

25 Deed hij dat hun schepen zonken,

Die hem zochten en verdronken.

Zodat hem kwam dus een bericht,

Dat koning Ochus kwam daar

Met groot leger en dus genoeg:

30 Neptanabus hierom lachte,

En waande die als de andere te doden;

Maar toen verstond hij aan de goden,

Dat hij dat spel verliezen zou

En gevangen zijn, hij wou

35 Uit het land vlieden met een vaart.

Toen schoor hij af haar en baard,

En nam zijn liefste dingen mooi,

En kwam gevaren te Macedonië,

Daar hij werd vermaard in die

40 Voor een astronoom,

Zodat vrouwe Olympias,

Want Phillip niet thuis was,

Ontbood om hem; want het haar zo staat,

Dat ze begeerde zijn raad.

Hoe Neptanabus Alexandere wan. II.

Alse Nebtanabus ginder quam,

Ende hi hare scoenheit vernam,

Wart hi met haerre minnen bevaen,

Ende hi dede hare verstaen,

5 Dat soe een kint soude draghen;

Ende wildse haer man verjaghen,

Phillip, dies soe was in vare,

Hi soude wel bescermen hare.

Doen dedi hare dat bekinnen,

10 Dat soet an enen god soude winnen.

[p.1,139] [Soe] sprac: ‘wat gode soude dat wesen?’

Neptanabus antworde te desen:

‘Ammon, die god van Lybia.

Nu gereet di ende ghae,

15 Dattu sijs werdich, daer du gaes,

Dattu sulken god ontfaes;

Want hi sal di comen ane

In eens draken ghedane.’

Dus bedrooch die toverare

20 Dat wijf, ende quam selve te hare

Indie ghedane rechts eens draken

(Want hi const bi aerten maken),

Ende was met hare, ende wan

Alexandere, den stouten man.

25 Nachts dedi Phillippe mede,

Daer hi lach voer ene stede,

Dit dromen, ende Phillip ontboot

Eenen droemdiedere wijs ende groet,

Ende seide: ‘mi dochte dat ic sach

30 In minen drome, daer ic lach,

Eenen sconen god gaen gehaer,

Met rams horne scone ende claer,

Die met miere Olimpias,

Alse mi dochte, ghemene was;

35 Ende alse sijn wille was vulbrocht,

So sprac hi, hevet mi gedocht:

‘Wijf! du heves van mi ontfaen

Eenen wrekere, eenen sone saen’’

Die meester antwordde: ԉc bevinde,

40 Dat dijn wijf es worden met kinde.

Dattu dien god sages gedaen

Graeu ende gehornet, du sout verstaen,

Dat een god es die Ammon heet,

Wies tempel dat in Lybia steet.’

45 Phillip wart hier omme fel gemoet.

Sine orloghe dat hi spoet,

Ende voer te Machedone waert.

Olimpias die wart vervaert,

Ende onthaeldene blidelike.

50 Doe sprac hi: ‘Ic weet sekerlike

Hoe die saken sijn vergaen:

Du en heves van geenen man ontfaen

Dit kint, maer van enen gode.’;

Dus trooste hi de vrouwe blode,

55 Ende al in behendicheden;

Sijn herte was al in onvreden.

Hoe Neptanabus Alexander won. II.

Toen Neptanabus ginder kwam,

En hij haar schoonheid vernam,

Werd hij met haar minne bevangen,

En hij liet haar verstaan,

5 Dat ze een kind zou dragen;

Wilde ze haar man verjagen,

Phillippus, dus ze was in gevaar,

Hij zou wel beschermen haar.

Toen liet hij haar dat bekennen,

10 Dat ze het aan een god zou winnen.

Ze sprak: ‘Welke god zou dat wezen?’

Neptanabus antwoordde tot deze:

‘Ammon, de god van Libië.

Nu bereidt u en ga,

15 Dat u hem waardig bent, daar u gaat,

Dat u zo’ n god ontvangt;

Want hij zal u komen aan

In een draken gedaante.’

Dus bedroog die tovenaar

20 Dat wijf en kwam zelf tot haar

In de gedaante recht van een draak

(Want hij kon het bij kunsten maken),

En was met haar en won

Alexander, de dappere man.

25 ‘s Nachts deelde hij Phillippus mede,

Daar hij lag voor een plaats,

Deze droom, en Phillippus ontbood

Een droomuitlegger wijs en groot,

En zei: ‘Ik dacht dat ik zag

30 In mijn droom, daar ik lag,

Een schone god gaan gehaard,

Met ramhorens schoon en helder,

Die met mijn Olympias,

Zoals ik dacht, gemeen was;

35 En toen zijn wil was volbracht,

Zo sprak hij, heeft me gedacht:

‘Wijf! U hebt van mij ontvangen

Een wreker, een zoon gelijk.’ ’

De meester antwoordde: ‘Ik bevind,

40 Dat uw wijf is geworden met kind.

Dat u die god zag gedaan

Grauw en gehorend, u zou het verstaan,

Dat een god is die Ammon heet,

Wiens tempel dat in Libië staat.’

45 Phillippus werd hierom fel van gemoed.

Zijn oorlog dat hij bespoedigd,

En voer te Macedonië waart.

Olympias die werd bang,

En onthaalde hem blijde.

50 Toen sprak hij: ‘Ik weet zeker

Hoe die zaken zijn gegaan:

U hebt van geen man ontvangen

Dit kind, maar van een god.’

Dus troostte hij de vrouwe bang,

55 En al in handigheid;

Zijn hart was al in onvrede.

Hoe Nebtanabus hem verkeerde in eenen drake. III.

Daer naer Neptanabus verstaet,

Dat hi es der vrouwen quaet,

Ende dede dat wonder daer ter feeste,

Daer die coninc zat entie meeste.

5 Omme dat hi altoos sine gebare

Errelike togede te hare,

Keert hem Nebtanabus om die sake

Bi toeverien in eenen drake,

Ende coemt ghinder in ghene feeste.

10 Vervaert waest al, minste ende meeste,

Want hi ane te siene was

Scone ende vreselijc an sinen pas;

Daertoe wispeldi so onsochte,

Dat die zale scueren dochte.

15 Het bevede al sonder Olympias:

Soe boot die hant, ende hi was

Ghereet te doene dat soe geboot,

Ende leide sijn hovet in haren scoot,

Ende cussedse, ende daer na te waren

20 Wart hi van den drake een aren:

Uten huse vlooch hi also.

Coninc Phillip die wart vro,

Ende seide: ‘Dat ic balch wasic sot,

Ic zie wel dat dit was een god;

25 Maer in weet niet wat meent de sake,

Weder Ammon biden drake,

So Jupiter biden aren.’

Olimpias die sprac te waren:

‘Hi seide mi al openbare

30 Selve, dat hi Ammon ware.’

Phillip die coninc sat daer naer

In eene stede, doe quam daer

Eene hinne, die in sinen scoot

Een ey leide ende danen scoot

35 Tey viel te sticken altemale.

Een drake quam uter eyscale

[p.1,140] Cleene, ende ginc al omme dare,

Alse oft gerne weder in ware;

Ende alst weder in wilde gaen,

40 Viel hi doot ter erden saen.

Doe sprac een wijs man om tgone:

‘Coninc! di wert geboren een zone,

Dien de werelt wert in hande;

Ende alst keren wille te lande,

45 So saelt sterven cortelike:

Dit meent dit wonder sekerlike.’

Hoe Neptanabus hem veranderde in een draak. III.

Daarna Neptanabus verstaat,

Dat hij is de vrouwe kwaad,

En deed dat wonder daar ter feest,

Daar de koning zat en de grootste.

5 Omdat hij altijd zijn gebaren

Eerlijk toonde tot haar,

Keert zich Neptanabus om die zaak

Bij toverijen in een draak,

En komt ginder in dat feest.

10 Bang was het al, kleinste en grootste,

Want hij aan te zien was

Schoon en vreselijk aan zijn pas;

Daartoe siste hij zo hard,

Dat de zaal scheuren dacht.

15 Het beefde al uitzonderd Olympias:

Ze bood de hand en hij was

Gereed te doen dat ze gebood,

En legde zijn hoofd in haar schoot,

En kuste haar en daarna te waren

20 Werd hij van de draak een arend:

Uit het huis vloog hij alzo.

Koning Phillippus die werd vrolijk,

En zei: ‘Dat ik verbolg was ik zot,

Ik zie wel dat dit was een god;

25 Maar ik weet niet wat bedoeld de zaak,

Of Ammon bij de draak,

Zo Jupiter bij de arend.’

Olympias die sprak te waren:

‘Hij zei me al openbaar

30 Zelf dat hij Ammon ware.’

Phillippus die koning zat daarna

In een plaats, toen kwam daar

Een hen die in zijn schoot

Een ei legde en vandaan schoot

35 Het ei viel te stukken helemaal.

Een draak kwam uit de eischaal

Klein en ging alom daar,

Alsof het graag weer in was;

En toen het weer in wilde gaan,

40 Viel het dood ter aarde gelijk.

Toen sprak een wijs man om datgene:

‘Koning! U wordt geboren een zoon,

Die de wereld wordt in handen;

En als het keren wil te lande,

45 Zo zal het sterven gauw:

Dit bedoelt dit wonder zeker.’

Van Alexanders gebornesse. IIII.

Olimpias die ginc doe sware,

Ende Neptanabus was bi hare,

Alsoe inder pinen was.

Ende teersten dat soe ghenas,

5 Stormet ende donderde mede,

Ende derde bevede daer ter stede,

Ende het blexemde sere daer.

Twee aernen mede, over waer,

Saten upt huus, daert was gesciet:

10 Dat hevet sekerlike bediet,

Dat winnen soude ende oec belopen

Asien al ende oec Europen.

Phillip hiet dat kint Alexander;

Want hi hadde gehadt een ander

15 Te voren, dat hiet also.

Dat kint was int anscijn vro,

Scone ende een deel kersp gehaer,

Gelu blont gedaen daer naer,

Alse oft ware leuwen haer;

20 Ogen blide, scone ende claer,

Dat luchter graeu ende bruun dat rechtere:

Aldusdaen was die stoute vechtere.

Sine amme hiet Alexcrine,

Eene welgedane fine;

25 Sijn maghetoghe hiet Leonidus;

Lettren leerdem Pollinitus,

Alsippus leerdem musike,

Anximines leerdem rectorike,

Menedes leerdem geometrie

30 Ende Aristotiles philosophie.

In Alexanders vijfte jaer

Staerf Plato, alse hi hadde vorwaer

Neghene waerf IX jaer geleeft,

Dat groot bedieden inheeft.

Van Alexander ‘s geboorte. IIII.

Olympias die ging toen zwaar,

En Neptanabus was bij haar,

Toen ze in de baren was.

En ten eersten dat ze genas,

5 Stormde het en donderde mede,

En de aarde beefde daar ter plaatse,

En het bliksemde zeer daar.

Twee arenden mede, voor waar,

Zaten op het huis, daar het was geschied:

10 Dat heeft zeker betekent,

Dat het winnen zou en ook belopen

Azië al en ook Europa.

Phillippus heet dat kind Alexander;

Want hij had gehad een andere

15 Te voren dat heette alzo.

Dat kind was in het aanschijn vrolijk,

Schoon en een deel gekruld gehaard,

Geel blond gedaan daarna,

Alsof het was een leeuwen haar;

20 Ogen blijde, mooi en helder,

Dat linker grauw en bruin dat rechter:

Al dusdanig was die dappere vechter.

Zijn voedster heet Alexcrine,

Een welgedane fijne;

25 Zijn opvoeder heet Leonidas;

Letters leerde hem Pollinitus,

Alsippus leerde hem muziek,

Anaximines leerde hem retoriek,

Menedes leerde hem geometrie

30 En Aristoteles filosofie.

In Alexander ‘ s vijfde jaar

Stierf Plato, toen hij had voor waar

Negen maal 9 jaar geleefd,

Dat grote betekenis in heeft.

Hoe Alexander Neptanabuse doode. V.

Teersten dat Alexanders twaren

Quam te sinen XII jaren,

Wildi metten vader riden.

Hi minde wapenen tien tiden,

5 Ende drouch wapene, als hijs hadde gere,

Ende voer dicken mede int here,

Ende hilt hem also ghetoghen,

Alse of hi ridderscap hadde geplogen.

Neptanabuse bat hi mede,

10 Dat hi hem te wetene dede

Die const entie macht van sterren:

Dat leerdi hem sonder merren,

So dat hi daer in wart vroet.

Up eenen nacht hi comen doet

15 Alexander teere stede,

Daer hijs hem vele leerde mede,

Ende was up een diepe fosseit.

Daer quam met sire scalcheit

Alexander, ende stac

20 Neptanabuse, dat hi brac

Den hals, ende hi viel in die gracht,

Ende hi seide: ‘Twi en hadstu dit gedacht?

Mochtstu niet hebben vorsien,

Datti dit soude gescien?

25 Lich upwaert ende besich de sterren.’

- ‘Ay! ‘sprac hi, ‘Niemen can vermerren

Dattem die gode hebben geset.

Ic kende wilen, nu wettict bet,

Dat mi doden soude mijn sone.’

30 Alexander vragede omme tghone,

[p.1,141] Oft hi dan sijn vader ware.

Daer lyede die toverare,

Hoe hi siere moeder hoende

Metter dinc die hi hare toende.

35 Mettien endde hi dat leven.

Daer hevet hine upgeheven

Ende droughene indie zale,

Ende groevene eerlijc ende wale;

Entie moeder wonderde das,

40 Dat soe so bedrogen was,

Ende lijede openbare wel,

Dat die dinc also ghevel.

Hoe Alexander Neptanabus doodde. V.

Ten eersten dat Alexander te waren

Kwam tot zijn 12 jaren,

Wilde hij met de vader rijden.

Hij minde wapens te die tijden,

5 En droeg wapens als hij het had gereed,

En voer vaak mee in het leger,

En hield hem alzo getogen,

Alsof hij ridderschap had gekregen.

Neptanabus bad hij mede,

10 Dat hij hem te weten deed

De kunst en de macht van sterren:

Dat leerde hij hem zonder dralen,

Zodat hij daarin werd goed.

Op een nacht hij komen doet

15 Alexander te ene plaats,

Daar hij hem veel leerde mede,

En was op een diepe gracht.

Daar kwam met zijn schalksheid

Alexander en stak

20 Neptanabus zodat hij brak

De hals en hij viel in die gracht,

En hij zei: ‘Waarom had u dit niet gedacht?

Mocht u niet hebben voorzien,

Dat u dit zou geschieden?

25 Lig opwaarts en bezie de sterren.’

- ‘Aai! ‘Sprak hij, ‘Niemand kan vermoeden

Wat hem de goden hebben gezet.

Ik kende het wijlen, nu weet ik beter,

Dat me doden zou mijn zoon.’

30 Alexander vroeg om hetgeen,

Of hij dan zijn vader was.

Daar belijdt die tovenaar,

Hoe hij zijn moeder hoonde

Met het ding die hij haar toonde.

35 Met dat eindigde hij dat leven.

Daar heeft hij hem opgeheven

En droeg hem in de zaal,

En begroef hem eerlijk en goed;

En die moeder verwonderde dat,

40 Dat ze zo bedrogen was,

En belijdt openbaar wel,

Dat dit ding alzo gebeurde.

Hoe Alexander Bucifalle reet. VI

In dien tiden hevet ghesent

Phillip in Delfos sijn prosent

An Apolline, om dat hi woude

Weten, wie na hem soude

5 Coninc sijn in sijn conincrike.

Doe antworddemen cortelike:

ԗie so Bucifalle rijt,

Die sal wesen in siere tijt

Coninc van dinen conincrike

10 Ende vander werelt gemeenlike.’

Nu was Bucifal een paert,

Een wreet ors als een liebaert,

Scone, dapper ende groot;

Maer het hadde den menegen doot,

15 Want het noint gedogen woude,

Datter man up sitten soude.

Dit hilt Phillips in eenen stal.

Eens alse Alexanders sal

Voerbi liden, hort hi dat paert,

20 Ende vragede: ‘is dat een liebaert,

Ofte een ors dat ic daer hore?’

Tholomeus, die niet was dore,

Seide: ‘Hets Bucifal,

Dat die liede verbitet al.’

25 Alexander deet ontsluten,

Ende talre eersten dat quam buten,

Es hi gesprongen up dat paert,

Ende reet harentare waert

Sonder breidele ende bant.

30 Dies wonderde menegen seriant,

Bidien dat die jongelinc

In sinen XIIIIden jare ginc.

Doe liep een metter vaert dare,

Ende brocht sinen vader die niemare.

35 Altehant quam hem int herte sine

Dat wort dat quam van Apolline.

Ten sone liep hi ende wart vro sere,

Ende groetene alse der werelt here.

Hoe Alexander Bucifal reed. VI

In die tijden heeft gezonden

Phillippus in Delphi zijn present

Aan Apollo omdat hij wou

Weten wie na hem zou

5 Koning zijn in zijn koninkrijk.

Toen antwoordde men kort:

ԗie zo Bucifal rijdt,

Die zal wezen in zijn tijd

Koning van uw koninkrijk

10 En van de wereld algemeen.’

Nu was Bucifal een paard,

Een wreed paard als een luipaard,

Mooi, dapper en groot;

Maar het had menigeen gedood,

15 Want het nooit gedogen wou,

Dat er een man op zitten zou.

Dit hield Phillippus in een stal.

Eens toen Alexander zal

Voorbij gaan hoort hij dat paard,

20 En vroeg: ‘Is dat een luipaard,

Of een paard dat ik daar hoor?’

Ptolemaeus, die niet was dom,

Zei: ‘Het is Bucifal,

Dat de lieden verbijt al.’

25 Alexander deed het ontsluiten,

En ter aller eerste dat kwam buiten,

Is hij gesprongen op dat paard,

En reed her en derwaarts

Zonder breidel en band.

30 Dus verwonderde menige bediende,

Bij dien dat die jongeling

In zijn 14de jaar ging.

Toen liep een met een vaart daar,

En bracht zijn vader dat nieuws.

35 Gelijk kwam hem in het hart van hem

Dat woord dat kwam van Apollo.

Te zoon liep hij en werd vrolijk zeer,

En begroette hem als de wereld heer.

Hoe Alexander den prijs wan te Pise. VII.

Alse Alexander die jongelinc

In sinen XVden jare ghinc,

Hordi mare seggen das,

Dat te Pisen beroepen was

5 Een spel van wapinen, ende hi bat

Sinen vader daer ter stat,

Dat hi tien spele moeste varen.

Die vader dede hem te waren

Ghereeden orsse ende ander dinc,

10 Ende sendere den jongelinc

Eerlike, ende es te scepe gegaen,

Ende gheseilt alghinder saen.

Den knapen beval hi sine paerde,

Ende ginc selve siere vaerde,

15 Omme te besiene die stede goet.

Aldaer hevet hi ontmoet

Den coninc Clays van Atervaen,

Die mettem hadde te scolen gegaen,

Dien onwerdelike onthaelde.

20 Alexander weder taelde:

‘Bider cronen beede ghader

Miere moeder ende mijns vader,

Ic saldi maken mat

Metten wapenen ende sceldens zat!

25 Scelden es des bloots mans aert,

Enten coenen betaemt dat zwaert.’

Ende dat selve daer ghevel.

Alexander deet so wel,

Dat hi den coninc Clays verwan,

30 Ende daertoe mede nochtan

[p.1,142] So ghevielt hem so scone,

Dat hi wan vanden spele de crone,

Ende keerde weder in sijn lant.

Mettien hi den vader vant,

35 Die de moeder hadde verstoten,

Ende wilde hem genoten

An een ander wijf daer na,

Die men hiet Cleopatra.

Hi quam daer upten selven dach,

40 Daer die feeste up gelach,

Ende brochte die crone vander eere,

Ende seide: ‘neemt dit, vader, here!

Van minen ridderscap deerste crone,’

Ende sette hem up thovet scone:

45 ‘Ghi sult dor minen wille ontfaen

Miere moeder ende dit laten staen.’

Mettien hi jegen den vader zit.

Een was daer in ende nijdde dit,

Ende spotte metten jongelinc.

50 Alexander sprac: Ԍaet die dinc,

Of het rouwet di, wats gesciet.’

Dander en wils laten niet,

Ende Alexander nam een cop,

Ende gevet den anderen eenen clop,

55 Dat hi vander wonden vel.

Hier omme wart hem Fillips fel,

Ende scoot up jeghen den sone.

Daer wart hi ghewont die ghone

In sijn been, dattene verswaerde.

60 Alexander vinc ten swaerde,

Ende heefse uten huus gesleghen

Alle, die hem setten daer jeghen.

Ende alse die vader ghenesen was,

Doe versoendi Olimpias.

Hoe Alexander de prijs won te Pisa. VII.

Toen Alexander die jongeling

In zijn 15de jaar ging,

Hoorde hij bericht zeggen dat,

Dat te Pisa beroepen was

5 Een spel van wapens en hij bad

Zijn vader daar ter plaatse,

Dat hij tot dat spel moest varen.

Die vader deed hem te waren

Bereiden paarden en ander ding,

10 En zond de jongeling

Fatsoenlijk en is te scheep gegaan,

En zeilde al ginder gelijk.

De knapen beval hij zijn paard,

En ging zelf zijn vaart,

15 Om te bezien die stede goed.

Aldaar heeft hij ontmoet

De koning Clays van Atervaen, (1)

Die met hem was te school gegaan,

Die hem onwaardig onthaalde.

20 Alexander weer sprak:

‘Bij de kroon beide gelijk

Mijn moeder en mijn vader,

Ik zal je maken mat

Met de wapens en schelden zat!

25 Schelden is de bange man aard,

En de koene betaamt dat zwaard.’

En datzelfde daar gebeurde.

Alexander deed het zo goed,

Dat hij de koning Clays overwon,

30 En daartoe mede nochtans

Zo gebeurde het hem zo mooi,

Dat hij won van het spel de kroon,

En keerde weer in zijn land.

Meteen hij de vader vond,

35 Die de moeder had verstoten,

En wilde hem verenigen

Aan een ander wijf daarna,

Die men heet Cleopatra.

Hij kwam daar op dezelfde dag,

40 Daar dat feest op lag,

En bracht die kroon van de eer,

En zei: ‘Neem dit, vader, heer!

Van mijn ridderschap de eerste kroon,’

En zette hem op het hoofd schoon:

45 ‘Ge zal door mijn wil ontvangen

Mijn moeder en dit laten staan.’

Meteen hij tegenover de vader zit.

Een was daar in en benijdde dit,

En spotte met de jongeling.

50 Alexander sprak: Ԍaat dat ding,

Of het berouwt u, wat er geschiedt.’

De ander wil het laten niet,

En Alexander nam een kop,

En geeft de andere een klop,

55 Dat hij van de wonden viel.

Hierom werd hem Phillippus fel,

En schoot uit tegen de zoon.

Daar werd hij gewond diegene

In zijn been dat het hem verzwaarde.

60 Alexander ving te zwaard,

En heeft ze uit het huis geslagen

Allen die zich zetten daartegen.

En toen die vader genezen was,

Toen verzoende hij met Olympias.

(1) mogelijk verminking van Acarnania, zuidwesten van Griekenland.

Vanden wisen Xenocrates. VIII.

In desen tiden, gelovet des,

Was die wise Xenocrates,

Die sine wort hilt also waer,

Wat dat hi seide openbaer

5 In simplen worde sonder eet,

Dies gelovedemen hem gereet.

Eens tAthenen hem ghevel,

Dat hi hadde gedronken wel,

Ende hi sijns danx liggen ginc,

10 Daert sach menech jongelinc,

Inder scoenster joncvrouwen scoot,

Die hare omme penningen boot.

Daer wedden die jongelinge,

Dat soe nemmermeer die dinghe

15 Ne ghedade no besochte,

Dat soene te valle brochte;

Ende soe wedde dat soe soude.

Soe dede mettem aldat soe woude,

Maer hets omme niet begonnen.

20 Die knapen seiden: si hebbent gewonnen;

Soe seide: ‘Ic waende hebben geset

Pande van enen man, ende gewet,

Die vleesch hadde ende been;

Maer dese dinct mi sijn een steen.’

25 Xenocrates te seggene plach:

‘Ic hebbe gesproken dat mi wach,

Maer van swigene en quam mie

Scade nochte scande nie.’

Van de wijze Xenocrates. VIII.

In deze tijden, geloof het dus,

Was die wijze Xenocrates,

Die zijn woord hield alzo waar,

Wat dat hij zei openbaar

5 In eenvoudige woorden zonder eed,

Dus geloofde men hem gereed.

Eens te Athene hem gebeurde,

Dat hij had gedronken goed,

En hij tegen zijn wil liggen ging,

10 Daar het zag menige jongeling,

In de schoonste jonkvrouwen schoot,

Die haar om penningen aanbood.

Daar wedden die jongelingen,

Dat ze nimmermeer dat ding

15 Nee, deed of verzocht,

Dat ze hem te val bracht;

En ze wedden dat ze zou.

Ze deed met hem alles dat ze wou,

Maar het is om niets begonnen.

20 Die knapen zeiden: ze hebben het gewonnen;

Ze zei: ‘Ik waan te hebben gezet

Pand van een man en gewed,

Die vlees had en been;

Maar dit ding lijkt me te zijn een steen.’

25 Xenocrates te zeggen plag:

‘Ik heb gesproken dat me doet pijn,

Maar van zwijgen kwam me

Schade nog schande niet.’

Hoe Phillips van Machedoene Grieken wan. IX.

In desen tiden so quam mare,

Hoe Macedone die stede ware

Jegen coninc Phillippe, ende uptien dach

Voer daer die here, diese belach;

5 Die stede was vast ter cuere.

Doe wart hem daer vanden mure

Sine rechtre oge uutgescoten;

Dies en begaf hi niet der roten,

Waer so men street, hine waser mede,

10 Noch hine was te felre der stede;

Want doe si sochten genaden,

Si bejageden dat si baden,

Ende hi was hem sachte genouch

[p.1,143] Int verdinc, in al ghevouch.

15 In Grieken waren vele steden

Tien tiden van groter rijcheden,

Wel ghemuurt ende wel gevest,

Ende elc wilde wesen best,

Ende droegen geens dinx over een,

20 Alset hem ter noot wel sceen.

Ende Phillip, die dit wel sach,

Der eere nader andere anlach,

Onthier ende hise onderdede

Ende alt lant van Grieken mede.

Hoe Phillippus van Macedonië Griekenland won. IX.

In deze tijden zo kwam bericht,

Hoe Macedonië die stede was

Tegen koning Phillippus en op die dag

Voer daar het leger die ze belegerde;

5 Die stede was vast ter keur.

Toen werd hem daar van de muur

Zijn rechter oog uitgeschoten;

Dus ging hij niet in de groep,

Waar zo men streed, hij was er niet mede,

10 Nog hij was te vellen ten stede;

Want toen ze zochten genade,

Ze bejaagden hem dat ze baden,

En hij was hen zacht genoeg

In he geding, in al het gevoeg.

15 In Griekenland waren vele steden

Te die tijden van grote rijkheden,

Goed ommuurd en goed gevestigd,

En elk wilde wezen de beste,

En kamen met geen ding overeen,

20 Zoals het hen ter nood wel scheen.

En Phillippus die dit goed zag,

De eer nader aan aan de andere lag,

Tot hier en hij ze onderdeed

En al het land van Grieken mede.

Hoe Arsamus coninc wart. X.

In Ochus XXVste jaer

So wart hi den Jueden swaer;

Want hi Vagasus sendde int lant,

Die rovede dat hi inden tempel vant,

5 Ende sette weder den tribuut,

Daer si af alle waren uut

Beede gescouden quite ende vri

Vanden coningen van Persi,

Die coninx Ochus vorderen waren.

10 Maer int naeste jaer te waren

Daer na bleef coninc Ochus doot,

Alse hi hadde here groot

Gewesen XXVI jaer,

Sinen vianden fel ende swaer.

15 Na hem wart coninc in Perci

Arges sijn sone, dien horen wi

Arsamus some bouke noemen.

IIII jaer regneerdi in vromen,

Ende hi staerf ende liet dat rike

20 Dariuse, dient vromechlike

Sindent Alexander afwan,

Alse ghi horen sult hier an.

Darius regneerde VII jaer.

In sinen tiden, wet vorwaer,

25 Was te Rome die hovet raet

Een, hiet Mallius Torquaet,

Die sinen sone gheselen dede,

Ende daer naer onthoveden mede,

Omme dat hi jegen der heren geheet

30 Jegen die Roemsce vianden street,

- Ende nochtan wan hi den zeghe -

Omme dats een ander niet en plege.

Teenen bispele bediedet bidi,

Dat niemene so coene en si,

35 Noch so vorbare noch so sot,

Die trecke boven der heren gebot.

Hoe Arsamus koning werd. X.

In Ochus 25ste jaar

Zo werd hij de Joden zwaar;

Want hij Vagasus zond in het land,

Die roofde dat hij in de tempel vond,

5 En zette weer de tribuut,

Daar ze van alle waren uit

Beide gescholden kwijt en vrij

Van de koningen van Perzen,

Die koning Ochus voorouders waren.

10 Maar in het volgende jaar te waren

Daarna bleef koning Ochus dood,

Toen hij had heer groot

Geweest 26 jaar,

Zijn vijanden fel en zwaar.

15 Na hem werd koning in Perzen

Arses zijn zoon, die horen we (1)

Arsamus in sommige boeken noemen.

4 jaar regeerde hij dapper,

En hij stierf en liet dat rijk

20 Darius, die het dapper

Sinds Alexander het afwon,

Zoals ge horen zal hierna.

Darius regeerde 7 jaar.

In zijn tijden, weet voor waar,

25 Was te Rome de hoofdraad

Een, heet Manlius Torquatus,

Die zijn zoon vergezellen deed,

En daarna onthoofden mede,

Omdat hij tegen de heren beheer

30 Tegen de Romeinse vijanden streed,

- en nochtans won hij de zege -

Omdat dit een ander niet pleegt.

Tot een voorbeeld betekent daarom,

Dat niemand zo koen is,

35 Nog zo voorbarig nog zo zot,

Die zich trekt boven de heren gebod.

(1) Of Arses, rond 335 v. Chr., vader van Hystaspes en grootvader van Darius.

Hoe Alexander cheins ontseide den Persen. XI.

In desen tiden sette Macedone

Hare jegen die coninc crone,

Ende Phillip sendde met here

Alexandere daer ter were,

5 Die in cortere tijt die stat

Onderdede ende maecte mat.

Alse hi den vader brochte mare,

Dat die stat verwonnen ware,

Hevet hi indie zale versien

10 Lieden van andren lande mettien,

Die bekendi bider snede

Van haren clederen jegen dien zede.

Cortelike doet hi vragen:

Wanen si waren, wat si jaghen.

15 Men seide hem, dat boden si

Des coninx Darius van Persi,

Die den tribuut eeschen onwerde

Vanden watre ende vander erde.

Dien eesch entie maniere mede

20 Wonderdem ende oec dien zede.

Den voerbaersten hi dus antwort:

‘Hoe es dit? vercopen die Persen vort

Die elimenten den lieden,

Die God hevet in hovescer mieden

25 Der sterveliker menscelichede

Ghemeene gegheven mede?

Segt Dariuse, dat hi der costume

Ontbere, eer hire omme tume.

Anders, segt, in corten tiden

30 Sal Alexander hem anestriden.

Vaert henen ende segt dat uwen here:

[p.1,144] Hier en werdes hem min no mere.’

Hier binnen wart een ander stede,

Die hare wilde verkeeren mede,

35 Ende men gaf Alexanders here,

Dat hi voere daer ter were.

Ende alse hi henen gevaren was,

Quam daer een, hiet Pausanias,

Die rike ende fier was van zinne,

40 Ende verminde die coninghinne;

Ende soe hem weder dat ontboot,

Ware coninc Phillip doot,

Dat het ware hare bequame,

Dat soene te manne name.

Hoe Alexander accijns ontzei de Perzen. XI.

In deze tijden zette Macedoni

Zich tegen de konings kroon,

En Phillippus zond met leger

Alexander daar te verweren,

5 Die in korte tijd die stad

Onderdeed en maakte mat.

Toen hij de vader bracht bericht,

Dat die stad overwonnen was,

Heeft hij in die zaal gezien

10 Lieden van andere landen meteen,

Die herkende hij bij de snit

Van hun klederen tegen de zede.

Kort laat hij vragen:

Waarvan ze waren, wat ze bejagen.

15 Men zei hem dat boden zijn

Van koning Darius van Perzen,

Die de tribuut eisen onwaardig

Van het water en van de aarde.

Die eis en die manieren mede

20 Verwonderde hem en ook die zede.

De voornaamste hij dus antwoordt:

‘Hoe is dit? Verkopen de Perzen voort

De elementen de lieden,

Die God heeft in hoffelijk loon

25 Der sterfelijke mensheid

Algemeen gegeven mede?

Zeg Darius dat hij dat gebruik

Ontbeert, eer hij er om tuimelt.

Anders, zeg, in korte tijden

30 Zal Alexander hem aan strijden.

Vaart henen en zeg dat uw heer:

Hier wordt het hem min nog meer.’

Hierbinnen werd een ander stede,

Die zich wilde veranderen mede,

35 En men gaf Alexander leger,

Dat hij voer daar te verweer.

En toen hij heen gevaren was,

Kwam daar een, heet Pausanias,

Die rijk en fier was van zin,

40 En beminde de koningin;

En ze hem weer dat ontbood,

Was koning Phillippus dood,

Dat het was haar bekwaam,

Dat ze hem tot man nam.

Phillips doot ende sine wrake. XII.

Pausanias hadde gewacht,

Dat Alexander met siere cracht

Henen was met sinen here;

Want al doe was sine were

5 So groot, datmen updien dach

Een deel sinen name ontsach;

So dat hi bestaen begonde

Phillippe ende gaf hem dootwonde.

Met crachte rovede hi dor minne

10 Olimpias die coninghinne.

Daventure quam so gegaen,

Dat Alexander daer quam saen,

Nochtoe dat tgheruchte was,

Ende vinc dien Pausanias;

15 So dat hi vernomen hevet,

Dat Phillip sijn vader noch levet,

Ende brochtene voer hem tehant.

Een swert gaf hi hem indie hant,

Ende hiet dat hi hem wrake

20 Ende sinen viant dorestake.

Dus stac hine dor die lanken,

Ende sprac, alse hi begonde cranken:

‘Die doot es mi gheen onghevouch,

Want hi doot es die mi slouch.

25 Nu pensic, sone, omme die dinc,

Doe dijn moeder met di ginc,

Dat soe seide dese wort:

‘Ic hebbe eenen wrekere begort.’ ’

Met desen hi henen sende

30 Sinen gheest ende nam ende.

Phillip was een die conste vele

Van wapenen, van ridderspele,

Een goet orlogere ende een goet waert,

Ende tallen tiden wel bewaert.

35 Gerne was hi up sine hoede,

Ende te rovene selden moede.

Nu ontfaermech ende nu loos

Haddi over hem altoos.

Ghene mesdaet het hem dochte,

40 Hoe dat hi verwinnen mochte,

Waest stille, waest openbaren,

Waest met losen logenaren;

Goedertieren, mordadich mede;

Meer belovede hi dan hi dede.

45 Vrient was hi te siere vromen,

Anders en mocht niet toecomen:

Vriendscap maecti inden nijt,

Ende tusscen vrienden maecti strijt,

Ende danne consti in beeden ziden

50 Wel vriendelike om vordeel tiden.

Uut wel was hi geraect inde tale,

Behendich ende scaerp also wale.

Phillippus dood en zijn wraak. XII.

Pausanias had gewacht,

Dat Alexander met zijn kracht

Heen was met zijn leger;

Want al toen was zijn verweer

5 Zo groot dat men op die dag

Een deel zijn naam ontzag;

Zodat hij bestaan begon

Phillippus en gaf hem doodswond.

Met kracht roofde hij door minne

10 Olympias die koningin.

Het avontuur kwam zo gegaan,

Dat Alexander daar kwam gelijk,

Nochtans dat het een gerucht was,

En ving die Pausanias;

15 Zodat hij vernomen heeft,

Dat Phillippus zijn vader nog leeft,

En bracht hem voor hem gelijk.

Een zwaard gaf hij hem in de hand,

En zei dat hij zich wreekt

20 En zijn vijand doorsteekt.

Dus stak hij hem door de flanken,

En sprak toen hij begon te verzwakken:

‘De dood is me niet ongevoeglijk,

Want hij is dood die me sloeg.

25 Nu peins ik, zoon, om dat ding,

Toen uw moeder met u ging,

Dat ze zei dit woord:

‘Ik heb een wreker begeerd.’

Met deze hij heen zond

30 Zijn geest en nam einde.

Phillippus was een die kon veel

Van wapens, van ridderspelen,

Een goed oorlogen en een goede waard,

En te allen tijden goed beschermd.

35 Graag was hij op zijn hoede,

En te roven zelden moede.

Nu barmhartig en nu vals

Had hij over hem altijd.

Geen misdaad het hem dacht,

40 Hoe dat hij overwinnen mocht,

Was het stil, was het openbaar,

Was het met valse leugenaars;

Goedertieren, moorddadig mede;

Meer beloofde hij dan hij deed.

45 Vriend was hij tot zijn baten,

Anders mocht het niet toekomen:

Vriendschap maakte hij in de nijd,

En tussen vrienden maakte hij strijd,

En dan kon hij in beide zijden

50 Wel vriendelijk om voordeel gaan.

Uit wel was hij geraakt in de taal,

Behendig en scherp alzo wel.

Van coninc Phillips doene ende sine manieren. XIII.

Valerius scrivet van hem mede,

Dat men hem eens te wetene dede,

[p.1,145] Dat Alexander wilde met mieden

Copen eens vriendscap van lieden.

5 An hem hevet hi dus gescreven:

‘Sone! was di dese hope bleven,

Daer altoos nijt ane hanghet?

Vriende diemen met gelde vanget,

Alse dat gheven es gedaen,

10 So es die vriendscap al vergaen.’

Oec scrivet hi mede, dat Apollijn

Hem ontboot dat sterven sijn,

Ende hiet hem wachten vanden waghene.

Coninc Phillip van desen vragene

15 Brac die waghene om dese saken,

Ende dede in sijn lant karren maken;

Maer hi meende die waghen, die was

Indat swert Pausanias

Teenen tekene gescreven,

20 Daer ane lach hem sijn leven.

Phillip, van Machedone coninc,

Riet Alexandere dese dinc:

‘Met sconen worden entie goet

Soutu sachten der gemeenten moet,

25 Ende met lieveliker groete,

Entie ridders ten gemoete

Sultu helsen ende onthalen,

Ende noden te diere zalen.’

Orosius spreect: des dages te voren,

30 Eer hi hevet sijn lijf verloren,

Was hem van eenen gevraget,

Wat sterven hem behaget.

Hi seide: ‘eenen groten here,

Na sinen zeghe, na sine eere,

35 Alse hi sit in sinen vrede,

Sonder evel ende sonder ziechede,

Dat prisic, dat menne verslaet

Sonder vreese, sonder voerraet.’

Ende dat selve es hem ghesciet,

40 Die gode en constent beletten niet;

Nochtan dat hise oint hadde onmare,

Ende hi hare temple ende haer outare

Rovede, sine constent geweren,

Hine staerf naer sijn begeren,

45 Dore al dat hise te sticken brac,

Ende haer gout gehouden stac.

Van koning Phillippus doen en zijn manieren. XIII.

Valerius schrijft van hem mede,

Dat men hem eens te weten deed,

Dat Alexander wilde met loon

Kopen eens vriendschap van lieden.

5 Aan hem heeft hij dus geschreven:

‘Zoon! Waar is u de hoop gebleven,

Daar altijd nijd aan hangt?

Vrienden die men met geld vangt,

Als dat geven is gedaan,

10 Zo is die vriendschap al vergaan.’

Ook schrijft hij mede dat Apollo

Hem ontbood dat sterven van hem,

En zei hem wachten van de wagen.

Koning Phillippus van deze vraag

15 Brak de wagens om deze zaken,

En liet in zijn land karren maken;

Maar hij bedoelde die wagen die was

In dat zwaard van Pausanias

Tot een teken geschreven,

20 Daaraan lag hem zijn leven.

Phillippus, van Macedoni koning,

Raadde Alexander dit ding:

‘Met schone woorden en die goed

Zou u verzachten het gemeente gemoed,

25 En met lieflijke groeten,

En die ridders te gemoed

Zal u omhelzen en onthalen,

En nodigen tot uw zalen.’

Orosius spreekt: de dag te voren,

30 Eer hij heeft zijn lijf verloren,

Was hem van een gevraagd,

Welk sterven hem behaagt.

Hij zei: ‘Een grote heer,

Naar zijn zege, naaar zijn eer,

35 Als hij zit in zijn vrede,

Zonder euvel en zonder ziekte,

Dat prijs ik dat men hem verslaat

Zonder vrees, zonder verraad.’

En datzelfde is hem geschied,

40 Die goden konden het beletten niet;

Nochtans dat hij ze ooit had onwaardig,

En hij hun tempels en hun altaars

Roofde, zijn constant verweren,

Hij stierf naar zijn begeren,

45 Door al dat hij ze te stukken brak,

En hun goud gehouden stak (stal).

Hoe Alexander ontfinc trike. XIIII.

Alexander ontfinc dat rike

Naden vader mogendelike.

Dese was vromeger beede gader

Ende argere dan was die vader,

5 Alse Justinius doet verstaen.

Beede stonden si, sonder waen,

Nerenstelike omme den zeghe;

Maer die sone wilde alle weghe

Openbare ende sonder laghe;

10 Die vader settet node inde waghe,

Maer slupende ende met zinne

So wart hi vro dan van gewinne,

Alse hi besloop dan sinen viant.

Die wijste waest een diemen vant,

15 Maer die sone was meerre van moede.

Phillip die plach, alse die vroede,

Alse hi erre was, dat hijt decte,

Daer die sone niet up en mecte,

Want sire gramscap was gene mate,

20 Noch gheene vuerste van verlate.

Wijn dronken si gerne na haer maniere,

Maer haer dronkenscap was tweetiere:

Want alse die vader dronken was,

Sone achti niewet das,

25 Hoe aventurlijc ende hoe diep

Hi onder die vianden liep;

Maer alse Alexander was sat,

Ontgouden sine vrienden dat.

Die sone wilde dat men ontsage,

30 Die vader dat men te minne plage.

Phillip was sorchvul ende welsprekende,

Die sone gene trouwe brekende.

Phillip was die mater man

[p.1,146] Uptie ghene die hi verwan;

35 Maer stoutere so was Alexander

Ende crachteghere danne dander.

Die vader was mate int gevouch,

Die sone hoverdich ghenouch.

Teerst dat hi dede, brachti ter erde

40 Den vader naer siere werde;

Ende alle die ghene die hi verstont,

Die raet daden ofte mont

Andes coninx Phillips doot,

Ontlivedi alle, cleene ende groot,

45 Sonder sinen broeder, een ander,

Die oec mede hiet Alexander;

Dat was want hine coninc groete

Ten eersten dat hine ontmoete;

Maer Cavarus, sinen broeder,

50 Die was van eere ander moeder,

Dedi doden; want hi gelike

Togede omme te hebbene trike.

Hoe Alexander ontving het rijk. XIIII.

Alexander ontving dat rijk

Na de vader vermogend.

Deze was dapperder beide tezamen

En erger dan was die vader,

5 Zoals Justinus doet verstaan.

Beide stonden ze, zonder waan,

Vlijtig om de zege;

Maar die zoon wilde aller wegen

Openbaar en zonder lagen;

10 Die vader zette het node in de waagschaal,

Maar sluipend en met zin

Zo werd hij vrolijk dan van winnen,

Als hij besloop dan zijn vijand.

De wijste was het een die men vond,

15 Maar de zoon was van meer moed.

Phillippus die plag, als de verstandige,

Als hij geërgerd was dat hij het bedekte,

Daar de zoon niet op mikte,

Want zijn gramschap was van geen maat,

20 Nog geen uitstel van verlaten.

Wijn dronken ze graag naar hun manieren,

Maar hun dronkenschap was tweevoudig:

Want als de vader dronken was,

Zo achtte hij niet dat,

25 Hoe avontuurlijk en hoe diep

Hij onder de vijanden liep;

Maar als Alexander was zat,

Ontgolden zijn vrienden dat.

Die zoon wilde dat men hem ontzag,

30 De vader dat men hem te minne plag.

Phillippus was zorgvuldig en wel sprekend,

De zoon geen trouw brekend.

Phillippus was die matige man

Op diegene die hij overwon;

35 Maar dapperder zo was Alexander

En krachtiger dan de ander.

Die vader was matig in het gevoeg,

Die zoon hovaardig genoeg.

Ten eerst dat hij deed, bracht hij ter aarde

40 De vader naar zijn waarde;

En al diegene die hij verstond,

Die raad deden of ter mond

Aan de koning Phillippus dood,

Ontlijfd hij alle, klein en groot,

45 Uitgezonderd zijn broeder, een andere,

Die ook mede heet Alexander;

Dat was want hij de koning groette

Ten eerste dat hij hem ontmoete;

Maar Cavarus, zijn broeder,

50 Die was van een andere moeder,

Liet hij doden; want hij gelijk

Toonde om te hebben het rijk.

Hoe Alexander gaderde sijn here. XV.

Men plach tien tiden ende voren

Na eens doot, diene hadde vercoren,

Dat hi hem na sine gelike

Een beelde maecte properlike:

5 Dus hevet Alexander ghedaen.

Bi des vaders beelde ginc hi staen,

Ende seide: ‘die wapene wille pleghen

Met Alexandere den jongen deghen,

Hets tijt dat sine hulden nu.

10 Mi dinct recht, dat seggic u,

Dat wi eerst uptie ghene striden,

Die ons hebben gescaet bi tiden,

Ende al nu oec willen ontfrijen.’;

Alt ridderscap van [sire] paertien

15 Warens hem van herten hout.

Hi gaf woch selver ende gout,

Wapene ende ander rijcheit mede,

Want hi sijns vaders scat ondede.

Onder tors ende te voet

20 Versaemede hi een here goet:

LXXM stoutere man,

DCC ende viere nochtan;

Hen waren jonge niet alleene,

Maer graeuwe oude vele ghemeene,

25 Die metten oem ende met dien vader

Gheorloget hadden beede gader.

Niemene haddere vogedie

Over eeneghe paertie,

Hine hadde emmer LX jaer.

30 Omme vlien peinsde niemen daer,

Maer algader omme den zeghe,

Ende omme weren alleweghe.

Sinen cost nam hi te datte

Mildelike ute des vaders scatte.

35 Scepen dedi maken te waren,

Ende es in Tracien ghevaren

Ende in Lycaonia,

Die trac hi hem met minnen na.

Daer naer tijddi in Cycile,

40 Ende daer naer in cortere wile

Leet hi dor tlant van Ytale.

Daer naer, eerlijc ende wale,

Heeftene Rome die stat ontfaen,

Also dat si senden saen

45 Emuluse in sijn gemoet,

An wien dat die stede stoet,

Ende senden hem eene crone

Van goude ende van gesteenten scone,

Om dat die vriendscap menich jaer

50 Ende langhe staen soude daer naer.

Alexander dat gerne nam,

Want hem uutwel bequam;

Ende met uuthoveschere talen,

Alse hi wel conste onthalen,

55 Liet hi Emuluse van hem varen.

Die Romeine daertoe te waren

Leenden hem IIM man,

Ende XLM pont nochtan

Gewegens selvers andie vaert.

60 Dus voer hi tAffrike waert,

Ende dorreet al sonder were

Al Lybien met sinen here.

[p.1,147] Dus es hi met al sinen scaren

Tote in Egypten ghevaren,

65 Beede met scepen ende over lant.

Die van Egypten altehant

Gaven hem den stoel vanden rike,

Ende ontfinghene seere eerlike.

Hoe Alexander verzamelde zijn leger. XV.

Men plag te die tijden en voren

Na iemands dood, die hem had gekozen,

Dat hij hem naar zijn gelijkenis

Een beeld maakte nauwkeurig:

5 Aldus heeft Alexander gedaan.

Bij de vaders beeld ging hij staan,

En zei: ‘Die wapens wil plegen

Met Alexander de jonge degen,

Het is tijd dat ze hem huldigen nu.

10 Me denkt recht, dat zeg ik u,

Dat we eerst op diegene strijden,

Die ons hebben beschadigd bij tijden,

En al nu ook willen uit vrede houden.’

A helt ridderschap van zijn partij

15 Waren hem van harten behoudt.

Hij gaf weg zilver en goud,

Wapens en andere rijkheid mede,

Want hij zijn vaders schat opende.

Onder strijdpaarden en te voet

20 Verzamelde hij een leger goed:

70 000 dappere man,

700 en vier nochtans;

Het waren jongen niet alleen,

Maar grauwe oude veel algemeen,

25 Die met de oom en met de vader

Geoorloogd hadden beide tezamen.

Niemand had er de voogdij

Over enige partij,

Hij had immer 40 jaar.

30 Om vlieden peinsde niemand daar,

Maar allemaal om de zege,

En om verweren allerwegen.

Zijn kosten nam hij tot dat

Mild uit de vaders schatten.

35 Schepen deed hij maken te waren,

En is in Thracië gevaren

En in Lycaonia, (1)

Die trok hij hem met minnen aan.

Daarna kwam hij in Sicilië,

40 En daarna in korte tijd

Ging hij door het land van Italië.

Daarna, eerlijk en wel,

Heeft hem Rome die stad ontvangen,

Alzo dat ze zonden gelijk

45 Emulus in zijn gemoed,

Aan wie dat die stede stond,

En zonden hem een kroon

Van goud en van gesteente schoon,

Omdat die vriendschap menig jaar

50 En lang staan zou daarna.

Alexander dat graag nam,

Want het hem uiterst goed bekwam;

En met uiterst hoffelijke talen,

Zoals hij wel kon onthalen,

55 Liet hij Emulus van hem varen.

Die Romeinen daartoe te waren

Leenden hem 2000 man,

En 40 000 pond nochtans

Gewogen zilver aan de vaart.

60 Dus voer hij tot Afrika waart,

En doorreed al zonder verweer

Al Libie met zijn leger.

Dus is hij met al zijn scharen

Tot in Egypte gevaren,

65 Beide met schepen en over land.

Die van Egypte gelijk

Gaven hem de stoel van het rijk,

En ontvingen hem zeer eerlijk.

(1) Lauconie, Licoine of Licaone in Klein Azië.

Hoe Alexander Egypten wan. XVI.

Daer hevet Alexander versien

Ene ymage staen mettien

Van enen swarten marberstene.

Tehant vragedi, wat dat mene.

5 Doe antworden hem die heelde:

Het ware Neptanabus gebeelde,

Die wilen, alstem stont onsiene,

Ontweec voer die Persiene,

Alse coninc Ochus hem tlant afwan,

10 Want daventure hem so jegen ran,

Ende ontfoer, alse die gode hieten,

Diene bliven niet en lieten.

Alse Alexander dat bevant,

Helsede hi dat beelde altehant;

15 Alse den vader groette hi tgone,

Ende seide dat hi ware sijn sone.

Doe voer hi te Surien waert.

Wat steden so was ande vaert

Hevet hi an hem ghesaect,

20 So dat hi te Surs es geraect;

Die sloten jeghen hem die stat.

Mettien so viel hi voer dat,

Ende wanet winnen up enen stoot;

Daer bleven vele sire liede doot,

25 So dat hi bat af trac,

Om te soukene sijn ghemac,

Ende belaecht wiselike ende vaste,

So dat hise so verlaste,

Ende dregedse dat hise soude winnen.

30 Boden so senddi hem binnen,

Die brieven brochten, die tien saken

In deser manieren spraken:

‘Het hadde ons gedocht gevouch,

Dat wi hovescelike genouch

35 Ende oec rechtelike mede

Ontfaen hadden uwe stede;

Ne waer dat ghi deerste sijt,

Die condichlike jegen ons strijt,

Suldi der werelt togen wel

40 Een vreselijc swaer bispel,

Ende sult weten in corten tiden,

Of die Grieken conen striden!

Sidi wijs, so sijt ghesont;

Want ghi sult onlange stont

45 Gesont wesen, sidi onvroet,

Ende ghi blijft in desen moet.’

Die borgers daden die boden,

Die den brief brochten, alle doden,

Gheselen ende ant cruce slaen.

50 Alexander hevet dit verstaen,

Ende voer ter stat warts al verwoet,

Ende wan die stede goet,

Ende hergerde ende bernde met ghewelt,

Ende [hevet] oec altemale ghevelt.

55 Out ende jonc, kinder ende wijf,

Altemale verloren si tlijf.

Ander jeesten seggen dat,

Dat Surs gevelt was die stat,

Na dat Darius twee waerf

60 Verwonnen was, daer menech staerf.

Hoe Alexander Egypte won. XVI.

Daar heeft Alexander gezien

Een afbeelding staan meteen

Van een zwarte marmersteen.

Gelijk vroeg hij wat dat betekent.

5 Toen antwoorden hem die held:

Het was Neptanabus beeld,

Die wijlen, zoals het hem stond te ontzien,

Week voor de Perzen,

Toen koning Ochus hem het land afwon,

10 Want het avontuur hem zo tegenkwam,

En ontkwam, zoals de goden zeiden,

Die hem blijven niet lieten.

Toen Alexander dat bevond,

Omhelsde hij dat beeld gelijk;

15 Als de vader groette hij datgene,

En zei dat hij was zijn zoon.

Toen voer hij te Syrië waart.

Welke steden zo was in de vaart

Heeft hij aan hem geraakt,

20 Zodat hij te Surs is geraakt; (1)

Die sloten tegen hem die stad.

Meteen zo viel hij voor dat,

En wilde het winnen op een stoot;

Daar bleven veel van zijn lieden dood,

25 Zodat hij beter wegtrok,

Om te zoeken zijn gemak,

En belegerde wijs en vast,

Zodat hij ze zo verlaadde,

En dreigde ze dat hij het zou winnen.

30 Boden zo zond hij hen binnen,

Die brieven brachten die tien zaken

In deze manieren bespraken:

‘Het had ons gedacht gevoeglijk,

Dat we hoffelijk genoeg

35 En ook gerecht mede

Ontvangen hadden uw stede;

Nee, waar dat ge de eerste bent,

Die kundig tegen ons strijd,

Zal ge de wereld tonen wel

40 Een vreselijk zwaar voorbeeld,

En zal weten in korte tijden,

Of die Grieken kunnen strijden!

Bent ge wijs, zo bent ge gezond;

Want ge zal in korte stond

45 Gezonden wezen, bent ge onverstandig,

En ge blijft in dit gemoed.’

Die burgers deden die boden,

Die de brief brachten allen doden,

Geselen en aan het kruis slaan.

50 Alexander heeft dit verstaan,

En voer ter stadwaarts al verwoed,

En won die stede goed,

En verergerde en brandde met geweld,

En heeft ook helemaal geveld.

55 Oud en jong, kinderen en wijf,

Allemaal verloren ze het lijf.

Andere verhalen zeggen dat,

Dat Sours geveld was die stad,

Nadat Darius twee maal

60 Overwonnen was, daar menigeen stierf.

(1) havenstad in zuid Libanon, nu Sours, vroegere Tyrus.

Wat Darius Alexandere screef. XVII.

Der ystorien horic lijen,

Doe Alexander hadde Surien,

Dat Darius hem brieve sende,

Die dus spraken, alsict kende:

5 ‘Der coningen coninc Darius,

Der gode maech, scrivet aldus

An Alexandere, sinen knecht:

Ic segge ende gebiede di echt,

Dattu keers toten magen dijn,

10 Die mine dienstknechte sijn.

Keere indie scoot van dire moeder,

Ende leere daer ende wes des vroeder,

[p.1,148] Wat ambachte si manlichede.

Dies hebbic di ghesent oec mede

15 Eene scorgie ende eenen stoet

Ende een bigordel met gelde goet.

Die gesele wiset di al bloot,

Dattu noch heves bedwancs noot;

Die bal dattu speles daermede,

20 Alst betamet der kintschede,

Want wapene en betamen di niet;

Du heefse, alse die rovere pliet,

Kindscelike aneghevaen.

Ende al hadstu altesamen gedaen

25 Den roof van al erderike,

Sone mochstu sekerlike

Trike van Persen niet vervaren.

So vele hers hebbic te waren,

Dattet gelijct bet min no mee

30 Den zande, dat leghet upte zee.

So rike van selvere ende van goude,

Dat ic mochte, waert dat ic woude,

Aldie erde decken daer mede.

Dies sendic di nu hier ter stede

35 Ghelt, daer du met dine tere

Kerende coeps ende dijn here.

Wilstu oec niet doen onse gebot,

Ic saldi alse eenen sot

Senden lieden die di vaen,

40 Blouwen, gheselen ende slaen,

Ende die di sullen gebonden

Voer ons bringen in corten stonden.’

Wat Darius Alexander schreef. XVII.

De histories hoor ik belijden,

Toen Alexander had Syrië,

Dat Darius hem brieven zond,

Die aldus spraken, zoals ik het kende:

5 ‘De koningen der koningen Darius,

De goden verwant, schrijft aldus

Aan Alexander, zijn knecht:

Ik zeg en gebied u echt,

Dat u keert tot de verwanten van u,

10 Die mijn dienstknechten zijn.

Keer in de schoot van uw moeder,

En leer daar en wees dus bekend,

Wat ambacht is manlijk.

Dus heb ik u gezonden ook mede

15 Een zweep en een bal

En een geldtas met geld goed.

Die gesel wijst u al bloot,

Dat u nog heeft bedwang nodig;

Die bal dat u speelt daarmee,

20 Als het betaamt de kindsheid,

Want wapens betamen u niet;

U heeft ze, zoals de rovers plegen,

Kinderlijk aangevangen.

En al had u alles tezamen gedaan

25 De roof van al aardrijk,

Zo mocht u zeker

Het rijk van Perzen niet verschrikken.

Zo veel legers heb ik te waren,

Dat het gelijkt beter min of meer

30 Het zand dat ligt op de zee.

Zo rijk van zilver en van goud,

Dat ik mocht, was het dat ik wou,

Al het aardrijk bedekken daarmee.

Dus zend ik u nu hier ter plaatse

35 Geld, daar u mee uw vertering

Kerende koopt en uw leger.

Wil u ook niet doen ons gebod,

Ik zal u als een zot

Zenden lieden die u vangen,

40 Slaan, geselen en slaan,

En die u zullen gebonden

Voor ons brengen in korte stonden.’

Wat Alexander Dariuse weder screef. XVIII.

Sulke lettren ende sulke tale

Ne bequam niet harde wale

Den princen, ende worden vervaert.

Alexander sprac te hem waert:

5 ‘Dat ontsiedi oversprake?

Daer en leget in ghene wrake,

Noch wijsheit, noch vromechede.

Hets cleenre hondekine zede:

So si sijn cranker, so si meer bilen.’

10 Doe riep hi vor hem tier wilen

Die boden, die de bootscap dreven,

Ende hevet hem al tgeent gegeven,

Dat si te prosente brochten,

Ende brieven die dus spreken dochten:

15 ‘Alexander, der coningen here,

Maech der gode, die groet sere

Dariuse, ende segget dat lelijc si,

Dat so groot coninc ende so vri,

Ende so machtich alse hi hem beroemt,

20 In swaren bedwange coemt

Ende onder dus onwerde liede,

Enten onwerdsten vanden diede,

Eenen, die Alexander heet,

Swaerlike te dienne steet.

25 Waerwaert was dijn zin gedreven,

Alstu ons heves bescreven,

Dattu van goude waers so rike?

Wetstu dat wi ghemeenlike

Gout minnen ende begheren?

30 Te beter sullen wi sijn ter weren

Om te winne tgrote gout,

Mede te gheldene onse scout.

Nu sendstu mi eene scorgye

Ende eenen bal, dies ic lie

35 Dattet grote dinc bediede:

Die ghesele meent, dat ic dine liede

Dwinghen sal in cortere stont;

Die bal bediet die werelt ront,

Daer ic af here wesen moet;

40 Dat ghelt meent, dat al dijn goet

Mijn sal wesen in cortere stont:

Aldus saelt gaen, dat si u cont.’

Wat Alexander Darius weer schreef. XVIII.

Zulke letters en zulke taal

Nee, bekwamen niet erg goed

De prinsen en worden bang.

Alexander sprak tot hen waart:

5 ‘Dat ontziet ge over overmoed

Daarin ligt geen wraak,

Nog wijsheid, nog dapperheid.

Het is kleine hondjes zede:

Zo zijn ze zwakker, zo ze meer blaffen.’

10 Toen riep hij voor hem te die tijden

De boden die de boodschap dreven,

En heeft hem al hetgene gegeven,

Dat ze te present brachten,

En brieven die aldus spreken dachten:

15 ‘Alexander, de koningen heer,

Verwant der goden, die groet zeer

Darius en zegt dat het lelijk is,

Dat zo’ n grote koning en zo vrij,

En zo machtig zoals hij zich beroemt,

20 In zware bedwang komt

En onder dus onwaardige lieden,

En de onwaardigste van dienst,

Een die Alexander heet,

Zwaar te dienen staat.

25 Waarheen was uw zin gedreven,

Zoals u ons heeft geschreven,

Dat u van goud was zo rijk?

Weet u dat we algemeen

Goud beminnen en begeren?

30 Te beter zullen we zijn te verweren

Om te winnen het grote goud,

Mee te vergelden onze schuld.

Nu zendt u mij een zweep

En een bal, dus ik belijd

35 Dat het grote dingen betekent:

Die gesel betekent dat ik uw lieden

Dwingen zal in korte stond;

De bal betekent de wereld rond,

Daar ik van heer wezen moet;

40 Dat geld betekent dat al uw goed

Mij zal wezen in korte stond:

Aldus zal het gaan, dat is u bekend.’

Vanden eersten wighe van Darius. XIX.

Alsemen dese lettren las,

Wart Darius verbolgen das,

Ende screef sinen baroenen gereet,

Die over den berch, die Taurus heet,

5 Woenden in sijn conincrike,

Ende seide: ‘Ic hore sekerlike,

[p.1,149] Dat Phillips sone, een jongelinc,

Met onmogender cleenre dinc

Asyen moyet, onse lant.

10 Dies willen wi, dat ghine te hant

Vaet ende blouwet ende sleet,

Ende met puerpere danne cleet,

Ende sentene ons in sulken doene.

Sine scepe ende sine baroene

15 Versinct mi in dat mere sciere;

Sine ridders, sine saudeniere

Voert uptie Rode Zee ghevaen.’

Mettien scrivet Darius echt saen

Alexandere so fiere wort,

20 Dat hi swoer van danen vort,

Daer ware ghene tale no scriven,

Men moest anden swerde bliven.

Doe brochte Darius ter were,

Alse Justinius scrivet, tenen here

25 DCC dusentech man,

Entie alle ridders hieten nochtan.

Alexander die vacht daer,

So dat vreese ende vaer

Quam in coninx Darius scare;

30 Want si saghen openbare,

Dat een swaer reghen up hem vel,

Ende waenden dat weten wel,

Dat die gode up hem vochten.

Si scoven henen die vlien mochten.

35 Darius was bina deerste voren,

Alse die den waghene hadde verloren,

Ende bescreden hevet een paert,

Ende so henen metter vaert.

Der siere blevere vele doot,

40 Ende Alexander die bescoot

Inden wijch IX man te voet

Ende C ende XXX ridders goet.

Maer vandien regene, wetet wel,

Die up dien van Persen vel,

45 Sone bescedet niemen anders

Dan die ystorie Alexanders,

Die aldus seghet vort an,

Dat hi sine dode man

Ter erden brochte met groter eeren,

50 Ende dat alle die meeste heren

Van Asyen omme dese schult

An hem vielen, ende hebben gehult.

Van de eerste strijd van Darius. XIX.

Toen men deze letters las,

Werd Darius verbolgen dus,

En schreef zijn baronnen gereed,

Die over de berg die Taurus heet,

5 Woonden in zijn koninkrijk,

En zei: ‘Ik hoor zeker,

Dat Phillippus zoon, een jongeling,

Met onvermogend klein ding

Azië vermoeit, ons land.

10 Dus willen we dat ge gelijk

Vangt en geselen en slaat,

En met purper dan kleedt,

En zend hem ons in zo’n toestand.

Zijn schepen en zijn baronnen

15 Verzink me in dat meer snel;

Zijn ridders, zijn soldaten

Voort op de Rode Zee gevangen.’

Meteen schrijft Darius echt gelijk

Alexander zo’ n fier woord,

20 Dat hij zwoer vandaar voort,

Daar was geen taal of schrijven,

Men moest aan het zwaard blijven.

Toen bracht Darius te verweer,

Zoals Justinus schrijft, tot een leger

25, 700 000 man,

En die alle ridders heten nochtans.

Alexander die vocht daar,

Zodat vrees en gevaar

Kwam in koning Darius schaar;

30 Want ze zagen openbaar,

Dat een zware regen op hen viel,

En waanden dat te weten wel,

Dat de goden op hen vochten.

Ze schoven heen die vlieden mochten.

35 Darius was bijna de eerste voren,

Toen die de wagen had verloren,

En bestegen heeft een paard,

En zo heen met een vaart.

Van de zijnen bleven er velen dood,

40 En Alexander die beschoot

In de strijd 9 man te voet

En 100 en 30 ridders goed.

Maar van die regen, weet het wel,

Die op die van Perzen viel,

45 Zo bescheidt het niemand anders

Dan de historie van Alexander,

Die aldus zegt voort aan,

Dat hij zijn dode mannen

Ter aarde bracht met grote eren,

50 En dat alle de grootste heren

Van Azië om deze schuld

Aan hem vielen en hebben gehuldigd.

Hoe Alexander Theben velde. XX.

Hier naer, alse sine ystorie telt,

Quam hi in Grieken met gewelt,

Ende soude trecken met sinen here

Jegen Dariuse ter were,

5 So dat hi moeste Teben liden;

Maer die stat wildene verstriden,

Ende hebben hare porten gesloten.

Alexander met sinen roten

Viel ane die stat, ende danctem das.

10 Daer quam een, hiet Cleadas,

Met eere haerpe, ende luudde soete,

Ende viel den coninc uptie voete,

Ende zanc dit liet dor sine eere:

‘Ay coninc, alre coningen here!

15 Dese stat mogestu vellen node,

Die die onstervelike gode

Maecten, of daer in waren geboren:

Liber Bacus, alse wijt horen,

Entie grote god Hercules mede

20 Waren beede uut deser stede;

Anfioen maecte dese veste.

Van desen so sijn alle de beste

Comen van dinen geslachte.’

Desen zanc een twint niet achte,

25 Also was Alexander onsteken,

Hi deedse al bernen ende breken.

Athenen belach hi daer naer,

Die mettien Persen openbaer

Ghekeert was bi Demostenes hone,

[p.1,150] 30 Entie oec van Lacedemone;

Want Demostenes hads gehat

Vele gouds ende groten scat.

Echines die gaf den raet,

Datmen an Alexandere gaet;

35 Maer Demades ontriet dat,

Ende wille dat men verwere die stat;

So dat men haerre beeder raet

Demostenes bidt, dat men verstaet.

Echines raet so prijsdi voren;

40 Dus es hi daertoe vercoren,

Dat hi die boodscap selve jaget,

Ende Alexander ene crone draghet

Van goude, dat hi gerne dede.

Alse Athenen versoende die stede,

45 Versoende mede Lacedemone,

Ende senden mede eene crone.

Justinius seget, dat dit gevel,

Entie vite seghet also wel,

Eer hi in Azien voer of reet,

50 Oft eer hi jegen Dariuse street.

Dese Demades, die hier voren staet,

Sprac eene sproke die niet was quaet:

ԁ’Ase mi mijn vrient te leenne bat,

Doe ict, latict, merket dat,

55 Ic hebbene euwelike verloren:

Nu kies die scade entien toren.’

Hoe Alexander Thebe velde. XX.

Hierna, zoals zijn historie vertelt,

Kwam hij in Griekenland met geweld,

En zou trekken met zijn leger

Tegen Darius te verweer,

5 Zodat hij moest te Thebe gaan;

Maar die stad wilde hem bestrijden,

En hebben hun poorten gesloten.

Alexander met zijn groepen

Viel aan de stad en bedankten hen dat.

10 Daar kwam een, heet Cleodas,

Met een harp en luidde lief,

En viel de koning ten voeten,

En zong dit lied door zijn eer:

‘Aai koning, aller koningen heer!

15 Deze stad mag u vellen node,

Die de onsterfelijke goden

Maakten of waarin waren geboren:

Liber Bacchus, zoals wij het horen,

En die grote god Hercules mede

20 Waren beide uit deze stede;

Amphion maakte deze vesting.

Van deze zo zijn alle de beste

Gekomen van uw geslacht.’

Deze zang niets acht,

25 Alzo was Alexander ontstoken,

Hij liet ze branden en breken.

Athene belegerde hij daarna,

Die met de Perzen openbaar

Gekeerd was door Demosthenes hoon,

30 En die ook van Lacedaemonië;

Want Demosthenes had gehad

Veel goud en grote schat.

Aeschines die gaf de raad,

Dat men aan Alexander gaat;

35 Maar Demades ontraadde dat,

En wil dat men verweert de stad;

Zodat men hun beide raad

Demosthenes bidt, dat men verstaat.

Aeschines raad zo prees hij te voren;

40 Dus is hij daartoe gekozen,

Dat hij die boodschap zelf bejaagt,

En Alexander een kroon draagt

Van goud, dat hij graag deed.

Toen Athene verzoende die stede,

45 Verzoende mede Lacedaemonië.

En zond mede een kroon.

Justinus zegt, dat dit geviel,

En de vita zegt het alzo wel,

Eer hij in Azië voer of reed,

50 Of eer hij tegen Darius streed.

Deze Demades, die hiervoor staat,

Sprak een spreuk die niet was kwaad:

‘Als me mijn vriend te lenen bidt,

Doe ik het, laat ik het, bemerk dat,

55 ik heb hem eeuwig verloren:

Nu kies de schade en de toorn.’

Hoe Alexander Dariuse echt versochte. XXI.

Nu set Alexander sine vaert

Anderwaerven te Dariuse waert,

Ende heeft enen swaren woch bestaen.

Darius die lach, sonder waen,

5 Uptie Tygre met sinen here,

Ende hadde in siere were

CCCCM man te voet

Ende CM ridderen goet,

Alse ons Justinius bringet vort.

10 Alexander, die dit verhort,

Riet te vechtene sijn here

Omme gewin, niet om were.

Ende alse hi daerwaert henen tijt,

Een Persien daer mettem rijt,

15 Gewapent nadie Griexe zede,

Ende alse hi stonde sach ende stede,

Waent hine doot slaen; maer die palette

Makets hem daer eene lette.

Hi wart altehant gevaen

20 Ende brocht vorden coninc saen,

Die hem vragede, wat hi hem wete.

“Here’,! sprac hi, ‘in eenen vermete

So bem ic comen te derre noot:

Haddic u gesleghen doot,

25 Ende danne mettien live ontgaen,

Ic hadde van Dariuse ontfaen

Siere dochter ende sekerlike

Een deel van sinen conincrike.’

Doe prijsde Alexander die daet,

30 Ende heet dat hi vri henen gaet.

Doe hi Dariuse began naken,

Dedi wonderlike saken:

Beesten hi versamen dede,

An horne ende an sterten mede

35 So dedi hem binden rise,

So dat si quamen in eens wouds wise,

Ende metten risen die si toghen

Daden si stuven vanden droghen

Hoghe indie lucht die moude,

40 Omdat men there niet kennen soude.

Den wijch bestont men daer ter stont,

Elc coninc wart daer gewont.

[p.1,151] In twifele was lange die zeghe,

Onthier ende Darius vlo enweghe.

45 Daer lieten die Persen dan

LXI dusentech man

Liggen van haren voethere,

Ende X dusent ridderen ter were,

Ende XL dusent man ghevaen.

50 Alexander, sonder waen,

Verloos vanden here te voet

C ende XXX manne goet,

Ende ridderen L ende hondert.

Dus eist vergaen, wien soes wondert.

Hoe Alexander Darius echt bezocht. XXI.

Nu zet Alexander zijn vaart

Ander maal tot Darius waart,

En heeft een zware weg bestaan.

Darius die lag, zonder waan,

5 Op de Tigris met zijn leger,

En had in zijn verweer

400 000 man te voet

En 100 000 ridders goed,

Zoals ons Justinus brengt voort.

10 Alexander die dit hoort,

Raadde aan te vechten zijn leger

Om winst, niet om verweren.

En toen hij derwaarts henen gaat,

Een Pers daar met hem rijdt,

15 Gewapend naar de Griekse zede,

En toen hij een stonde zag en plaats,

Waande hij dood te slaan; maar dat schouderblad

Maakte hem daar een belet.

Hij werd gelijk gevangen

20 En gebracht voor de koning gelijk,

Die hem vroeg wat hij hem verweet.

‘Heer!’ sprak hij, ‘in een eigenwaan

Zo ben ik gekomen tot die nood:

Had ik u geslagen dood,

25 En dan met het lijf ontgaan,

Ik had van Darius ontvangen

Zijn dochter en zeker

Een deel van zijn koninkrijk.’

Toen prees Alexander die daad,

30 En zei dat hij vrij heen gaat.

Toen hij Darius begon te naken,

Deed hij wonderlijke zaken:

Beesten hij verzamelen deed,

Aan horens en aan staarten mede

35 Zo liet hij ze binden krachtig,

Zodat ze kwamen als een woud wijze,

En met de krachten die ze toonden

Deden ze stuiven van de droogte

Hoog in de lucht die modder,

40 Zodat men het leger niet herkennen zou.

De strijd bestond men daar terstond,

Elke koning werd daar gewond.

In twijfel was lang de zege,

Tot hier en Darius vloog weg.

45 Daar lieten de Perzen dan

61 000 man

Liggen van hun voet leger,

En 10 000 ridders te verweer,

En 40 000 man gevangen.

50 Alexander, zonder waan,

Verloor van dat leger te voet

100 en 30 mannen goed,

En ridders 50 en honderd.

Aldus is het gegaan, wie het zo verwondert.

Hoe Alexander wan Darius lant ende oec sinen scat. XXII.

Alexander wan daer ter stat

Up Dariuse ongetelleden scat:

Marke so menech M hondert,

Dats hem allen sere wondert.

5 Hier vinc hi Darius wijf ende moeder

Ende sijn kint ende sinen broeder.

Dese rijcheit dedene verkeren,

Den zin verheffen jegen die heren.

Hier naer meer so volgedi mede

10 Overdaet ende weeldichede,

Ende leide an wijf sine zinne,

Also dat hi sine minne

An eene leide, haddi ghevaen,

Hiet Bersenes, hebben wi verstaen;

15 Maer uutscone was die ghone.

An hare wan hi enen sone,

Dien hi Hercules heten hiet.

Maer doch en vergat hijs niet,

Dat Darius in live noch was.

20 Permennione hiet hi das,

Dat hi voere uptie Perse zee,

Ende hine dade anders mee,

Hine uphilde de scepe daer.

Die baroene verre ende naer,

25 Die vernamen van desen wighe,

Quamen jegen hem te prighe,

Ende gaven up goet ende lant.

Dat sette Alexander in hant

Sinen vrienden, die hi woude,

30 Ende gaf hem rijcheit menechfoude,

Nadien dat si hem wert dochten

Ende si vriendscap an hem sochten.

Hoe Alexander won Darius land en ook zijn schat. XXII.

Alexander won daar ter plaatse

Op Darius ongetelde schat:

Marken zo menig 1000 honderd,

Dat het hen allen zeer verwondert.

5 Hier ving hij Darius wijf en moeder

En zijn kind en zijn broeder.

Deze rijkheid liet hem veranderen,

De zin verheffen tegen de heren.

Hierna meer zo volgde hij mede

10 Overdaad en weelderigheden,

En legde aan wijven zijn zin,

Alzo dat hij zijn min

Aan een legde, had hij gevangen,

Heet Barsine, hebben we verstaan;

15 Maar uiterst schoon was diegene.

Aan haar won hij een zoon,

Die hij Hercules heten zei. (1)

Maar toch vergat hij het niet,

Dat Darius in leven nog was.

20 Permenius zei hij dat,

Dat hij voer op de Perzische zee,

En hij niet anders deed meer,

Hij ophield de schepen daar.

Die baronnen ver en nabij,

25 Die vernamen van deze strijd,

Kwamen tegen hem voor prijs,

En gaven op goed en land.

Dat zette Alexander in de hand

Van zijn vrienden die hij wou,

30 En gaf hen rijkheid menigvuldig,

Nadien dat ze hem waard dachten

En ze vriendschap aan hem zochten.

(1) Of Heracles.

Hoe Alexander vrijede de Jueden. XXIII.

Comestor in Scolastica

Seget, dat Alexander hier na

Eerst int lant van Surien quam,

Ende Damas te sire hant nam

5 Ende Sayette die oude stede.

Tyrus ende Gasen mede

Vellede hi, ende sette sine vaert

Ter stat van Jherusalem waert,

Omme die te vellene met gewout,

10 Want soe Dariuse oint was hout.

Jadus was doe bisscop daer;

God troostene doe hi hadde vaer,

Ende hietene jegen hem utegaen,

Bisscop cledere uutghedaen,

15 Ende andere der bisscop papen mede

Ghecleet na wettelike zede.

Jadus hevet aldus gedaen,

Ende alsi dus uut quamen gegaen,

Ende dien Alexander bekant,

20 Beette hi ende quam te hant

Ten bisscop ende heeften geheert.

Menech waende, dat verkeert

Die coninc ware, alst quam aldus.

Alleene sprac Permenius,

25 Omme wat dingen, om wat pleghen

[p.1,152] Hij den pape hadde gheneghen.

Hi sprac: ‘In neech den pape niet,

Maer hem, wies bisscop dat hi hiet;

Want ic Gode in drome sach

30 In Machedone, daer ic lach,

Alsic pensede oft sijn mochte,

Dat ic al Asyen vervochte.

Doe was hi in dit abijt,

Ende hiet mi ter selver tijt

35 Seker sijn, hi soude mi

Dat lant gheven van Perci,

Ende mijn volc vordren nacht ende dach.

Nu es deerste dat ic sach

Sine ghelike: om dese gebode

40 Anebedic in desen Gode,

Ende oec getroostic mi indien,

Dat mi aldus sal ghescien.’

Dus ginc die coninc indie stat,

Ende offerde inden temple dat,

45 Dat den papen goet dochte wesen.

Doe so togedemen hem van desen

Daniels bouc, daer dit in stoet,

Dat een Griec noch al dat goet

Van Persen soude winnen ende alt lant.

50 ‘Dat bem ic,’ sprac hi altehant,

Ende gaf den Jueden hare vrijhede,

Die hem wilen Ochus nemen dede.

Hoe Alexander bevrijde de Joden. XXIII.

Comestor in Scolastica (1)

Zegt dat Alexander hierna

Eerst in het land van Syrië kwam,

En Damascus in zijn hand nam

5 En Sajet die oude stede. (2)

Tyrus en Gaza mede

Velde hij en zette zijn vaart

Ter stad van Jeruzalem waart,

Om die te vellen met geweld,

10 Want ze Darius ooit was behoudt.

Jadus was toen bisschop daar;

God troostte hem toen hij had gevaar,

En zei hem tegen hem uit te gaan,

Bisschop klederen uitgedaan,

15 En andere bisschoppen en papen mede

Gekleed naar wettelijke zede.

Jadus heeft aldus gedaan,

En toen hij dus uit kwam gegaan,

En die Alexander herkende,

20 Wachtte hij en kwam gelijk

Te bisschop en heeft hem geerd.

Menige waande dat veranderd

De koning was toen het kwam aldus.

Alleen sprak Permenius,

25 Om wat dingen, om wat plegen

Hij de papen had genegen.

Hij sprak: ‘Ik neeg de papen niet,

Maar hem wiens bisschop dat hij heet;

Want ik God in dromen zag

30 In Macedonië daar ik lag,

Toen ik peinsde of het zijn mocht,

Dat ik al Azië bevocht.

Toen was hij in dit habijt,

En zei me terzelfde tijd

35 Zeker te zijn, hij zou me

Dat land geven van Perzen,

En mijn volk bevorderen nacht en dag.

Nu is het eerste dat ik zag

Zijn gelijke: om dit gebod

40 Aanbid ik in deze God,

En ook vertroost ik me in die,

Dat me aldus zal geschieden.’

Dus ging de koning in die stad,

En offerde in de tempel dat,

45 Dat de papen goed dacht te wezen.

Toen zo toonde men hem van deze

Daniel ‘‘ s boek, daar dit in stond,

Dat een Griek nog al dat goed

Van Perzen zou winnen en al het land.

50 ‘Dt ben ik,’ sprak hij gelijk,

En gaf de Joden hun vrijheid,

Die hen wijlen Ochus nemen deed.

(1) Petrus Comestor, kanselier van de kathedraalschool van Parijs die Historia Scholastica schreef, bron voor tal van historiebijbels, overleden in 1179.

(2) Saida in Libanon, het oude Sidon.

Hoe Alexander voer te Ammons temple. XXIIII.

Sijnt voer Alexander hier na

Te Ammons temple in Lybia,

Om dat hi wilde maken mare,

Dat hi van eenen god gewonnen ware,

5 Ende siere moeder quite maken

Van haren lachterliken saken.

Sine boden hi voren sent,

Ende met hem den papen prosent,

Om dat men mettem lyen soude

10 Ende hem antworden dat hi woude.

Selve quam hi inden lande,

Ende reet dordie zee van zande,

Daer hi siere liede een deel

In verloos; maer selve geheel

15 So quam hi daer ende al ghesont.

Die papen groetene tiere stont,

Ende seiden dat al openbare,

Dat Jupiter sijn vader ware,

Diemen daer Amon heet int lant,

20 Nadie tale diemen daer vant.

Darius, alst hier voren staet,

Indien wijch daert hem quaet

Gheviel, es ontreden scone

In dat lant van Babylone,

25 Ende hi verneemet dat ende leert,

Dat Alexander es ghekeert

Van Amons temple, ende hi thant

Van Egypten naecte tlant,

Alexandrie, hovet vanden rike.

30 Lettren sendi omoedelike

An Alexandere, die hem baden,

Dat hi hem wilde beraden,

Dat hi hem die gevangene gave,

Ende namer af ghelt ende have.

35 Alexander eeschte over tgelt

Van sinen lande aldie ghewelt.

Doe screef hem Darius weder,

Dat hi leide dorloghe neder,

Ende name siere dochter te wive;

40 Hi wille hare te sinen live

Van sinen rike geven een deel.

Alexander die eeschet gheel,

Want het sijn ware alte samen,

Ende hi ende sijn volc te hem quamen

45 Omoedelike, alse dies hem onnen,

Ende alse diet wel hebben gewonnen.

Hoe Alexander voer te Amons tempel. XXIIII.

Sinds voer Alexander hierna

Tot Amons tempel in Libië,

Omdat hij wilde maken bericht,

Dat hij van een god gewonnen was,

5 En zijn moeder kwijt maken

Van haar uitlachende zaken.

Zijn boden hij voren zendt,

En met hen de papen present,

Omdat men met hem gaan zou

10 En hem antwoorden dat hij wou.

Zelf kwam hij in dat land,

En reed door die zee van zand,

Daar hij van zijn lieden een deel

In verloor; maar zelf geheel

15 Zo kwam hij daar en al gezond.

Die papen begroette hem te die stond,

En zeiden dat al openbaar,

Dat Jupiter zijn vader was,

Die men daar Amon heet in het land,

20 Naar de taal die men daar vond.

Darius, zoals het hiervoor staat,

In die strijd daar het hem kwaad

Geviel is weg gereden mooi

In dat land van Babylon,

25 En hij verneemt dat en leert,

Dat Alexander is gekeerd

Van Amons tempel en hij gelijk

Van Egypte maakte het land,

Alexandrië hoofd van het rijk.

30 Brieven zond hij ootmoedig

Aan Alexander die hem baden,

Dat hij zich wilde beraden,

Dat hij hem die gevangen gaf,

En nam er van geld en have.

35 Alexander eiste boven het geld

Van zijn land al dat geweld.

Toen schreef hem Darius weer,

Dat hij legde de oorlog neer,

En nam zijn dochter tot wijf;

40 Hij wil haar in zijn leven

Van zijn rijk geven een deel.

Alexander die eiste geheel,

Want het zijne was al te gelijk,

En hij en zijn volk tot hem kwam

45 Ootmoedig als die het hem gunnen,

En zoals die het wel hebben gewonnen.

Hoe Darius ende Alexander hem beeden onderscreven. XXV.

Darius, alse Justinius seget,

Siet datter niet ane leghet,

Dat hi omme vrientscap bit.

CCCC dusent neemt hi naer dit

5 Liede te voet, ende oec mede

C dusent ridders tors tier stede,

Ende maectem henen int gevecht

Jeghen Alexander echt.

Inden woch so quam hem mare

10 Dat sijn wijf doot bleven ware

[p.1,153] Ende Alexander hare doot

Beweende met rouwen groot,

Ende hise eerlike graven dede;

Ende niet dor eenege dorperhede

15 Sone dedijt noch dor minne,

Maer dore hovescheit van zinne;

Want hi als eens te hare ginc,

Sindent dat hise eersten vinc,

Ende sine kinderen dies gelike

20 Plach hi te troostene vriendelike.

Doe dochte Dariuse openbare,

Dat hi al verwonnen ware,

Omme dat hine na dat gevecht

Met dogeden onderdede echt,

25 Ende dinct hem wesen grote eere,

Dattene verwinnet sulc een here,

Sindent dat hi moet tonder bliven.

Echt so doet hi an hem scriven,

Ende danctem, dat hi noit en dede

30 Den sinen quaet noch dorperhede,

Ende boot hem sijns lands vele meer

Ende ene andere dochtere dan eer,

Ende over dat gevanghene covent

XXX dusentech talent.

35 Alexander die screef weder:

‘Viants danc dien leggic neder,

Noch in hebbe, sonder waen,

Dor minen viant niet gedaen;’

Noch in orloghen, noch in vrede,

40 Seidi, sone sochti mede

Overspel noch dorperhede;

Maer dedi iet dogeden, hi waest diet dede,

Want hi te stridene ware vroet

Jeghen sijns viants overmoet,

45 Ende jegen sijn selves zin,

Ende al omme der eeren ghewin.

Ende dit mach Darius verstaen,

Wille hi hem wesen onderdaen.

Die werelt en mach men niet berechten

50 Met II heren sonder vechten,

Sprac hi; ghelijc dat eene zonne

Verlicht al die werelt conne,

Also en dooch der werelt ghemeene

Nemmeer dan een here alleene.

55 Hier omme neeme sulken raet,

Dat hi saen in hant gaet,

Of ten naesten daghe betide

So gereede hem echt ten stride.

Hoe Darius en Alexander hen beiden schreven. XXV.

Darius, zoals Justinus zegt,

Ziet dat er niets aan ligt,

Dat hij om vriendschap bidt.

4000 000 neemt hij naar dit

5 Lieden te voet en ook mede

100 000 ridders te paard te die stede,

En maakte hem henen in het gevecht

Tegen Alexander echt.

In de weg zo kwam hem bericht

10 Dat zijn wijf dood gebleven was

En Alexander haar dood

Beweende met rouw groot,

En hij haar fatsoenlijk begraven deed;

En niet door enige dorpsheid

15 Zo deed hij het nog door minne,

Maar door hoffelijkheid van zin;

Want hij toen eens tot haar ging,

Sinds dat hij haar eerst ving,

En zijn kinderen dergelijke

20 Plag hij ze te troosten vriendelijk.

Toen dacht Darius openbaar,

Dat hij al overwonnen was,

Omdat hij hem na dat gevecht

Met deugden onderdeed echt,

25 En denkt hem te wezen grote eer,

Dat hem overwint zo’n heer,

Sinds dat hij moet te onder blijven.

Echt zo doet hij aan hem schrijven,

En bedankt hem dat hij nooit deed

30 De zijne kwaad nog dorpsheid,

En bood hem zijn land veel meer

En een andere dochter dan eerder,

En boven dat gevangenen convent

30 000 talenten.

35 Alexander die schreef weer:

‘Vijand dank die leg ik neer,

Nog ik heb, zonder waan,

Door mijn vijand niets gedaan;’

Nog in oorlogen, nog in vrede,

40 Zei hij, zo hij bezocht hem mede

Overspel nog dorpsheden;

Maar deed hij iets deugden, hij was het die het deed,

Want hij te strijden was bekend

Tegen zijn vijand overmoed,

45 En tegen zijn eigen zin,

En alom de eren gewin.

En dit mag Darius verstaan,

Wil hij hem wezen onderdanig.

De wereld mag men niet berechten

50 Met 2 heren zonder vechten,

Sprak hij; gelijk dat een zon

Verlicht al de wereld kan,

Alzo gedoogt de wereld algemeen

Nimmer dan een heer alleen.

55 Hierom neem zo’ n raad,

Dat hij gelijk in hand gaat,

Of de volgende dag op tijd

Zo bereidde hij hem echt ten strijde.

Hoe Alexander met Dariuse at. XXVI.

Alexanders scare langhe

Lach up een water, dat heet Strange,

So dat hi te rade waert,

Dat hi selve wille andie vaert

5 Varen spreken coninc Daris.

Eumeniduse neemt hi naer dis

Ende eenen anderen, ende vaert sciere

Toter Strange der riviere,

Die tusscen dien II heren liep.

10 Nu vervrieset dat water diep

Bi nachte dicken ende bi daghen,

Dattere een geladen waghen

Over coenlijc mach riden.

Eumenidus heet hi ontbiden,

15 Ende rijt an Dariuse mettien,

Die sijn here voer ommezien;

Ende alsene Alexander ontmoet,

Naden lants zede hine groet,

Ende seide: ‘Gi hevet hier gesent

20 Alexander up sulc covent,

Dat ghi mi segt den dach van stride;

Want men seget verre ende wide,

Dat mijn here nu node strijt,

[p.1,154] Want hi vermoet es terre tijt:

25 Dus loet hi mi sine wort.’

Mettien Darius antwort:

‘Ic wane du selve sijs Alexander,

Want so stoutelike gheen ander

Ons van stride an en sprake.’

30 Alexander loochende der sake,

Ende seide: hi ware bode ghesant.

Doe namene Darius bider hant,

Ende leeddene in sine tente na dat,

Daer hi mettem sat ende at,

35 Ende emmer dranc hi uter scale

Dien wijn diere in was altemale,

Ende stacse in sinen boesem dan.

Dit hevet ghemerket daer een man,

Diet Dariuse weten dede,

40 Ende seide: hi dade dorperhede,

Dat hi hem sinen nap name.

Hi seide: ‘Here! hens ghene scame

Te Alexanders hove dit;

Want die te sinen banken sit,

45 Die nappe sijn sine daer hi ute drinct.’

Mettien Passages hem bedinct,

Dat dat Alexander ware;

Want hi haddene openbare

In Phillips huse dicken gesien.

50 Dit mercte Alexander mettien,

Ende es mettien coppe ontfloen.

Die sijn ors hilt, die garsoen,

Stac hi mettien swerde duere,

Ende ontreet der aventuere,

55 Want hem niemen volghen mochte.

Darius mesbaerde onsochte,

Dattem sijn viant so ontran.

Alexander quam onder sine man,

Die versament waren, ende seget hem dat,

60 Hoe dat hi met Dariuse at,

Ende togedem lijctekijn ghenouch,

Dat hi hem sinen nap ontdrouch.

Vro waren si om dese eere,

Ende Darius was droeve sere.

Hoe Alexander met Darius at. XXVI.

Alexander’ s scharen lang

Lagen op een water, dat heet Strange,

Zodat hij te rade werd,

Dat hij zelf wil aan de vaart

5 Gaan en spreken koning Darius.

Eumenidus neemt hij naar dit

En een andere en vaart snel

Tot de Strange de rivier,

Die tussen die 2 legers liep.

10 Nu bevriest dat water diep

Bij nacht dik en bij dagen,

Dat er een geladen wagen

Over koen mag rijden.

Eumenidus zegt hij te wachten,

15 En rijdt aan Darius meteen,

Die zijn leger voer om te bezien;

En toen hij Alexander ontmoette,

Naar de landszede hij hem groette,

En zei: ‘Ge heeft hier gezonden

20 Alexander op zulk convent,

Dat ge me zegt de dag van strijden;

Want men zegt ver en wijde,

Dat mijnheer nu node strijdt,

Want hij vermoeid is te ene tijd:

25 Dus beloont hij me zijn woord.’

Meteen Darius antwoordt:

‘Ik waan dat u zelf bent Alexander,

Want zo dapper is geen ander

Ons van strijd aan te spreken.’

30 Alexander loochende de zaak,

En zei: hij was als bode gezonden.

Toen nam hem Darius bij de hand,

En leidde hem in zijn tent na dat,

Daar hij met hem zat en at,

35 En immer dronk hij uit de schaal

Die wijn die er in was helemaal,

En stak die in zijn boezem dan.

Dit heeft gemerkt daar een man,

Die het Darius weten deed,

40 En zei: hij doet dorpsheid,

Dat hij hem zijn nap nam.

Hij zei’Heer! Het is geen schaamte

Tot Alexander’ s hof dit;

Want die te zijn banken zit,

45 Die nappen zijn van hem daar hij uit drinkt.’

Meteen Passages hem bedenkt,

Dat dit Alexander was;

Want hij had hem openbaar

In Phillippus huis vaak gezien.

50 Dit merkte Alexander meteen,

En is met de nappen ontkomen

Die zijn paard hield, die bediende,

Stak hij met het zwaard door,

En ontkwam het avontuur,

55 Want hem niemand volgen mocht.

Darius misbaarde hard,

Dat hem zijn vijand zo ontkwam.

Alexander kwam onder zijn mannen,

Die verzameld waren en zegt hen dat,

60 Hoe dat hij met Darius at,

En toonde tekens genoeg,

Dat hij hem zijn nap weg droeg.

Vrolijk waren ze om deze eer,

En Darius was droevig zeer.

Hoe Darius ende Alexander vochten. XXVII.

Des anders dages trac metter vaert

Darius te wighe waert,

Ende Alexander hadde daer jegen

Langhe in sorghen gheleghen,

5 So dat hi slapen niet en conde.

Voert quam an die margijnstonde,

Ende sliep onthier ende sijn here

Ghescaert was ende ghereet ter were,

Maer dat hem haer coninc gebrac.

10 Permennio quam ende sprac:

Twi hem die slaep so soete ware,

Ende tijt ware te sine in vare.

Alexander antwordde met vlite:

‘Ic bem grotere sorghen quite,

15 Want ic up aldie mogenthede

Vechten sal alhier ter stede,

Die Darius gheleesten can.

Vloe hi ende ic volghede an,

So waert wel sorghens tijt.

20 Nu siet dat niemene en lijt

Die riviere; maer laetse varen

Over hare met haren scaren,

Ende ic sal saen sijn ghereet.’

Binnen dien Darius overleet

25 Teere bruggen met sinen here,

Ende Alexander quam ter were.

Daer wart die wijch staerc ende groet,

Menech mensche blevere doot;

Maer die Persen hadden mesfal,

30 Si beghonsten wiken al.

Selden was daer te voren

In eenen wijch meer volcs verloren.

Doe Darius die sine sach ondergaen,

Wildi hem selven verslaen,

35 Of met hem sterven, eer hi vliet;

Ne maer dattem een sijn vrient ontriet,

Diene weder wiken dede

Over die brugge teere stede,

[p.1,155] Ende hiet die brugge breken ontwee.

40 ‘Neen,’ sprac hi, ‘dat en wort nemmermee,

Het ware alte grote ducht,

Den anderen bedaerf woch ter vlucht.’

Menech verdranc indie Stranghe,

Diere in vielen bi bedranghe,

45 Dat up gheene brugge was.

Alexander was blide das.

Hoe Darius en Alexander vochten. XXVII.

De andere dag trok met een vaart

Darius te strijd waart,

En Alexander had daar tegen

Lang in zorgen gelegen,

5 Zodat hij slapen niet kon.

Voort kwam aan de morgenstond,

En sliep tot hier en zijn leger

Geschaard was en gereed te verweer,

Maar dat hen hun koning ontbrak.

10 Permenius kwam en sprak:

Waarom hem die slaap zo zoet was,

En tijd was te zijn in gevaar.

Alexander antwoordde met vlijt:

‘Ik ben grote zorgen kwijt,

15 Want ik op al die mogendheid

Vechten zal alhier ter plaatse,

Die Darius aankan.

Vloog hij en ik volgde aan,

Zo was het wel zorgen tijd.

20 Nu ziet dat niemand gaat

De rivier; maar laat ze varen

Over haar met hun scharen,

En ik zal gelijk zijn gereed.’

Binnen die Darius over ging

25 Te ene brug met zijn leger,

En Alexander kwam te verweer.

Daar werd die strijd sterk en groot,

Menig mens bleef er dood;

Maar de Perzen hadden misval,

30 Ze begonnen te wijken al.

Zelden was daar tevoren

In een strijd meer volk verloren.

Toen Darius de zijne zag ondergaan,

Wilde hij zichzelf verslaan,

35 Of met hen sterven eer hij vliedt;

Nee, maar dat hem een van zijn vrienden ontraadde,

Die hem weer wijken deed

Over die brug te ene plaats,

En zei de brug te breken in twee.

40 ‘Neen,’ sprak hij, ‘dat wordt nimmermeer,

Het was al te grote geducht,

De anderen bederven de weg ter vlucht.’

Menige verdronk in die Strange,

Die er in vielen door gedrang,

45 Dat op die brug was.

Alexander was blijde dat.

Hoe Darius an Alexandere screef omme ghenaden. XXVIII.

Nu hevet Darius die hope verloren.

In siere zalen, alse wijt horen,

Viel hi neder uptie aerde;

Jammerlike hi mesbaerde,

5 Ende daer naer so screef hi vort

Alexandre dese wort:

‘Alexander, minen here,

Darius saluut ende eere.

Het ware ghevoughe daden,

10 Wildstu hem doch doen ghenaden,

Dien de aventure upt velt

Di hevet ghegheven met gewelt.

Ic bidde, dat di ontfaerme doch

Miere moeder ende miere kindere noch,

15 Alse di betaemet, ende alse du sout,

Ende duse mi weder geven wout.

Voer dese doghet ghelove ic datte,

Dat ic al mine vorders scatte

Di gheven sal dor dine werde,

20 Die verborghen liggen in derde.

Trike van Persen ende van Meden

Gheve ic di metten rijcheden.’

Alexander sprac: hine daets niet.

Mettien Darius ontbiet

25 Porruse, coninc van Endi,

Dat hi in siere hulpen si

Jeghen Alexandere, hi wille om dat

Hem geven ongetelleden scat;

So dat Alexander vernam,

30 Ende hi haeste hem dat hi quam,

Eer Darius voer in India,

Ten porten van Caspia,

Dats dor tgheberchte een clene gat,

Ende men vant buten ghenen pat.

35 So coene es gheen man diere lijt

Inden sconen somertijt;

Want daer serpente vele sijn in,

Al nochtan meer no min,

Ende es met ysere besloten

40 Jegen here ende jeghen roten.

Hoe Darius aan Alexander schreef om genade. XXVIII.

Nu heeft Darius de hoop verloren.

In zijn zalen, zoals wij het horen,

Viel hij neer op de aarde;

Jammerde hij en misbaarde,

5 En daarna zo schreef hij voort

Alexander dit woord:

‘Alexander, mijn heer,

Darius saluut en eer.

Het was gevoeglijk gedaan,

10 Wil u hem toch doen genade,

Die het avontuur op het veld

U heeft gegeven met geweld.

Ik bid dat u zich ontfermt toch

Mijn moeder en mijn kinderen nog,

15 Zoals u betaamt en zoals u zou,

En u ze me weer geven wou.

Voor deze deugd beloof ik dat,

Dat ik al mijn verdere schatten

U geven zal door uw waarde,

20 Die verborgen liggen in de aarde.

Het rijk van Perzen en van Meden

Geef ik u met de rijkheden.’

Alexander sprak: hij deed het niet.

Meteen Darius ontbiedt

25 Porus, koning van Indië,

Dat hij in zijn hulp is

Tegen Alexander, hij wil omdat

Hem geven ongetelde schat;

Zodat Alexander vernam,

30 En hij haastte zich dat hij kwam,

Eer Darius voer in India,

Te poorten van Caspia,

Dat is door het gebergte een klein gat,

En men vond buiten geen pad.

35 Zo koen is geen man die er gaat

In de mooie zomertijd;

Want daar serpenten veel zijn in,

Al nochtans meer of min,

En is met ijzer gesloten

40 Tegen leger en tegen groepen.

Hoe Darius wart ghevaen van sinen lieden. XXIX.

Josephus doet ons verstaen,

Alse Alexander wilde voren gaen

Dariuse die porte van Caspia,

Trac hi dore Panphilia,

5 Ende eene zee moeste hi liden.

Doe versciet aldaer ten tiden

Die zee, ende hi reet upten gront,

Hi ende sijn here tiere stont;

Want Hi wilde mettem wreken,

10 Entie macht van Persen breken.

In desen wighe, scrivet Justinius,

Ende oec mede volges Orosius,

Nam Alexander met mogentheden

Trike van Perssen ende van Meden;

15 Want niemen dorste vort mee letten,

Noch oec jeghen hem iet setten.

Hier wan hi stede ende roof

Meer dan iemen hevet geloof.

Persopolis mede wan hi,

20 Thovet van altemale Persi,

Die langhe hadde gestaen in vreden,

Die al vul was ouder rijcheden,

Dier hem niemen en bewant:

Dat quam al in sine hant.

25 Nu vliet Darius van steden te steden,

Ende waent nieweren sijn in vreden.

Nu waren mettem II baroene,

Valsch ende van quaden doene,

[p.1,156] Bessus ende Naerbasines.

30 Over een so droughen si des,

Dat si Dariuse daer begaen,

Daert eenlijc was, ende sine slaen,

Ende lietene liggen also gewont,

Ende vloen enwech eene stont,

35 Tote dien dat si wel verstaen,

Waer die dinc sal henen gaen.

Alexander hevet wel verstaen,

Dat Darius dus was ghevaen

Ende ghespannen vanden sinen

40 In ghuldinen vingerlinen.

Daerwaert reet hi metter haest,

Daer hi weet die straten naest,

Ende hi saghene nochtoe leven.

Darius hevet upgheheven

45 Die hande, ende namene biden knien,

Ende sprac alse hi mochte nadien:

Hoe Darius werd gevangen van zijn lieden. XXIX.

Josephus doet ons verstaan,

Toen Alexander wilde voor gaan

Darius die poort van Caspia,

Trok hij door Pamphyli,

5 En een zee moest hij gaan.

Toen scheidde aldaar ten tijden

Die zee en hij reed op de grond,

Hij en zijn leger te die stond;

Want hij wilde met hem wreken,

10 En de macht van Perzen breken.

In deze strijd, schrijft Justinus,

En ook mede volgens Orosius,

Nam Alexander met mogendheden

Het rijk van Perzen en van Meden;

15 Want niemand durfde voort meer beletten,

Nog ook tegen hem iets zetten.

Hier won hij steden en roofde

Meer dan iemand heeft geloofd.

Persepolis mede won hij,

20 Het hoofd van helemaal Perzen,

Die lang had gestaan in vrede,

Die al vol was van oude rijkheden,

Die zich niemand omwond:

Dat kwam al in zijn hand.

25 Nu vliedt Darius van stede tot stede,

En waant nergens te zijn in vrede.

Nu waren met hem 2 baronnen,

Vals en van kwade doen,

Bessus en Narbasines. (1)

30 Overeen kwamen ze dus,

Dat ze Darius daar begaan,

Daar hij alleen was en ze hem slaan,

En lieten hem liggen alzo gewond,

En vlogen weg een stonde,

35 Tot die dat ze goed verstaan,

Waar dat ding zal henen gaan.

Alexander heeft wel verstaan,

Dat Darius dus was gevangen

En gebonden van de zijnen

40 In gouden ringen.

Derwaarts reed hij met een haast,

Daar hij weet de straten naast,

En hij zag hem nog te leven.

Darius heeft opgeheven

45 De handen en nam hem bij de knieën,

En sprak zoals hij mocht na dien:

(1) Of met Satibaranes?

Darius wort vor sine doot. XXX.

ԁlexander, nu ter ure,

Alse mi gheset heeft daventure,

Eist mi eene troostelike doot,

Dat sulc een here ende so groot

5 Te minen ende wesen sal.

Hier bi biddic di voer al,

Dattu mi bringhes ten grave,

Daer mine vorders met groter have,

Die coningen, ghedolven sijn.

10 Wes oec mede ter uutfaert mijn

Met dinen Grieken, mettien Persienen,

Laetse te miere uutfert dienen.

Rogodunes miere moeder,

Oxatreus minen broeder,

15 Mijn kint Daris bevelic di.

Ic bidde dat Roxanes si,

Mijn dochter, dijn getroude wijf.’

Ende mettien endde hi dat lijf.

Andere jeesten hebben bescreven,

20 Dat Darius hadde gehent sijn leven

Eerne Alexander sach.

Sulc jammer, sulc hantgeslach

Dreef Alexander openbare,

Alse oft sijns selves vader ware.

25 Ter erden so halp hine mede

Eerlike na dien Persiene zede.

Orosius doet ons verstaen,

In dien drien wighen, sonder waen,

Die Alexander up hem wan,

30 Dattere in bleven man

L hondert dusentech doot.

Justinius die scrijft al bloot,

Dat Alexander al ommetrent

Deelde XIII dusent talent

35 Sinen ghesellen die mettem waren

(Dus coemt die bliscap na dat swaren),

Ende C ende XC dusentich mede

Dedi voeren in die stede

Ecbatenus, die sere was goet,

40 Daer hi here af wesen doet

Permennioene, den stouten man.

In sinen sesten jare wan

Alexander Darius lant,

Ende daer endde altehant

45 Trike van Persen, ende stont vorwaer

Hondert ende XXXI jaer

Van Cyrus tiden, diet eerst began,

Tote Dariuse, den lesten man.

Darius woord voor zijn dood. XXX.

ԁlexander, nu ter uren,

Zoals me gezet heeft het avontuur,

Is het me een troostelijke dood,

Dat zo’ n heer en zo groot

5 Tot mij wezen zal.

Hierbij bid ik u vooral,

Dat u me brengt te graf,

Daar mijn voorouders met grote have,

Die koningen, begraven zijn.

10 Wees ook mede ter uitvaart van mij

Met uw Grieken, met de Perzen,

Laat ze tot mijn uitvaart dienen.

Rogodune mijn moeder,

Oxatreus mijn broeder,

15 Mijn kind Darius beveel ik u.

Ik bid dat Roxane is,

Mijn dochter, uw getrouwde wijf.’

En meteen eindigde hij dat leven.

Andere verhalen hebben beschreven,

20 Dat Darius had geindigd zijn leven

Eer hem Alexander zag.

Zulk jammer, zulk handgeklap

Dreef Alexander openbaar,

Alsof het zijn eigen vader was.

25 Ter aarde zo hielp hij hem mede

Eerlijk naar de Perzen zede.

Orosius doet ons verstaan,

In die drie strijden, zonder waan,

Die Alexander op hem won,

30 Dat er in bleven man

5 000 000 dood.

Justinus die schrijft al bloot,

Dat Alexander al omtrent

Verdeelde 13 000 talenten

35 Zijn gezellen die met hem waren

(Dus komt die blijdschap na dat zware),

En 100 en 1 000 000 mede

Liet hij voeren in die stede

Ecbatenus, die zeer was goed,

40 Waarvan hij heer wezen doet

Permenius, de dappere man.

In zijn zesde jaar won

Alexander Darius land,

En daar eindigde gelijk

45 Het rijk van Perzen en stond voor waar

Honderd en 31 jaar

Van Cyrus tijden kwam eerst het begin,

Tot Darius, de laatste man.

Van Aneximines. XXXI.

Tesen tiden was Anaximines,

Van groter dinc, sijt seker des,

Die Alexandere in sire joget

Leerde wijsheit ende grote doget.

5 Van hem ghesciede teere tijt,

Dat Alexander in eenen strijt

Vellen wilde eene stat,

[p.1,157] Daer hi metter wone in sat.

Anaximines ginc uter stede

10 Omme hem te biddene ene bede.

Doe swoer die coninc, doe hine sach,

Dat hi altoos updien dach

Niet en dade wat hi hem bade.

‘So biddic dan,’ sprac die wise van rade,

15 Ԅattu velles dese port.’

Alexander hilt sijn wort.

Dus bleef bi eens mans wijshede

Staende gheene grote stede.

Epycurus was doe mede

20 Tote Athenen indie stede,

Een philosophe van groter name;

Maer sine wort hebben som blame.

Hi seide, dat svleesch weeldichede

Ware dupperste zalichede;

25 Ende dese dolinghe hi vortbrochte,

Dat God der werelt niet en rochte;

Ende oec seide die keytive,

Dattie ziele ent metten live.

Oec sprac hi somech wort oec wel,

30 Alse die spreect in dit bispel:

Wie so die wijshede begaren,

Moeten weelde laten varen.

Eene edele dinc ende ene goede,

Dat es blide aermoede.

35 Dient sine clene dinct sekerlike,

Nemmermeer en wert hi rike.

Levestu nader naturen recht,

Dune werds nemmer aerm echt.

Sulc es vander aermoede

40 Comen te wel groten goede;

So begonde eerst ter stede

Eersten sine keytivechede.

Alse du eten souds teere stat,

Eer sie met wien, eer du weets wat.

45 Dbegin, daer salecheit angaet,

Dats dat een kenne sine mesdaet,

Ende hi altoos niet en winke,

En si dat hi omme sterven dinke.

Overdranc noch overate,

50 Noch vrouwen van sconen gelate,

Ende andere weelde, dit es bescreven,

En geven el niet dan soete leven,

Ende nemen wijsheit ende mate:

Van weelden coemt dicke onbate,

55 Evele, quale ende meneghe mort. -

Hier enden wi Epycurus wort.

Van Anaximines. XXXI.

Te deze tijden was Anaximines,

Van grote dingen, zij het zeker dit,

Die Alexander in zijn jeugd

Leerde wijsheid en grote deugd.

5 Van hem geschiedde te ene tijd,

Dat Alexander in een strijd

Vellen wilde een stad,

Daar hij met de woning in zat.

Anaximines ging uit de stede

10 Om hem te bidden een bede.

Toen zwoer die koning toen hij hem zag,

Dat hij altijd op die dag

Niet deed wat hij hem bad.

‘Zo bid ik dan, sprak die wijze van raad,

15 ‘Dat u velt deze poort.’

Alexander hield zijn woord.

Dus bleef bij een man wijsheid

Staan die grote stede.

Epicurus was toen mede

20 Te Athene in die stede,

Een filosoof van grote naam;

Maar zijn woorden hebben soms blaam

Hij zei dat vleselijke weelderigheid

Was de opperste zaligheid;

25 En deze doling hij voortbracht,

Dat God de wereld niets aanging;

En ook zei die ellendige,

Dat de ziel eindigt met het lijf.

Ook sprak hij sommige woorden ook wel,

30 Zoals die spreekt in dit voorbeeld:

Wie zo de wijsheden vergaren,

Moeten weelde laten varen.

Een edel ding en een goede,

Dat is blijde armoede.

35 Dient het hem een klein ding zeker,

Nimmermeer wordt hij rijk.

Leeft u naar de naturen recht,

U wordt nimmer arm echt.

Sommige zijn van de armoede

40 Gekomen tot wel groot goed;

Zo begon eerst ter plaatse

Eerst zijn ellendigheid.

Als u eten zou te ene plaats,

Eet ze met wie, eer u weet wat.

45 Het begin, daar zaligheid aangaat,

Dat is dat een kent zijn misdaad,

En hij altijd niet wenkt,

Tenzij dat hij om sterven denkt.

Te veel drinken of te veel eten,

50 Nog vrouwen van schoon gelaat,

En andere weelde, dit is beschreven,

En geven om niets anders dan zoet leven,

En nemen wijsheid en mate:

Van weelde komt vaak onraad,

55 Euvel, kwalen en menige moord. -

Hier eindigen we Epicurus woord.

Hoe Alexanders zeden verkeerden. XXXII.

Hier naer, alse Darius doot was bleven,

Heeft Alexander upgeheven

Die Perse clederen, die Perse crone,

Ende liet die zeden van Machedone.

5 Dit selve dede hi mede pleghen

Sinen baroenen, diere seiden jeghen.

Hi hadde vele wijf ende amien;

Die scoenste die hi conde gevrien,

[p.1,158] Daer ghinc hi toe van nachte te nachte,

10 Alse hi wilde ent hem goet dachte,

Ende wart overdadich van spisen,

Om dat hi wilde in ghere wisen,

Dattem die luxurie ontsonke,

Of hi te lettel ate of dronke.

15 In siere werscepe maecti spele,

Ende vergat siere wijsheit vele.

Hine achtes niet, dat die rijchede

Versmorde sine reine zede.

Den sinen wart hi een tyrant,

20 Niet coninclike alse een wigant,

Ende balch alsemen begreep dat,

Dat an hem qualike sat.

Toren haddijs ende verdriet,

Datmenne Phillips sone hiet,

25 Ende men hem messprac ende seide,

Dat hi sine lantzeden verleide.

Filotas staerf omme dit doen,

Ende sijn vader Permennioen.

Dus en maect rijcheit niemen goet,

30 Maer soe verdervet reinen moet.

Hier naer hevet hi de Syten gesocht

Ende met stride onderbrocht,

Ende oec alle die lieden aldus,

Die onder dien berch Caucasus

35 Harentare sijn gheseten,

Die wilt sijn ende lettel weten,

Ende noit man te voren dwanc,

Al wan hise an sinen ganc.

Mettien quam hi daer na

40 Ten berghe van Caspia,

Daer die X geslachte van Israël

In gevaen laghen, alse ghi wel

Hier te voren lesen moghet,

Hoese God omme hare ondoget

45 Dien van Assyrien liet vaen,

Diese daer in hebben gedaen.

Hoe Alexander ‘s zeden veranderden. XXXII.

Hierna, toen Darius dood was gebleven,

Heeft Alexander opgeheven

De Perzen klederen, de Perzen kroon,

En liet de zeden van Macedonië.

5 Ditzelfde deed hij mede plegen

Zijn baronnen, die er zeiden tegen.

Hij had vele wijven en geliefden;

Die schoonste die hij kon vrijen,

Daar ging hij toe van nacht tot nacht,

10 Als hij wilde en het hem goed dacht,

En werd overdadig van spijzen,

Omdat hij wilde in geen wijze,

Dat hem de luxe ontzonk,

Of hij te weinig at of dronk.

15 Tijdens zijn gastmalen maakte hij spelen,

En vergat zijn wijsheid veel.

Hij achtte het niet dat die rijkheid

Versmoorde zijn zuivere zede.

De zijnen werd hij een tiran,

20 Niet koninklijk als een strijder,

En verbolg als men begreep dat,

Dat aan hem kwalijk zat.

Toorn hadden zij en verdriet,

Dat men hem Phillippus zoon noemt,

25 En men hem missprak en zei,

Dat hij zijn landszeden verlegde.

Filotas stierf om dit doen,

En zijn vader Permenius.

Dus maakt rijkheid niemand goed,

30 Maar ze bederft zuiver gemoed.

Hierna heeft hij de Scythen gezocht

En met strijd ondergebracht,

En ook al die lieden aldus,

Die onder die berg Kaukasus

35 Hier en daar zijn gezeten,

Die wild zijn en weinig weten,

En nooit een man te voren dwong,

Alle won hij ze in zijn gang.

Meteen kwam hij daarna

40 Te berg van Caspia,

Daar die 10 geslachten van Israël

In gevangen lagen zoals ge wel

Hier te voren lezen mag,

Hoe ze God om hun ondeugd

45 Die van Assyrië lieten vangen,

Die ze daarin hebben gedaan.

Hoe Alexander sloot die van Israël . XXXIII.

Scolatica seget, doe tfolc vernam,

Dat Alexander ghinder quam,

Sendden si boden ende baden,

Dat hi hem soude beraden

5 Orlof te ghevene uut te vaerne;

Ende alse hi dit soude doen gaerne,

Vragedi, omme welke mesdaden

Si waren in alsulkere scaden.

Men seide: si hadden Gode verleit,

10 Ende oec so waert hem vorseit,

Dat si nemmermeer uut en quamen.

Doen besloot hise alle te samen

Met dicken muren die coninc daer,

Ende bat Gode al openbaer,

15 Oft sijn geheele wille woude,

Dat hise daer in besluten soude.

Daer gingen die berghen tsamen,

Al wildemen, dat si niet uut en quamen.

Of God dit dor den quaden dede,

20 Wat sal hi doen dor des goets mans bede?

Nu setti hem henen metter vaert

Ten porten van Caspien waert.

Solinus doet ons verstaen,

Hoe die porten sijn ghedaen.

25 Hi seghet, hets een gehouwen pat,

VIII milen lanc, een nauwe gat:

Cume maghere een wagen liden;

So sijn daer an beeden ziden

Roetsen gehouwen neven de wegen,

30 Die altoos te traenne pleghen

Van zouten watre, dat verhart dare,

Wel na gelijc oft ijs ware,

Ende dits so glat, dattie inganc

Te moylijc ware ende te stranc.

35 Nochtan buten an beeden ziden

So es XIIII milen lanc dat liden,

So sandich, dat men indien pat

En vint en ghene sake nat.

So comere serpenten gecropen

40 Voer tgat, men can hem ontlopen,

So dattere niemene an en lijt,

En ware anden wintertijt.

Alse Alexander dat besochte,

[p.1,159] Datmen elswaer niet en mochte

45 Die porte liden van Caspia,

Riep hi sine ridderen bet na,

Omme dat hi wilde verstaen,

Wie Dariuse hadde verdaen.

Hoe Alexander sloot die van Israël. XXXIII.

Scolastica zegt toen het volk vernam,

Dat Alexander ginds kwam,

Zonden ze boden en baden,

Dat hij zich zou beraden

5 Verlof te geven uit te varen;

En toen hij dit zou doen graag,

Vroeg hij om welke misdaden

Ze waren in al zulke schaden.

Men zei: ze hadden God verleid,

10 En ook zo was het hen voorgezegd,

Dat ze nimmermeer uit kwamen.

Toen sloot hij ze op alle tezamen

Met dikke muren die koning daar,

En bad God al openbaar,

15 Of zijn hele wil wou,

Dat hij ze daarin besluiten zou.

Daar gingen die bergen tezamen,

Al wilde men, dat ze er niet uit kwamen.

Of God dit door de kwaden deed,

20 Wat zal hij doen door een goede man bede?

Nu zette hij zich heen met een vaart

Te poorten van Caspia waart.

Solinus doet ons verstaan,

Hoe die poorten zijn gedaan.

25 Hij zegt, het is een gehouwen pad,

8 mijlen lang, een nauw gat:

Nauwelijks mag er een wagen gaan;

Zo zijn daar aan beide zijden

Rotsen gehouwen naast de wegen,

30 Die altijd te tranen plegen

Van zout water dat verhard daar,

Bijna gelijk of het ijs was,

En dit is zo glad dat die ingang

Te moeilijk was en te sterk.

35 Nochtans buiten aan beide zijden

Zo is 14 mijlen lang dat gaan,

Zo zanderig dat men in dat pad

Vindt geen zaken nat.

Zo komen er serpenten gekropen

40 Voor het gat, men kan hen niet ontlopen,

Zodat er niemand aangaat,

Tenzij in de wintertijd.

Toen Alexander dat bezocht,

Dat men elders niet mocht

45 Die poort gaan van Caspia,

Riep hij zijn ridders beter nabij,

Omdat hij wilde verstaan,

Wie Darius had verdaan.

Die wrake van Darius doot. XXXIIII.

‘Ghi heren,’ sprac hi, ‘Ic bem vro,

Dat mi comen es also,

Dat mijn viant Darius es doot,

Ende ic bem hem danc sculdich groot

5 Den ghenen, die dor mi dit daden.

Hem willic bidden ende raden,

Dat si hem hier nu openbaren,

Ic maecse hoghe heren te waren.’

Dit sprac hi, ende vro waren des

10 Bessus ende Narbasines,

Ende quamen beede tsamen vort

Ende lyheden gheerre mort.

Beede hise hoghe hanghen hiet,

Ende seide, hine ware versworen niet;

15 Want hi hem een wort niet en looch,

Hi maketse beede ghader hooch.

Een ander wart gevanghen mede,

Die den raet gaf entie mort dede

Van Dariuse. Omme dese saken

20 Gaf hine Darius broeder te wraken.

Doe dede Alexander sciere

Up Tandis der riviere

Een utermaten scone graf maken

Van Dariuse, omme dese saken,

25 Ende eene veste hire maken hiet.

Binnen XII daghen, ende langer niet,

Maecti eens muurs ommeganc,

Al omme ende omme VI milen lanc.

Volc nam hi uut someger stede,

30 Die Cyrus wilen maken dede,

Die hi aldaer wonen hiet.

Ende, alsomen bescreven siet,

Maecti XII Alexandrien,

Die hi veste ende dede vrien.

35 In somen liet hi van sinen here,

Die onnutte waren ter were,

Of die alte pijnlijc waren;

Ende inden muur dedi te waren

In Griex houwen, ende dat ghone

40 Sprac: ‘Alexanders, Jupiters sone.’

Aldus dedi in elke stede.

Dit was dulle behendichede,

Dat hi der menscheit vergat,

Ende hi nochtan dranc ende at.

De wraak van Darius dood. XXXIIII.

‘Gij heren,’ sprak hij, ik ben vrolijk,

Dat me gekomen is alzo,

Dat mijn vijand Darius is dood,

En ik ben hem dank schuldig groot

5 Diegenen die door mij dit deden.

Hem wil ik bidden en raden,

Dat ze zich hier nu openbaren,

Ik maak ze hoge heren te waren.’

Dit sprak hij en vrolijk waren dus

10 Bessus en Narbasines,

En kwamen beide tezamen voort

En belijden die moord.

Beide hij ze hoog te hangen zei,

En zei hij was hem verzworen niet;

15 Want hij hen een woord niet loog,

Hij maakte ze beide tezamen hoog.

Een andere werd gevangen mede,

Die de raad gaf en die moord deed

Van Darius. Om deze zaken

20 Gaf hij ze Darius broeder te wraken.

Toen deed Alexander snel

Op Tandis de rivier

Een uitermate mooi graf maken

Van Darius, om deze zaken,

25 En een vesting hij er te maken zei.

Binnen 12 dagen en langer niet,

Maakte hij een muur omgang,

Alom en om 6 mijlen lang.

Volk nam hij uit sommige plaatsen,

30 Die Cyrus wijlen maken deed,

Die hij aldaar te wonen zei.

En, alzo men beschreven ziet,

Maakte hij 12 Alexandria ‘s,

Die hij vestigde en deed vrij.

35 In sommige liet hij van zijn heren,

Die onnuttig waren te verweren,

Of die al te pijnlijk waren;

En in de muur deed hij te waren

In Grieks houwen en datgene

40 Sprak: Alexander, Jupiter’ s zoon.’

Aldus deed hij in elke plaats.

Dit was dolle handigheid,

Dat hij de mensheid vergat,

En hij nochtans dronk en at.

Hoe Alexander Clituse doot slouch in dronkenschepe. XXXV.

Eens sat hi in eene feeste,

Ende dranc, ende mettem de meeste,

So dat hi al dronken waert,

Ende somech ander prince vermaert.

5 So dat si calleden allegader

Om Phillippe sinen vader.

Si begonsten den vader loven;

Maer hi trac hem vele boven

Ende verhief hem harde sere.

10 Dat meeste deel was mettien here,

Alse die smeekers noch pleghen.

Clitus die was hem daer jegen,

Ende peinsede dat hi spreken soude,

Want hem die coninc best horen woude,

15 Ende was vele an Phillips zide.

Die coninc wart bevaen met nide.

Eenen spiet hi geprant,

Dien een knecht drouch in sine hant,

Ende stiveldene daer uptie stede,

20 Die out was ende vromech mede.

Doe riep hi, daer hi doot lach:

ԓ’Se, wat di Phillip helpen mach!’

Des anders dages, doe hi nuchter was

Ende hi hem bedochte das,

25 Wildi hem hebben ghedoot,

Ende custe sine wonden root;

Oec haddi hem selven versleghen,

Maer sine vrient die stonder jeghen;

[p.1,160] Want hi hem bedochte das,

30 Dat sijn suster sine amme was,

Ende hi Permennione ende Filoten

Doot hadde, uten ghenoten

Een groot deel: dit ginc hi claghen.

Hieromme en at hi binnen III dagen,

35 Onthier ende hem there bat des,

Entie wise Calistenes,

Die Aristotiles jongre was

Ende mettem in scolen las,

Ende niewinghe te hem was comen,

40 Omme te radene te sire vromen.

Hoe Alexander Clitus dood sloeg in dronkenschap. XXXV.

Eens zat hij in een feest,

En dronk en met hem de grootste,

Zodat hij al dronken werd,

En sommige andere prinsen vermaard.

5 Zodat ze kalden allemaal

Om Phillippus zijn vader.

Ze begonnen de vader te loven;

Maar hij trok zich er boven

En verhief hem erg zeer.

10 Dat grootste deel was met die heer,

Als de smekers nog plegen.

Clitus die was hem daar tegen,

En peinsde dat hij spreken zou,

Want hem de koning best horen wou,

15 En was veel aan Phillippus zijde.

De koning werd bevangen met nijd.

Een spies hij pakte,

Die een knecht droeg in zijn hand,

En verstijde daar op die plaats,

20 Die oud was en dapper mede.

Toen riep hij, daar hij dood lag:

‘Zie, wat u Phillippus helpen mag!’

De andere dag toen hij nuchter was

En hij zich bedacht dat,

25 Wilde hij hem hebben gedood,

En kuste zijn wonden rood;

Ook had hij zichzelf verslagen,

Maar zijn vrienden die stonden er tegen;

Want hij zich bedacht dat,

30 Dat zijn zuster zijn voedster was,

En hij Permenio en Philotas

Gedood had, uit de bondgenoten

Een groot deel: dit ging hij beklagen.

Hierom at hij niet binnen 3 dagen,

35 Tot hier en hem het leger bad dus,

En die wijze Calistenes,

Die Aristoteles jongere was

En met hem in scholen las,

En net tot hem was gekomen,

40 Om aan te raden tot zijn baten.

Hoe Alexander Calistenese doodde. XXXVI.

Daer naer, alse hi them selven quam,

Ende hi den moet van orlogen nam,

Verwan hi twerande liede,

Die hem upgaven ende brochten miede.

5 Doe gheboot hi daer ter stede,

Datmen over god anebede.

Calistenes lachterde hem dat,

Ende seit, dat hem dat messat.

Dus wart Alexanders gram,

10 Ende teech hem, alse hijt vernam,

Dat hine wilde daer verraden,

Ende dedem sonder ghenaden

Afsniden alle sine lede:

Nese, lippen ende oren mede,

15 So dats elken man afdochte,

Diene anescouwen mochte.

Nochtanne sloot men tiere stonde

In eene hutte met eenen honde,

Dat men sien mochte daer in,

20 Omme te vervaerne der lieder zin.

Doe Lismacus dit versach,

Want hi sijn meester te wesene plach,

Ontfaermets hem, dat hine onthoget

Aldus sach omme sine doghet.

25 Omme te cortene sine pine,

Gaf hi hem den cop met venine.

Alexander balch omme dit doen,

Ende dedene werpen vor eenen lyoen,

Diene nochtan liet leven.

30 Dus hevet hem Alexander verheven.

Hiertoe vele der hoghere heren

Waren ontset van haerre eeren

Ende over verraders verdaen,

Want sine over god niet wilden ontfaen.

Hoe Alexander Calistenes doodde. XXXVI.

Daarna toen hij tot zichzelf kwam,

En hij de moed van oorlogen nam,

Overwon hij twee soorten lieden,

Die hem opgaven en brachten winst.

5 Toen gebood hij daar ter plaatse,

Dat men hem voor god aanbad.

Calistenes lachte hem uit dat,

En zei dat hem dat miszat.

Dus werd Alexander gram,

10 En toog hem aan toen hij het vernam,

Dat hij hem wilde daar verraden,

En deed hem zonder genaden

Afsnijden al zijn leden:

Neus, lippen en oren mede,

15 Zodat het elke man medelijden gaf,

Die hem aanschouwen mocht.

Nochtans sloot men hem te die stonde

In een hut met een hond,

Dat men zien mocht daarin,

20 Om te verschrikken de lieden zin.

Toen Lismacus dit zag,

Want hij zijn meester te wezen plag,

Ontfermde het hem dat hij zich verlaagde

Aldus zag om zijn deugd.

25 Om te korten zijn pijn,

Gaf hij hem de kop met venijn.

Alexander verbolg om dit doen,

En liet hem werpen voor een leeuw,

Die hem nochtans liet leven.

30 Dus heeft zich Alexander verheven.

Hiertoe vele van de hoge heren

Waren ontzet van hun eer

En voor verraders verdaan,

Want zij hem voor god niet wilden ontvangen.

Hoe Alexander in Indya tijdde. XXXVII.

Hier na sette sine vaert

Alexander te Indien waert,

Dat tmeeste lant es sekerlike

Van alder werelt namelike.

5 XLIIII manieren van lieden

Hevet in, horen wi bedieden,

Ende VM grotere steden

Hadt, vul sere van rijcheden,

Al sonder teylant Tamperbaen,

10 Daer X steden binnen staen.

Dies hilt die meneghe sekerlike

Vor terdendeel van erderike.

Daer sijn der wondere in so vele,

Dat het gaet al uten spele:

15 So hoghe bome, dat gheen man

Es, diese overscieten can.

Alse Alexander quam int lant,

Quamen hem te gemoete thant

Porrus boden, die brieve brochten,

20 Die aldus spreken dochten:

’Wies vermeetstu di dompelike,

Dattu moyen wilds mijn rike?

Ic rade di in alre wijs,

Dattu peins dattu mensce sijs,

25 Ende en doe niet jeghen die gode.

Du moges weten bi onsen gebode,

Wie dat wij sijn, wel ter cure:

Up ons mach niet die aventure.

Hier omme hetic di metter vaert,

30 Dattu keers te Grieken waert,

Ende laet di daer mede genoeghen;

Want hat ons moghen gevougen,

[p.1,161] Het ware langhe, sonder waen,

Van onsen vorders onderghedaen;

35 Maer want onwert es als een slijc

Ende onser rijcheit ongelijc,

Ne sochten wijt niet noch en soeken.’

Alexander en wilde niet roeken

Deser brieven, want hi wale

40 Kende dreghen ende overtale.

Hoe Alexander in India kwam. XXXVII.

Hierna zette zijn vaart

Alexander te Indië waart,

Dat het grootste land is zeker

Van alle wereld namelijk.

5, 43 soorten van lieden

Heeft het in, horen we beduiden,

En 5000 grote steden

Had vol zeer van rijkheiden,

Al zonder het eiland Sri Lanka,

10 Daar 10 steden binnen staan.

Dus hield dat menigeen zeker

Voor het derdedeel van aardrijk.

Daar zijn wonderen in zo veel,

Dat het gaat al uit het spel:

15 Zulke hoge bomen dat er geen man

Is die ze overschieten kan.

Toen Alexander kwam in het land,

Kwamen hem tegemoet gelijk

Porus boden die brieven brachten,

20 Die aldus te spreken dachten:

‘Hoe meent u dom,

Dat u vermoeien wil mijn rijk?

Ik raad u aan in alle wijs,

Dat u peinst dat u mens bent,

25 En doe niets tegen de goden.

U mag weten bij onze geboden,

Wie dat wij zijn, wel ter keur:

Op ons mag niet dat avontuur.

Hierom zeg ik u met een vaart,

30 Dat u keert te Griekenland waart,

En laat u daarmee vergenoegen;

Want had het ons mogen voegen,

Het was lang, zonder waan,

Van onze voorouders ondergedaan;

35 Maar omdat het onwaardig is als een slijk

En onze rijkheid ongelijk,

Nee, zochten wij het niet nog zoeken.’

Alexander wilde niet verstaan

Deze brieven want hij goed

40 Kende dreigen en overmoedige taal.

Hoe Alexander eenen sone wan. XXXVIII.

Justinus scrivet dat hi vernam,

Doe Alexander in India quam,

Dedi siere ridders ghesmide

Entie scilden an hare zide

5 Ende haer arnasch selverijn maken.

Sciere daer na began hi naken

Ere stat, die Visa hiet,

Die en wilden hem weren niet.

Up haren god Liber Bacus

10 Verlieten si hem ende lietent dus:

Dies hiet die coninc dat mer vermede.

Vort daer bi leden si teere stede

Alt volc, daer een berch leghet,

Die men bi namen heilech seghet,

15 Ende lach niet verre vander port.

Ghene berch es, alsemen hort,

Met wedewinde, met wijngaerde

So scone ghecleet ende so waerde,

Sonder toedoen van helpe van manne.

20 Van dier steden voer hi danne

In eere coninginnen lant,

Die Cleopholis was ghenant.

Soe gaf hare up ende al haer rike;

Maer soe vrijede hare cortelike,

25 Want soe sconinx wille dede:

Dus wart soe vri ende haer lant mede.

Oec wan soe an hem enen sone,

Hiet Alexander, entie ghone

Was sijnt coninc van Ynden.

30 Porrus, alse wijt bescreven vinden,

Es comen met groten here

Up Alexander alse ter were;

Ende Alexander metter vaert

Ende sijn volc traken darewaert,

35 Entie scaren vielen te samen,

Die grote scade daden ende namen.

Maer ten beghinne, dits mesfal,

Wart daer dorscoten Bucifal,

Alexanders lieve paert,

40 Van Porrus hant. Doe wert vervaert

Menech Griec ende droeve sere.

Te hulpen quamen haren here

Die Grieken, daer hi stoet te voet;

Daer storte menech man sijn bloet,

45 Doch holpen si hem alsonder dere.

Alexander liet alle were,

Ende nam biden sterte sijn paert,

Ende slepet ter ziden waert;

Want hi ontsach, des ghelovet,

50 Dat dYnden souden hebben gerovet,

Ende dat en wildi om geen goet.

Hi trac achter over voet,

Ende men maecte daer te hant

Van XXX daghen een bestant

55 Tusscen den heren: binnen der stonde

Machmen genesen de gewonde,

Entie dode na haerre werde

Bernen ende bringen ter erde.

Hoe Alexander een zoon won. XXXVIII.

Justinus schrijft dat hij vernam,

Toen Alexander in India kwam,

Liet hij zijn ridders smeedwerk

En de schilden aan hun zijde

5 En hun harnas van zilver maken.

Snel daarna begon hij te naken

Een stad die Visa heet,

Die wilde zich verweren niet.

Op hun god Liber Bacchus

10 Verlieten ze zich en lieten het dus:

Dus zei de koning dat men het vermeed.

Voort daarbij gingen ze te ene plaats

Al het volk daar een berg ligt,

Die men bij namen heilig zegt,

15 Lag niet ver van de poort.

Die berg is, zoals men hoort,

Met winde, met wijngaarden

Zo mooi gekleed en zo waardevol,

Zonder toedoen van hulp van mannen.

20 Van die steden voer hij vandaan

In een koningin land,

Die Cleopholis was genaamd.

Ze gaf zich over en al haar rijk;

Maar ze bevrijde zich gauw,

25 Want ze de konings wil deed:

Dus werd ze vrij en haar land mede.

Ook won ze aan hem een zoon,

Heet Alexander en diegene

Was sinds koning van Indien.

30 Porus, zoals wij het beschreven vinden,

Is gekomen met groot leger

Op Alexander als te verweer;

En Alexander met een vaart

En zijn volk trokken derwaarts,

35 En die scharen vielen tezamen,

Die grote schade deden en namen.

Maar te beginnen, dit is misval,

Werd daar doorschoten Bucifal,

Alexander ‘s lieve paard,

40 Van Porus hand. Toen werd bang

Menige Griek en droevig zeer.

Te hulp kwamen hun heer

De Grieken daar hij stond te voet;

Daar stortte menige man zijn bloed,

45 Toch hielpen ze hem al zonder deren.

Alexander liet alle verweer,

En nam bij de staart zijn paard,

En sleepte het ter zijden waart;

Want hij ontzag, dus geloof het,

50 Dat de Indirs het zouden hebben geroofd,

En dat wilde hij om geen goed.

Hij trok achteruit,

En men maakte daar gelijk

Van 30 dagen een bestand

55 Tussen de heren: binnen die stonde

Mag men genezen de gewonde,

En de doden naar hun waarde

Branden en brengen ter aarde.

Alexanders camp jegen Porruse. XXXIX.

Binnen deser tijt heeftem beraden

Alexander harde wel bi staden,

Dat hi Porruse met prighe

Bestaen wille met eenen eenwighe,

5 Ende ontboet hem: en ware geen ere,

Dat lantsheren also sere

Aventuren een groot here;

Maer elc come up anderen ter were.

Porrus waes blider dan gheen ander,

10 Want hi horet dat Alexander

[p.1,162] Ne was maer III cubitus lanc,

Ende hi V, staerc ende stranc,

Ende hevet den camp daer gelovet,

Up aventure wient cost sijn hovet.

15 Alexander, eer dit leet,

Hevet hem ontekent ende ontcleet,

Ende es comen in Porrus casteel,

Alse oft hi wilde wijns een deel

Daer copen ende vleesch daer mede.

20 Porrus vragedem tier stede,

Wat Alexander dade te waren,

Ende hoe out hi ware van jaren.

Alexander weder antworde ghevet:

‘Ghelijc den ouden dat hi levet:

25 In sine tente, naer sine maniere,

Waermt hi hem bi eenen viere.’

Doe wart hi vro, omme dat hi soude

Vechten jegen eenen van groter oude,

Want hi jonc was ende verwaent.

30 ‘Wats dat Porrus, dattu waent,

Dat hi dus mercte sine jaer?’

Alexander antworde daer naer,

Dat hi een mate ridder ware,

Ende en wiste niet al clare,

35 Wat dat Alexander dade.

Porrus wart al daer te rade,

Dat hi hem hevet enen brief gegheven,

Daer groot ghedreech in stont gescreven,

Ende belovedem grote have,

40 Updat hine Alexandere gave;

Ende hi swert hem saen mettien,

Dattene Alexander soude sien.

Daer naer, alst ten campe quam

Ende men den eenwijch anenam,

45 Was in twifele elke scare

Langhe, wie int scoenste ware;

Maer Alexander was uptie hoede,

Ende Porrus soude met stouten moede

Up sijn volc sien, die waren vro,

50 Ende Alexander stakene do

Metten zwerde dat hi vel,

Ende hi up hem wan dat spel,

Want die wonde was so groot.

Dat volc van Ynden upscoot

55 Ende wilden wreken dat,

So dat Alexander hem bat,

Dat sine eene wile horden,

Ende verwan so met worden,

Dat si hem worden onderdaen,

60 Ende sijn hem in hant ghegaen.

Alexanders kamp tegen Porus. XXXIX.

Binnen deze tijd heeft zich beraden

Alexander erg goed bij stade,

Dat hij Porus met prijs

Bestaan wil met een strijd,

5 En ontbood hem: er was er geen eer,

Dat landsheren alzo zeer

Avonturen een groot leger;

Maar elk komt op de andere te verweer.

Porus was blijder dan geen ander,

10 Want hij hoorde dat Alexander

Nee, was maar 135cm lang,

En hij 220, sterk en krachtig,

En heeft de kamp daar beloofd,

Op avontuur wie het kost zijn hoofd.

15 Alexander, eer dit leed,

Heeft hem tekens afgedaan en ontkleed,

En is gekomen in Porus kasteel,

Alsof hij wilde wijn een deel

Daar kopen en vlees daarmee.

20 Porus vroeg hem te die plaats,

Wat Alexander deed te waren,

En hoe oud hij was van jaren.

Alexander weer antwoord geeft:

‘Gelijk de ouden dat hij leeft:

25 In zijn tent, naar zijn manieren,

Warmt hij zich bij een vuur.’

Toen werd hij vrolijk omdat hij zou

Vechten tegen een van grote ouderdom,

Want hij jong was en verwaand.

30 ‘Wat is dat Porus, dat u waant,

Dat hij aldus merkte zijn jaren?’

Alexander antwoorde daarna,

Dat hij een matige ridder was,

En wist niet al helder,

35 Wat dat Alexander deed.

Porus werd aldaar te raad,

Dat hij hem heeft een brief heeft gegeven,

Daar groot gedreig in stond geschreven,

En beloofde hem grote have,

40 Opdat hij het Alexander gaf;

En hij zweert hem gelijk meteen,

Dat het Alexander zou zien.

Daarna toen het tot kamp kwam

En men de strijd aannam,

45 Was in twijfel elke schaar

Lang wie in het voordeel was;

Maar Alexander was op zijn hoede,

En Porus zou met dapper gemoed

Op zijn volk zien, die waren vrolijk,

50 En Alexander stak hem toen

Met het zwaard zodat hij viel,

En hij op hem won dat spel,

Want die wond was zo groot.

Dat volk van Indien verschoot

55 En wilden wreken dat,

Zo dat Alexander hen bad,

Dat ze het een tijdje hoorden,

En overwon zo met woorden,

Dat ze hem worden onderdanig,

60 En zijn hem in hand gegaan.

Porrus macht ende rijchede. XL.

Alexanders ystorie seghet

Vanden campe alst hier leget;

Maer Justinus doet verstaen,

Dat indien wighe, sonder waen,

5 Daer Bucifal staerf, dat daer ter stont

Porrus wart harde sere gewont;

Want hi van Alexandre gevaen was,

Ende so sere droeve das,

Datmen an hem cume verbat,

10 Dat hi hem gansen liet ende at;

Ende doe hi al was genesen,

Dat hem Alexander met desen

Sijn lant weder gaf in vreden,

Ende hi hem maecte twee steden:

15 Alexandrie ende Bucifalline,

Inde eere sijns ors, dat in de pine

Porrus doodde, ende daer na

Was gheheeten Nycia.

In Porrus here was te voet

20 XIIIIM volx, stout ende goet,

Ende IX hondert waghenen groot,

Ende alle gebatelgiert ter noot,

Ghemannet, ende in elker ziden

[p.1,163] Met scaerpen sickelen die sniden,

25 Mede te dorriden een here;

CCCC olyfanten ter were,

Alle met torren staerc ende groot,

Ghewapent ende gespiset ter noot,

Ende daer inne liede met gescote:

30 Dit was eene staerke rote.

Porrus die hadde eene zale,

Daer in waren, weetmen wale,

XXX colummen groot ende lanc,

Machijs fijn goudijn, niet gemanc;

35 Die weeghe met goude verdect,

Vingers dicke al dore getrect;

Een goudijn wijngaert, machijs de branken,

Goudine bladen, goudine ranken,

Die druven gemaket wale

40 Van mirauden, van cristale;

Waerdereuben, cameren vele,

Die weeghe vul van allen spele,

Carbonkelen ende margariten.

Die dueren, leestmen inder viten,

45 Waren yvorijn alle ghemeene,

Die balken waren van eybene,

Met cypresse verhemelt al;

Beelden vele groot ende smal,

Fijn goudijn ende niet hol nochtan,

50 Ende indie hant elc goudijn man

Enen nap oec goudijn drouch;

Enen platanus, oec groot genoech,

Al fijn goudijn, indier gebare

Oft ene guldine linde ware;

55 Nappen van precieusen steenen,

Kerstalijn, sachmer menech eenen.

Scats was daer vele uten lude,

Diere ghesteente, diere crude.

Dit ende meer, alsict bevant,

60 Vant Alexander in dat lant.

Porus macht en rijkheid. XL.

Alexander ‘s historie zegt

Van het kamp zoals het hier ligt;

Maar Justinus doet verstaan,

Dat in die strijd, zonder waan,

5 Daar Bucifal stierf dat daar terstond

Porus werd erg zeer gewond;

Want hij van Alexander gevangen was,

En zo zeer droevig dat,

Dat men aan hem nauwelijks verbood,

10 Dat hij hem genezen liet en at;

En toen hij al was genezen,

Dat hem Alexander met deze

Zijn land weer gaf in vrede,

En hij hem maakte twee steden:

15 Alexandri en Bucephala,

In de eer van zijn paard dat in de pijn

Porus doodde en daarna

Was het geheten Nycia.

In Porus leger was te voet

20, 14 000 volk, dapper en goed,

En 9 honderd wagens groot,

En alle strijdvaardig ter nood,

Bemand en in elke zijde

Met scherpe sikkels die snijden,

25 Mee te doorrijden een leger;

400 olifanten te verweer,

Alle met torens sterk en groot,

Gewapend en gespijsd ter nood,

En daarin lieden met geschut:

30 Dit was een sterke groep.

Porus die had een zaal,

Daarin waren, weet men wel,

30 kolommen groot en lang,

Massief fijn goud, niet gemengd;

35 Die wegen met goud bedekt,

Vingers dik al door getrokken;

Een gouden wijngaard, massief de takken

Gouden bladen, gouden ranken,

Die druiven gemaakt wel

40 Van smaragd, van kristal;

Garderobe, kamers veel,

Die wegen vol van alle spelen,

Karbonkels en parels.

Die deuren, leest men in de vita,

45 Waren ivoor algemeen,

Die balken waren van ebbenhout,

Met cipres gehemeld al;

Beelden veel groot en smal,

Fijn goud en niet hol nochtans,

50 En in de hand elke gouden man

Een nap ook van goud droeg;

Een plaat, ook groot genoeg,

Al fijn goud, in die gebaren

Of het een gouden linnen was;

55 Nappen van kostbare stenen,

Kristal zag men er menigeen.

Schatten waren daar het veel uit galmde,

Dure gesteente, dure kruiden.

Dit en meer, zoals ik het bevond,

60 Vond Alexander in dat land.

Hoe Alexander spranc in ene stat. XLI.

Nu dede Alexander sijn here

Met goude al decken na sinen ghere;

Alle ponyoenen, alle banieren

Hiet hi fijn goudijn visieren.

5 So vele gouts was daer ten stonden,

Dat die ridderen gevoeren en conden;

M elpendieren te waren

Voerden den scat metten scaren.

Al was goudijn dat ghesmide

10 Vanden beesten, die blecten wide.

Alle die waghenen vanden here

Waren ghezeghelt vandier were.

Daer waren XIIc kerren,

Die hem volgeden van verren,

15 Ende XXX dusent ridderen up orssen,

Stout, ghenendech inder porssen,

Ende CCC M volx te voet,

Die ter were waren goet.

L mulen staerc ende rasch

20 Die voerden des coninx arnasch,

Ende IIIM kemelen mede

Die voerden ridders arnasch ter stede;

Kemelen, buffelen, drommedaris

IIM, die altoes, dat waer is,

25 Achter there voerden spise:

Die last was niet te telne lise.

Doe voer hi vort metter baniere,

Ende dwanc an hem lande viere.

Mettien wilden alle die heren

30 Van Grieken te lande wederkeren;

Maer Alexander sprac hem so an,

Dat si hem gheloveden dan

Te vaerne daer hi wilde varen.

Doe quam hi teere rivieren te waren,

35 Daer hi bi voer indie zee;

Daer in dwanc hi lieden mee,

Die wilen Hercules, die stoute man,

Doe hi tlant van India wan,

Daer gheset hadde ende gelaten.

40 Vreselijc ende utermaten

Quamen si hem int ghemoet

Met LXXXM mannen goet,

[p.1,164] Ende LX dusent ridderen up orsse.

Doch verwan hi hare porsse,

45 Entie hem ontronnen mede

Belach hi in eene stede,

Die Subdracas bi namen hiet.

Daer clam hi up vor al tgediet,

Ende spranc vanden mure mede

50 Midden indie vaste stede,

Daer hi hem werde alleene

Jegen menegen man ghemeene;

Maer aldaer wart hi ghescoten

Van eenen vander Indscher roten

55 Met eenen spiete, beneden der speene;

Dien loeste hi van hem alleene.

Hoe Alexander sprong in een stad. XLI.

Nu deed Alexander zijn leger

Met goud al bedekken naar zijn wil;

Alle vaandels, alle banieren

Zei hij van fijn goud te versieren.

5 Zoveel goud was daar ten stonden,

Dat de ridders voeren konden;

1000 olifanten te waren

Voerden de schat met de scharen.

Alles was goud dat smeedwerk

10 Van de beesten, die blikkerden wijd.

Al die wagens van het leger

Waren verzegeld van dat verweer.

Daar waren 1200 karren,

Die hen volgden van verre,

15 En 30 0000 ridders op paarden,

Dapper, genadig in de groepen,

En 300 000 volk te voet,

Die te verweer waren goed.

50 muildieren sterk en ras

20 Die voerden de konings harnas,

En 3 000 kamelen mede

Die voerden ridders harnas ter plaatse;

Kamelen, buffels, dromedaris

2000, die altijd, dat waar is,

25 Achter het leger voerden spijzen:

Die last was een niet te vertellen lijst.

Toen voer hij voort met de banieren,

En dwong aan hem landen vier.

Meteen wilden al die heren

30 Van Griekenland te land wederkeren;

Maar Alexander sprak hen zo aan,

Dat ze hem beloofden dan

Te varen daar hij wilde varen.

Toen kwam hij te een rivier te waren,

35 Daar hij bij voer in die zee;

Daarin dwong hij lieden mee,

Die wijlen Hercules, die dappere man,

Toen hij het land van India won,

Daar gezet had en gelaten.

40 Vreselijk en uitermate

Kwamen ze hen in het gemoed

Met 80 000 mannen goed,

En 60 000 ridders op paarden.

Toch overwon hij hun groepen,

45 En die hem ontkwamen mede

Belegerde hij in een stede,

Die Subdracas bij namen heet.

Daar klom hij op voor al het volk,

En sprong van de muur mede

50 Midden in die vaste stede,

Daar hij zich verweerde alleen

Tegen menige man algemeen;

Maar aldaar werd hij geschoten

Van een van de Indische groepen

55 Met een spies, beneden de tepels;

Die loste hij van hem alleen.

Hoe Alexander die Indsce zee bestont. XLII.

Uter stat hebbene ghedraghen

Sine vriende ende sine maghe,

Ende alt volc versleghen doot

Vander stat, cleene ende groot.

5 Maer swaerre was in gere stonde

Die ersatre dan die wonde.

Hier seidi ende bekende wale:

‘Al seghet alt volc met eere tale,

Dat Jupiter mijn vader si,

10 Dese wonde seget mi,

Dat ic bem een stervelijc man.’

Swaer waest hem eer hi gesonde gewan,

Ja doch, alse hi was ghenesen,

Ghereeddi hem saen naer desen,

15 Ende sendde weder in Babylone

Polipericon met here scone;

Want hire mede was verladen.

Selve hevet hi hem beraden,

Dat hi te scepe ginc mettien,

20 Ende wilde die grote zee besien,

Wat landen daer gelegen sijn.

Ende alse ons scrijft sente Augustijn,

Hevet hire eenen hooftrovere gevaen,

Die hiet bi namen, alse wijt verstaen,

25 Dyomedes. Alexander hem vraghet,

Wat verwoetheit dattem jaghet,

Dat hi rovet emmermee,

Alse hi vaert neven der zee.

Met desen worde so antwordi:

30 ‘Wat duvel so jaghedi,

Dattu die werelt roves aldure?

Ne maer omme dat ict a venture

Met cleenre menechte, heetmen mi

Rovere ende dief daer bi,

35 Ende di heetmen coninc ende here,

Omme dattu heves lieden mere.’

Sente Augustijn lijet des mede

Ende seit: ‘Doet woch gerechtechede,

Soos conincrike, na mijn geloef,

40 Grote diefte ende groot roof,

Ende heet rovers naer dit wort

Die telene roven ende geven vort.’

Hoe Alexander de Indische zee bestond. XLII.

Uit de stad hebben ze hem gedragen

Zijn vrienden en zijn verwanten,

En al het volk geslagen dood

Van de stad, klein en groot.

5 Maar zwaar was in die stonde

Die genezing van die wonde.

Hier zei hij en bekende wel:

‘Al zegt het al het volk met een taal,

Dat Jupiter mijn vader is,

10 Deze wond zegt mij,

Dat ik ben een sterfelijke man.’

Zwaar was het hem eer hij gezondheid won,

Ja, toch, toen hij was genezen,

Bereidde hij zich gelijk na deze,

15 En zond weer in Babylon

Polipericon met leger mooi;

Want hij er mee was verladen.

Zelf heeft hij zich beraden,

Dat hij te scheep ging meteen,

20 En wilde die grote zee bezien,

Welke landen daar gelegen zijn.

En zoals ons schrijft Sint Augustinus,

Heeft hij er een hoofd rover gevangen,

Die heet bij namen, zoals wij het verstaan,

25 Diomedes. Alexander hem vraagt,

Welke verwoedheid dat hem jaagt,

Dat hij rooft immermeer,

Als hij vaart neven de zee.

Met deze woorden zo antwoorde hij:

30 ‘Wat duivel zo jaagt je,

Dat u de wereld berooft al door?

Nee, maar omdat ik het avontuur

Met kleine menigte, noemt men mij

Rover en dief daarbij,

35 En u noemt men koning en heer,

Omdat u heeft lieden meer.’

Sint Augustinus belijdt dus mede

En zegt: ‘Doe weg gerechtigheid,

Zo is koninkrijk, naar mijn geloof,

40 Grote diefstal en grote roof,

En heet rovers naar dit woord

Die stelen en roven en geven voort.’

Van Canday der coninghinnen. XLIII.

Binnen desen es die mare gelopen

Van Alexandere in Ethyopen,

Ende Canday die coninghinne,

Die behendich was van zinne,

5 Hevet eenen maelre ghesent,

Die alle dingen te scrivene kent,

Ende heet hem setten daer ane,

Dat hi Alexanders ghedane

Wel bescrive ende sonderlinghe,

10 Ende hi hare dat beelde bringhe;

Want Alexander hadde daer te voren

Hare ghesent, alse wijt horen,

Lettren up vriendelichede,

Ende soe hem weder also mede,

[p.1,165] 15 Ende prosente oec niet cleene:

Hout ende gout ende diere steene,

Selsiene voglen ende diere

Van harde menegerande maniere.

Hier binnen dit ghevallen es,

20 Dat haren sone Candales

Sijn wijf afghenomen waert.

Ghevloen quam hi an die vaert

Tote Alexander omme ontset;

So dat Alexander set

25 Tholomeus in sine stede,

Ende seide van hem selven mede,

Dat hi Antygonus ware,

Een mate ridder van diere schare.

Tholomeus in coninx ghebare

30 Seide: ‘Sntygonus! nu vare,

Ende staet desen man in staden.’

Alexander was saen beraden.

IIIM ridderen teere scaren

Nam hi ende es woch gevaren,

35 Ende ontsette die joncvrouwe.

Candaulus quam up goede trouwe,

Ende danckets Tholomeuse sere,

Die doe antwordde alse here,

Dat hi siere moeder wilde sien;

40 Maer eert quam also te dien,

Wilde hire senden Antygonus:

Dies was blide Candaulus.

Dus voer Alexander aldare,

Ghelijc oft Antygonus ware.

45 Alst die moeder hevet vernomen,

Es soe jegen den sone comen,

Ende helsede Alexandere sere,

Ende leeddene, om hem te doene ere,

In hare cameren tallen steden,

50 Ende togedem vele rijcheden.

Alexander antwordde te dien:

Hi hadde meerre wonder gesien

In Grieken vele dan daer ware.

Doe sprac die vrouwe openbare:

55 ‘Ic wane du Alexander sijs.’

- ‘In bem,’ sprac hi, ‘en gere wijs.’

Doe leedde soene in eere stede,

Daer soe hem sijn beelde sien dede,

Ende seide: ‘spiegle di hier inne,

60 Ende merc dan dat Canday die coninginne

Vroeder dan Alexander si.’

So sere ontsteken wert hi daer bi,

Dat hi clagede openbare,

Dat hi sonder swert daer ware.

65 ‘Neen!’ sprac soe, die coninginne,

‘Nu wes onvervaert van zinne:

Du hilts trouwe minen sone,

Ende ic sal di lonen dat ghone.

Antygonus heete di een ander,

70 Maer du best mijn Alexander.’

Soe brochtene weder in sijn behout;

Nochtan wildene met gewout

Die joncste sone doen vanden live,

Die Porrus dochter hadde te wive.

Van Candacus de koningin. XLIII.

Binnen deze is dat bericht gelopen

Van Alexander in Ethiopi,

En Candacus die koningin,

Die handig was van zin,

5 Heeft een mondige gezonden,

Die alle dingen te schrijven kent,

En zei hem te zetten daaraan,

Dat hij Alexander gedaante

Goed beschrijft en apart,

10 En hij haar dat beeld brengt;

Want Alexander had daar te voren

Haar gezonden, zoals wij het horen,

Brieven op vriendelijkheid,

En ze hem weer alzo mede,

15 Een present ook niet klein:

Hout en goud en dure stenen,

Zeldzame vogels en dieren

Van erg menigerhande manieren.

Hierbinnen dit gebeurd is,

20 Dat haar zoon Candales

Zijn wijf afgenomen werd.

Gevlogen kwam hij aan de vaart

Tot Alexander om ontzet;

Zo dat Alexander zet

25 Ptolemaeus in zijn plaats,

En zei van hem zelf mede,

Dat hij Antigonus was,

Een matige ridder van die scharen.

Ptolemaeus in konings gebaren

30 Zei: ‘Antigonus! nu vaar,

En sta deze man bij.’

Alexander was gelijk beraden.

3000 ridders te ene scharen

Nam hij en is weg gevaren,

35 En ontzette die jonkvrouw.

Candalus kwam op goede trouw,

En bedankte Ptolemaeus zeer,

Die toen antwoordde als een heer,

Dat hij zijn moeder wilde zien;

40 Maar eer het kwam alzo tot die,

Wilde hij er zenden Antigonus:

Dus was blijde Candalus.

Dus voer Alexander aldaar,

Gelijk of hij Antigonus was.

45 Toen die moeder heeft vernomen,

Is ze tegen de zoon gekomen,

En omhelsde Alexander zeer,

En leidde hem, om hem te doen eer,

In haar kamer te alle plaatsen,

50 En toonde hem vele rijkheden.

Alexander antwoordde tot die:

Hij had meer wonderen gezien

In Griekenland meer dan daar waren.

Toen sprak die vrouwe openbaar:

55 ‘Ik waan dat u Alexander bent.’

- ‘Ik ben het, ‘sprak hij, ‘en geen wijze.’

Toen leidde ze hem in een plaats,

Daar ze hem zijn beeld zien deed,

En zei: ‘Spiegel u hierin,

60 En merk dan dat Candacus die koningin

Verstandiger dan Alexander is.’

Zo zeer ontstoken werd hij daarbij,

Dat hij klaagde openbaar,

Dat hij zonder zwaard daar was.

65 ‘Neen!’ sprak ze, die koningin,

‘Nu wees onvervaard van zin:

U hield trouw mijn zoon,

En ik zal u belonen datgene.

Antigonus noemde u een ander,

70 Maar u bent mijn Alexander.’

Zo bracht hem weer in zijn behoudt;

Nochtans wilde hem met geweld

Die jongste zoon doen van het lijf,

Die Porus dochter had tot wijf.

Alexander vaert dor de Indsce wostine. XLIIII.

Dit was al bin eenen jare,

Dat geviel dusdane mare;

Want inden Meye bleef Darius,

In Julius daer na verloost Porrus,

5 Ende inden Oest die daer na quam

Alexander mettem nam

C ende L heren van Inden,

Die de corte weghe kinden,

Ende tijdde weder, alse die wilde

10 Besien die grote zee, die wilde,

Dor die heete droghe zande,

Die Cerces sijn ende vele lande.

Dat sijn lieden, seggen clerke,

Die eerst wisten van zijdwerke.

15 Indien weghe hadde noot

Die here van dorste groot;

Maer een ridder water gewan

Eenen helm vul, entie man

[p.1,166] Brochten Alexandere gedragen,

20 Alse dies eere wilde bejagen.

Die ghoot die coninc uut voer there

Ende benam menegen den ghere.

Daer naer quamen si tere riviere

Van also bittere maniere,

25 Dat no man no beeste en mochte.

Daer bevant men ende besochte,

Dat een man meer dogen mach

Dan eenech beeste onder den dach.

Sulcke lecten dor dien noot

30 Cout yser ende sulc loot;

Some nutten si dor pine

Olye, ende sulc haer orine.

Omtrent noene quamen si twaren

An eenen borch doe gevaren,

35 Daer volc naect was van leden.

Alexander hevet ghebeden,

Dat si hem water wisen wouden,

Maer si schuulden alle behouden.

Over dwater scoot hi hem naer,

40 Maer emmer decten si hem daer.

Doe hiet hi sijns volx twee werf C

Overswemmen, wants hem wondert;

Ende alsi twee deel over waren,

Worden si verswolgen te waren

45 Vanden waterpaerden daer,

Die hem maken daden mesbaer.

Alexander balch hem dan

Ende dedere sine leetsman

C neemen, entie sciere

50 Werpen mede indie riviere:

Altehant worden si verslonden.

Doe saghen si ten selven stonden

Die hem wijsden water goet.

Alsi quamen toter vloet,

55 Hadden si ghenouch den nacht te doene,

Hem te verwerne jegen die lyoene,

Tygren, paerden, linx ende beren,

Daer si hem sware jegen verweren.

Alexander vaart door de Indische woestijn. XLIIII.

Dit was al binnen een jaar,

Dat gebeurde dusdanige bericht;

Want in de mei bleef Darius,

In juli daarna verloor Porus,

5 En in augustus die daarna kwam

Alexander met hem nam

100 en 50 heren van Indien,

Die de korte weg kenden,

En gingen weer, als die wilden

10 Bezien die grote zee, die wilde,

Door dat hete droge zand,

Die van Xerxes zijn en vele landen.

Dat zijn lieden, zeggen klerken,

Die het eerst wisten van zijden werken.

15 In die weg hadden nood

Die heren van dorst groot;

Maar een ridder water won

Een helm vol en die man

Bracht het Alexander gedragen,

20 Als een die eer wilde bejagen.

Die goot de koning uit voor het leger

En benam menigeen het verlangen.

Daarna kwamen ze te ene rivier

Van alzo bittere manier,

25 Dat nog man nog beest het mocht.

Daar vond men en bezocht,

Dat een man meer gedogen mag

Dan enig beest onder de dag.

Sommige likten door die nood

30 Koud ijzer en sommige lood;

Soms nuttigen ze door pijn

Olie en sommige hun urine.

Omtrent noen kwamen ze te waren

Aan een burcht toen gevaren,

35 Daar volk naakt was van leden.

Alexander heeft ze gebeden,

Dat ze hen water wijzen wilden,

Maar ze verscholen alle behouden.

Over het water schoot hij hen na,

40 Maar immer bedekten ze zich daar.

Toen zei hij zijn volk twee maal 100

Overzwemmen, want het hem verwondert;

En toen twee deel over waren,

Worden ze verzwolgen te waren

45 Van de waterpaarden daar,

Die hem maken deden misbaren.

Alexander verbolg hem dan

En liet er zijn leidsman

100 nemen en die snel

50 Werpen mede in die rivier:

Gelijk worden ze verslonden.

Toen zagen ze ter zelfder stonden

Die hen wezen water goed.

Toen ze kwamen tot de vloed,

55 Hadden ze genoeg de nacht te doen,

Zich te verweren tegen de leeuwen,

Tijgers, paarden, lynx en beren,

Daar ze zich zwaar tegen verweren.

Vanden serpenten diene vreesden. XLV.

Alse Alexander aldaer quam,

Daer hi soete water vernam,

Slouch hi sijn getelt gereet

VIII milen lanc ende VIII breet,

5 Ende ontstac XVC viere;

Want dat ontsien bitende diere.

Doe quam daer menech scorpioen,

Cerasten, die noch leedere doen,

Daer na serpente menegertiere,

10 Nu blaeuwe, geluwe, rode nu sciere,

Nu wit, nu swart, nu goudijn huut:

Alt lant wart van hem geluut.

Daer naer sijn comen serpenten,

Up thovet gecammet, uptie tenten,

15 Som met enen hovede, som met drien:

Hare ogen blecten in haer sien.

Ende Alexander die visiert,

Datmen there batelgiert

Al omme met scilden [ende] staen ter weren

20 Met scaerpen spieten ende met speren.

Hi verloos in desen gevechte

Dertich ridderen ende XXX knechte.

Lyoene wit quamen daer naer

Groot alse ossen over waer,

25 Die slouchmen met spieten doot.

Daer naer quamen eyteren groot,

Ende menege grote panthere.

Daer naer quamen up dat here

[p.1,167] Vledermuse met groten scaren,

30 Alse groot alse duven waren.

Daer naer quam daer een dier,

Meerre dan een elpendier,

Met drien hornen ende zwart.

Eert aldaer gevellet wart,

35 Hevet XXXVI Grieken doot,

Ende vertreden, cleene ende groot,

LIII andere mede,

Die verloren hadden die lede.

Cume waest met spieten dorsteken.

40 Musen quamen daer na gestreken,

Meerre dan vossen, alse wijt weten.

So wat beesten dat si beeten,

Dat moeste altehant doot wesen;

Maer lieden mochter af genesen.

45 Hier omme dede Alexander dan

Raetbraken sine leetsman,

Omme dat datse twilt vertere;

Want si verderven wilden sijn here.

Van de serpenten die men vreesden. XLV.

Toen Alexander aldaar kwam,

Daar hij zoet water vernam,

Sloeg hij zijn tenten gereed

8 mijlen lang en 8 breed,

5 En ontstak 1500 vuren;

Want dat ontzien bijtende dieren.

Toen kwam daar menige schorpioenen,

Cerastes, die nog meer leed doen,

Daarna serpenten menigerhande,

10 Nu blauwe, gele, rode nu grijze,

Nu wit, nu zwart, nu gouden huid:

Al het land werd van hun geluid.

Daarna zijn gekomen serpenten,

Op het hoofd gekamd, op de tenten,

15 Sommige met een hoofd, soms met drie:

Hun ogen blikkerden in hun zien.

En Alexander die versiert,

Dat men het leger opstelde

Alom met schilden en staan te verweren

20 Met scherpe spiesen en met speren.

Hij verloor in dit gevecht

Dertig ridders en 30 knechten.

Leeuwen wit kwamen daarna

Groot als ossen voor waar,

25 Die sloeg men met spiesen dood.

Daarna kwamen mieren (?) groot,

En menige grote panter.

Daarna kwamen op dat leger

Vleermuizen met grote scharen,

30 Alzo groot als duiven waren.

Daarna kwam daar een dier,

Groter dan een olifant,

Met drie horens en zwart.

Eer het aldaar geveld werd,

35 Heeft het 36 Grieken gedood,

En vertreden, klein en groot,

53 andere mede,

Die verloren hadden de leden.

Nauwelijks was het met spiesen doorstoken.

40 Muizen kwamen daarna gestreken,

Groter dan vossen, zoals wij het weten.

Zo welke beesten dat ze beten,

Dat moest gelijk dood wezen;

Maar lieden mochten er van genezen.

45 Hierom deed Alexander dan

Radbraken zijn leidsman,

Omdat hen dat wild verteerde;

Want ze bederven wilden zijn leger.

Hoe Alexander vort voer in Indien. XLVI.

Van desen lande so quam vort

Alexander toter port,

Daer die portren hem ontboden,

Dat mense met wapine conde gedoden.

5 Doe schoten si gevenijnde pile,

Dat ontgouden vele ter wile,

Ende Tholomeus wart gewont;

Maer Alexandere was tier stont

In drome ghewijst een cruut,

10 Dat alt venijn dreef uut.

Doe quam hi up te hoghen steene,

Daer waren groot ende cleene

Lieden ghevloen. Men seide hem dat,

Dat Hercules wilen besat,

15 Ende met eere groter erdbeven

So was hi danen verdreven.

Alexander want metten sinen,

Al quaemt hem te grotere pinen.

Vort quam hi daer stonden de pale,

20 Fijn goudijn ende niet van stale,

Die Liber Bacus ende Hercules

Daer setten, alst bescreven es;

Want si tlant so verre wonnen.

Daer wildi weten ende connen,

25 Weder dat die beelden waren

So hol, so vul; doe vant hi twaren,

Dat si maetchijs waren goudijn fijn.

Doe quam hi metten here sijn

Daer hi een dier sach, sonder saghe,

30 Den rigge getant alse ene zaghe,

Met tween hoveden staerc ende groot,

Dat beet hem twee ridderen doot.

Dat was met hameren doot geslegen,

Want geen spiet en dochter jegen.

35 Daerna quamen si teere riviere.

Alsi aten, quamen elpendiere

Gelopen vele ten selven male.

Doe hiet hi dien van Tessale,

Dat si up hem souden varen,

40 Ende vele verkine ende zwine twaren

Vor hem driven, want si ontsien

Den luut daer af, dat si vlien.

Dus sloegen sire aldaer ter stede

VIIIC ende LXXX mede.

45 Hare tande namen si over proye,

Ende keerden weder met groter joye.

Hoe Alexander voort voer in Indien. XLVI.

Van dit land zo kwam voort

Alexander tot de poort,

Daar die poorters hem ontboden,

Dat men ze met wapens kon doden.

5 Toen schoten ze vergiftige pijlen,

Dat ontgolden velen in die tijd,

En Ptolemaeus werd gewond;

Maar Alexander was te die stond

In droom gewezen een kruid,

10 Dat al het venijn dreef uit.

Toen kwam hij op een hoge steen,

Daar waren groot en klein

Lieden gevlogen. Men zei hem dat,

Dat Hercules wijlen bezat,

15 En met een grote aardbeving

Zo was hij vandaan verdreven.

Alexander won het met de zijnen,

Al kwam het hem tot grote pijnen.

Voort kwam hij daar stonden de palen,

20 Fijn goud en niet van staal,

Die Liber Bacchus en Hercules

Daar zetten, zoals het beschreven is;

Want ze het land zo ver wonnen.

Daar wilde hij weten en kennen,

25 Of dat die beelden waren

Zo hol, zo vol; Toen vond hij het te waren,

Dat ze gevuld waren goud fijn.

Toen kwam hij met het leger van hem

Daar hij een dier zag, zonder sage,

30 De rug getand als een zaag,

Met twee hoofden sterk en groot,

Dat beet hem twee ridders dood.

Dat was met hamers dood geslagen,

Want geen spies deugt er tegen.

35 Daarna kwamen ze te ene rivier.

Toen ze aten, kwamen olifanten

Gelopen veel terzelfder maal.

Toen zei hij die van Thessali,

Dat ze op hen zouden varen,

40 En veel varkens en zwijnen te waren

Voor hem drijven, want ze ontzien

Het geluid daarvan zodat ze vlieden.

Dus sloegen ze er aldaar ter plaatse

800 en 80 mede.

45 Hun tanden namen ze voor prooi,

En keerden weer met grote vreugde.

Vanden wonderen van Indien. XLVII.

Bet vort quamen si indien dagen,

Daer si ru volc ende naect sagen,

VIII voete lanc; hare maniere

Die was altoos indie riviere

5 Water drinken ende ro visch eten.

Alsi bet naer trocken omme weten,

Hebben si hem onder dwater ghedect.

Van danen sijn si vort getrect

In een lant, aldaer si vonden

10 Lieden met hoveden van honden.

Hare tenten sloughen si daer,

Ende maectent van viere claer.

Mettien een groet storem uutbrac,

Die de tenten ontwee stac,

[p.1,168] 15 Entie brant vlooch uptie paerde.

Alexander bat dat hem niemen vervaerde,

Ende seide: ‘Hets die tijt vanden jare:

Herfst ende winter sceden zware,

Hen doen ons die gode niet.’

20 Mettien hi tfolc eten hiet.

Doe viel up hem die snee so groot,

Dattere si VC in bleven doot.

Mettien viel vanden hemele neder

Gheheel vier ende zwaer weder.

25 Noch binnen drien daghen daer naer

Ne saghen si die zonne claer.

Die ridderen seiden entie boden,

Het ware die gramscepe vanden goden,

Dat een man hem onderwonde des,

30 Liber Bacus ende Hercules

Toverlidene so verre.

Hier omme so wart hi erre.

Daer na ten berghe van Etyopen

Quam Alexander; daer vant hi open

35 Libers hol: wie sore in quam,

Ten derden daghe hi ende nam.

Hier naer es Alexander comen

Daer hi volc hevet vernomen

Ghecleet met huden van pantheren.

40 Daer vant hi, dat en es geen sceren,

Edele balseme ende wierooc,

Wants daer vele wasset ooc.

In dat lant, haddi genomen goom,

Stont der zonnen enter manen boem.

Van de wonderen van Indien. XLVII.

Beter voort kwamen ze in die dagen,

Daar ze ruw volk en naakt zagen,

8 voeten lang; hun manier

Die was altijd in die rivier

5 Water drinken en rauw vis eten.

Toen ze beter nader kwamen om te weten,

Hebben ze zich onder het water bedekt.

Vandaan zijn ze voort getrokken

In een land aldaar ze vonden

10 Lieden met hoofden van honden.

Hun tenten sloegen ze daar,

En maakten het van vuur helder.

Meteen een grote storm uitbrak,

Die de tenten in twee stak,

15 En de brand vloog op de paarden.

Alexander bad dat zich niemand bang maakte,

En zei: ‘Het is de tijd van het jaar:

Herfst en winter scheiden zwaar,

He