Spiegel historiael

Over Spiegel historiael

Jacob van Maerlant met historische bespiegelingen, kroniek of geschiedenis verhaal van de wereld, van het begin tot 1335, een bewerking van Speculum Historiale uit de dertiende eeuw geschreven door Vincent van Beauvois.

Het zou goed zijn om het heiligen werk eruit te halen zodat alleen de geschiedenis overblijft en dan op volgorde. Originele en Nederlandse tekst,

Ca. 1283-1325.

Jacob van Maerlant, Spiegel Historiael. - 's-Gravenhage, Koninklijke Bibliotheek, Bruikleen Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, XX, fol. 208ro (Cat. 27)

Uit; http://www.dbnl.org/titels/titel.php?id=maer002spie00

Verder uit; http://cf.hum.uva.nl/dsp/scriptamanent/remlt/A_Z.pdf

Weer een werk van Maerlant, historische bespiegelingen. Hij heeft nogal wat geschreven en ik ben een fan van hem. Ik hoop dat ik dit in goed Hollands kan zetten en zo voor de gewone man geschikt kan maken. Het is wel veel gemakkelijk dan in 1990 toen ik zonder Google moest werken. Maar toen had ik ook eerst zijn hele werk getypt zodat ik in het verhaal zat en aantekeningen kon maken. Het probleem zit hem vaak in de rijmwoorden, die zijn vaak wat aangepast aan het vorige of volgende woord. Ook is lastig dat Franse, Engelse en Nederlandse woorden en vooral persoonsnamen verschillend zijn.

Geschreven en bewerkt door Nico Koomen.

Uit literatuurgeschiedenis.nl

[p.1,1] Eerste partie

Die eerste bouc nemet sijn begin

Also alse die werelt ginc in,

Hoe Adam was gemaect ende Yeve,

Hoe si verghaten die Gods lieve,

5 Hoe haer geslachte van hem quam,

Hoe die lovie die werelt nam,

Hoe naer die lovie voer dat diet,

Hoe God die tongen versciet,

Hoe Abraham ende sine neven

10 Alleene int gelove bleven,

Ende strect vort tote Josephs doot,

Die in Egypten was here groot,

Ende hevet LIII capiteele inne

Vanden ende toten beghinne.

Van Gode

Noch van Gode

Gods werc upten eersten dach

Gods werc upten anderen dach

Gods werc upten derden dach

Gods werc upten vierden dach

Vanden vijften daghe

Hoe Adam ende Yeve waren gemaect

Hoe Adam ende Yeve braken tgebod

Hoe Caym slouch Abelle

Van Cayms quaethede

Adams regnatie tote Noee

Van Noe, hoe hi ginc in daerke

Van Noes benedictie

Van Noes kinderen

Hoe God die tongen versciet, enten tor Babel

Van Azia ende vanden Paradise

Van India in Azia ende van sinen wondren

Van Persia in Azia ende andere riken

Van Arabia in Azia ende andere riken

Van Egypten in Azia ende andere lande

Van Albania in Azia

Vanden lande van Cleene Azia

Van Europen ende van haren sticken

Hoe Grieken es gedeelt in viven

Van Tessalia, van Europen ende van Ytalen

Van Gallen in Europen

Van Affrica ende hare lande

Van Yengis ende Mauritane

Vanden eylanden vander zee

Vanden geluckegen eylande

Vanden eylanden vander Zuudzee, ende tusscen Stroc ende Maroch

Van Cycile

Van lieden dolingen ende van costumen

Jheronimus van beestenleven van lieden

Solinus van manieren van lieden

Van minnen van wiven tharen mannen waert

Vanden beginne vander Cyten rike, ende hoe die lande vielen in dolingen

Hoe trike van Egypten begonste

Hoe Adams geslachte doolde tote Abrahame, ende hoe die afgoden upquamen

Van Abraham ende van Ninius

Hoe Semiramis berechte Surien

Van Abrahamme ende sinen geslechte, hoe si rumden tlant

Van Jacobpe ende van Esau

Van Foroneus die den Grieken hare wet gaf, ende hoe trike van Argos begonste

Hoe Joseph spelde den coninc sinen droem, dien sine broederen vercochten

Hoe Joseph coren gaderde tes coninx bouf, ende van Assenech, Futifers dochter

Van Joseph ende van Assenech, hoe si hem ondersaghen

Van Assenech droufhede, ende hoe soe Josephe minde

Hoe Joseph sinen broederen coren vercochte, ende hoe Jacob in Egypten quam

Van Pharaons sone ende van Assenech, hoene Benjamin warp met eenen steene, alsi Assenech wilde nemen

Hoe die kinderen van Ysrael quamen in pinen nar Josephs doot, ende hoe deygijndom begonste vanden Jueden

Van Aspis den afgod ende van Seraphis

Eerste deel.

Dat eerste boek neemt zijn begin,

Alzo toen de wereld begon,

Hoe Adam was gemaakt en Eva,

Hoe ze vergaten de Gods liefde,

5. Hoe hun geslacht van hen kwam,

Hoe dat het vloed die wereld nam,

Hoe na die vloed voer dat volk,

Hoe God die tongen scheidde,

Hoe Abraham en zijn neven

10 Alleen in het geloof bleven,

En strekt voort tot Jozef’ s dood,

Die in Egypte was heer groot,

En bevat 53 kapittelen,

Van het eind tot het begin.

Van God.

Nog van God.

Gods werk op de eerste dag.

Gods werk op de volgende dag.

Gods werk op de derde dag.

Gods werk op de vierde dag.

Van de vijfde dag.

Hoe Adam en Eva waren gemaakt.

Hoe Adam en Eva braken het gebod.

Hoe Cain sloeg Abel.

Van Cain’s kwaadheden.

Adams regering tot Noach.

Van Noach, hoe hij ging in de ark.

Van Noach ‘s zegening.

Van Noach ‘s kinderen.

Hoe God de tongen scheidt en de toren van Babel.

Van Azi en van het Paradijs.

Van India in Azië en van zijn wonderen.

Van Perzië in Azië en andere rijken.

Van Arabië in Azië en andere rijken.

Van Egypte in Azië en andere landen.

Van Albania in Azië.

Van de landen van Klein Azië.

Van Europa en van haar stukken.

Hoe Griekenland in vijven is verdeeld.

Van Thessalië, van Europa en van Italië.

Van Gallië in Europa.

Van Afrika en haar landen.

Van Yengis en Mauritanië.

Van de eilanden van de zee.

Van de gelukkige eilanden.

Van de eilanden van de Middellandse Zee en tussen Straat van Gibraltar en Marokko.

Van Sicilië.

Van lieden dolingen en van gebruiken.

Hironymus van beesten leven van lieden.

Solinus van soorten van lieden.

Van minnen van wijven tot hun mannen waart.

Van het begin van het Scythen rijk en hoe dat land viel in dolingen.

Hoe het rijk van Egypte begon.

Hoe Adams geslachte doolde tot Abraham en hoe die afgoden opkwamen.

Van Abraham en van Ninus. (2)

Van Abraham en zijn geslacht, hoe ze ruimden het land.

Van Jacob en van Esau.

Van Foroneus die de Grieken hun wet gaf en hoe het rijk van Argos begon.

Hoe Jozef voorspelde de koning zijn droom, die zijn broeders verkochten.

Hoe Jozef koren verzamelde tot konings behoefte en van Aseneth, Futifer’ s dochter.

Van Jozef en van Aseneth, hoe ze elkaar bekeken.

Van Aseneth droefheid en hoe ze Jozef beminde.

Hoe Jozef aan zijn broeders koren verkocht en hoe Jacob in Egypte kwam.

Van Farao’ s zoon en van Aseneth, hoe hem Benjamin wierp met een steen toen hij Aseneth wilde nemen.

Hoe die kinderen van Israël kwamen met pijn naar Jozef’ s dood en hoe het eigendom begon van de Joden.

Van Aspis de afgod en van Serapis.

(1) Verbastering van het Latijn Strictum Marochii, Spaans Estrecho de Marocco, Fans Destroict of Dtroit de Maroc, thans de Straat van Gibraltar.

(2) Ninus, legendarische Assyrische koning.

[p.1,1.2] I Partie. I Boek. Hier beghint die eerste bouc vander eerster paertien vanden Spiegle Ystoriale.

Dit es tprologhe.

Die de werelt eerst werrelt hiet,

Hine was al in dole niet:

Hij gaf hare bina rechten name;

Want bider mesdaet van Adame,

5 Daer hi Gode omme vererrede

Entie werelt al verwerrede,

So es hare die name comen.

Werrelt machmen de werelt nomen,

Want ie sidert alle jare

10 Hevet soe sijn gewerret in hare.

Wie dan weten begaert,

Hoe swaerlike ende hoe hinderwaert

Soe hevet ghesijn gewerret dan,

Sidert dat die eerste man

15 Ghemaket was vander erden lime,

Hi come ende lese minen rime.

Hier vint hijs meer, in rechten ware,

Dan els ieweren openbare.

Niemen en wane no en peinse,

20 Dat ic dit in boerden veinse;

Maer biden coninc Loduwike,

Die coninc was in Vrancrike,

Ende voer Thunus staerf int here,

Bi sinen wille, bi sinen ghere,

25 Versaemde dit uut vele boeken,

Diemen verre dede souken,

Een Jacopijn, een Predicare,

Ende maket alder werelt mare

In XXXI bouken wale,

30 Ende hietse Spiegle Ystoriale,

Omme datmer in ziet openbare

Van vele ystorien dat ware:

Van allen coningen die oint waren,

Die met ridderliker scaren

35 Die werelt dwongen ende dorvochten;

Hoe si hare dinc vulbrochten,

Hoe si begonsten, hoe si enden,

Hoe si hare vianden scenden;

Van allen Roemschen keyseren mede,

40 Van allen pauesen vander stede,

Van philosophen, van poeten,

Van vrayen ende van valschen propheten;

Al neder toter coemst ons Heren,

Die de maget drouch met eeren;

45 Entie nieuwe wet daer naer;

Meneghe pine groot ende swaer,

Die kerstijnheit leet onder tswaert,

Onthier ende gedoopt waert

Constantijn, die keyser was

50 Ende van laserscepe genas;

Ende cortelike van aneginge,

Hoe die werelt hare dinge

Ghehandelt heeft tote onsen tiden,

Suldi hier horen overliden.

55 Dien dan die boerde vanden Grale,

Die loghene van Perchevale,

[p.1,16] Ende andere vele valscher saghen

Vernoyen ende niet en behaghen,

Houde desen Spiegle Ystoriale

60 Over die truffen van Lenvale;

Want hier vintmen al besonder

Waerheit ende menech wonder,

Wijsheit ende scone leringhe,

Ende reine dachcortinghe,

65 Also alse broeder Vincent

Tote Beauays int covent

Versaemde, die Predicare,

Die de loghene hadde ommare.

Dese ystorien altemale

70 Vanden Spiegle Ystoriale

Salic uten Latine dichten

In sconen worden ende in lichten,

Eist dat mi God wille gheven

Ghesonde, tijt ende leven:

75 Die jeesten daer af al ghemeene;

Maer die clergie alleene,

Diere vele in es gesayt,

Willic dat dat paepscap mayt,

Want den leeken eist te swaer;

80 Ende oec mede hebbic vaer,

Dat des dat paepscap belgen soude,

Of ic mi dies onderwinden woude.

Ende anderwaerven hebbic gewesen

In haer begripen van desen,

85 Want ic leeken weten dede

Uter Byblen die heimelichede.

Hare biddic, diet al vermach

Naest Gode, die in hare lach,

Dat soe mi daer boven bejaghe

90 Sin ende ghesonde daghe,

Dat ic dit bouc vulmaken moete,

Ende ic mine mesdaet gheboete.

Grave Florens, coninc Willems sone,

Ontfaet dit werc! Ghi waert de ghone,

95 Die mi dit dede anevaen.

Ghenoughet u, wildijt ontfaen

Danckelike, so bem ics vro,

Ende ic houts mi gepayt also.

God geve u leven sonder blame!

100 Ic beghinne in ons Heren name.

I Partij. 1ste Boek. Hier begint dat eerste boek van de eerste partij van de Historische Spiegel.

Dit is de proloog.

Die de wereld het eerst wereld noemde,

Hij was geheel niet in dolen:

Hij gaf het bij de echte naam;

Want bij de misdaad van Hoe Semiramis berechte Syrië.

Adam,

5 Daar hij God om verergerde

En de wereld al verwarde,

Zo is haar die naam gekomen.

Wereld mag men de wereld noemen,

Want ze sinds alle jaren

10 Is ze zo verward in haar.

Wie dan weten begeert,

Hoe bezwaarlijk en hoe hinderlijk

Ze heeft geweest verward dan,

Sinds dat de eerste man

15 Gemaakt was van de aardse leem,

Hij komt en leest mijn rijm.

Hier vindt hij het meer, in rechte waar,

Dan elders ergens openbaar.

Niemand waant of peinst,

20 Dat ik dit in boerse veins;

Maar bij de koning Lodewijk,

Die koning was in Frankrijk,

En voor Tunis stierf in het leger,

Bij zijn wil, bij zijn verlangen,

25 Verzamelde dit uit vele boeken,

Die men ver liet zoeken,

Een Jacobijn, een Predikant,

En maakte al de wereld berichten

In 31 boeken wel,

30. En noemde het Spiegel Historie,

Omdat men er in ziet openbaar

Van vele histories dat ware:

Van alle koningen die ooit waren,

Die met ridderlijke scharen

35 Die wereld dwongen en doorvochten;

Hoe ze hun ding volbrachten,

Hoe ze begonnen, hoe ze eindigden,

Hoe ze hun vijanden schonden;

Van alle Romeinse keizers mede,

40 Van alle pauzen van de stede,

Van filosofen, van poten,

Van fraaie en van valse profeten;

Al neer tot de komst ons Heren,

Die de maagd droeg met eren;

45 En de nieuwe wet daarna;

Menige pijn groot en zwaar,

Die Christelijkheid leed onder het zwaard,

Tot hier en gedoopt werd

Constantijn, die keizer was

50 En van melaatsheid genas;

En gauw van aanvang,

Hoe die wereld haar dingen

Behandeld heeft tot onze tijden,

Zal ge hier horen overgaan.

55 Die dan die boersheid van de Graal,

Die leugens van Percival,

En andere vele valse sagen

Verdrieten en niet behagen,

Houden deze Historische Spiegel

60 Voor die sprookjes van Lenvale; (1)

Want hier vindt men al bijzonder

Waarheid en menig wonder,

Wijsheid en mooie leringen,

En zuivere tijdverdrijf,

65 Alzo als broeder Vincent

Te Beavays in het convent

Verzamelde, die Predikant,

Die de leugens had onwaardig.

Deze histories helemaal

70 Van de Historische Spiegel

Zal ik uit het Latijn dichten

In mooie woorden en in lichte,

Is het dat me God wil geven

Gezondheid, tijd en leven:

75 Die verhalen daarvan algemeen;

Maar die geestelijkheid alleen,

Die er veel in is gezaaid,

Wil ik dat het priesterschap maait,

Want de leken is het te zwaar;

80 En ook mede heb ik gevaar,

Dat dus dat priesterschap verbolgen zou,

Als ik me aldus onderwinden wou.

En andere maal ben ik geweest

In hun begrijp van deze,

85 Want ik leken weten deed

Uit de Bijbel de heimelijkheid.

Haar bid ik, die het al vermag

Naast God, die in haar lag,

Dat ze me daar boven bejaagde.

90 Geest en gezonde dagen,

Dat ik dit boek volmaken moet,

En ik mijn misdaad boet.

Graaf Floris, koning Willems zoon,

Ontvang dit werk! Gij was diegene,

95 Die me dit liet aanvangen.

Vergenoegt het u, wil gij het ontvangen

Dankbaar, zo ben ik vrolijk,

En ik hou me betaald alzo.

God geeft u leven zonder blaam!

100 Ik begin in onze Heren naam.

[1] vermoedelijk de Lai de Lanval van Marie de France, en Madocs droom, het verloren dichtwerk van dien Willem, aan wie wij de Reinaert danken, en daarom ook door Maerlant in een adem met die Reinaert genoemd.

Dits deerste ende dats van Gode. I.

God es begin dat niene began,

Daer alle beginne in ende an

Hare beginne in hebben ontfaen;

Maer gheene herte en can verstaen,

5 Noch tonge besceden daer bi

Te vullen wel, wat God si.

Dies ware hi ries diet verre sochte,

Want hi lichte dolen mochte.

Hi es, die wi niet verliesen mogen,

10 En si dat wi sijn bedroghen;

Hi es, die niemen souken can,

Hine si vermaent daer an;

Hi es, die niemene en vint, dats waer,

Hine si reine ende claer;

15 Hi es, daer onse gelove toe wect,

Ende onse hope oec toe trect,

Ende daer onse minne toe voeget:

Siet dat u hier bi genoeget.

Hi es, alse ons die heilegen leeren,

20 Die nemmermeer en can verkeeren;

Hi eist, dus nesser wassen geen;

Hine can niet mindren, want hi es een,

Noch verkeeren van steden te steden,

Want hi es over al met mogentheden.

Dit is het eerste en dat is van God. I.

God is het begin dat niet begon,

Daar alle begin in eind aan

Hun begin in hebben ontvangen;

Maar geen hart kan het verstaan,

5 Nog tong bescheiden daarbij

Ten volle goed, wat God is.

Dus was hij dol die het verzocht,

Want hij licht verdwalen mocht.

Hij is, die we niet verliezen mogen,

10 Tenzij dat we zijn bedrogen;

Hij is die niemand zoeken kan,

Tenzij hij ze vermaant daaraan;

Hij is, die niemand vindt, dat is waar,

Tenzij hij is zuiver en helder;

15 Hij is daar ons geloof toe opwekt,

En onze hoop ook toe trekt,

En daar onze minne toe voegt:

Ziet dat u hierbij vergenoegt.

Hij is, zoals ons de heilige leren,

20 Die nimmermeer kan veranderen;

Hij is het, dus nooit was er geen;

Hij kan niet verminderen, want hij is een,

Nog veranderen van plaats tot plaats,

Want hij is overal met mogendheden.

Dits noch van Gode. II.

Dese God, elc man bezie,

Es een God in personen drie:

Dien Vader, dien gi verstaen moget

Fonteyne daer af vloyet alle doget;

5 Entie Sone, die den Vader

Evengeweldich es altenengader;

Die heilege Geest, die beedegader

Coemt uten Zone ende uten Vader:

Dese drie dat es een God.

10 Ende niemen en si so sot,

Dat hi iet gewane das,

Dat eenich voer dander was.

Elc van desen drien besonder

Es een God, ende dit es wonder;

15 Noch sijn dese alle drie

Maer een God, gelovets mie,

[p.1,17] Ende niemen en was noit vor andren.

Die int gelove wille wanderen,

Houde dit vaste in sinen zin,

20 Legge sijn ghedochte hier in

Van eenen God van drien personen,

Ende late hem altoos niet honen;

Want diere jegen doen of scriven,

En mogen niet behouden bliven.

Dit is nog van God. II.

Deze God, elk man beziet,

Is een God en in personen drie:

Die Vader die ge verstaan mag

Bron daarvan vloeit alle deugd;

5 En de Zoon die de Vader

Even geweldig is al het ene tezamen;

De Heilige Geest die beide tezamen

Komen uit de Zoon en uit de Vader:

Deze drie dat is een God.

10 En niemand is zo zot,

Dat hij iets waant das,

Dat er enige voor de ander was.

Elk van dezen drie apart

Is een God en dit is een wonder;

15 Nog zijn deze alle drie

Maar een God, geloof het me,

En niemand was er ooit voor de andere.

Die in het geloof wil wandelen,

Houdt dit vast in zijn zin,

20 Legt zijn gedachte hier in

Van een God van drie personen,

En laat hem altijd niet honen;

Want die er tegen doen of schrijven,

Mogen niet behouden blijven.

Gods werc upten eersten dach. III.

Dese God, die de creaturen

Niet mogen zien bi naturen,

Maecte de werelt int begin.

Die werelt en es no meer no min

5 Dan de hemel, merct dese sproken,

Ende al dat hi hevet beloken

In hem selven altemale,

Alse dat ey in de scale:

Vier, lucht, water ende erde.

10 Die inglen van groter werde

Maecti, dit spreect de waerhede,

Ende vervulde den hemel daer mede,

Ende God die sciet daer ter stede

Dat licht vander deemsterhede;

15 Ende dit was die eerste dach,

Die ter werelt ie gelach,

Ende was, alse wijt verstaen,

Dat nu Zondach heet, sonder waen.

In desen, dat wi verstaen recht,

20 Dat God versciet deemsterheit ende lecht,

Verstaen wi, dat hi versciet

Die quade ingle, die hi hiet

Vallen in die deemsterhede,

Ende liet den goeden de claerhede.

25 Want Lucifer sach sine nature

So scone ende so clare fighure,

Ende daertoe sinen zin so claer,

Dat hi hem verhief daer naer,

So dat hi God wilde wesen,

30 Ende verhoverdem in desen,

Ende sciet vander waerheit al.

Dus quam hi inden zwaren val,

Enter inglen een groot deel,

Dies mettem waren al gheel.

35 Dese voeren haerre vaerde:

Hem volgede nijt, scalcheit ende hoverde,

Ende dat was recht, om haer verkeren,

Over die edele gave ons Heren.

Dit sijn die belagen mede

40 Talre tijt die menscelichede,

Beede wakende ende in drome;

Elfsghedroch ende fantome,

Toverie comen van desen;

In afgoden, daer wi af lesen,

45 Spreken si dicke ende liegen,

Ende dit es al omme ons bedriegen.

Gods werk op de eerste dag. III.

Deze God die de creaturen

Niet mogen zien van naturen,

Maakte de wereld in het begin.

Die wereld is meer of min

5 Dan de hemel, merk deze spreuken,

En al dat hij heeft besloten

In zichzelf helemaal,

Als dat ei in de schaal:

Vuur, lucht, water en aarde.

10 De engelen van grote waarde

Maakte hij, dit spreekt de waarheid,

En vervulde de hemel daarmee,

En God die scheidde daar ter plaatse

Dat licht van de duisterheid;

15 En dit was de eerste dag,

Die er ter wereld ooit lag,

En was, zoals wij het verstaan,

Dat nu zondag heet, zonder waan.

In deze, dat we verstaan echt,

20 Dat God scheidt duisterheid en licht,

Verstaan we, dat hij scheidt

Die kwade engelen die hij zei te

Vallen in die duisterheid,

En liet de goede de helderheid.

25 Want Lucifer zag zijn natuur

Zo mooi en zo’nn helder figuur,

En daartoe zijn zin zo helder,

Dat hij hem verhief daarna,

Zodat hij God wilde wezen,

30 En verhovaardigde hem in deze,

En scheidde van de waarheid al.

Dus kwam hij in de zware val,

En de engelen een groot deel,

Die met hem waren al geheel.

35 Deze voeren hun vaart:

Hem volgde nijd, schalksheid en hovaardigheid,

En dat was recht, vanwege hun veranderen,

Over die edele gave onze Heer.

Dit zijn die belagen mede

40 Te alle tijd de menselijkheid,

Beide wakend en in dromen;

Elvengedrocht en fantomen,

Toverij is gekomen van dezen;

In afgoden, waar we van lezen,

45 Spreken ze vaak en liegen,

En dit is alles om ons te bedriegen.

Gods werc upten anderen dach. IIII.

Upten anderen dach so maecte

Die wakende God, die oit waecte,

Dat firmament, daer wi de sterren

Noch in scinen zien van verren,

5 Ende dat int water te middewaerde,

Ende beluuct al omme de aerde,

Van vervorsene watre al,

Hart gelijc alse cristal.

Alse vele waters, es bekent,

10 Es buten boven tfirmament,

Alse beloken es daer binnen,

Doet ons Moyses wel bekinnen.

Wat dat water daer boven doet,

Dies es God alleene vroet.

Gods werk op volgende dag. IIII.

Op de volgende dag zo maakte

Die wakende God, die ooit waakte,

Dat firmament, daar we de sterren

Nog in schijnen zien van verre,

5 En dat in het water te midden waart,

En omsluit alom de aarde,

Van bevroren water al,

Hard gelijk als kristal.

Alzo veel water, het is bekend,

10 Is buiten boven het firmament,

Als besloten is daarbinnen,

Doet ons Mozes wel bekennen.

Wat dat water daar boven doet,

Dat is God alleen bekend.

Gods werc upten derden dach. V.

Ten derden daghe al ommetrent

Versaemde God onder tfirmament

Alt water teere stat te samen:

Dat hiet hi die zee bi namen.

5 Dus heeft hi derde vort getrect,

[p.1,18] Die te voren was verdect.

Die viere elemente mede

Sette hi elke in sine stede,. . .

Daer sterren, zonne ende mane

10 Af gemaect waren, ic wane.

Die lucht sette hi daer bi,

Omme dat soe daer na minst zwaer si;

Dies altoos van sochter maniere

An die zide naest den viere;

15 Maer an de zide te watre waert,

Want daer vetter es sijn aert,

Daer sijn de donre ende die reghen,

Ende winde, die altoos plegen

Te doene ons Heren gebot.

20 Na die lucht so sette God

Dat water, want hets licht; daer naer

Die erde; want soe es zwaer,

So hout soe die nederste stede

Vanden viere elementen mede.

25 Oec verchierde God die erde

Metten bomen van groter werde,

Ende met crude menegertiere,

Nuttelijc ende van scoenre maniere.

Oec so maecti dat paradijs

30 Updien dach, alsemen ons maect wijs,

Daer hi cruut ende bome de beste

Binnen plante ende veste.

Gods werk op de derde dag. V.

Te derde dag al omtrent

Verzamelde God onder het firmament

Al het water te ene plaats tezamen:

Dat noemde hij de zee bij namen.

5 Dus heeft hij de aarde voort getrokken,

Die te voren was bedekt.

Die vier elementen mede

Zette hij elk in zijn plaats. . .

Daar sterren, zon en maan

10 Van gemaakt waren, ik waan.

Die lucht zette hij daarbij,

Omdat het daarna het minste zwaar is;

Die is altijd van zachte manieren

Aan de zijde naast het vuur;

15 Maar aan de zijde te water waart,

Want daar vetter is zijn aard,

Daar zijn de donder en de regen,

En wind, die altijd plegen

Te doen ons Heren gebod.

20 Na de lucht zo zette God

Dat water, want het is licht; daarna

De aarde; want het is zwaar,

Het houdt zo de laagste plaats

Van de vier elementen mede.

25 Ook versierde God de aarde

Met de bomen van grote waarde,

En met kruiden menigerhande,

Nuttig en van mooie manieren.

Ook zo maakte hij dat paradijs

30 Op die dag, zoals men ons maakt wijs,

Daar hij kruid en bomen van de beste

Binnen plantte en vestigde.

Gods werc upten vierden dach. VI.

Up dien vierden dach, es bekent,

Versierde God dat firmament,

Dat wi hemel heeten bi namen,

Ende maecte die sterren alle tsamen,

5 Daer niemen af en weet tgetal

Dan God selve, diet weet al.

Oec maecti zonne ende mane,

Ende sette elc in sinen stane,

Omme dat si met haerre cracht

10 Sceden souden dach ende nacht,

Weken, maenden ende tijt,

Also de werelt lijt.

Gods werk op de vierde dag. VI.

Op die vierde dag, het is bekend,

Versierde God dat firmament,

Dat we hemel heten bij namen,

En maakte die sterren alle tezamen,

5 Daar niemand van weet het getal

Dan God zelf, die het weet het al.

Ook maakte hij zon en maan,

En zette elk in zijn staan,

Omdat ze met hun kracht

10 Scheiden zouden dag en nacht,

Weken, maanden en tijd,

Alzo de wereld gaat.

Vanden vijften daghe. VII.

Des vijfts dages maecte God

Water, lucht na sijn gebot:

Die lucht met vogle; water, rivieren

Met visscen van vele manieren;

5 Entie maecte die hoge Vader

Vandien watre beede gadere.

Van de vijfde dag. VII.

De vijfde dag maakte God

Water, lucht naar zijn gebod:

Die lucht met vogels; water, rivieren

Met vissen van vele manieren;

5 En die maakte die hoge Vader

Van dat water beide tezamen.

Hoe Adam ende Yeve waren ghemaket. VIII.

Ten sesten dage heeft God versiert

De erde, want hi visiert

Beesten van somegen aerde,

Die hi maecte vander aerde:

5 Die som den mensche sijn gegeven,

Want si verlichten dat arme leven.

Die wreede sijn gemaect bidi,

Dat hi hem castie daer bi.

Vor Adams zonden waren alle diere

10 Den mensce van zachter maniere;

Maer sine zonden dadense sijn

Fel, ende hebben venijn.

Alse aldus in derre maniere

Verchiert waren alle viere

15 Die elemente, maecte dan

God des selves dages den man,

Alse heere te sine van groter werde.

Den lachame maecti vander erde,

[p.1,19] Vanden lime, ende naer dat

20 Seindi die ziele in dat vat.

Vanden lime maectine bidi,

Omme dat hi oemoedich si,

Ende hiere bi come ter waerde,

Daer die ingle af vielen bi haerre hoverde.

25 Die mensce was, prouft ende smaect,

Met groten vorsiene gemaect;

Want: ‘maken wine,’ sprac God, de rike,

‘onsen beelde, tonsen gelike!’

Dits nader zielen, salment keeren,

30 Es hi nae dymage ons Heren.

Daer Damas nu staet uten pleine,

Droughene God int paradijs reine,

Ende gaf hem eenen slaep daer.

Eene rebbe nam hi hem, dats waer,

35 Ende heefter af een wijf gemaect;

Ende, ten eersten dat Adam waect,

Hiet hise Virago bi namen,

Ende vorsprac van beeden tsamen,

Vanden huwelike daer ter stede

40 Vlescelijc ende oec geestelic mede.

Hoe Adam en Eva waren gemaakt. VIII.

Te zesde dag heeft God versierd

De aarde, want hij versiert

Beesten van sommige aard,

Die hij maakte van de aarde:

5 Die soms de mens zijn gegeven,

Want ze verlichten dat arme leven.

Die wreed zijn gemaakt daarom,

Dat hij zich kastijdt daarbij.

Voor Adam’ s zonden waren alle dieren

10 De mens van zachte manieren;

Maar zijn zonden deden ze zijn

Fel, en hebben venijn.

Alzo aldus in die manieren

Versierd waren alle vier

15 De elementen, maakte dan

God dezelfde dag de man,

Als heer te zijn van grote waarde.

Het lichaam maakte hij van de aarde,

Van de leem, en na dat

20 Zond hij de ziel in dat vat.

Van de leem maakte hij het daarom,

Omdat hij ootmoedig is,

En hierbij komt ter waarde,

Daar die engelen afvielen bij hun hovaardigheid.

25 De mens was, proeft en smaakt,

Met grote voorzienigheid gemaakt;

Want: ‘Maken we hem,’sprak God, de rijke,

’Tot ons beeld, tot ons gelijke!’

Dit is naar de ziel, zal men het keren,

30 Is hij naar het beeld van ons Heren.

Daar Damascus nu staat uit het plein

Droeg hem God in het paradijs rein,

En gaf hem een slaap daar.

Een rib nam hij hem, dat is waar,

35 En heeft er van een wijf gemaakt;

En, ten eerste dat Adam ontwaakt,

Noemde hij haar Virago bij namen,

En voorsprak van beiden tezamen,

Van het huwelijk daar ter plaatse

40 Vleselijk en ook geestelijk mede.

Hoe Adam ende Yeve braken Gods gebot. IX.

Adam ende sijn wijf mede,

Doe si indie onnoselhede

Beede waren int paradijs,

Sine mercten in geere wijs

5 Te deckene enegerande lede,

Want si en wisten negheenen onzede.

God gaf hem orlof tetene dare

Alrehande vrucht, die ware

In dat paradijs ghemeene,

10 Sonder van eenen bome alleene:

Dats die in scrifturen heet,

Die quaet ende goet ondersceet.

Lucifer die hadde nijt,

Omme dat si waren in dat delijt,

15 Ende ginc an dat serpent,

Daer hi twijf met hevet gescent,

Ende seide: aten si die vrucht,

Daer hem God in gaf dien ducht,

Ende die hi hem hadde verboden,

20 Si souden gelijc wesen Gode.

Dat wijf begonde dies geloven,

Ende waende die godheit roven,

Ende nam den appel ende at.

Adam selve wiste wel dat,

25 Dat dat altoes niet en dochte,

Dat hi die godheit roven mochte;

Maer dor die liefscap vanden wive

At hi den appel keytive.

Dit was al upten sesten dach;

30 Ende God, dien gheene pine en wach,

Ruste inden sevenden daghe,

Ende benedijden, dins ghene zaghe:

Dies hiet hi in Ebreus Sabat.

Noch houden die Jueden over dat,

35 Datmenne te rechte vieren sal,

Ende si vierne oec over al.

Hoe Adam en Eva braken Gods gebod. IX.

Adam en zijn wijf mede,

Toen ze in die onschuld

Beide waren in het paradijs,

Ze merkten in geen wijze

5 Te bedekken enigerhande leden,

Want ze wisten geen onzedelijkheid.

God gaf hen verlof te eten daar

Allerhande vrucht, die waren

In dat paradijs algemeen,

10 Uitgezonderd van een boom alleen:

Dat is die in schriften heet,

Die kwaad en goed onderscheidt.

Lucifer die had nijd,

Omdat ze waren in die vreugde,

15 En ging aan dat serpent,

Daar hij het wijf met heeft geschonden,

En zei: aten ze die vrucht,

Daar hem God in gaf die deugd,

En die hij hen had verboden,

20 Ze zouden gelijk wezen God.

Dat wijf begon dus te geloven,

En waande die godheid te roven,

En nam de appel en at.

Adam zelf wist wel dat,

25 Dat dit altijd niet deugde,

Dat hij die godheid roven mocht;

Maar door de liefde van het wijf

At hij de appel ellendig.

Dit was al op de zesde dag;

30 En God, die geen pijn verwacht,

Ruste in de zevende dag,

En zegende, dit is geen sage:

Dus heet hij het in Hebreeuws Sabbat.

Nog houden die Joden het voor dat,

35 Dat men het te recht vieren zal,

En ze vieren het ook overal.

Hoe Caym slouch Abelle. X.

Men wille seggen in waren brieve,

Dat Adam ende ver Yeve

Upten Vrijndach, ten sesten daghe,

Ghemaect waren, sonder saghe,

5 Ende te middaghe braken si tgebot,

Ente noenen stacse God

Uten paradise tsamen;

Want Jhesus metter zaleger namen

Was gecruust upten sesten daghe,

10 Ende upten middach, sonder saghe,

Hinc hi ant cruce, daer menich kende,

Ende te noenen dede hi sinen ende,

Ende ontdede dat paradijs

Dien dieve, des sijn wi wijs.

15 Alse Adam ende Yeve sijn wijf

Waren worden so keytijf,

[p.1,20] Ende uut dien paradise gesteken,

Horen wi dien jeesten spreken,

Dat si quamen wonen beide

20 Tote Damas an die heide,

Daer Adam ghemaket was.

Over waer gewaget men das,

Dat si maget in alre wijs

Waren in dat paradijs;

25 Maer daer si namen hare ruste,

Quamen si in huwelix geluste,

Ende pogeden hem te generne,

Dat si wat wonnen te verterne.

Caym wart geboren, dats waer,

30 Alse Adam hadde XV jaer,

Ende sijn zuster Calmana;

Over XV jaer daer na

Wart gheboren die goede Abel,

Ende Delbora also wel,

35 Sijn zuster; want sijn moeder

Drouch te samen zuster ende broeder.

Abel, die simpel, hi wart herde;

Caym ten ackere hem generde,

Die quaet, fel was ende vrec:

40 Dus viel hi indes duvels strec.

Men hout vor waerheit, dat Adam ginder

Instruweerde sine kinder,

Dat si souden offren Gode

Deerste vrucht tsinen gebode,

45 Ende die bernen tsiere eeren.

Dus, alse ons die bouke leeren,

Offerde Caym sijn aerchste coren,

Ende Abel, alse wijt horen,

Offerde sijn beste lam.

50 Ende omme dat hi Gode bequam,

Omme sine soete miltheit groot,

Sloughene sijn broeder doot,

Dien God selve verwiet daer af,

Omme dat hi die hope begaf.

Hoe Kain sloeg Abel. X.

Men wil zeggen in ware brieven,

Dat Adam en vrouw Eva

Op de vrijdag, te zesde dag,

Gemaakt waren, geen sage,

5 En te middag braken ze het gebod,

En te noen stak ze God

Uit het paradijs tezamen;

Want Jezus met de zalige naam

Was gekruisigd op de zesde dag,

10 En op de middag, zonder sage,

Hing hij aan het kruis, daar menig het bekende,

En te noen deed hij zijn einde,

En opende dat paradijs

De dief, dus zijn we wijs.

15 Toen Adam en Eva zijn wijf

Waren geworden zo ellendig,

En uit dat paradijs gestoken,

Horen we die verhalen spreken,

Dat ze kwamen wonen beide

20 Tot Damascus aan de heide,

Daar Adam gemaakt was.

Voor waar gewaagt men dat,

Dat ze maagd in alle wijs

Waren in dat paradijs;

25 Maar daar ze namen hun rust,

Kwamen ze in huwelijkse lusten,

En poogden hen te generen,

Dat ze wat wonnen te verteren.

Kain werd geboren, dat is waar,

30 Toen Adam had 15 jaar,

En zijn zuster Calmana;

Over 15 jaar daarna

Werd geboren die goede Abel,

En Delbora alzo wel,

35 Zijn zuster; want zijn moeder

Droeg tezamen zuster en broeder.

Abel, die eenvoudige, hij werd herder;

Kain ten akker hem geneerde,

Die kwaad, fel was en vrekkig:

40 Dus viel hij in de duivelse strik.

Men houdt voor waarheid, dat Adam ginder

Instrueerde zijn kinderen,

Dat ze zouden offeren God

De eerste vrucht tot zijn gebod,

45 En die verbranden tot zijn eer.

Dus, zoals ons de boeken leren,

Offerde Kain zijn ergste koren,

En Abel, zoals wij het horen,

Offerde zijn beste lam.

50 En omdat hij God bekwam,

Om zijn zoete mildheid groot,

Sloeg hem zijn broeder dood,

Die God zelf verweet daarvan,

Omdat hij de hoop opgaf.

Van Cayms quaetheden. XI.

Van allen quaden menscen thovet

So es Caym, dies ghelovet.

Hi was deerste in alle lant,

Daermen vrecheit ane vant;

5 Hi was deerste, hebt gheloof,

Die veste stichte ende roof;

Dies maecti veste met ghewelt,

Omme dat hi daer den roof onthelt;

Hi was dalre eerste die stichte

10 Mate, lantgesceet ende gewichte.

Hi keerde der lieder simpelhede

Ter vrecheit enter gierechede;

Want voer sine coemst alleene

So was derdsche goet gemeene.

15 Dese, na dattene God verwiet

Ende hine uut sinen lande sciet,

Vloe hi ten oesten waert, lesen wi,

Int lant dat heetet Endi,

Daer hi die eerste veste stichte,

20 Die Enoch heet int gedichte,

Want sijn sone Enoch hiet.

Aerger volc en weet men niet,

Dan dat van Cayme quam;

Want die sine, alsict vernam,

25 Brochten alle scalcheit ane

In rovene, in steelne, ic wane,

So dat die sevende, die quam

Van Adame, alsict vernam,

In sijn geslachte, weetmen wel,

30 Was die eerst plach overspel,

Ende hadde te samen twee wijf:

Dus leeddi een onsalich lijf.

Van Kains kwaadheden. XI.

Van alle kwade mensen het hoofd

Zo is Kain, dus geloof het.

Hij was de eerste in alle land,

Daar men vrekkigheid aan vond;

5 Hij was de eerste, hebt geloof,

Die vestigde stichtte en roofde;

Dus maakte hij vesting met geweld,

Om dat hij daar de roof onthield;

Hij was de allereerste die stichtte

10 Maten, landscheiding en gewicht.

Hij keerde de lieden eenvoudigheid

Ter vrekkigheid en tot gierigheid;

Want voor zijn komst alleen

Zo was het aardse goed algemeen.

15 Deze, na dat hem God verweet

En hij hem uit zijn land scheidde,

Vloog hij ten oosten waart, lezen wij,

In het land dat heet Indie,

Daar hij die eerste vesting stichtte,

20 Die Enoch heet in het gedicht,

Want zijn zoon Enoch heet.

Erger volk weet men niet,

Dan dat van Kain kwam;

Want de zijne, zoals ik het vernam,

25 Brachten alle schalksheid aan

In roven, in stelen, ik waan,

Zodat de zevende, die kwam

Van Adam, zoals ik het vernam,

In zijn geslacht, weet men wel,

30 Was die eerst plag overspel,

En had tezamen twee wijven:

Dus leidde hij een onzalig lijf.

Adams regnatie tote Noe. XII.

Der Bybelen jeesten, sonder waen,

Willic lidelijc overgaen,

[p.1,22] Omme dat icse over waer,

Leden es wel XIII jaer,

5 Dichte in Scolastica,

Dat gespreet es verre ende na;

Maer dien Spiegle Ystoriale

Willic volghen altemale.

Adam, doe Abel was doot,

10 Beweende hine met rouwen groot

C jaer, dus eist gheset.

Doe wan hi eenen sone, hiet Seth;

Seth Enoch sinen sone wan;

Van Enoch quam Caynan;

15 Van Caynam Manaleel,

Jarechs vader, weetmen wel;

Ende Jarech die wan Enoch.

Die werelt began ergeren doch,

Ende dese Enoch was so goet,

20 Dattene God, want hi verstoet

Dat hare die werelt verkeerde,

Heenen voerde ende hine so eerde,

Dat hi hem verste die doot

Ter werelt, ende dordie noot,

25 Alse der goeder sullen sijn berste,

Te stridene jeghen Antkerste

Met Helyen, sinen gheselle,

Daer ic noch hier naer af telle.

Enoch die wan Matusalee,

30 Die wan Lamech, den vader Noe.

Adams regering tot Noach. XII.

De Bijbelse verhalen, zonder waan,

Wil ik geleidelijk overgaan,

Omdat ik ze voor waar,

Geleden is wel 13 jaar,

5 Dichtte in Scolastica,

Dat verspreid is ver en nabij;

Maar die Spiegel Historie

Wil ik volgen helemaal.

Adam, toen Abel was dood,

10 Beweende hij hem met rouw groot

100 jaar, aldus is het gezet.

Toen won hij een zoon, heet Seth;

Seth won Enos zijn zoon;

Van Enos kwam Kenan;

15 Van Kenan Mahalal-el,

Jered’ s vader, weet men wel;

En Jered die won Henoch.

Die wereld begon te ergeren toch,

En deze Henoch was zo goed,

20 Dat hem God, want hij verstond

Dat zich de wereld veranderde,

Heen voerde en hij hem zo aardde,

Dat hij hem uitstelde de dood (1)

Ter wereld, en door die nood,

25 Als de goeden zullen zijn te besten,

Te strijden tegen de Antichrist

Met Helye, zijn gezellin,

Waarvan ik nog vertel hierna.

Henoch die won Methusalem,

30 Die won Lamech, de vader van Noach.

(1) Genesis 5;24.

Van Noe, hoe hi ginc in daerke. XIII.

Noe was out VC jaer,

Ende wan III sonen daer naer,

Sem ende Cam ende Japhet.

Doe wart die werelt so sere besmet

5 Met quaden dorperen sondaren;

Want Seths geslachte, die goet waren,

Die namen die scone wive,

Die comen waren van Cayms live,

Nochtan dat hem Adam verboot

10 Nerenstelike voer sine doot.

Vandien huwelike quamen gygante,

Grote, quade, sterke seriante,

Die altoos niet duchten Gode;

Ende jegen der naturen ghebode

15 So vielen si in overspele;

Wijf ende man daertoe so vele

Lieten den woch der naturen.

Dies balch hem uptie creaturen

God, ende dede die aerke maken,

20 Omme te wrekene die saken,

Voer die lovie hondert jaer.

Noe maecte dat scip, dats waer,

Ende castyede die lieden,

Maer dan mochte altoos niet dieden.

25 Doe ginc Noe ende sine drie kinder

Ende sijn wijf indie aerke ghinder,

Ende alrehande beesten mede,

Also alst God selve dede,

Ende alrehande voglen tien stonden;

30 Want dat volc bleef indie zonden.

Doe begant reinen met crachte

XL daghe ende XL nachte;

Ende dit was deerste, merket wel,

Datmen leest dat ie reghen vel.

35 Twater wies, ende het verdranc

Al dat die werelt hadde bevanc;

Want het boven allen berghen ginc

XV ellen lanc, dits ware dinc.

Die aerke dreef woch metten haren,

40 Daerse God wilde bewaren.

Hondert ende L daghe

Wies dat water, sonder saghe.

Doe begonst dalen na dat

Also, dat die aerke sat

45 Uptie berghe van Aermenien

Met Noe ende met siere partien.

Van Noach, hoe hij ging in de ark. XIII.

Noach was oud 500 jaar,

En won 3 zonen daarna,

Sem, Cham en Jafet.

Toen werd die wereld zo zeer besmet

5 Met kwade dorpse zondaren;

Want Seth’ s geslacht, die goed waren,

Die namen die mooie wijven,

Die gekomen waren van Kain’ s lijf,

Nochtans dat hen Adam het verbood

10 Vlijtig voor zijn dood.

Van die huwelijken kwamen giganten,

Grote, kwade, sterke bedienden,

Die altijd niet duchten God;

En tegen de naturen gebod

15 Zo vielen ze in overspel;

Wijf en man daartoe zo veel

Lieten de weg der naturen.

Dus verbolg hen op die creaturen

God, en liet de ark maken,

20 Om te wreken die zaken,

Voor de vloed honderd jaar.

Noach maakte dat schip, dat is waar,

En kastijdde de lieden,

Maar dat mocht niet altijd dienen.

25 Toen ging Noach en zijn drie kinderen

En zijn wijf in die ark ginder,

En allerhande beesten mede,

Alzo als het God zelf deed,

En allerhande vogels te die stonden;

30 Want dat volk bleef in die zonden.

Toen begon het regenen met kracht

40 dagen en 40 nachten;

En dit was de eerste, merk het wel,

Dat men leest dat ooit regen viel.

35 Het water groeide aan, en het verdronk

Al dat de wereld had bevangen;

Want het boven alle bergen ging

10,20m lang, dit is een waar ding.

Die ark dreef weg met de haren,

40 Daar ze God wilde bewaren.

Honderd en 50 dagen

Groeide dat water, zonder sage.

Toen begon het te dalen na dat

Alzo, dat die ark zat

45 Op de bergen van Armenie

Met Noach en met zijn partijen.

Uit Koninklijke Bibliotheek.

Van Noees benedictie. XIIII.

Noe sendde eerst uut den raven:

Hine quam niet, hi ginc henen scaven;

Maer die duve en wilde niet bliven,

Soe brochte een telch van oliven.

[p.1,22] 5 Nochtoe en ginc hi ute niet,

Onthier ent hem God hiet.

Doe ginc hi ute ende sine kinder,

Ende hare wijf, die waren ghinder,

Voglen ende beesten mede.

10 Noe maecte daer ter stede

Eenen outaer met sinen handen

Ende offerde Gode offranden,

Ende danctem siere genaden ginder.

God benediedene ende sine kinder

15 In drien saken, alse wijt vinden:

Deen was in wasdoem van kinden;

Dander in bedwanghe der diere

Van zachter ende van felre maniere;

Terde dat si vleesch mochten eten,

20 Dies men te voren en conde geweten.

Ende want si die lovie ontsaghen,

Settem God in ghenen daghen

Den reghenboghe indie lucht,

Ende hietse wesen sonder vrucht:

25 Dat ware tekijn vandien dinghe,

Dat lovie nemmermeer en ginghe.

Doe hadde Noe DC jaer

Ende Sem hondert, dat es waer,

Entie werelt hadde ghestaen

30 IIM jaer, sonder waen,

CC XL ende twee:

Die LXX wise seggen nemmee.

Hier gaet ute deerste etaet,

Diere noch viere te comene staet,

35 Eer wi tellen ende leeren

Vander gebornessen ons Heren.

Van Noach ‘s zegening. XIIII.

Noach zond eerst uit de raaf:

Hij kwam niet, hij ging henen schaven;

Maar de duif wilde daar niet blijven,

Ze bracht een twijg van olijven.

5 Nog toen ging hij uit niet,

Tot hier en het hem God zei.

Toen ging hij uit en zijn kinderen,

En hun wijven, die waren ginder,

Vogels en beesten mede.

10 Noach maakte daar ter plaatse

Een altaar met zijn handen

En offerde God offeranden,

En dankte hem zijn genaden ginder.

God zegende hem en zijn kinderen

15 In drie zaken, zoals wij het vinden:

De ene was in groei van kinderen;

De ander in bedwang der dieren

Van zachte en van felle manieren;

Het derde dat ze vlees mochten eten,

20 Dat men te voren niet kon weten.

En dat ze de vloed ontzagen,

Zette hen God in die dagen

De regenboog in de lucht,

En zei ze te zijn zonder vrees:

25 Dat ware teken van dat ding,

Dat een vloed nimmermeer aanging.

Toen had Noach 600 jaar

En Sem honderd, dat is waar,

En de wereld had gestaan

30, 2000 jaar, zonder waan,

240 en twee:

Die 70 wijzen zeggen geen nee.

Hier gaat uit het eerste staat,

Waarvan er nog vier te komen staat,

35 Eer we vertellen en leren

Van de geboorte ons Heren.

Van Noees kinderen. XV.

Van desen Noes kinderen quam,

Sem, Japhet ende Cham,...

In Philone lesen wie,

Dat van desen kinderen drie

5 Also vele volcs quamen,

Ende van hare kindskindere te samen,

Eer Noe die doot ghewan,

XXIIII dusentech man

Ende hondert, al boven XX jaren,

10 Sonder wive ende kindere te waren;

Ende dese hadden, alse wijt horen,

Over hem drie heren vercoren,

Ende van desen volke es ontsprongen

LXXII manieren van tongen.

15 Sems gheslachte hadde Azia,

Chams Egypten ende Affrica,

Japhets Frigien ende Europen.

Die twee geslachten laten wi lopen,

Ende tellen alre meest van Sem,

20 Omme dat Maria quam van hem;

Maer Cham wan eenen sone, hiet Chus;

Van hem lesen wi aldus,

Dat hi wan Nembroth den gygant,

Die wart rovende eerst int lant,

25 Ende deerste here met moghentheden,

Die dede dat vier anebeden.

Dyrodius die maertelare

Die seget van Noe openbare,

Dat hi nadie lovie wan

30 Eenen sone, die goede man:

Jonithus was hi genant;

Etham gaf hi hem, een lant,

Ende God gaf desen groten zin.

Astronomie nam beghin

35 An desen man, want hise vant.

Nembroth quam in sijn lant,

Die gygant, wi lesent dus,

Hi was lanc X cubitus.

Hi verwaerf ende leerde an desen,

40 Hoe hi here soude wesen

Jonithus voerseidem mede,

[p.1,23] Dat Chams kindere de mogenthede

Eerst souden hebben, alse wijt horen;

Want Belis was van hem geboren.

45 Daer naer soude Sems geslachte

Die werelt dwingen met machte:

Dat waren Persen ende Meden,

Die vele hadden der mogentheden.

Daer naer die van Japhet quamen,

50 Dat waren die Grieken, alse wijt vernamen,

Entie Romeine, die haer bedwanc

Hadden over die werelt lanc,

Alst emmer moeste ghescien.

Noch machment heden dages sien,

55 Dat alle die wel geloven in erterike,

Moeten onderdaen sijn den Roemscen rike.

Hier naer salmen wel horen de saken,

Hoe si onsen Here wraken.

Van Noachs kinderen. XV.

Van deze Noach’ s kinderen kwamen,

Sem, Jafet en Cham,...

In Philo lezen wie,

Dat van deze kinderen drie

5 Alzo veel volk kwamen,

En van hun kleinkinderen tezamen,

Eer Noach de dood won,

24 000 man

En honderd, al boven 20 jaren,

10 Zonder wijven en kinderen te waren;

En deze hadden, zoals wij het horen,

Boven hen drie heren gekozen,

En van dit volk is ontsprongen

72 manieren van spraak.

15 Sem’ s geslacht had Azië,

Cham’ s Egypte en Afrika,

Jafet Frygie of Phyrgië en Europa.

Die twee geslachten laten we lopen,

En vertellen allermeest van Sem,

20 Omdat Maria kwam van hem;

Maar Cham won een zoon, heet Cush;

Van hem lezen we aldus,

Dat hij won Nimrod (1) de gigant,

Die werd rovend eerst in het land,

25 En de eerste heer met mogendheid,

Die liet dat vuur aanbidden.

Dyrodius die martelaar

Die zegt van Noach openbaar,

Dat hij na die vloed won

30 Een zoon, die goede man:

Jonithus was hij genoemd;

Etham gaf hij hem, een land,

En God gaf deze grote zin.

Astronomie nam begin

35 Aan deze man, want hij het vond.

Nimrod kwam in zijn land,

Die gigant, we lezen het aldus,

Hi was lang 450cm.

Hi verwierf en leerde aan deze,

40 Hoe hij heer zou wezen

Jonithus voorzei hem mede,

Dat Cham ‘s kinderen de mogendheid

Eerst zouden hebben, zoals wij het horen;

Want Belis was van hem geboren.

45 Daarna zou Sem’ s geslacht

Die wereld bedwingen met macht:

Dat waren Perzen en Meden,

Die veel hadden de mogendheden.

Daarna die van Jafet kwamen,

50 Dat waren die Grieken, zoals wij het vernamen,

En die Romeinen, die hun bedwang

Hadden over de wereld lang,

Zoals het immer moest geschieden.

Nog mag men het hedendaags zien,

55 Dat allen die wel geloven in aardrijk,

Moeten onderdanig zijn het Romeinse rijk.

Hierna zal men wel horen de zaken,

Hoe ze onze Heer wraken.

Hoe God die tongen versciet, ende vanden torre Babel. XVI.

Nembroth begonste eerst met machte

Here sijn over Chams geslachte,

Ende dien leerde Jonithus,

Noes sone, wi lesent dus,

5 Hoe hi here wesen soude.

Daer naer wart Jecte met gewoude

Here over Sems gheslachte.

Daer na wart Sufne met machte

Here over Japhets kinder:

10 Dus wart deen meerre, dander minder.

Dus quam eerst hoocheit onder die liede.

Sem, alsict eerst bediede,

Wan na die lovie II jaer

Arfaxat sinen sone, dats waer,

15 Ende Arfaxat die wan Salee;

Dese hadde der namen twee:

Lucas hietene Canaan.

Men leest dat hi Ebur wan.

Hebur wan Falech daer naer,

20 Alse hi hadde XXXIIII jaer.

In sinen tiden gesciede dat wonder

Vanden menegen tongen besonder.

Van desen Heber, weetmen wale,

Heeft die name Eubreusce tale,

25 Alsic u wel bedieden can.

Nembroth, Sufne ende Jectan

Quamen te Sennar ant velt,

Ende vruchten, alsemen ons telt,

Dat hem die lovie soude doen scade,

30 So dat si bi Nembroths rade,

Die emmer here wilde wesen,

Over een droughen in desen,

Dat si eenen tor maken wouden,

Dien si so hoge metsen souden,

35 Dat si die lovie daer bi ontgingen.

Over een si daer anevingen

Teglen, ende over morter mede

Eene dinc die hout met groter vasthede,

Dat heetmen butumen inden rijm:

40 Uter erden vallet sulc lijm.

Dien tor willen si hooch maken

Toten hemele, in waerre saken;

Maer God, die hare meninge kende,

Sine gesele hi hem anesende,

45 Ende gaf elken daer ene sonderlinge tonge,

So dat die oude entie jonge

Altoos niet verstaen mochte

Die tale, die dander vortbrochte.

Dus lieten si dat metsen staen,

50 Ende in drien scieden si hem saen,

Ende deelden hem in vele scaren,

Nadien dat hare tongen waren.

Men leset, dat tgeslachtc van Sem

Tlant van Asyen trac an hem,

55 Alsic hier voren hebbe geseit.

Die meesters, die de waerheit

Hier af tellen ende hebben ghemeten,

Ende hier af die waerheit weten,

Si gheven der werelt drie deel:

[p.1,24] 60 Azia geven si oec gheel

Te sinen deele alleene die helt;

Affrica ende Europen sijn getelt

Over dander heelt onder hem tween:

Men vint andere eylande engeen.

65 Van desen drien, groot ende smal,

So sijn dandere eylande al.

Hort hier die redene lesen,

Hoe die werelt gedaen mach wesen.

Hoe God die tongen scheidt en van de toren van Babel. XVI.

Nimrod begon eerst met macht

Heer te zijn over Cham’ s geslacht,

En die leerde Jonithus,

Noach’s s zoon, we lezen het aldus,

5 Hoe hij heer wezen zou.

Daarna werd Jecte met geweld

Heer over Sem’s s geslacht.

Daarna werd Sufne met macht

Heer over Jafet’s kinderen:

10 Dus werd de een meerder, de ander minder.

Dus kwam de eerste hoogheid onder die lieden.

Sem, zoals ik het eerst beduidt,

Won na de vloed 2 jaar

Arfaxad zijn zoon, dat is waar,

15 En Arfaxad die won Sale;

Deze had de namen twee:

Lucas noemt hem Kanaän.

Men leest dat hij Hebur wan.

Hebur won Falech daarna,

20 Toen hij was 34 jaar.

In zijn tijden geschiedde dat wonder

Van de menige talen bijzonder.

Van deze Hebur, weet men wel,

Heeft de naam Hebreeuwse taal,

25 Als ik u wel aanduiden kan.

Nimrod, Sufne en Jectan

Kwamen te Sennar aan het veld,

En vreesden, zoals men ons vertelt,

Dat hen dat vloed zou doen schade,

30 Zo dat ze bij Nimrod’ s raad,

Die immer heer wilde wezen,

Overeen kwamen in deze,

Dat ze een toren maken wouden,

Die ze zo hoog metselen zouden,

35 Dat ze het vloed daarbij ontgingen.

Overeen ze daar aanvingen

Tegels, en voor mortel mede

Een ding dat houdt met grote vastheid,

Dat heet men bitumen in de rijm:

40 Uit de aarde valt zulke lijm.

Die toren willen ze hoog maken

Tot de hemel, in ware zaken;

Maar God, die hun mening kende,

Zijn gezellen hij hen zond,

45 En gaf elk daar een bijzondere taal,

Zodat de oude en de jonge

Altijd niet verstaan mochten

De taal, die de ander voortbracht.

Dus lieten ze dat metselen staan,

50 En in drien scheiden ze zich gelijk,

En verdeelden hen in vele scharen,

Nadien dat hun talen waren.

Men leest, dat het geslacht van Sem

Het land van Azië trok aan hem,

55 Zoals ik hiervoor heb gezegd.

Die meesters, die de waarheid

Hiervan vertellen en hebben gemeten,

En hiervan de waarheid weten,

Ze geven de wereld drie delen:

60 Azië geven ze ook geheel

Tot zijn deel alleen al de helft;

Afrika en Europa zijn geteld

Over de ander helft onder hen tween:

Men vindt andere eilanden geen.

65 Van dezen drie, groot en smal,

Zo zijn de andere eilanden al.

Hoort hier die reden lezen,

Hoe die wereld gedaan mag wezen.

Van Azia ende vanden paradise. XVII.

Azia, alse wi ghetrouwen,

Hevet die name van ere vrouwen,

Die wilen hilt moghendelike

In Orienten haer conincrike.

5 Ter zonne upgange es sijn begin,

Ende gaet omme meer no min

Dan zuut toten middaghe,

Ende nort omme, dans ghene saghe,

Strect soe haren ganc so verre,

10 Dat soe strect toter leetsterre.

Ant west sceedse die Nervelzee,

Die ghesceet maect min no mee

Dan tusschen Akers ende Brandijs,

Dat heet Zuudzee in onser wijs.

15 In dat Azia sijn vele lande,

Die ic hier binde in corten bande,

Ende beginne ant paradijs,

Dat boven allen lande hevet prijs.

Dat paradijs es sekerlike

20 Dat oest ende van erderike,

Vul bomen van goeder maniere,

Vul van elken crude diere.

Daer es in des levens hout.

Ennes daer in no heet no cout,

25 Maer getemperde lucht ende reine.

In midden so es eene fonteine,

Die dat proyeel can verchieren,

Ende deelt hare in viere manieren.

Noint man was diere in comen conde,

30 Sint dat Adam dede die zonde;

Want een muur van viere claer

Gaeter omme, dat es waer,

Alsic wel sal doen verstaen:

Daers Enoch ende Helyas in gedaen.

Van Azie en van het paradijs. XVII.

Azië, zoals we vertrouwen,

Heeft die naam van een vrouwe,

Die wijlen hield vermogend

In Oriënt haar koninkrijk.

5 Ter zonsopgang is zijn begin,

En gaat om meer of min

Dan zuid tot de middag,

En noord om, dat is geen sage,

Strekt zo haar gang zo ver,

10 Dat het strekt tot de Poolster.

Aan het westen scheidt het Gibraltar

Die scheiding maakt min of meer

Dan tussen Akko (1) en Brindisi,

Dat heet Zuidzee in onze wijze.

15 In dat Azië zijn vele landen,

Die ik hierbij in kort ontbindt,

En begin aan het paradijs,

Dat boven allen landen heeft prijs.

Dat paradijs is zeker

20 Dat oosten van aardrijk,

Vol bomen van goede manieren,

Vol van elke kruiden duur.

Daar is in het levensboom.

En daar is nog heet nog koud,

25 Maar getemperde lucht en zuiver.

In het midden zo is een bron,

Die dat prieel kan versieren,

En deelt zich in vier manieren.

Nooit een man was die er in komen kon,

30 Sinds dat Adam deed die zonde;

Want een muur van vuur helder

Gaat er om, dat is waar,

Zoals ik wel zal doen verstaan:

Daar Henoch en Elias in is gedaan.

(1) Havenstad in Galilea en havenstad aan de Adriatische Zee.

Van India in Azia ende van sinen wondere. XVIII.

India es deerste rike,

Daermen in levet sekerlike,

Dat sere wijt es ende groot:

Van rijcheden es hem geen genoot.

5 In dat lant es meneghe stede

Ende menegerande liede mede.

Daers een eylant, heet Tamprobane,

Daermen ons af doet te verstane,

Dat elpendier hevet menech een

10 Ende menegen precieusen steen.

Daer sijn oec eylanden twee,

Dats Crisos ende Argyree,

Daer selver no gout es diere;

Ende daers menege scone riviere,

15 Ende menege wilde beeste, dats waer,

Ende men oegster II waerven int jaer;

Selsiene voglen ende oec diere,

Bome, crude van meneger maniere.

Solinius scrivet, sonder waen,

20 Dattere VM steden in staen,

Entie minst lieden in hebben dan,

Hebben wel IXM man.

Men hilt langhe sekerlike

Voer terdendeel van erderike.

25 Wat wondere eist, al es groet Inden,

[p.1,25] Want wi dat bescreven vinden,

Dat die wilde Inden te waren

Geen ander lant souken begaren?

Liber Bacus was deerste man,

30 Die tlant van Indien verwan.

Die meeste flumen sijn daer:

Ganges, leestmen voer waer,

Die de scrifture Fyson heet,

Ende uten paradise gheet;

35 Daer soe naust es gewassen,

Die wijde van VIIIC passen;

Die wijtste XXM breet;

Dondiepste datmer in weet,

Leestmen dat C voete es.

40 Een eylant leghet in Ganges,

Daer hem so vele lieden in generen,

Dat die coninc hevet ter weren

Te wapenen lieden te voet

LIIII dusentech goet,

45 Ende tors L dusent man.

Wie sore heerscap hevet an,

Hevet nochtan in siere scare

Vele elpendiere groet ende mare,

Ridders ende voetgangers mede

50 So vele, dat es wonderlichede.

Oec so vint men in India

Een volc dat heet Prasia,

Sere staerc, ende hare stede

Heetet Palibetra mede.

55 Haer coninc hevet nochtan

Te voet wel VM man,

Ende VIIIM elpendiere,

Ende van ridderliker maniere

XXX dusent alle daghe

60 (Dit nes altoos geene saghe),

Die up sinen zoude leven.

An geene zide, dus eist bescreven,

Es een berch die Malcus heet,

Daer elx jaers II werf overgheet

65 Die zonne in herfst ende in lentijn;

Daer eist dat die dwerghe in sijn,

Ende wonen indie berghe, dats waer,

Ende en leven maer VIII jaer.

Daer woent Panree, een geslachte,

70 Die de wijf dwingen met machte.

Haer eerste vrouwe, si lyhen des,

Dat was die dochter Hercules.

Men vint wonderlike beesten

In India, seggen die jeesten:

75 Paeldinghe CCC voete lanc,

Menech serpent groot ende stranc,

Daer hier af spreect die scrifture

In Alexanders aventure.

Van India in Azië en van zijn wonderen. XVIII.

India is het eerste rijk,

Daar men in leeft zeker,

Dat zeer wijd is en groot:

Van rijkheiden is er geen gelijke.

5 In dat land is menige stede

En menigerhande lieden mede.

Daar is een eiland, heet Tamprobane, (1)

Waarvan men ons doet te verstaan,

Dat olifanten heeft menigeen

10 En menige kostbare steen.

Daar zijn ook eilanden twee,

Dat is Crisa en Argere, (2)

Daar zelf is goud niet duur;

En daar is menige mooie rivier

15 En menige wilde beesten, dat is waar,

En men oogst er 2 maal in het jaar;

Zeldzame vogels en ook dure,

Bomen, kruiden van menige manieren.

Solinus schrijft het, zonder waan,

20 Dat er 5000 steden in staan,

En die de minste lieden in hebben dan,

Hebben wel 9000 man.

Men hield het lang voor zeker

Voor het derdedeel van aardrijk.

25 Wat wonder is het, al is groot Indien,

Want we dat beschreven vinden,

Dat die wilde Indiërs te waren

Geen ander land zoeken te begeren?

Liber Bacchus was de eerste man, (3)

30 Die het land van Indien overwon.

De grootste stromen zijn daar:

Ganges, leest men voor waar,

Die de schrift Fyson heet,

En uit het paradijs gaat;

35 Daar zo het nauwste is gegroeid,

Die breedte van 800 passen;

Die wijdste 20 000 breed;

Het ondiepste dat men er in weet,

Leest men dat 100 voeten is. (33m)

40 Een eiland ligt in de Ganges,

Daar zich zo veel lieden in generen,

Dat die koning heeft te verweren

Te wapen lieden te voet

54 000 goed,

45 En te paard 50 000 man.

Wie zo er heerschap heeft aan,

Heeft nochtans in zijn scharen

Vele olifanten groot en bekend,

Ridders en voetgangers mede

50 Zoveel, dat het is wonderbaarlijk.

Ook zo vindt men in India

Een volk dat heet Prassia, (4)

Zeer sterk, en haar stede

Heet Palibothra mede.

55 Haar koning heeft nochtans

Te voet wel 5000 man,

En 8000 olifanten,

En van ridderlijke manieren

30 000 alle dagen

60 (Dit is altijd geen sage),

Die van hem zouden leven.

Aan gene zijde, aldus is het beschreven,

Is een berg die Malcus heet,

Daar elk jaar 2 maal over gaat

65 De zon in herfst en in lente;

Daar is het dat die dwergen in zijn,

En wonen in die bergen, dat is waar,

En leven maar 8 jaar.

Daar woont Panree, een geslacht,

70 Die de wijven dwingen met macht.

Hun eerste vrouw, ze belijden dit,

Dat was de dochter van Hercules.

Men vindt wonderlijke beesten

In India, zeggen die verhalen:

75, Palingen 300 voeten lang,

Menig serpent groot en sterk,

Daar hiervan spreekt die schrift

In Alexander ‘ s avontuur.

(1) Ceylon, nu Sri Lanka.

(2) Mythische eilanden bij India, zou ten oosten van de Ganges delta zijn, ten westen van Thailand.

(3) Liber Bacchus, Bacus, heidense God van India, geboren in Achasi .

(4) Van Prassi volk uit India, het huidige Patna, hoofdstad van de deelstaat Bihar.

Van Persia in Azia ende andere riken. XIX.

Parchia dat lant te samen

Heet van lieden die wilen quamen

Ute Siten. Ane die zuudzide

Leghet die Rode zee, die wide;

5 Nort anden berch van Yrcane.

Assyria dat leghet daer ane,

Dat van Assur den name ontfinc,

Sems sone, want hire eerst in ginc.

Dat strect van Inden tote Meden,

10 Oest ende west upten dach heden;

Die Tygre andie nortside rinnet,

Ende Caucasus die berch, bekinnet;

Daer sijn die porten van Caspia,

Daermen wonder af telt hier na.

15 Puerper was eerst vonden daer,

Ende ongyment ende specie vorwaer.

Media ende oec Persidia

Hebben beede die name daer na

[p.1,26] Van tween coningen die heeten dus,

20 Medeus ende Perseus,

Diese met orloghen verwonnen.

Tlant van Meden sietmen begonnen

An Perchia ende doester paertie;

An die nortzide leghet Aermenie.

25 Perchia leghet an die zuudside.

Een boem wast daer tallen tide,

Heet medica, die nieweren el

Ter werelt en wast, weetmen wel.

Perchia strecket oest van Ynden

30 Toter Roder zee, alse wijt vinden,

Ende hevet an die nortzide Meden.

Zuudwaert endet teere steden,

Die chierlijc es, ende Susen heet,

Dats dedelste port diemen weet.

35 In Persidia was in ouden stonden

Toverie eerstwaerven vonden.

Daer voer Nembroch altehant

Doe die tale versciet, die gygant;

Hi leerde den lieden, als een zod,

40 Vier anebeden over god.

Noch eeren si ende anebeden

Over god die zonne noch heden.

Mesopotania, horic visieren,

Es een cylant tusscen II rivieren:

45 Tygris loept an die oestzide,

Eufrates ant weste, die wide;

Caucasus ende Taurus, nu hort,

Dese berghe liggen hem ant nort;

An die zuutzide Babylone,

50 Dat so mogende was ende so scone,

Datmer wilen noemde na

Caldea ende oec Assyria.

Van Perzië in Azië en andere rijken. XIX.

Partia dat land tezamen (1)

Heet van lieden die wijlen kwamen

Uit Scythen. Aan de zuidzijde

Ligt de Rode zee, die wijde;

5 Noord aan de berg van Hircani. (2)

Assyrië dat ligt daaraan, (3)

Dat van Assur de naam ontving,

Sem’ s zoon, want hij er eerst in ging.

Dat strekt van Indien tot Meden, (4)

10 Oost en west op de dag heden;

Die Tigris aan de noordkant vloeit,

En Kaukasus die berg, bekent;

Daar zijn de poorten van Kaspia, (5)

Daar men wonderen van vertelt hierna.

15 Purper was eerst gevonden daar,

En zalf en specerij voorwaar.

Medië en ook Perzië

Hebben beide die namen daarna

Van twee koningen die heten dus,

20 Medeus en Perseus,

Die ze met oorlogen overwonnen.

Het land van Meden ziet men beginnen

Aan Perzië en de oostelijke partij;

An die noordzijde ligt Armenië.

25 Perzie ligt aan de zuidzijde.

Een boom groeit daar te alle tijden,

Heet medica, die nergens anders (6)

Ter wereld groeit, weet men wel.

Perzië strekt oost van Indie

30 Tot de Rode zee, zoals wij het vinden,

En heeft aan de noordzijde Meden.

Zuidwaarts eindigt het bij stede,

Die sierlijk is, en Susa heet,

Dat is de edelste poort die men weet.

35 In Perzië was in oude stonden

Toverij de eerste maal gevonden.

Daar voer Nimrod gelijk

Toen de taal scheidde, die gigant;

Hij leerde de lieden, als een zot,

40 Vuur aanbidden voor god.

Nog eren ze en aanbidden

Voor god die zon nog heden.

Mesopotamie, hoor ik versieren,

Is een eiland tussen 2 rivieren:

45 Tigris loopt aan de oostzijde,

Eufraat aan het westen, die wijde;

Kaukasus en Taurus, nu hoort,

Deze bergen liggen hem aan het noorden;

Aan de zuidzijde Babylon,

50 Dat zo vermogend was en zo mooi,

Dat men het wijlen noemde na

Chaldea (7) en ook Assyrie.

(1) Parthia, met centrum het huidige Iran.

(2) Zuiden van de Kaspische zee, nu Iran.

(3) Ten Noorden van het tegenwoordige Irak.

Van Arabia in Azia ende andere riken. XX.

Arabia in sine lants sprake

Luud also vele alse heilege sake.

In sinen bossce wasset wierooc,

Caneele, specie ende mirre oec;

5 Daer es Fenix der vogle een,

In die werelt es el ne gheen;

Men vintere in diere steene

Menegertiere ende menech eene.

Dat lant es nauwe ende lanc,

10 Ende neemt sinen oestganc

Vander zee van Perchidia;

Andien norden es Caldea;

Ten westen die Rode zee,

Daer Pharao wilen in hadde wee

15 Surien, dat es Sycia,

Van eenen Cydrus, daer het na

Was genant in ouden tiden,

Dat hiet langhen tijt ziden

Dat lant van promissioene,

20 Ende al nu in onsen doene

Noemet menech dat Heilege Lant:

Nu eist der heydinen pant,

Ons te scanden utermaten.

Doestende dats ter Eufraten;

25 Onse zee es ant westende,

Ende Egypten es hem gehende;

Andie nortzide es Aermenie;

Ane die zuudzide Arabie.

Hier in staet Jherusalem,

30 Nazareth ende Bethlem,

Daer hi wandelde die Here,

Die ons loste uten sere.

Oec staettere s ende Sayet,

Ende Akers esser bi gheset.

35 Dit was tlant van Chanaan,

Dat wilen tfolc van Israël wan.

Daer es in tlant van Galylee,

Ende daer es in die Dode zee;

Want daer visch no vogel in levet,

[p.1,27] 40 No gheene dinc die leven hevet;

Daer wilen die vijf steden in stonden,

Die God om hare dorpere zonden

Met sulfre ende met viere brande.

Noch wassen daer apple inden lande,

45 Scone buten; alsemense upsnijt,

Vintmer in asscen talre tijt.

Nabathea leghet daer bi,

Tusscen daer ende Arabi,

Dat naer Ysmahels sone heet,

50 Nabyoth, alsemen wel weet.

Van Arabië in Azië en andere rijken. XX.

Arabië in zijn landstaal

Luidt alzo veel als heilige zaak.

In zijn bossen groeit wierook,

Kaneel, specerij en mirre ook;

5 Daar is Fenix de vogel een,

In de wereld is elders geen;

Men vindt er in dure stenen

Menigerhande en menigeen.

Dat land is nauw en lang,

10 En neemt zijn oost gang

Van de zee van Perzië;

Aan het noorden is Chaldea;

Ten westen de Rode Zee,

Daar Farao wijlen in had wee

15 Syri, dat is Sycia,

Van een Cydrus, daar het naar

Was genoemd in oude tijden,

Dat heet lange tijd sinds

Dat land van belofte,

20 En al nu in onze doen

Noemt menige het dat Heilige Land:

Nu is het de heidenen pand,

Ons te schande uitermate.

Dat oosteinde dat is ter Eufraat;

25 Onze zee is aan het Westeinde,

En Egypte is het gaan ten einde;

Aan de noordzijde is Armenië;

Aan de zuidzijde Arabië.

Hierin staat Jeruzalem,

30 Nazareth en Bethlehem,

Daar hij wandelde die Heer,

Die ons verloste uit het zeer.

Ook staat er Surs (1) en Sajet, (2)

En Akko is er bij gezet.

35 Dit was het land van Kanaän,

Dat wijlen het volk van Israël won.

Daar is in het land van Galilea,

En daar is in de Dode Zee;

Want daar vis nog vogel in leeft,

40 Nog geen ding die leven heeft;

Daar wijlen die vijf steden in stonden,

Die God om hun dorpse zonden

Met zwavel en met vuur verbrande.

Nog groeien daar appels in dat land, (3)

45 Mooi van buiten; als men ze doorsnijdt,

Vindt men er in as te alle tijd.

Nabathee ligt daarbij,

Tussen daar en Arabië.

Dat naar Ismahel ‘s zoon heet,

50 Naboth, zoals men wel weet.

(1) Surs, havenstad ten zuiden van Libanon, nu Sour, vroeger Tyrus.

(2) In Libanon, het vroegere Sidon.

(3) Solanum sodomeum of Solanum incanum. Micha 7;4, Spreuken 15;19.

Van Egypten in Azia ende andere lande. XXI.

Egypten hiet wilen Ypila;

Doe wart daer coninc daer na

Danaus broeder, Egyptus,

Ende hiet tlant naer hem aldus.

5 Die Rode zee ende Surien

Liggen an doostzide, horic lyhen;

Tote Affrica strecket west;

Ant norden hevet die zee bevest;

Ethyopen leghet hem zuudwaert.

10 In Egypten sone waert

Selden reghen gesien of nie.

Nylus, dus so teltmen mie,

Eene flume, loept uten Paradise,

Ende benettet in vremder wise;

15 Want soe wast eenwaerf ten jare,

Ende alsoe wech gaet, gaemen dare

Vruchte winnen altehant.

Egypten voet menech lant,

Ende vervullet die werelt mede

20 Van comanscepe in meneger stede.

Ceres es eene stat bi Endi,

Daer een lant na gheheeten si,

Daer die bome zijdwulle dragen,

Ghelijc dat in anderen haghen

25 Die bome met mosse sijn behangen.

Ant norden es dat lant bevangen

Metter zee van Sycia,

Ende strect lancs tote Yndia.

Sijdwerc brochtmen ons eerst dane,

30 Doen ons bouken te verstane.

Bactria es een groot lant,

Van eenen watre ghenant.

Van Yndia strecket west;

Nort hevet Sycia bevest.

35 Met berghen eist omme bevaen.

Die staercste kemelen, sonder waen,

Vint men daer ende sere goet,

Want nemmermeer quetst hem voet.

Sychia ende oec Ghotia

40 Van Japhets kindere hebben si na

Beede hare name ontfaen.

Oec so hebben wi verstaen,

Dat hoghe Syten ende hoge Goten

Die liggen met haren roten

45 In Azia ane die nortzide,

Ende es volc sere fel in stride;

Maer neder Syten ende neder Goten

Leghet in Europen besloten,

Dat heetet inden dage van heden

50 Almeest dat lant van Zweden.

Hoghe Syten leget an doesterzide

India, dat lantscap wide,

Ende zuud den berghe Caucasus;

Tlant van Yrcane, wi lesent dus,

55 Es hem ane gheleghen west;

Nort hevet die zee bevest.

Syten hebben groet gediet,

Vele lants datmen winnet niet,

Entie generen hem in wostinen;

60 Andere sijn daer die tlant pinen.

Sulke sijn daer so ongediede,

Dat si bloet drinken ende eten liede.

Daers selver vele ende gout int lant;

Diet halen wille hi laetter pant,

65 Want dat die vogle gripe wachten.

Daer sijn myrauden van groter crachten,

Ende daers kerstael goet ende diere.

Si hebben som groter riviere:

[p.1,28] Fasis, Oscorus ende Araxes,

70 Grote watre, gelovet des.

Hyrcania hevet den name ontfaen

Van enen bossche, sonder waen.

Oest leghet hem die zee van Caspia;

Andie zuudzide Armenia;

75 Andie nortside leghet Albana;

West leghet Hyberia daer na.

Hier vele bosschs ende wilds mere.

Tygren, pardus ende panthere

Vintmen daer van fellen doene,

80 Ende utermaten vele lyoene.

Van Egypte in Azië en andere landen. XXI.

Egypte heette wijlen Ypila;

Toen werd daar koning daarna

Danaus broeder, Egyptus,

En heet het land naar hem aldus.

5 Die Rode zee en Syrië

Liggen aan de oostzijde, hoor ik belijden;

Tot Afrika strekt het west;

Aan het noorden heeft de zee bevestigd;

Ethiopië ligt het zuidwaarts.

10 In Egypte zo werd

Zelden regen gezien of niet.

Nijl, dus zo vertelt men mij,

Een vloed, loopt uit het Paradijs,

En nat het in vreemde wijs;

15 Want zo wast het eenmaal in het jaar,

En alzo het weg gaat, gaat men daar

Vruchten winnen gelijk.

Egypte voedt menig land,

En vervult de wereld mede

20 Van koopmanschap in menige plaats.

Seres is een stad bij Indië, (1)

Daar een land naar geheten is,

Daar de bomen zijde wol dragen,

Gelijk dat in andere hagen

25 Die bomen met mos zijn behangen.

Aan het noorden is dat land bevangen

Met de zee van Scythen,

En strekt langs tot India.

Zijdenwerk bracht men ons eerst vandaan,

30 Doen onze boeken te verstaan.

Bactria is een groot land, (2)

Van een water genoemd.

Van India strekt het west;

Noordelijk heeft het Scythië vast.

35 Met bergen is het alom bevangen.

De sterkste kamelen, zonder waan,

Vindt men daar en zeer goed,

Want nimmermeer kwetst hen een voet.

Scythië en ook Gotia (3)

40 Van Jafet’ s kinderen hebben ze na

Beide hun namen ontvangen.

Ook zo hebben we verstaan,

Dat hoge Scythi en hoge Goten

Die liggen met hun groepen

45 In Azië aan de noordzijde,

Een volk zeer fel in strijd;

Maar neder Scythen en neder Goten

Ligt in Europa besloten,

Dat heet in de dagen van heden

50 Al meest dat land van Zweden.

Hoge Scythen ligt aan de oostelijke zijde

India, dat landschap wijd,

En zuid de berg Kaukasus;

Het land van Hircanië, we lezen het aldus,

55 Is het aangelegen west;

Noord heeft het de zee bevestigd.

Scythen hebben groot volk,

Veel land dat men wint niet,

En te generen zich in woestijnen;

60 Andere zijn daar die het land pijnen.

Sommige zijn daar zo ongehoord,

Dat ze bloed drinken en eten lieden.

Daar zilver is veel en goud in het land;

Die het halen wil hij laat er pand,

65 Want dat die vogel grijp bewaakt het.

Daar zijn smaragden van grote krachten,

En daar is kristal goed en duur.

Ze hebben sommige grote rivieren:

Phasis, Oscorus en Aras, (4)

70 Grote waters, geloof het dus.

Hircani heeft de naam ontvangen

Van een bos, zonder waan.

Oost lig het de Kaspische zee;

Aan de zuidzijde Armenië;

75 Aan de noordzijde ligt Albania; (5)

West ligt Iberië daarna. (6)

Hier vele bossen en wild meer.

Tijgers, luipaard en panter

Vindt men daar van felle doen,

80 En uitermate veel leeuwen.

(1) Seres, ook de naam voor China.

(2) Bactria, noorden van Afghanistan waar de zijderoute doorliep, hoofdstad Balkh.

(3) Wit Rusland en Oekraïne. Hoge Goten gelegen bij de Kaukasus, Neder Goten mogelijk Zweden of Baltische kust.

(4) rivier bij Colchis bij het huidige Poti in Georgi. Aras is een rivier die uitmondt in de Kaspische Zee.

(5) westelijk van de Kaspische Zee, ongeveer het huidige Azerbeidzjan met als hoofdstad Bakoe.

(6) Voormalig Georgisch koninkrijk in de Kaukasus.

Van Albania in Azia. XXII.

Albania dat lant, dats waer,

Hevet den name, omme dat daer

Volc wert geboren met witten hare.

Sijn oesten, dat es openbare,

5 Dat coemt vander Caspiser zee,

Ende gaet westen min no mee

Dan ten merschen Meotides.

In dat lant, des sijt gewes,

Sijn honde van wreden doene,

10 Si verbiten die lyoene.

Aermenia, alsic u telle,

Heet na eenen Jasoens gheselle,

Die Armenis bi namen hiet:

Hi dwanc an hem dat ghediet,

15 Alsi Jasoene hadde verloren,

Ende bleef daer here vercoren.

Het leghet tusscen II bergen dus,

Taurus ende Caucasus.

Liggende hevet andie nortside

20 Geramos, een geberchte wide,

Daer Tygris uutbreect, de riviere,

Die loept met ere snelre maniere.

Daer in loept die berch Ararat,

Daer wilen Noes aerke in zat.

25 Hyberia dat leghet daer an,

Een lant daermen in winnen can

Crude, die sijn ter varuwen goet.

Capadocia, alsict verstoet,

Hevet die name van eere stat:

30 Sente Jorijs was grave in dat.

Van Aerminien coemt sijn oestende;

Het es Surien ghehende;

Clene Azia leghet ant west;

Nort hevet die zee bevest;

35 Taurus die berch ande zuudzide.

Men vint indie werelt wide

Betere paerden danne daer,

Willemen wanen over waer.

Cleene Asya hevet an doestende

40 Capadocia wel ghehende;

Els eist west, zuut ende nort

Metter zee al omme gegort.

Die lantscepe diere in sijn

Hort hier noemen in Latijn.

Van Albania in Azi. XXII.

Albania dat land, dat is waar,

Heeft de naam, omdat daar

Volk werd geboren met wit haar.

Zijn oosten, dat is openbaar,

5 Dat komt van de Kaspische Zee,

En gaat westen min of meer

Dan te moerassen van Meotides. (1)

In dat land, dus zij het gewis,

Zijn honden van wrede doen,

10 Ze verbijten de leeuwen.

Armenie, als ik u vertel,

Heet naar een Jason’ s gezel,

Die Armenis bij namen heet:

Hij dwong aan hem dat volk,

15Toen hij Jason had verloren,

En bleef daar heer gekozen.

Het ligt tussen 3 bergen dus,

Taurus en Kaukasus.

Liggend heeft aan de noordzijde

20 Geramos, een gebergte wijd, (2)

Daar de Tigris uitbreekt, de rivier,

Die loopt met een snelle manier.

Daarin loopt de berg Ararat,

Daar wijlen Noach’ s ark in zat.

25 Iberië dat ligt daaraan,

Een land daar men in winnen kan

Kruiden, die zijn ter verven goed.

Cappadocië, zoals ik het verstond,

Heeft de naam van een stad:

30 Sint Joris was begraven in dat.

Van Armenië komt zijn oost einde;

Het is Syrië nabij;

Klein Azië lig het aan het westen;

Noord heeft de zee bevestigd;

35 Taurus die berg aan de zuidzijde.

Men vindt in die wereld wijd

Betere paarden dan daar,

Wil men wanen voor waar.

Klein Azië heeft aan de oosteinde

40 Cappadocië wel aan het eind;

Elders is het west, zuid en noord

Met de zee alom omgord.

De landschappen die er in zijn

Hoort hier noemen in Latijn.

(1) Land rond de zee van Azow, noordoosten van de Krim.

(2) Mogelijk Zagros gebergte.

Vanden landscepen van Clene Azien. XXIII.

Bithinia hevet den name sine

Van eenen coninc Bithine,

Die tlant met stride besat.

Daer es Nychomedia die stat,

5 Daer Hanibal vloe entie sine,

Die hem doodde met venine,

Alse ghi horen sult voerwaer

Indie Roemsche jeeste hier naer.

Gallatia dat leghet daer an,

10 Dat wilen tfolc van Gallen wan

Metten coninc Bithina,

Daer af hevet die name na.

Frigia dat leghet daer bi,

Dat also heet bidi,

15 Omme die dochter van Europen,

Die met Jupiterre was gelopen.

Daer stont in wilen die stat van Troyen,

Vul weelden, feesten ende joyen.

[p.1,29] Lydia es daer an te waren,

20 Daer wilen mogende coningen waren,

Ende naden coninc Lydus hiet.

Dor dat lant loopt ende vliet

Pantholus, in wies sant

Men wilen gout te vullen vant.

25 Daer na leghet Panphilia,

Ende dat lant van Ysauria

(Vander lucht hevet die name),

Daer es in die stat bequame,

Die Celeucia es genant.

30 Cylicia volget dan te hant;

Van eenen Cylix, Fenix sone,

So ontfinc dien name tgone.

Tarsus staet daer an, die port,

Daermen af bescreven hort,

35 Dat sente Pauwels was geboren.

In dat lantscap, alse wijt horen,

Wasset dalrebeste soffraen,

Datmen ieweren weet, sonder waen.

Hier laten wi die tale ghemeene

40 Van Grote Asyen ende van Cleene,

Ende sullen scriven van Europen,

Entie lande diere in lopen.

Van de landschappen van Klein Azi. XXIII.

Bithynie heeft zijn naam

Van een koning Bithine,

Die het land met strijd bezat.

Daar is Nicodemie die stad,

5 Daar Hannibal vloog en de zijne,

Die hem doodden met venijn,

Als ge horen zal voorwaar

In de Romeinse verhalen hiernaar.

Galati dat ligt daar aan,

10 Dat wijlen het volk van Galliërs won

Met de koning Bittinus,

Daarvan heeft het die naam naar.

Frigia dat ligt daarbij,

Dat alzo heet daarbij,

15 Om de dochter van Europa,

Die met Jupiter was gelopen.

Daar stond in wijlen die stad van Troje,

Vol weelde, feesten en vreugde.

Lydi is daaraan te waren,

20 Daar wijlen vermogende koningen waren,

En naar de koning Lydus heet.

Door dat land loopt en vliedt

Pantholus, in wiens zand

Men wijlen goud ten volle vond.

25 Daarna ligt Pamphylia,

En dat land van Isauria (2)

(Van de lucht heeft het die naam),

Daar is in die stad bekwaam,

Die Celeucia es genoemd.

30 Cilici (3) volgt dan gelijk;

Van een Cylix, Fenix zoon,

Zo ontving die naam datgene.

Tarsus (4) staat daar aan, die poort,

Daar men van beschreven hoort,

35 Dat Sint Paulus was geboren.

In dat landschap, zoals wij het horen,

Groeit de aller beste saffraan,

Dat men ergens weet, zonder waan.

Hier laten we die taal algemeen

40 Van Groot Azië en van Kleine,

En zullen schrijven van Europa,

En die landen die er in lopen.

(1) bij Izmit in Turkije.

(2) ten noorden van Pamphylia met daarin de stad Isaura.

(3) Cruli of le Cruq, de havenstad Corycus, zuidoosten van Turkije.

(4) in Cilicië, nu Tersous.

Van Europen ende haren sticken. XXIIII.

Europia ontfinc den name

Van eere joncvrouwen bequame,

Agenors dochter, die hier te voren

Jupiter hadde vercoren,

5 Ende ontfoeredse den vader,

Ende noemde daer na tlant algader.

Die merschen van Meotytes

Ende Thaneis, des sijt gewes,

Die verscedense in doostende,

10 Daer soe Azia es gehende.

Haer oestende hiet hier te voren

Neder Cycia, alse wijt horen,

Ende hiet Sycia ghemeene

Alle die lande groot ende cleene

15 Tusscen der Dunouwen enter zee

Enter Elven, dat es mee;

Want al dat volc, dattem daer hilt,

Was ongenaturt ende wilt.

Nu hebben die lande ander namen,

20 Sijnt dat si ter kerstijnheit quamen.

Tusscen der Dunouwen, der Elven enten Rijn,

Hiet al wilen in Latijn

Germania omme tgrote geslachte,

Die int lant saten met machte.

25 Daer vint men voglen van Yrcane,

Die sulke vederen hebben ane,

Dat si nachts inder maniere

Gheliken eenen claren viere.

Daer vintmen oec wilde stiere

30 Ende wonderlike selsiene maniere.

Men vinter ammer ende cristael gemene

Ende sonderlinge selsiene steene.

Tusscen der Zuutzee enter Dunouwen

Hiet al Messia, alse wijt scouwen,

35 Omme dat corens vele drouch,

Dies ander lande hadden genouch:

Dit es nu ter stont Behem

Ende ander lande met hem.

Daer an leghet Pannonia;

40 Daer was geboren, alsict versta,

Sente Martijn, wi lesent dus,

Ende oec mede sente Jheronimus.

Nu heet dat lantscap altesamen

Hongerien nu bi namen.

45 Oest daer af leget Tracia,

Van Tyras, Japhets sone, daert na

Gheheten was; noch hetet so.

Constantinoble was doe

Dat oestende vandien lande.

50 Wilen hadden dat in hande

Beede die Goten entie Sermaten

Ende menech wreet volc utermaten,

Die den Roemscen rike daden

Utermaten vele scaden.

55 Nochtanne eist al gheheel

Van Griekenlant een groet deel.

Van Europa en haar stukken. XXIIII.

Europa ontving de naam

Van een jonkvrouw bekwaam,

Agenor ‘s dochter, die hier tevoren

Jupiter had gekozen,

5 En ontvoerde ze de vader,

En noemde daarna het land allemaal.

Die moerassen van Meotides (1)

En Thaneis, dus zij het gewis,

Die scheiden het in het oosteinde,

10 Daar zo Azië eindigt.

Haar oosteinde heet hier tevoren

Neder Scythië, zoals wij het horen,

Heet Scythië algemeen

Al die landen groot en klein

15 Tussen de Donau en de zee

En de Elbe, dat is meer;

Want al dat volk, dat zich daar ophield,

Was ongenatuurd en wild.

Nu hebben die landen andere namen,

20 Sinds dat ze tot christenheid kwamen.

Tussen de Donau, de Elbe en de Rijn,

Heet al wijlen in Latijn

Germani om het grote geslacht,

Die in het land zaten met macht.

25 Daar vindt men vogels van Hircanie,

Die zulke veren hebben aan,

Dat ze ‘s nachts in die manier

Gelijken een helder vuur.

Daar vindt men ook wilde stieren

30 En wonderlijke zeldzame manieren.

Men vindt er amber en kristal algemeen

En zonderlinge zeldzame stenen.

Tussen de Middellandse Zee en de Donau

Heet alles Moesia, zoals wij het aanschouwen,

35 Omdat het veel koren droeg,

Dus andere landen hadden genoeg:

Dit is nu terstond Bohemen (3)

En andere landen met hem.

Daaraan lig Pannonia; (4)

40 Daar was geboren, zoals ik het versta,

Sint Martinus, we lezen het aldus,

En ook mede Sint Hiëronymus.

Nu heet dat landschap alle tezamen

Hongarije nu bij namen.

45 Oost daarvan ligt Thracië,

Van Tyras, Jafet ‘s zoon, daar het na

Geheten was; nog heet het zo.

Constantinopel was toen

Dat oosteinde van die landen.

50 Wijlen had dat in handen

Beide de Goten en Sarmaten

En menig wreed volk uitermate,

Die het Romeinse rijk deden

Uitermate veel schaden.

55 Nochtans is het al geheel

Van Griekenland een groot deel.

(1) Land rond de zee van Azow, noordoosten van de Krim.

(2) Ten zuiden van de Donau in Servië en Bulgarije.

(3) Tsjechië.

(4) Verdeeld in Hoog en Neder Pannonia, Hongarije.

[p.1,30] Hoe Grieken es gedeelt in viven. XXV.

Grieken heeft den name ontfaen

Van coninc Grieke, sonder waen.

Dat lant es gedeelt in viven:

Dalmatia, horic bescriven,

5 Esser een, ende hevet mede

Sinen name na eene stede.

Epyrus dats een ander deel,

Ende hevet den name gheel

Van Pirrus, Achilles sone;. . .

10 Bidi wi lesen, dat die ghone,

Doe Troyen gevellet was,

Dat coninc Pirrus nam na das

Andromaca, ende an hare wan

Molosus, den jongen man,

15 Daert lant na hiet Molosia.

Helenus hadse daer na,

Hectors broeder, ende indie hant

Metten stiefsone al dat lant.

Dat derdendeel es Elladis,

20 Dat also gheheeten is

Van Ellane, Talyoens sone.

Athica heetet mede dat gone,

Dat es trechte Grieken meer no min,

Want Athenen staeter in,

25 Die moeder vanden arthen es,

Ende daermen wilen, sijts gewes,

Die grote philosophen vant:

Dits dedelste van Griekenlant.

Machedonia dats daer an,

30 Daer Alexander, die stoute man,

Gheboren was van groten doene,

Dat heet na coninc Machedoene.

Achaya heetet vijfte deel,

Dats nu Moreya al geheel:

35 Daer staet Theben in, die stede,

Die wilen Mathinus maken dede,

Daer Liber Bacus was gheboren

Ende Apollo, alse wijt horen,

Ende Hercules, die meneghe stat

40 Onder gode hevet ghehat.

Hoe Griekenland is verdeeld in vijven. XXV.

Griekenland heeft de naam ontvangen

Van koning Grieke, zonder waan.

Dat land is gedeeld in vijven:

Dalmatië, hoor ik beschrijven,

5 Is er een, en heeft mede

Zijn naam naar een plaats.

Epirus dat is een ander deel,

En heeft de naam geheel

Van Pirrus, Achilles zoon.

10 Waarbij we lezen, dat diegene,

Toen Troje geveld was,

Dat koning Pirrus nam na dat

Andromata, en aan haar won

Molosus, de jonge man,

15 Daar het land naar heet Molosia. (1)

Helenus had ze daarna,

Hector’ s broeder, en in die hand

Met de stiefzoon al dat land.

Dat derdedeel is Elyades,

20 Dat alzo geheten is

Van Hellen, Talien ‘s zoon.

Attica heet het mede datgene,

Dat is het echte Griekenland meer of min,

Want Athene staat er in,

25 Die moeder van de kunsten is,

En daar men wijlen, zij het gewis,

Die grote filosofen vond:

Dit is het edelste van Griekenland.

Macedoni dat is daaraan,

30 Daar Alexander, die dappere man,

Geboren was van grote doen,

Dat heet naar koning Macedoene.

Achaia heet het vijfde deel,

Dat is nu Morea al geheel: (2)

35 Daar staat Thebe in, die stede, (3)

Die wijlen Mathinus maken deed,

Daar Liber Bacchus was geboren

En Apollo, zoals wij het horen,

En Hercules, die menige stad

40 Onder God heeft gehad.

(1) Noordwesten van Griekenland met belangrijkste stad Dodona.

(2) oude naam voor de Peloponnesus.

(3) In Boeoti, huidige Thivai.

Van Tessalya ende Europen ende van Ytalen. XXVI.

Tessalya heetet aldus

Naden coninc Tessalus,

Ende leghet ant lant van Macedone.

Daer es meneghe riviere scone

5 Ende meneghe borch ende menege stat.

Bernardus die berch es in dat,

Daer wilen hadde den tempel sijn

Die valsche god Apollijn.

Achilles was danen geboren.

10 In dat lantscap, alse wijt horen,

Dwanc men eerst paerde ende verwan

Omme te ridene den man.

Olimpus leghet in dat lant mede,

Die es van so grotere hoochede,

15 Dat hi boven allen winde gaet,

Ende dits geproevet, dat verstaet.

Ytalia heeten alle die lant,

Die andie nortzide des berchs cant,

Die Alphes heetet in Latijn,

20 Beghort met vasten berghen sijn,

Ende in doostzide toter zee:

Nu sijn daer in namen twee.

Lumbaerdien leghet daer in,

Dat ghenoemt es int begin

25 Vanden Lancbaerden die tlant wonnen,

Alse wi hier na wel tellen connen.

Daer es in Tuscane ende a

Daer Rome in staet, die stat vrie,

Dat wilen metten zwerde dwanc

30 Aldie werelt ommeganc;

Calaberen, Poelyen ende Principaet,

Daer Caeps die goede stat in staet.

Men vintere in versche zeen,

Daer in vissche menech een;

[p.1,31] 35 Rivieren, enbre ende die epaen mede,

Heete fonteinen ter meneger stede.

Van Thessalië en Europa en van Italië. XXVI.

Thessalie heet het aldus

Naar de koning Tessalus,

En ligt aan het land van Macedonië.

Daar is menige rivier schoon

5 En menige burcht en menige stad.

Bernardus die berg is in dat, (1)

Daar wijlen had de tempel van hem

Die valse god Apollo.

Achilles was vandaan geboren.

10 In dat landschap, zoals wij het horen,

Bedwong men eerst paarden en overwon

Om te rijden de man.

Olympus ligt in dat land mede,

Die is van zo’n grote hoogte,

15 Dat hij boven alle winden gaat,

En dit is beproefd, dat verstaat.

Itali heten al die landen,

Die aan de noordzijde der berg kant,

Die Alpen heet het in Latijn,

20 Omgord met vaste bergen zijn,

En in de oostzijde tot de zee:

Nu zijn daarin namen twee.

Lombardije ligt daar in,

Dat genoemd is in het begin

25 Van de Langobarden die het land wonnen,

Zoals we hierna wel vertellen kunnen.

Daar is in Toscane en Latium, (2)

Daar Rome in staat, die stad vrij,

Dat wijlen met het zwaard dwong

30 Al de wereld omgang;

Calabrië, Puglia en Principaat, (3)

Daar Capua die goede stad in staat.

Men vindt er in frisse zeen ,

Daar in vissen menigeen;

35 Rivieren, enbre en die epaen mede, (?)

Hete bronnen te menige plaats.

(1) Pindos gebergte?

(2) Nu Lazio.

(3) Zuiden van Italië rond Benevento.

Van Gallen in Europen. XXVII.

Gallya heeten teere namen

Alle die lande te samen,

Die vanden berghe van Monyu

Hier neder strecken, seggic u,

5 Ende doostende scedet de Rijn,

Die zee die nortzide sijn.

Gallia heeten si omme dit,

Want liede daer sijn van hude wit.

Hier in staet menege edele stede,

10 Meneghe scone riviere mede,

Meneghe fonteine soete ende sure

Springenre in ende lopenre dure;

Scone bossche, acker ende weide,

Scone wijngaerde ende heide

15 Vintmen indat selve lant.

Nu eist Borgoengen som genant,

Loreine ende Vranckerike,

Bartaengen, dat hiet Armorike,

Normendien, dat Neustren hiet;

20 Omme dat verwan dat Nordsce diet

In coninc simpels Karels tiden,

Hiet oint Normendien siden.

Naest Gallen leghet Acquitaengen:

Tusscen der Lore ende Spaengen

25 Enter Rone so hiet al wilen

Acquitaengen, sonder ghilen,

Omme die grote drie rivieren,

Diere in sijn, ende wi visieren,

Dats Lore, Rone entie Geronde,

30 Die staerc sijn ende van diepen gronde.

Dits Gasscoenyen, Meyne ende Toreine,

Anjou, Poitau ende andere pleine.

Spaenyen leghet alrenaest Gallen,

Dat een berch sceet al met allen,

35 Die heet Parereus in Latijn,

Dat mach in Dietsch Portisers sijn.

Het strect van Gallen an Affrike.

Een edel lant eist sekerlike

Van steden ende van rivieren,

40 Van vruchte van vele manieren,

Van stouten lieden ende van wisen,

Ghesont van luchte ende van spisen,

Van frute ende van wijngaerde rike,

So dat men cume vint des gelike;

45 Men vinter selver ende gout gemene,

Ende daertoe precieuse steene.

Dit es dwestende van Europen,

Nu moeten wi tAffrike wart lopen.

Van Galliërs in Europa. XXVII.

Gallië heet met een naam

Al die landen tezamen,

Die van de berg van Monju (1)

Hier neder strekken, zeg ik u,

5 En het oosteinde scheidt het de Rijn,

De zee de noordzijde er van.

Gallië heten ze om dit,

Want lieden daar zijn van huid wit.

Hierin staat menige edele stede,

10 Menige mooie rivieren mede,

Menige bronnen zoet en zuur

Springen er in en lopen er door;

Schone bossen, akkers en weiden,

Schone wijngaarden en heide

15 Vindt men in dat zelfde land.

Nu is het Bourgogne soms genoemd,

Loreine en Frankrijk,

Bretagne dat heet Armorica,

Normandi dat Neustri heet;

20 Omdat overwon dat Noorse volk

In koning simpele Karel’ s tijden,

Heet ooit Normandi sinds.

Naast Galli ligt Aquitaine:

Tussen de Loire en Spanje

25 En de Rhne zo heette al wijlen

Aquitaine, zonder grappen,

Om de grote drie rivieren,

Die er in zijn, en we versieren,

Dat is de Loire, Rhone en de Garonne,

30 Die sterk zijn en van diepe gronden.

Dit is Gascogne, Maine en Toreine,

Anjou, Poitou en andere pleinen.

Spanje ligt het allerdichts bij Gallië,

Dat een berg scheidt het al geheel,

35 Die heet Parereus in Latijn,

Dat mag in Diets Portifers zijn. (2)

Het strekt van Galliërs aan Afrika.

Een edel land is het zeker

Van steden en van rivieren,

40 Van vruchten van vele manieren,

Van dappere lieden en van wijze,

Gezond van lucht en van spijzen,

Van fruit en van wijngaarden rijk,

Zo dat men nauwelijks vindt zijn gelijke;

45 Men vindt er zilver en goud algemeen,

En daartoe kostbare stenen.

Dit is het westelijke einde van Europa,

Nu moeten we tot Afrika waarts lopen.

(1) Mons Jovis of Sint Bernard op de grens van Frankrijk en Italië.

(2) In de Franse Pyreneeën, Port de Cize bij Saint Jean Pied de Port.

Van Affrike ende haren lande. XXVIII.

Affrike hevet den name ontfaen

Van enen Affer, doemen ons verstaen,

Die was van Abrahams geslachte,

Ende hi wan dat lantscap met machte.

[p.1,32] 5 Sijn oostende neemt meer no min

Dan van Egypten sijn beghin;

Van Europen scedet nemmee

Dan die nauwe Nervelzee,

Dat die coemanne heeten noch

10 In deser tijt Stroch ende Maroch.

Int oestende, Egypten na,

Es Cyrenenchis Lybia;

Het hevet sinen name mede

Ghestrect van Cyrene die stede.

15 Desen lande leget ant zuden

Lant van wonderliken luden,

Die wilt ende onbesceden scinen,

Ende in en coemt man no kint,

20 Daermen die basaliscus in vint,

Die met haren ziene slaen doot

Al dat levet, cleene ende groot.

Daer west alrenaest es een lant,

Dat Pentapolis es ghenant

25 Van vijf steden diere in staen,

Een nuttelijc lant, sonder waen.

Tripolitane leghet daer gehende,

Ende hevet ane sijn oostende

Cyrces, een zant uptie zee,

30 Daermen vint saphiere mee

Dan anders daermen weet,

Diemen bi namen orientale heet;

Scone sijn si ende niet te claer,

Maer niet die beste, wet vorwaer.

35 Bisantene leghet daer bi:

Daer segemen dat al waerheit si,

Dat tlant meest olyebome draget

Dan geen, daermen af gewaget,

Ende dat es dbeste corenlant,

40 Dat ie man ter werelt vant;

Want men over waerheit hout,

Dat het draghet hondertfout.

Engi staetter bi also,

Daer stont wilen Cartagho,

45 Dat Rome dede menege pine,

Om hovet vander werelt te sine,

Ende stredenre omme menech jaer.

Nu so eist al woeste daer;

Maer Thuhus dat staeter bi,

50 Daer soe stont, dat seitmen mi.

Die lande diere bi sijn geleghen,

Seitmen dat wel te dragene plegen;

Bet af sijnre grote wostinen

Vul serpenten met veninen,

55 Vol wildere esele ende ander diere

Van harde vremder maniere.

Gotulya dat leget daer an,

Daermen selden in vinden can

Water of put, riviere of beke;

60 Want daer es der fonteinen breke.

Daer sijn leuwen ende lupaerde

Ende beesten van menegen aerde.

Numidia dat leget daer ane.

Dat lant, doemen ons te verstane,

65 Hevet mersche ende ackerlant:

Hennes geen verdrogeder zant.

Oec hevet wout, daermen in diere

Vint van menegere maniere,

Ende berghe daermen wilde ezele ziet,

70 Ende daermen paerde te winne pliet.

Men vintere maerber diere ende goet,

Dat men verre souken doet.

Ypone stoeter in, eene port,

Daer men af bescreven hort,

75 Daer bisscop was sente Agustijn,

Die grote pape, die therte sijn

Sette al sijn leven dure

Omme tontbindene die scrifture.

Van Afrika en haar landen. XXVIII.

Afrika heeft de naam ontvangen

Van een Affer, doet men ons verstaan,

Die was van Abraham’ s geslacht,

En hij won dat landschap met macht.

5 Zijn oosteinde neemt meer of min

Dan van Egypte zijn begin;

Van Europa scheidt nimmer

Dan die nauwte van Gibraltar,

Dat die koopmannen heten het nog

10 In deze tijd Straat van Gibraltar en Marokko.

In het oosteinde, Egypte na,

Is Cyrene en Libië;

Het heeft zijn naam mede

Getrokken van Cyrene die stede.

15 Dit land ligt aan het zuiden

Land van wonderlijke lieden,

Die wild en onbescheiden schijnen,

En in komt man nog kind,

20 Daar men die basilisk in vindt,

Die met hun zien slaan dood

Al dat leeft, klein en groot.

Daar west aller naast is een land,

Dat Pentapolis is genoemd (1)

25 Van vijf steden die er in staan,

Een nuttig land, zonder waan.

Tripolitani ligt daar aan het einde,

En heeft aan zijn oosteinde

Cyrensis, (2) een zand op de zee,

30 Daar men vindt saffier meer

Dan anders daar men weet,

Die men bij namen orintale heet;

Mooi zijn ze en niet te helder,

Maar niet die beste, weet voorwaar.

35 Bisantene ligt daarbij:

Daar zegt men dat al waarheid is,

Dat het land meest olijfbomen draagt

Dan geen, waar men van gewaagt,

En dat is dat beste korenland,

40 Dat ooit een man ter wereld vond;

Want men voor waarheid houdt,

Dat het draagt honderdvoudig.

Engi staat er bij alzo,

Daar stond wijlen Carthago,

45 Dat Rome deed menige pijn,

Om het hoofd van de wereld te zijn,

En streden er om menig jaar.

Nu zo is het al woestheid daar;

Maar Tunis dat staat er bij,

50 Daar zo stond, dat zegt men mij.

Die landen die er bij zijn gelegen,

Zegt men dat goed te verdragen plegen;

Verder weg zijn er grote woestijnen

Vol serpenten met venijn,

55 Vol wilde ezels en andere dieren

Van erg vreemde manieren.

Getulia dat ligt daar aan, (2)

Daar men zelden in vinden kan

Water of put, rivier of beek;

60 Want daar is van fonteinen gebrek.

Daar zijn leeuwen en luipaarden

En beesten van menige aard.

Numidi dat ligt daar aan. (3)

Dat land, doet men ons te verstaan,

65 Heeft moerassen en akkerland:

Het is geen verdrogend zand.

Ook heeft het wouden, daar men in dieren

Vindt van menige manieren,

En bergen daar men wilde ezels ziet,

70 En daar men paarden te winnen pleegt.

Men vindt er marmer duur en goed,

Dat men van ver zoeken doet.

Hypone stond er in, een poort,

Daar men van beschreven hoort,

75 Daar bisschop was Sint Augustinus,

Die grote paap, die het hart van hem

Zette al zijn leven door

Om te op te lossen de schrift.

(1) Bijbels Pentapolis betekent vijf steden, zou ter hoogte van de Dode Zee in Libi liggen

(2) Onduidelijk, omdat het in Libi is mogelijk de stad Cyrene, oostelijke helft van Libië

(3) Zuidelijk van huidige Marokko, Algerije Tunesië en Libië.

(4) Ter hoogte van Algerije en Tunesië.

(5) Het huidige Annaba in Algerije.

Van Yengis ende Mauritane. XXIX.

Mauritania dat lant

Es van swartheden genant,

Omme datter in wonen de More.

Andie zuutzide, alsict hore,

5 Leghet een berch Ascrictim.

[p.1,33] Altemale bewesten him

Tote datmen coemt ter groter zee,

Vindmen eerst dat zant min no mee.

Ne dade die berch, dat grote zant

10 Soude bedecken dat corenlant.

In dat zant, alst wayt te waren,

Gaen dicken also grote baren,

Alse offet indie zee ware.

An die zuutzide vintmen dare

15 Simmen, struessen ende draken,

Ende wilen, in waren saken,

Vantmer elpendiere also wel:

Nu in Indien ende nieweren el.

Garamantis es een lant,

20 Dat daer leghet andat zant,

Ende heet also van eere steden.

Daer vantmen vele wonderlicheden:

Daers eene fonteine, dages so cout

Niemen en drincse, al es hi stout;

25 So heet es soe indie nacht,

Datter dan niemen en acht.

Ethyopen es daer af zuut:

Alt volc hevet daer zwerte huut;

Want die zonne die es daer

30 Tallen tiden meest naer,

Om dat tlant, alsemen seghet,

Rechts onder den middach leghet,

Tallen tiden so eist daer heet.

Daer dat lant ten westen geet,

35 Eist al berch ende zant;

Doestende es al woeste lant.

Adlas, die grote berch entie hoge,

Leghet tusscen dat lant enter zee droge.

Men vint in dit Ethyopen

40 Menegerande wilt volc lopen,

Ende menege wonderlike gedane,

Ende sulc dat wonder te siene es ane.

Hets vul serpente ende wilder diere

Ende draken groot ende ongiere;

45 Uut haren hovede plegemen des,

Te nemene den steen dragontides.

Jacincten ende crisoprassen

Die in ghenen lande wassen,

Caneele en wast daer niewer mee.

50 Men vint der Ethyopen twee:

Deen in Asya bi India,

Ende dit ander in Affrica.

Utegenomen sekerlike

Desen drien landen van erderike,

55 So es een vierde lant over de zee,

Dat dese III lande min no mee

Andie zuutzide hevet bevaen;

Maer die zonne, sonder waen,

Benemet ons met haerre hitten,

60 Dat wire gecomen mogen no zitten,

Ende dus eist ons bekint.

Hier af teltmen redene blint,

Dat daer liede sijn, sonder waen,

Dat haer voete jegen donse gaen,

65 Ende men heetse Antypodes;

Maer wet wel dat dit favele es.

Nu hort vort die redene mee

Vanden eylanden vander zee.

Van Yengis en Mauritanië. XXIX.

Mauritanië dat land

Is van zwartheden genoemd,

Omdat er in wonen de Moren.

Aan de zuidzijde, zoals ik het hoor,

5 Ligt een berg Ascrictim.

Helemaal bewesten hem

Toe dat men komt te grote zee,

Vindt men eerst dat zand min of meer.

Niet deed die berg, dat grote zand

10 Zou bedekken dat korenland.

In dat zand, als het waait te waren,

Gaan vaak alzo grote baren,

Alsof het in de zee was.

Aan de zuidzijde vindt men daar

15 Apen, struisen en draken,

En soms, in ware zaken,

Vindt men er olifanten alzo wel:

Als nu in Indi en nergens anders.

Garamentis is een land, (1)

20 Dat daar ligt aan dat zand,

En heet alzo van een stad.

Daar vond men vele wonderlijkheden:

Daar is een bron, op de dag zo koud

Niemand drinkt het, al is hij dapper;

25 Zo heet is het zo in de nacht,

Dat er dan niemand het acht.

Ethiopië is daarvan zuid:

Al het volk heeft daar zwarte huid;

Want de zon die is daar

30 Te alle tijden het meest nabij,

Omdat het land, zoals men zegt,

Recht onder de middag ligt,

Te allen tijden zo is het daar heet.

Daar dat land ten westen gaat,

35 Is het al berg en zand;

het oostelijke eind is al woest land.

Atlas, die grote berg en die hoge,

Ligt tussen dat land en de zee droog.

Men vindt in dit Ethiopië

40 Menigerhande wild volk lopen,

En menige wonderlijke gedaante,

En zulke dat het een wonder te zien is aan.

Het is vol serpenten en wilde dieren

En draken groot en onguur;

45 Uit hun hoofden pleegt men des,

Te nemen de steen dragontides (drakensteen).

Hyacinten en chrysopraas

Die in geen land groeien,

Kaneel groeit daar nergens meer.

50 Men vindt van de Ethiopië twee: (2)

De ene in Azië bij India,

En dit andere in Afrika.

Uitgezonderd zeker

Deze drie landen van aardrijk,

55 Zo is een vierde land over de zee,

Dat deze 3 landen min of meer

Aan de zuidzijde heeft bevangen;

Maar de zon, zonder waan,

Beneemt ons met haar hitte,

60 Dat we er komen mogen of zitten,

En dus is het ons bekend.

Hiervan vertelt men reden blind,

Dat daar lieden zijn, zonder waan,

Dat hun voeten tegen de onze gaan,

65 En men heet ze Antipoden;

Maar weet wel dat dit fabel is.

Nu hoort voort de reden meer

Van de eilanden van de zee.

(1) Fezzan, regio in Libië ten zuiden van Tripolitanië. Met vroeger de stad Garama waar het naar genoemd is.

(2) 1ste is aan de Nijldelta, 2de aan de westoever van de Rode Zee met daaronder Ethiopie dat overeenkomt met de Sahel, derde in India met de stad Sabaer, Saba?

Vanden eylanden vander zee. XXX.

Eylanden liggen indie zee

Harde vele ende oec mee,

Dan icker hier noeme tsamen;

Maer die vander meester namen,

5 Ende daer af spreken die auctore,

Daer af willic datmen hier hore.

Bertaenyen leghet neven Gallen,

Ende es een dbeste lant van allen,

Ende daer heren in hebben gewesen

10 Die mogenste daer wi af lesen.

Bartaengen heetet na Brutus,

Die sone was Silvius,

Ende van Troyen geboren.

Sider hadden sijt verloren,

15 Ende quam den Ingelschen in hant,

Daer naer heetet Inglant.

Hier in lopen scone rivieren,

Bosscen die dat lant verchieren,

Mersche ende scone couterlant.

[p.1,34] 20 Oec vintmen daer ende wilen vant,

Altoes ende over een,

Gagates, den swarten steen,

Ende perlen vele entie claer.

Buten Bartaengen, dats waer,

25 Es Tanachos, een gesont lant,

Daermen serpent noint in vant,

Noch ghenen worm ghevinijnt.

Maer nochtan, dat wonder schijnt,

Waer somen die erde vanden lande

30 In rike voert menegerande,

Alle wormen gevenijnt

Sijnre metter doot gepijnt.

Dits een eylant scone van heyden,

Goet ten corne enter weiden.

35 Daers een eylant up desen dach,

Daer geen zieke in sterven mach,

Ende daers een vagevier, sijt seker das,

Dat sente Patrike getoget was.

Yrlant heetment nu bi namen,

40 Ende es een groot lant te samen.

Nort van Bartaenyen in die zee

Es een eylant, heet Tylee,

Daert half tjaer nacht es ende half dach.

Solinus doet ons gewach,

45 Dat Tylus een eylant si

Biden lande van Indi,

Vul wijngaerts ende vul oliven

Ende vul palmbome, alsi scriven;

Datter die bome, hebbets geloof,

50 Nemmermeer en werpen loof.

Ysidorius gewaget des,

Dat XXXIII Orcades

Eylande liggen, alsemen hort,

Indie Baerdsce zee rechts vort:

55 Lichte hi meenet Orcani.

XIII eilande, seghet hi,

Sijnre bewoent ende beseten,

Ende XX, wiltmen weten,

Sijnre ydel van alle man.

60 Rome leidere groten cost an,

Omme te dwingene wilen eere,

Ende al omme der werelt eere.

Gadis leghet in dat open

Tusscen Affrike ende Europen,

65 Daer die twee zee te gader comen,

Diemen Nervelzee hort nomen;

Hets dachtendeel van ere milen

Van elken lande, sonder ghilen.

Daer sette Hercules sine columme,

70 Want hi hadde die werelt omme

Van India tote daer gewonnen,

Vanden upgane der zonnen,

Te togene, dat hijt bedwanc

Toter zonnen onderganc.

Van de eilanden van de zee. XXX.

Eilanden liggen in die zee

Erg veel en ook meer,

Dan ik er hier noem tezamen;

Maar die van de grootste namen,

5 En daarvan spreken de auteurs,

Daarvan wil ik dat men hier hoort.

Bretagne ligt naast Gallië,

En is een van het beste land van allen,

En daar heren in hebben geweest

10 De vermogendste daar we van lezen.

Bretagne heet het naar Brutus,

Die zoon was Silvius,

En van Troje geboren.

Sinds hadden zij het verloren,

15 En kwam de Engelsen in hand,

Daarna heet het Engeland.

Hierin lopen mooie rivieren,

Bossen die dat land versieren,

Moerassen en mooi akkerland.

20 Ook vindt men daar en wijlen vond,

Altijd en overeen,

Gagaat, (git) de zwarte steen,

En parels veel en die helder.

Buiten Bretagne, dat is waar,

25 Is Tanathos, een gezond land, (1)

Daar men serpent nooit in vond,

Nog geen worm venijnig.

Maar nochtans, dat wonder schijnt,

Waar zo men die aarde van dat land

30 In een rijk voert menigerhande,

Alle venijnige wormen

Worden er mee ter dood gepijnigd.

Dit is een eiland mooi van heide,

Goed te koren en ter weiden.

35 Daar is een eiland op deze dag,

Daar geen zieke in sterven mag,

En daar is een vagevuur, zij het zeker dat, (2)

Dat Sint Patrick getoond was.

Ierland heet men het nu bij namen,

40 En is een groot land tezamen.

Noord van Bretagne in die zee

Is een eiland, heet Thule, (3)

Daar het half jaar nacht is en half dag.

Solinus doet ons gewag,

45 Dat Thule een eiland is

Bij het land van Indië,

Vul wijngaarden en vol olijven

En vol palmbomen, zoals ze schrijven;

Dat er die bomen, heb het geloof,

50 Nimmermeer afwerpen loof.

Isidorus gewaagt dus,

Dat 33 Orcades (4)

Eilanden liggen, als men hoort,

In die Baerdsce zee recht voort (5)

55 Licht, hij bedoelt Orcanie.

13 eilanden, zegt hij,

Zijn er bewoond en bezet,

En 20, wil men weten,

Zijn er leeg van alle man.

60 Rome legde er grote kost aan,

Om te dwingen wijlen eer,

En al om de wereld eer.

Cdiz ligt in dat open

Tussen Afrika en Europa,

65 Daar die twee zeeen tezamen komen,

Die men Gibraltar, hoort noemen;

Het is een achtste deel van een mijl

Van elk land, zonder grap.

Daar zette Hercules zijn kolommen,

70 Want hij had de wereld om

Van India tot daar gewonnen,

Van de opgang der zon,

Tot datgene, dat hij het bedwong

Tot de zon ondergang.

(1) Mogelijk het eiland Thanet, beter Ierland zoals hij zelf aangeeft.

(2) Grot op Station Island in Lough Derg, graafschap Donegal.

(3) Zie Tiel bij volkoomen.nl plaatsen en hun betekenis.

(4) Orkney eilanden ten noorden van Schotland.

(5) Kanaal, van baey of van Brits? Zie Bosporus.

Vanden geluckegen eylanden. XXXI.

Het sijn eylanden indie zee,

Die heeten Fortunatee,

Dats gevallich in onse tale.

Die sijn draghende altemale

5 Al des die mensce hevet noot:

Vruchtbome cleene ende groot,

Wijngaerde, coren ende cruut,

Ende alrehande erdsche deduut.

Die poeten wanen bidi,

10 Dat dat paradijs dit si.

Vele voglen, scone wout,

Bien ende honech menechfout,

Ende allen wenschen vintmen daer.

Jegen Mauritane, dats waer,

15 Liggen si alle indie zee:

Daer sijnre vive ofte mee;

Maer sulken tijt alsmer een vint,

Sceetmer af, sone es geen wint,

Die so gewayt emmermere,

20 Datter man an wederkere.

Gorgades sijn eylande mede,

Die van Affrike teere stede

Twee dachseilinghe verre sijn.

Daer sijn wijf, dats waerheit fijn,

25 Van haren lachame al ru,

[p.1,35] Ende snelre vele, seggic u,

Danmen gelovet min no mee.

Daer sijn oec Esperidee

Bat buten, buten alle lant,

30 Buten den berghe Adlant,

Daer favelen af tellen de sake,

Datter es die wakende drake,

Die de goudine apple hoet.

In dIndsche zee, des esmen vroet,

35 Leghet Crisa ende Argoree,

Twee eylande indie zee.

Daer vloyt so selver ende gout,

Dat sulc over waerheit hout,

Dat dat eylant al goudijn si

40 Ende tander selverijn daer bi.

Tambrobane lesen wi dat si

Ane die oestzide van Indi.

VIIIC ende LXXV milen

Scriven sijt lanc, sonder ghilen,

45 Ende dore tlant loept eene riviere.

Menege maergarite diere,

Menegen precieusen steen

Vintmen daer in over een.

Deen deel houden elpendiere

50 Ende beesten van wilder maniere,

Ende in dander wonen liede,

Groot ende staerc ende ongediede,

Met wreeden lude, met geluwen ogen;

Haer scone haer conen si togen,

55 Maer met geenen volke bi enegen saken

Sone gesellen si hem met spraken.

Ten oevere van haren lande

Bringhen si in hare hande

Hare comenscepe, ende wissen dare,

60 Ende vercopen also dat hare.

Si leven langere vele dan wi,

So dat cort gelevet si,

Die stervet te sinen hondert jaren.

Sdages en slapen si niet te waren.

65 Appelen hebben si ghenouch;

Dat lant noint wijngaerde drouch.

Vele houdsi hem andie jacht

An diere van grotere macht.

Slecken huse hebben si so groot,

70 Dat siere in wonen ter noot.

Twee wintre ende twee somere mede

Hebben si elx jaers daer ter stede.

Nu hort vanden eylanden noch

Tusschen Stroch ende Maroch,

75 Ende tusscen sente Jorijs braes:

Van leerne sone wert niemen dwaes.

Van de gelukkige eilanden. XXXI.

Het zijn eilanden in de zee,

Die heten Fortunate, (1)

Dat is aangenaam in onze taal.

Die dragen allemaal

5 Alles dat de mens heeft nodig:

Vruchtbomen klein en groot,

Wijngaarden, koren en kruid,

En allerhande aards vermaak.

Die poten wanen daarom,

10 Dat dit het paradijs is.

Vele vogels, mooie wouden,

Bijen en honing menigvuldig,

En alle wensen vindt men daar.

Tegen Mauritanië, dat is waar,

15 Liggen ze alle in de zee:

Daar zijn er vijf of meer;

Maar sommige tijd als men er een vindt,

Scheidt men er af, zo is er geen wind,

Die zo waait immermeer,

20 Dat er een man van terug komt.

Gorgades zijn eilanden mede, (2)

Die van Afrika te ene plaats

Twee dag zeilen ver zijn.

Daar zijn wijven, dat is waarheid fijn,

25 Van hun lichaam al ruw,

En snel veel, zeg ik u,

Dan men gelooft min of meer.

Daar zijn ook Hesperiden

Beter buiten, buiten alle land,

30 Buiten de berg Atlas,

Daar fabels van vertellen de zaak,

Dat er is die wakende draak,

Die de gouden appels behoedt.

In de Indische zee, dit is dat men bevroedt,

35 Ligt Crisa en Argoree, (3)

Twee eilanden in die zee.

Daar vloeit zo zilver en goud,

Dat sommige het voor waar houden,

Dat dit eiland geheel goud is

40 En de ander zilver daarbij.

Tamprobane lezen we dat is (4)

Aan de oostzijde van Indië.

800 en 75 mijlen

Schrijven ze het lang, zonder grap,

45 En door het land loopt een rivier.

Menige parel duur,

Menige kostbare steen

Vindt men daarin overeen.

De ene deel houden olifanten

50 En beesten van wilde manieren,

En in de andere wonen lieden,

Groot en sterk en ongehoord,

Met wrede luiden, met gele ogen;

Hun schoonheid kunnen ze tonen,

55 Maar met geen volk bij geen zaken

Zo vergelijken ze hen met spreken.

Ten oever van hun land

Brengen ze in hun handen

Hun koopmanschap, en wijzen daar,

60 En verkopen alzo dat hare.

Ze leven langer veel dan wij,

Zodat kort leeft zij,

Die sterf tin zijn honderd jaren.

Op de dag slapen ze niet te waren.

65 Appels hebben ze genoeg;

Dat land nooit wijngaarden droeg.

Veel houden ze zich aan de jacht

Aan dieren van grote macht.

Slakken huizen hebben ze zo groot,

70 Dat ze er in wonen ter nood.

Twee winters en twee zomer mede

Hebben ze elk jaar daar ter plaatse.

Nu hoort van de eilanden nog

Tussen Straat van Gibraltar en Marokko,

75 En tussen Sint Joris braas: (76)

Van leren zo wordt niemand dwaas.

(1) Is een verwijzing naar de Canarische eilanden aan de westkust van Marokko. Ptolemaeus gaf ze al weer als de rand van de wereld. Maerlant zegt dan ook dat ze bij Mauritani liggen. Zelfde verhaal bij Sint Brandaan. (Zie Atlantis)

Kaart van Ptolemaeus rond 100 na Chr. Opmerkelijk zijn de meren van Afrika, dus het binneland was bekend. Bij Afrika zie je een paar stipjes, de Canarische eilanden. Ze werden pas weer ontdekt in 1312 door kapitein Lanzarotto. Dus nadat Maerlant ze beschreef. Dat komt omdat de Portugezen toen in staat waren op de zee te varen doordat ze zich op de sterren konden orienteren of door gebruik van een kompas en zo wisten waar ze waren en thuis konden komen. Daarvoer voer men langs de kust van haven tot haven. Dus als de onderzoekers van Ptolomaeus al zo ver konden komen hadden ze toch ook zoiets als een kompas. Dan is het ook mogelijk dat ze in Amerika konden komen.

Opmerkelijk is ook de vorm van de Rijn in ons land. Er zit geen bocht in. Zo aan het zien is het meer de IJssel die naar Schagen gaat dan dat die naar Rotterdam gaat. De Eems is dan ook goed te zien.

(2) Gorgades of Kaapverdische eilanden voor de westkust van Afrika ter hoogte van Senegal.

(3) Zou liggen ten oosten van de Ganges delta in het huidige westen van Thailand. Zo ook Argere in het huidige Burma.

(4) Het vroegere Ceylon, nu Sri Lanka.

(5) Bosporus, oud Frans Bras Saint Georges.

Vanden eylanden vander zuutzee ende tusscen Stroch ende Maroch. XXXII.

Cyprus dats een eylant,

Van eere port also genant,

Dat nu te tiden Paphen heet.

Venus, alsement bescreven weet,

5 ie was in dat lant geboren.

Wi vinden bescreven horen,

Datmen coper eerst daer vant;

Noch en vint men geen lant

Dies gelijcs no verre no na.

10 Daer leget bi tlant van Creta,

Ende es van Grieken een groet stic.

Van desen lande so lesic,

Dat Jupiter daer wart geboren

Ende upgehouden, alse wijt horen.

15 Wilen waren daer C steden.

Oest ende west in lancheden

Ten groetsten ende niet harde wide;

Grieken hevet an die nortside,

Egypten anden zuderen kant.

20 Eerst was vonden in dat lant

Scichte daermen mede schiet,

Ende riemen diemen in scepe pliet.

Gheete sijn daer vele int lant,

Lettel herten, alsict vant;

25 Wolven, vossen, quade beesten

En mach dat lant niet geleesten.

Daernes ule no serpent int lant;

Ende brinctmer ule, soe stervet thant.

Bome, crude menegherande

30 Ende wijngaert wast wel inden lande.

Abidos dat lant dat leghet

[p.1,36] Up Hellespontes, alsemen seget,

Dat sente Jorijs braes nu heet,

Dat Europen ende Asyen sceet.

35 Daer maecte Xerces, sonder gilen,

Eene brugge over wilen.

Cyclados sijn eylande mede,

Die indie zee hebben hare stede

Jegen Grieken, ende men seghet

40 Datter daer LIII leghet,

Ende alle versceden, alsemen hort.

Si liggen lancs zuut ende nort

VC milen, dats ghemeten;

Ende oest ende west, alse wijt weten,

45 Ligghen si CC milen breet.

Doosterste ende, alsomen weet,

Dats Rodus, gelovet das,

Daer eerst rose vonden was.

In dit lant, wi lesent dus,

50 Was die coperine Colosus,

LXX ellen lanc, weetmen wale,

Ende al gegoten van metale,

Ende also grouf alse daertoe bestoet.

Niemen conde des gewerden vroet,

55 Bi wat crachte, bi welker aert,

Sulc een beelde gegoten waert,

Ende daertoe mede hoet echt

Up ende neder wart gerecht.

Dit was der VII wondere een,

60 Die ter werelt ie zonne besceen;

Ende ander C colosus mede

[Waren daer noch inder stede.]

Delos es der eylande een.

Menne vint in lant en gheen

65 So vele quackelen alse daer.

Men wille seggen over waer,

Dat Phebus ende Dyana mede

Worden geboren daer ter stede.

Carpates es oec daer jeghen,

70 Ende es voere Egypten geleghen.

Dat lant hevet eerst ripe vrucht,

Dat doet nature ende des lants lucht.

Cytarea leget ant westende,

Daermen wilen Venus kende,

75 Want men anebeedse daer.

Icarea leghet daer naer,

Daer wilen Ycarus verdranc.

Phares es danen niet lanc,

Daermen vint den maerber wit,

80 Ende nieweren so goet so dit.

Ghemaket so was van hem

Die tempel van Jherusalem,

Die Salomon wilen maken dede.

Chion leghet daer mede,

85 Daermen mastix vele in vint.

Samos es verre niet een twint,

Daer was Juno in geboren

Ende Sibilla, alse wijt horen,

Die Servia geheten was,

90 Entie wise Pictagoras.

Erdine vate, alsict vant,

Waren daer eerst vonden int lant.

Dit sijn die vermaerste eylande

Vanden Cycladen, alsict cande;

95 Vanden anderen makic geen wort,

Ic ghae te miere materien vort.

Van de eilanden van de Middellandse Zee en tussen Straat van Gibraltar en Marokko. XXXII.

Cyprus dat is een eiland,

Van een poort alzo genoemd,

Dat nu te tijden Paphos heet.

Venus, als men het beschreven weet,

5 Die was in dat land geboren.

We vinden beschreven horen,

Dat men koper eerst daar vond;

Nog vindt men geen land

Die het gelijkt nog ver nog nabij.

10 Daar ligt bij het land van Kreta,

En is van Griekenland een groot stuk.

Van dit land zo lees ik,

Dat Jupiter daar werd geboren

En opgehouden, zoals wij het horen.

15 Wijlen waren daar 100 steden.

Oost en west in lengte

Ten grootste en niet erg wijd;

Griekenland heeft het aan de noordzijde,

Egypte aan de zuidelijke kant.

20 Eerst was gevonden in dat land

Schichten daar men mee schiet,

En riemen die men in schepen pleegt.

Geiten zijn daar veel in het land,

Weinig herten, zoals ik het vond;

25 Wolven, vossen, kwade beesten

Mag dat land niet opbrengen.

Daar is uil nog serpent in het land;

En brengt men er een uil, zo sterft het gelijk.

Bomen, kruiden menigerhande

30 En wijngaard groeit goed in het land.

Abydos dat land dat ligt (1)

Op Hellespont, zoals men zegt,

Dat Bosporus nu heet,

Dat Europa en Azië scheidt.

35 Daar maakte Xerxes, zonder grap,

Een brug over wijlen.

Cycladen zijn eilanden mede,

Die in de zee hebben hun stede

Tegen Griekenland, en men zegt

40 Dat er daar 53 liggen,

En alle verschillend, zoals men hoort.

Ze liggen langs zuid en noord

500 mijlen, dat is gemeten;

En oost en west, zoals wij het weten,

45 Liggen ze 200 mijlen breed.

Dat oosterse eind, alzo men weet,

Dat is Rhodos, geloof dat,

Daar het eerst de roos gevonden was.

In dit land, we lezen het aldus,

50 Was die koperen Kolossus,

47,60m lang, weet men wel,

En al gegoten van metaal,

En alzo groot als daartoe bestond.

Niemand kon het dus worden bekend,

55 Bij wat kracht, bij welke aard,

Zulk beeld gegoten werd,

En daartoe mede hoe het echt

Op en neer werd gericht.

Dit was van de 7 wonderen een,

60 Die ter wereld ooit de zon bescheen;

En andere 100 kolossus mede

[Waren daar nog in de stede.]

Delos is de eilanden een.

Men vindt in land geen

65 Zo veel kwartels als daar.

Men wil zeggen voor waar,

Dat Phoebus en Diana mede

Werden geboren daar ter plaatse.

Karpathos is ook daar tegen,

70 En is voor Egypte gelegen.

Dat land heeft het eerste rijpe vrucht,

Dat doet natuur en de land lucht.

Cythera ligt aan het westelijke einde,

Daar men wijlen Venus kende,

75 Want men aanbad haar daar.

Ikaria ligt daarna,

Daar wijlen Icarus verdronk.

Paros is vandaar niet lang,

Daar men vindt de marmer wit,

80 En nergens zo goed als dit.

Gemaakt zo was van het

Die tempel van Jeruzalem,

Die Salomon wijlen maken deed.

Kos ligt daarmee,

85 Daar men mastiek veel in vindt.

Samos is daar verder iets,

Daar was Juno in geboren

En Sibille, zoals wij het horen,

Die Servia geheten was,

90 En de wijze Pythagoras.

Aarden vaten, zoals ik het vond,

Waren daar eerst gevonden in het land.

Dit zijn die vermaardste eilanden

Van de Cycladen, zoals ik het kende;

95 Van de anderen maak ik geen woord,

Ik ga tot mijn materiën voort.

(1) Abydos is een stad aan de Hellespont bij Turkije.

Van Cycile. XXXIII.

Cycile es gheheten dus

Vanden coninc Cyculus,

Die coninc Ytallus broeder was.

Onverre, gelovet das,

5 So eist versceden van Ytale.

Ommegaens, so weetmen wale,

So eist IIIM stadien, sonder ghile,

Alse die VIII doen die mile.

Grote berghe sijn int lant,

10 Vul sulfers, dus eist bekant;

Hethna die berch leget hier,

Die altoos bernet alse telsche vier;

Nochtan leeghter up die snee,

Ende dit en faelgiert nemmermee.

15 Daers Caribdis ende Silla

In die zee, den lande na,

[p.1,37] Twee sorgelike steden.

Daer sijn scepen buten vreden:

Comen sire in, horen wi spreken,

20 Si versinken of si breken.

Die Cyclopen woenden daer wilen,

En si dat die poeten ghilen,

Grote liede met eenen oghe.

Quaet corenlant eist ende droghe.

25 In eene riviere, die daer gaet,

Vint men den steen die heet acaet;

Corael vintmen inde zee daer.

Colee die liggen daer naer

IX eylanden indie zee,

30 Entie bernen emmermee.

Sardeine leget sekerlike

Indie zee bi Afferike.

Ghenoemt so es dat ghone

Van Sardus, Hercules sone,

35 Die uut Affrike daer quam,

Ende tlant in sinen handen nam.

Hets lanc C ende XL milen,

Ende XL wijt, sonder ghilen.

Men vinter no wulf, no serpent,

40 Maer es een quaet worm bekent,

Die den lieden gaet te na,

Diemen heet solifuga.

Men vint daer fonteinen heet,

Die den lieden helpen gereet;

45 Maer si maken den dief blent,

Dwaet men sine ogen, dits bekent.

Corcica es, sonder ghilen,

Een eylant, dat XX milen

Van Sardeina versceden leghet.

50 Bi Ytalien, alsemen seghet,

Leghet, ende heeft menegen ort

Vul van wilden, alsemen hort.

Enosus es een eylant

Neven Spaengen; dats becant,

55 Dat serpenten die erde vlien,

Waer sise tasten, rieken of zien.

Baliares sijn eylande twee

Neven Gallen indie zee,

Daermen slingeren ende aermborste

60 Maecte eerst ende visieren dorste;

Ende hier naer hetet, alsict merke.

Nordweghen ende Denemaerke,

Yslant, Sweden ende anders vort

Eylanden die liggen bet nort,

65 Rekent men al in Sycia.

Al Vrieselant verre ende na,

Tusscen der Elven ende Sincval,

Rekent men te Sassen al.

Daer es Germania af thovet.

70 Nemmeer bescedens, des gelovet,

En hebbic vanden landen vonden:

Hier scedics af nu tesen stonden,

Ende hebbe dit hier omme geset,

Dat ghi verstaen moget te bet,

75 Alse ghi hort die riken noemen,

Daer die orlogers ute comen,

Wie si waren ende wanen geboren,

Die der werelt daden toren.

Van Sicilië. XXXIII.

Sicilië is geheten aldus

Van de koning Cyculus,

Die koning Itallus broeder was.

Niet ver, geloof dat,

5 Zo is het gescheiden van Itali.

Omgang, zo weet men wel,

Zo is het 54km, zonder grap,

Als die 7 doen in een mijl.

Grote bergen zijn in het land,

10 Vol zwavel, aldus is het bekend;

Etna die berg ligt hier,

Die altijd brandt als het helse vuur;

Nochtans ligt er op de sneeuw,

En dit faalt nimmermeer.

15 Daar is Charybdis en Scilla (1)

In die zee, het land nabij,

Twee zorgelijke plaatsen.

Daar zijn schepen zonder vrede:

Komen ze erin, horen we spreken,

20 Ze zinken of ze breken.

Die Cyclopen woonden daar wijlen,

En is dat die poten grappen,

Grote lieden met een oog.

Kwaad korenland is het en droog.

25 In een rivier, die daar gaat,

Vindt men de steen die heet agaat;

Koraal vindt men in de zee daar.

Colee die liggen daarna (2)

9 eilanden in die zee,

30 En die branden immermeer.

Sardinië ligt zeker

In die zee bij Afrika.

Genoemd zo is diegene

Van Sardus, Hercules zoon,

35 Die uit Afrika daar kwam,

En het land in zijn handen nam.

Het is lang 100 en 40 mijlen,

En 40 wijd, zonder grappen.

Men vindt er geen wolf, nog serpent,

40 Maar is een kwade worm bekend,

Die de lieden gaat te na,

Die men heet solipuga.(3)

Men vindt daar fonteinen heet,

Die de lieden helpen gereed;

45 Maar ze maken de dief blind,

Wast men zijn ogen, dit is bekend.

Corsica is, zonder grap,

Een eiland, dat 20 mijlen

Van Sardinië gescheiden ligt.

50 Bij Italië, zoals men zegt,

Ligt het, en heeft menige oord

Vol van wilden, zoals men hoort.

Enosus is een eiland (4)

Naast Spanje; dat is bekend,

55 Dat serpenten de aarde vlieden,

Waar ze hen tasten, ruiken of zien.

Balearen zijn eilanden twee

Naast Galli in de zee,

Daar men slingers en handbogen

60 Maakte eerst en versieren durfde;

En hiernaar heet het, zoals ik het merk.

Noorwegen en Denemarken,

IJsland, Zweden en anders voort

Eilanden die liggen beter noord,

65 Rekent men al in Scythie.

Al Friesland ver en na,

Tussen de Elbe en Sincval, (5)

Rekent men te Saksen al.

Daar is Germanië van het hoofd.

70 Nimmer bescheidt, dus geloof het,

Heb ik van de landen gevonden:

Hier scheid ik af nu te deze stonden,

En heb dit hierom gezet,

Dat ge verstaan mag te beter,

75 Als ge hoort die rijken noemen,

Daar die oorlogen uit komen,

Wie ze waren en waarvan geboren,

Die de wereld deden toorn.

(1) Aan de straat van Messina in Reggio di Calabria.

(2) Als Stromboli?

(3) Een venijnige spin, mogelijk tarantula, Lycosa tarantula.

(4) Ibiza?

(5) Voormalige Zwin bij Brugge, zeearm van de Noordzee die tot Brugge reikte, later dichtslibde, de zuidgrens van het Friese gebied.

Van lieden dolinge ende van costumen. XXXIIII.

Mine ystorien lietic bliven,

Daer dat geselscap vanden keytiven

Metten tongen hem verscieden:

Nu hort vort vanden quaden lieden,

5 Hoe vele dolingen daer si in vellen,

Hoe elc met sinen gesellen

Sulke costume nam over wet,

Alsic hier naer hebbe geset.

Sente Jeronimus die seghet,

10 Datmen in Arabien pleghet,

Ende onder vele Sarrasine,

Te levene niet met brode, met wine;

Maer vleesch ende kemels melc,

Bi sulker saken leeft daer elc.

15 Over zonde souden sijt heten,

Souden si vleesch van zwinen eten;

Oec mach cume leven of sijn

[p.1,38] In Arabien eenech zwijn.

Wildemen ander liede dwingen

20 Te kemels melke, te sulken dingen,

Hem soude dinken inden mont,

Of si wulf aten ofte hont.

In Ponten, in Frigia mede

Sijn witte worme te meneger stede,

25 Ende hebben die hovede zwart,

Ende liggen in houte hart;

Hier mede so geltmen rinte.

In Lybia, in al Orinte,

Daer dat volc wandelt met pinen

30 In heeten lande ende in wostinen,

Daer vindemen crekele in meneger wise,

Ende maken daer af hare spise.

In Egypten, in Palestine,

Om dat men daer doet den lande pine

35 Met ossen, wilmen die waerheit weten,

Ne willemen daer geen rentvlesch eten.

Die Hunen entie Tragoditen,

Ende een groot deel vanden Syten,

Eten dat vleesch metten bloede.

40 Upter groter zeuscher vloede

Wandelen liede menech een,

Die droghen vissche up eenen steen,

Daer die zonne up schinet sere:

Hier bi leven si ende bi nemmere.

45 Die Wandelen entie Sermaten,

Ende vele anders volcs utermaten,

Hebben in harde groter werden

Vossen vleesch ende van perden;

Ende oec doet Jeronimus gewach,

50 Dat hi eerande volc sach

Eten, rechts in beesten wise,

Menschen vleesch vor alle spise.

Van lieden dolingen en van gebruiken. XXXIIII.

Mijn histories liet ik blijven,

Daar dat gezelschap van de ellendige

Met de talen zich scheiden:

Nu hoort voort van de kwade lieden,

5 Hoe vele dolingen waar ze in vielen,

Hoe elk met zijn gezellen

Zulke gebruiken namen voor wet,

Als ik hierna heb gezet.

Sint Hieronymus die zegt,

10 Dat men in Arabië pleegt,

En onder vele Saracenen,

Te leven niet met brood, met wijn;

Maar vlees en kamelen melk,

Bij zulke zaken leeft daar elk.

15 Voor zonde zouden zij het eten,

Zouden ze vlees van zwijnen eten;

Ook mag nauwelijks leven of zijn

In Arabi enig zwijn.

Wilde men andere lieden dwingen

20 Tot kamelen melk, tot zulke dingen,

Hij zou denken in de mond,

Of ze wolf aten of hond.

In Pontus, in Frigia mede

Zijn witte wormen te menige plaats,

25 En hebben de hoofden zwart,

En liggen in hout hard;

Hiermee zo vergeldt men rente.

In Libië, in al Oriënt,

Daar dat volk wandelt met pijnen

30 In hete landen en in woestijnen,

Daar vindt men krekels in menige wijze,

En maken daarvan hun spijzen.

In Egypte, in Palestina,

Omdat men daar doet de landen pijn

35 Met ossen, wil men de waarheid weten,

Nooit wil men daar rundvlees eten.

Die Hunnen en de Troglodieten, (1)

En een groot deel van de Scythen,

Eten dat vlees me het bloed.

40 Op de grote zee vloed

Gaan lieden menigeen,

Die drogen vissen op een steen,

Daar de zon op schijnt zeer:

Hierbij leven ze en bij nimmer anders.

45 Die Vandalen en de Sarmaten, (2, 3)

En veel ander volk uitermate,

Hebben in erg grote waarden

Vossen vlees en van paarden;

En ook doet Hironymus gewag,

50 Dat hij een ander volk zag

Eten, recht in beesten wijze,

Mensen vlees voor alle spijzen.

(1) inwoners van Trachonitis?

(2) Vandalen, Oost Germaanse volksstam.

(3) Sarmaten, een Scythen volk die leeft tussen de Zee van Azow en Kaukasus.

Jheronimus van beesten levene van lieden. XXXV.

Jheronimus spreect vort te waren,

Doe die Scotten heidijn waren,

Datter niemen hadde eygijn wijf;

Maer elkerlijc was so keytijf,

5 Dat hi emmer wives plach,

Waer soos hem luste ende hise sach.

In Indien, Ethyopen, Persen mede,

Sijn lande van groter moghenthede,

Bi na ghelijc den Roemschen rike,

10 Die leveden so beestelike,

Dat si haerre moeder namen te wive,

Ja die dochtren van haren live,

Ende haerre oudermoeder mede!

Het was der Massageten zede,

15 Dat sise houden over keytijf,

Die in ziecheden verliesen tlijf;

Maer die vader mettien maghen,

Alsi comen te ouden daghen,

Slaensise doot ende eten;

20 Want si willen over waerheit weten,

Dat min mach der zielen deren,

Dat sise eten, dan worme verteren.

Cybarin die liede houden,

Dat si hare uutvercorne ouden

25 An eene galghe alle hanghen.

Die van Yrcane haer zieke vangen,

Alsi sijn bider lester stonden,

Ende werpense gieren ende honden.

Die van Caspien, seggen jeesten,

30 Gheven hare dode den beesten.

Die Siten som pleghen twaren,

Die vanden doden gemint waren,

Dat sise levende ghemeene

Graven onder die dode beene.

35 Capturi plaghen dalre beste

Honde te houdene ter meste,

Die hem verterden hare oude.

Alse dit een bailliu betren woude,

Die Alexander daer hadde geset,

40 Omme te houdene hare wet,

Riep alt volc, dattet woude

Alexander ontseggen houde.

[p.1,39] Dit wonder bescrivet ons dus

Die wise sente Jheronimus.

Hironymus van beestachtig leven van lieden. XXXV.

Hieronymus spreekt voort te waren,

Toen de Schotten heidens waren,

Dat er niemand had een eigen wijf;

Maar elk was zo ellendig,

5 Dat hij immer wijven plag,

Waar zo het hem lustte en hij ze zag.

In Indie, Ethiopie, Perzen mede,

Zijn landen van grote mogendheden,

Bijna gelijk het Romeinse rijk,

10 Die leefden zo beestachtig,

Dat ze hun moeder namen tot wijf,

Ja, die dochters van hun lijf,

En hun grootmoeder mede!

Het was de Massageten zede,

15 Dat ze hen houden voor ellendig,

Die in ziekte verliezen het lijf;

Maar de vader met de verwanten,

Als ze komen te oude dagen,

Slaan ze die dood en eten;

20 Want ze willen voor waarheid weten,

Dat minder mag de zielen deren,

Dat ze hen eten, dan wormen verteren.

Tibarindi die lieden houden, (1)

Dat ze hun uitverkoren ouden

25 Aan een galg alle hangen.

Die van Hircanie hun zieken vangen, (2)

Als ze zijn bij de laatste stonden,

En werpen ze voor gieren en honden.

Die van Caspia, zeggen verhalen, (3)

30 Geven hun doden de beesten.

De Scythen sommige plegen te waren,

Die van de doden gemind waren,

Dat ze hen levend algemeen

Begraven onder de dode beenderen.

35 Capturi plegen de aller beste (4)

Honden te houden te mesten,

Die zich verteren hun ouden.

Toen dit een baljuw verbeteren wou,

Die Alexander daar had gezet,

40 Om te houden hun wet,

Riep al het volk, dat het wou

Alexander ontzeggen het te houden.

Dit wonder beschrijft ons dus

Die wijze Sint Hieronymus.

(1) Tibarindi, ten zuiden van de Zwarte Zee, volgens Herodotus.

(2) Aan de zuidkust van de Kaspische Zee, nu Iran.

(3) Ongeveer huidige Azerbeidzjan aan de Kaspische Zee.

(4) Bedoeld zijn de Bactrii, inwoners van Bactria.

Solinus van manieren van manieren van lieden. XXXVI.

Solinus gewaget ons des,

Dat des pleghen Essedones,

Die van Fothen sijn algader,

Dat si haren doden vader

5 Singhende draghen ten grave,

Ende nemen thovet, ende makere ave

Enen nap, ende drinkenre in.

Some hebben sulken zin,

Dat si wonen in hagedochten,

10 Ende noch noit huus en rochten.

Dese houden haerre vianden hovet

Ute te drinkene, des gelovet.

Orloghe minnen si tallen stonden,

Ende uter vianden wonden

15 Bloet te drinkene si oec minnen:

Diere meest slaen, meest eren winnen.

Wie so hem oec dies trake achter,

Hi bleve altoos inden lachter;

Ende alsi vrede maken goet,

20 So moet elc drinken anders bloet.

In Ethyopen es een lant,

Dat Garamanta es genant,

Daermen geen huwelijc en kint,

Maer elc speelt daer hijt vint.

25 Daers geen kint dat weten can,

Wie die vader es diet wan;

Bidi heetmen dese bedieden

Donnedelste van alden lieden.

Ende Ethyopen es sekerlike

30 Wel bekent in Affrike.

Daers in menegerande zede,

In menech lant, in menege stede:

Sulke vaen die elpendiere,

Ende levere bi, dats haer maniere;

35 Sulke, horic oec bedieden,

Leven bi melke van wilden lieden.

Tragoditen en plegen niet

Huus te makene alse ander diet;

In hole wonen si, dats haer zede.

40 Daer en es geene gierechede,

Aermoede minnen si gemeene.

Haer begherte es an enen stene,

Exacontalitus heten sine bi namen,

Die hevet alleene te samen,

45 Dore al dat hi es so cleene,

Varuwen sulc alse LX steene.

Dese leven bi serpenten;

Sine spreken no paerlementen.

Die van Tracien die en geven

50 Niet of cleene om dit leven,

Maer si minnen die doot;

Want haer waen die es so groot,

Dat si wanen sulc van hem somen,

Dat die zielen hier weder comen.

55 Andere wanen vanden keytiven,

Dat si alle salich bliven.

Alse hem kindere worden geboren,

Machmen hem rouwe driven horen;

Ende mettien doden sijn so vro.

60 Die wijf minnen die man also,

Alsemense bernet na dien zede,

Dat si int vier springen mede.

Solinus van manieren van manieren van lieden. XXXVI.

Solinus gewaagt ons dus,

Dat dus plegen Essedones, (1)

Die van Fothen zijn allemaal,

Dat ze hun dode vader

5 Zingend dragen ten grave,

En nemen het hoofd, en maken er van

Een nap, en drinken er in.

Sommige hebben zulke zin,

Dat ze wonen in spelonken,

10 En nog nooit een huis raakten.

Deze houden hun vijanden hoofd

Uit te drinken, dus geloof het.

Oorlog minnen ze te alle stonden,

En uit de vijanden wonden

15 Bloed te drinken ze ook minnen:

Die er het meest slaan, meest eren winnen.

Wie zo hem ook dus trok achteruit,

Hij bleef altijd in het uitlachen;

En als ze vrede maken goed,

20 Zo moet elk drinken de ander zijn bloed.

In Ethiopie is een land,

Dat Garamentis is genaamd, (2)

Daar men geen huwelijk kent,

Maar elk speelt daar hij het vindt.

25 Daar is geen kind dat weten kan,

Wie die vader is die het won;

Daarom noemt men deze gebruiken

De onedelste van alle lieden.

En Ethiopi is zeker

30 Goed bekend in Afrika.

Daar is in menigerhande zede,

In menig land, in menige stede:

Sommige vangen die olifanten,

En leven er van, dat is hun manier;

35 Sommige, hoor ik ook bedienen,

Leven bij melk van wilde lieden.

Troglodieten plegen niet

Huis te maken zoals ander dient;

In holen wonen ze, dat is hun zede.

40 Daar is geen gierigheid,

Armoede beminnen ze algemeen.

Hun begeerte is aan een steen,

Hexacontalithos noemen ze het bij namen,

Die heeft alleen tezamen,

45 Door al dat het is zo klein,

Kleuren zulke als 60 stenen.

Deze leven bij serpenten;

Ze spreken niet nog parlementen.

Die van Thracië die geven

50 Niet of weinig om dit leven,

Maar ze beminnen de dood;

Want hun waan die is zo groot,

Dat ze wanen sommige van hen soms,

Dat de zielen hier weer komen.

55 Andere wanen van de ellendige,

Dat ze alle zalig blijven.

Als hen kinderen worden geboren,

Mag men hen rouw drijven horen;

En met de doden zijn ze zo vrolijk.

60 Die wijven beminnen de mannen alzo,

Als men ze verbrandt na die zede,

Dat ze in het vuur springen mede.

(1) Issedones, Scythisch volk uit Centraal Azië.

(2) Fezzan, regio in Libië ten zuiden van Tripolitani.

Van minnen van wiven tharen mannen waert. XXXVII.

In Indi, scrivet Jheronimus,

Plegemen eere zeden aldus,

Te hebbene vele scone wijf.

Die dan meest in des mans lijf

5 Vanden manne was vercoren,

Gaet mettem int vier, alswijt horen.

Dan dinghen si ende vermeten hem das,

[p.1,40] Elc dat si die liefste was;

Entie die liefste wert bekent,

10 Doet an haer beste parement,

Ende helset dien doden altehant,

Ende bernet mettem inden brant.

Het schijnt, die dus die doot gaet an,

Of si nie sochten enen anderen man.

15 Dit hebbic van vrouwen zeden,

Vandien lieden hier ter steden

Gheset, omme dat ghi sult verstaen,

Dat die ghene die Gode ontgaen,

Alse dede dit quade diet,

20 Doe God die tongen alle sciet,

In ghemeenre dolingen comen.

Nu suldi vort horen nomen

Die geslachten vanden lieden,

Ende hoe dat hem die riken scieden.

Van minnen van wijven tot hun mannen waart. XXXVII.

In Indië, schrijft Hieronymus,

Pleegt men een zeden aldus,

Te hebben vele mooie wijven.

Die dan meest in het mannen leven

5 Van de man was gekozen,

Gaat met hem in het vuur, zoals wij het horen.

Dan dingen ze en vermetele hen dat,

Elk dat ze de liefste was;

En die de liefste wordt bekend,

10 Doet aan haar beste tooi,

En omhelst die doden gelijk,

En verbrandt met hem in de brand.

Het schijnt, die dus die dood gaat aan,

Of ze niet zochten een andere man.

15 Dit heb ik van vrouwen zeden,

Van die lieden hier ter plaatse

Gezet, omdat ge zal verstaan,

Dat diegene die God ontgaan,

Alzo deden dit kwade volk,

20 Toen God de tongen alle scheidde,

In algemene dolingen gekomen.

Nu zal ge voort horen noemen

Die geslachten van de lieden,

En hoe dat zich de rijken scheiden.

Vanden beginne vander Syten rike, ende hoe die lande vielen in dolingen. XXXVIII.

Falech die Hebers sone was,

Alsemen hier te voren las,

In wies tiden dat gevel

Dat wonder omden tor Babel,

5 Die wan, alse hi hadde XXX jaer,

Rugu sinen sone, dats waer,

C jaer ende XXX ende een

Nader swaerre lovien ween.

In sinen tiden sekerlike

10 So begonste der Syten rike,

Die deerste waren ende doutste mede,

Die lande wonnen met onvrede.

Nochtanne telment sekerlike

Niet over gerecht conincrike,

15 Want wilt volc was ende onbesceden,

Ende sonder redene dinc wilden leden.

Hier af spreect in sinen viten

Justinus, ende seget, dat die Syten

Lange jegen Egypten streden,

20 Om vordeel van haerre outheden,

So dat Vexoris vernoyde das,

Die coninc in Egypten was,

Ende sochtse alre eerst met stride.

Die Syten maectene onblide,

25 Want si hebbene verdreven;

Egypten ware hem upgegeven,

Maer die marasschen hebbent hem benomen,

Dat siere toe niet mochten comen.

Doe keerden die Syten daer na,

30 Ende destruweerden Azia,

Ende laghenre in XII jaer,

Ende setten haren tribuut daer.

In desen tribuut Azia stac,

Tote dattene Ninus brac,

35 so dat in dat XIIste jaer

Haer wijf om hem senden daer,

Dat si te lande souden keeren.

In desen gheviel dat II heren,

II coningen, jonc ende stout in haer doen,

40 Scolopitus ende Heilyoen,

Ute Syten worden verdreven,

Die met een deel haerre neven

Ende grote heren hem traken na,

Ende quamen in Capadocia,

45 Daer si met haren here laghen.

Met rove gingen si hem bejaghen,

Ende dwongen dat lant daer naer.

Doe worden si belaghet aldaer,

Ende doot gesleghen ende hare man.

50 Hare wijf daden die wapene an

Ende slougen dat lantvolc doot,

Ende maecten eene cuere groot,

Dat si hare sonen, die si drougen,

Van hem daden of versloughen,

55 Ende houden mageden, die si winnen;

Die woudsi niet leeren spinnen,

Maer jagen enter wapene pleghen.

Over een hebben si ghedreghen,

Dat si hem in haerre kintschede

60 Die rechter borst afbernden mede,

Dattem die mamme niet en let,

Sine slaen ende scieten te bet.

Dit geslachte quam uut Zweden.

[p.1,41] Van desen es inden dach heden

65 Datmen heet der Mageden lant,

In Latijn Amasonia ghenant.

II coninginnen maecten si doe,

Marcesica ende Lampetoe,

Die hare orbare souden belopen.

70 Vele dwongen si vanden Europen

Ende wonnen Asya dat Cleene,

Ende maecter stede menich eene.

Haren roof senden si thuuswaert,

Ende lieten indien aert

75 Marcesica, die si wouden,

Die die lande dwingen souden,

So dat si ende hare scaren

Alle daer versleghen waren.

Dus wart verslegen Mercesica.

80 Doe quam haer dochter Ozitia,

Die van orloge sere was vroet,

Ende noch nie na man en stoet.

Van het begin van de Scythen rijk, en hoe die landen vielen in dolingen. XXXVIII.

Falech die Hebur’ s zoon was,

Zoals men hier tevoren las,

In wiens tijden dat geviel

Dat wonder om de toren Babel,

5 Die won, toen hij was 30 jaar,

Ragu zijn zoon, dat is waar,

100 jaar en 30 en een

Na de zware vloed geween.

In zijn tijden zeker

10 zo begon het Scythen rijk,

Die de eerste waren en de oudste mede,

Die landen wonnen met onvrede.

Nochtans vertelt men het voor zeker

Niet voorr echt koninkrijk,

15 Want wild volk was en onbescheiden,

En zonder reden dingen wilden leiden.

Hiervan spreekt in zijn vita

Justinus, en zegt, dat die Scythen

Lang tegen Egypte streden,

20 Om voordeel van hun oudheid,

Zodat Vexoris verdroot dat,

Die koning in Egypte was,

En zocht ze allereerst met strijd.

Die Scythen maakten hem niet blij,

25 Want ze hebben hem verdreven;

Egypte was hem opgegeven,

Maar die moerassen hebben het hem benomen,

Dat ze er toe niet mochten komen.

Toen keerden die Scythen daarna,

30 En vernielde Azië,

En lagen er in 12 jaar,

En zetten hun tribuut daar.

In dit tribuut Azië estak,

Totdat het Ninus brak,

35 zo dat in dat 12de jaar

Zijn wijf om hem zond daar,

Dat zij tot het land zou keren.

In dit gebeurde het dat 2 heren,

2 koningen, jong en dapper in hun doen,

40 Scolopitus en Ylinos,

Uit Scythie worden verdreven,

Die met een deel van hun neven

En grote heren zich trokken na,

En kwamen in Cappadocië,

45 Daar ze met hun leger lagen.

Met roof gingen ze zich bejagen,

En dwongen dat land daarna.

Toen werden ze belegerd aldaar,

En dood geslagen en hun man.

50 Hun wijven deden de wapens aan

En sloegen dat landvolk dood,

En maakten een keur groot,

Dat ze hun zonen, die ze droegen,

Van zich deden of versloegen,

55 En hielden maagden, die ze winnen;

Die wilden ze niet leren spinnen,

Maar jagen en de wapens plegen.

Overeen zijn ze gekomen,

Dat ze hen in hun kindsheid

60 Die rechter borst afbrandde mede,

Dat hen de borsten niet let,

Ze slaan en schieten te beter.

Dit geslacht kwam uit Zweden.

Van deze is in de dag van heden

65 Dat men heet de Maagden land, (1)

In Latijn Amasonia genaamd.

2 koninginnen maakten ze toen,

Marcesica en Lampetoe,

Die hun winst zouden belopen.

70 Veel dwongen ze van Europa

En wonnen Azie dat Kleine,

En maakten er stede menig een.

Hun roof zonden ze huiswaarts,

En lieten in die aard

75 Marcesica, die ze wilden,

Dat die de landen dwingen zou,

Zodat ze en haar scharen

Alle daar verslagen waren.

Aldus werd verslagen Marcesica.

80 Toen kwam haar dochter Ozitia,

Die van oorlog zeer was deskundig,

En nog niet naar een man stond.

(1) Land ten noorden van de Kaukasus en Zwarte Zee.

Hoe trike van Egypten begonste. XXXIX.

Ragu, daer ic af seide hier voren,

Dien wart Saruch een sone geboren.

In sinen tiden sekerlike

So begonste van Egypten trike,

5 Dat stont, alsemen vint vorwaer,

Bi naer XVC jaer,

Onthier ent Cambices wan.

Sidert quaemt weder up nochtan,

Ende stont tote Augustus stonden,

10 Doe wart onder Rome ghebonden.

Saruch, Ragus sone, wan

Nachor sinen sone, den man.

Men leset dat in sinen tiden begonden

Twee riken, die lange stonden:

15 Deen was van Assurien trike,

Dat stont lange mogendelike

XIIC ende viertech jaer,

Onder XXXVI coningen, dats waer.

Doe quamen die van Meden boven,

20 Die die van Assirien verscroven,

Ende Arbachus die wart here,

Alse ghi hier na sult horen mere.

In Saruchs tiden begonde mede

In Siciomia die stede

25 Een conincrike, alsict las,

Dat hovet van Europen was.

Dat gheduurde, alst es bescreven,

XXV coningen leven,

DCCCC jaer ende XL omtrent,

30 Eert gevellet was ende ghescent.

Dese viere riken, sonder waen,

Quamen nadie lovie saen:

II in Azien, twee in Europen.

Nu sullen wi voert ten jeesten lopen.

Hoe het rijk van Egypte begon. XXXIX.

Ragus, waar ik van zei hier voren,

Die werd Saruch een zoon geboren.

In zijn tijden zeker

Zo begon van Egypte het rijk,

5 Dat stond, zoals men vindt voorwaar,

Bijna 1500 jaar,

Tot hier en het Cambyses won.

Sinds kwam het weer op nochtans,

En stond tot Augustus stonden,

10 Toen werd het onder Rome gebonden.

Saruch, Ragus zoon, won

Nachor zijn zoon, de man.

Men leest dat in zijn tijden begonnen

Twee rijken, die lang stonden:

15 De ene was van Assyrië het rijk,

Dat stond lang vermogend

1200 en veertig jaar,

Onder 46 koningen, dat is waar.

Toen kwamen die van Meden boven,

20 Die van Assyrië verschoven,

En Arbachus die werd heer,

Zoals ge hierna zal horen meer.

In Saruch’ s tijden begon mede

In Siciomia die stede

25 Een koninkrijk, zoals ik het las,

Dat hoofd van Europa was.

Dat duurde, als het is beschreven,

25 koningen leven,

900 jaar en 40 omtrent,

30 Eer het geveld was en geschonden.

Deze vier rijken, zonder waan,

Kwamen na de vloed gelijk:

2 in Azië, twee in Europa.

Nu zullen we voort te verhalen lopen.

Hoe Adams geslachte doolde tote Abrahame, ende hoe die afgoden upquamen. XL.

Nachor wan sinen sone Thare,

Die wart in sijn lant gemare,

Ende was van Caldee geboren.

Nembroth was comen, alswijt horen,

5 Die leerde daer int lant, die sot,

Dat tfier ware een gherecht god.

Nachor es niet met hem bleven,

Hier omme wart hi slands verdreven.

Dese Tharee wan Abraham,

10 Die was deerste, alsict vernam,

Die dorste seggen al openbare,

Dat een warachtich God ware.

Hiet gaet uut dander etaet,

Die stont, alst bescreven staet,

15 DCCCC ende XL vort

Al tote Abrahams ghebort.

[p.1,42] Dus waest vander werelt beginne,

Doe Abraham quam ter werelt inne,

XXXI hondert jaer

20 Ende LXXXIIII over waer.

Sente Clement hi seget, die man,

Hoe die werelt dolen began,

Ende seghet, dat int negende geslachte

Van Adame quam volc van machte,

25 Gygante, die Gode maecten gram,

Daer die lovie ave quam.

Dat tiende geslachte ende telefste mede

Bleef staende indie dorperhede.

Dat XIIste nam van Gode

30 Vleesch orlof tetene bi gebode,

Ende si dat bloet souden laten.

In dat dertiende wart verwaten

Cam omme sine dorperhede,

Entie sine naer hem mede.

35 Int viertiende somege liede

Van gheenen verwatenen diede

Maecten den duvel outaer,

Ende offerden hem bloet daer,

Omme te doene toverie;

40 Entie stonden met haerre partie,

Onthier entie Jueden quamen,

Diese sloughen altesamen.

Int vijftiende maecten si afgode,

Ende anebedense bi ghebode.

45 Int sestiende hiet elc sijn lant,

Nadien dat hi was genant.

Int seventiende hadde Nembroth de ere

Ende was te Babylonien here

Over die Persen inder steden,

50 Ende leerdem vier anebeden.

Int achtiende muurdemen de steden,

Ende scaerden volc ten onvreden

Ende maecten wapene ende wet,

Ende sijn bailliuwen ende templen geset;

55 Entie princen bi gebode

Anebedemen over gode.

Hoe Adams geslachte doolde tot Abraham en hoe die afgoden opkwamen. XL.

Nachor wan zijn zoon Thare,

Die werd in zijn land vermaard,

En was van Caldee geboren.

Nimrod was gekomen, zo als wij het horen,

5 Die leerde daar in het land, die zot,

Dat het vuur was een echte god.

Nachor is niet met hem gebleven,

Hierom werd hij uit het land verdreven.

Deze Thare won Abraham,

10 Die was de eerste, zoals ik het vernam,

Die dorst te zeggen al openbaar,

Dat er een ware God was.

Hier gaat uit de andere staat,

Die stond, zoals het beschreven staat,

15, 900 en 40 voort

Al tot Abraham

‘ s geboorte.

Aldus was het van de wereld begin,

Toen Abraham kwam ter wereld in,

3 100 jaar

20 En 84 voor waar.

Sint Clement hij zegt het, die man,

Hoe die wereld dolen begon,

En zegt, dat in het negende geslacht

Van Adam kwam volk van macht,

25 Giganten, die God maakte gram,

Daar dat vloed van kwam.

Dat tiende geslacht en de elfde mede

Bleef staan in die dorpsheid.

Dat 12de nam van God

30 Vlees verlof te eten bij gebod,

Tenzij ze het bloed zouden laten.

In dat dertiende werd verweten

Cham om zijn dorpsheid,

En de zijne na hem mede.

35 In het veertiende sommige lieden

Van geen verwijten diende

Maakte de duivel altaar,

En offerde hem bloed daar,

Om te doen toverij;

40 En die stonden met hun partij,

Tot hier en de Joden kwamen,

Die ze sloegen alle tezamen.

In de vijftiende maakten ze afgoden,

En aanbaden ze bij gebod.

45 In het zestiende noemde elk zijn land,

Nadien dat hij was genoemd.

In de zeventiende had Nimrod de eer

En was te Babylonië heer

Over die Perzen in de steden,

50 En leerde hen vuur aanbidden.

In de achttiende ommuurde men de steden,

En schaarden volk te onvrede

En maakten wapens en wet,

En zijn baljuws en tempels gezet;

55 En de prinsen bij gebod

Aanbad men voor god.

Van Abrahame ende van Ninius. XLI.

Tharee, alst hier voren staet,

Wan Abrahamme, ende nu gaet

Die derde euwe hier nu ane.

Tien tiden, doemen te verstane,

5 Maecte Ninus met gewout,

Alse Abraham was VII jaer out,

Die grote stat van Ninivee,

Drie dachvaert groet ofte mee.

Dander coninc, alsict vant,

10 Was hi van Surien lant,

Want Belus hadder coninc gewesen,

Sijn vader, vor hem, alse wi lesen.

Dese Ninus, dats al waer,

Was coninc LII jaer.

15 XLII jaer voer Abrahams gebort,

Ende X jaer was hijt vort.

Hi waest daer afgode af sijn vonden,

Alse ons vraye jeesten orconden.

In Ninus tiden levede Cam,

20 Die vandien vader dien godsat nam,

Ende was coninc in Bracteren lant.

Hi was die toverie eerst vant,

Ende was vanden sterren wijs,

Dies haddi ontfangen prijs,

25 So dat hi Sorrastres hiet,

Dat meester van sterren bediet.

Die VII aerten liberale

Vant hi mede also wale.

Clement seget dat hi vernam,

30 Dat hi eenen sone hadde, hiet Stram,

Danen tgeslachte van Persi

Ende van Egypten af comen si,

Ende van Babylonien mede.

Hem leerdi die bendichede

35 Van toverien ende menech quaet;

Oec haddi eenen duvel primaet.

Sindent sloughene Ninus doot,

Ende bernde cleine ende groot

Sine bouken altemale.

40 Nochtan vintmen bescreven wale,

Dat bouken van hem sijn bleven.

In so ongevallich leven

So viel dat volc ende in sulker scame,

Sonder die volgeden Abrahame,

[p.1,43] 45 Dat si hout, bome ende steen

Ende alle beesten over een,

Over gode menech kende;

Ja dat luut van haren ende

(Al eist scande datment seghet,

50 Also alst indie bouke leghet,

Die daer af screef sente Clement)

Hebben si over god bekent.

Van Abraham en van Ninus. XLI.

Thare, zoals het hier voor staat,

Won Abraham, en nu gaat

De derde eeuw hier nu aan.

Te die tijden, doet men te verstaan,

5 Maakte Ninus met geweld,

Toen Abraham was 7 jaar oud,

Die grote stad van Ninevë,

Drie dagreizen groot of meer.

De andere koning, zoals ik het vond,

10 Was hij van Syrie land,

Want Belus had er koning geweest,

Zijn vader, voor hem, zoals we lezen.

Deze Ninus, dat is al waar,

Was koning 52 jaar.

15, 42 jaar voor Abraham’ s geboorte,

En 10 jaar was hij het voort.

Hij was het daar afgoden van zijn gevonden,

Als ons fraaie verhalen getuigen.

In Ninus tijden leefde Cham,

20 Die van de vader die Gods haat nam,

En was koning in Bractiers land. (1)

Hij was het die toverij eerst vond,

En was van de sterren wijs,

Dus had hij ontvangen prijs,

25 Zo dat hij Zoroaster zei, (2)

Dat meester van sterren betekent.

Die 7 kunsten liberaal

Vond hij mede alzo wel.

Clement zegt dat hij vernam,

30 Dat hij een zoon had, heet Stram,

Waarvan het geslacht van Perzen

En van Egypte afgekomen is,

En van Babylonië mede.

Hem leerde hij de handigheid

35 Van toverijen en menig kwaad;

Ook had hij een duivel als eerste.

Sinds hij sloeg Ninus dood,

En verbrandde klein en groot

Zijn boeken helemaal.

40 Nochtans vindt men beschreven wel,

Dat boeken van hem zijn gebleven.

In zulk ongevallig leven

Zo viel dat volk en in zulke schaamte,

Uitgezonderd die volgden Abraham,

45 Dat ze hout, bomen en steen

En alle beesten over een,

Voor God menige erkende;

Ja, dat geluid van hun eind (achterwerk)

(Al is het schande dat men het zegt,

50 Alzo als het in de boeken ligt,

Die daarvan schreef Sint Clement)

Hebben ze voor God bekend.

(1) volk uit Bactria waar de zijderoute door liep met als hoofdstad het huidige Balkh in noordoosten van Afghanistan.

(2) Zoroaster of Zarathustra, grondlegger van het zoroastrisme.

Hoe Semiramis berechte Surien. XLII.

Doet aldus dolende wart gemeene,

Abraham entie sine alleene,

Die van sterren sere was vroet,

Hi vernam wel ende verstoet

5 Biden sterren, dat een God ware,

Die maecte dat lichte ende dat sware,

Diet algader oec berecht,

Ende al staende houdet echt.

Dies quam hem dinghel te voren

10 Ende leerdem, ende liet hem horen

Al datten gelove lach ane,

Ende daer hi af was in wane.

Ninus wart vor sine port

Gescoten doot ende so vermort,

15 Ende liet een kint, hiet Ninia,

Dan was niet out genouch daer na.

Maer Semiramis sijn moeder,

Die van mordadicheden was vroeder

Dan ie man was, soe veinsde hare,

20 Dat soe die sone Ninia ware,

Want luut, ghedane ende langhe

Was na een van eenen ganghe.

Nieuwe maniere trac soe an

Van cleden, ende geboot die man,

25 Dat si hem also souden cleeden.

Soe entie sone onder hem beeden

Berechten doe Assiria

XLII jaer daer na,

Dat Ninus doot bleven was.

30 Oec genende soe hare das,

Dat soe maecte haren man

Van haren sone, ende omme dit dan

Was soe deerste, seggen boeke,

Die oint manne maecte broeke,

35 Want soe tusscen die dien

Den sone niet bloot en soude sien.

Soe maecte veste ende menege stede,

Ende muurde Babylonien mede

Met eenen mure van teglen dicke,

40 Groot ende staerc ende ongemicke,

XL ellen dicke ende hooch hondert;

C porten, des menech wondert,

Al gheghoten van metale.

Dits ongelovelic, merkic ale;

45 Maer ystorien van heilegen lieden

Seggen ons dit ende bedieden,

Ende seggen die muur es lanc

XL milen ommeganc.

Dits een wonder sekerlike

50 Vanden VII in erderike.

Semiramis, spreect daventure,

Maecte dese wonderlike mure.

Hier naer suldire meer af horen,

Hoe die stat wart verloren.

55 Orosius ghewaghet dis,

Dat dese Semiramis

Bloet begerde, ende bernde mede

Altoos indie onsuverhede.

Alsoe hadde van eenen man

60 Haren wille, dode soene dan.

Want soe hare kint hadde te manne,

Gaf soe ute eene wet danne,

Dat wat moeder die so woude

Haren sone neemen soude.

65 Justinius die scrijft al bloot,

Dat soe haren sone sint slouch doot.

Hoe Semiramis berechte Syrië. XLII.

Toen het aldus dolende werd algemeen,

Abraham en de zijne alleen,

Die van sterren zeer was verstandig,

Hij vernam wel en verstond

5 Bij de sterren, dat er een God was,

Die maakte dat licht en dat zwerk,

Die het allemaal ook berecht,

En al staande houdt echt.

Dus kwam hem de engel te voren

10 En leerde hem, en liet hem horen

Al dat aan het geloof lag,

En waarvan hij in waan.

Ninus werd voor zijn poort

Geschoten dood en zo vermoord,

15 En liet een kind, heet Ninia,

Dan was niet oud genoeg daarna.

Maar Semiramis zijn moeder,

Die van moorddadigheden was bekender

Dan ooit een man was, zo veinsde ze,

20 Dat ze die zoon Ninia was,

Want van geluid, gedaante en lengte

Was bijna van een gang.

Nieuwe manieren trok ze aan

Van klederen, en gebood de man,

25 Dat ze zich alzo zouden kleden.

Zo en die zoon onder hen beiden

Berechten toen Assyrië

42 jaar daarna,

Dat Ninus dood gebleven was.

30 Ook verstoutte ze haar dat,

Dat ze maakte zich man

Van haar zoon, en om dit dan

Was ze de eerste, zeggen boeken,

Die ooit mannen maakte broeken,

35 Want zo tussen die dijen

De zoon niet bloot zou zien.

Ze maakte vast menige plaats,

En ommuurde Babylonië mede

Met een muur van tegels dik,

40 Groot en sterk en onmatig,

27,20m dik en hoog 68;

100 poorten, dus menigeen verwondert,

Al gegoten van metaal.

Dit is ongeloofwaardig, merk ik wel;

45 Maar historin van heilige lieden

Zeggen ons dit en beduiden,

En zeggen die muur is lang

40 mijlen omgang.

Dit is een wonder zeker

50 Van de 7 in aardrijk.

Semiramis, spreekt het avontuur,

Maakte deze wonderlijke muur.

Hierna zal ge er meer van horen,

Hoe die stad werd verloren.

55 Orosius gewaagt dit, (1)

Dat deze Semiramis

Bloed begeerde, en brandde mede

Altijd in die onzuiverheden.

Alzo had van een man

60 Haar wil, doodde ze hem dan.

Want ze haar kind had tot man,

Gaf ze uit een wet dan,

Dat wat moeder die zo wou

Haar zoon nemen zou.

65 Justinus die schrijft al bloot,

Dat ze haar zoon sinds sloeg dood.

(1) Paulus Orosius, theoloog en geschiedschrijver, 5de eeuw.

Van Abrahame ende sinen gheslachte, hoe dat si rumden tlant. XLIII.

Abraham was alleene goet,

Al was al die werelt verwoet,

Sonder hi ende sine meyseniede.

Doe rumde hi ende sine liede

5 Sijn lant, omme ons Heren gebot,

[p.1,44] Ende doe so belovede hem God

Dat lant van promissioene,

Sinen geslachte tharen doene.

Twee wive haddi doe te waren,

10 Agar ende Sarra, ende quam gevaren

Te Damas ende woende daer.

God die belovedem daer naer,

Dat van sinen vlesche soude comen

Cristus, der werelt te vromen.

15 Eerst drouch hem Agar enen sone,

Ysmael so hiet die ghone;

Doch so gaf hem God daer na

Eenen sone van Sarra,

Die was gheheeten Ysaac,

20 Daer hem God ane vorsprac,

Dat Cristus vandien soude comen.

Besnidenesse hevet hi genomen

Ende mettem al sijn ghesinde;

Want God hiet hem, diene minde,

25 Ende hi dede al dat God woude,

Omme dat hem teeren comen soude.

God die seide hem dat te voren,

Dat hi Sodoma soude storen

Om hare dorperlike zonden.

30 Loth wart danen quite vonden,

Sijns broeder sone; ende Ysaac wies.

Sarra staerf, sijt seker dies,

Ende was gegraven daer ter stede,

Daer Adam leghet ende Yeve mede

35 Indie twivoudege hagedochte.

Abraham sinen sone sochte

Een wijf van siere gebort,

Diemen Rebecca noemen hort.

Daer an so wan Ysaac ginder

40 Teere dracht te samen II kinder,

Dat was Jacob ende Esau;

Deen was scone ende dander ru:

Esau was ru ende root,

Jacob scone, van hare bloot.

45 Ysaac was out LX jaer

Tien tiden, wet voer waer.

Indien tiden begonde een groet rike

In Grieken sere mogendelike,

Ende stont XIIII coningen lanc,

50 Deen naden anderen aneganc.

Doe verleide Persius alleene

Den conincstoel tote Micheene,

Daer regneerde sijn geslachte

Langhen tijt sere met machte.

Van Abraham en zijn geslacht, hoe dat ze ruimden het land. XLIII.

Abraham was alleen goed,

Al was al die wereld verwoed,

Uitgezonderd hij en zijn manschappen.

Toen ruimde hij en zijn lieden

5 Zijn land, om ons Heren gebod,

En toen zo beloofde hem God

Dat land van belofte,

Zijn geslachte tot hun doen.

Twee wijven had hij toen te waren,

10 Agar en Sara, en kwam gevaren

Te Damascus en woonde daar.

God die beloofde hem daarna,

Dat van zijn vlees zou komen

Christus, de wereld te baten.

15 Eerst droeg hem Agar een zoon,

Ismahel zo heet diegene;

Doch zo gaf hem God daarna

Een zoon van Sara,

Die was geheten Isaac,

20 Daar hem God aan voorsprak,

Dat Christus van die zou komen.

Besnijden heeft hij genomen

En met hem al zijn gezin;

Want God zei het hem, die hem minde,

25 En hij deed al dat God wou,

Omdat hem te eren komen zou.

God die zei hem dat te voren,

Dat hij Sodoma zou verstoren

Om hun dorpse zonden.

30 Loth werd vandaar kwijt gevonden,

Zijn broeder zoon; en Isaac groeide.

Sara stierf, zij het zeker dus,

En was begraven daar ter plaatse,

Daar Adam ligt en Eva mede

35 In die tweevoudige spelonk.

Abraham zijn zoon zocht

Een wijf van zijn geboorte,

Die men Rebecca noemen hoort.

Daaraan zo won Isaac ginder

40 Te ene dracht tezamen 2 kinderen,

Dat was Jacob en Esau;

De ene was mooi en de andere ruw:

Esau was ruw en rood,

Jacob mooi, van haren bloot.

45 Isaac was oud 60 jaar

Te die tijden, weet voor waar.

In die tijden begon een groot rijk

In Griekenland zeer vermogend,

En stond 14 koningen lang,

50 De ene na de andere aanging.

Toen leidde Perseus alleen

De konings stoel te Mycene,

Daar regeerde zijn geslacht

Lange tijd zeer met macht.

Van Jacobpe ende van Esau. XLIIII.

Esau ende Jacob sijn broeder

Gewiessen ende worden vroeder,

Ende Esau wart eerst geboren.

Indien tiden, alse wijt horen,

5 So hadde die outste broeder II deel,

Also alse hi nu geheel

In somech lant hevet dat leen.

Indien tiden haddi over een

Die benedixie vanden vader,

10 Ende twivoudich deel algader

Jeghen dien broeder vandien goede,

Ende alle daden si hem oetmoede,

Alse haren outsten ende haren here;

So dat Jacob met eenen keere

15 Dit recht an sinen broeder cochte.

Daer naer, alse den vader dochte

Dat hi niet langer mochte leven,

Hevet hi die benedixie gegeven

Jacobpe, in sulker gebare

20 Oft Esau selve ware;

Want hi was van ouden blent.

Alse Esau dat bekent,

Wilde hire den broeder omme ontliven;

Maer die moeder en liet niet bliven,

25 Maer soe sendde den jongen man

Tote haren broeder Labaan

In Mesopotania.

Dien diendi, ende nam daer na

Siere dochter, Lyen ende Rachel;

30 Ende met Lyen also wel

Nam hi eene, hiet Zelpha,

Met Rachel eene, hiet Bala.

An Lyen daer na so wan hi

Ruben, Symoene ende Levij,

35 Judas, Ysachar, Zabulon; daer na

[p.1,45] Eene dochter, hiet Dyna.

Selpha drouch Gat ende Asar mede.

Bala drouch, dat was waerhede,

Dan ende Neptalym; ende Rachel

40 Drouch Joseph ende Benyamin also wel.

Van desen XII sonen so quamen

Die XII gheslachten alle tsamen

Van Ysrael, die tharen doene

Wonnen tlant van promissioene.

Van Jakob en van Esau. XLIIII.

Esau en Jakob zijn broeder

Gegroeid en worden verstandiger,

En Esau werd eerst geboren.

In die tijden, zoals wij het horen,

5 Zo had de oudste broeder 2 deel,

Alzo als hij nu geheel

In sommige land heeft dat leen.

In die tijden had hij overeen

Die zegening van de vader,

10 En het tweevoudig deel allemaal

Tegen die broeder van dat goed,

En alle deden ze hem ootmoed,

Als hun oudste en hun heer;

Zodat Jakob met een keer

15 Dit recht van zijn broeder kocht.

Daarna, toen de vader dacht

Dat hij niet langer mocht leven,

Heeft hij de zegening gegeven

Jakob, in zulke gebaren

20 Of hij Esau zelf was;

Want hij was van ouderdom blind.

Toen Esau dat bekende,

Wilde hij de broeder er om ontlijven;

Maar de moeder liet dat niet blijven,

25 Maar ze zond de jonge man

Tot haar broeder Laban

In Mesopotami.

Die hij diende, en nam daarna

Zijn dochter, Lea en Rachel;

30 En met Lea alzo wel

Nam hij een, heet Zilpa,

Met Rachel een, heet Bilha.

Aan Lea daarna zo won hij

Ruben, Simeon en Levi,

35 Juda, Issachar, Zebulon; daarna

Een dochter, heet Dina.

Zilpa droeg Gad en Aser mede.

Bilha droeg, dat is waarheid,

Dan en Naftali; en Rachel

40 Droeg Jozef en Benjamin alzo wel.

Van deze 12 zonen zo kwamen

Die 12 geslachten alle tezamen

Van Israël , die tot hun doen

Wonnen het land van belofte.

Van Foroneus die den Grieken haere wet gaf, ende hoe dat rike van Argos begonste. XLV.

In Jacobs tiden so ghevel,

Die oec mede hiet Ysrael,

Dat Foroneus, Ytacus sone

Ende Nyobes, was die ghone

5 Die eerst gaf den Grieken wet,

Ende hevet die dinc also gheset,

Dat hi wilde datmen sprake

Vorden juge ende togede sake.

Dese Ytacus, Foroneus vader,

10 Begonste dat conincrike algader

Van Argos ende was deerste here.

Yo sijn dochter, dats oec mere,

Es in Egypten ghevaren,

Ende brochte daer lettren te waren,

15 Die soe daer oec leerde kinnen.

Soe leerde mede coren winnen,

Ende hier omme, na hare doot,

Daden si hare eere groot,

Ende maectenre af eene godinne.

20 Foroneus sone, alsict kinne,

Die Apis hiet, quam mede aldaer

Entie wart haer god daer naer.

Seraphis hietsine bi namen,

Dien eeren si meest al te samen.

25 Indien selven tiden was

Levende die scone Pallas,

Daer si godinne af maecten hoge,

Ende hietense vrouwe vander orloge.

Nu willen wi ten jeesten keeren.

30 Jacob hadde gewoent met eeren

Met sinen zweer XV jaer,

Ende alle sine kindere daer

Gewonnen, sonder Benyamin.

Doe quam hem in sinen zin,

35 Dat hi wilde te lande varen,

Ende oec so hiet hem God te waren,

Die hem belovede te sine hoeder

Jeghen Esau sinen broeder.

Doe voer hi woch ende keerde dan

40 In dat lant van Canaan,

Daer hem die broeder quam te gemoete,

Diene ontfinc wel ende soete.

Bi Sychem maecti sine wone.

Aldaer vercrachte sconincs sone

45 Siere dochter, die scone Dyna;

Dies quamen sine kindere daer na,

Symoen ende Levij mede,

Ende slougen aldie man vander stede.

Tien tiden was Prothomeus,

50 Adlas broeder; wi lesent dus,

Dat hi eerst vingerlijn vant,

Man te draghene ane die hant;

Maer het was yserijn dat sine.

Daer in sette hi steene fine.

55 Ane den vinger naest den cleenen

Hiet hijt draghen, ende an el en genen;

Want eene adere, dat verstaet,

Vandien al toter herten gaet.

Van Foroneus die de Grieken hun wet gaf en hoe dat rijk van Argos begon. XLV.

In Jakobs tijden zo gebeurde,

Die ook mede heet Israël,

Dat Foroneus, Inachus zoon

En Nyobes, was diegene

5 De eerste gaf de Grieken wet,

En heeft dat ding alzo gezet,

Dat hij wilde dat men sprak

Voor de rechter en toonde de zaak.

Deze Inachus, Foroneus vader,

10 Begon dat koninkrijk allemaal

Van Argos en was de eerste heer.

Io zijn dochter, dat is ook meer,

Is in Egypte gevaren,

En bracht daar brieven te waren,

15 Die ze daar ook leerde kennen.

Ze leerde mede koren winnen,

En hierom, na haar dood,

Deden ze haar eer groot,

En maakten er af een godin.

20 Foroneus zoon, zoals ik het ken,

Die Apis heet, kwam mede aldaar

En die werd hun god daarna.

Serapis heet ze bij namen,

Die eren ze meest alle bij tezamen.

25 In die zelfde tijden was

Levend die schone Pallas,

Daar ze godin van maakten hoog,

En noemden haar vrouwe van de oorlog.

Nu willen we te verhaal keren.

30 Jakob had gewoond met eren

Met zijn zwager 15 jaar,

En al zijn kinderen daar

Gewonnen, zonder Benjamin.

Toen kwam hem in zijn zin,

35 Dat hij wilde te land varen,

En ook zo zei hem God te waren,

Die hem beloofde zijn hoeder

Tegen Esau zijn broeder.

Toen voer hij weg en keerde dan

40 In dat land van Kanaän,

Daar hem die broeder kwam tegemoet,

Die hem ontving goed en lief.

Bij Sichem maakte hij zijn woning.

Aldaar verkracht konings zoon

45 Zijn dochter, die schone Dina;

Dus kwamen zijn kinderen daarna,

Simeon en Levi mede,

En sloegen al die man van de stede.

Te die tijden was Prometheus,

50 Atlas broeder; we lezen het aldus,

Dat hij eerst een ring vond,

Man te dragen aan de hand;

Maar het was een ijzeren de zijne.

Daarin zette hij steen fijn.

55 Aan de vinger naast de kleine

Zei hij het te dragen, en aan andere geen;

Want een ader, dat verstaat,

Van die al tot het hart gaat.

Hoe Joseph spelde den coninc sinen droem, dien sine broedere vercochten. XLVI.

Nu keeren wi daer wijt lieten staen.

Joseph was liefst, sonder waen,

Metten vader van hem allen.

Dies wilden sine alle doen vallen,

5 Ende vercochtene ende seiden,

[p.1,46] Een dier atene ander heiden.

Jacob weende van deser mort.

Joseph was vercocht doe vort

In Egypten eenen groten here,

10 Hiet Futifer, die hem dede eere;

Ende want hi hadde so reine een lijf,

Dat hi den here an sijn wijf

Ne gheene ontrouwe doen en wilde,

Dies moeste die hovesce ente milde

15 Indien kaerker sijn gedaen,

Daer hi die drome ontbant saen

Den backere enten scinke mede,

So dattene die coninc dede

Halen, omme dat hi woude

20 Dat hi die drome ontbinden soude.

Joseph was out XXX jaer,

Doe hi stont vorden coninc daer,

Ende hem sinen droem telde,

Ende voerseide ende voerspelde

25 Die VII goede jaer entie quade.

Doe wart hi bides coninx rade

Here ende prince van alden landen,

So dat al stont an sinen handen.

Dits der Byble vraye jeeste;

30 Maer omme dat ic tminste ende tmeeste

Ghedicht hebbe in Scolastica,

Dies lidict lichte, ende gha

Ten jeesten, die hier niet en staen.

Pharao die gaf sonder waen,

35 Die coninc, Joseph teenen wive

Futifers dochter, die van live

Maget was ende scone nochtan,

Daer hi sine II sonen ane wan,

Manasses ende Effraym mede.

40 Nu suldi horen hier ter stede

Van Assenech, Josephs wijf,

Dies die Byble maect een blijf.

Hoe Jozef voorspelde de koning zijn droom, die zijn broeders verkochten. XLVI.

Nu keren we daar we het lieten staan.

Jozef was het liefste, zonder waan,

Met de vader van hen allen.

Dus wilden zij alle hem doen vallen,

5 En verkochten hem en zeiden,

Een dier at hem aan de heide.

Jakob weende van deze moord.

Jozef was verkocht toen voort

In Egypte een grote heer,

10 Heet Futifer, die hem deed eer;

Want hij had zo’ n zuiver lijf,

Dat hij de heer aan zijn wijf

Geen ontrouw doen wilde,

Dus moest die hoffelijke en de milde

15 In de kerker zijn gedaan,

Daar hij die droom oploste gelijk

De bakker en de schenker mede,

Zodat hem de koning deed

Halen, omdat hij wou

20 Dat hij die droom oplossen zou.

Jozef was oud 30 jaar,

Toen hij stond voor de koning daar,

En hem zijn droom vertelde,

En voorzei en voorspelde

25 Die 7 goede jaren en die kwade.

Toen werd hij bij de konings raad

Heer en prins van alle landen,

Zodat alles stond in zijn handen.

Dit is de Bijbel fraaie verhaal;

30 Maar omdat ik het minste en het meeste

Gedicht heb in Scolastica,

Dus beleid ik het licht, en ga

Te verhalen, die hier niet staan.

Farao die gaf zonder waan,

35 Die koning, Jozef tot een wijf

Futifer ‘s dochter, die van lijf

Maagd was en schoon nochtans,

Daar hij zijn 2 zonen aan won,

Manasse en Efram mede.

40 Nu zal ge hier ter plaatse

Van Aseneth Jozef’ s wijf,

Dus de Bijbel maakt hier een blijf.

Hoe Joseph corenghaderdetes coninx behouf, ende van Assenechs torre, Futifers dochter. XLVII.

Int eerste jaer vanden VII goeden

Sendde die koninc Joseph, den vroeden,

Dat hi soude versamen coren.

Gevaren quam hi, alsewijt horen,

5 Int lant, daer Futifer was here.

Hi hadde eene dochter scone sere,

Ghelijc den Eubreuschen vrouwen,

Die man en wilde hebben no scouwen:

Assenech hiet soe, leestmen hier.

10 Verwaent was soe ende seere fier,

Noch noint man en sach hare.

Bi haers vader zale aldare

Stont een tor, hooch up te siene,

Daer waren in camere tiene.

15 Deerste was scone ende groot:

Van maerbre, profier, sonder genoot,

Waest gepaveert; die weghe gemene

Al vul precieuser steene;

Die balken van goude fijn.

20 Die goden, die in Egypten sijn,

Die Assenech hebben woude,

Stondenre selverijn ende van goude:

Die anebededse ende ontsach

Die joncvrouwe nacht ende dach.

25 Dander camere hadde te deele

Der joncvrouwen diere juwele.

Die derde hadde alle rijchede,

Diemen conde gepensen mede;

Alrehande dranc ende spise,

30 Dies herte gherde in alre wise.

Oec waren in dandere sevene

VII joncvrouwen, reene van levene,

Die hare daden haer ghemac,

Ende daer noit man an en sprac.

35 Indie camere, daer Assenech lach,

Stont eene veinstre oest jegen den dach,

Die was groet, scone ende goet;

Eene andere ten zuden stoet,

Entie derde stont int nort.

40 Daer was een bedde met goude gebort,

Met puerpere ende met bissen gedect,

Daer noit man, alsemen vertrect,

Up ne sat: dat was die ruste

Van Assenech, alst haer luste.

[p.1,47] 45 Omme dat huus so lach een hof,

Hoghe ghemuurt, daer wonder of

Bescreven es; want porten viere

Waren daer van ysere diere:

Telken XVIII jongelinge,

50 Wachtende der joncvrouwen dinge.

An deene zide was eene fonteine,

Springende, scone ende reine,

In dat hof, in dat proyeel,

Ende eene cysterne, die al gheel

55 Alden overloep ontfine:

Nie sach man so diere dinc.

Bome waren inden hove,

Die vrucht drougen van groten love.

Assenech was openbare

60 Groot, vulcomen alse Sare,

Scone alse Rebecca also wel,

Ende vulmaect alse Rachel.

Hoe Jozef koren verzamelde tot konings behoefte, en van Aseneths toren, Futifers dochter. XLVII.

In het eerste jaar van de 7 goede

Zond de koning Jozef, de verstandige,

Dat hij zou verzamelen koren.

Gevaren kwam hij, zoals wij het horen,

5 In het land, daar Futifer was heer.

Hij had een dochter schoon zeer,

Gelijk de Hebreeuwse vrouwen,

Die geen man wilde hebben nog aanschouwen:

Aseneth heet ze, leest men hier.

10 Verwaand was ze en zeer fier,

Nog nooit een man zag haar.

Bij haar vader zaal aldaar

Stond een toren, hoog op te zien,

Daar waren in kamers tien.

15 De eerste was mooi en groot:

Van marmer, porfier, zonder gelijke,

Was het geplaveid; die wegen algemeen

Al vol kostbare stenen;

Die balken van goud fijn.

20 Die goden, die in Egypte zijn,

Die Aseneth hebben wilde,

Stonden er van zilver en van goud:

Die aanbad ze en ontzag

Die jonkvrouw nacht en dag.

25 De andere kamer had tot deel

De jonkvrouw dure juwelen.

Die derde had alle rijkheid,

Die men kon bepeinzen mede;

Allerhande drank en spijs,

30 Dus erg vergaard in alle wijzen.

Ook waren in de andere zeven

7 jonkvrouwen, rein van leven,

Die zich deden hun gemak,

En daar nooit een man aan sprak.

35 In die kamer, daar Aseneth lag,

Stond een venster oost tegen de dag,

Die was groot, mooi en goed;

Een andere ten zuiden stond,

En de derde stond in het noorden.

40 Daar was een bed met goud omboord,

Met purper en met biezen bedekt,

Daar nooit een man, zoals men verhaalt,

Op zat: dat was de rust

Van Aseneth, als het haar lustte.

45 Om dat huis zo lag een hof,

Hoog ommuurd, daar wonder af

Beschreven is; want poorten vier

Waren daar van ijzer duur:

Telkens 18 jongelingen,

50 Bewaakte de jonkvrouwen dingen.

Aan de ene zijde was een fontein,

Springend, mooi en zuiver,

In dat hof, in dat prieel,

En een bron, die al geheel

55 Al de overloop ontving:

Niet zag men zo’n duur ding.

Bomen waren in de hof,

Die vrucht droegen van grote lof.

Aseneth was openbaar

60 Groot, volkomen als Sara,

Schoon als Rebecca alzo wel,

En volmaakt als Rachel.

Van Joseph ende van Assenech, hoe si hem ondersaghen. XLVIII.

Joseph sinen bode geweghet,

Die dat Futifere seghet,

Dat hi mettem herbergen coemt.

Alse Futifer hort, datmen noemt

5 Josephe, wart hi sere vro,

Ende seit siere dochter also,

Dat daer quame Josephs bode,

Die de cracht hadde van Gode,

Ende hi wilde, alsoe hi quame,

10 Dat soene te manne name;

Maer soe antworde alse die fiere,

Dat soe ne ghenen prisoniere

Te manne name; maer alleene

Eens coninx sone, scone ende reene.

15 Doe si onderlinghe spraken

Van aldus gedanen saken,

Quam Joseph, ende soe es saen

In hare camere gegaen.

Joseph quam up Pharoens wagen,

20 Die ghuldijn was al indien dagen,

Daer waren in IIII witte perde.

Selve sat hi na conincs werde

Gecleet ende gecroent met goude,

Ende een tekijn van ghewoude,

25 Dats een ceptre, in diere gebare

Ofte hi selve coninc ware.

Futifer ende sijn wijf mede

Quamen hem jegen; nadien zede

Neghen si hem, ende holpen hem of,

30 Ende leeddene in dat scone hof,

Ende men sloot die porten toe.

Assenech die saghene doe,

Ende hare hevet int herte getreget,

Dat soe hevet overdaet gheseget,

35 Ende seide: ‘Nu es commen sekerlike

Die zonne vanden hemelrike;

Wie mochte wanen onder den trone,

Dat Joseph ware also scone!’

Joseph was eerlike ontfaen.

40 Doe vragedi Futiferre saen,

Wie dat wijf ware, die up hem sach

Ter camere veinstre, daer soe lach.

‘Doese woch!’ sprac hi te hande;

Want die vrouwen vanden lande

45 Daden hem so grote pinen

Omme minne, dat hi waende dwinen,

Ende senden hem boden ende giften mede,

Die hi onwerdelijc van hem dede.

Ԉets mijn dochter,’ sprac de wert dan,

50 Ԅie onwert hevet alle man;

Die noch noit man en sach,

Dan wi heden up desen dach,

Du ende ic; waert di ghename,

Ic wilde dat soe di groeten quame.’

55 – ‘Issoe maget, come hare,

Ic minse of soe mijn zuster ware.’

[p.1,48] Doe haledse die moeder saen,

Ende deedse voer Josephe staen.

‘Gd houdu!’ sprac soe soetelike,

60 ’Gods gebenedide van hemelrike!’

Joseph sprac: ‘God make u goet,

Die alle dingen wesen doet!’

Doe wilde soene cussen nadien zede,

Maer Joseph hem bet achterdede,

65 Ende seide: ‘En betaemet genen man,

Die Gode minnet ende hem roept an,

Dat hi een wijf cussen soude,

Die dode, stomme afgode van goude

Cusset ende oec anebeet,

70 Ende te haerre taflen eet.’

Van Jozef en van Aseneth, hoe ze zich bekeken. XLVIII.

Jozef zijn bode gewaagd,

Die dat Futifer zegt,

Dat hij met hem herbergen komt.

Toen Futifer hoort, dat men noemt

5 Jozef, werd hij zeer vrolijk,

En zei het zijn dochter alzo,

Dat daar kwam Jozef’s bode,

Die de kracht had van God,

En hij wilde, alzo hij kwam,

10 Dat ze hem tot man nam;

Maar ze antwoorde als de fiere,

Dat ze geen gevangene

Tot man nam; maar alleen

Een konings zoon, schoon en rein.

15 Toen ze onderling spraken

Van aldusdanige zaken,

Kwam Jozef, en ze is gelijk

In haar kamer gegaan.

Jozef kwam op Farao ‘s wagen,

20 Die goud was al in die dagen,

Daar waren in 4 witte paarden.

Zelf zat hij naar konings waarde

Gekleed en gekroond met goud,

En een teken van geweld,

25 Dat is een scepter, in die gebaren

Of hij zelf koning waar.

Futifer en zijn wijf mede

Kwamen hem tegen; naar de zede

Negen ze hem, en hielpen hem af,

30 En leidde hem in dat schone hof,

En men sloot de poorten toe.

Aseneth die zag hem toen,

En ze heeft in hem in het hart gedragen,

Dat ze heeft overdadig gezegd,

35 En zei: ‘Nu is gekomen zeker

De zon van het hemelrijk;

Wie mocht wanen onder de troon,

Dat Jozef was alzo schoon!’

Jozef was eerlijk ontvangen.

40 Toen vroeg hij Futifer gelijk,

Wie dat wijf was, die naar hem keek

Ter kamervenster, daar ze lag.

‘Doe haar weg!’ Sprak hij gelijk;

Want die vrouwen van het land

45 Deden hem zo grote pijnen

Om minne, dat hij waande dwingen,

En zond hem boden en giften mede,

Die hij onwaardig van hem deed.

‘Het is mijn dochter,’ sprak de waard dan,

50 ’Die onwaardig heeft alle man;

Die nog nooit een man zag,

Dan wij heden op deze dag,

U en ik; was het u aangenaam,

Ik wilde dat ze u groeten kwam.’

55 – ‘Is ze u verwant, kom hier,

Ik bemin haar of ze mijn zuster ware.’

Toen haalde haar die moeder gelijk,

En liet haar voor Jozef staan.

‘God houdt van u!’ sprak ze zoetjes,

60 ‘Gods gebenedijde van hemelrijk!’

Jozef sprak: “God maakt u goed,

Die alle dingen wezen doet!’

Toen wilde ze hem kussen naar die zede,

Maar Jozef hem beter achter deed,

65 En zei: ‘Het betaamt geen man,

Die God mint en hem roept aan,

Dat hij een wijf kussen zou,

Die dode, stomme afgod van goud

Kust en ook aanbidt,

70 En van haar tafels eet.’

Van Assenech droufhede, ende hoe soe Josephe minde. XLIX.

Assenech die weende onsochte,

So dats Josephe verdochte,

Ende leide up hare hovet sijn hant.

Doe vervroyde soe te hant,

5 Ende ginc ziec te bedde waert,

Van bliscepen ende van joien vervaert,

Ende hevet der afgoden verteghen.

Joseph dede sijns wel pleghen,

Ende alse hi henen varen soude,

10 Bat hem Futifer ende woude,

Dat hi mettem bleven ware;

Maer Joseph maket ommare.

Doe belovedi hem, eist dat hi mach,

Te keerne upten achtenden dach.

15 Assenech hare gode nam,

Alse diere up was worden gram,

Ende warpse ter nort veinster neder;

Al hare spise vort ende weder,

Die diere was ende vele tien stonden,

20 Warp soe altemale den honden.

Haer hoeft ende haer parement

Bestroyde soe met asscen omtrent,

Ende weende VII daghe sere.

Ten achtenden en dede soe nemmere,

25 Dan soe ter oest veinster ginc staen.

Soe sach die dachsterre saen,

Enten hemel daer bi upgaen,

Ende grote claerheit daer ute slaen.

Doe soe dit sach, viel soe neder saen.

30 Mettien quamer, alse een man gedaen,

Een ingel, diese upstaen dede;

Ende alsoe up hem mercte mede,

Dochti hare Josephs gelike.

Dies viel soe neder sekerlike;

35 Maer dingel heefse upgeheven,

Ende hare goeden troost gegeven,

Dat soe dasschen woch dade

Ende hare droevelike gewade,

Ende dade hare beste cledere an,

40 Ende quame weder te hem dan.

Dit dede die joncfrouwe. Hi seide doe,

Dat soe soude wesen vro;

Want God hadde, sonder waen,

Hare penetencie ontfaen,

45 Ende hare name ware gescreven,

Daer in staen die ghene die leven;

Ende seide haer mede overluut,

Dat soe soude sijn Josephs bruut.

Assenech den ingel bat

50 Over die VII mageden dat,

Hare gesellekine van ere oude,

Dat hise benedien soude:

Dit dede hi ende sciet van hare.

Mettien so quam hare die mare,

55 Dat Joseph quam, die heilege man.

Ter porten ginc soe neder dan,

Ende teersten hi quam binden hove,

Groete soene met groten love,

Ende seide hem des ingels wort.

60 Ten naesten daghe daer na vort

Eeschedise den coninc Pharaoene,

Diese hem gaf tsinen doene,

Ende sette elc eene crone

Up sijn hovet, diere ende scone,

65 Ende maecte hem VII feesten,

Ende geboot den minsten enten meesten,

[p.1,49] Dat niemene te werke gaet

Alse langhe alse die feeste staet.

Van Aseneth ‘s droefheid, en hoe ze Jozef minde. XLIX.

Aseneth die weende hard,

Zodat Jozef haar verzachte,

En legde op haar hoofd zijn hand.

Toen vervrolijkte ze gelijk,

5 En ging ziek te bed waart,

Van blijdschap en van jolijt bang,

En heeft de afgoden verdaan.

Jozef deed het zijne goed plegen,

En toen hij henen varen zou,

10 Bad hem Futifer en wou,

Dat hij met hem gebleven was;

Maar Jozef maakte het onwaardig.

Toen beloofde hij hem, is het dat hij mag,

Te keren op de achtste dag.

15 Aseneth haar goden nam,

Als een die daarop was geworden gram,

En wierp ze ter noord venster neer;

Al haar spijzen voort en weer,

Die duur was en veel te die stonden,

20 Wierp ze helemaal de honden.

Haar hoofd en haar versiersels

Bestrooide ze met as omtrent,

En weende 7 dagen zeer.

Te achtste deed ze nimmer,

25 Dan ze ter oost venster ging staan.

Ze zag de morgenster gelijk,

En de hemel daarbij opgaan,

En grote helderheid daaruit slaan.

Toen ze dit zag, viel ze neder gelijk.

30 Meteen kwamen er, als een man gedaan,

Een engel, die ze opstaan deed;

En alzo op hem merkte mede,

Dacht haar Jozef’ s gelijke.

Dus viel ze neer zeker;

35 Maar de engel heef haar opgeheven,

En haar goede troost gegeven,

Dat ze de as weg deed

En haar droevige gewaden,

En deed haar beste klederen aan,

40 En kwam weer tot hem dan.

Dit deed die jonkvrouw. Hij zei toen,

Dat ze zou wezen vrolijk;

Want God had, zonder waan,

Haar penitentie ontvangen,

45 En haar naam was geschreven,

Daarin staan diegene die leven;

En zei haar mede overluid,

Dat ze zou zijn Jozef’ s bruid.

Aseneth de engel bad

50 Voor die 7 maagden dat,

Haar gezel van een ouderdom,

Dat hij haar zegenen zou:

Dit deed hij en scheidde van haar.

Meteen zo kwam haar dat bericht,

55 Dat Jozef kwam, die heilige man.

Ter poorten ging ze neder dan,

En te eerste hij kwam binnen de hof,

Groette ze hem met grote lof,

En zei hem het engelen woord.

60 Te naaste dag daarna voort

Eiste de koning Farao,

Die ze hen gaf tot zijn doen,

En zette elk een kroon

Op hun hoofd, duur en schoon,

65 En maakte hen 7 feesten,

En gebood de minste en de meeste,

Dat niemand te werk gaat

Alzo lang als dat feest staat.

Hoe Joseph sinen broederen coren vercochte, ende hoe Jacob in Egypten quam. L.

Dus hevet God Josephs armoede

Algader brocht te groten goede,

Omme dat hi hem hilt sonder zonden.

Die VII jaer, die vulle stonden

5 Van corne, die leden ende daer naer

Quamen die VII quade jaer,

Alse die coninc in drome sach.

Joseph ondede uptien dach

Die scuren ende vercochte tcoren:

10 Els hadde alt volc sijn lijf verloren.

Die oec van vremden lande quamen,

Hem vercochtijt oec te samen.

Sine broedere hi daer comen siet,

Hi kennedse ende si hem niet.

15 Hi sprac an hem met talen swaer,

Ende hietse spierres al openbaer;

Doch wart hi wenende ende lijede das,

Dat hi haer broeder was.

Hi ontboot sinen vader,

20 Die quam met sinen volke algader,

Ende Pharao die gaf hem

In Egypten tlant van Jessem.

Tien tiden was hi out vorwaer,

Jacob selve, C ende XXX jaer.

25 Pharao wonderets menechfout,

Dat hi so scone was ende so out.

Men leest in cleene Genisis

(Dat een heimelic bouc oec is),

Dat Assenech inden keer

30 Orlof nam anden zweer.

Alse soene ter coemst hadde gegroet,

Quam hare doe int gemoet

Des coninx sone in sine zale,

Ende soe bequam hem so wale,

35 Dat hi Symoene ende Levi,

Josephs broedere, die hare waren bi,

Groot goet ende miede boot,

Omme Josephe te slane doot,

Updat hi twijf mochte gewinnen;

40 Maer sine wildens niet beginnen.

Doe ginc vort die bose man

Tote Gad ende tote Dan,

Ende seide in valscen treken:

Hi hadde Josephe horen spreken,

45 Dat hi na sijns vader doot

Hem soude doen pine groot,

Omme dat sine hadden vercocht;

Ende hem hadde oec gedocht,

Dat si niet sculdich waren gheel

50 Te hebbene recht broederdeel,

Want si an joncwive waren gewonnen,

Ende niet vander edelheit connen.

Dus riet hi hem beede gader

Joseph te slane, ende hi sinen vader.

55 Dus es hi ten coninc gegaen,

Ende en hadden die wachters gedaen,

Hi hadde sinen vader doot.

Doemen hem dit dus verboot,

Nam hi mettem L man,

60 Ende quam aldaer Gad ende Dan

Hadden geleit hare laghe,

Om Joseph te slane ende hare mage,

Want men daer emmer moeste liden.

Assenech soude enwoch riden

65 Ende met hare DC man,

Diemen daer alle slouch inden dan,

Sonder eenen, die van desen doene

Levi ende oec Symoene

Lijctekijn brochte ende mare.

70 Assenech ende Benjamin met hare

Sijn met eenen waghen ontfloen.

Levi ende Symoen

Quamen metten haren, ende sloegen doot

Der andere eene paertie groot.

75 Dan ende Gad ontfloen int riet,

Dattem cume es gesciet.

Hoe Jozef zijn broeders koren verkocht, en hoe Jakob in Egypte kwam. L.

Dus heeft God Jozef’ s armoede

Al tezamen gebracht tot groot goed,

Omdat hij hem hield zonder zonden.

Die 7 jaar, die vol stonden

5 Van koren, die leden en daarna

Kwamen die 7 kwade jaren,

Zoals die koning in dromen zag.

Jozef opende op die dag

De schuren en verkocht het koren:

10 Anders had al het volk zijn lijf verloren.

Die ook van vreemde landen kwamen,

Hen verkocht hij het ook tezamen.

Zijn broeders hij daar komen ziet,

Hij kende ze en zij hem niet.

15 Hij sprak aan hen met talen zwaar,

En noemde ze spionnen al openbaar;

Doch werd hij wenend en belijdt das,

Dat hij hun broeder was.

Hij ontbood zijn vader,

20 Die kwam met zijn volk allemaal,

En Farao die gaf hem

In Egypte het land van Jessem.

Te die tijden was hij oud voorwaar,

Jakob zelf, 100 en 30 jaar.

25 Farao verwonderde het menigvuldig,

Dat hij zo mooi was en zo oud.

Men leest in kleine Genesis

(Dat een heimelijk boek ook is),

Dat Aseneth in een keer

30 Verlof nam aan de zwager.

Toen ze hem ter komst had gegroet,

Kwam haar toen in het gemoed

De koningszoon in zijn zaal,

En ze bekwam hem zo wel,

35 Dat hij Simeon en Levi,

Jozef’ s broeders, die haar waren nabij,

Groot goed en loon bood,

Om Jozef te slaan dood,

Opdat hij het wijf mocht gewinnen;

40 Maar zij wilden het niet beginnen.

Toen ging voort die boze man

Tot Gad en tot Dan,

En zei in valse streken:

Hij had Jozef horen spreken,

45 Dat hij na zijn vader dood

Hen zou doen pijn groot,

Om dat ze hem hadden verkocht;

En hem had ook gedacht,

Dat ze niet schuldig waren geheel

50 Te hebben recht broederdeel,

Want ze aan dienstmaagden waren gewonnen,

En niet van de edelheid gekomen.

Dus raadde hij hem beide gelijk aan

Jozef te slaan, en hij zijn vader.

55 Dus is hij te koning gegaan,

En hadden de wachters niet gedaan,

Hij had zijn vader gedood.

Toen men hem dit dus verbood,

Nam hij met hem 50 man,

60 En kwam aldaar Gad en Dan

Hadden gelegd hun hinderlagen,

Om Jozef te slaan en hun verwanten,

Want men daar immer moest gaan.

Aseneth zou weg rijden

65 En met haar 5 0000 man,

Die men daar alle sloeg in het eind dan,

Uitgezonderd een, die van deze doen

Levi en ook Simeon

Teken bracht en bericht.

70 Aseneth en Benjamin met haar

Zijn met een wagen ontkwamen.

Levi en Simeon

Kwamen met de haren, en sloegen dood

De andere een partij groot.

75 Dan en Gad ontkwamen in het riet,

Zodat hen weinig is geschied.

Van Pharaoens sone ende van Assenech, hoene Benjamin warp met eenen steene, alse hi Assenech wilde neemen. LI.

Hier na quam Benjamin ridende

Met Assenech ende henen tidende.

Hi sach des coninx sone comen,

[p.1,50] Alse die gherne hadde genomen

5 Assenech, alst wel sceen,

So dat hi nam eenen steen,

Ende waerpene tusscen hals ende hoeft,

So dat hi neder viel verdooft,

So dat hine over doot helt.

10 Doe quamen daer na met gewelt

Symoen ende sijn broeder Levi;

Dan ende Gad so sochten si,

Omme dat sise wilden slaen doot;

Maer Benjamin verboot.

15 Si namen up des coninx sone,

Ende dwoughen sine wonde na tgone,

Ende brochtene sinen vader,

Die dankets hem allegader,

Dat si hem tlijf hebben gegeven:

20 Ten derden daghe enddi tleven.

Pharao leefder onlanghe na,

Hi was out XCIX jaer,

Ende hi liet Josephe sijn rike,

Die regneerde mogendelike

25 In Egypten XLVIII jaer,

Ende vervogede ende leerde daer

Des coninx sone harde wel.

Jacob, die mede hiet Israël ,

Alse hi hadde CXL jaer ende achte,

30 So bevoeldi wel an sine machte,

Dat hi naerde sine doot.

Joseph hi te hant ontboot

Ende beswoerne, so hi meest mochte,

Dat hi ter twivoudeger hagedochte

35 Hem graven soude dor sine lieve,

Daer Adam leghet ende ver Yeve,

Abraham ende Sarra,

Ysaac, Lya ende Rebecca;

Ende Jacob wart daer oec begraven.

40 Maer Rachel messede der gaven;

Want soe van Benjamine bleef doot,

So was soe met rouwen groot

Begraven bi Bethleem.

Jacob dede comen voer hem

45 Sine sonen, ende seidem mettien

Die dinc die sullen ghescien,

Ende voerseidem die coemst ons Heren

Some benedijedise met eeren,

Ende some en seinde hise niet,

50 Want die heileghe Geest hem riet.

Van Faraos zoon en van Aseneth, hoe hem Benjamin wierp met een steen, toen hij Aseneth wilde nemen. LI.

Hierna kwam Benjamin rijdend

Met Aseneth en henen gaan.

Hij zag de konings zoon komen,

Als die graag had genomen

5 Aseneth, zoals het wel scheen,

Zodat hij nam een steen,

En wierp hem tussen hals en hoofd,

Zodat hij neder viel verdoofd,

Zodat hij hem voor dood hielt.

10 Toen kwamen daarna met geweld

Simeon en zijn broeder Levi;

Dan en Gad zo zochten ze,

Om dat ze hen wilden slaan dood;

Maar Benjamin verbood.

15 Ze namen op de koningszoon,

En wasten zijn wonde na datgeen,

En brachten hem zijn vader,

Die bedankte hen allemaal,

Dat ze hem het lijf hebben gegeven:

20 Ten derde dag eindigde hij het leven.

Farao leefde er kort na,

Hi was oud 99 jaar,

En hij liet Jozef zijn rijk,

Die regeerde vermogend

25 In Egypte 48 jaar,

En verving en leerde daar

De koningszoon erg goed.

Jakob, die mede heet Israël,

Toen hij had 140 jaar en acht,

30 Zo voelde hij wel aan zijn macht,

Dat hij naderde zijn dood.

Jozef hij gelijk ontbood

En bezwoer hem, zo hij meest mocht,

Dat hij ter tweevoudige spelonk

35 Hem begraven zou door zijn liefde,

Daar Adam ligt en vrouw Eva,

Abraham en Sara,

Isaac, Lea en Rebecca;

En Jakob werd daar ook begraven.

40 Maar Rachel miste de gaven;

Want ze van Benjamin bleef dood,

Zo was ze met rouw groot

Begraven bij Bethlehem.

Jakob liet komen voor hem

45 Zijn zonen, en zei hen meteen

Die dingen die zullen geschieden,

En voorzei hen de komst ons Heren

Sommige zegende hij met eren,

En sommigen zegende hij ze niet,

50 Want die heilige Geest hem aanraadde.

Hoe die kinderen van Israël quamen in pinen na Josephs doot, ende hoe deyghijndoem begonste vanden Jueden. LII.

Joseph regneerde alse here

In Egypten met groter eere;

Onder V coningen wart hi lief.

Deerste diene ter eeren hief,

5 Dien heet Scolastica Neffrem;

In andere boeken heetmen hem,

Dat hi hiet coninc Pharao,

Entie Byble wille also.

Want doe Abraham was geboren,

10 Alse ons coroniken doen horen,

Worden in Egypten heren

Die Tybeye met grotere eeren,

Ende warent C ende XCI jaer.

Doe quam ander volc daer naer

15 Ter cronen, der Herden geslachte,

Die regneerden met crachte

C ende III jaer harde scone:

Dese hieten Pharaone

Noch. Die croniken altesamen

20 Ne weten van els geere namen.

Maer doe Joseph, wet vorwaer,

Gheregneert hadde XIII jaer,

So wart een, hiet Amisidis, here

XV jaer ende nemmere;

25 Maer Jacob staerf in Egypten daer

In Amisidis XVde jaer.

Daer naer drouch Tebroen crone

XIII jaer te sinen lone.

Amonefis hi drouch daer naer

30 Die crone maer XXI jaer.

[p.1,51] Menfers was XII jaer here.

In sijn neghende, seget die leere,

Staerf Joseph bi Gods gewout,

C jaer ende X out.

35 Ende daer begonde, wet wel,

Teygijndoem van Ysrael,

Ende si bleven indiere maniere

C jaer XL ende viere.

Dese Menfers wilde weten niet,

40 Hoe dat Egypsche diet

Staende bleef bi groter vrihede

Bi Josephs moghenthede;

Dies sette hi dYsraelsche scare

In groten eygijndoeme sware;

45 Nochtan hiet hi ende gheboot,

Datmen sloughe die kindere doot,

Die mans vorme hadden also wel

Onder die van Ysrael.

Dit hiet hi den vroeden wiven,

50 Maer sine wildere geen ontliven.

Doe gheboot hi, want hijt woude,

Datmense in Nylus werpen soude;

Want hi ontsach, alsi wouden,

Dat si hem slands verdriven souden;

55 Want een wise seide hem te voren,

Dat danen soude sijn geboren

Een kint van Ysrael, dat soude onteren

Egypten met alden heren.

Ende alst Comestor doet verstaen,

60 So waerre kindere vele verdaen,

Daer God omme vallen liet

Dat verdoemde Egypsche diet

In dolinghen, die dusdanech is

Van haren god, die hiet Apis.

Hoe die kinderen van Israël kwamen in pijnen na Jozef ‘s dood, en hoe het eigendom begon van de Joden. LII.

Jozef regeerde als een heer

In Egypte met grote eer;

Onder 5 koningen werd hij lief.

De eerste die hem ter eren hief,

5 Die heet Scholastica Neffrem;

In andere boeken heet men hem,

Dat hij heet koning Farao,

En de Bijbel wil het alzo.

Want toen Abraham was geboren,

10 Zoals ons de kronieken doen horen,

Worden in Egypte heren

De Tybey met grote eren,

En waren het 100 en 92 jaren.

Toen kwam ander volk daarna

15 Ter kroon, de Herden geslacht,

Die regeerden met kracht

100 en 3 jaar erg mooi:

Deze heten Farao

Nog. De kronieken alle tezamen

20 Niet weten van andere namen.

Maar Toen Jozef, weet voorwaar,

Geregeerd had 13 jaar,

Zo werd een, heet Amasis, heer

15 jaar en nimmermeer;

25 Maar Jakob stierf in Egypte daar

In Amasis 15de jaar.

Daarna droeg Tebroen kroon (1)

13 jaar tot zijn loon.

Amenhotep hij droeg daarna

30 Die kroon maar XXI jaar.

Menfers was 12 jaar heer. (2)

In zijn negende, zegt de leer,

Stierf Jozef bij Gods geweld,

100 jaar en 10 oud.

35 En daar begon, weet wel,

Het eigendom van Israël ,

En ze bleven in die manieren

100 jaar 40 en vier.

Deze Menfers wilde weten niet,

40 Hoe dat Egyptische volk

Staan bleef bij grote vrijheid

Bij Jozef ‘s mogendheid;

Dus zette hij de Israëleisch schaar

In grote eigendom zwaar;

45 Nochtans zei hij en gebood,

Dat men sloeg die kinderen dood,

Die mannen vorm hadden alzo wel

Onder die van Israël.

Dit zei hij de verstandige wijven,

50 Maar ze wilden er geen ontlijven.

Toen gebood hij, want hij het wou,

Dat men ze in Nijl werpen zou;

Want hij ontzag, als ze wilden,

Dat ze hem van het land verdrijven zouden;

55 Want een wijze zei hem te voren,

Dat vandaar zou zijn geboren

Een kind van Israël , dat zou onteren

Egypte met alle heren.

En zoals het Comestor doet verstaan, (3)

60 Zo waren er kinderen veel verdaan,

Daar God om vallen liet

Dat verdoemde Egyptische volk

In dolingen, die dusdanig is

Van hun god, die heet Apis.

(1) Thoetmosis IV was de vader van Amenhotep.

(2) Memphis?

(3) Pierre de Langeur alias Petrus Comestor, overleden rond 1178.

Van eenen Aspis den afgod ende van eenen Seraphis. LIII.

Plinius die wille ghien,

Dat hi Apis hevet ghesien.

Het quam gegaen uter rivieren

Een dier, naer eens verren manieren,

5 Onversien, men wiste wanen,

Dat hadde gelijc eere manen

Een tekijn uptie scouderen staende;

So quam tfolc lopende ende gaende,

Tamboerende, singende, ende bliesen;

10 Doe hief hi up, oochsiens den riesen,

Indie lucht indiere gebare,

Alse oft hem dorelief ware;

Ende des daghes dat hi hem verbaerde,

Verloos menne, ende voer sire vaerde.

15 Sulke seggen dat hi alle jare

Up Seraphis dach quam dare;

Sulke seggen datmens niet en sach

Dan te X jaren up eenen dach;

Andere seggen men sages niet,

20 Sonder dan alst es ghesciet,

Dat een gherecht pape ende een goet

Tote Cycopolis was ende vroet.

Nu seghet Vincent, die Seraphis

Was ander sake dan Apis,

25 Ende beede hilden sise over god

Die van Egypten, het was so sot.

Doch waest al eens, wi lesent dus:

Apis was sone Foroneus,

Die eersten int rike maecte wet.

30 Alse hi in Grieken hadde gheset

Egylans, die sijn broeder was,

Die deerste coninc, alsict las,

Was daer in Sicimonia,

Dat nu Moreie heet verre ende na,

35 Voer hi in Egypten daer naer,

Ende wart god gemaket daer.

Augustijn, die grote clerc,

Seghet daer af mede in sijn werc:

Apis, die van Argos was

40 Wilen here, alsict las,

Voer in Egypten wilen eere.

Aldaer so staerf die here,

[p.1,52] Ende wart Seraphis ghenant.

Sindent maectemen int lant

45 Enen tempel in sine eere.

Die meeste god, die meeste here

So waest, die in al hare steden

Die van Egypten anebeden.

Het was geset oec ende ghecuert,

50 Dat hi tlijf hadde verbuert,

Die seggen dorste ende bliven in desen,

Dat hi mensche hadde gewesen.

Maer dien varre, dien te siene

Wilen plaghen die Egyptiene,

55 Ende te anebedene over god,

Alse verwaent volc ende sot,

Die hiet Apis, niet Seraphis.

Ende alsemen nemmeer en sach dis,

Ende haer god dus was verloren,

60 Hebben si een calf vercoren,

Dattem dochte al overwaer

Rechts alse Apis sijn ghehaer;

Dat anebeeden si ende eerden,

Want si die sake also verkeerden,

65 Dat si weten wilden voerwaer,

Dat hem god gesent hadde daer;

Ende also hildent die keytive,

Ghelijc Aspis van dode te live

Verreesen ware ende wedercomen:

70 Aldus lietse God verdomen.

Solinus scrijft, een heydijn man,

Dat die van Egypten hem houden daeran,

Dat si voer god anebeden

Apis, eene coe, van dulheden;

75 Ende alsemen dien siet eens int jaer,

So volgen hem die kinder naer,

Ende roepen ende gebaren,

Ghelijc of si dronken waren.

Die van Menfes vander stede

80 Houden sine feeste mede

In eene wonderlike maniere;

Want si in Nilus die riviere

Werpen eenen nap van goude

Up sine feeste dor sine houde.

85 In dese dolinge, in desen val

Lietse God bedi comen al,

Omme dat si waren also fel,

Dat si die kindere van Ysrael

In Nylus der groter riviere

90 Verdrinken daden alse diere.

Van desen goden hebbic gheset,

Want ghi verstaen sult te bet,

Dat liede quaet waren in haer leven,

Die die heidine hebben verheven

95 Te goden, ende sise anebeden.

Noch hier naer suldi vinden in steden,

Hoe van desen Seraphis

Sijnt was gemaket een ghechis,

Ende hoe sijn tempel wart gevelt

100 Al ter neder met ghewelt

Vanden keyser Theodosius:

Die jeeste hevet in aldus.

Joseph hadde C jaer ende X,

Alse hi staerf dus naden ghesciene,

105 Ende alle sine broedere oec mede

Storven in Egypten die stede;

Maer haer ghebeente was gedraghen

Ende geleit met haren maghen

In Ebron, also alsict kende.

110 Deerste bouc neemt hier ende. [p. 1,53]

Van een Aspis de afgod en van een Serapis. LIII.

Plinius die wil bekennen,

Dat hij Apis heeft gezien.

Het kwam gegaan uit een rivier

Een dier, naar een vaars manieren,

5 Onvoorzien, men wist niet waarvan,

Dat had gelijk een maan

Een teken op de schouders staan;

Zo kwam het volk lopen en gaan,

Tamboerend, zingend, en blazend;

10 Toen hief hij op, onvoorzien de dolle,

In de lucht in die gebaren,

Alsof het hem door lief was;

En de dag dat hij zich openbaarde,

Verloor men hem, en voer zijn vaart.

15 Sommige zeggen dat hij alle jaren

Op Serapis dag kwam daar;

Sommige zeggen dat men het niet zag

Dan te 10 jaren op een dag;

Andere zeggen men zag het niet,

20 Uitgezonderd dan als het is geschied,

Dat een echte paap en een goede

Tot Cycopolis was en verstandig. (1)

Nu zegt Vincent, die Serapis

Was andere zaak dan Apis,

25 En beide hielden ze voor god

Die van Egypte, het was zo zot.

Toch was het alles een, we lezen het aldus:

Apis was zoon van Foroneus,

Die eerste in het rijk maakte wet.

30 Als hij in Griekenland had gezet

Egylans, die zijn broeder was, (2)

Die de eerste koning, zoals ik het las,

Was daar in Sicimonia,

Dat nu Morea heet ver en na, (Peloponnesos)

35 Voer hij in Egypte daarna,

En werd god gemaakt daar.

Augustinus, die grote klerk,

Zegt daarvan mede in zijn werk:

Apis, die van Argos was

40 Wijlen heer, zoals ik het las,

Voer in Egypte wijlen eer.

Aldaar zo stierf die heer,

En werd Serapis genaamd.

Sinds dan maakte men in het land

45 Een tempel in zijn eer.

De grootste god, de grootste heer

Zo was het, die in al hun steden

Die van Egypte aanbidden.

Het was gezet ook en gekeurd,

50 Dat hij het lijf had verbeurd,

Die zeggen durft en blijft in deze,

Dat hij mens was geweest.

Maar die vaars, die te zien

Wijlen plagen die Egyptenaren,

55 Hem te aanbidden voor god,

Als verwaand volk en zot,

Die heet Apis, niet Serapis.

En toen men hem nimmer zag dus,

En hun god dus was verloren,

60 Hebben ze een kalf gekozen,

Dat hen dacht al voor waar

Recht als Apis zijn uitgerust;

Dat aanbeden ze en eerden,

Want ze die zaak alzo veranderden,

65 Dat ze weten wilden voor waar,

Dat hem de god gezonden had daar;

En alzo hielden het die ellendige,

Gelijk Aspis van dood tot leven

Verrezen was en weer gekomen:

70 Aldus liet ze God verdoemen.

Solinus schrijft, een heidense man,

Dat die van Egypte zich houden daaraan,

Dat ze voor god aanbidden

Apis, een koe, van dolheden;

75 En als men die ziet eens in het jaar,

Zo volgen hem de kinderen na,

En roepen en gebaren,

Gelijk of ze dronken waren.

Die van Memphis van de stede

80 Houden zijn feest mede

In een wonderlijke manier;

Want ze in Nijl de rivier

Werpen een nap van goud

Op zijn feest voor zijn behoud.

85 In deze doling, in deze val

Liet ze God daarbij komen al,

Omdat ze waren alzo fel,

Dat ze die kinderen van Israël

In Nijl de grote rivier

90 Verdrinken deden als dieren.

Van dezen goden heb ik gezet,

Want ge verstaan zal te beter,

Dat lieden kwaad waren in hun leven,

Die de heidenen hebben verheven

95 Te goden, en ze hen aanbidden.

Nog hierna zal ge vinden in steden,

Hoe van deze Serapis

Sinds was gemaakt een einde,

En hoe zijn tempel werd geveld

100 Al te neder met geweld

Van de keizer Theodosius:

Dat verhaal heeft in aldus.

Jozef had 100 jaar en 10,

Toen hij stierf dus na dit geschiedde,

105 En al zijn broeders ook mede

Stierven in Egypte die plaats;

Maar hun gebeente was gedragen

En gelegd met hun verwanten

In Hebron, alzo zoals ik het kende.

110 Het eerste boek neemt hier einde.

(1) Cynopolis ?

(2) Broer van Foroneus is Leonte.

[Hier beghint die tweede tafle.]

Die ander bouc neemt sijn begin

An Moyses meer no min,

Hoe dat hi geboren waert,

Hoe hi geplaget ende vervaert

5 Hevet Egypten met groter pine,

Hoe hi voer dordie wostine,

Ende leedde tfolc van Ysrael,

Ende wat wondere hem ghevel,

Hoe dat hi ontfinc de wet,

10 Hoe hi staerf al ombesmet;

Wat wondere in sinen tiden

Andere lieden moesten liden;

Hoe Josue na Moyses

Hertoghe gemaket es;

15 Hoe die van Ysrael bailliuwe

Na Yosue maecten nuwe;

Van Othoniel, van Delbora,

Van Gedeone, ende oec daer na

Van Abimalech, van Tela mede;

20 Torloghe van Teben die stede;

Van Hercules; van Jeptee;

Van Troyen oec orloge mee;

Hoe Bartaenyen [ende] Vrancrike

Van Troyen quam gemeenlike;

25 Van Sampsoene, ende daer na also wel

Van Hely ende van Samuel;

Van Saul, Davite ende Salomoene,

Ende van alder Juedscer crone,

Ende hoe dat sise verloren;

30 Haer gevangnessen ende haer toren

Tote Cyrus, die hem helpen began,

Entie Babylonien wan.

Dese bouc hevet bi ghetale

[L capiteele, weetmen wale.]

[Hier begint de tweede tafel.]

Dat volgende boek neemt zijn begin.

Aan Mozes meer of min,

Hoe dat hij geboren werd,

Hoe hij geplaagd en bang gemaakt

5 Heeft Egypte met grote pijn,

Hoe hij voer door die woestijn,

En leidde het volk van Israël,

En wat wonder hem gebeurde,

Hoe dat hij ontving de wet,

10 Hoe hij stierf al onbesmet;

Wat wonder was in zijn tijden

Andere lieden moesten gaan;

Hoe Jozua na Mozes

Hertog gemaakt is;

15 Hoe die van Israël baljuw

Na Jozua maakten nieuwe;

Van Othoniel, van Debora,

Van Gedeon en ook daarna

Van Abimelech, van Tela mede;

20 Te oorlogen van Thebe die stad;

Van Hercules; van Jeptha;

Van Troje ook oorlogen mede;

Hoe Bretagne en Frankrijk

Van Troje kwamen algemeen;

25 Van Samson, en daarna alzo wel

Van Heli en van Samuel;

Van Saul, David en Salomon,

En van alle Joodse kronen,

En hoe dat ze die verloren;

30 Hun gevangenis en hun toorn

Tot Cyrus, die hen helpen begon,

En die Babylonië won.

Dit boek heeft bij getal

[50 kapittels, weet men wel.]

Moyses ghebornesse

Vander plaghe van Egypten

Hoe die van Ysrael voeren uut Egypten, ende waer af Paschen quam

Vanden swerke ende vanden viere, dat die van Ysrael hadden indie wostine, ende hoe Pharao verdranc ende die sine

Hoe Moyses ginc droochs voets over die zee, ende hoe die van Ysrael ghingen dordie wostine

Hoe Moyses ontfinc de wet

Vanden calve, dat die van Ysrael maecten van ghoude

Hoe si scieden van Synay, ende Moyses doot

Vanden wondere in Moyses tiden

Noch vanden selven

Van Josue den hertoghe

Van Baruch ende van Delbora

Hoe die van Madyan plageden de Joden, ende van Gedyone den rechtre

Hoe die Amoniten plaechden de Joden, ende van Jaree ende Jeptee

Weltijt Parijs rovede Helenen

Van Abysay ende van Haylone die rechters

Hoe Dares bescreef dorloge van Troyen

Vanden neghenden wighe enter Troijenen vlucht

Wat vanden Troijenen quam

Hoe Rome van Enease quam

Van Sampsoene ende van sire cracht

Vanden pape Hely die rechter was, [ende] mettem was tkint Samuel

Van Samuel ende Saul

Vanden riken die begonden, ende wat gesciede in Samuels tiden

Vanden coninc Davite

Vanden coninc Salomoene enten temple

Van Salomoene ende sijns wijfs zale

Vanden mure van Jherusalem, ende Salomoens doot

Hoe trike schiet na sine doot

Van Josaphat, coninc van Jherusalem

Van Joram, coninc van Jherusalem, ende van Helyas

Van Jodas, bisscop van Jherusalem, ende van Ligurus wet

Van Amasias, coninc van Jherusalem

Van Osyas, coninc van Jherusalem, ende van Sardomopilis

Hoe begonste tconincrike van Meden. Van Osyas den coninc

Vanden rike van Machedone

Van Ylia die haren vader besloot, ende van Remus ende van Romelus

Vanden coninc Joatham enten rike van Israël

Vanden quaden Achas, coninc van Jherusalem, ende hoe Rome gesticht was

Van Ezechias, coninc van Jherusalem, ende Romulus doot Van Manasses, coninc van Jherusalem, ende Ysayen

Van Gygus, coninc van Liden

Van Amon, coninc van Jherusalem, ende van Phalarise den fellen

Van Ozias, coninc van Jherusalem, ende van Arioene den harpere

Van Joachim Joconias, coninc van Jherusalem

Van Sedechias, coninc van Jherusalem, ende van Nabugodonosor

Die vijfte euwe vander nieuwer vangnessen

Vanden prophete Ezechiel, ende vanden VII vroeden van Athenen

Van visschers die ene goudine tafle uptrocken

Van Daniele ende sine gesellen

Mozes geboorte.

Van de plaag van Egypte.

Hoe die van Israël voeren uit Egypte en waarvan Pasen kwam.

Van het zwerk en van het vuur, dat die van Israël hadden in de woestijn en hoe Farao verdronk en de zijne.

Hoe Mozes ging droogvoets over de zee en hoe die van Israël gingen door de woestijn.

Hoe Mozes ontving de wet.

Van het kalf dat die van Israël maakten van goud.

Hoe ze scheiden van Sinaï en Mozes dood.

Van de wonderen in Mozes tijden.

Nog van hetzelfde.

Van Jozua de hertog.

Van Baruch en van Debora.

Hoe die van Midian plaagden de Joden en van Gedeon de richter.

Hoe die Ammonieten plaagden de Joden en van Jar en Jeftha.

Welke tijd Paris roofde Helena.

Van Ebzan en van Elon de richters.

Hoe Dares beschreef de oorlogen van Troje.

Van de negende strijd en de Trojanen vlucht.

Wat van de Trojanen kwam.

Hoe Rome van Eneas kwam.

Van Samson en van zijn kracht.

Van de paap Heli die rechter was en met hem was het kind Samuel.

Van Samuel en Saul.

Van de rijken die begonnen en wat geschiedde in Samuels tijden.

Van de koning David.

Van de koning Salomon en de tempel.

Van Salomon en zijn wijf’ s zaal.

Van de muur van Jeruzalem, en Salomons dood.

Hoe het rijk gedeeld werd na zijn dood.

Van Josafat, koning van Jeruzalem.

Van Joram, koning van Jeruzalem, en van Helias.

Van Jodas, bisschop van Jeruzalem, en van Ligurus wet.

Van Amasias, koning van Jeruzalem.

Van Ozias, koning van Jeruzalem, en van Sardomopilis.

Hoe begon het koninkrijk van Meden. Van Ozias de koning.

Van het rijk van Macedonië.

Van Ylia die haar vader opsloot, en van Remus en van Romulus.

Van de koning Joatham en het rijk van Israël.

Van de kwade Achaz, koning van Jeruzalem, en hoe Rome gesticht was.

Van Ezechias, koning van Jeruzalem, en Romulus dood.

Van Manasse, koning van Jeruzalem, en Jesaja.

Van Gyges, koning van Lydië.

Van Amon, koning van Jeruzalem, en van Phalaris de felle.

Van Ozias, koning van Jeruzalem, en van Arion de harpspeler.

Van Joachim Jachonias, koning van Jeruzalem.

Van Sedecias, koning van Jeruzalem, en van Nebukadnezar.

Die vijfde eeuw van de nieuwe gevangenis.

Van de profeet Ezechil en van de 7 verstandige van Athene.

Van vissers die een gouden tafel optrokken.

Van Daniel en zijn gezellen.

1 Partie. II Boek.

Hoe Moyses wart gheboren. I.

Nae Joseph doot XLIIII jaer

Wert Moyses gheboren aldaer

In Egypten. Dit was dat kint,

Datse alle onteerde sint,

5 Ende dat si langhe hadden voersien.

Die moeder nam dat kint mettien,

Alsoet niet langher houden en mochte:

In een vaetkijn soet bewrochte,

Dat kint, ende leit in die riviere,

10 Dats God sinen wille visiere.

Des coninx dochter vant dat ghone,

Ende maectere af haren sone.

Dit was in des coninx stonden

Amonosis, alse ons orconden

15 Die vraye jeesten, die dachtende was

Vanden Pharao, alsict las,

Die Joseph ter hoocheit brochte;

Want die Menfers, alsict besochte,

Onder wien dat Joseph ende,

20 Die regneerde, alsict kende,

Daer naer III jaer, sijt seker dis;

Ende daer naer Misfarao Mothosis

Hadde XIII jaer die ghewelt;

Daer naer Thomosis tlant helt

25 XL jaer; doe wart coninc daer

Amonosis XXXI jaer.

In dat sestiende jaer des

Wart gheboren Moyses,

Dien des coninx dochter Termit

30 Uphilt; ende daer na gheviel dit,

Doe dat kint wel mochte gaen,

Dat soet brochte haren vader saen,

Ende pijnde hare omme tghone,

Dat soet ghecoren hadde te sone.

35 Nu was Moyses so scone,

Dat niemen en was onder den trone,

[p.1,54] Hem en wonderde, alse hi up hem sach,

Vander scoenheit diere ane lach.

Pharao nam tkint up sinen scoot,

40 Ende hem wonderde sine scoenheit groet,

Ende settem up thovet sine crone,

Die van gewerke sere was scone:

Amon sijn god gemaect daer an.

Moyses die crone ghewan,

45 Ende warpse upten vloer in sticken.

Een pape, diere up wilde micken,

Die riep: ‘slaen wi dat kint doot,

So sijn wi vort sonder noot;

Want dit es tkint, dat emmer sal

50 Egypten verderven al!’

Die coninc en liets niet gescien,

So dat een wijs proevede mettien,

Wedert hem quam van kintscheden,

So van eere vorradicheden,

55 Ende dede den kinde colen bringen,

Om besceet proeven van desen dingen.

Het warp eene in sinen mont,

Ende verbroyde ter selver stont

Sine tonge: omme dat ongemac

60 Lesemen dat hi noit wel en sprac.

1 Partij. 2de Boek.

Hoe Mozes werd geboren. I.

Na Jozef dood 44 jaar

Werd Mozes geboren aldaar

In Egypte. Dit was dat kind,

Dat ze alle onteerde sinds,

5 En dat ze lang hadden voorzien.

Die moeder nam dat kind meteen,

Alzo ze het niet langer houden mocht:

In een vaatje zoet gewrocht,

Dat kind, en legde het in de rivier,

10 Dat God zijn wil versiert.

De koningsdochter vond datgene,

En maakte er van haar zoon.

Dit was in de konings stonden

Amonesis, zoals ze ons getuigen

15 Die fraaie verhalen, die de achtste was

Van de Farao’ s, zoals ik het las,

Die Jozef ter hoogheid bracht;

Want die Menfers, zoals ik het bezocht,

Onder wie dat Jozef eindigde,

20 Die regeerde, zoals ik het kende,

Daarna 3 jaar, zij het zeker dus;

En daarna Misfarao Mothosis

Had 13 jaar dat geweld;

Daarna Thomosis het land hield

25, 40 jaar; Toen werd koning daar

Amonesis 31 jaar.

In dat zestiende jaar deze

Werd geboren Mozes,

Die de konings dochter Termit (1)

30 Ophield; en daarna gebeurde dit,

Toen dat kind goed mocht gaan,

Dat ze het bracht haar vader gelijk,

En pijnde haar om hetgeen,

Dat ze het gekozen had tot zoon.

35 Nu was Mozes zo schoon,

Dat niemand was onder de troon,

Zich verwonderde, als hij naar hem keek,

Van de schoonheid die er aan lag.

Farao nam het kind op zijn schoot,

40 En hem verwonderde zijn schoonheid groot,

En zette hem op het hoofd zijn kroon,

Die van werken zeer was schoon:

Amon zijn god gemaakt daaraan.

Mozes die kroon kreeg,

45 En wierp ze op de vloer in stukken.

Een paap, die er op wilde mikken,

Die riep: ‘Slaan we dat kind dood,

Zo zijn we voort zonder nood;

Want dit is het kind, dat immer zal

50 Egypte bederven al!’

Die koning liet het niet geschieden,

Zo dat een wijze beproefde meteen,

Of het hem kwam van kindsheid,

Zo van een voor beraad,

55 En liet het kind kolen brengen,

Om bescheidt te beproeven van deze dingen.

Het wierp er een in zijn mond,

En verzengde terzelfder stond

Zijn tong: om dat ongemak

60 Leest men dat hij nooit goed sprak.

(1) Of Damiet in Esmoreit.

Vander plaghen van Egypten. II.

Die weten wille, hoe die Etyopen

In Egypten quamen gelopen,

Ende hoe Moyses tlant verloeste,

Entie van Egypten vertrooste,

5 Ende Etyopen oec wan mede

Ende Saba die oude stede,

Hi lese Scolastica, dat ic dichte;

Want ict hier overlide lichte.

Doe Moyses soude in Jessen varen,

10 Daer sine Eubreusce mage waren

In swaerre pinen, heefti versien,

Dat daer een Egyptien

Eenen Eubreuscen slouch te sware.

Hi sach omme harentare,

15 Ende peinsde dat niemen en saghe,

Ende sloeghene doot, so dats quam claghe,

Ende dalvene daer int sant.

Doet utequam moesti rumen tlant,

Ende vlo int lant van Madian,

20 Aldaer hi een wijf gewan,

Hiet Sephora, die haren man

Drouch Elyeser ende Gersan.

Verstaet dese jeeste so:

Amonosis Pharao,

25 In wies tiden dat Moyses

Geboren was, alst geset es,

Levede V jaer bet vort

Na des Moyses ghebort;

Doe was Orosus here daer naer,

30 Ende waest XVIII jaer;

Daer naer XII jaer Autencris;

Ende doe VII jaer Auchoris;

Concres XVIII jaer daer an.

In sinen tiden so began

35 Moyses tEgypten te keerne,

[p.1,53] Ende dat Eubreusche volc te leerne,

Also alst hem God gheboot,

Ende te doene tekene groot

Vorden coninc, ende seide te waren:

40 Ԍaet dat volc van Ysrael varen,

Dat heet di God;’ maer hine woude.

Doe gaf hem God plage menechfoude

In Egypten groot ende swaer,

Dat men tellen sal hier naer.

45 Deerste was dat reinde bloet root,

Daer af hadde tfolc pine groot,

Ende alt water in Nylus der vloet

Dat was altemale bloet.

Dander was dat alle die lude

50 Huus ende lant was al vul pude,

Ja des coninx camere ende heimelichede

Was al vul vorssche mede.

Die derde plaghe was, berch ende dal

Vervullet met mesien al,

55 Die lieden ende beesten daden

Pine, vernoy ende vele scaden.

Die vierde plaghe waren vlieghen,

Die den lieden, sonder lieghen,

Enten beesten daer toe mede

60 Daden grote pijnlichede.

Die vijfte plaghe die slouch doot

Der lieder beesten, cleene ende groot.

Die seste plaghe moestem deren:

Hem wiessen bladeren ende zweren,

65 Daer mate lieden ende heren mede

Af hadden grote pijnlijchede.

Die sevende, dat was een haghel

So groot, so staerc ende so behaghel,

Diet hem al ter neder slouch,

70 Coren, ghers, wat erde drouch.

Dachtende die was utermaten

Crekele vele, diet al upaten;

Lover, gras, al dat was groene,

Al ghinct up te haren doene.

75 Die neghende dat was deemsterhede

Over al Egypten mede,

So groot dat mense tasten mochte:

Dit was eene plaghe onsochte.

Die tiende was sonder ghelike:

80 In alle steden indien rike

So slouch God deerste kint doot

Van beesten, van lieden, cleene ende groet,

Ende des coninx eersten sone mede:

No aerme, no rike en hadde vrede.

85 Maer die kindere van Ysrael

Sine hadden niet dan wel,

Noch alle dese plaghen ghemeene

En scaden hem no groot no clene:

Int lant van Jessen, dat hare was,

90 Sone was gheene noot das.

Van de plagen van Egypte. II.

Die weten wil, hoe die Ethiopiërs

In Egypte kwamen gelopen,

En hoe Mozes het land verloste,

En die van Egypte vertrooste,

5 En Ethiopië ook won mede

En Saba die oude stede,

Hij leest Scolastica, dat ik dichte;

Want ik het hier overga licht.

Toen Mozes zou in Jessem varen, (1)

10 Daar zijn Hebreeuwse verwanten waren

In zware pijnen, heeft hij gezien,

Dat daar een Egyptenaar

Een Hebreeer sloeg te zwaar.

Hij zag om hier en daar,

15 En peinsde dat niemand het zag,

En sloeg hem dood, zodat kwam klagen,

En begroef hem daar in het zand.

Toen het uitkwam moest hij ruimen het land,

En vloog in het land van Midian,

20 Aldaar hij een wijf won,

Heet Sippora, die haar man

Droeg Eliezer en Gersom.

Versta dit verhaal zo:

Amonosis Farao,

25 In wiens tijden dat Mozes

Geboren was, zoals het gezet is,

Leefde 5 jaar meer voort

Na de Mozes geboorte;

Toen was Orosus heer daarna,

30 En was het 18 jaar;

Daarna 12 jaar Autencris;

En toen 7 jaar Auchoris;

Concres 18 jaar daaraan.

In zijn tijden zo begon

35 Mozes het Egypte te keren,

En dat Hebreeuwse volk te leren,

Alzo als het hem God gebood,

En te doen tekens groot

Voor de koning, en zei te waren:

40 Ԍaat dat volk van Israël varen,

Dat zegt u God;’ maar hij niet wou.

Toen gaf hem God plagen menigvuldig

In Egypte groot en zwaar,

Dat men vertellen zal hierna.

45 De eerste was dat regende bloed rood,

Daarvan had het volk pijn groot,

En al het water in Nijl de vloed

Dat was helemaal bloed.

De ander was dat alle die lieden

50 Huis en land was al vol kikkers,

Ja, de konings kamer en heimelijkheid

Was al vol kikkers mede.

Die derde plaag was, berg en dal

Gevuld met luizen al ,

55 Die lieden en beesten deden

Pijn, verdriet en veel schaden.

Die vierde plaag waren vliegen,

Die de lieden, zonder liegen,

En de beesten daartoe mede

60 Deden grote pijnlijkheden.

Die vijfde plaag die sloeg dood

De lieden beesten, klein en groot.

Die zesde plaag moest hen deren:

Hen groeien blaren en zweren,

65 Dermate lieden en heren mede

Van hadden grote pijnlijkheden.

De zevende, dat was een hagel

Zo groot, zo sterk en zo gehageld,

Die het hen al te neer sloeg,

70 Koren, gerst, wat aarde droeg.

De achtste die was uitermate

Krekels veel, die het al opaten;

Loof, gras, al dat was groen,

Al ging op te hun doen.

75 De negende dat was duisterheid

Overal Egypte mede,

Zo groot dat men ze tasten mocht:

Dit was een plaag hard.

Die tiende was zonder gelijke:

80 In alle steden in dat rijk

Zo sloeg God het eerste kind dood

Van beesten, van lieden, klein en groot,

En de koning eerste zoon mede:

Nog arme, nog rijke had vrede.

85 Maar die kinderen van Israël

Ze hadden niets dan goeds,

Nog al deze plagen algemeen

Schaadden hen nog groot of klein:

In het land van Jessem, dat van hun was,

90 Zo was er geen nood dat.

(1) Of het land Gosen. Oost van de Nijldelta en tegenwoordige Suezkanaal.

Hoe die van Israël voeren uut Egypten, ende waer af Pascen quam. III.

Alse dese tienste plage gesciede,

Quamen die Egypsche liede,

Ende baden dien van Israël ,

Ende dwonghense mede also wel,

5 Dat si rumen souden tlant.

Daer namen si in hare hant

Cleder, selver, goudine vate,

[p.1,56] Ende droughense haerre strate,

Die hem gherne leenden die liede,

10 Up dat volc danen sciede.

Aldus hebben si tlant gherovet.

Van desen wochvaerne, des gelovet,

Ende van desen slachtingen mede

So quam eerst Paschen zede;

15 Want God hiet hem slaen een lam,

Ende dat bloet men daer af nam,

Ende tekender die doreposten mede

Ende doverste dorpele: dus hadsi vrede

Vanden inghel die niemen verdrouch,

20 Maer deerste geborne doot slouch;

Want daert was leet hi voer bi.

Van desen liden, so seggen wi,

Ende vandien lamme ende vandien bloede,

Ende vanden wochvaerne mettien goede,

25 Quam Paschen eerst, weetmen wale,

Dats overliden in onse tale;

Maer die Paschen hi bediet

Onse Paschen ende anders niet,

Daer dat vraye lam tien tiden

30 Die bitter doot wilde overliden,

Ende ons vrien met sinen bloede

Jegen des viants overmoede,

Entie ziele den mensche ontdroeghe

Voer hem, diet al gerne versloeghe.

35 Dus scieden die kindere van Israël

Ute Egypten, weetmen wel,

Nae Josephe, wet voer waer,

Hondert ende XLIIII jaer.

Hier nam haer eygijndoem ende,

40 Daer God Egypten omme scende.

VIC dusentich bi ghetale

Hadden si man, weetmen wale,

Sonder wive ende knechte ende kinder,

Die ongetellet waren ghinder,

45 Ende beesten menegherande,

Die si dreven uten lande.

Josephs gebeente si mettem brochten,

Omme ter twivoudeger hagedochten

Te gravene, bi Abrahame int dal.

50 Mele droughen si mettem overal,

Daersi met alle ghemeene

Leveden XXX daghe alleene.

Hoe die van Israël voeren uit Egypte, en waarvan Pasen kwam. III.

Toen deze tiende plaag geschiedde,

Kwamen de Egyptische lieden,

En baden die van Israël ,

En dwongen ze mede alzo wel,

5 Dat ze ruimen zouden het land.

Daar namen ze in hun hand

Kleren, zilver, gouden vaten,

En droegen ze hun straten,

Die hen graag leenden die lieden,

10 Zodat het volk vandaan scheidde.

Aldus hebben ze het land beroofd.

Van dit wegvaren, dus geloof het,

En van deze slachtingen mede

Zo kwam eerst Pasen zede;

15 Want God zei hen te slaan een lam,

En dat bloed men daarvan nam,

En tekende er die deurposten mede

En de bovenste dorpel: dus hadden ze vrede

Van de engel die niemand verdroeg,

20 Maar de eerst geboren dood sloeg;

Want daar het was gelegd hij voer voorbij.

Van deze lieden, zo zeggen wij,

En van dat lam en van dat bloed,

En van het wegvaren met het goed,

25 Kwam Pasen eerst, weet men wel,

Dat is overgaan in onze taal;

Maar de Pasen het betekent

Ons Pasen en anders niet,

Daar dat fraaie lam te die tijden

30 Die bittere dood wilde overgaan,

En ons bevrijden met zijn bloed

Tegen de vijand overmoed,

En de ziel de mens weg ontkwam

Voor hem, die het al graag versloeg.

35 Dus scheiden die kinderen van Israël

Uit Egypte, weet men wel,

Na Jozef, weet voor waar,

Honderd en 44 jaar.

Hier nam hun eigendom einde,

40 Daar God Egypte om schond.

600 000 bij getal

Hadden ze mannen, weet men wel,

Zonder wijven en knechten en kinderen,

Die ongeteld waren ginder,

45 En beesten menigerhande,

Die ze dreven uit het land.

Jozef’ s gebeente ze met hen brachten,

Om ter tweevoudige spelonk

Te begraven, bij Abraham in het dal.

50 Meel droegen ze met hen overal,

Daar ze mee alle algemeen

Leefden 30 dagen van alleen.

Vanden zwerke ende vanden viere dattie van Israël hadden indie wostine, ende hoe Pharao verdranc entie sine. IIII.

God, diese danen varen hiet,

En begafse ter noot niet;

Maer bi daghe ginc hi vor there

Met eenen swerke, te makene were

5 Voer dat heete sonnescijn;

Nachts, dat niet donker soude sijn,

Was hi altoos voer hem met viere:

Dit was eene miracle diere.

Dus traken si henen in lanc so mee

10 Tusscen die berghe entie Rode zee,

Daer si nieweren wiken conden.

Pharao volgedem na tien stonden,

Alse diese weder wilde dwinghen,

Alse die tsinen dienste ghinghen.

15 VIC waghene, daermen up mochte

Sere vechten, alsemen vochte

(Want mer plach tien tiden in persen),

Ende L dusent man met erssen

[p.1,57] Ende CCM man te voet,

20 Die ten stride waren goet,

Brochti up dat volc ons Heren.

Sine wisten waer wiken no keren,

Ende waren in verwerden moede.

Moyses nam doe sine roede,

25 Ende slouch in die zeevloet,

Die hare altehant ondoet

In XII straten, weetmen wel,

Den XII geslachten van Ysrael.

Moyses die streec in voren.

30 Judas geslachte, alse wijt horen,

Was deerste dat na hem in ginc,

Daer het die crone te lone ontfinc.

Si ghingen alle indie zee daer.

Die Egyptiene volgeden naer,

35 Ende God warp up hem donder ende vier,

Reghene ende weder ongier,

So dat si weder wilden vlien.

Doe slouch Moyses mettien

In die zee, ende soe looc hare,

40 So dat vandes coninx schare

Een ter boeten niet ontginc,

Die vertellen mochte die dinc.

Orosius scrivet overwaer,

Dat diere selver steden daer

45 Al noch die wagheslaghe staen;

Ende al doetse die wint vergaen

Metten zande datter in drivet,

Nochtan, alset stille blivet,

Wassen weder die wagheslaghen;

50 Ende dat lijctekijn vander plaghen

Vindmen indie zee vandien,

Alse verre alse oge can versien.

In Vitas Patrum vintmen bescreven:

Alse Pharao dus doot was bleven

55 Met altemale siere scaren,

Die gheene, die in Egypten waren,

Hilden over haren god dat,

Waest boem, waest dier, daer elc bi sat,

Ende daerne toe verbant onlede,

60 Dat hi niet en voer mede,

Ende seide: ‘Dese cole of dit omoen

Was mijn god heden in dit doen;

Want mi dede ende benam,

Dat ic mede niet en quam

65 Metten coninc indien noot,

Ende ic mede niet bleef doot.’

Van de zwerk en van het vuur dat die van Israël hadden in de woestijn, en hoe Farao verdronk en de zijne. IIII.

God, die ze vandaan varen zei,

Begaf ze ter nood niet;

Maar bij dag ging hij voor het leger

Met een zwerk, te maken was

5 Voor die hete zonneschijn;

Nachts, dat het niet donker zou zijn,

Was hij altijd voor hen met vuur:

Dit was een mirakel duur.

Dus trokken ze henen hoe langer hoe meer

10 Tussen die berg en de Rode Zee,

Daar ze nergens wijken konden.

Farao volgde hen na te die stonden,

Als die ze weer wilde dwingen,

Als die tot zijn dienst gingen.

15, 600 wagens, daar men op mocht

Zeer vechten, als men vocht

(Want men ze plag er te die tijden in te persen),

En 50 000 man met paarden

En 200 000 man te voet,

20 Die ten strijd waren goed,

Bracht hij op dat volk van ons Heren.

Ze wisten niet waar te wijken of te keren,

En waren in verward gemoed.

Mozes nam toen zijn roede,

25 En sloeg in die zee vloed,

Die zich gelijk opent

In 12 straten, weet men wel,

De 12 geslachten van Israël.

Mozes die streek in voren.

30 Juda’ s geslacht, zoals wij het horen,

Was de eerste dat na hem inging,

Daar het de kroon te loon ontving.

Ze gingen alle in die zee daar.

Die Egyptenaren volgden na,

35 En God wierp op hen donder en vuur,

Regen en weer onguur,

Zodat ze weer wilden vlieden.

Toen sloeg Mozes meteen

In die zee, en ze sloot zich,

40 Zodat van de konings schaar

Een ter boot niet ontging,

Die vertellen mocht dit ding.

Orosius schrijft voor waar,

Dat die er op dezelfde plaatsen daar

45 Al nog de wagens geslagen staan;

En alle doet ze de wind vergaan

Met het zand dat er in drijft,

Nochtans, als het stil blijft,

Groeien weer die wagens geslagen;

50 En dat teken van de plagen

Vindt men in de zee van die,

Alzo ver als een oog kan zien.

In Vitas Patrum vindt men beschreven:

Toen Farao aldus dood was gebleven

55 Met allemaal zijn scharen,

Diegene, die in Egypte waren,

Hielden voor hun god dat,

Was het boom, was het dier, daar elk bij zat,

En daar het niet verbond onledig,

60 Dat hij niet voer mede,

En zei: ‘Deze kolen of dit voorteken

Was mijn god heden in dit doen;

Want me deed en benam,

Dat ik mede niet kwam

65 Met de koning in die nood,

En ik mede niet bleef dood.’

Hoe Moyses ginc droochs voets over die zee, ende hoe die van Israël gingen doer die wostine. V.

Moyses ende sijn volc te voet

Ginghen henen dor die vloet

Droges voets upten gront;

In beeden siden twater stont

5 Up ende neder indiere maniere,

Alst oft ware eene stenine maisire;

Ende Moyses lovede onsen Here

Met sinen sanghe lude ende sere.

So daden mede oec also wel

10 Die kindere van Ysrael.

Si quamen over teere stat,

Die gheheeten was Marath,

Daer dwater was van so bitter smaken,

Dats niemen en conste genaken.

[p.1,58] 15 Daer dede in Moyses een hout,

Ende het wart soete menechfout.

So dattem haer spise gebrac,

Die si brachten inden zac

Ute Egypten, doe beclageden si hem des;

20 Doe bat Gode Moyses.

Hi dede quackelen up hem reghen

Tetene vleesch, dies wilden plegen,

Ende Manna, dat hemelsche broot:

Dus versachse God ter noot.

25 Dit was up eenen Zondach,

Die XLste die ghelach

Vandien tiden, dat si scieden

Ute Egypten van dien lieden.

Echt quamen si in Raphadim,

30 Ende worden sceldende onder him

Up Moysesse onhovesceleke,

Want si waters hadden breke.

Doe slouch hi upten marbersteen:

Daer, daer te voren was water geen,

35 Thant spranc daer eene fonteine,

Scone, nuttelijc ende reine.

Doe quamen die van Amelec,

Ende waenden hebben in eenen strec

De Ebreusche; maer Moyses

40 Hi geboot Josue des,

Dat hi die viande soude bestaen.

Up eenen berch es hi gegaen,

Ende hief sijn hant up ende bat.

So weltijt so gesciede dat,

45 Verwonnen die van Ysrael;

Ende alst dan also gevel,

Dat Moyses van moetheden

Sijn hant sinken liet tier steden,

So gingen die sine onder:

50 Dit was miracle ende wonder.

Tien tiden dat tfolc ginder lach,

Quam te hem up eenen dach

Jetro, Moyses zweer, een man,

Die pape hiet van Madian.

55 (Papen hiet mense, alsic verstoet,

Die mogende waren ende vroet).

Hi sach Moysesse sere verladen

Mettien volke, ende hevet geraden,

Daer hi hem gaf pointe viere,

60 Die behoren te diere maniere.

Eene waerf hiet hi hem dan

Te nemene eenen mogenden man;

Dander point vanden gebode,

Dats dat hi ontsaghe Gode;

65 Tderde, dat hi warachtich ware;

Tfierde, vrecheit hebben onmare.

Moyses, die de wijste hiet,

Dede dat hem die heidijn riet:

Hieromme en eist onnere gheene,

70 Dat den groten leert de cleene.

Hoe Mozes ging droogvoets over die zee, en hoe die van Israël gingen door die woestijn. V.

Mozes en zijn volk te voet

Gingen henen door die vloed

Droogvoets op de grond;

In beide zijden het water stond

5 Op en neer in die manieren,

Alsof het ware een stenen muur;

En Mozes loofde onze Heer

Met zijn zang luid en zeer.

Zo deden mede ook alzo wel

10 Die kinderen van Israël .

Ze kwamen voor tot een plaats,

Die geheten was Mara,

Daar het water was van zoծ bittere smaak,

Dat het niemand kon genaken.

15 Daar deed in Mozes een hout,

En het werd zoet menigvuldig.

Zodat het hen aan spijs ontbrak,

Die ze brachten in de zak

Uit Egypte, toen beklaagden ze zich dat;

20 Toen bad God Mozes.

Hij liet kwartels op hen regenen

Te eten vlees, dus wilden plegen,

En manna, dat hemelse brood:

Dus voorzag ze God ter nood.

25 Dit was op een Zondag,

De 40ste die lag

Van die tijden, dat ze scheiden

Uit Egypte van die lieden.

Echt kwamen ze in Refidim,

30 En worden scheldend onder hen

Op Mozes onhoffelijk,

Want ze van water hadden gebrek.

Toen sloeg hij op de marmersteen:

Daar, daar te voren was water geen,

35 Gelijk sprong daar een fontein,

Schoon, nuttig en zuiver.

Toen kwamen die Amalekieten,

En waanden hebben in een strik

De Hebreers; maar Mozes

40 Hij gebood Jozua dit,

Dat hij die vijand zou bestaan.

Op een berg is hij gegaan,

En hief zijn hand op en bad.

Zo welke tijd zo geschiedde dat,

45 Wonnen die van Israël;

En als het dan alzo geviel,

Dat Mozes van vermoeidheid

Zijn hand zinken liet te die plaats,

Zo gingen de zijne ten onder:

50 Dit was mirakel en wonder.

Te die tijden dat het volk ginder lag,

Kwam tot hen op een dag

Jetro, Mozes zwager, een man,

Die paap heet van Midian.

55 (Papen noemt men ze, zoals ik het verstond,

Die vermogend waren en verstandig).

Hij zag Mozes zeer verladen

Met het volk, en heeft aangeraden,

Daar hij hem gaf punten vier,

60 Die behoren tot die manieren.

Een maal zei hij hem dan

Te nemen een vermogend man;

Het andere punt van het gebod,

Dat is dat hij ontzag God;

65 De derde, dat hij waarachtig was;

Het vierde, vrekkigheid hebben onwaardig.

Mozes, die de wijste heet,

Deed dat hem die heiden aanraadde:

Hierom is het oneer geen,

70 Dat de grote leert de kleine.

[p.1,59] Hoe Moyses ontfinc die wet. VI.

Upten XLVIIsten dach,

Die in rechten getale lach

Van dat si ute Egypten scieden,

Quam Moyses met sinen lieden

5 Ten berghe van Synay.

Ten derden daghe daer na quam hi

Ende ontfinc aldaer die wet,

Die hem God daer heeft gheset,

Ghetekent metten vingre sine

10 In twee tafle maerberine,

In X geboden, hoe si souden

Hem in den dienst ons Heren houden,

Ende hebben hem elc jegen den andren.

Moyses ginc alleene wanderen

15 Upten berch van Synay;

Josue liet hiere alleene bi

Anden berch, dat hi woude

Dat hi sijns ontbeiden soude;

Ende was met Gode, sonder saghe,

20 XL nachte ende XL daghe,

Dat hi en at nochte en dranc.

Doe leerdem God, hoe cort, hoe lanc

Dat hi wilde, dat men dade maken

Een tabernakel van dieren zaken,

25 Ende vander archa mede,

Die was van groter chierhede;

Ende vander tafle ende vanden brode,

Daer men Gode met dienen soude ode;

Ende vandien dieren candelaren,

30 Daer dlicht up staen soude te waren;

Vanden outare, daer hi woude

Datmen Gode up offren soude;

Ende daertoe vanden papen mede,

Van haerre cledere, van harre zede;

35 Vort vandes bisscops gewade,

Hoe hi wille dat ment beghade;

Vort oec vanden guldinen outare,

Ende hoe mer Gode up dienen soude dare;

Ende vele gebode vander wet,

40 Die ic hier voren hebbe gheset

Indien bouc van Scolastica,

Die ic nu hier overgha;

Want ic anders hebbe te doene

Dan vander Jueden sermoene

45 Te makene vele parlemente;

Maer wet wel, dat so diere tente,

Alse dat tabernacle was,

Noit man gemaect en las.

Ende dit was deerste bedehuus mede,

50 Dat ic noint teenegher stede

Las ghemaect in deere ons Heren,

Nadien dat ons die jeesten leeren.

Hoe Mozes ontving de wet. VI.

Op de 47ste dag,

Die in recht getal lag

Van dat ze uit Egypte scheiden,

Kwam Mozes met zijn lieden

5 Te berg van Sinaï.

Te derde dag daarna kwam hij

En ontving aldaar de wet,

Die hem God daar heeft gezet,

Getekend met de vingers van hem

10 In twee tafels van marmer

In 10 geboden, hoe ze zouden

Zich in de dienst van onze Heer houden,

En hebben hen elk tegen de anderen.

Mozes ging alleen wandelen

15 Op de berg van Sina;

Jozua liet hij er alleen bij

Aan de berg, dat hij wou

Dat hij op hem wachten zou;

En was met God, zonder sage,

20, 40 nachten en 40 dagen,

Dat hij niet at of dronk.

Toen leerde hem God, hoe kort, hoe lang

Dat hij wilde, dat men liet maken

Een tabernakel van dure zaken,

25 En van de ark mede,

Die was van grote sierlijkheid;

En van de tafel en van het brood,

Daar men God mee dienen zou;

En van die dure kandelaren,

30 Daar het licht op staan zou te waren;

Van het altaar, daar hij wou

Dat men God op offeren zou;

En daartoe van de papen mede,

Van hun klederen, van hun zede;

35 Voort van de bisschop gewaden,

Hoe hij wil dat men het maakt;

Voorts ook van het gouden altaar,

En hoe men er God op dienen zou daar;

En vele geboden van de wet,

40 Die ik hier voor heb gezet

In dat boek van Scolastica,

Die ik nu hier voorbij ga;

Want ik anders heb te doen

Dan van de Joden te preken

45 Te maken veel gesprekken;

Maar weet wel, dat zo’ n dure tent,

Als dat tabernakel was,

Nooit van een man gemaakt las.

En dit was het eerste bedehuis mede,

50 Dat ik nooit te enige plaats

Las gemaakt in de eer van onze Heer,

Nadien dat ons die verhalen leren.

Vanden calve dat die van Israël maecten van goude. VII.

In desen tiden, alsict las,

Dat Moyses met Gode was

Upten berch XL daghe,

Maecten die Eubreusce claghe,

5 Ende seiden: ‘Wine weten niet,

Wat Moyses es ghesciet.

Men make ons gode, die ons leeden

In desen weghe. Laet ons gereeden

Te ghane int lant, dat God behiet

10 Onsen vorders: hier doen wi niet.’

Daer maecten si een calf van goude,

Up dat die jonge entie oude

In Egypten hadden gesien,

Dat die liede aldaer plien

15 Aspise te biddene ane

In eens wilds ossen gedane.

Dat calf gingen si anebeden,

Ende offerden aldaer ter steden

[p.1,60] Hare offranden ende seiden:

20 ‘Dit sijn de gode, die ons leiden

Sullen, ende brochten hare

Ute Egypten van pinen zware.’

God die seide Moysese dit,

Die vordie quade liede bit,

25 Ende ginc vanden berghe mettien;

Ende alse hi dat calf hevet versien,

Wart hem ter herten also wee,

Dat hi die tafle warp ontwee,

Ende brac ende smalt dat calf van goude.

30 In pulvere so menichfoude

So moel hijt, dat hijt hem drinken dede,

Haren goden te lelichede.

Levis geslachte nam hi daer,

Ende wrac gheene mesdaet zwaer,

35 Ende slougere omme, onder clene ende groot,

XXIIIMdoot.

Des anders daghes bat [hi] sere

Voer die zondaers onsen Here,

So dat hi cume genade gewan,

40 Ende daer sach hi mede nochtan

Ons Heren claerheit harde groot.

Echt hem daer onse Here geboot

II tafle te makene sonder sparen,

Ghelijc dat die eerste waren,

45 Ende daer in, no meer no min,

Die worde die dandre hadden in.

Daer vaste hi echt XL daghe

Met Gode, dans gheene saghe,

Ende vanden berghe quam hi daer naer

50 Met eenen ansichte so claer,

Dattet niemen conste gedoghen

Up hem te vestene die ogen

Vanden lichte, dat daer uut sceen.

Hier omme seide menich een,

55 Dat sijn hovet ghehornet ware,

Ende dus scrijftmenne openbare.

Sidert meer vort, soudi ghanghen,

Spreken die liede, hi moeste hanghen

Een cleet vor sine ogen nadien,

60 Of niemen en mochten vort sien.

Van het kalf dat die van Israël maakten van goud. VII.

In deze tijden, zoals ik het las,

Dat Mozes met God was

Op de berg 40 dagen,

Maakten die Hebreeërs klagen,

5 En zeiden: ‘Wij weten niet,

Wat Mozes is geschied.

Men maakt ons goden, die ons leiden

In deze weg. Laat ons bereiden

Te gaan in het land, dat God zei

10 Onze voorouders: hier doen we niets.’

Daar maakten ze een kalf van goud,

Dat de jonge en de oude

In Egypte hadden gezien,

Dat die lieden aldaar plegen

15 Apis te bidden aan

In een wilde os gedaante.

Dat kalf gingen ze aanbidden,

En offerden aldaar ter plaatse

Hun offeranden en zeiden:

20 ‘Dit zijn de goden, die ons leiden

Zullen, en brachten ons

Uit Egypte van pijnen zwaar.’

God die zei Mozes dit,

Die voor die kwade lieden bidt,

25 En ging van de berg meteen;

En toen hij dat kalf heeft gezien

Werd hem het hart alzo wee,

Dat hij die tafel wierp in twee,

En brak en smolt dat kalf van goud.

30 In poeder zo menigvuldig

Zo vervormde hij het, dat hij het hen denken deed,

Hun goden te lelijkheid.

Levi ‘s geslacht nam hij daar,

En wraakte die misdaad zwaar,

35 En sloeg er om, onder klein en groot,

23 000 dood.

De andere dag bad hij zeer

Voor de zondaars onze Heer,

Zodat hij nauwelijks genade gewon,

40 En daar zag hij mede nochtans

Onze Heren helderheid erg groot.

Echt hem daar onze Heer gebood

2 tafels te maken zonder sparen,

Gelijk dat die eerste waren,

45 En daarin, meer of min,

Die woorden die de andere had in.

Daar vaste hij echt 40 dagen

Met God, dat is geen sage,

En van de berg kwam hij daarna

50 Met een aanzicht zo helder,

Dat het niemand kon gedogen

Op hem te vestigen de ogen

Van het licht, dat daaruit scheen.

Hierom zei menigeen,

55 Dat zijn hoofd gehorend ware,

En aldus schrijft men openbaar.

Sinds meer voort, zou gaan,

Spreken die lieden, hij moest hangen

Een kleed voor zijn ogen nadien,

60 Of niemand mocht hem voorts zien.

Hoe si schieden van Synay ende van Moyses doot. VIII.

Van offranden van haren beesten,

Also behorde thaerre feesten,

Dat latic al achterbliven:

Anders moetic genouch scriven.

5 Int ander jaer, na dat si scieden

Uut Egypten met haren lieden,

Alle gemeenlike porden si

Vanden berghe van Synay,

Daer hem God selve gaf de wet,

10 Ende Moyses hadde gheset

In ghescrifte, hoe si leven souden,

Of si Gods hulde wouden.

Ende daer si waren updie vaert

Ten lande van promissione waert,

15 So worden si overhorich Gode,

Ende achten so cleene up sine gebode,

Dat si alle verborden des,

Ende Aaron ende Moyses,

Te stervene in de wostine te waren,

20 Die waren boven XX jaren;

Ende negheene van alle te samen,

Die ute Egypten over die zee quamen,

Ne leeder die Jordane dan twee:

Dat was Calef ende Josue.

25 Moyses entie sine

Waren XL jaer indie wostine:

Hier binnen storven alle doude.

Doe hiet God, dat men echt soude

[p.1,61] Tellen die Ebreusche scaren,

30 Die waren boven XX jaren;

Doe waerre vonden bi ghetale

DCM, weetmen wale,

DCC ende XXX oec meer,

Die niet getellet en waren eer,

35 Sonder alleene die twee

Calef ende Josue.

Levis gheslachte, alsict las,

Al dat boven eere maent out was,

Die man was, dat es getelt

40 Sonderlinghe up dat velt.

Vandien geslachte was daer vonden

XXXIII dusentich tien stonden.

Desen beseide God te ghevene

Dat lant, dat hi in haren levene

45 Abraham, Ysaac ende Jacob mede

Belovet hadde metter waerhede.

[Doe] Moyses naecte der doot,

Alt here hi vor hem ontboot,

Ende hiet hem houden de wet,

50 Die hem God hadde gheset,

Ende seide: waert dat sise braken,

Si souden omme sulke saken

Tlant verliesen mettien lieden;

Ende waert dat si der mesdaet gieden,

55 Ende Gods wet anevinghen,

God soudse weder int lant bringen.

Doe benedijdi dat diet,

Ende nam orlof ende sciet

Van hem, ende ginc daer na

60 Upten berch, die hiet Fasga.

Daer togedem God verre ende bi,

Oechsienlike, lesen wi,

Al dlant van promissioene,

‘Ende seide: ‘Nu zie ende wes des coene,

65 Dune sulter in comen niet.’

Moyses staerf, want God hiet,

Alse hi hadde C ende XX jaer.

Noch noit en quamer man naer,

Die sijn graf vinden conde

70 Tote nu an deser stonde.

Hoe ze scheiden van Sinaï en van Mozes dood. VIII.

Van offeren van hun beesten,

Alzo behoorde tot hun feesten,

Dat laat ik al achterblijven:

Anders moet ik genoeg schrijven.

5 In het volgende jaar, nadat ze scheiden

Uit Egypte met hun lieden,

Alle algemeen gingen ze

Van de berg van Sinaï,

Daar hen God zelf gaf de wet,

10 En Mozes had gezet

In geschrift, hoe ze leven zouden,

Als ze God huldigen wilden.

En daar ze waren op die vaart

Te land van belofte waart,

15 Zo worden ze ongehoorzaam aan God,

En achten zo klein op zijn gebod,

Dat ze alle verbeurden dus,

Aaron en Mozes,

Te sterven in de woestijn te waren,

20 Die waren boven 20 jaren;

En geen van alle tezamen,

Die uit Egypte over die zee kwamen,

Niet lopen de Jordaan dan twee:

Dat was Kaleb en Jozua.

25 Mozes en de zijne

Waren 40 jaar in die woestijn:

Hier binnen stierven alle de oude.

Toen zei God, dat men echt zou

Tellen die Hebreeuwse scharen,

30 Die waren boven de 20 jaren;

Toen was gevonden bij getal

500 000, weet men wel,

5200 en 30 ook meer,

Die niet geteld waren eerder,

35 Uitgezonderd alleen die twee

Kaleb en Jozua.

Levi’ s geslacht, zoals ik het las,

Al dat boven een maand oud was,

Die man was, dat is geteld

40 Apart op dat veld.

Van dat geslacht was daar gevonden

33 000 te die stonden.

Deze zei God te geven

Dat land, dat hij in hun leven

45 Abraham, Isaac en Jakob mede

Beloofd had met de waarheid.

Toen Mozes naakte de dood,

Al het leger hij voor hem ontbood,

En zei hen te houden de wet,

50 Die hem God had gezet,

En zei: was het dat ze die braken,

Ze zouden om zulke zaken

Het land verliezen met de lieden;

En was het dat ze de misdaad laten gaan,

55 En Gods wet aanvingen,

God zou ze weer in het land brengen.

Toen zegende hij dat volk,

En nam verlof en scheidde

Van hen, en ging daarna

60 Op de berg, die heet Fasga.

Daar toonde hem God ver en nabij,

Ogenzienlijk, lezen wij,

Al het land van belofte,

En zei: ‘Nu zie en wees ‘koen,

65 U zal er in komen niet.’

Mozes stierf, want God het zei,

Toen hij had 100 en 20 jaar.

Nog nooit kwam er een man na,

Die zijn graf vinden kon

70 Tot nu aan deze stonde.

Van wondere in Moyses tiden. IX.

In Moyses tiden so was

In Creten coninc Abderas.

Justinius seget, dat dat rike

Begonste sere wonderlike,

5 Also hi scrijft openbaer . . . . .

Die vant eerst, vintmen vorwaer,

Hoe men honich gaderen soude.

Eene dochter haddi, de oude,

Die eenen sone te spotte wan.

10 Dies scaemdem die oude man,

Ende dede tkint leggen onder de diere:

Si soghedent na menscen maniere.

Doe dedi daer na werpen dat

In eenen harde nauwen pat,

15 Daer dicke volc ende beesten leeden,

Updat sijt souden vertreden:

Daer sogedent die beesten mede.

Daer naer echt hijt werpen dede

Vor honde die hongherech waren,

20 Ende si soghedent oec te waren.

Daer na warpment vor de soghen,

Updat ment verderven waende mogen,

Maer sine daden hem niet wee.

Daer na warp hijt indie zee,

25 Doe dreeft tote Samos ant lant,

Aldaert eene hinde vant,

Diet kint sogede ende uphelt:

Dus levet metten herten upt velt.

Hier omme wartet so snel,

[p.1,62] 30 Dat den herten volgede wel.

Dus waest daer so lange, sonder waen,

Dat in een strec wart gevaen,

Ende Gargoris den coninc ghesent

Voer een selsiene prosent.

35 Te hant verkendijt, ende hem dochte

Dat so vele gedoghen mochte,

Ende hi hilt mettem na desen,

Ende hiet coninc na hem wesen.

Arudis hietment te hant,

40 Ende wart coninc in Creten lant,

Ende die daer oec eerst ossen vant

Met ploeghen te ghenerne tlant.

Hi was oec deerste, die teersten sette

Dien van Creten tlant te wette,

45 Ende hem leerde coren winnen.

Dese maecte inden landen binnen

Tote Creten VII steden,

Daer hem dat volc in soude bevreden.

Hi staerf, ende sijn hoir daer naer

50 Hilden trike menech jaer.

Van wonderen in Mozes tijden. IX.

In Mozes tijden zo was

In Kreta koning Abderas.

Justinus zegt het, dat dit rijk

Begon zeer wonderlijk,

5 Alzo hij schrijft openbaar . . . . .

Die vond eerst, vindt men voorwaar,

Hoe men honing verzamelen zou.

Een dochter had hij, de oude,

Die een zoon te spot won.

10 Dus schaamde zich die oude man,

En liet het kind liggen onder de dieren:

Ze zogen het naar mensen manieren.

Toen liet hij het daarna werpen dat

In een erg nauw pad,

15 Daar vaak volk en beesten gingen,

Zodat ze het zouden vertreden:

Daar zoogden het die beesten mede.

Daarna echt hij het werpen deed

Voor honden die hongerig waren,

20 En ze zoogden het ook te waren.

Daarna wierp men het voor de zeugen,

Omdat men het verderven waande te mogen,

Maar zij deden hem niet wee.

Daarna wierp hij het in die zee,

25 Toen dreef het tot Samos aan het land,

Al daar het een hinde vond,

Die het kind zoogde en ophield:

Dus leeft het met de herten op het veld.

Hierom werd het zo snel,

30 Dat de herten volgde wel.

Dus was het daar zo lang, zonder waan,

Dat het in een strik werd gevangen,

En Gargoris de koning gezonden

Voer een zeldzaam present.

35 Gelijk herkende hij het, en hij dacht

Dat zo veel gedogen mocht,

En hij hield het met hem na deze,

En zei hem koning na hem te wezen.

Arudis noemde men het gelijk,

40 En werd koning in Kreta land,

En die daar ook eerst ossen vond

Met ploegen te generen het land.

Hij was ook de eerste, die ten eersten zette

Die van Kreta het land de wet,

45 En hen leerde koren winnen.

Deze maakte in het land binnen

Te Kreta 7 steden,

Daar zich dat volk in zou bevredigen.

Hij stierf, en zijn afstammelingen daarna

50 Hielden het rijk menig jaar.

Noch van desen selven. X.

In Moyses tiden mede

Gesciede wonder in menege stede.

Van Tessalien ginc een ganc

Van watre diet al verdranc,

5 Daer een Ytalien ontginc

Ende mettem menich jongelinc

Upten berch, die Unasus heet.

In Ethyopen waest so heet

Vander zonnen ten selven tiden,

10 Dat tlant verbernde in allen ziden,

Ende menegerande plaghe zwaer,

Die Plato scrivet over waer.

Tien tiden, dats loghene ghene,

Maecte Cycroeps Athene,

15 Ende dat conincrike begonde

Van Athenen ten selven stonde.

Hi entie sine daer naer

Regneerdere in CCC jaer

Ende LXXX jaer ende sevene,

20 Tote dat Codrus metten levene

Die stat verloos ende alt lant,

Alse u hier naer wel wert bekant.

Doe regneerden andre daer naer

CCC ende XV jaer;

25 Daer naer si sesse, elc der jare tiene:

Dus so vint ment inden gesciene.

Nog van ditzelfde. X.

In Mozes tijden mede

Geschiedde wonder in menige stede.

Van Thessalie ging een gang

Van water die het al verdronk,

5 Daar een Italiaan ontging

En met hem menige jongeling

Op de berg, die Unasus heet.

In Ethiopi was het zo heet

Van de zon te zelfde tijden,

10 Dat het land verbrandde in alle zijden,

En menigerhande plaag zwaar,

Die Plato beschrijft voor waar.

Te die tijden, dat is leugen geen,

Maakte Cecrops Athene, (1)

15 En dat koninkrijk begon

Van Athene te zelfde stonde.

Hij en de zijne daarna

Regeerde er in 300 jaar

En 80 jaar en zeven,

20 Totdat Codrus met het leven

Die stad verloor en al het land,

Als u hierna wel wordt bekend.

Toen regeerden andere daarna

300 en 15 jaar;

25 Daarna zij zes, elk de jaren tien:

Dus zo vindt men het in de geschiedenis.

(1) Ook Cycrops of Kekrops.

Van Josue den hertoghe. XI.

Moyses, vintmen vorwaer,

Hadde hertoghe gesijn XL jaer.

Nu ontfinc Josue

Die voghedie vorwaert mee.

5 Dese leedde over die Jordane

Dat volc, ende God geboot te vulstane

Dat water, ende hem in twee gesceden,

So dat men mochte droghe leden

Die liede upter rivieren gront.

10 Hi dede vallen oec tier stont

Die mure van Jerico der port

Met blasene, dit sijn ware wort,

Ende geboot naer sinen wille

Der zonnen, ende soe stoet stille

15 Die spacie van eenen daghe,

Om sine viande te doene plaghe.

Hij suverde tlant van promissioene,

Ende gaeft den Jueden tharen doene,

Elken geslachte sijn lot,

20 Also alst hem visierde God.

Hertoge was hi, wet vorwaer,

Over tfolc XXVI jaer.

Moyses ende oec Josuee,

Al eenlike oec si twee,

25 Waren hertoghen, weetmen wel,

Over tfolc van Israël .

Berechters hadden si vorwaert an,

[p.1,63] Diene hadden over tfolc nochtan

Gheen ghebot, cleene no groot,

30 Sonder dat si hem ter noot

Te staden stonden ende gerieden,

Ende holpen vanden quaden lieden.

Deerste was Athoniel,

Calefs broeder, weetmen wel,

35 Die was van Judas geslachte.

Die bescermde met machte

Ysrael, verre ende na,

Vandien van Mesopothania,

Ende brochte haren coninc tonder.

40 XL jaer alleene besonder

So berechte hi die Jueden.

Naer hem die quade onreine rueden

Worden scalc; omme hare zonden

Die van Moab indien stonden . . . .

45 Doe riepen si an Gode genaden,

Diese saen hevet beraden,

Ende gaf hem Hayoch, diese daer naer

Wel bescermde LXXX jaer.

Hi was gherecht met beeden handen.

50 Hi quam rechts of hise soude vanden.

Egloen, die van Moab drouch crone,

Dien leeddi te meerre hone

In sine camere ende stivelden daer.

Doe versaemdi sijn here daer naer,

55 Ende hevet die Moabiten verdreven,

Ende menegen genomen tleven.

Na Hayoch so quam Sangar,

Die wart up enen tijt gespar

Jegen die van Philistee,

60 Ende dede hem also wee

Teenen ingange tusscen II landen.

Daer nam hi met beden sinen handen

Een couter van eere plouch ter noot,

Ende sloughere met VIc doot,

65 Ende hevet die Jueden bescermet daer;

Maer hi staerf int selve jaer.

Van Jozua de hertog. XI.

Mozes, vindt men voor waar,

Had hertog geweest 40 jaar.

Nu ontving Jozua

Die voogdij voorwaarts meer.

5 Deze leidde over de Jordaan

Dat volk, en God gebood te volstaan

Dat water, en het in twee scheidde,

Zodat men mocht droog gaan

De lieden op de rivier grond.

10 Hij liet vallen ook te die stond

Die muren van Jericho de poort

Met blazen, dit zijn ware woorden,

En gebood naar zijn wil

De zon, en ze stond stil

15 Die tijd van een dag,

Om zijn vijand te doen plagen.

Hij zuiverde het land van belofte,

En gaf het de Joden tot hun doen,

Elk geslacht zijn lot,

20 Alzo als het hem versierde God.

Hertog was hij, weet voor waar,

Over het volk 26 jaar.

Mozes en ook Jozua,

Al een ook zij twee,

25 Waren hertogen, weet men wel,

Over het volk van Israël .

Rechters hadden ze voorwaarts aan,

Die hadden over het volk nochtans

Geen gebod, klein of groot,

30 Uitgezonderd dat ze hen ter nood

Te bijstaan stonden en aanraadden,

En hielpen van de kwade lieden.

De eerste was Othniel,

Kaleb’ s broeder, weet men wel,

35 Die was van Juda ‘s geslacht.

Die beschermde met macht

Israël, ver en nabij,

Van die van Mesopotamië,

En bracht hun koning ten onder.

40, 40 jaar alleen bijzonder

Zo berechte hij die Joden.

Na hem die kwade onzuivere teven

Worden schalks; om hun zonden

Die van Moab in die stonden . . . .

45 Toen riepen ze aan God genaden,

Die ze gelijk heeft beraden,

En gaf hen Ehud, die ze daarna (1)

Goed beschermde 80 jaar.

Hij was gerechtig met beide handen.

50 Hij kwam rechts of hij ze zou vangen.

Eglon, die van Moab droeg kroon,

Die legde hij te meer hoon

In zijn kamer en verstijfde daar.

Toen verzamelde hij zijn leger daarna,

55 En heeft die Moabiten verdreven,

En menige genomen het leven.

Na Ehud zo kwam Samgar,

Die werd op een tijd gespaard

Tegen die van Filistijnen,

60 En deed hen alzo wee

Te ene ingang tussen 2 landen.

Daar nam hij met beide zijn handen

Een kouter van een ploeg ter nood,

En sloeg er mee 700 dood,

65 En heeft die Joden beschermd daar;

Maar hij stierf in hetzelfde jaar.

(1) ook als Echud geschreven, hij was linskhandig.

Van Baruch ende van Delbora. XII.

Doe vielen echt andie afgode

Die Jueden, ende lieten Gods gebode.

Die lietse plagen om selc begin

Van Asor den coninc Jabin,

5 Ende sinen maerscalc Syseras.

Doe riepen die Jueden, doe dit was,

Up Gode sere uptien dach.

Hi sende hem enen, hiet Barach,

Ende Delbora die prophetinne.

10 Soe versaemde ten beghinne

Upten coninc haren here.

Jegen hare quam Syseras ter were

Met eenen here staerc ende swaer;

Maer God die gaf hem enen vaer,

15 So dat sijn here wart al ondaen,

Ende hi waende te voet ontgaen,

Ende vloe in een husekijn slupen,

Daer hi hem qualijc liet becrupen;

Want een, hiet Jahel, een clene wijf,

20 Die nam hem slapende daer sijn lijf;

Want soe hem enen naghel omme louch.

Also alse Delbora te voren

Hadde besproken, om den toren

25 Dattem Barach duchte sere,

So ghewan een wijf die eere.

[p.1,64] In desen tiden sekerlike

So verloren die van Argos trike,

Dat in Ysaacs tiden began;

30 Want Perseus, die stoute man,

Hevet gheleit in Nichene,

Daer hi coninc was alleene.

Na hem waest Eureteus,

Ende nadien waest Atreus;

35 Doe Tiestes, doe Agamennoen,

Die voer Troyen hadde groet doen;

Doe Egistus, doe Orestes

Waren coningen, sijt seker des.

Indien tiden maecte mede

40 Ylus Ylioen die stede,

Diemen sindent Troyen hiet,

Daer wonder af es gesciet.

Van Barak en van Debora. XII.

Toen vielen echt aan die afgoden

Die Joden, en lieten Gods gebod.

Die liet ze plagen om zo’ n begin

Van Asor de koning Jabin,

5 En zijn maarschalk Sisera.

Toen riepen die Joden, toen dit was,

Op God zeer op die dag.

Hij zond hen een, heet Barak,

En Debora die profetes.

10 Ze verzamelde ten beginnen

Op de koning hun leger.

Tegen haar kwam Sisera’ s te verweer

Met een leger sterk en zwaar;

Maar God die gaf hem een gevaar,

15 Zodat zijn leger werd al ontdaan,

En hij waande te voet ontgaan,

En vloog in een huisje sluipen,

Daar hij zich kwalijk liet bekruipen;

Want een, heet Jael, een klein wijf,

20 Die nam hem slapende daar zijn lijf;

Want ze hem een nagel om sloeg.

Alzo zoals Debora te voren

Had besproken, om de toorn

25 Dat hen Barak duchtte zeer,

Zo gewon een wijf die eer.

In deze tijden zeker

Zo verloren die van Argos het rijk,

Dat in Isaac’ s tijden begon;

30 Want Perseus, die dappere man,

Heeft gelegen in Nicea,

Daar hij koning was alleen.

Na hem was het Eurytheus,

En na die was het Atreus;

35 Toen Tiestes, toen Agamemnon,

Die voor Troje had groot doen;

Toen Egistus, Toen Orestes

Waren koningen, zij het zeker dit.

In die tijden maakte mede

40 Ylus Ylioen die stede,

Diemen sinds Troje heet,

Daar wonder van is geschied.

Hoe die van Madyan plageden die Jueden, ende van Gedeone den rechtere. XIII.

Naer dat Delbora was verstorven,

Hebben die van Ysrael verworven

Die gramscap grootlijc van Gode,

Want si braken sine gebode.

5 Doe liet hise plaghen dan

Den lieden van Madian....

Daer naer riepen si genaden,

Ende God heefse beraden

Met Gedeone, die metten sinen

10 Nachts up hem quam met businen

Ende met lanternen, ende hevet saen

Gheent volc altemale ondaen,

So dat elc anderen slouch doot,

Ende IIII princen indien noot.

15 Rechtre was dese XL jaer,

Ende also langhe, wet vorwaer,

Hadde Delbora die prophetinne

Dat lant berecht met stouten zinne.

In Gedeons tiden brac Hercules

20 Ylyoen, des sijt ghewes.

Na Gedeone een sijn bastaert,

Abymalech, dus here waert.

Hi hadde edele XXX broedere

Vanden vadere, daer hi behoedere

25 [Af] soude sijn met rechte ter noot;

Maer hi slouchse alle tote enen doot,

Ende wart here in Sychem.

Sindent bolghen si up hem

Ende verdrevene uter stede.

30 Doe belach hi Thebes mede;

Daer waerpene doot een wijf allene

Met eenen tebrokene molensteene.

Drie jaer haddi here gewesen.

Thola wart here naer desen,

35 Ende berechte die liede daer

Van Ysrael XXIII jaer.

Tien tiden was dorloge groot

Van Theben, daer omme bleven doot

Menech prince buter stede,

40 Ende binnen vanden onvrede,

Die Polunces ende Ethycules,

II broedere hadden, sijt seker des.

Ende Theseus, coninc van Athenen,

Rovede te dien tiden Helenen,

45 Daer sidert om quam vele ongelux;

Maer Castor ende Pollux

Hebbense hem weder afgedreven,

Ende hebbense Menelause gegeven.

Hoe die van Midian plaagden de Joden, en van Gideon de richter. XIII.

Nadat Debora was gestorven,

Hebben die van Israël verworven

Die gramschap groot van God,

Want ze braken zijn gebod.

5 Toen liet hij ze plagen dan

De lieden van Midian....

Daarna riepen ze genaden,

En God heeft ze beraden

Met Gideon, die met de zijne

10 ‘s Nachts op hen kwam met bazuinen

En met lantarens, en heeft gelijk

Dat volk helemaal ontdaan,

Zodat elk de andere sloeg dood,

En 4 prinsen in die nood.

15 Rechter was deze 40 jaar,

En alzo lang, weet voor waar,

Had het Debora die profetes

Dat het land berechte met dappere zin.

In Gideon’ s tijden brak Hercules

20 Ylioen, dus zij het gewis.

Na Gideon een van zijn bastaarden,

Abimelech, dus heer werd.

Hij had 30 edele broeders

Van de vader, daar hij behoeder

25 Van zou zijn met recht ter nood;

Maar hij sloeg ze alle tot een dood,

En werd heer in Sichem.

Sinds dan verbolgen ze op hem

En verdreven hem uit de stede.

30 Toen belegerde hij Tebez mede;

Daar wierp hem dood een wijf alleen

Met een gebroken molensteen.

Drie jaar was hij heer geweest.

Thola werd heer na deze,

35 En berechte die lieden daar

Van Israël 23 jaar.

Te die tijden was de oorlog groot

Van Tebez, daarom bleven dood

Menige prins buiten de stede,

40 En binnen van de onvrede,

Die Polunces en Ethycules,

2 broeders hadden, zij het zeker dit.

En Theseus, koning van Athene,

Roofde te die tijden Helena,

45 Daar sinds om kwam veel ongeluk;

Maar Castor en Pollux

Hebben haar hem weer afgedreven,

En hebben haar Menelaos gegeven.

Hoe die Ammoniten plaechden de Jueden, ende van Jaree ende Jeptee. XIIII.

Thola staerf: doe wan tgerechte

[p.1,65] Over die Eubreusce knechte

Jaree, ende berechte tlant

XII jaer metter hant.

5 Indien tiden hevet gheset

Minos in Creten sine wet;

Ende Hercules visierde een spel

Onder Limpen, weetmen wel,

Den hoghen berch, dat daer naer

10 Stont langhe ende menech jaer.

Echt anebeden si afgode

Die Jueden jegen Gods gebode,

Ende God die lietse versliten

Ende gheselen den Ammoniten.

15 Doe riepen si an Gode genaden,

Diese saen hevet beraden,

Dat een Jeptee, een bastaert,

Te rechtre gecoren waert,

Die VII jaer was haer here.

20 Hi dwanc die Ammoniten so sere,

Dat hise alle uten lande slouch,

Daer hi an wan eeren ghenouch.

Te dien tiden drouch coninx crone

Menelaus te Lachedemone,

25 Ende Agamennoen in Nichene.

Hercules quam in groten weene

Van swaren evele, staerc ende fier,

So dat hi maecte een groot vier,

Ende gincker selve in liggen saen:

30 Dus eist hem metter doot vergaen,

Beede devel ende dat leven;

Dus wart hi over God verheven.

Hi entie bailliu Jeptee

Storven up een jaer alle twee.

35 Nu gaet hier dorloghe an

Van Troyen, daer menech man

Wilen in liet sijn leven:

Dat hevet hi in Walsch bescreven,

Een hiet Bonoit de Sainte More.

40 Die poeten hebbent, alsict hore,

Ontreint met favelen openbare,

Dat was geraept harentare

Van Bonoite ende van Viergiliuse,

Van Stasiuse ende van Ovidiuse

45 Ende Omeruse, den groten clerc;

Ende maecter af oec een werc,

Daer vele nu es bescreven af.

Seghere Dieregodgaf

Maectere sint toe dat proyeel,

50 Ende als eene bataelge gheel;

Maer aldit langhe gescal

Es met favelen dorsayet al.

Om dat den lesere sal becomen,

So sal men hier die waerheit nomen

55 Van Dariuse enten wisen lieden,

Die de waerheit ons bedieden.

Hoe die Ammonieten plaagden de Joden en van Jair en Jeftha. XIIII.

Thola stierf: Toen won het gerecht

Over die Hebreeuwse knechten.

Jair, en berechte het land

12 jaar met de hand.

5 In die tijden heeft gezet

Minos in Kreta zijn wet;

En Hercules versierde een spel

Onder Olympus, weet men wel,

De hoge berg, dat daarna

10 Stond lang en menig jaar.

Echt aanbaden ze afgoden

Die Joden tegen Gods gebod,

En God die liet ze verslijten

En geselen de Ammonieten.

15 Toen riepen ze aan God genaden,

Die ze gelijk heeft beraden,

Dat een Jeftha, een bastaard,

Tot rechter gekozen werd,

Die 7 jaar was hun heer.

20 Hij dwong die Ammonieten zo zeer,

Dat hij ze alle uit het land sloeg,

Daar hij aan won eer genoeg.

Te die tijden droeg koningskroon

Menelaos te Lacedamoni,

25 En Agamemnon in Nicea.

Hercules kwam in grote wenen

Van zware euvel, sterk en fier,

Zodat hij maakte een groot vuur,

En ging er zelf in liggen gelijk:

30 Dus is het hem met de dood vergaan,

Beide het euvel en dat leven;

Dus werd hij voor God verheven.

Hij en die baljuw Jeftha

Stierven in een jaar alle twee.

35 Nu gaat hier de oorlog aan

Van Troje, daar menig man

Wijlen in liet zijn leven:

Dat heeft hij in Waals beschreven,

Een heet Benoit de Sainte Maure. (1)

40 Die poten hebben het, zoals ik het hoor,

Verontreinigd met fabels openbaar,

Dat was geraapt hier en daar

Van Benoit en van Vergilius,

Van Stasius en van Ovidius (2)

45 En Homerus, de grote klerk;

En maakte er van ook een werk,

Daar veel nu is van geschreven.

Segher die het god gaf

Maakte er sinds toe dat prieel,

50 En als een veldslag geheel;

Maar al dit lange geschal

Is met fabels doorzaaid al.

Omdat het de lezer zal bekomen,

Zo zal men hier de waarheid noemen

55 Van Dares en de wijze lieden,

Die de waarheid ons aanduiden.

(1) Franse dichter uit de 12de eeuw die de Roman de Troie dichtte.

(2) Publius Papinius Statius rond 40 na Chr., Latijns dichter.

Weltijt Parijs rovede Helenen. XV.

Helynandus seghet vorwaer,

Dat rechts in dat selve jaer

Dat Jeptee staerf ende Hercules,

Dat Alexander, die genoemt es

5 Parijs in poeten bouke,

Quam in Grieken hem te vlouke

Ende rovede Menelause Helenen,

Daer sidert menech om moeste weenen.

Dit was eer Rome was begonnen,

10 Also alse wijt gemerken connen,

Viere hondert XXX jaer ende achte,

Also alsict in de croniken sachte.

Orosius scrivet VIII jaer min

Dan die croniken hebben in,

[.1,66] 15 Ende seghet, dat die Grieken begrepen

Ghesworen tsamen met M scepen,

Ende seget, dat dorloge X jaer stoet.

Dares van Troien, dies was vroet

Ende metten ogen anesach,

20 Die seget, datmen Troien belach

Met XLVII landsheren,

Die mettem brochten, sonder sceren,

M CC scepe ende twee.

Priamuse, dien si waren gevee,

25 Quamen bescermers tsiere eeren

Te helpene XXXIII lantsheeren.

Eusebus scrijft des orloges saken,

Ende seghet, dat III vrouwen spraken

Ende beroemden hem harentare,

30 Dat elc die scoenste ware.

Deene, omme te hebbene prijs,

Die belovede Parijs,

Wildi den prijs geven hare,

Die scoenste, die in de werelt ware

35 Vrouwe, die wildsoe hem vrien.

Hier af vintmen in poetrien

Favelen vele ende wort,

Alsemen dicken hevet gehort:

Alse van Juno, Venus, Pallas,

40 Ende vanden apple, diere was

Bescreven, datmen ghave dien

Der scoenster vrouwen vanden drien.

Dus latic dese worde bliven

Ende wille u den strijt bescriven,

45 In wat tiden dat die mort

Gheviel voer Troyen die port;

Want indie Byble vintmen te waren

Vanden tiden ende vanden jaren.

Welke tijd Paris roofde Helena. XV.

Helinandus zegt voor waar, (1)

Dat recht in dat zelfde jaar

Dat Jeftha stierf en Hercules,

Dat Alexander, die genoemd is

5 Paris in poten boeken,

Kwam in Griekenland hem te vervloeken

En roofde Menelaos Helena,

Daar sinds menig om moest wenen.

Dit was eer Rome was begonnen,

10 Alzo als wij het merken kunnen,

Vier honderd 30 jaar en acht,

Alzo zoals ik het in de kronieken zag.

Orosius schrijft het 7 jaar minder

Dan die kronieken hebben in,

15 En zegt, dat die Grieken begrepen

Zwoeren tezamen met 1000 schepen,

En zegt, dat de oorlog 10 jaar stond.

Dares van Troje, die was verstandig

En het met de ogen aanzag,

20 Die zegt, dat men Troje belegerde

Met 47 landsheren,

Die met hen brachten, zonder te schertsen,

1200 schepen en twee.

Priamus, die ze waren vijandig,

25 Kwamen beschermers tot zijn eren

Te helpen 33 landsheren.

Eusebius schrijft de oorlog zaken, (2)

En zegt, dat 3 vrouwen spraken

En beroemden zich hier en daar,

30 Dat elk de schoonste was.

De ene, om te hebben prijs,

Die beloofde Paris,

Wilde hij de prijs geven haar,

De schoonste, die in de wereld was

35 Vrouwe, die wilde ze hem vrijen.

Hiervan vindt men in pozie

Fabels veel en woorden,

Zoals men vaak heeft gehoord:

Als van Juno, Venus, Pallas,

40 En van de appel, die er was

Beschreven, dat men gaf die

De schoonste vrouw van de drie.

Dus laat ik deze woorden blijven

En wil u de strijd beschrijven,

45 In welke tijden dat die moord

Geviel voor Troje die poort;

Want in de Bijbel vindt men te waren

Van de tijden en van de jaren.

(1) Helinandus van Froidmont, cistercienzer monnik en geschiedschrijver en belangrijke bron voor Vincent van Beauvais.

(2) Eusebius van Caesarea, rond 263-339, geleerde en leerling van Pamphilus.

Van Abysay ende Haylone den rechtere. XVI.

Alse Jeptee staerf, quam Abissan,

Die dat rechterscap gewan

Indat lant van Israël :

VII jaer berechte hijt wel.

5 Na hem quam Hayloen ter bailgien,

Ende berechte die paertien

Van Ysrael der jare tiene.

Daer naer quaemt tesen gesciene,

Dat Habdon rechtre wert int lant

10 Ende hadt VIII jaer in hant.

Men seghet, in sinen derden jare

So gesciede die plaghe sware,

Dat Troien verloren waert,

Daer menech hoge man staerf vor tswaert.

15 Hier salic u in eene summe

Aldie orloghe omme ende omme

Bescriven, hoe dat soe verghinc,

Also alse Darius die coninc

Diet anesach selve ende bescreef,

20 Wiere ontginc ende wiere bleef.

Die dat langhe wille lesen,

Hoe die favelen van desen

Dat Walsch spreect entie poeten,

Ghae daer wi hem sullen heten,

25 Ten Dietsche, dat wide es becant,

Ende wi maecten te Merlant.

Helynandus hevet dit geset

Uter jeesten die maecte Daret.

Van Ebzan en Elon de rechter. XVI.

Toen Jeftha stierf, kwam Ebzan,

Die dat rechterschap gewon

In dat land van Israël :

7 jaar berechte hij het wel.

5 Na hem kwam Elon ter baljuw,

En berechte die partij

Van Israël de jaren tien.

Daarna kwam het tot deze geschieden,

Dat Abdon rechter werd in het land

10 En had het 8 jaar in hand.

Men zegt het, in zijn derde jaar

Zo geschiedde die plaag zwaar,

Dat Troje verloren werd,

Daar menige hoge man stierf door het zwaard.

15 Hier zal ik u in een som

Al die oorlog om en om

Beschrijven, hoe dat het zo verging,

Alzo als Dares die koning

Die het zelf aanzag en beschreef,

20 Wie er ontging en wie er bleef.

Die dat lang wil lezen,

Hoe die fabels van dezen

Dat Waals spreekt en die poten,

Gaat daar we hem zullen zeggen,

25 Te Dietse, dat wijd is bekend,

En we maakten te Merlant. (1)

Helinandus heeft dit gezet

Uit de verhalen die maakte Dares.

(1) Mogelijk uit mare; zee, en land, dan Maarland op het eiland Goeree.

Hoe Dares bescreef dorloge van Troien. XVII.

Een Cornelis, die wi meenen,

Seghet, dat hi vant tAthenen

Enen bouc, die Dares screef,

Daer die gedinckenesse in bleef

5 Vanden Grieken enten Troijenen,

Hoemen daer ginc met wapene dienen.

Dat trac Cornelis met siere pine

Uten Griexen in Latine,

Ende sendet vort sinen ome

10 Salustius al tote Rome.

Dat salic hier in Dietsche wort

Cortelike bringen vort,

Alse Helynandus heeft bescreven

Ende cortelike uteghegheven.

15 Castor ende Pollux hebben vernomen,

Dat haer zuster es ghenomen,

[p.1,67] Menelaus wijf, Helene.

Met eenen scepe here alleene

Volgeden si, ende quamen gevaren

20 Neven Besbin te waren,

Daer si verdorven vor dat lant,

Datmer noint sint twint af en vant.

Die van Besbin sochtense vort

Al tote Troien vordie port;

25 Ende alsise niet en vonden,

Wilden si seggen ende orconden,

Dat si behoerden ter gode scaren,

Dat si onstervelijc gemaect waren.

Dus quamen na haren levene

30 Tote Athenen XL ende sevene

Griexe princen ende nemmee,

Met scepen M CC ende twee,

Ende men sendde boden des

Dyomedes ende Ulixes,

35 Om te hebbene weder Helenen;

Maer met rade en gheenen

Sone mochte dat gescien.

Si keerden weder mettien,

Entie Grieken ariveerden

40 Uptie Troijenen, die hem werden.

Indien eersten wighe slouch doot

Hector, die was sonder genoot,

Protechelause den here,

Die vromech was harde sere.

45 Patrocluse ende Merioene

Slouch hi inden anderen doene;

Ende Aiax waerre mede bleven,

Maer si vernamen, dat si geneven

Te samen waren van Esyone,

50 Die wylen met Telamone

In Grieken voer ende met gewelt,

Ende doe Troien eerst wart gevelt

Bi Hercules den staerken man.

Esyon ende oec Prian

55 Waren beede Laomedoens kinder.

Doe wart vrede gemaect ginder,

Want die Grieken baden sere,

II jaer dor Aiax eere.

Ten derden wighe, alsict hore,

60 Slouch Hector Bethyon ende Protenore

Ende Anthilocus, den here van prise.

In den vierden was van Parise

Menelaus sine die dorscoten.

Inden vijften, met sire roten

65 Sloughere Hector VII inden stride

Der bester heren an dander zide;

Eneas die slougere [II] mede;

Achilles viere daer ter stede;

Dyomedes slougre oec twee,

70 Dat dien van binnen dede wee.

Ten sesten wighe, sonder saghe,

Vachtmen achter een LXXX daghe,

Nacht ende dach sonder begeven,

Daer menech ridder in liet sijn leven:

75 Die Grieken baden vrede daer,

Ende bejagedene III jaer.

Daer naer vachtmen den VIIden strijt,

Daer Hector doot slouch te dier tijt

Drie der bester in ghenen strijt:

80 Der namen makic u respijt;

Achilles slouch II Troijene.

XXX daghe stont so onsiene,

Datmen vacht met nidecheden;

Priamus vermaende eens vreden,

85 Ende heeftene VI maende bejaget.

Doe quam dachtende wijch verplaget,

Daer vele ridders inden stride

Bleven doot in elke zide.

Agamennoen bat vrede dan,

90 Dien hi XXX daghe gewan.

Hoe Dares beschreef de oorlog van Troje. XVII.

Een Cornelius, die we bedoelen, (1)

Zegt, dat hij vond te Athene

Een boek, die Dares schreef,

Daar de nagedachtenis van bleef

5 Van de Grieken en die van Troje,

Hoe men daar ging met wapens dienen.

Dat trok Cornelis met zijn pijn

Uit het Grieks in Latijn,

En zond het voort zijn oom

10 Sallustius al tot Rome. (2)

Dat zal ik hier in Dietse woord

Kort brengen voort,

Toen Helinandus heeft beschreven

En gauw uitgegeven.

15 Castor en Pollux hebben vernomen,

Dat hun zuster is genomen,

Menelaos wijf, Helena.

Met een legerschip alleen

Volgden ze en kwamen gevaren

20 Naast Besbin te waren,

Daar ze bedorven voor dat land,

Dat men er nooit sinds iets van vond.

Die van Besbin zochten ze voort

Al tot Troje voor die poort;

25 En toen ze hen niet vonden,

Wilden ze zeggen en getuigen,

Dat ze behoorden ter goden scharen,

Dat ze onsterfelijk gemaakt waren.

Dus kwamen na hun leven

30 Tot Athene 40 en zeven

Griekse prinsen en nimmer,

Met schepen 1200 en twee,

En men zond boden dus

Diomedes en Odysseus,

35 Om te hebben weer Helena;

Maar met raad en geen

Zo mocht dat geschieden.

Ze keerden weer meteen,

En die Grieken arriveerden

40 Op die van Troje, die zich weerden.

In die eerste strijd sloeg dood

Hector, die was zonder gelijke,

Prothesclaus de heer,

Die dapper was erg zeer.

45 Patroclus en Merion

Sloeg hij in een andere doen;

En Ajax was er mee gebleven,

Maar ze vernamen, dat ze neven

Tezamen waren van Hesioen,

50 Die wijlen met Telamon

In Griekenland voer en met geweld,

En toen Troje eerst werd geveld

Bij Hercules de sterke man.

Hesioen en ook Priamus

55 Waren beide Laomedon’ s kinderen.

Toen werd vrede gemaakt ginder,

Want die Grieken baden zeer,

2 jaar door Ajax’ s eer.

Te derde strijd, zoals ik het hoor,

60 Sloeg Hector Bethyon en Protenor

En Anthilocus, de heer van prijs.

In de vierde was van Paris

Menelaos die hem die doorschoten.

In de vijfde, met zijn groepen

65 Sloeg er Hector 7 in de strijd

De beste heren aan de andere zijde;

Eneas die sloeg er 2 mede;

Achilles vier daar ter plaatse;

Diomedes sloeg er ook twee,

70 Dat die van binnen deed wee.

Te zesde strijd, zonder sage,

Vocht men achtereen 80 dagen,

Nacht en dag zonder opgeven,

Daar menig ridder in liet zijn leven:

75 De Grieken boden vrede daar,

En bejaagden het 3 jaar.

Daarna vocht men de 7de strijd,

Daar Hector dood sloeg te die tijd

Drie van de beste in die strijd:

80 De namen maak ik u respijt;

Achilles sloeg 2 van die van Troje.

30 dagen stond het zo te ontzien,

Dat men vocht met nijdigheden;

Priamus vermaande een vrede,

85 En heeft het 6 maanden bejaagd.

Toen kwam de achtste strijd geplaagd,

Daar vele ridders in de strijd

Bleven dood in elke zijde.

Agamemnon bad vrede dan,

90 Die hij 30 dagen won.

(1) Cornelius Nepos.

(2) Gaius Sallustius Crispus, Romeinse geschiedschrijver.

Vanden IXden wighe ende vander Troijenen vlucht. XVIII.

Ten IXden wighe daer na

Bat sere Andromaca

[p.1,68] Hectore, dat hi bleven ware,

Want hare hadde gedromet sware.

5 Doe soet niet gedoen en mochte,

Sijn kint soe hem te voeten brochte,

Ende hevet hem uptie voete geleit,

Maer daer en helpt niet toe geseit:

Hector es ute gevaren,

10 Ende slouch den Grieken af te waren

III der bester vander scaren.

Doe voer hi weder sonder sparen

Ende wonder hem II toter doot.

Achillese gaf hi wonden groot,

15 Diene nochtan doodde daer,

Dies Troyen bleef in rouwen swaer.

Die Grieken baden vrede hier af,

Diemen hem II maende gaf.

Die tiende wijch die quam daer naer,

20 Daer menech in hadde pine zwaer.

Doe sochten echt die Grieken vrede:

Een jaer so ghavene hem die stede.

Inden XIsten wijch bleef doot

Palamedes, die here groot,

25 Die voghet was van alden here.

Ten XIIsten dede grote were

Troylus ende slouch doot

Den Grieken menegen here groot.

Inden XIIIsten was grote plaghe:

30 Men vachter achter een VII daghe.

Agamennoen eeschte vrede:

II maende gavene die stede.

Daer na quam die XIIIIde wijch,

Daermen in hadde groten prijch,

35 Ende men oec an beeden ziden

Vele verloos indien tiden,

So dat Agamennoen ghewan

VI maent vrede ende sine man.

Daer naer quam de XVde strijt,

40 Die swaer was, eenen corten tijt,

Dien van buten ende van binnen.

Agamennoen dede gewinnen

Van XXX daghen dommestestant.

Daer naer quam altehant

45 Die sestiende sware strijt;

Doe wondde ter selver tijt

Troylus Achillese sere.

VII daghe vochten si ende nemmere.

Doe quam die seventiende strijt,

50 Daer Troylus in quam tier tijt,

Want hi van sinen paerde vel,

Ende Achilles, die hem was fel,

Sloughene upten velde doot,

Dies was in Troyen rouwe groot.

55 Mennoen, die here van Persi,

Ten achtiensten wighe so was hi

Doot ghesleghen vordie stede.

Priamus die bat enen vrede,

Die men hem gaf XXX daghe.60

Doe quam den Grieken grote plaghe,

Want Parijs slouch ter selver tijt

Achillese doot inden XIXden strijt

Inden monstre Apollijns,

Aldaer hi ontbeidde sijns.

65 Doe baden een cort bestant

Die Grieken der stat te hant.

Inden XXsten wijch wert gewont

Aiax van Parise eene stont;

Maer Aiax sloughene aldaer,

70 Ende staerf tehant daer naer.

Doe quam van Amasonia

Die coninginne Penteseleia,

Ende vacht ter selver tijt

Vordie stat den XXIsten strijt;

75 Ende Pirrus, Achilles sone,

Was daer ghehaelt omme tgone,

Om te wrekene des vaders doot.

Hi ontfinc wonden wel groot

Vander coninginnen hant.

80 Die XXIIste wijch, alsict vant,

Die was den Troijenen swaer:

Pentesseleie die bleef aldaer

Doot van Pirruse gesleghen.

Doe en wouden die Troijen pleghen

[p.1,69] 85 Gheens stridens, ende baden das

Atenorre ende Pollidamas

Ende Enease boven allen saken

Den coninc omme zoendinc maken:

Prian ne wilde zoene no vrede.

90 Doen verrieden si die stede,

Dat soe ghevelt wart onder voet.

Agamennoen deelde dat goet

Effene ondere alle die liede.

Te Troyen, daer dese dinc gesciede,

95 Was gheorloget, wet vorwaer,

VIII maende ende X jaer

Ende XII daghe, scrivet Dares mede.

Daer bleven Grieken vorde stede

VIIIC dusentich man

100 Ende LXXXM meer nochtan;

Entie vander stede si verloren

VIC dusentech, alse wijt horen,

Ende LXXVI dusentich mede,

Eer dat men verriet die stede;

105 Ende alsemen die stede wan,

Blevere CCM man

Ende LXXVI dusentech mee.

Eneas hi trac ter zee,

Ende nam die XXII scepe,

110 Daer met sinen geselscepe

Parijs mede Helenen wan;

Hem quamen toe CCCC man.

Atenore dien volgeder daer

Dusentich ende V hondert naer.

115 Helenus ende Cassandra,

Ecuba ende Andromaca

Met M ende DCC man

Quamen int lant van Grieken an.

Van de 9de strijd en van de Trojaanse vlucht. XVIII.

Te 9de strijd daarna

Bad zeer Andromaca

Hector, dat hij gebleven ware,

Want ze had gedroomd zwaar.

5 Toen ze het niet doen mocht,

Zijn kind ze hem te voeten bracht,

En heeft hem op de voeten gelegd,

Maar daar hielp niets toe gezegd:

Hector is uitgevaren,

10 En sloeg de Grieken af te waren

3 van de beste van de scharen.

Toen voer hij weer zonder sparen

En verwondde er hen 2 tot de dood.

Achilles gaf hij wonden groot,

15 Die hem nochtans doodde daar,

Dus Troje bleef in rouw zwaar.

De Grieken baden vrede hiervan,

Die men hen 2 maanden gaf.

De tiende strijd die kwam daarna,

20 Daar menige in had pijn zwaar.

Toen zochten echt die Grieken vrede:

Een jaar zo gaf het hen die stede.

In de 11de strijd bleef dood

Palamedes, die heer groot,

25 Die voogd was van al het leger.

Te 12de deed groot verweer

Troylus en sloeg dood

De Grieken menige heer groot.

In de 13de was grote plaag:

30 Men vocht er achter een 7 dagen.

Agamemnon eiste vrede:

2 maanden gaf hem die stede.

Daarna kwam die 13de strijd,

Daar men in had grote strijdlust,

35 En men ook aan beide zijden

Veel verloor in die tijden,

Zodat Agamemnon won

6 maand vrede en zijn mannen.

Daarna kwam de 15de strijd,

40 Die zwaar was, een korte tijd,

Die van buiten en van binnen.

Agamemnon deed winnen

Van 30 dagen om een bestand.

Daarna kwam gelijk

45 De zestiende zware strijd;

Toen verwondde ter zelfde tijd

Troylus Achilles zeer.

7 dagen vochten ze en nimmer.

Toen kwam de zeventiende strijd,

50 Daar Troylus in kwam te die tijd,

Want hij van zijn paard viel,

En Achilles, die hem was fel,

Sloeg hem op het veld dood,

Dus was in Troje rouw groot.

55 Mennoen, die heer van Perzen,

Ten achttiende strijd zo was hij

Dood geslagen voor die stede.

Priamus die bad een vrede,

Die men hem gaf 30 dagen.

60 Toen kwam de Grieken grote plaag,

Want Paris sloeg ter zelfde tijd

Achilles dood in de 19de strijd

In het heiligdom van Apollo,

Aldaar hij op hem wachtte.

65 Toen boden een kort bestand

De Grieken de stad gelijk.

In de 20ste strijd werd gewond

Ajax van Paris een stond;

Maar Ajax sloeg hen aldaar,

70 En stierf gelijk daarna.

Toen kwam van Amasonia

Die koningin Penteseleia,

En vocht ter zelfde tijd

Voor die stad de 21ste strijd;

75 En Pirrus, Achilles zoon,

Was daar gehaald om datgene,

Om te wreken de vaders dood.

Hij ontving wonden wel groot

Van de koningin hand.

80 Die 22ste strijd, zoals ik het vond,

Die was de Trojanen zwaar:

Penteseleia die bleef aldaar

Dood van Pirrus geslagen.

Toen wilden die Trojanen plegen

85 Geen strijd, en baden dat

Athenor en Polidamas

En Eneas boven alle zaken

De koning om verzoening maken:

Priamus wilde geen verzoening of vrede.

90 Toen verraadden ze die stede,

Dat zo geveld werd onder voet.

Agamemnon verdeelde dat goed

Effen onder al die lieden.

Te Troje, daar dit ding geschiedde,

95 Was geoorloogd, weet voor waar,

8 maanden en 10 jaar

En 12 dagen, schrijft Dares mede.

Daar bleven Grieken voor de stede

700 000 man

100, En 53000 meer nochtans;

En die van de stede ze verloren

95 000, zoals wij het horen,

En 76 000 mede,

Eer dat men verraadde die stede;

105 En toen men die stede won,

Bleven er 200 000 man

En 76 000 meer.

Eneas hij trok ter zee,

En nam die 12 schepen,

110 Daar met zijn gezelschap

Paris mede Helena won;

Hem kwamen toe 400 man.

Athenor die volgde daar

Duizend en 500 na.

115 Helenus en Cassandra,

Ecuba en Andromaca

Met 1000 en 700 man

Kwamen in Griekenland aan.

Wat vanden Troijenen quam. XIX.

Dus hebben die Grieken Troyen gewonnen:

Dits twaerste, dat wi vinden connen.

Ende alse die Grieken keerden te lande,

Ghesciede hem scade ende scande;

5 Want si verdorven al meest al,

Oft quamen in swaer mesfal.

Dat Troyen aldus ende nam,

Was na de geborte van Abraham,

Daer die derde etaet inginc,

10 VIIIC jaer in waerre dinc

Ende XLVI, alse wijt horen;

Ende eer dat Jhesus wart geboren,

So waest XI hondert jaer

Ende LXIX, wet vorwaer,

15 Alse die ystorien ons gheven,

Die de tide hebben bescreven;

Ende Troyen stont, dat es waer,

C ende LXXXV jaer.

Vanden Troijenen, die harentare

20 Vloen naden verliese zware,

Rees dat Roemsche keyserrike,

Dat noint ter werelt hadde gelike.

Oec quamer af die Bartaensce crone,

Die langhe stont ende harde scone,

25 Onthier entie Ingelsche quamen,

Die hem tlant entie crone namen.

Oec so quamere af dies gelike

Die crone van Vrancrike,

Die al noch staet met eeren;

30 Want, alse ons die jeesten leeren,

Alse Ylioen viel ent al ute vlo,

Wasere een, hiet Fransio,

[p.1,70] Hectors sone, die ontreet,

Ende een hiet Turcus, alsement weet,

35 Die mede was Troylus sone.

Vele volx volgede na de ghone,

So dat si hem scieden in tween:

Van Turcus seidmen over een

Dat Turkie es ghenant,

40 Van Francioene der Vranken lant.

Hier namaels, als wi lesen de saken,

Sullen wijs u bet conder maken;

Nu suldi horen cortelike

Dbeghin vanden Roemscen rike.

Wat van de Trojanen kwam. XIX.

Dus hebben die Grieken Troje gewonnen:

Dit is het waarste, dat we vinden konden.

En toen die Grieken keerden te landen,

Geschiedde hen schade en schande;

5 Want ze bedorven al meest allen,

Of kwamen in zwaar misval.

Dat Troje aldus einde nam,

Was na de geboorte van Abraham,

Daar de derde staat inging,

10, 800 jaar in waar ding

En 46, zoals wij het horen;

En eer dat Jezus werd geboren,

Zo was het 1100 jaar

En 69, weet voor waar,

15 Als de histories ons geven,

Die de tijden hebben beschreven;

En Troje stond, dat is waar,

100 en 86 jaar.

Van de Trojanen, die hier en daar

20 Vlogen na het verlies zwaar,

Verrees dat Romeinse keizerrijk,

Dat nooit ter wereld had gelijke.

Ook kwamen er af de Bretagne’ s kroon,

Die lang stond en erg schoon,

25 Tot hier en de Engelse kwamen,

Die hen het land en de kroon namen.

Ook zo kwamen er af dergelijke

De kroon van Frankrijk,

Die al nog staat met eren;

30 Want, alzo ons die verhalen leren,

Toen Ylioen viel en het al uit vloog,

Was er een, heet Fransio,

Hector’ s zoon, die ontkwam,

En een heet Turcus, zoals men het weet,

35 Die mede was Troylus zoon.

Veel volk volgde na diegene,

Zodat ze zich scheiden in tween:

Van Turcus zei men overeen

Dat Turkije es genaamd,

40 Van Fransio het Franken land.

Hier later, als we lezen de zaken,

Zullen wij het u beter bekend maken;

Nu zal ge horen kort

Het begin van het Romeinse rijk.

Hoe Rome van Enease quam. XX.

Eneas, die van Troyen ontginc,

Quam ter Tybere, dits ware dinc,

Sule seit V jaer ende sulc VIII

Naer dat Troyen viel met machte,

5 Ende wart coninc na Latine

Met siere dochter Lavine.

Daer te voren hadder gewesen

Janus coninc, alse wijt lesen;

Na hem Saturnus, doe Pycus,

10 Daer naer Faunus, doe Latinus.

Dese hietmen altemale

Coningen wesen van Ytale.

Dese regneerden over waer

Omtrent C ende L jaer.

15 Eneas die was naden zweer

III jaer coninc ende nemmeer,

Ende liet Lavinen draghen kint,

Die Silvius was geheten sint.

Ascanius, Eneas sone

20 (Van Troyen was comen de ghone),

Regneerde naden vader daer

Int lantscap XXXIII jaer.

Silvius daer naer, sijn broeder,

Maer niet beede van eere moeder,

25 Was XXIX jaer daer here;

Naer hem liet hi vorwaert mere.

Eneas Silvius daer naer

Was coninc XXXIX jaer;

Daer naer Silvius Latijn

30 Moeste L jaer here sijn;

Doe quam Silvius Alba,

Ende waest XXXIX jaer daer na;

Epycus Silvius die helt

Tlant XXIII jaer met gewelt;

35 Capius Silvius hilt met machte

Tlant XX jaer ende achte;

Carpentus Silvius was daer

Here doe XIII jaer;

Doe quam Silvius Tyberijn,

40 Die VIII jaer here moeste sijn;

Daer naer Agrippa Silvius

XL jaer, wi lesent dus;

Silvius Armelius doe

X jaer ende IX daer toe;

45 Doe moeste Silvius Aventijn

XXVI jaer here sijn;

Procax Silvius XX ende drie

Drouch hi crone, vinden wie;

Amilius Silvius daer naer

50 Was here XLIIII jaer.

In sijn XXste, alse wijt horen,

[p.1,71] Wart Remus ende Romelus geboren

Van enen wive, hiet Ylia,

Die den Troyschen bloede was na;

55 Niet wel en weetmen wiese wan,

So Maers so een ander man.

Romulus die maecte Rome,

Ende hiet naer hem, alsict ghome,

Ende was XXVIII jaer here.

60 Naer hem so hadden een jaer de eere

Die senaturen vander stat;

Doe wart coninc na aldat

Numa Pompilius, die de crone

Van Rome XL jaer hadde scone;

65 Tullius Hostillius was daer naer

Coninc XXXII jaer;

Anthonius Marcus quam na dien,

Ende waest XX jaer met drien;

Tarquinius Priscus tsinen levene

70 Waest XX jaer ende sevene;

Tullius Servilius

Quam daer na, wi lesent dus,

Want sijn moeder was, sonder waen,

Een edel wijf, nochtan gevaen;

75 Dese was XXX jaer ende viere

Here na de Roemsche maniere.

Die overdeghe Terquijn daer naer

Was here XXXV jaer.

Hi hadde te Rome indie stede

80 Die coninclike mogenthede,

Ende men coos raetsman ter stat.

CCCC ende XL jaer stont dat

Tote Julius, die deerste was

Keyser van Rome, alsict las.

85 Nu gaen wi ter ystorien weder

Vander Byblen, die ic neder

Hebbe gheleit ene stont,

Daer bi werden ons de jare cont:

Daer suldi horen in wies tiden

90 Dese heren overliden

Hare jeesten in corte wort,

Also alse wijt hebben gehort.

Hoe Rome van Eneas kwam. XX.

Eneas, die van Troje ontkwam,

Kwam ter Tiber, dit is een waar ding,

Sommige zeggen 5 jaar en sommige 7

Na dat Troje viel met macht,

5 En werd koning na Latine

Met zijn dochter Lavine.

Daar te voren had geweest

Janus koning, zoals wij het lezen;

Na hem Saturnus, toen Picus,

10 Daarna Faunus, toen Latinus.

Deze zegt men helemaal

Koningen wezen van Italië.

Deze regeerden voor waar

Omtrent 100 en 50 jaar.

15 Eneas die was na de schoonvader

3 jaar koning en nimmer,

En liet Lavine dragen kind,

Die Silvius was geheten sinds.

Ascanius, Eneas zoon

20 (Van Troje was gekomen diegene),

Regeerde na de vader daar

In het landschap 33 jaar.

Silvius daarna, zijn broeder,

Maar niet beide van een moeder,

25 Was 29 jaar daar heer;

Na hem liet hij voorwaarts meer.

Aeneas Silvius daarna

Was koning 39 jaar;

Daarna Silvius Latinus

30 Moest 50 jaar heer zijn;

Toen kwam Silvius Alba,

En was het 39 jaar daarna;

Epycus Silvius die hield (1)

Het land 23 jaar met geweld;

35 Kapys Silvius hield met macht

Het land 20 jaar en acht;

Capetus Silvius was daar

Heer toen 13 jaar;

Toen kwam Silvius Tiberinus,

40 Die 8 jaar heer moest zijn;

Daarna Agrippa Silvius

40 jaar, we lezen het aldus;

Silvius Armelius toen (2)

10 jaar en 9 daartoe;

45 Toen moest Silvius Aventinus

26 jaar heer zijn;

Proca Silvius 20 en drie

Droeg hij kroon, vinden we;

Amullius Silvius daarna

50 Was heer 44 jaar.

In zijn 20ste, zoals wij het horen,

Werd Remus en Romulus geboren

Van een wijf, heet Ilia, (3)

Die van het Trojaanse bloed was;

55 Niet goed weet men wie ze won,

Zo Mars zo een andere man.

Romulus die maakte Rome,

En heet naar hem, zoals ik het gok,

En was 28 jaar heer.

60 Na hem zo hadden een jaar de eer

Die senatoren van de stad;

Toen werd koning na al dat

Numa Pompilius, die de kroon

Van Rome 40 jaar had schoon;

65 Tullus Hostilius was daarna

Koning 32 jaar;

Ancus Martius kwam na die,

En was het 20 jaar met drie;

Tarquinius Priscus te zijn leven

70 Was het 20 jaar en zeven;

Tullius Servius

Kwam daarna, we lezen het aldus,

Want zijn moeder was, zonder waan,

Een edel wijf, nochtans gevangen;

75 Deze was 30 jaar en vier

Heer naar de Romeinse manier.

Die overdadige Tarquinius daarna

Was heer 35 jaar.

Hij had te Rome in die stede

80 Die koninklijke mogendheid,

En men koos raadsman ter plaatse.

400 en 40 jaar stond dat

Tot Julius, die de eerste was

Keizer van Rome, zoals ik het las.

85 Nu gaan we ter historie weer

Van de Bijbel, die ik neer

Heb gelegd een stonde,

Daarbij werden ons de jaren bekend:

Daar zal ge horen in wiens tijden

90 Deze heren overgaan

Hun verhalen in korte woorden,

Alzo zoals wij het hebben gehoord.

Van Samsoen ende sire cracht. XXI.

Na dat Abdoen doot was bleven,

Alse hier boven es bescreven,

Die rechtere was VIII jaer,

In wies tiden men leest vorwaer

5 Dat Troyen gevellet was,

So wart rechtre, alsemen las,

Samsoen over dat Juedsce diet.

Tfolc was doe quaet ende liet

Sijn gelove ende Gods gebode,

10 Ende anebeden die afgode.

Doe lietse God XL jaer

Den Philistinen gheselen daer,

So dat God Samsoene bodscepen dede

An eene vrouwe van groter scoenhede,

[p.1,72] 15 Die enen man hadde, hiet Mannee.

Dese Sampsoen was baliu nemmee

Dan XX jaer van Ysrael;

Die staercste waest, weetmen wel,

Die van wive oint was geboren.

20 Bi dien heileghen Geest, alswijt horen,

Quam hem die cracht, ende niet van leden

Die behoren ter menscelicheden.

Dese besceremde, alst wel sceen,

Die Jueden jeghen die Philisteen.

25 Hi slouch metter bloter hant

Eenen leu; daer na hi bant

Vier in CCC vossen staert,

Daer tcoren mede verbernet waert

Inder Philistine lant.

30 Hi dogede dat menne bant,

Ende menne also gaf den vianden;

Maer alse hi wilde dan te handen,

So waren die bande ontwee.

Eene kinnebacke ende nemmee

35 Hevet hi van eenen ezel vonden,

Daer hi mede slouch tien stonden

Vanden heidinen dusent doot,

Ende dandere vloen dordien noot.

Doch verwanne Dalida,

40 Sijn wijf, met scoenheden daer na,

Die hem afscoer sijn haer;

Want soe verstont over waer,

Dattere sine cracht ane lach.

Daer namene up ghenen dach

45 Sine vianden, hi moest gedoghen,

Ende staken hem ute sine ogen,

Ende maectenre af eenen ries.

Alse hem sijn haer weder wies,

Hieten sine speelen teere feeste.

50 Hi nam, alse ons tellet die jeeste,

II poste, daer alt huus up stont,

Ende vellet neder inden gront

Up alle die princen entie andere mede,

Omtrent IIIIM daer ter stede.

55 Daer toe vintmen redene groot,

Dat hi heilechlike es doot;

Want hadt God selve niet gewracht,

Hine ware niet comen ande cracht,

Dat hi met mensceliker ghewelt

60 Gheent huus also hadde gevelt.

Tien selven tiden vinden wi dat,

Dat Ascanius eene stat

Uptie Tybre maecte, ende hiet Alba,

Daer Rome sidert bi gemaect was na.

Van Samson en zijn kracht. XXI.

Na dat Abdon dood was gebleven,

Zoals hier boven is beschreven,

Die rechter was 8 jaar,

In wiens tijden men leest voor waar

5 Dat Troje geveld was,

Zo werd rechter, als men las,

Samson over dat Joodse volk.

Het volk was toen kwaad en verliet

Zijn geloof en Gods gebod,

10 En aanbidden die afgoden.

Toen liet ze God 40 jaar

De Filistijnen geselen daar,

Zodat God Samson boodschappen liet

Aan een vrouwe van grote schoonheden,

15 Die een man had, heet Mannee.

Deze Samson was baljuw nimmer

Dan 20 jaar van Israël ;

De sterkste was het, weet men wel,

Die van wijven ooit was geboren.

20 Bij die Heilige Geest, zoals wij het horen,

Kwam hem die kracht, en niet van leden

Die behoren ter menselijkheden.

Deze beschermde, zoals het wel scheen,

Die Joden tegen die Filistijnen.

25 Hij sloeg met de blote hand

Een leeuw; daarna hij bond

Vuur in 300 vossen staarten,

Daar het koren mee verbrand werd

In het Filistijnen land.

30 Hij gedoogde dat men hem bond,

En men hem alzo gaf de vijanden;

Maar als hij wilde dan te gelijk,

Zo waren die banden in twee.

Een kinnenbak en nimmer

35 Heeft hij van een ezel gevonden,

Daar hij mee sloeg te die stonden

Van de heidenen duizend dood,

En de andere vlogen door die nood.

Toch overwon hem Dalida,

40 Zijn wijf, met schoonheden daarna,

Die hem afschoor zijn haar;

Want ze verstond voor waar,

Dat er zijn kracht aan lag.

Daar namen hem op die dag

45 Zijn vijanden, hij moest het gedogen,

En staken hem uit zijn ogen,

En maakten er van een zwakke.

Toen hem zijn haar weer groeide,

Zeiden zijn spelen te een feest.

50 Hij nam, als ons vertelt dat verhaal,

2 posten, daar al het huis op stond,

En velde het neer in de grond

Op al die prinsen en die andere mede,

Omtrent 40000 daar ter plaatse.

55 Daartoe vindt men reden groot,

Dat hij heiligachtig is dood;

Want had God zelf niet gewraakt,

Hij was niet gekomen aan de kracht,

Dat hij met menselijk geweld

60 Dat huis alzo had geveld.

Te die zelfde tijden vinden we dat,

Dat Ascanius een stad

Op de Tiber maakte, en heet Alba,

Daar Rome sinds bij gemaakt was nabij.

Vanden pape Hely, die rechtre was, ende mettem was tkint Samuel. XXII.

Alse doot was Sampsoen, wert Hely

Rechtre int lant, ende oec wart hi

Pape int lant van Ysrael.

Mettem was dat kint Samuel,

5 Dat vorseidem met sinen monde,

Dat God die sine ende sire kinder zonde

Up hem beeden soude wreken.

Dus gevielt na Samuels spreken,

Dat sine II sonen up enen dach

10 Ende daerke Gods, daer vele an lach,

Up eenen dach worden verloren;

Ende alstem quam te sinen oren,

Doe viel hi ter neder doot

Vanden stoele, van rouwen groot.

15 In Helys tiden was vanden Latinen

Eneas sone ende Lavinen,

[p.1,73] Silvius, coninc van Alba,

Die Silvius hiet oec daer na,

Want sijn moeder, alst tijt was,

20 In eenen bossch van hem ghenas.

Na hem oec ende dor siere eeren

Hieten Silvius die Latijnsche heren.

In Helys tiden sekerlike

So begonste tBertaensche rike;

25 Want Brutus, die van Ascaniuse quam,

Sijns soens sone, alsict vernam,

Doodde sinen vader met ongevalle;

Doe verdrevene die maghe alle.

In Grieken vlo hi altehant,

30 Daer hi Helenus geslachte vant,

Diene teenen here vercoren,

Ende mettem voeren, alse wijt horen,

Int lant dat Albioen hiet.

Dat besat hi ende sijn gediet,

35 Ende was naer siere namen

Baertaengen genoemt altesamen.

Daer maecti Troyen, dat nu heet

Lonnen, alst bescreven steet.

Dit gheviel omtrent C jaer

40 Na Troyen, dat men waent vor waer.

Dit rike stont, lesen wi vor waer,

VIC ende LXXVII jaer

Na dat Jhesus wart gheboren,

Eer dat Brutus gheslachte verloren.

Van de paap Heli, die rechter was, en met hem was het kind Samuel. XXII.

Toen dood was Samson, werd Heli

Rechter in het land, en ook werd hij

Paap in het land van Israël .

Met hem was dat kind Samuel,

5 Dat voorzei hem met zijn mond,

Dat God de zijne en zijn kinderen zonde

Op hen beiden zou wreken.

Dus gebeurde het na Samuel’ s spreken,

Dat zijn 2 zonen op een dag

10 En de ark Gods, daar veel aan lag,

Op een dag worden verloren;

En toen het hem kwam ter zijn oren,

Toen viel hij ter neer dood

Van de stoel, van rouw groot.

15 In Heli’ s tijden was van de Latijnen

Eneas zoon en Lavine,

Silvius, koning van Alba,

Die Silvius heet ook daarna,

Want zijn moeder, toen het tijd was,

20 In een bos hem baarde.

Na hem ook en door zijn eren

Heten Silvius die Latijnse heren.

In Heli’ s tijden zeker

Zo begon het Bretagne ‘s rijk;

25 Want Brutus, die van Ascanius kwam,

Zijn zoons zoon, zoals ik het vernam,

Doodde zijn vader per ongeluk;

Toen verdreven hem die verwanten alle.

In Griekenland vloog hij gelijk,

30 Daar hij Helenus geslacht vond,

Die hem tot een heer kozen,

En met hem voeren, zoals wij het horen,

In het land dat Albion heet.

Dat bezat hij en zijn volk,

35 En was naar zijn namen

Bretagne genoemd alle tezamen.

Daar maakte hij Troje, dat nu heet

Londen, zoals het beschreven staat.

Dit geviel omtrent 100 jaar

40 Na Troje, dat men waant voor waar.

Dit rijk stond, lezen we voor waar,

600 en 77 jaar

Na dat Jezus werd geboren,

Eer dat Brutus geslacht het verloor.

Van Samuel ende Saul. XXIII.

Samuel wart naer Hely

Rechtre ende propheete daer bi

Over die van Israël .

In sinen tiden so ghevel,

5 Dat die heidine met eeren

Weder senden daerke ons Heren,

Die in Helys tiden was verloren.

Samuel dede meneghen toren

Dien Philistienen int gevecht,

10 Ende hevet sijn volc wel berecht;

Doch alse hi was van dagen zwaer,

So quamen die Jueden te hem daer,

Ende eeschten nerenstelike ende sere

Enen coninc teenen here.

15 Doe wart Saul coninc gecoren,

Die van Benjamine was geboren,

Die lancste vander Juedscer scare

Entie oetmoedechste; maer dar nare,

Alse hi dat heerscap ghewan,

20 Wart hi een overdich man.

Dien hevet hi, want God hiet Samuel,

Coninc gewijet over Israël .

Hi ende sijn sone Jonathas

Wonnen tfolc, dat swaer was

25 Den Jueden: eerst die Amoniten,

Diet al wilden verbiten,

Ende daer naer die Philisteen.

Daer naer verslouch hi menech een

Der lieden van Amelec;

30 Daer naer viel hi in een strec,

Want hi verbrac dat ghebod,

Dattem Samuel gaf ende God.

Hier verbuerdi dat rike

Hem enten sinen euwelike;

35 Ende David die nochtoe was kint

Ende herde van Gode ghemint,

Die wart te coninge ghewijet,

Ende Saul vermalendijet.

David slouch Goliase doot,

[p.1,74] 40 Dies hi eeren hadde groot.

Dies benijddene Saul zware

Ende gaf hem siere dochter dare,

Om dat hi soude te stouter wesen,

Ende sijn lijf verliesen bi desen.

45 Doe hine niet dus doden en mochte,

Laghede hine swaer ende onsochte,

So dat hi moeste rumen tlant,

Ende varen tAchise sinen viant,

Daer hi IIII maende mede was.

50 Hier binnen Saul begonde das

Wijch te nemene met sire partie.

Doch besochti duvelie

An een wijf, ende wilde verstaen,

Hoe dattem soude vergaen:

55 Daer hem voerseit was sine doot.

Des anders dages nam scade groet

Dat Juedsce diet, want sine III kinder

Ende hi bleven versleghen ginder

Upten berch van Gelboe.

60 Saul ende Samuel, dese twee,

Die berechten XL jaer

Die van Israël , dat es waer.

Van Samuel en Saul. XXIII.

Samuel werd na Heli

Rechter en profeet daarbij

Over die van Israël .

In zijn tijden zo gebeurde,

5 Dat die heidenen met eren

Weer zonden de ark ons Heren,

Die in Heli ‘s tijden was verloren.

Samuel deed menige toorn

Die Filistijnen in het gevecht,

10 En heeft zijn volk goed berecht;

Toch toen hij was van dagen zwaar,

Zo kwamen die Joden tot hem daar,

En eisten vlijtig en zeer

Een koning tot een heer.

15 Toen werd Saul koning gekozen,

Die van Benjamin was geboren,

De langste van de Joodse schaar

En de ootmoedigste; maar daarna,

Toen hij dat heerschappij gewon,

20 Werd hij een hovaardig man.

Die heeft hij, want God heeft Samuel,

Koning gewijd over Israël .

Hij en zijn zoon Jonathan

Overwonnen het volk, dat zwaar was

25 De Joden: eerst die Ammonieten,

Die het al wilden verbijten,

En daarna die Filistijnen.

Daarna versloeg hij menigeen

De lieden van Amalek;

30 Daarna viel hij in een strik,

Want hij verbrak dat gebod,

Dat hem Samuel gaf en God.

Hier verbeurde hij dat rijk

Hem en de zijne eeuwig;

35 En David die noch toe was kind

En erg van God gemind,

Die werd tot koning gewijd,

En Saul vermaledijdde.

David sloeg Goliath dood,

40 Dus hij eren had groot.

Dus benijdde hem Saul zwaar

En gaf hem zijn dochter daar,

Omdat hij zou te dapperder wezen,

En zijn lijf verliezen bij dezen.

45 Toen hij hem niet dus doden mocht,

Lag hij hem zwaar en hard,

Zodat hij moest ruimen het land,

En varen te Achis zijn vijand,

Daar hij 4 maanden mee was.

50 Hier binnen Saul begon das

Strijd te nemen met zijn partij.

Doch bezocht hem de duivel

Aan een wijf, en wilde verstaan,

Hoe dat het hem zou vergaan:

55 Daar hem voorzegd was zijn dood.

De volgende dag nam schade groot

Dat Joodse volk, want zijn 3 kinderen

En hij bleven verslagen ginder

Op de berg van Gilboa.

60 Saul en Samuel, deze twee,

Die berechten 40 jaar

Die van Israël, dat is waar.

Vanden riken die begonden, ende dat ghesciede in Samuels tiden. XXIIII.

In Sauls tiden, alsict las,

Was coninc Silvius Eneas

In Albia daer over de Latine:

Sijn oudermoeder was Lavine.

5 In desen tiden so begonde scone

Dat conincrike van Lacedemone

In Sauls XVste jaer,

Dat hadde als IX coningen daer,

Ende gheduurde CCC jaer

10 Ende XXV, wet voer waer.

Int selve jaer begonde mede

Te Corinten indie goede stede

Een conincrike staerc te waren,

Daer XI coningen in waren,

15 Elc na anderen, die regneerden daer

CCC ende XXII jaer.

In Sauls tiden, horic meenen,

Was dachterste coninc van Athenen

Codrus. In sinen tiden

20 Quam so staerc volc up hem striden,

Dat hijt verweren niet en mochte,

So dat hi Apolline sochte,

Hoe comen mochte des een ende.

In antworden hi hem bekende,

25 Dat hijt selve moeste besterven,

Soude dat orloghe bederven.

Dese dinc wart mede mare

Buten inder vianden scare,

So datmen gheboot tien stonden,

30 Dat Codrus niemen en soude wonden.

Alse hijt wiste, liet hi varen

Sijn coninclike aernasch te waren,

Ende wapendem als een aerm knecht,

Ende warp hem onder die knechte recht,

35 Ende wonder eenen, diene slouch doot.

Lievere gaf hi hem ter noot,

Dan alt lant ende oec die stede

Verdorven worde biden onvrede.

Dus endde dat orloghe al reene

40 Ende dat rike van Atheene,

Dat stont als CCCC jaer

Ende LXXXV, wet voerwaer,

Ende men hiet princen die heren,

Die berechten tlant met eeren.

45 Hort nadie heileghe scrifture

Coninc Davids aventure.

Die derde euwe endt hier naer,

[p.1,75] Die hadde DCCC jaer

Ende XL mede, wet dat wel,

50 Nadie jeeste van Ysrael.

Van de rijken die begonnen, en dat geschiedde in Samuels tijden. XXIIII.

In Sauls tijden, zoals ik het las,

Was koning Silvius Aeneas

In Alba daar over de Latijnen:

Zijn grootmoeder was Lavine.

5 In deze tijden zo begon mooi

Dat koninkrijk van Lacedaemonië

In Saul’ s 15de jaar,

Dat had al 9 koningen daar,

En duurde 300 jaar

10 En 25, weet voor waar.

In hetzelfde jaar begon mede

Te Corinthi in die goede stede

Een koninkrijk sterk te waren,

Daar 11 koningen in waren,

15 Elk na de andere, die regeerden daar

300 en 22 jaar.

In Saul’ s tijden, hoor ik menen,

Was de laatste koning van Athene

Codrus. In zijn tijden

20 Kwam zo’ n sterk volk op hem strijden,

Dat hij het verweren niet mocht,

Zodat hij Apollo bezocht,

Hoe komen mocht dus een einde.

In antwoorden hij hem bekende,

25 Dat hij het zelf moest besterven,

Zou die oorlog eindigen.

Dit ding werd mede bericht

Buiten in de vijanden scharen,

Zodat men gebood te die stonden,

30 Dat Codrus niemand zou verwonden.

Toen hij het wist, liet hij gaan

Zijn koninklijke harnas te waren,

En wapende hem als een arme knecht,

En wierp hem onder die knechten recht,

35 En verwondde er een, die hem sloeg dood.

Liever gaf hij hem ter nood,

Dan al het land en ook die stede

Verdorven worden bij de onvrede.

Dus eindigde die oorlog al rein

40 En dat rijk van Athene,

Dat stond als 400 jaar

En 45, weet voor waar,

En men zei prinsen die heren,

Die berechten het land met eren.

45 Hoort naar de heilige schrift

Koning David ‘ s avontuur.

Die derde eeuw eindigt hierna,

Die had 800 jaar

En 40 mede, weet dat wel,

50 Na dat verhaal van Israël .

Vanden coninc Davite. XXV.

David was die eerst met machte

Coninc was van Judas geslachte,

Ende drouch XL jaer de crone.

Dese regneerde scone

5 Over die van Israël ,

Gherecht, genadich ende niet fel;

Die sinen vianden hilt dat hi sprac,

Ende hare doot met rechte wrac,

Ende vacht stoutelike met eeren

10 Jegen die viande ons Heren.

Dit was een edel zondare,

Al waest dat hi mesdede sware,

Alse hi dede ane Urien,

Dien hi dede sijn wijf ontvrien,

15 Enten man oec slaen te doot.

Sine berouwenesse was so groet

Ende sine grote omoedichede,

Dat God ghehorde sine bede.

Oec ghedoghedi omoedelike,

20 Dattem sijn sone afwan sijn rike;

Ende lachter, diemen hem sprac,

En wildi niet datmen wrac;

Ende alse hi hadde ghereet met eeren

Den cost toten tempel ons Heeren,

25 Dedi in sijn selves leven

Salomoene die crone gheven.

Hi leerdem den dienst ons Heren

Ende coninc te sine met eeren,

Ende staerf heilechlike in vreden

30 Ende in grotere moghentheden.

In Davids tiden, int leven sijn,

Was coninc Silvius Latijn

Tote Alben, alsict las,

Daer sidert Rome thooft af was.

35 Van Davite, van Salomoene

Ware harde vele te doene

Dan ickere af seggen wille,

Want des lancs makic een gestille;

Ende dies vele te wetene rouct,

40 Ic wille dat hi Scolastica souct,

Dat ic dichte hier te voren:

Daer mach hi in Dietsche horen,

Wanic, meer dan ieweren ten tiden;

Hier moetict cort overliden.

Van de koning David. XXV.

David was de eerste met macht

Koning was van Juda’ ‘ geslacht,

En droeg 40 jaar de kroon.

Deze regeerde schoon

5 Over die van Israël,

Gerechtig, genadig en niet fel;

Die zijn vijanden hield dat hij sprak,

En hun dood met recht wraakte,

En vocht dapper met eren

10 Tegen de vijand ons Heren.

Dit was een edele zondaar,

Al was het dat hij misdeed zwaar,

Alzo hij deed aan Uria,

Die hij deed zijn wijf ontvreemden,

15 En de man ook slaan te dood.

Zijn berouw was zo groot

En zijn grote ootmoedigheid,

Dat God hoorde zijn bede.

Ook gedoogde ootmoedig,

20 Dat hem zijn zoon afwon zijn rijk;

En lachen, die men van hem sprak,

En wil hij niet dat men het wraakte;

En toen hij had bereid met eren

De kosten tot de tempel ons Heren,

25 Deed hij zijn eigen leven

Salomon de kroon geven.

Hij leerde hem de dienst ons Heren

En koning te zijn met eren,

En stierf heilig in vrede

30 En in grote mogendheid.

In David’ s tijden, in het leven zijn,

Was koning Silvius Latinus

Te Alba, zoals ik het las,

Daar sinds Rome het hoofd van was.

35 Van David, van Salomon

Was erg veel te doen

Dan ik er van zeggen wil,

Want dus lang maak ik het stil;

En die veel te weten wil,

40 ik wil dat hij Scolastica zoekt,

Dat ik dichte hier te voren:

Daar mag hij in Diets horen,

Waan ik, meer dan ergens ten tijden;

Hier moet ik het kort overgaan.

Van coninc Salomoene enten temple. XXVI.

Salamoen was naden vader

Coninc van Israël alghader,

Ende drouch crone XL jaer.

Josephus spreect over waer,

5 Dat hi LXXX jaer drouch crone:

XL jaer wel ende scone,

Ende XL jaer dat hi lach in zonden.

Hi nam te wive in ghenen stonden

Des coninx dochter Pharao

10 Van Egypten, ende wan do

Een kint, spreect die scrifture claer,

Doe hi out was XI jaer:

Dit was jegen der naturen zede.

Gode bat hi in siere bede,

15 Dat hi hem zin ende wijsheit gave:

Dit coos hi voer alle have;

Ende God maectene dies al rike,

Dat noint man was dies gelike.

Hi was deerste die onsen Here

20 Temple maecte in siere eere,

Die was van witten marbersteene

Van Phares, ghepolliert reene;

LX ellen was hi lanc

Ende XX in sinen ghanc;

25 XXX ellen hooch, ende dan echt

Enen solre gemaect recht;

Daer boven toten decsele dan

XL ellen hooch nochtan:

Dus was die hoghede altemale

[p.1,76] 30 C ellen ende XX wale.

Die nederste woninge was utermaten

Scone ghedect ende met goutplaten:

Solre, vloere, weeghe beede gader,

So dat ghoudijn sceen algader.

35 Ten oostende was ontaen

Dese monster, sonder waen,

Ende was die duere van manieren

Wijt van maysieren te maysieren.

Binnen so was over een

40 Die tempel gesceden in tween:

Toester was in sinen ganc

XL ellen alleene lanc,

Dat hiet men Sancta bi namen:

Daer plagen die papen alle t samen

45 In te ghane nadie wet;

Twesterste was gevisiert bet,

Want dat was XXX ellen lanc,

Rechte viercante in sinen ganc:

Sancta sanctorum hietment daer.

50 Daer en quam maer eens int jaer

Die bisscop, ende niemen el.

Daer in was, dat weet men wel,

Die diere aerke entie fine,

Die Moyses maecte inde wostine.

55 Tusscen Sancta sanctorum ende Sancta

Ghinc een wech, alsict versta,

Cedrijn al met goude ghedect,

Daer voren een cortine getrect

Van utermaten dieren saken;

60 Dits der ewangelie af spraken,

Dattet van boven neder scuerde,

Doe Jhesus die doot becuerde.

Goudine taflen, goudine outare,

Menech ghoudijn candelare,

65 Goudine vate warent altemale,

Daermen mede diende wale.

Paranis ende andere mure

Soudicse nadie scrifture

Al besceden int ghedichte,

70 In quaems niet af so lichte;

Maer sulc Gods huus ende so diere

En wart noit gemaect in gere maniere.

VII jaer ende maenden sesse

Wrochtmer over, seget de lesse.

Van koning Salomon en de tempel. XXVI.

Salomon was na de vader

Koning van Israël allemaal,

En droeg kroon 40 jaar.

Josephus spreekt voor waar,

5 Dat hij 80 jaar droeg kroon:

40 jaar goed en mooi,

En 40 jaar dat hij lag in zonden.

Hij nam tot wijf in die stonden

De konings dochter Farao

10 Van Egypte, en won toen

Een kind, spreekt de schrift helder,

Toen hij oud was 11 jaar:

Dit was tegen de naturen zede.

God bad hij in zijn gebed,

15 Dat hij hem zin en wijsheid gaf:

Dit koos hij voor alle have;

En God maakte hem dus al rijk,

Dat nooit een man was diens gelijke.

Hij was de eerste die onze Heer

20 Tempel maakte in zijn eer,

Die was van witte marmersteen

Van Pharos, gepolijst rein;

40, 80m was hij lang

En 13,60 in zijn gang;

25, 20,40 hoog, en dan echt

Een zolder gemaakt recht;

Daar boven tot het deksel dan

27, 20m hoog nochtans:

Dus was die hoogte helemaal

30, 68m en 13, 60m wel.

Die laagste woning was uitermate

Mooi bedekt en met gouden platen:

Zolder, vloer, wegen beide tezamen,

Zodat het goudachtig scheen allemaal.

35 Ten oosteinde was geopend

Dit heiligdom, zonder waan,

En was die deur van manieren

Wijdt van muur tot muur.

Binnen zo was overeen

40 Die tempel gescheiden in tween:

Te oosten was zijn ingang

27, 20m alleen lang,

Dat noemt men Sancta bij namen:

Daar plagen die papen alle tezamen

45 In te gaan naar de wet;

Het westerse was versierd beter,

Want dat was 20,40m lang,

Recht vierkant in zijn gang:

Sancta sanctorum noemt men het daar.

50 Daar kwam maar eens in het jaar

De bisschop, en niemand anders.

Daarin was, dat weet men wel,

Die dure ark en die fijne,

Die Mozes maakte in de woestijn.

55 Tussen Sancta sanctorum en Sancta

Ging een weg, zoals ik het versta,

Ceder al met goud gedekt,

Daar voren een gordijn getrokken

Van uitermate dure zaken;

60 Dit is daar het evangelie van spreekt,

Dat het van boven neder scheurde,

Toen Jezus de dood verlangde.

Gouden tafels, gouden altaar,

Menige gouden kandelaar,

65 Gouden vaten waren het helemaal,

Daar men mede bediende wel.

Paranis en andere muren

Zou ik ze naar de schrift

Al bescheiden in het gedicht,

70 Ik kwam er niet zo gemakkelijk af;

Maar zo’n Gods huis en zo dure

En werd nooit gemaakt in geen manieren.

7 jaar en maanden zes

Werkte men er aan, zegt de les.

Van Salamoene ende sijns wijfs zale. XXVII.

Daer naer dede Salamoen

Hem selven een huus maken doen,

Daermen XIII jaer over wrochte,

Ende men wonder af spreken mochte.

5 CC scilde van finen goude

Dedi maken, want hi woude

Sine coninclike gewelt

Cont maken, so dat mer af telt

In menech lant, in menech stede;

10 Ende CCC andere scilde mede,

Die peltes heeten in Latijn,

Ghescepen na een manekijn,

Somech houcte, somege ront.

Hier met plagen talre stont

15 Die wachters vorde porte te stane;

Ende alse Salamoen plach te gane

Ofte te ridene teenegher stede,

So voeren die jongelinge mede

Up paerden, van blonden hare,

20 Ende slouch neder dat aldare

[p.1,77] Tote upten rugge vanden paerde

Ghinc, verghult dor die ovaerde,

Ende droughen die guldine scilde.

So quam die coninc, alse hi wilde,

25 Up sinen chierliken waghen naer

Ende voer, wildi hier of daer.

Der coninginnen maecti mede

Een huus aldaer ter selver stede

Maerberijn, cedrijn ende van goude,

30 Ende som selverijn, als hi woude.

Al die vate, daermen uut at,

Waren goudijn, vor waer hout dat.

In X jaren vulmaecte al

Salomoen groot ende smal:

35 Monster, zalen alte samen,

Te desen dinghen die allamen.

Van Salomon en zijn wijfs zaal. XXVII.

Daarna deed Salomon

Zichzelf een huis maken toen,

Daar men 13 jaar over wrocht,

En men wonder van spreken mocht.

5, 200 schilden van fijn goud

Liet hij maken, want hij wou

Zijn koninklijk geweld

Bekend maken, zo dat men er van vertelt

In menig land, in menige stede;

10 En 300 andere schilden mede,

Die peltes heten in Latijn,

Geschapen naar een maantje,

Sommige hoekig, sommige rond.

Hiermee plegen te alle stond

15 Die wachters voor de poort te staan;

En als Salomon plag te gaan

Of te rijden te enige stede,

Zo voeren die jongelingen mede

Op paarden, van blond haar,

20 En sloeg neer dat aldaar

Tot op de rug van het paard

Ging, verguld door de hovaardigheid,

En droegen die gouden schilden.

Zo kwam die koning, als hij wilde,

25 Op zijn sierlijke wagen na

En voer, wilde hij hier of daar.

De koningin maakte hij mede

Een huis aldaar terzelfder plaats

Marmer, ceder en van goud,

30 En soms zilver, als hij wou.

Al die vaten, daar men uit at,

Waren goud, voor waar hou dat.

In 10 jaren volmaakte al

Salomon groot en smal:

35 Heiligdom, zalen alle tezamen,

Tot deze dingen de huisraad.

Vanden mure van Jherusalem, ende Salamoens doot. XXVIII.

Salamoen maecte om de stede

Te Jherusalem den muur mede

Staerke ende dicke, entie straten

Paveerdi wel utermaten,

5 Die te Jherusalem waert laghen.

Tevalne steden van ouden dagen

Dedi vermaken, ende nieuwe mede

Sette hi oec ter meneger stede.

Van Joden maecti niemen knechte,

10 Hi deedse leeren ten ghevechte;

Maer die waren van Canaan,

Dien leidi eygijndoem an.

Syne scepen voeren coepvaert

Tote Ason Tabus waert

15 (Een eylant eist in die Rode zee),

Ende brochte gouds van danen mee,

Gout van Ofier, dat dbeste es,

Ende selver mede, des sijt gewes,

Pauwe, simmen, steene diere

20 Ende tanden van elpendiere.

Tien tiden achtemen selver cleene,

Want die sittine al ghemeene

Te Jherusalem vorde dure

Waren selverijn tiere ure.

25 Dese mare ginc verre ende vort,

So dat daer quam inde port

Van Saba die coninginne,

Ende wilde proeven Salamoens zinne;

Maer soe vant al openbare

30 Die zinne meerre dan de mare,

Waer af soe in twifele was.

Salomoen maecte hare mare das,

So dat hare wonderde sere.

Diere prosente gaf soe den here,

35 Ende Salamoen gaf hare mede

Meneghe scone dierhede,

Daer soe keerde tharen rike.

Salamoen was sonder gelike,

Maer wijf verkeerden sine zede,

40 So dat hi afgode anebede.

Wijf haddi CCC waerven sevene,

CCC amien tsinen levene.

Dies gaf hem God voer sine doot

Vianden staerc ende groot,

45 Ende ontboot hem over een

Bidien propheete, dat hi in tween

[p.1,78] Deelen soude sijn conincrike

Naer sijn leven sekerlike.

Doch hevet men ghelove groot,

50 Dat hi bekeerde voer sine doot.

In Salomoens tiden, dats ons cont,

Was, daer sindent Rome stont,

Coninc Alba Silvius:

Die jeesten hebbent in aldus.

Van de muren van Jeruzalem, en SalomonՍ s dood. XXVIII.

Salomon maakte om de stede

Te Jeruzalem de muur mede

Sterk en dik en die straten

Plaveide wel goed uitermate,

5 Die te Jeruzalem waart lagen.

Vervallen plaatsen van oude dagen

Liet hij vermaken en nieuwe mede

Zette hij ook te menige plaats.

Van Joden maakte hij niemand knecht,

10 Hij deed ze leren tot gevecht;

Maar die waren van Kanan,

Die legde hij eigendom aan.

Zijn schepen voeren koopvaart

Tot Ason en Tabus waart

15 (Een eiland is het in de Rode Zee),

En brachten goud vandaar mee,

Goud van Ofir, dat de beste is, (1)

En zilver mede, dus zij het gewis,

Pauwen, apen, stenen duur

20 En tanden van olifanten.

Te die tijden achtte men zilver klein,

Want die zeden algemeen

Te Jeruzalem voor de deur

Waren van zilver te die uren.

25 Deze berichten ver en voort,

Zodat daar kwam in de poort

Van Sheba die koningin, (2)

En wilde beproeven Salomon’ s zin;

Maar ze vond al openbaar

30 Die zin groter dan het bericht,

Waarvan ze in twijfel was.

Salomon maakte haar bericht dus,

Zodat het haar verwonderde zeer.

Dure present gaf ze de heer,

35 En Salomon gaf haar mede

Menige schone kostbaarheid,

Daar ze keerde tot haar rijk.

Salomon was zonder gelijke,

Maar een wijf veranderde zijn zede,

40 Zodat hij afgoden aanbad.

Wijven had hij 300 maal zeven,

300 geliefdes te zijn leven.

Dus gaf hem God voor zijn dood

Vijanden sterk en groot,

45 En ontbood hem overeen

Bij de profeet, dat hij in tween

Delen zou zijn koninkrijk

Na zijn leven zeker.

Doch heeft men geloof groot,

50 Dat hij bekeerde voor zijn dood.

In Salomon’ s tijden, dat is ons kond,

Was, daar sinds Rome stond,

Koning Alba Silvius:

Die verhalen hebben het in aldus.

(1) Jemen, naar dat eiland in de Roze Zee?

(2) Verwarring door de naam pauw, die komen uit het oosten, maar een pauw kan ook een prachtige vogel betekenen.

Hoe trike sciet in tween naer sine doot. XXIX.

Alse Salamoen was verstorven,

Was wel naer trike verdorven;

Want sijn sone Roboam

Seide dat den volke mesquam.

5 Dus coren die X geslachte gemene

Jeroboam, ende II alleene

Bleven met Roboam, alsict las,

Benjamins gheslachte ende Judas.

Dus bleef Roboam mettem

10 Coninc in Jherusalem,

Ende regneerde XVII jaer.

Jeroboam hi maecte daer

Sinen stoel in Samaria,

Ende oec so maecti daer na

15 Twee goudine calveren, die hi hiet

Anebeden sijn ghediet.

Dus scieden die X geslachte van Gode,

Ende lieten die Gods gebode.

Judas gheslachte in Roboams tiden

20 Lieten die wet van Gode liden,

Ende maecten menegen valscen outaer.

In Roboams vijfte jaer

Quam van Egypten coninc Sesac,

Ende dedem groot onghemac,

25 Ende rovede den tempel ons Heren,

Dien van Jherusalem tonneren.

Roboam staerf ende daer na

Wart coninc sijn sone Abia.

In Roboams tiden, wi lesent dus,

30 Was coninc Silvius Epycus

Tote Alben, alsict vernam,

Danen dbegin van Rome afquam.

Abia regneerde voer waer

In Jherusalem III jaer,

35 Ende volghede sijns vaders quaethede.

Hi hadde te viande oec mede

Jeroboam, die hem was fel,

Ende coninc was van Israël .

In sinen tiden was Silvius Capis

40 Coninc aldaer nu Rome is.

Asya wart coninc na Abyen,

Sinen vader, horic lyen,

Over tlant van Jherusalem,

Die int beghin proevede hem

45 Wel naden coninc Davite:

Der quader lieden maecti quite,

Ende dreef die afgoden uten lande.

Den Ethyopen dedi scande,

Want hise ute sinen lande jagede

50 Ende verwanse, ende versaghede.

Hi begonste suffen int ende;

Want doe hi horde ende bekende,

Dat Basaa, coninc van Israël ,

Hem verbolghen was ende fel,

55 Senddi den coninc van Surien

Ghiften, ende met siere partien

Verdreef hi die van Israël ;

Ende omme dattem dit ghevel,

Scaldene die propheete ons Heren;

60 Dien dedi doen vele onneren.

Doe quam hem indie voete wee,

Nochtan en wildi min no mee

Hem ane Gode troosten noch;

Int ende so staerf hi doch.

65 Na hem wart coninc indie stat

Een sijn sone, hiet Josephat.

In sinen tiden was Silvius Capis

In Alba, daer nu Rome is.

Hoe het rijk scheidde in tween na zijn dood. XXIX.

Toen Salomon was gestorven,

Was bijna het rijk bedorven;

Want zijn zoon Rechabeam

Zei dat het volk miskwam.

5 Dus kozen die 10 geslachten algemeen

Jeroboam en 2 alleen

Bleven met Rechabeam, zoals ik het las,

Benjamin’ s geslacht en Juda.

Dus bleef Rechabeam met hem

10 Koning in Jeruzalem,

En regeerde 17 jaar.

Jeroboam hij maakte daar

Zijn stoel in Samaria,

En ook zo maakte hij daarna

15 Twee gouden kalveren, die hij zei

Aanbidden zijn volk.

Dus scheiden die 10 geslachten van God,

En verlieten dat Gods gebod.

Juda’ s geslacht in Roboam ‘s tijden

20 Lieten die wet van God gaan,

En maakten menig vals altaar.

In Roboam ‘s vijfde jaar

Kwam van Egypte koning Sisak (1),

En deed hem groot ongemak,

25 En roofde de tempel ons Heren,

Die van Jeruzalem te oneer.

Roboam stierf en daarna

Werd koning zijn zoon Abia.

In Roboam ‘s tijden, we lezen het aldus,

30 Was koning Silvius Epycus

Te Alba, zoals ik het vernam,

Waar het begin van Rome afkwam.

Abia regeerde voor waar

In Jeruzalem 3 jaar,

35 En volgde zijn vaders kwaadheid.

Hij had tot vijand ook mede

Jeroboam, die hem was fel,

En koning was van Israël.

In zijn tijden was Silvius Capetus

40 Koning aldaar nu Rome is.

Asa werd koning na Abia,

Zijn vader, hoor ik belijden,

Over het land van Jeruzalem,

Die in het begin beproefde hem

45 Wel naar de koning David:

De kwade lieden maakte hij kwijt,

En dreef die afgoden uit het land.

De Ethiopirs deed hij schande,

Want hij ze uit zijn land joeg

50 En overwon ze en verschrikte ze.

Hij begon te suffen in het einde;

Want toen hij hoorde en bekende,

Dat Basa, koning van Israël,

Hem verbolgen was en fel,

55 Zond hij de koning van Syrie

Giften en met zijn partijen

Verdreef hij die van Israël;

En omdat hem dit gebeurde,

Scholden hem die profeet ons Heren;

60 Die hem liet doen veel oneer.

Toen kwam hem in de voeten pijn,

Nochtans wilde hij min of meer

Hem aan God vertroosten nog;

In het einde zo stierf hij toch.

65 Na hem werd koning in die plaats

Een van zijn zoons, heet Josafat.

In zijn tijden was Silvius Capetus

In Alba, daar nu Rome is.

Van Josephat, coninc van Jherusalem. XXX.

Josephat was coninc daer naer

In Jherusalem XXV jaer.

[p.1,79] Hi leedde des vaders goede leven,

Afgoden dede hi begheven;

5 Maer anden coninc van Israël ,

Achab, en dede hi niet wel

Dat hi vrientscap an hem sochte,

Want aergers niet sijn en mochte.

Hi vacht mettem met sire pertien

10 Jeghen den coninc van Surien,

Daerne Jhehu die propheete

Omme scalt bi Gods beheete.

In sinen tiden quamen de Ammoniten,

Die Arabiene, die Moabiten;

15 Gode bat hi ende hief up sine hande,

Ende slouchse alle uten lande.

Elyas die propheete was

In sinen tiden, alsict las,

Die meneghe miracle dede;

20 Ende God omme sine heilechede

Heeftene in eenen vierinen waghen

Uter werelt heenen gedraghen,

Ende met Enoch ghedaen.

Noch sullen si comen, sonder waen,

25 Jeghen Antkerste disputeeren,

Die hem niet sal conen verweren;

Dan sal hise beede verslaen:

Dus sullen si haren ende ontfaen.

In Josephats tiden, alse wijt lesen,

30 Was Silvius Carpentis, ende desen

Hietmen Silvius Tyberijn;

Hier omme wart sulc die name sijn,

Want hi indie Tybre verdranc,

Also alse tmesfal hadde den ganc.

Van Josafat, koning van Jeruzalem. XXX.

Josafat was koning daarna

In Jeruzalem 25 jaar.

Hij leidde de vaders goede leven,

Afgoden deed hij begeven;

5 Maar aan de koning van Israël,

Achab, deed hij niet goed

Dat hij vriendschap aan hem zocht,

Want erger niet zijn mocht.

Hij vocht met hem met zijn partijen

10 Tegen de koning van Syrie,

Daar hem Jehu die profeet

Om schold bij Gods zeggen.

In zijn tijden kwamen de Ammonieten,

Die Arabieren, de Moabieten;

15 God bad hij en hief op zijn handen,

En sloeg ze alle uit het land.

Elias die profeet was

In zijn tijden, zoals ik het las,

Die menige mirakels deed;

20 En God om zijn heiligheid

Heeft hem in een vurige wagen

Uit de wereld henen gedragen,

En bij Henoch gedaan.

Nog zullen ze komen, zonder waan,

25 Tegen de antichrist disputeren,

Die hem niet zal kunnen verweren;

Dan zal hij ze beide verslaan:

Dus zullen ze horen en ontvangen.

In Josafat’ s tijden, zoals wij het lezen,

30 Was Silvius Capetus, en deze

Noemt men Silvius Tiberius;

Hierom werd zo’ n naam de zijne,

Want hij in de Tiber verdronk,

Alzo als het misval had de gang.

Van Joram, coninc van Jherusalem, ende van Helyas. XXXI.

Na Josephat sijn sone Joram

Dat conincrike in hant nam,

Die trac die afgode an hem

Ende dwanc die van Jherusalem,

5 Dat si met dat selve daden.

Hi wart van vianden verladen,

Die hem daden scade groot.

Sine VI broedere slouch hi doot.

Die van Arabien namen hem ginder

10 Sijn wijf ende sloughen sine kinder,

Sonder sinen sone Occosien;

Nochtan en wildi sijns niet lyen.

Doe viel hi in eene quale,

Ende rotte binnen altemale.

15 Crone drouch hi VIII jaer,

Ende staerf in tormente zwaer.

In sinen tiden, in sinen daghen

Was Helyas te hemele gedraghen,

Ende sine gratie die es bleven

20 Helyseuse in sijn leven,

Die vele scoenre miraclen dede.

Helyas hadde verwecket mede

Een kint van dode te live;

Ende Helyseus, daer ic af scrive,

25 Verwecter enen oec in sijn leven,

Ende daer na, alse hi doot was bleven,

Dedi eenen doden upstaen,

Teersten hi an hem was gedaen.

In desen tiden was in Alba

30 Coninc Silvius Agrippa.

Na Joram quam Ochosias,

Die maer een jaer coninc en was.

Hi hilt hem ane die afgode,

Ende liet Gode ende Gods ghebode:

35 Dies sloughene coninc Jehu doot

Van Israël , alst God geboot,

Ende XL siere broedere mede.

Dese mare quam indie stede,

Ende Athalia, sine quade moeder,

[p.1,80] 40 Die en liet leven kint no broeder,

Si en nam hem allen tleven,

Want soe gerne vrouwe ware bleven;

Maer datter een gestolen was,

Een sughende kint, hiet Joas.

45 Dus bleef Athalia daer

Vrouwe indie port VII jaer.

Van Joram, koning van Jeruzalem, en van Elias. XXXI.

Na Josafat zijn zoon Joram

Dat koninkrijk in hand nam,

Die trok de afgoden aan hem

En dwong die van Jeruzalem,

5 Dat ze mee datzelfde deden.

Hij werd van vijanden verladen,

Die hem deden schade groot.

Zijn 6 broeders sloeg hij dood.

Die van Arabië namen hem ginder

10 Zijn wijf en sloegen zijn kinderen,

Uitgezonderd zijn zoon Joachaz; (1)

Nochtans wilde hij zich niet belijden.

Toen viel hij in een kwaal,

En rot van binnen helemaal.

15 Kroon droeg hij 8 jaar,

En stierf in kwelling zwaar.

In zijn tijden, in zijn dagen

Was Elias te hemel gedragen,

En zijn gratie die is gebleven

20 Elias in zijn leven,

Die vele mooie mirakels deed.

Elias had verwekt mede

Een kind van dood te leven;

En Elias, waar ik van schrijf,

25 Verwekte er een ook in zijn leven,

En daarna, toen hij dood was gebleven,

Liet hij een dode opstaan,

Ten eerste toen hij aan hem was gedaan.

In deze tijden was in Alba

30 Koning Silvius Agrippa.

Na Joram kwam Achazja,

Die maar een jaar koning was.

Hij hield hem aan die afgoden,

En liet God en Gods gebod:

35 Dus sloeg hem koning Jehu dood

Van Israël , zoals het God gebood

En 40 van zijn broeders mede.

Dit bericht kwam in die stede,

En Atalja, zijn kwade moeder,

40 Die liet leven geen kind of broeder,

Ze nam hen allen het leven,

Want ze graag vrouwe was gebleven;

Maar dat er een gestolen was,

Een zuigend kind, heet Joas.

45 Dus bleef Atalja daar

Vrouwe in die poort 7 jaar.

Van Joyadas, bisscop van Jherusalem, ende van Lygurus wet. XXXII.

Joyadas, die van Jherusalem

Bisscop was, gaderde an hem

Die goede liede vanden lande,

Ende si namen tkint in hande,

5 Alset VII jaer was out,

Ende maectent coninc met gewout,

Ende men slouch doot Athalien;

Hare afgode ende hare mamorien

Waren gedestruweret al;

10 Men slouch die papen van Baal.

Joyadas levede overwaer

Hondert ende XXX jaer.

Die Byble en lyet niet des,

Dat oint man naer Moyses

15 Nie in so langhen levene en was,

Alse was die bisscop Joyadas.

Joas die coninc plach

Wel te doene nacht ende dach,

Al tote Joyadas doot,

20 Weldaet te anevane groot.

Coninc was hi XL jaer;

Maer na Joyadas doot daer naer

Liet hi die wet, ende dwanker toe

Alle die sine, spade ende vroe,

25 Dat si naer sine ghebode

Anebeden die afgode.

Hier omme schaltene Zacharie

Scone in siere prophecie,

Die Joyadas sone hadde ghewesen.

30 Joas loendem lettel na desen

Tgoet dattem sijn vader dede;

Want hine dede steenen daer ter stede

Tusscen den tempel enten outare.

Cortelike quam daer nare

35 Van Syria coninc Asael,

Die hem sijn goet nam, ende was hem fel.

Daer naer viel hi in eene quale.

Sine knapen vander zale

Sloughene doot in sine zonden.

40 Helyseus staerf indien stonden,

Die oec den doden upstaen dede,

Alse hi quam an sine lede.

Justinus scrijft, dat doe was

Liguris, die hem bewant das

45 Wette te makene te Lacedemone.

Men boot hem die coninc crone,

Hi wederseidse ende helt

Tlant vaste met gewelt,

Onthier ent recht oer upquame,

50 Ende tlant in sinen handen name.

Alse tkint gewies, dedi de crone

hem gheven van Lacedemone;

Daer toghedi, dat getrouwechede

Verre ginghe boven rijchede.

55 Selve hilt hi ende besuerde

Alle die wette, die hi cuerde.

Hi verboot selver ende gout,

Rechts alse alre quaetheit scout;

Hi wille dat ane die meente staet

60 Scepenen te kiesene ende raet;

Effene moghende ende rike

Wille hi dat tfolc si gemeenlike;

Effene diere ende openbare

Wille hi dat elx maeltijt ware;

65 Hi wille dat in abite wanderen

[p.1,81] Elc mensche ghelijc den anderen;

Hine wilde niet dat men gelt gave,

Maer deen om dander, have om have;

Jonghe wildi te velde stieren,

70 Ende daer in haer eerster manieren

Haer lijf antieren indie pine,

Niet in weelden, noch in wine;

Die erde soude sijn hare laytiere,

Gheen pulment in gere maniere,

75 Noch keeren oec weder ter stede

Eer si manne waren mede;

Hine wilde niet datmen gave

Met wive in huwelijc groet have,

Maer dat mense om doget name,

80 Die den man daer af bequame;

Oec wildi datmen eeren soude

Anders niemene dan de oude.

Dese ende des ghelike wet

Hevet Liguris eerst geset;

85 Ende alst den lieden dochte zwaer,

So swoer hi dan over waer,

Dat hem Apollo gaf den raet,

Wies tempel dat in Delfos staet.

Want hi begerde ende woude

90 Dat euwelike bliven soude,

Dede hi dit sweren mede

Te Lacedemone indie stede,

Datmer geen point af en name,

Eer hi selve weder quame,

95 Ende seide: hi wilde tote Apolline

Om vragen, wat hi an dat sine

Noch wandelen wilde of toemaken.

Te Creten voer hi na dese saken

Ende coos te stervene nemmermee;

100 Ende alse hi staerf, hiet hi inde zee

Hem werpen, ende omme hone,

Ende of si keerden te Lacedemone,

Dat si dan waenden bi desen

Van haren eede quite wesen.

105 In Joas tiden, wi lesent dus,

Was Silvius Carmelius

In Alba coninc, die heeft gemaect

Eene veste wel gheraect

Tusscen die berghe, alsemen hort,

110 Daer nu Rome staet die port.

Van Jojada, bisschop van Jeruzalem, en van Ligurus wet. XXXII.

Jojada, die van Jeruzalem

Bisschop was, verzamelde aan hem

De goede lieden van het land,

En ze namen het kind in handen,

5 Toen het 7 jaar was oud,

En maakten het koning met geweld,

En men sloeg dood Atalja;

Haar afgod en haar tempels (1)

Waren vernield al;

10 Men sloeg die papen van Baal.

Jojada leefde voor waar

Honderd en 30 jaar.

De Bijbel belijdt niet dit,

Dat ooit een man na Mozes

15 Niet zo lang in leven was,

Als was die bisschop Jojada.

Joas die koning plag

Goed te doen nacht en dag,

Al tot Jojada ‘ s dood,

20 Weldaad te aanvangen groot.

Koning was hij 40 jaar;

Maar na Jojada dood daarna

Liet hij die wet en dwong er toe

Alle de zijne, laat en vroeg,

25 Dat ze naar zijn gebod

Aanbidden die afgoden.

Hierom schold hem Zacharia

Mooi in zijn profetie,

Die Jojada ‘s zoon had geweest.

30 Joas beloonde hem weinig na deze

Het goede dat hem zijn vader deed;

Want hij liet hem stenigen daar ter plaatse

Tussen de tempel en het altaar.

Al gauw kwam daarna

35 Van Syrië koning Hazael,

Die hem zijn goed nam en was hem fel.

Daarna viel hij in een kwaal.

Zijn knapen van de zaal

Sloegen hem dood in zijn zonden.

40 Elias stierf in die stonden,

Die ook de doden opstaan deed,

Als hij kwam aan zijn leden.

Justinus schrijft, dat toen was

Ligurus, die zich omwond dat (2)

45 Wet te maken te Lacedamonie.

Men bood hem de konings kroon,

Hij weersprak het en hield

Het land vast met geweld,

Tot hier en het echter oproer opkwam,

50 En het land in zijn handen nam.

Toen het kind groeide deed hij de kroon

Hem geven van Lacedaemonië;

Daar toonde hij dat trouwheid

Ver ging boven rijkheid.

55 Zelf hield hij en bestuurde

Al de wetten, die hij keurde.

Hij verbood zilver en goud,

Recht als alle kwaadheid schuld;

Hij wil dat het aan die gemeente staat

60 Schepen te kiezen en raad;

Effen vermogend en rijk

Wil hij dat het volk is algemeen;

Effen duur en openbaar

Wil hij dat elke maaltijd was;

65 Hij wil dat in habijt wandelen

Elk mens gelijk de andere;

Hij wilde niet dat men geld gaf,

Maar het ene om het andere, have om have;

Jong wilde hij te veld sturen,

70 En daar in hun eerste manieren

Hun lijf hanteren in die pijn,

Niet in weelde, nog in wijn;

De aarde zou zijn hun rustbed,

Geen moes in geen manieren,

75 Nog keren ook weer ter plaatse

Eer ze mannen waren mede;

Hij wilde niet dat men gaf

Met wijven in huwelijk grote have,

Maar dat men ze om deugd nam,

80 Die de man daarvan bekwam;

Ook wilde hij dat men eren zou

Anders niemand dan de oude.

Deze en dergelijke wet

Heeft Ligurus eerst gezet;

85 En als het de lieden dacht zwaar,

Zo zwoer hij dan voor waar,

Dat hem Apollo gaf de raad,

Wiens tempel dat in Delphi staat.

Want hij begeerde en wou

90 Dat eeuwig blijven zou,

Deed hij dit zweren mede

Te Lacedamoni in die stede,

Dat men er geen punt van afnam,

Eer hij zelf weder kwam,

95 En zei: hij wilde tot Apollo

Om te vragen, wat hij aan dat zijne

Nog veranderen wilde of toemaken.

Te Kreta voer hij na deze zaken

En koos te sterven nimmermeer;

100 En toen hij stierf zei hij in de zee

Hem te werpen en om hoon,

En als ze keerden te Lacedaemonië.’

Dat ze dan waanden bij dezen

Van hun eed kwijt te wezen.

105 In Joas tijden, we lezen het aldus,

Was Silvius Armelius

In Alba koning, die heeft gemaakt

Een vesting goed geraakt

Tussen de bergen, zoals men hoort,

110 Daar nu Rome staat die poort.

Van Amasias, coninc van Jherusalem. XXXIII.

Amasias die hevet algader

Trike naer Joas, den vader,

Ende drouch in Jherusalem

Crone XXIX jaer naer hem.

5 Dese was goet ende gherecht,

So dat hi hadde ghevecht

Jeghen Esaus geslachte,

Ende slouch hem af met machte

In enen strijt XM man,

10 Ende XIIIM nochtan

Vingen si der liede mede.

Die leedden si teere hoger stede,

Daer sise van eere roetsen staken,

Daer si al in sticken braken.

15 Doch te siere grotere scande,

Die afgode van haren lande,

Die hi mettem brochte gerovet,

Daer an hevet hi ghelovet.

Doe wart hi fier, hem was te wel,

20 Ende vacht uptie van Israël ,

Daer hi swaerlike was gevaen,

Ende Joas den coninc brocht saen,

Die den tempel entie stat

Reimerde, ende oec den scat,

25 Ende vellede ter selver ure

CCCC ellen lanc vanden mure,

Ende met ghiselen daer na

Keerdi in Samaria,

So dat sijn volc hem wart jegen

30 Ende hebbene versleghen.

[p.1,82] Dus bleef Amasias doot,

Want hi dede dat God verboot.

Doe Amasias coninc was,

Was tote Alba, alsict las,

35 Coninc Silvius Aventijn.

Een berch hevet de name sijn,

Want hi begraven leit up dat,

Dats nu te Rome binnen der stat.

Van Amazia, koning van Jeruzalem. XXXIII.

Amazia die heeft allemaal

Het rijk na Joas, de vader,

En droeg in Jeruzalem

Kroon 29 jaar na hem.

5 Deze was goed en rechtvaardig,

Zodat hij had gevecht

Tegen Esau’ s geslacht,

En sloeg hen af met macht

In een strijd 10 000 man,

10 En 13 000 nochtans

Vingen ze de lieden mede.

Die leidden ze tot een hoge plaats,

Daar ze hen van een rots staken,

Daar ze alle in stukken braken.

15 Doch tot zijn grote schande,

De afgoden van hun land,

Die hij met hem bracht geroofd,

Daaraan heeft hij geloofd.

Toen werd hij fier, hem was te goed,

20 En vocht op die van Israël,

Daar hij zwaar was gevangen,

En Joas de koning bracht gelijk,

Die de tempel en die stad

Ruïneerde en ook de schat,

25 En velde terzelfder uur

272m lang van de muur,

En met gijzelaars daarna

Keerde hij in Samaria,

Zodat zijn volk hem werd tegen

30 En hebben hem verslagen.

Dus bleef Amasias dood,

Want hij deed dat God verbood.

Toen Amasias koning was,

Was te Alba, zoals ik het las,

35 Koning Silvius Aventinus.

Een berg heeft de naam van hem,

Want hij begraven ligt op dat,

Dat is nu te Rome binnen de stad.

Van Josyas, coninc van Jherusalem, ende Sardanapulus. XXXIIII.

Josyas, die oec Asarias hiet

(II namen haddi, alse sulc noch pliet),

Was coninc in Jherusalem,

Want het quam vanden vader hem.

5 Hi was een goet man, dats waer,

Ende was coninc LII jaer.

Die vervacht sine viande

Ende brochtse onder sine hande

Die van Amon, ende heefse verdreven,

10 Dat si hem cheins moesten geven.

Hi maecte die mure weder,

Die te voren warp ter neder

Joas, die coninc van Israël ,

Alse hier staet te voren wel.

15 Ende alse hi rike was van goede,

Doe verhief hi hem van moede

Jegen Gode; want hi woude

Den dienst doen, die niemen soude

Dan die bisscop doen alleene,

20 Ende dits ghene mesdaet cleene.

Ende alse hi soude inden tempel gaen,

So wart erdbeve saen,

Entie zonne up hem scheen;

Daer en wart verste gheen,

25 Hine wart lasers uptie stede.

Vordie stat scuerde een berch mede,

Daer bi grote scade gesciede.

Dus moeste die coninc scuwen de liede,

Ende buten maken sine wone;

30 Maer Joathan, sijn sone,

Die berechte dat pallays,

Ende maecte onder die lieden pays.

In Alba, dat sijnt Rome was,

Doe coninc was Josias,

35 Was Silvius Procax here.

In sinen tiden gesciede mere,

Dat trike van Assiria,

Dat mogenste dat verre ende na

Doe in al die werelt stoet,

40 Viel tien tiden onder voet;

Want Sardanapulus, die uterste here

Van al Assyrien, dat groet was sere,

Was die luxurieuste, onhoveschste man,

Daermen iet vele af weten can.

45 Hi sat onder sine wijf

In wijfs clederen, die keytijf,

Ende span, alse andere wive daden.

Cume mochti hem versaden

Van siere dorpere onsuverhede.

50 Tien tiden hadde die mogenthede

Van sinen here in allen steden

Een, hiet Arbacus van Meden.

Men bestont doe ende en dede niet

Els dan die coninc hiet,

55 Ende te hem quam niemen in

Om ghene sake meer no min;

So dat Arbacus overlach

Grote sake up enen dach,

Ende streec toten coninc in,

60 Om tonteckene sinen zin.

Daer vant hi den vulen keytijf,

Alse een wijf onder die wijf.

Doe quam hi weder ute ten sinen,

Ende seide: daer en ware toe geen pinen,

65 Dat hi hem diene vorwaert an,

Die lievere es wijf dan man.

Doe versaemdi groot here.

Sardanapulus sonder were

Ontfinghene in sine zale;

70 Sijn goet, sine wijf altemale

Dedi versamen altehant,

Ende stakere an den brant,

[p.1,83] Ende verbernde daer ter stede

Hem ende alle sine rijchede.

75 Der Assariene moghenthede

Stont XIIC jaer ende XL mede

Van Ninus tiden, Semiramis man,

Van Josias, koning van Jeruzalem, en Sardanapalus. XXXIIII.

Josias, die ook Asarias heet

(2 namen had hij, zoals zulks nog gebeurd),

Was koning in Jeruzalem,

Want het kwam van de vader hem.

5 Hij was een goede man, dat is waar,

En was koning 52 jaar.

Die bevocht zijn vijand

En bracht ze onder zijn handen

Die van Amon en heeft ze verdreven,

10 Dat zei hem belasting moesten geven.

Hij maakte die muur weer,

Die te voren wierp ter neder

Joas, de koning van Israël,

Zoals hier staat te voren wel.

15 En toen hij rijk was van goed,

Toen verhief hij zich van gemoed

Tegen God; want hij wou

De dienst doen, die niemand zou

Dan die bisschop doen alleen,

20 En dit is geen misdaad klein.

En toen hij zou in de tempel gaan,

Zo kwam een aardbeving gelijk,

En de zon op hem scheen;

Daar was uitstel geen,

25 Hij werd melaats op die plaats.

Voor die stad scheurde een berg mede,

Daarbij grote schade geschiedde.

Dus moest de koning schuwen de lieden,

En buiten maken zijn woning;

30 Maar Jerobeam, zijn zoon,

Die berechte dat paleis,

En maakte onder die lieden vrede.

In Alba, dat sinds Rome was,

Toen koning was Josia,

35 Was Silvius Proca heer.

In zijn tijden geschiedde meer,

Dat het rijk van Assyrië,

Dat vermogendste dat ver en nabij

Toen in al de wereld stond,

40 Viel te die tijden onder de voet;

Want Sardanapalus, die hoogste heer

Van al Assyrië, dat groot was zeer,

Was die wulpse, onhoffelijkste man,

Daar men iets veel van weten kan.

45 Hij zat onder zijn wijven

In wijven kleren, die ellendige,

En spon, zoals andere wijven deden.

Nauwelijks kon hij zich verzadigen

Van zijn dorpse onzuiverheid.

50 Te die tijden had de mogendheid

Van zijn heer in alle steden

Een, heet Arbacus van Meden.

Men bestond toen en deed niets

Anders dan die koning zei,

55 En tot hem kwam niemand in

Om geen zaak meer of min;

Zodat Arbacus overlegde

Grote zaken op een dag,

En streek tot de koning in,

60 Om uit te leggen zijn zin.

Daar vond hij de vuile ellendige,

Als een wijf onder die wijven.

Toen kwam hij weer uit tot de zijne,

En zei: daar was toe geen pijn,

65 Dat hij hem dient voortaan meer aan,

Die liever is wijf dan man.

Toen verzamelde hij een groot leger.

Sardanapalus zonder verweer

Ontving hem in zijn zaal;

70 Zijn goed, zijn wijven helemaal

Liet hij verzamelen gelijk,

En stak er aan de brand,

En verbrande daar ter plaatse

Hem en al zijn rijkheid.

75 De Assyrische mogendheid

Stond 700 jaar en 40 mede

Van Ninus tijden, Semiramis man.

Hier begonste tconincrike van Meden. Van Josyas den coninc mede. XXXV.

In Josias tiden mede

Begonste die mogenthede

Vanden conincrike van Meden;

Want Arbacus, die met mogentheden

5 Assirien wan, gaf daer te lone

Dien van Meden de coninx crone;

Nochtanne bleven in Assirien heren

Ende coningen van groter eeren

Tote dien dat Ninivee verdaerf,

10 Alse ghi sult horen anderwaerf.

Hier begonste trike van Meden

Met harde grotere werdicheden.

Arbacus was coninc daer

Deerste XXVIII jaer;

15 Sosorosius die was in Meden

Coninc XXX jaer vander steden;

XL jaer, wi lesent dus,

Was daer naer coninc Medus;

Cardicius die behelt

20 Wel XXXVIII jaer des lands gewelt;

Delotes die goedertiere

Was here L jaer ende viere;

Fraorres die was coninc daer

In Meden XXVII jaer;

25 Ciaxates regneerde mee

XL jaer ende daertoe twee;

Astiages XXXVIII jaer.

Cyrus, siere dochter sone, dats waer,

Nam hem die crone met rechte,

30 Ende voerse in Persen met gevechte.

In Meden waren coningen achte,

Ende hilden die crone met crachte

CC jaer L ende neghene,

Eer dat Cyrus quam daer jegene.

Hier begon het koninkrijk van Meden. Van Josia de koning mede. XXXV.

In Josia ‘s tijden mede

Begon die mogendheid

Van de koninkrijk van Meden;

Want Arbacus, die met mogendheden

5 Assyri won, gaf daar te loon

Die van Meden de konings kroon;

Nochtans bleven in Assyri heren

En koningen van grote eren

Tot dien dat Ninev bedierf,

10 Zoals ge zal horen ander maal.

Hier begon het rijk van Meden

Met erg grote waardigheden.

Arbacus was koning daar

De eerste 28 jaar;

15 Sosorosius die was in Meden

Koning 30 jaar van de steden;

50 jaar, we lezen het aldus,

Was daarna koning Medus;

Cardicius die behield

20 Wel 48 jaar het land geweld;

Delotes die goedertieren

Was heer 50 jaar en vier;

Fraorres die was koning daar

In Meden 27 jaar;

25 Ciaxates regeerde mee

40 jaar en daartoe twee;

Astiages 38 jaar.

Cyrus, zijn dochters zoon, dat is waar,

Nam hem die kroon met recht,

30 En voer ze in Perzen met gevecht.

In Meden waren koningen acht,

En hielden die kroon met kracht

200 jaar 50 en negen,

Eer dat Cyrus kwam daartegen. (1)

(1) Mogelijk Cyrus II de Grote, dezelfde als Kores van 2 Kronieken 36; 22, kleinzoon van Cyrus I, zoon van Cambyses I, = vader van Cambyses II, stichter van het Perzische rijk, koning van 550 tot 529.

Vanden rike van Macedone. XXXVI.

Dat conincrike van Macedone

Begonde doe in Grieken scone

In Josias XIIIde jaer,

Daer Alexander, dats waer,

5 Die XXIIIIste coninc was,

Ende stont, alsict las,

CCCC jaer LXXX ende VII.

Alexander in sinen levene,

Die grote, die alt wonder dede,

10 Regneerdere selve XII jaer mede

Ende VI maende. Naer Alexandere

Regneerden XVII coninge andere

C ende LVIII jaer,

Ende daer endde, wet vorwaer,

15 Dat rike van Machedone,

Want si verloren die coninc crone.

In Osias tiden mede

Verloren hare mogenthede

Twee conincriken goet ende scone,

20 Corinten ende Lacedemone;

Ende tconincrike van Liden, dats waer,

Begonste int XLVIIIste jaer

Dat Osias coninc was,

Ende gheduurde, alsict las,

25 Onder IX coningen gehertich,

CC jaer ende daertoe XXXI,

Onthier ent die stoute man

Cyrus vellede ende wan.

In Osias tiden also wel

30 Begonste dat rike van Israël

Riesen, want een, hiet Manahem,

Die dat rike trac an hem,

Maecte vrientscap met enen Fulle,

[p.1,84] Die coninc was ende niet te vulle

35 Over Assyria, want macht ende ere

Was ghenedert harde sere,

Ende senddem enen groten scat.

Oec so senddi hem na dat

Die II guldine calvere bede,

40 Die Jeroboam te sinen leede

Hier te voren maken dede

Ende hiet dat mense anebede;

Half tfolc van Jherusalem volgede hem,

Ende begaven Jherusalem

45 Enten heilegen tempel ons Heren.

Dat quam Manahem tonneren,

Want en waren die selve niet,

Die Jeroboam maken hiet;

Die fijn goudine waren verstolen

50 Vanden papen, ende bleef verholen

Ende waren vergoude coperine

Gheset over die goudine fine.

Van deser hoenten worden fel

DAssariene dien van Israël .

Van het rijk van Macedonie. XXXVI.

Dat koninkrijk van Macedonie

Begon toen in Griekenland mooi

In Josia’ s 13de jaar,

Daar Alexander, dat is waar,

5 De 24ste koning was,

En stond, zoals ik het las,

400 jaar 80 en 7I.

Alexander in zijn leven,

Die grote, die al het wonder deed,

10 Regeerde er zelf 12 jaar mede

En 6 maanden. Na Alexander

Regeerden 17 koningen andere

100 en 58 jaar,

En daar eindigt, weet voor waar,

15 Dat rijk van Macedonië,

Want ze verloren de konings kroon.

In Osias tijden mede

Verloren hun mogendheid

Twee koninkrijken goed en schoon,

20 Corinthië en Lacedaemonië;

En het koninkrijk van Lydie, dat is waar,

Begon in het 48ste jaar

Dat Osias koning was,

En duurde, zoals ik het las,

25 Onder 9 koningen rechtvaardig,

200 jaar en daartoe 31,

Tot hier eindigt de dappere man

Cyrus velde en won.

In Osias tijden alzo wel

30 Begon dat rijk van Israël

Breken, want een, heet Manahem, (1)

Die dat rijk trok aan hem,

Maakte vriendschap met een Fulle,

Die koning was en niet ten volle

35 Over Assyrie, want macht en eer

Was vernederd erg zeer,

En zond hem een grote schat.

Ook zo zond hij hem na dat

Die 2 gouden kalveren beelden,

40 Die Jeroboam tot zijn leed

Hier te voren maken deed

En zei dat men het aanbad;

Half het volk van Jeruzalem volgde hem,

En begaven Jeruzalem

45 En de heilige tempel ons Heren.

Dat kwam Manahem te oneer,

Wan het waren diezelfde niet,

Die Jeroboam te maken zei;

Die van fijn goud waren verstopt

50 Van de papen en bleef verborgen,

En dit waren vergulden koperen

Gezet voor dat goud fijn.

Van dit honen worden fel

De Assyriërs op die van Israël .

(1) Manasse.

Van Ylia die haren vader besloot, ende van Remus ende Romelus. XXXVII.

In Osias tiden mede,

Dien God lasers werden dede,

Ende LII jaer coninc was,

Was naer Silvius Procas

5 In Alba coninc, wi lesent dus,

Silvius Amillius.

In sinen jaren, alse wijt horen,

Wart Remus ende Romelus geboren.

Amillius was Procax sone;

10 Eenen ouden broeder hadde de ghone,

Die Numitor bi namen hiet,

Dien hi uten rike versciet,

Die hadde ene dochter, hiet Ylia;

Haer name die luut daer na,

15 Dat soe van Troyen comen was.

Amillius ontsach hem das,

Dat Ylia kint mochte draghen,

Diene slands mochte verjagen,

Ende beslootse met mageden daer na

20 Inder godinnen huus Vesta;

Want daer waren si te waren

Mageden, die mans wilden ombaren.

Twee sonen wan soe te gader,

Men weet niet vanden vader,

25 Maer soe ghenasere af, ende men leide

Die kindere neven de Tybre beide.

Faustulus hi vant doe die,

Die herde was van des coninc vie,

Ende drouchse sinen wive,

30 Die scone was ende wandel van live,

Ende speelde om noot van gewinne:

Hier omme hiet soe wulvinne.

Soe hevet die kindere upgehouden.

Ende alse die kindere quamen ter ouden,

35 Namen si rovers ende herden mede,

Ende quamen te Alba in die stede.

Amilliuse hebben si versleghen,

Ende haren oudervader angedregen

Dat lant, want sijn wesen soude

40 Van rechte nadie rechte oude.

Dat men in poetrien telt,

Datse eene wulvinne uphelt,

Dans el niet dan wijf quadertiere

Ghuls sijn na wulve maniere.

45 Dat men oec visiert van desen,

Dat Mars haer vader soude wesen,

Die de heidine vieren hoghe

Over god vanden orloghe,

Dans anders niet, alsict verstoet,

50 Dan si ten wapenen waren goet,

Ende hem oec die Romeinen scamen,

Dat si van sulken wive quamen,

Die eerst stichte hare stede,

Entie fondeerde hare edelhede.

Van Ylia die haar vader opsloot, en van Remus en Romulus.

XXXVII.

In Osias tijden mede,

Die God melaats worden deed,

En 52 jaar koning was,

Was na Silvius Proca

5 In Alba koning, we lezen het aldus,

Silvius Amullius.

In zijn jaren, zoals wij het horen,

Werden Remus en Romulus geboren.

Amullius was Proca ‘s zoon;

10 Een oudere broeder had diegene,

Die Numitor bij namen heet,

Die hij uit het rijk scheidde,

Die had een dochter, heet Ylia; (1)

Haar naam die luidt daarna,

15 Dat ze van Troje gekomen was.

Amullius ontzag hem dat,

Dat Ylia kind mocht dragen,

Die men het uit land mocht verjagen,

En sloot ze op met maagden daarna

20 In de godinnen huis Vesta;

Want daar waren ze te waren

Maagden, die mannen wilden ontberen.

Twee zonen won ze tezamen,

Men weet niets van de vader,

25 Maar ze genas er van en men legde

Die kinderen neven de Tiber beide.

Faustulus hij vond toen die,

Die herder was van het konings vee,

En droeg ze zijn wijf,

30 Die schoon was en wankel van lijf,

En speelde om nood van gewin:

Hierom heet ze wolvin.

Ze heeft die kinderen opgehouden.

En toen die kinderen kwamen ter ouderdom,

35 Namen ze rovers en herders mede,

En kwamen te Alba in die stede.

Amullius hebben ze verslagen,

En hun grootvader aangedragen

Dat land, want het van hen wezen zou

40 Van recht naar dat oude recht.

Dat men in pozie vertelt,

Dat ze een wolvin ophield,

Dat is niets anders dan een wijf kwaadaardig

Gulzig zijn naar wolven manieren.

45 Dat men ook versiert van deze,

Dat Mars hun vader zou wezen,

Die de heidenen vieren hoog

Voor god van de oorlog,

Dat is niets anders, zoals ik het verstond,

50 Dan ze te wapenen waren goed,

En zich ook die Romeinen schamen,

Dat ze van zulke wijven kwamen,

Die eerst stichtte hun stede,

En die fundeerde hun edelheid.

(1) Rhea Silvae.

Vanden coninc Joatham ende vanden rike van Israël . XXXVIII.

Na die doot van Josias

Joatham, alst wel recht was,

Wart coninc naden vader daer,

[p.1,85] Ende waest XVI jaer.

5 Hi maecte die porte altesamen,

Die Speciosa hieten bi namen,

Die daer vordie tempele stoet.

Dese was voer Gode goet.

Hi verwan die Ammoniten,

10 Daermen af leest in ouden viten,

Ende dwancse dat si hem cheins gaven,

Coren, ghelt ende vele haven.

Tien tiden quam in Israël

Teglata verbolghen fel

15 Mettien van Asiria,

Ende vinct verre ende na

Tfolc van Israël over die Jordane,

Derdalf geslachte, alsic wane.

Doe voer hi in Galylee,

20 Ende vinc daer geslachte twee,

Neptalym ende Sabulone,

Ende voeredse ghevaen onscone

Int lant van Assyria,

Die niet en keerden mee daer na.

25 Dit was dbegin aldus fel

Dit conincrike van Israël .

Na Joatham so quam Achas,

Die coninc naden vader was.

Van de koning Joatham en van het rijk van Israël. XXXVIII.

Na de dood van Josia

Joachaz, zoals het wel recht was,

Werd koning na de vader daar,

En was het 16 jaar.

5 Hij maakte die poorten alle tezamen,

Die Speciosa heten bij namen,

Die daar voor de tempel stond.

Deze was voor God goed.

Hij overwon de Ammonieten,

10 Daar men van leest in oude vita,

En dwong ze dat ze hem belasting gaven,

Koren, geld en vele have.

Te die tijden kwam in Israël

Teglata verbolgen fel

15 Met die van Assyrie,

En ving het ver en na

Het volk van Israël over de Jordaan,

Het derde halve geslacht, als ik waan.

Toen voer hij in Galilea,

20 En ving daar geslachten twee,

Neptalym en Sabulone,

En voerde ze gevangen niet fraai

In het land van Assyrië,

Die niet keerden meer daarna.

25 Dit was het begin aldus fel

Dit koninkrijk van Israël .

Na Joatham zo kwam Achaz,

Die koning na de vader was.

Vanden quaden Achas, coninc van Jherusalem, ende hoe Rome gesticht was. XXXIX.

Achas wart coninc nadien zede

Te Jherusalem indie stede,

Ende drouch crone XVI jaer.

Dese was onwettich, dats waer,

5 Ende en achte up Gode groet no smal;

Maer an afgode hilt hijs hem al,

Ende besloot den tempel ons Heren,

Dat mer Gode niet en soude eeren.

In sijn XIIste jaer so quam

10 Salmanasar verbolgen gram,

Die coninc van Assyria was,

Ende vinct al up, alsict las,

Die van Israël , ende besat

Samaria hare hovetstat,

15 Ende laghere III jaer voren.

Den coninc vinc hi, alse wijt horen,

Die Ozee bi namen hiet;

In Ninivee hine houden hiet

Inden kaerker, ende tfolc gemeene

20 Voerdi al groot ende cleene

In eene harde wilder steden

Over die berghe henen van Meden.

Dit was VI jaer na dat doot was

Die quade coninc Achas.

25 Hier endet trike van Israël .

Negheen coninc levede daer wel

Van alle diere in heren waren;

Maer si lieten die wet varen,

Ende anebeden die afgode,

30 Goudine, selverine, stomme, dode.

In Achas tiden, wi lesent dus,

Dat Remus ende Romelus

Rome stichten ende begonden,

Updien dach, alse wijt vonden,

35 Die de ellefste kalende

Voer Meye hout, alsict kende.

Daer naer inden derden jare

Wart Remus ontlivet aldare,

Omme dat hi dede jegen de wet,

40 Die te Rome was geset;

Ende Romelus ontfinc die eere,

Ende bleef der stat eenech here.

In desen tiden, alsement wille,

So was Enectea Sibille,

45 Die heidijn was, ende vorseidem te voren,

Dat onse Here soude sijn geboren

Ende ghepassijt, entie werelt doemen.

[p.1,86] Augustus die canse wel noemen,

Ende gewaghet derre prophetesse

50 Kerstnachts indie seste lesse.

Men leset dat soe sprac openbare,

Dat altoos maer een God ware,

Ende alle goden sonderlinge

Valsch waren ende geveinsde dinge.

55 Jheronimus die gewaget das,

Dat der Sibillen X was,

Ende seghet in sine scrifture mede,

Dat, omme die grote suverhede

Van maghedoeme daer si in bleven,

60 Prophecie hem was ghegeven.

Ysidorus hevet bescreven,

Die heilech was in kerstijn leven,

Dat alle heidine prophetessen

In Griex, in rechter bediedenessen,

65 Sibillen hieten hier te voren.

Deerste was van Persi geboren;

Dandere van Libya, horic nomen;

Die derde van Delfos comen

Ute Apollijns monster, alsict las,

70 Die voer Troien langhe was;

Die vierde was van Ytalia;

Die vijfte was Erectia,

Erophila hiet soe, als wijt horen,

Ende was van Babylonen geboren,

75 Die den Grieken seide de saken,

Doe si te Troien waert traken,

Dat Troien soude verwonnen bliven,

Ende dat Omerus soude scriven

Loghene in siere spraken

80 Van Troyen ende van sire saken.

Erectia was hare toename,

Want hare wort scone ende bequame

Vonden waren in een eylant,

Dat also mede was genant.

85 Die seste hiet Fameamee,

Ende es van Samos genaemt mee;

Die sevende hiet Crimiane,

Van Cumen getoenaemt, alsic wane:

Almathea hiet soe bi rechte.

90 IX bouken soe verlechte,

Ende sendedse Priscus ende Tarquine,

Daer Viergilius af spreect ente sine.

Haer graf staet noch in Cycilen.

Dachtende was geboren wilen

95 Int velt daer Troyen hadde gestaen;

In Cyrrus tiden, sonder waen,

Mochtmense sien ende horen.

Die IXste was van Frigien geboren;

Die tiende was van Tyburtine,

100 Ende hiet bi namen Albuine.

Haerre alre wort, sijt dese, sijt gone,

Spreken vander mageden sone.

Nu keren wi ter ystorien weder,

Aldaer wise leiden neder.

Van de kwade Achaz, koning van Jeruzalem, en hoe Rome gesticht was. XXXIX.

Achaz werd koning na de zede

Te Jeruzalem in die stede,

En droeg kroon 16 jaar.

Deze was onwettig, dat is waar,

5 En achtte op God groot of smal;

Maar aan afgoden hield hij zich al,

En sloot de tempel ons Heren,

Dat men er God niet zou eren.

In zijn 12de jaar zo kwam

10 Shalmaneser verbolgen gram,

Die koning van Assyrie was,

En ving het al op, zoals ik het las,

Die van Israël, en bezat

Samaria hun hoofdstad,

15 En lag er 3 jaar voren.

De koning ving hij, zoals wij het horen,

Die Ozee bij namen heet;

In Ninevë hij hem houden zei

In de kerker, en het volk algemeen

20 Voerde hij al groot en klein

In een erg wilde plaats

Over de bergen heen van Meden.

Dit was 6 jaar na dat dood was

Die kwade koning Achaz.

25 Hier eindigt het rijk van Israël.

Nee geen koning leefde daar goed

Van alle die er in heer waren;

Maar ze lieten de wet varen,

En aanbidden die afgoden,

30 Goud, zilver, stomme, dode.

In Achaz tijden, we lezen het aldus,

Dat Remus en Romulus

Rome stichten en begonnen,

Op die dag, zoals wij het vonden,

35 Die de elfde kalender

Voor mei houdt, zoals ik het kende.

Daarna in het derde jaar

Werd Remus ontlijfd aldaar,

Omdat hij deed tegen de wet,

40 Die te Rome was gezet;

En Romulus ontving de eer,

En bleef van de stad enige heer.

In deze tijden, zoals men het wil,

Zo was Enectea Sybilla,

45 Die heiden was, en voorzei te voren,

Dat onze Heer zou zijn geboren

En geleden en de wereld verdoemen.

Augustus die kan ze wel noemen,

En gewaagd die profetes

50 Kerstnacht in de zesde les.

Men leest dat ze sprak openbaar,

Dat er altijd maar een God was,

En alle goden apart

Vals waren en geveinsde dingen.

55 Hironymus die gewaagt dat,

Dat er van de Sibillen 10 waren,

En zegt in zijn schrift mede,

Dat om die grote zuiverheid

Van maagdom daar ze in bleven,

60 Profetie hen was gegeven.

Isidorus heeft beschreven,

Die heilig was in christelijk leven,

Dat alle heidense profetessen

In Grieks, in rechte betekenis,

65 Sibillen heten hier te voren.

De eerste was van Perzië geboren;

De andere van Libie, hoor ik noemen;

Die derde van Delphi komen

Uit Apollo’ s heiligdom, zoals ik het las,

70 Die voor Troje lang was;

Die vierde was van Italie;

Die vijfde was Erectia,

Erophila heet ze, zoals wij het horen,

En was van Babylon geboren,

75 Die de Grieken zei de zaken,

Toen ze te Troje waart trokken,

Dat Troje zou overwonnen blijven,

En dat Homerus zou schrijven

Leugens in zijn spraken

80 Van Troje en van zijn zaken.

Erectia was haar toenaam,

Want haar woorden mooi en bekwaam

Gevonden waren in een eiland,

Dat alzo mede was genaamd.

85 De zesde heet Fameamee,

En is van Samos genaamd mee;

De zevende heet Crimiane,

Van Cumaea toe genoemd, zoals ik waan:

Almathea heet ze bij recht.

90, 9 boeken ze verlichte,

En zond ze Priscus en Tarquinus,

Daar Virgilius van spreekt en de zijne.

Haar graf staat nog in Sicili.

De achtste was geboren wijlen

95 In het veld daar Troje had gestaan;

In Cyrus tijden, zonder waan,

Mocht men haar zien en horen.

Die 9de was van Frygi geboren;

De tiende was van Tyburtine,

100 En heet bij namen Albuine.

Haar alle woorden, zij het deze, zij het diegene,

Spreken van de maagden zoon.

Nu keren we ter histories weer,

Aldaar we ze legden neer.

Van Ezechias, coninc van Jherusalem, ende van Romelus doot. XL.

Ezechias, Achas sone,

Die wart coninc, alse de ghone

Diet vanden vader anquam mede,

Van Jherusalem der stede,

5 Ende waest XXIX jaer.

Die beste waest over waer,

Die noch van Davite quam.

Gods gelove hi anenam,

Ende hevet den tempel upgedaen,

10 Enten dienst Gods anegevaen;

Hi brac afgode ende mamorien.

Hem belach met sire paertien

Cennacherib, die coninc was

Van Surien, alsict las.

15 Dinghel slouch dor sine bede

[p.1,87] Nachts doot aldaer vor de stede

Der heidine C M man

Ende LXXX dusent meer nochtan.

Ende alse hi der doot hadde vaer,

20 Langede God sijn leven XV jaer;

Ende God dede dor siere eeren

Die zonne van westen ten oesten keren.

In sinen tiden, vinden wi hier,

Vant Romelus de kalendier,

25 Ende en maecte nemmeer int jaer

Dan X maende, wet vorwaer.

Maerte was dbegin vanden jare,

Alse of Maers sijn vader ware.

Hi was oec die eerste altoos,

30 Die uten volke riddren coos,

Ende coos van M enen man,

Daer meest vromecheit lach an:

Dus es van mille miles comen,

Datmen in Dietsch mach riddere nomen.

35 C oude coos hi ute mede,

Die hiet hi Vaders vander stede.

Hi maecte temple ende mure

Omme die stede, goet ter cure.

Verloren wart hi oec int ende,

40 Ende men en weet waer hi belende.

Teenen gode coren sine altesamen,

Ende hietene Quirinus bi namen.

Van Hizkia, koning van Jeruzalem en van Romulus dood. XL.

Hizkia, Achaz zoon,

Die werd koning als diegene

Die het van de vader aankwam mede,

Van Jeruzalem de stede,

5 En was het 29 jaar.

De beste was het voor waar,

Die nog van David kwam.

Gods geloof hij aannam,

En heeft de tempel geopend,

10 En de dienst Gods aangevangen;

Hij brak afgoden en tempels.

Hij belegerde met zijn partijen

Sanherib, die koning was

Van Syrië, zoals ik het las.

15 De engel sloeg door zijn bede

Գ Nachts dood aldaar voor de stede

De heidenen 100 000 man

En 80 000 meer nochtans.

En toen hij van de dood had gevaar,

20 Verlengde God zijn leven 15 jaar;

En God deed door zijn eren

Die zon van westen te oosten keren.

In zijn tijden, vinden we hier,

Vond Romulus de kalender,

25 En maakte nimmer in het jaar

Dan 10 maanden, weet voor waar.

Maart was het begin van het jaar,

Alsof Mars zijn vader was.

Hij was ook de eerste altijd,

30 Die uit het volk ridders koos,

En koos uit 100 een man,

Daar de meeste dapperheid lag aan:

Dus is van mille (1000) miles gekomen,

Dat men in Diets mag ridder noemen.

35, 100 oude koos hij uit mede,

Die heet hij Vaders van de stede.

Hij maakte tempels en muren

Om die stad, goed ter kuur.

Verloren werd hij ook in het einde,

40 En men niet weet waar hij belandde.

Te een god kozen zij hem alle tezamen,

En heten hem Quirinus bij namen.

Van Manasses, coninc van Jherusalem, ende van Ysayen. XLI.

Manasse wart naer Ezechien

Coninc vander Juedscer partien.

Die quaetste waest in sire joget,

Daer ghi noint af horen moget;

5 Want hi afgode uphief sere,

Ende lachteret men hem min of mere,

Waest propheete of ander man,

Die moester omme sterven dan.

Die straten van Jherusalem

10 Waren alle bespaerset bi hem

Metter heileger lieden bloede.

Ysayas, die heileghe vroede,

Siere moeder oem ende een prophete,

Die was bi sinen beheete

15 Ghezaghet ontwee up enen daghe,

Ende dat met eere houtijnre zaghe.

God die gaf hem ghesele scone,

Want die coninc van Babylone

Heeftene gevaen, ende dedem doen

20 Onghemac ende swaer prisoen.

Doe wart Mannasses vroet das,

Dat die ghesele ons Heren was,

Ende weende ende bat Gode genaden;

Ende God heeftene beraden,

25 Ende brachtene weder in sijn rike.

Hi beterde so hogelike

Sine mesdaet, dat men vergat

Al dat wilen an hem messat.

Nu en wanhope altoos niemen:

30 Gods ghenaden die coemt sniemen.

In desen tiden, in deser dinc,

So was Numa Roemsch coninc.

Hine vacht jegen gene gebure.

Oec beterdi mede ter cure

35 Dien calendier, die wise man,

Ende setter II maende an:

Dat was Laumaent ende Sille.

Een capitoel na sinen wille

Dedi maken indie stede.

40 Hi waest dieden eerst maken dede;

Wette gaf hi eerst der stat.

In Manesses tiden so zat

Na Numa te Rome indie port

Tullius Hostulius, alsement hort,

45 Coninc geweldich ende hoghe,

Ende hief weder up torloge,

Ende meersde oec die stede.

Hi waest die eerst puerper andede.

Ten lesten verbrandi altemale

50 Met eere blexeme, ende sine zale.

Van Manesse, koning van Jeruzalem, en van Jesaja. XLI.

Manasse werd na Hizkia

Koning van de Joodse partij.

De kwaadste was het in zijn jeugd,

Daar ge ooit van horen mocht;

5 Want hij afgoden ophief zeer,

En uitlachte men hem min of meer,

Was het profeet of andere man,

Die moest er om sterven dan.

De straten van Jeruzalem

10 Waren alle besprenkeld bij hem

Met het heilige lieden bloed.

Jesaja, die heilige verstandige,

Zijn moeders oom en een profeet,

Die was bij zijn zeggen

15 Gezaagd in twee op een dag,

En dat met een houten zaag.

God die gaf hem gesel schoon,

Want de koning van Babylon

Heeft hem gevangen en deed hem toen

20 Ongemak en zware gevangenis.

Toen werd Mannasse bekend dat,

Dat die gesel ons Heren was,

En weende en bad God genade;

En God heeft zich beraden,

25 En bracht hem weer in zijn rijk.

Hij verbeterde zo hoog

Zijn misdaad, dat men vergat

Al dat tijd dat aan hem miszat.

Nu wanhoopt altijd niemand:

30 Gods genade die komt niemand.

In deze tijden, in dit ding,

Zo was Numa Romeinse koning.

Hij vocht tegen de buren.

Ook verbeterde hij mede ter kuren

35 Die kalender, die wijze man,

En zette er 2 maanden aan:

Dat was februari en januari.

Een Capitool naar zijn wil

Deed hij maken in die stede.

40 Hij was het die het eerst maken deed;

Wetten gaf hij eerst de stad.

In Manesse’ s tijden zo zat

Na Numa te Rome in die poort

Tullus Hostulius, zoals men het hoort,

45 Koning geweldig en hoog,

En hief weer op te oorlog,

En vermeerderde ook die stede.

Hij was het die eerst purper aandeed.

Tenslotte verbrandde hij helemaal

50 Met een bliksem en zijn zaal.

[p.1,88] Van Gygos, die coninc wart van Liden. XLII.

Het was in Manasses tiden

Gygos coninc tote Liden,

Daer Tullius of doet gewach,

Dat hi herde te sine plach.

5 Doe hi den regen eens vlien begerde,

Eene clove sach hi indie erde,

Daer hi den reghen in ontscoot.

Daer sach hi eenen man doot,

Sittende up een coperijn paert;

10 Ende alse hi sijns geware waert,

Sach hi een vingerlijn an sijn hant,

Daer hi enen steen in vant:

Wie sone hadde men saghene niet.

Hier mede ginc hi ende heeft bespiet,

15 Dat hi hadde die coninghinne;

Soe halp hem dor sine minne,

Dat hi den coninc doot slouch,

Ende hi die crone na hem drouch

Vanden conincrike van Liden,

20 Dat sere rike was tien tiden.

Doe vraghedi Apolline aldare,

Oft iemene also salich ware,

Alse hi was. Eene stemme sprac aldus:

‘Saleghere es Sofidius.’

25 Nu was dat een aerm man,

Ende out van daghen nochtan;

Nie en haddi gheset voet

Ute sinen lande omme enech goet;

Daertoe ghenerdi hem up tsine

30 Met aerbeide, met siere pine.

Oec prijsde Apollijn [mere] aldaer

Cleene genouchte sonder vaer

Dan grote rijcheit, die talre ure

Es onder die wandel aventure;

35 Want aerm cootkijn es dicken vro,

Daermen raste hevet int stro,

Daer die zalen entie borghen

Dicken anxtelike sorghen;

Ende beter eist een acker eren,

40 Ende also winnen goet ter teren,

Dan te hebbene met groten scatte

Vele saudeniers, dien dit ende datte

Bedaerf, ende diemen moet ontsien;

Want si emmer na de rijcheit rijcheit spien.

45 In desen tiden, ghelovet mi des,

Was poete Symonides,

Die eens met enen scepe quam

Indie zee, daer hi vernam

Eenen doden liggende doot;

50 Dien grouf hi, hort hier wonder groet.

Die dode hem aldaer verbiet,

Dat hi ten naesten daghe niet

Altoos te scepe vare no ghae.

Upten naesten dach daer nae

55 So verdorven si alle te waren,

Die mettien scepe henen varen.

Symonides sat eens ende at.

Daer quam een ende seide dat:

‘II jongelinge hier buten staen,

60 Die quamen hier te hant gegaen,

Ende bidden dat ghi te hem gaet

Altehant ende niet en laet.’

Alse hi buten was te hant,

Ende hi niemene daer en vant,

65 Viel thuus neder, ende het bleef doot

Al datter in at, cleene ende groot.

Seleucus was doe, die de wet

Den Locrinen hevet gheset.

Sijn sone wart verwonnen te wette

70 Van overspele; van sulker smette

Ontwijsde hem die wet die ogen.

Die stat en wilds niet gedogen,

Ende dor des vaders onnere.

Doe so wijsdi selve die here

75 Dat vonnesse, ende togede bede gader,

Dat hi rechtre was ende vader;

Want daer ontwijst was II ogen,

So wilde trecht aldus gedogen,

Datmen hem ene oge utebrake,

80 Ende men den sone dandere uutstake,

[p.1,89] Want sijns soens lijf was vanden sinen:

Dus liet hi hem dor trechte pinen.

Van Gyges die koning werd van Lydië. XLII.

Het was in Manesse ‘s tijden

Gyges koning te Lydie,

Daar Tullius van doet gewag,

Dat hij herder te zijn plag.

5 Toen hij de regen eens vlieden begeerde,

Een kloof zag hij in de aarde,

Daar hij de regen ontkwam.

Daar zag hij een man dood,

Zittend op een koperen paard;

10 En toen hij hem gewaar werd,

Zag hij een ring aan zijn hand,

Daar hij een steen in vond:

Wie die had men zag hem niet.

Hiermee ging hij en heeft bespied,

15 Dat hij had de koningin;

Ze hielp hem door zijn minne,

Dat hij de koning dood sloeg,

En hij de kroon na hem droeg

Van het koninkrijk van Lydië,

20 Dat zeer rijk was te die tijden.

Toen vroeg hij Apollo aldaar,

Of iemand alzo gelukkig was,

Zoals hij was. Een stem sprak aldus:

‘Zaliger is Sofidius.’

25 Nu was dat een arme man,

En oud van dagen nochtans;

Niet had hij gezet een voet

Uit zijn land om enig goed;

Daartoe geneerde hij zich van het zijne

30 Met arbeid, met zijn pijn.

Ook prees Apollo meer aldaar

Kleine genoegens zonder gevaar

Dan grote rijkheid die te alle uren

Is onder dat wankele avontuur;

35 Want een arm keutertje is vaak vrolijk,

Daar men rust heeft in het stro,

Daar die zalen en de burgten

Vaak angstige zorgen;

En beter is het een akker te eren,

40 En alzo winnen goed te verteren,

Dan te hebben met grote schatten

Vele soldaten die dit en dat

Behoeven en die men moet ontzien;

Want ze immer naar de rijkheid (rijkheid) spieden.

45 In deze tijden, geloof me dus,

Was poeet Simonides,

Die eens met een schip kwam

In de zee, daar hij vernam

Een dode liggend dood;

50 Die begroef hij, hoort hier wonder groot.

Die dode hem aldaar verbiedt,

Dat hij de volgende dag niet

Altijd te scheep vaart of gaat.

Op de volgende dag daarna

55 Zo bedierven ze alle te waren,

Die met het schip henen varen.

Simonides zat eens en at.

Daar kwam er een en zei dat:

2 jongelingen hier buiten staan,

60 Die kwamen hier gelijk gegaan,

En bidden dat ge tot hen gaat

Gelijk het niet laat.’

Toen hij buiten was gelijk,

En hij niemand daar vond,

65 Viel het huis neder en het bleef dood

Al dat er in at, klein en groot.

Seleucus was toen die de wet

De Locrinen heeft gezet.

Zijn zoon werd overwonnen te wet

70 Van overspel; van zulke smet

Verwees hem die wet de ogen.

Die stad wilde het niet gedogen,

En door de vaders oneer.

Toen zo wees dezelfde heer

75 Dat vonnis en toonde beide gelijk,

Dat hij rechter was en vader;

Want daar gevonnist was 2 ogen,

Zo wilde het recht aldus gedogen,

Dat men hem een oog uitbrak,

80 En men de zoon de andere uitstak,

Want zijn zoons lijf was van de zijne:

Dus liet hij hem door het recht pijnigen.

Van Amon, coninc van Jherusalem, ende van Falarise den fellen. XLIII.

Nu sullen wi ter ystorien keeren.

Manasse staerf met groter eren,

Ende liet Amon sinen sone.

Coninc wart na hem de ghone,

5 Ende drouch crone maer II jaer,

Quaet, onwettich, fel ende zwaer.

Hier omme was hi vermort

In sijn huus ende binnen der port.

In sinen tiden hadde Cycile mede

10 Een, hiet Falaris, van groter quaethede,

Die ghenouchte hadde groot

In onnoselre lieder doot,

Ende hem en rochte altoos niet mede,

Hoe swaerlike hise sterven dede;

15 So dat een an hem quam mettien

Ende soudem maken nieu engien,

Ende ghoot hem enen osse wale,

Groot ende hooch van metale,

Eene veinstre an deene zide,

20 Te maten groot, te maten wide.

Aldaer soudemen liede in sluten,

Ende vier onder steken van buten,

So souden si briesscen inder gebare,

Alse oft een stier selve ware.

25 Doe sprac tien meester Falaris:

‘Nu moetstu selye proeven dis,

Ende singen voren dinen zanc.’

Daer moeste de ghene in doen den ganc,

Ende dat bierkijn voren smaken,

30 Dat hi bruwen conste ende maken.

Des Phalaris onreine doen

Dede enden een philosophe Zenoen;

Want hi was gewroeget te voren,

Dat sine doot was gesworen.

35 Alsemen doden soude dien,

Quamer menech man toe zien.

Doe sprac Zenoen vor haer alre ogen:

ԇ’Gi heren! hoe lange suldi gedoghen

Die quaetheit van desen tyran?

40 Die werelt es te swaer daer an!’

Hi maecte tfolc also met worden,

Dat si haren here ghingen morden,

Ende worpene met steenen doot:

Dus ende sine felheit groot.

Van Amon, koning van Jeruzalem, en van Falaris de felle.

XLIII.

Nu zullen we ter historie keren.

Manasse stierf met grote eren,

En liet Amon zijn zoon.

Koning werd na hem diegene,

5 En droeg kroon maar 2 jaar,

Kwaad, onwettig, fel en zwaar.

Hierom was hij vermoord

In zijn huis en binnen de poort.

In zijn tijden had Sicilië mede

10 Een, heet Falaris, van grote kwaadheid,

Die genoegen had groot

In onnozele lieden dood,

En hem interesseerde altijd niet mede,

Hoe zwaar hij ze sterven deed;

15 Zodat een aan hem kwam meteen

En zou hem maken nieuw werktuig,

En goot hem een os wel,

Groot en hoog van metaal,

Een venster aan de ene zijde,

20 Te maten groot, te maten wijd.

Aldaar zou men lieden in sluiten,

En vuur onder steken van buiten,

Zo zouden ze briesen in die gebaren,

Alsof het een stier zelf was.

25 Toen sprak die meester tot Falaris:

‘Nu moet u zelf beproeven dit,

En zingen voor uw zang.’

Daar moest diegene in doen de gang,

En dat biertje tevoren smaken,

30 Dat hij brouwen kon en maken.

De Phalaris onzuivere doen

Deed eindigen een filosoof Zenon;

Want hij was gewroegd te voren,

Dat zijn dood was gezworen.

35 Toen men doden zou die,

Kwamen er menig man toe zien.

Toen sprak Zenon voor hun alle ogen:

‘Gij heren! Hoe lange zal ge gedogen

Die kwaadheid van deze tiran?

40 Die wereld is te zwaar daaraan!’

Hij maakte het volk alzo met woorden,

Dat ze hun heer gingen vermoorden,

En wierpen hem met stenen dood:

Dus eindigde zijn felheid groot.

Van Josias, coninc van Jherusalem, ende van Arioene den harpere. XLIIII.

Amons sone Yosias,

Die goet ende vulmaket was,

Wart coninc in Jherusalem.

XXXI jaer, leestmen van hem,

5 Dat hi drouch die coninc crone.

Dese hi maecte tlant scone

Van afgoden ende van sorsorien,

Ende van alrehande quadien;

Ende daer die temple was tevallen,

10 Dedi weder maken met allen.

So dat gheviel in sinen tiden,

Dat coninc Pharao soude liden

Met sinen here dor sijn lant,

Ende hi werdene metter hant;

15 Daer wart hi gescoten doot,

Dat rouwe was ende scade groot.

In desen tiden was Arrioen,

Een haerpere, dien wonderlijc doen

Gheviel indier selver wilen.

20 Hi was int lant van Cycilen,

Ende hadde harde groten scat,

Omme in Grieken voeren dat.

Hi sach van Corinten coepliede,

Die hi bekende, ende boot hem miede,

25 Dat sine daer voeren souden.

Si namene inne, ende si wouden

Hem doden gemeenlike tsamen,

Alsi verre uptie zee quamen;

[p.1,90] So dat hi omme genaden bat,

30 Ende bejaghede cume dat,

Dat hi alle sine cledere dade an,

Ende met siere haerpen dan

Beweenen moeste sijn mesfal.

Doch moesti in die zee met al.

35 Aldaer so quam een groot delfijn,

Ende namene upten halse sijn,

Ende voerdene te lande ghesont.

Arrioen die maecte dit cont

Van Corinten coninc Pyrander,

40 Die noch over een noch ander

Niet gelovede dat ghesciede.

Hi ontboot ghene scipliede.

Doe si Arrioene saghen,

Moesten si waer seggen up sijn vragen,

45 Ende lyeden der daet.

Doe so loendemen hem haer quaet.

In Josias tiden so was

Anchus Marcus, alsict las,

Coninc van Rome altegader;

50 Numa was sijn oudervader.

Ende Tarquinius Priscus mede

Was doe coninc indie stede

Naer Anchus XVII jaer,

Die Jupiters name verhief daer.

Van Josia, koning van Jeruzalem, en van Arion de harpist.

XLIIII.

Amon’ s zoon Josia,

Die goed en volmaakt was,

Werd koning in Jeruzalem.

31 jaar, leest men van hem,

5 Dat hij droeg de konings kroon.

Deze maakte het land schoon

Van afgoden en van toverij,

En van allerhande kwaden;

En daar de tempel was gevallen,

10 Deed hij weer maken geheel.

Zo dat gebeurde in zijn tijden,

Dat koning Farao zou gaan

Met zijn leger door zijn land,

En hij verweerde zich met de hand;

15 Daar werd hij geschoten dood,

Dat rouw was en schade groot.

In deze tijden was Arion,

Een harpist, die wonderlijk doen

Geviel in die zelfde tijden.

20 Hij was in het land van Sicilië,

En had erg grote schat,

Om in Griekenland te voeren dat.

Hij zag van Corinthi kooplieden,

Die hij herkende en bood hen loon,

25 Dat ze hem daar voeren zouden.

Ze namen hem in en ze wilden

Hem doden algemeen tezamen,

Toen hij ver op de zee kwam;

Zodat hij om genade bad,

30 En bejaagde nauwelijks dat,

Dat hij al zijn klederen deed aan,

En met zijn harp dan

Bewenen moest zijn misval.

Toch moest hij in die zee met al.

35 Aldaar zo kwam een grote dolfijn,

En nam hem op de hals van hem,

En voerde hem te land gezond.

Arion die maakte dit kond

Van Corinthi koning Periander,

40 Die nog voor een nog het ander

Niet geloofde dat het geschiedde.

Hij ontbood die scheepslui.

Toen ze Arion zagen,

Moesten ze waar zeggen op zijn vragen,

45 En beleden de daad.

Toen zo beloonden men hun kwaad.

In Josia’ s tijden zo was

Anchus Marcus, zoals ik het las,

Koning van Rome alle tezamen;

50 Numa was zijn grootvader.

En Tarquinius Priscus mede

Was toen koning in die stede

Na Ancus 17 jaar,

Die Jupiter’ s naam verhief daar.

Van Joachim Jeconias, coninc van Jherusalem. XLV.

Osyas staerf ende liet III kinder,

Die naer hem regneerden ginder:

Daer hiet een Cellum ende Joachas,

Die naden vader coninc was.

5 Ne maer III maende ende nemmere

Ne was dese coninc ende here;

Maer van Egypten Pharao

Die quam daer ende maecten onvro,

Ende ontsettene ende hiltene gevaen,

10 Ende sette in sine stede saen

Elyachim Jeconias,

Die oec Josias sone was,

Ende hiet dien Joachim.

Gavel ende cheins setti up him.

15 Dese regneerde XI jaer.

Hine achte der wet niet een haer.

Hier omme castydene Urias,

Die propheete, diere omme was

Van hem jammerlike ontlivet.

20 Jeremias, alsemen scrivet,

Die voerseidem te voren,

Dat tempel ende stat soude sijn verloren,

Waser omme gekarkert zware,

Dat hijs nemmeer sprac openbare.

25 Doe quam met here van Babylone

Nabugodonosor, die de crone

Nieuwinge hadde ontfaen,

Ende hevet van Egypten ondaen

Den coninc, ende sine heerscapie

30 Genomen van algader Surie.

Daer naer quam hi in Judia

Der stat van Jherusalem na,

Ende vinc den coninc vander stede

Ende vele edelre liede mede.

35 Upten coninc setti tribuut,

Ende voerde dedelinge met hem uut

Te ghisele, alse wi horen tellen.

Daniel ende sine gesellen

Voeren mettem mede daer.

40 Joachim diendem III jaer,

Daer naer hi den dienst wederboot;

Doe sloughene Nabugodonosor doot,

Ende maecte coninc sinen sone.

Naden vader hiet die ghone

45 Joachim Jeconias:

III maende hi alse coninc was.

Doe vingene die coninc daer

Met siere moeder int selve jaer,

Ende met menegen hoghen man,

50 Ende voerdene in Babylonen dan,

[]p.1, 91] Ende maecte coninc na hem

Mathanias Joachem,

Die Josias sone was,

Ende sijn oem, alsict las.

55 Sijn name verkeerdem tlant,

Sedechias was hi genant.

Dien dedi sweren over luut,

Dat hi hem geven soude tribuut,

Ende dat hi hem getrouwe blive

60 Inden ende van sinen live.

Van Joachaz Jeconias, koning van Jeruzalem. XLV.

Josia stierf en liet 3 kinderen,

Die na hem regeerden ginder:

Daar heet een Cellum en Joachaz,

Die na de vader koning was.

5 Nee, maar 3 maanden en nimmer

Nee, was deze koning en heer;

Maar van Egypte Farao

Die kwam daar en maakte niet blij,

En ontzette en hield hem gevangen,

10 En zette in zijn plaats gelijk

Elyachim Jojakim,

Die ook JosiaՍ s zoon was,

En heet die Joachim.

Belasting en accijns zette hij op hem.

15 Deze regeerde 11 jaar.

Hij achtte de wet niet een haar.

Hierom kastijdde Uria,

Die profeet die er om was

Van hem jammerlijk ontlijfd.

20 Jeremia, zoals men schrijft,

Die voorzei het hem te voren,

Dat tempel en stad zou zijn verloren,

Was er om gekerkerd zwaar,

Zodat hij nimmer sprak openbaar.

25 Toen kwam met leger van Babylon

Nabukadnezar, die de kroon

Net had ontvangen,

En heeft van Egypte ontdaan

De koning en zijn heerschappij

30 Genomen van al Syrie.

Daarna kwam hij in Juda

De stad van Jeruzalem na,

En ving de koning van de stede

En vele edele lieden mede.

35 Op de koning zette hij tribuut,

En voerde de edelen met hem uit

Als gijzelaars, zoals we horen vertellen.

Daniel en zijn gezellen

Voeren met hem mede daar.

40 Joachim diende hem 3 jaar,

Daarna hij de dienst weersprak;

Toen sloeg hem Nebukadnezar dood,

En maakte koning zijn zoon.

Naar de vader heet diegene

45 Joachin Jeconias:

3 maanden hij als koning was.

Toen ving hem die koning daar

Met zijn moeder in hetzelfde jaar,

En met menige hoge man,

50 En voerde ze in Babylon dan,

En maakte koning na hem

Mathanias Joachem,

Die Josia’ s zoon was,

En zijn oom, zoals ik het las.

55 Zijn naam veranderde hem het land,

Zedekia was hij genaamd.

Die liet hij zweren over luid,

Dat hij hem geven zou tribuut,

En dat hij hem getrouw blijft

60 Tot het einde en van zijn lijf.

Van Zedechias, coninc van Jherusalem, ende van Nabugodonosorre. XLVI.

Sedechias ontfinc de crone

Van Nabugodonosore scone,

Ende was coninc XI jaer,

Onwettachtich ende quaet, dats waer.

5 In sinen tiden quamen liede

Van Asia met groten bediede,

Die Maersaelge stichten die stede,

Die dicken hadden swaren onvrede

Jeghen die Gallen, hare gebure,

10 Die consten wel ter cure

Visscen ende comanscap varen;

Lettel lands wonsi te waren.

Van desen leerden die Gallen mede

Eerstwaerven tucht ende zede,

15 Lande winnen ende wijngaerde,

Olivebome ende boengaerde.

Sedechias die wart verwaent.

Alse die tribuut hem was vermaent,

Ontseidine altemale daer.

20 Doe quam in sijn IXde jaer

Nabugodonosor ende besat

Jherusalem die heilege stat.

Doe quam van Egypten de coninc,

Omme tontsettene die dinc,

25 Ende Nabugodonosor liet de port,

Ende voer jegen den coninc vort,

Ende hevet die Egyptiene verdreven.

Doe keerdi weder ende es bleven

Vordie stat so vaste ginder,

30 Dat die wijf aten haer kinder

Van hongre, dats wonder groot;

Doch wart die stat verloren ter noot

In Zedechias IXde jaer.

Selve wart hi gevangen daer,

35 Ende vor Nabugodonosor brocht,

Die sijns niet en hevet verdocht;

Maer sine kindere vor sinen ogen

Dedi doden, hi moest gedogen.

Daer naer stacmen hem dogen uut,

40 Ende voerdene sonder deduut

In Babylonien gevaen,

Daer hi sinen ende moeste ontfaen.

Sijn drussate Nabursadan

Verbernde die stat nochtan,

45 Ende velde die diere kerke,

Dat sonderlinge diere gewerke,

Ende voerde alle die diere vate

In Babylonen sire strate.

Dus nam ende der Jueden rike

50 Met scanden ende jammerlike,

Ende omme dat si hare wet

Niet en hilden ombesmet.

Van Zedekia, koning van Jeruzalem, en van Nabukadnezar.

XLVI.

Zedekia ontving de kroon

Van Nabukadnezar mooi,

En was koning 11 jaar,

Onwettig en kwaad, dat is waar.

5 In zijn tijden kwamen lieden

Van Azië met grote volken,

Die van Marseille stichten die stede,

Die vaak hadden zware onvrede

Tegen de Galliërs, hun buren,

10 Die konden wel ter kuren

Vissen en koopmanschap varen;

Weinig land wonnen ze te waren.

Van dezen leerden de Galliërs mede

Eerste maal tucht en zede,

15 Land winnen en wijngaarden,

Olijvenbomen en boomgaarden.

Zedekia die werd verwaand.

Toen die tribuut hem was gemaand,

Ontzei hij het helemaal daar.

20 Toen kwam in zijn 19de jaar

Nabukadnezar en bezette

Jeruzalem die heilige stad.

Toen kwam van Egypte de koning,

Om te ontzetten dat ding,

25 En Nebukadnezar liet de poort,

En voer tegen de koning voort,

En heeft de Egyptenaren verdreven.

Toen keerde hij weer en is gebleven

Voor die stad zo vast ginder,

30 Dat die wijven aten hun kinderen

Van honger, dat is wonder groot;

Doch werd die stad verloren ter nood

In Zedekia ‘s 9de jaar.

Zelf werd hij gevangen daar,

35 En voor Nabukadnezar gebracht,

Die zich niet heeft bedacht;

Maar zijn kinderen voor zijn ogen

Liet hij doden, hij moest het gedogen.

Daarna stak men hem de ogen uit,

40 En voerde hem zonder vermaak

In Babylonië gevangen,

Daar hij zijne moest ontvangen.

Zijn drost Nabuzar-adan

Verbrande die stad nochtans,

45 En velde die dure kerk,

Dat bijzondere dure werk,

En voerde al die dure vaten

In Babylon zijn straten.

Dus nam het Joden rijk

50 Met schande en jammer,

En omdat ze hun wet

Niet hielden onbesmet.

Die vijfte euwe vander nieuwer ghevancnessen. XLVII.

Die vijfte euwe gaet hier in,

Teser plagen neemt soe begin.

Die vierde stont, wet vorwaer,

CCCC ende LXXXV jaer.

5 LXX jaer bleven ghevaen

In Babylonen, sonder waen,

Die Joden. Nu hort wat gesciede

Hier binnen onder vele liede.

Int negenste jaer na dat gevelt

10 Jherusalem wart met gewelt,

So bleef Nabugodonosor doot,

Die geweldeghe here groot,

Die crone drouch XLIIII jaer.

Naer hem so wart coninc daer

[p.1,92] 15 Evilmeradoch sijn sone:

Niet lange en levede die ghone.

Neglisar die wart daer naer

Coninc, ende naer hem quam daer

Labosardach ter coninc crone;

20 Doe dachterste van Babylone

Balthasar, die dorperlike

Verloos die stat ende aldat rike.

Dese coningen alle te samen,

Die naer Nabugodonosore quamen,

25 Waren kinder of kinds kinder,

Ende regneerden nemmeer ghinder

Alles dan XXII jaer,

Alse ons croniken seggen, dats waer.

Nu suldi horen wat gesciede

30 Hier binnen onder vele liede.

Int beghin vander etaet,

Also alst bescreven staet,

Regneerde in Rome, wi lesent dus,

Tullius Servilius,

35 Die bidi hevet die name ontfaen,

Want sine moeder was gevaen,

Ende een wel gheboren wijf,

Al was soe eighijn al haer lijf.

Die wijdde Rome die nieuwe stede,

40 Ende maecte die fosseide mede.

Dese hadde herde gewesen,

Ende wi vinden van hem lesen,

Dat, doe hi kint was ende eens sliep,

Een groot vier om sijn hooft liep.

45 Anchus Marcus wijf versach

Dit van hem up enen dach,

Ende hiltene up alse haren sone:

Dus uam trike up dien ghone.

De vijfde eeuw van de nieuwe gevangenis. XLVII.

De vijfde eeuw gaat hierin,

Te deze plagen neemt ze begin.

De vierde stond, weet voor waar,

400 en 85 jaar.

5, 70 jaar bleven gevangen

In Babylon, zonder waan,

Die Joden. Nu hoort wat geschiedde

Hier binnen onder vele lieden.

In het negende jaar na dat geveld

10 Jeruzalem werd met geweld,

Zo bleef Nebukadnezar dood,

Die geweldige heer groot,

Die kroon droeg 44 jaar.

Na hem zo werd koning daar

15 Amel-Marduk zijn zoon:

Niet lang leefde diegene.

Nergal-shar-usur die werd daarna

Koning en na hem kwam daar

Labashi-Marduk ter koning kroon;

20 Toen de laatste van Babylon

Belshazzar, die dorps

Verloor die stad en al dat rijk.

Deze koningen alle tezamen,

Die na Nabukadnezar kwamen,

25 Waren kinderen of kleinkinderen,

En regeerden nimmer ginder

Alles dan 22 jaar,

Zoals ons de kronieken zeggen, dat is waar.

Nu zal ge horen wat geschiedde

30 Hier binnen onder vele lieden.

In het begin van de staat,

Alzo als het beschreven staat,

Regeerde in Rome, we lezen het aldus,

Tullius Servius,

35 Die daarom heeft die naam ontvangen,

Want zijn moeder was gevangen,

En een goed geboren wijf,

Al was ze eigen al haar lijf.

Die wijdde Rome die nieuwe stede,

40 En maakte die grachten mede.

Deze was herder geweest,

En we vinden van hem lezen,

Dat toen hij kind was en eens sliep,

Een groot vuur om zijn hoofd liep.

45 Ancus Marcus wijf zag

Dit van hem op een dag,

En hield hem op als haar zoon:

Dus nam het rijk op diegene.

Vanden propheete Ezechiel, ende vanden VII vroeden van Athenen. XLVIII.

Indien tiden, sonder waen,

Dat die Joden waren gevaen,

Was die propheete Ezechiel,

Die vele voerseide dat gevel,

5 Ende voerseide Marien geborte

Ende haer magedoem, ende hietse porte

Vanden tempel nemmer ondaen,

Daer God selve dore soude gaen.

Wel hiet hise beslotene porte,

10 Bidi des Gods soens geborte

Ondede haren lachame niet:

Besloten vant, besloten liet.

Die van Ezechiele wille meer,

Doe te Scolastica sinen keer.

15 Tien tiden leveden ghemeene

Die VII vroede van Athene;

Maer noit en vandic, alsic gome,

Ghene VII vroede van Athene;

Els dan die valsche faloerde

20 Veinset daer af eene boerde.

Die VII vroede hieten dus:

Deerste Tallus Millosius,

Dander Zaloen van Athene,

Pytacus van Mithilene,

25 Cylon Lacedemonius,

Cleobolus Lidius,

Van Corinten Pyrrandrus,

Ende Byas Prennius.

Dese waren uutvercoren

30 Van wijsheit ter werelt voren.

Nochtoe was philosophie

[p.1,93] In Rome cleene oft clergie.

Tien tiden geviel ende tier ure

Eene zelsiene aventure.

Van de profeet Ezechiël, en van de 7 verstandige van Athene.

XLVIII.

In die tijden, zonder waan,

Dat de Joden waren gevangen,

Was die profeet Ezechiël,

Die veel voorzei dat geviel,

5 En voorzei Maria ‘s geboorte

En haar maagdelijkheid en noemde haar poort

Van de tempel nimmer geopend,

Daar God zelf door zou gaan.

Wel zei hij ze gesloten poort,

10 Daarom bij Gods zoons geboorte

Opende haar lichaam niet:

Besloten vond, besloten liet.

Die van Ezechiël wil meer,

Doet tot Scolastica zijn keer.

15 Te die tijden leefde algemeen

Die 7 verstandige van Athene;

Maar nooit vond ik, als ik gok,

Geen 7 verstandige van Athene;

Anders dan die valse zwetsers

20 Veinsde daarvan een grap.

Die 7 verstandige heten dus:

De eerste Thales van Milete,

De ander Solon van Athene,

Pittakos van Mytilene,

25 Chilon Lacedemonius,

Cleobulus Lidius,

Van Corinthië Periander,

En Bias Prienne.

Deze waren uitgekozen

30 Van wijsheid ter wereld voren.

Nochtans was filosofie

In Rome klein of geestelijkheid.

Te die tijden gebeurde en te die uren

Een zeldzaam avontuur.

Van visschers die eene goudine tafle uptrocken. XLIX.

Het geviel dat visschers gingen,

Ende vluwen worpen ende lettel vingen

Int lant van Molasia.

Een quam daer gegangen na,

5 Die hem enen worp afcochte,

Daermen wonder af zien mochte;

So dat si haelden uten gronde

Eene goudine tafle tier stonde.

Hier omme rees een groet gedinge.

10 Die visschers seiden: ‘ghene dinge,

Niet dan visschen vercochten wi di.’

- ‘Neen’! seit hi: ‘ghi vercocht mi

Vanden worpe daventure.’

Dit machmen proeven wel ter cure,

15 Dat menech quam dat wonder sien;

So dattem allen verdochte van dien,

Om dat die dinc selsiene was,

Datmen soude vragen das

In Delphos an Apolline,

20 Wies soe sculdich ware te sine.

Hi hietse geven openbare

Die tAtheenen die wijste ware.

Doe was soe gesent Talles.

Hi seide: hi ware onwerdich des,

25 Ende seide over waerheit das,

Datter bet werdich ware Byas;

So datse Byas voert sende,

Ende elc anderen naer. Int ende

So quam soe tote Salone,

30 Die besciet die redene scone,

Ende seide al openbare,

Datter niemen bet werdich ware

Dan selve Apollijn,

Want niemen vroeder mochte sijn.

35 Nu suldi hier horen vort

Der VII vroede wise wort.

Saloen seide: ԁl oudic sere,

Ic leere emmer in lanc so mere.’

40 Ende hi voer hem sitten sach

Sine vrient, ende spraken

Onderlinge van somegen saken,

Hief hi thovet up: men vragedem twi.

‘Alsic verstae u wort,’ sprac hi,

45 ‘Ende ic dat gegronden can,

Dat ic wille sterven dan.’

Dese hadde minne groot

Andie wijsheit tote an de doot.

Cleobolus seide, die vroede:

50 ‘Men sal hebben meerre hoede

Vorder vriende nijt alle daghe,

Dan vorder viande laghe.’

Byas sprac: ‘Hets meerre pine

Tusscen II vrienden keersman te [sine],

55 Ende te wisene haer gevouch,

Dan tusscen II vianden genouch.’

Byas was in sinen lande

Eens, ende daer quamen viande,

Diet al verbernden dat si vonden.

60 Die lieden vluchten al tien stonden,

Ende ontdroegen al dat si mochten.

Alsi an Byase besochten,

Twi hi niet en vluchte ter spoet,

Hi seide: ‘ic draghe al mijn goet,

65 Waer ic henen ghae, met mi.’

Int herte so meende hi

Dat hi drouge sine wijshede,

Waer so hi ware telker stede.

Byas riet al openbare,

70 Dat niemen anderen so vrient ware,

Hine mochtene haten, alsi woude,

Lichte wat daventure doen soude.

Van vissers die een gouden tafel ophaalden. XLIX.

Het gebeurde dat vissers gingen,

En veel wierpen en weinig vingen

In het land van Molasia.

Een kwam daar gegaan na,

5 Die hem een worp afkocht,

Daar men wonder van zien mocht;

Zodat ze haalden uit de grond

Een gouden tafel te die stonde.

Hierom rees een groot geding. ‘

10 Die vissers zeiden: ‘Geen ding,

Niets dan vissen verkochten we u.’

- ‘Neen! ‘zei hij: ‘Ge verkocht mij

Van de worp het avontuur.’

Dit mag men beproeven wel ter kuren,

15 Dat menige kwam dat wonder zien;

Zodat ze alle dachten van die,

Omdat dat ding zeldzaam was,

Dat men zou vragen dat

In Delphi aan Apollo,

20 Van wie het zo zou zijn.

Hij zei ze geven openbaar

Die te Athene de wijste waren.

Toen was het gezonden aan Thales.

Hij zei: hij was onwaardig dit,

25 En zei voor waarheid dat,

Dat het beter waardig was Bias;

Zodat ze het Bias voort zonden,

En elk andere na. In het einde

Zo kwamen ze tot Solon,

30 Die bescheidde de reden mooi,

En zei al openbaar,

Dat er niemand beter waardig was

Dan zelf Apollo,

Want niemand verstandiger mocht zijn.

35 Nu zal ge hier horen voort

De 7 verstandige wijze woorden.

Solon zei: ‘Al verouder ik zeer,

Ik leer immer hoe lang hoe meer.’

40 En hij voor hen zitten zag

Zijn vrienden en spraken

Onderling van sommige zaken,

Hief hij het hoofd op: men vroeg hem waarom.

‘Zoals ik versta uw woord,’ sprak hij,

45 ‘En ik dat doorgronden kan,

Dat ik wil sterven dan.’

Deze had minne groot

Aan de wijsheid tot aan de dood.

Cleobulus zei, die verstandige:

50 ‘Men zal hebben meer hoede

Voor de vrienden nijd alle dagen,

Dan voor de vijand lagen.’

Bias sprak: ‘Het is meer pijn

Tussen 2 vrienden scheidsrechter te zijn,

55 En te wijzen hun gevoeg,

Dan tussen 2 vijanden genoeg.’

Bias was in zijn land

Eens en daar kwamen vijanden,

Die het al verbranden dat ze vonden.

60 De lieden vluchten al te die stonden,

En droegen weg al dat ze mochten.

Toen ze aan Bias verzochten,

Waarom hij niet vluchtte ter spoed,

Hij zei: ‘Ik draag al mijn goed,

65 Waar ik heen ga, met mij.’

In het hart zo meende hij

Dat hij droeg zijn wijsheid,

Waar zo hij was te elke plaats.

Bias raadde aan al openbaar,

70 Dat niemand anders zijn vriend was,

Hij mocht hem niet haten, als hij wou,

Licht er aan wat het avontuur doen zou.

Van Daniele ende sine gesellen. L.

Tien tiden dat de Joden waren

Gevangen met haren scaren,

[p.1,94] Was die prophete Daniel

Ende sine gesellen also wel,

5 Ananias ende Azarias

Ende Michael, die de derde was.

Die waren inden gloyenden oven

Geworpen om haer wel geloven,

Daer si uut quamen sonder scade

10 Van haren clederen, van haren gewade.

Dies hiet Nabugodonosor Gode

Over al eeren bi sinen gebode.

In Daniels tiden wart nochtan

Beeste gemaect van enen man

15 Nabugodonosor, ende bequam mede

Hier af bi Daniels bede.

Beeste en wart hi niet van live,

Maer gelijc eenen keytive

So verloes hi sinen zin,

20 Ende hem dochte meer no min,

Dan dat hi voren ware een stier

Ende achter een leuwe fier.

VII maende hadde hijt dus zwaer;

Doch was hi al vul VII jaer

25 In penetencien ende in gebede.

Oec haddi gerne al daer ter stede

Daniele, waert hem bequame,

Van sinen lande gemaect arfname.

Te desen tiden gesciede mede

30 Te Babylonen indie stede,

Dat Sussanna, die scone vrouwe,

Die haren man was getrouwe,

Van II papen was begaen,

Die emmer wilden, sonder waen,

35 Met hare doen onsuverhede,

Of si souden daer ter stede

Sulc ordeel up hare geven,

Dat hare gaen soude ant leven.

Soe coos die doot al ombesmet,

40 Eer te doene jeghen de wet.

Die valsche papen, die helsce honde,

Die zieleverterres, die drogenaren,

Die onwetende loghenaren,

45 Die gabase die scuwen bouke,

Die ypocriten die slupen in hoeke,

Seiden, dat sise allegader hadden vonden

In overspele, in quaden sonden.

Dat vonnesse es up hare gegeven,

50 Ende haer es ontwijst dat leven;

Maer soe trooste hare an Gode.

Doe quam Daniel sijn bode,

Ende seide: ԓegt, dorpere onwijs,

Waer saghedise met haren amijs?’

55 Doe seidi: ‘onder enen pijnboem.’

- ‘Du lieges,’ sprac hi, ‘Nem des goom.’

Mettien hi ten anderen ginc:

‘Sech, waer daden si haer dinc?’

Hi sprac: ‘onder enen kerselare.’

60 –‘Du lieges,’ sprac hi, ‘Ribaut ommare!

U orconde draghen in tween,

Ghi sijt logenaers over een.’

Dus waren die papen begaen,

Ende moesten sware doot ontfaen.

65 Sussanna die gine sonder scende.

Dander bouc neemt hier ende.

Van Daniel en zijn gezellen. L.

Te die tijden dat de Joden waren

Gevangen met hun scharen,

Was die profeet Daniel

En zijn gezellen alzo wel,

5 Chanaja en Azarja

En Misael, die de derde was.

Die waren in de gloeiende oven

Geworpen om hun goed geloof,

Daar ze uit kwamen zonder schade

10 Van hun klederen, van hun gewaden.

Dus zei Nabukadnezar God

Overal te eren bij zijn gebod.

In Daniel’ s tijden werd nochtans

Beest gemaakt van de man

15 Nebukadnezar, en bekwam mede

Hiervan bij Daniel’s bede.

Beest werd hij niet van lijf,

Maar gelijk een ellendige

Zo verloor hij zijn zin,

20 En hij dacht meer of min,

Dan dat hij voren was een stier

En achter een leeuw fier.

7 maanden had hij het dus zwaar;

Doch was hij al vol 7 jaar

25 In penitentie en in gebed.

Ook had hij graag aldaar ter plaatse

Daniel, was het hem bekwaam,

Van zijn land gemaakt erfgenaam.

Te deze tijden geschiedde mede

30 Te Babylon in die stede,

Dat Susanna, die schone vrouwe,

Die haar man was getrouw,

Van 2 papen was begaan,

Die immer wilden, zonder waan,

35 Met haar doen onzuiverheden,

Of ze zouden daar ter plaatse

Zo’ n oordeel over haar geven,

Dat het haar gaan zou aan het leven.

Ze koos de dood al onbesmet,

40 Eer te doen tegen de wet.

Die valse papen, die helse honden,

Die ziel verteerders, die bedriegers,

Die onwetende leugenaars,

45 Die spotters die schuwen boeken,

Die hypocrieten die sluipen in hoeken,

Zeiden dat ze haar allemaal hadden gevonden

In overspel, in kwade zonden.

Dat vonnis is op haar gegeven,

50 En haar is verwezen dat leven;

Maar ze troostte zich aan God.

Toen kwam Daniel zijn bode,

En zei: ‘Zeg, dorpse onwijze,

Waar zag ge haar met haar geliefde?’55 Toen zei hij: ‘Onder een pijnboom.’

- ‘U liegt,’ sprak hij, ‘Neem dus waar.’

Meteen hij te andere ging:

‘Zeg, waar deed ze haar ding?’

Hij sprak: ‘Onder een kersenboom.’

60 –‘U liegt,’ sprak hij, ‘rabauw onwaardig!

U getuigenis draagt in twee,

Ge bent leugenaars overeen.’

Dus waren die papen begaan,

En moesten zware dood ontvangen.

65 Susanna die ging zonder schande.

Het tweede boek neemt hier einde.

Hier beghint die derde tafle.

Die derde bouc begint aldaer,

Daer Cyrus met orloge zwaer

Verwan dat lantscap van Meden,

Ende brachte met moghentheden

5 Int lant van Persen die crone;

Hoe hi verwan Babylone,

Ende hoe hi scout die Jueden vri,

Ende daer naer mede hoe hi

Cressus verwan, coninc van Lyden,

10 Ende hoe hi na velde tien tiden

Van Liden die coninc crone;

Daer naer hoe hi staerf onscone,

Ende van Cambises, sinen sone,

Ende hoe hi regneerde die ghone,

15 Ende hoe fel hi oec was;

Vanden wisen Pictagoras;

Daer naer [hoe] werringe groot

Wart na des Cambises doot;

Hoe Darijs, Ydaspis sone,

20 Coninc mede wart na tghone;

Hoe hi orloghede ende street

Up Syten ende up Grieken gereet;

Daer na van sinen sone Xerces,

Hoe hi mede wilde volgen des,

25 Ende hoe hi wart gesconfiert;

Hoe sijn geslachte na hem tiert;

Van Atexerces ende van Ypocras;

Van Socrates, die vroet oec was;

Van Darius, die na Sogdiane

30 Tlant van Persen oec vinc ane;

Van Assuerus, ende van Platoene,

Ende van Dyogenes doene;

Van Carthago, van Cycile,

Die orlogeden lange wile;

35 Van Brennus ende vanden Gallen,

Hoe si Rome daden vallen;

Assuerus doot; hoe Persen vaert,

Ende hoe Othus coninc waert;

Hoe Phillip van Machedone

40 Fellike drouch die coninc crone.

LVI capiteele hevet in

Dese bouc, no meer no min.

Hoe Cyrus wart gheboren

Van Spartacus, dats Cyrus, hoe dat hi here wart

Van Esopus, ende wie coningen in Persen waeren

Van Cyrus mogenthede, ende wat wondere hi dede

Van Babylone, hoe groet, hoe sterc et was

Hoe Cyrus Babylonien wan

Hoe Cyrus vrihede de Jueden

Hoe Cyrus Cressus vinc anderwerf

Wat in Cyrus tiden geviel, ende sine doot

Van Cambises, Cyrus sone

Van Cambices zeden ende sine daden XI.

Van Pyctagoras zeden

Van sinen sproken

Van II broederen, heren van Persen, ende hoe Dares coninc wart

Hoe Zorobabel an Darius quam

Hoe Zorobabel sinen wille gewan

Van Demetrius ende van Anaxagoras

Hoe Darius op Athenen voer

Van coninc Xerces van Persi

Hoe coninc Xerces die Grieken versochte met here

Hoe Xerces den wijch verloos

Hoe Xerces keerde met verliese

Vanden stouten Demistides

Xerces doot entie wrake daer af

Ataxerces langhe hande

Hoe die Romeine wonnen wet

Van Ypocras ende Pyctagoras

Van Socrates ende sinen wiven

Van sinen sproken

Van eenen anderen Xerces ende van Soccidianus den coninc

Wat in Darius tiden ghevel, ende van Alcibiades

Van Assuerus conincrike

Wat in Assuerus tiden gesciede

Van Dyogenes

Vanden orloghe tusscen Cartagho ende Cycile

Van Mago ende sinen II sonen

Van Denise, coninc van Cesile

Vanden selven Denise

Van Platoens aventuren

Noch van sinen sproken

Vanden selven

Vanden selven noch

Van Brennus enten Gallen

Hoe Brennus Rome wan metten Gallen

Vanden capitole van Rome ende vander gans

Van Aristotiles ende sine sproke

Noch van selven

Vander plaghe van Rome

Van coninc Assuerus, die doodde Darius sinen sone

Hoe Codomanus suverde Persen

Van Othus rike ende Demostenes

Van Demostenes noch

Van Phillip van Macedone

Van Demostenes ende van Othuse

Van Amio in Cartaengen ende van sinen wiven

Hoe Chartago sochte de hulde van Rome

Hier begint de derde tafel.

Dat derde boek begint aldaar,

Daar Cyrus met oorlog zwaar

Overwon dat landschap van Meden,

En bracht met mogendheid

5 In het land van Perzen de kroon;

Hoe hij overwon Babylon,

En hoe hij schold de Joden vrij,

En daarna mede hoe hij

Croesus overwon, koning van Lydi,

10 En hoe hij daarna velde te die tijden

Van Lydi de konings kroon;

Daarna hoe hij niet zo mooi stierf,

En van Cambyses, zijn zoon,

En hoe hij regeerde diegene,

15 En hoe fel hij ook was;

Van de wijze Pythagoras;

Daarna verwarring groot

Werd na de Cambyses dood;

Hoe Darius, Hystaspes zoon,

20 Koning mede werd na datgene;

Hoe hij oorloogde en streed

Op Scythen en op Grieken gereed;

Daarna van zijn zoon Xerxes,

Hoe hij mede wilde volgen dus,

25 En hoe hij werd geschoffeerd;

Hoe zijn geslacht na hem tiert;

Van Artaxerxes en van Hippocrates;

Van Socrates, die verstandig ook was;

Van Darius die na Sogdiana

30 Het land van Perzen ook aanving;

Van Ahasuerus en van Plato,

En van Diogenes doen;

Van Carthago, van Sicilië,

Die oorloogden lange tijd;

35 Van Brennus en van de Gallirs,

Hoe ze Rome lieten vallen;

Ahasuerus dood; hoe Perzen vaart,

En hoe Ochus koning werd;

Hoe Phillippus van Macedonië

40 Fel droeg die koning kroon.

65 kapittels bevat

Dit boek, niet meer of minder.

Hoe Cyrus werd geboren.

Van Spartacus, dat is Cyrus, hoe dat hij heer werd.

Van Aesopus en wie koningen in Perzen waren.

Van Cyrus mogendheid en wat wonderen hij deed.

Van Babylon, hoe groot, hoe sterk het was.

Hoe Cyrus Babylon won.

Hoe Cyrus bevrijde de Joden.

Hoe Cyrus nog een keer Croesus ving.

Wat in Cyrus tijden gebeurde en zijn dood.

Van Cambyses, Cyrus zoon.

Van Cambyses zeden en zijn 11 daden.

Van Pythagoras zeden.

Van zijn spreuken.

Van II broeders, heren van Perzen, en hoe Dares koning werd.

Hoe Zorobabel aan Darius kwam.

Hoe Zorobabel zijn wil won.

Van Demetrius en van Anaxagoras.

Hoe Darius op Athene voer.

Van koning Xerxes van Perzen.

Hoe koning Xerxes de Grieken bezocht met leger.

Hoe Xerxes de strijd verloor.

Hoe Xerxes keerde met verlies.

Van de dappere Demistides.

Xerxes dood en de wraak daarvan

Ataxerxes lange handen.

Hoe die Romeinen wonnen wet.

Van Hippocrates en Pythagoras.

Van Socrates en zijn wijven.

Van zijn spreuken.

Van een andere Xerxes en van Soccidianus de koning.

Wat in Darius tijden gebeurde en van Alcibiades.

Van Ahasuerus koninkrijk.

Wat in Ahasuerus tijden geschiedde.

Van Diogenes.

Van de oorlog tussen Carthago en Sicilië.

Van Mago en zijn 2 zonen.

Van Dionysios, koning van Sicilië.

Van dezelfde Dionysios.

Van Plato ‘s avonturen.

Nog van zijn spreuken.

Van hetzelfde.

Van hetzelfde nog.

Van Brennus en de Galliërs.

Hoe Brennus Rome won met de Galliërs.

Van het Capitool van Rome en van de gans.

Van Aristoteles en zijn spreuken.

Nog van dezelfde.

Van de plaag van Rome.

Van koning Ahasuerus, die doodde Darius zijn zoon.

Hoe Codomanus zuiverde Perzen.

Van Othus rijk en Demosthenes.

Van Demosthenes nog.

Van Phillippus van Macedonië.

Van Demosthenes en van Othus.

Van Amio in Carthago en van zijn wijven.

Hoe Carthago zocht de hulde van Rome.

[p. 1,95] I Partie. III Boek. Hier beghint die derde bouc vander eerster paertien.

Hoe Cyrus wert geboren. I.

Int XXXste jaer dat int prisoen

Die Jueden waren om haer mesdoen,

Destruweerde met mogentheden

Cyrus die crone van Meden.

5 Astiages, sijn oudervader,

Verloos die mogentheit algader,

Ende Cyrus, die grote here,

Brochte dien van Persen de ere:

Hoe dat quam hort cortelike.

10 Astiages, die coninc rike,

Hadde eene dochtere ende kinder nemmere.

Doe sach in drome die grote here,

Dat so groot een lanc wijngaert

Ute siere dochter lachame waert,

15 Dat hi bespreede al Azia.

Sine droemspelres riep hi na,

Die voer waer hem seiden tgone,

Dat soe soude dragen enen sone,

Dien al Azia soude bliven,

20 Ende hem oec des lands verdriven.

Astiages hevet dit ontsien,

Ende gaf siere dochter nadien

Eenen ongeborne ridder ende maten,

Omme dat soe sone soude laten

25 Na hare, die onmogende ware:

Dus waendi vri sijn van vare.

Nochtan als tkint was geboren,

Pijndi hoet mochte sijn verloren,

Ende gaeft sinen heimeliken rade,

30 Ende hiet dat hijt verdade;

Maer hi ontsach hem ende dochte,

Dat tlant ter dochter keren mochte,

Ende dorste dat kint niet ontliven,

Ende liet met eenen herde bliven,

35 Ende beval hem ende seide,

Dat hijt voer die beesten leide.

Die liet liggen inden woude,

Up aventuren wats wesen soude,

Ende hevet sinen wive geseghet,

40 Die aldoe van kinde leghet.

Soe bat datment hare bringe saen.

Die herde om tkint es gegaen,

So vint hi waert ene teve soget,

Die altoos niet en ghedoghet,

45 Datter voghel of dier bi blive.

Gheent kint brochti den wive,

Ende teersten dat ment brochte hare,

Soe loucht in diere ghebare,

Alse of soet hadde ghekint.

50 Gheent wijf hilt up dat kint,

Ende hiet Spartacus nader teven,

Die hem daer behilt sijn leven;

Want spartacus in Perscher tale

Dats een hont, weetmen wale.

I Partij. 3de Boek. Hier begint dat derde boek van de eerste partij.

Hoe Cyrus werd geboren. I.

In het 30ste jaar dat in die gevangenis

Die Joden waren om hun misdoen,

Vernielde met mogendheden

Cyrus de kroon van Meden.

5 Astiages, zijn grootvader,

Verloor die mogendheid allemaal,

En Cyrus, die grote heer,

Bracht die van Perzen de eer:

Hoe dat kwam hoor kort.

10 Astiages, die koning rijk,

Had een dochter en kinderen nimmermeer.

Toen zag in een droom die grote heer,

Dat zo’n grote en lange wijngaard

Uit zijn dochters lichaam werd,

15 Dat hij verspreidde over al Azië.

Zijn droomvoorspellers riep hij na,

Die voor waar hem zeiden hetgene,

Dat ze zou dragen een zoon,

Die al Azië zou blijven,

20 En hem ook het land verdrijven.

Astiages heeft dit ontzien,

En gaf zijn dochter nadien

Een slecht geboren ridder en matige,

Omdat ze de zoon zou laten

25 Na haar, die onvermogend waren:

Dus waande hij vrij te zijn van gevaar.

Nochtans toen het kind was geboren,

Pijnigde hij hoe het mocht zijn verloren,

En gaf het zijn heimelijke raad,

30 En zei dat hij het verdeed;

Maar hij ontzag hem en dacht,

Dat het land ter dochter keren mocht,

En durfde dat kind niet ontlijven,

En liet het met een herder blijven,

35 En beval hem en zei,

Dat hij het voor de beesten legde.

Die liet het liggen in het woud,

Op avonturen wat het wezen zou,

En heeft zijn wijf gezegd,

40 Die al toen van kind lag.

Ze bad dat men het haar brengt gelijk.

Die herder om het kind is gegaan,

Zo vindt hij het waar het een teef zoogt,

Die altijd niet gedoogd,

45 Dat er vogel of dier bij blijft.

Dat kind bracht hij het wijf,

En ten eerste dat men het bracht haar,

Ze lachte in die gebaren,

Alsof ze het had gekend.

50 Dat wijf hield op dat kind,

En heet het Spartacus naar de teven,

Die hem daar behield zijn leven;

Want Spartacus in Perzische taal

Dat is een hond, weet men wel.

[p. 1,96] Van Spartacus, dats Cyrus, hoe dat hi here wart. II.

Alse dat kint een deel was groet,

Quamen die kindere, sine genoot,

Ende corent coninc vanden gesellen.

Daer was hi sere swaer den fellen,

5 Entie hem overhorich waren,

Die blau hi alsonder sparen.

Die lieden bolgen omme tgone,

Ende clageden over des herden sone.

Die coninc verboot dien kinde,

10 Ende vragedem, wies hi hem bewinde.

Hi antworde met stouten rade,

Dat hijt alse coninc dade.

Dit dochte den coninc wonder scinen;

Doch so mercti dat den sinen

15 Vele gheleec nade ghedane.

Bi dien herde quam hijs ane,

Dattet was siere dochter sone,

Ende peinsde dattet meende tgone,

Dattem sine spelres ontbonden,

20 Ende bevaelne tien stonden

Hem te houdene, dien hi te voren

Beval dat hine hadde verloren.

Maer omme dat hi hem dede

Alsulke ongetrouwechede,

25 Gaf hi hem sijn selfs kint eten,

Ende liet hem daer na weten,

Dat hijt hem tetene hadde gegeven,

Want hi sinen neve liet leven.

Daer naer ghesciede des,

30 Dat die coninc Astiages

Dien man, die Spartacus helt,

Gaf groot here in sire gewelt,

Omme te vaerne up viande,

Die wilden scaden den lande,

35 Ende hi bleef sittende in Meden.

Den ghenen gedochte der lelicheden,

Die hem sijn here hadde gedaen,

Ende riep ten Persienen saen,

Dat men Spartacus coninc core,

40 Want hi waert van rechten hore,

Ende hietene Cyrus, dat luut arfname;

Want hi meende, al eist onbequame

Astiages van desen knechte,

Hi es oer, sijn eist lant bi rechte.

45 Astiages verhort die mare,

Ende ontboot sinen neve dare,

Een hiet Darius, alse wijt horen,

Ende heeftene te sone vercoren.

Die quam jegen Cyrus met here.

50 Die Persiene verloren die were,

Ende vloen van vreesen vanden live.

Doe quamen jegen hem de wive,

Ende ontecten hem tusscen die dien,

Ende riepen: ‘waer wildi vlien?’

55 Dies scaemden hem die Persiene,

Ende vercoeverden van dien vliene,

Ende ontaden die van Meden.

Astiages wart daer ter steden

Verwonnen ende Darius;

60 Maer hovescelike voer Cyrus:

Nadie maniere den milden neven

Hevet hi den oudervader gegeven

Dat conincrike van Yrcane.

Dariuse liet hi ane

65 Tlant van Meden, inder gebare

Alse oft siere moeder broeder ware;

Maer dat hi seker wesen woude,

Dat weder an hem keeren soude.

Van Spartacus, dat is Cyrus, hoe dat hij heer werd. II.

Toen dat kind een deel was groot,

Kwamen de kinderen, zijn genoot,

En kozen het koning van de gezellen.

Daar was hij zeer zwaar de felle,

5 En die hem ongehoorzaam waren,

Die sloeg hij blauw al zonder sparen.

Die lieden verbolgen om datgene,

En klaagden over de herders zoon.

Die koning ontbood die kinderen,

10 En vroeg hen, wie is hij die zich bewind.

Hij antwoorde met dappere raad,

Dat hij het als koning deed

Dit dacht de koning wonder schijnen;

Toch zo merkte hij dat hij op hem

15 Veel leek naar de gedaante.

Bij die herder kwam hij het aan,

Dat het was zijn dochters zoon,

En peinsde dat het meende hetgene,

Dat hem zijn voorspellers uitlegden,

20 En beval hem te die stonden

Hem te houden, die hij te voren

Beval dat hij hem had verloren.

Maar omdat hij hem deed

Al zulke ontrouwheid,

25 Gaf hij hem zijn eigen kind te eten,

En liet hem daarna weten,

Dat hij het hem te eten had gegeven,

Want hij zijn kleinzoon liet leven.

Daarna geschiedde dus,

30 Dat die koning Astiages

Die man, die Spartacus hield,

Gaf groot leger in zijn geweld,

Om te varen op vijand,

Die wilden schaden de landen,

35 En hij bleef zitten in Meden.

Diegene gedacht de lelijkheid,

Die hem zijn heer had gedaan,

En riep de Perzen gelijk,

Dat men Spartacus koning koos,

40 Want hij was het van rechte eer,

En noemde hem Cyrus, dat luidt erfgenaam;

Want hij meende, al is het onbekwaam

Astiages van deze knecht,

Hij is erfgenaam, hem is het land bij recht.

45 Astiages hoort dat bericht,

En ontbood zijn neef daar,

Een heet Darius, zoals wij het horen,

En heeft hem tot zoon gekozen.

Die kwam tegen Cyrus met leger.

50 De Perzen verloren het verweer,

En vlogen van vrees van het lijf.

Toen kwamen tegen hen de wijven,

En ontbloten hen tussen de dijen,

En riepen: ‘Waar wil ge vlieden?’

55 Dus schaamden hen die Perzen,

En herstelden van dat vlieden,

En ontdeden die van Meden.

Astiages werd daar ter plaatse

Overwonnen en Darius;

60 Maar hoffelijk voer Cyrus:

Naar de manieren van de milde neven

Heeft hij de grootvader gegeven

Dat koninkrijk van Hircanië

Darius liet hij aan

65 Het land van Meden, in die gebaren

Alsof hij zijn moeders broeder was;

Maar dat hij zeker wezen wou,

Dat het weer aan hem keren zou.

Van Esopus, ende wie coninghen in Percen waeren. III.

In Cyrus tiden was Esopus,

[p. 1,97] Die favelare, wi lesent dus,

Die de favele conde maken,

Hoe beesten ende vogle spraken.

5 Hier ute es gemaect Aviaen

Ende andere bouke sonder waen,

Diemen Esopus heet bi namen.

Ware oec iemen dien si bequamen,

Die hevet Calfstaf ende Noydekijn

10 Ghedicht in rime scone ende fijn.

Souke haer gedichte, hi vinter inne

Spellecheit ende wijsheit van zinne;

Dies willict hier overliden,

Ende voert te miere jeesten tiden.

15 Deerste coninc van Persi

Was Cyrus; XXX jaer was hi

Coninc mogende ende rike:

Nie voer hem was sine gelike.

Cambices sijn sone daer naer

20 Die regneerde VIII jaer.

Daer naer II broedere maenden VII;

Daer naer waest in sinen levene

Darius XXXVI jaer,

Ysdaspis sone, wet vorwaer;

25 XXXVI jaer naer des

Was coninc daer na Xerces.

VII maende, wi lesent dus,

Waest daer naer Archabanus.

Acarxerces was daer naer

30 Coninc in Persen XL jaer.

Xerces dandere drouch nemmee

Die crone danne maende twee.

Sogdianus VII maent,

Doe was hem die doot vermaent.

35 Darius Nothus drouch de crone

XIX jaer te lone.

Assuerus was in Persen here

XL jaer met grotere eere.

Atexerces, die Othus hiet,

40 XXVI jaer, alsemen ziet.

Arges, die was Othus sone,

III jaer regneerde die ghone.

Daer naer Darius die leste,

Dien Alexander al ontveste,

45 Alse u besceet die bouc hier naer,

Was coninc van Persi VI jaer.

CC jaer ende XXXIX,

Onder XV coningen gehertich,

Stont dat rike van Persie,

50 Eert Alexander wan, die vrie.

Van Aesopus en wie koningen in Perzen waren. III.

In Cyrus tijden was Aesopus,

Die fabelaar, we lezen het aldus,

Die de fabels kon maken,

Hoe beesten en vogels spraken.

5 Hieruit is gemaakt Aviaen

En andere boeken zonder waan,

Die men Aesopus heet bij namen.

Was er ook iemand die ze is bekwaam,

Die heeft Calfstaf en Noydekijn

10 Gedicht in rijmen schoon en fijn.

Zoek zijn gedicht, hij vindt er in

Speelsheid en wijsheid van zin;

Dus wil ik het hier voorbij gaan,

En voort tot mijn verhalen gaan.

15 De eerste koning van Perzen

Was Cyrus; 30 jaar was hij

Koning vermogend en rijk:

Niet voor hem was zijn gelijke.

Cambyses zijn zoon daarna

20 Die regeerde 8 jaar.

Daarna 2 broeders maanden 7;

Daarna was het in zijn leven

Darius 36 jaar,

Hidaspis zoon, weet voor waar;

25, 36 jaar na dit

Was koning daarna Xerxes.

7 maanden, we lezen het aldus,

Was het daarna Artabanus.

Artaxerxes was daarna

30 Koning in Perzen 40 jaar.

Xerxes de andere droeg nimmer

De kroon dan maanden twee.

Sogdianus 7 maand,

Toen was hem de dood vermaand.

35 Darius Nothus droeg de kroon

19 jaar te loon.

Ahasuerus was in Perzen heer

40 jaar met grote eer.

Artaxerxes II, die Ochus heet,

40, 36 jaar, zoals men ziet.

Arges, die was Ochus zoon (1)

3 jaar regeerde diegene.

Daarna Darius de laatste,

Die Alexander al los maakte,

45 Zoals u bescheidt geeft dat boek hierna,

Was koning van Perzen 6 jaar.

200 jaar en 39,

Onder 15 koningen gerecht,

Stond dat rijk van Perzen,

50 Eer het Alexander won, die vrije.

Van Cyrus moghenthede, ende wat wondere hi dede. IIII.

Hort vort van Cyrus vromichede:

Hi diet algader onderdede,

Waerwaert dat hi henen voer,

Hi vermat hem ende swoer

5 Assierien ende Babylone

Te winne; hi nam here scone,

Ende voer tien lande waert.

Ganges lette sine vaert,

Ene riviere sekerlike,

10 Die meeste van al erderike,

So dat een ridder, een scone man,

Over dwater swemmen began,

Entie stroem an sinen danc

Droeghene onder, ende verdranc.

15 Die coninc Cyrus wart erre,

Ende zwoer, eer hi voere iet verre,

Hi soude upt water wreken dan

Die doot van dien sconen man;

Hi soude den stroem, die daer liep,

[p. 1,98] 20 So cranc maken ende so ondiep,

Dat die wijf beneden knien

Over souden waden dien.

Een jaer grouf hi, wien soos wondert;

LX aerme ende vier hondert

25 Maecte hi ende ledese in dat,

Ende dede dies hi hem vermat.

Nu hevet hi Babylonen belegen,

Daer geen striden en dooch jegen,

Hi ende Darius sijn oem.

30 Dit dochte Balthasar een droem,

Die coninc daer was inde stede,

Entie achterste coninc mede

Van Nabugodonosors geslachte,

Die Jherusalem wan met crachte,

35 Ende maecte feeste sinen goden,

Ende hadde die vate vor hem ontboden,

Daermen wilen Gode teeren

Mede diende inden tempel ons Heren.

Doe sach hi waer ene hant screef

40 III wort, dat aldaer staende bleef,

Die meenden, dat sijn rike ware

Ghetellet ende geproevet int sware,

Ende versceden oec van heme,

Ende God wille dat ment hem neme

45 Dien van Persen entie van Meden

Met harde groter vromecheden.

Nu hort wonder van Babylone,

Hoe groet, hoe staerc waest ende hoe scone.

Van Cyrus mogendheden, en wat wonderen hij deed. IIII.

Hoort voort van Cyrus dapperheden:

Hij die het alles onderdeed,

Werwaarts dat hij heen voer,

Hij vermat hem en zwoer

5 Assyrie en Babylon

Te winnen; hij nam leger schoon,

En voer te die lande waart.

Ganges belette zijn vaart,

Een rivier zeker,

10 Die grootste van al aardrijk,

Zodat een ridder, een mooie man,

Over het water zwemmen begon,

En de stroom tegen zijn dank

Droeg hem onder en verdronk.

15 Die koning Cyrus werd gergerd,

En zwoer eer hij voer iets voer,

Hij zou op het water wreken dan

De dood van die mooie man;

Hij zou de stroom die daar liep,

20 Zo zwak maken en zo ondiep,

Dat de wijven beneden de knieën

Over zouden waden die.

Een jaar groef hij, wie het zo verwondert;

40 armen en vier honderd

25 Maakte hij en leidde ze in dat,

En deed dus hij hem vermat.

Nu heeft hij Babylon belegerd,

Daar geen strijden deugt tegen,

Hij en Darius zijn oom.

30 Dit dacht Belsazar een droom,

Die koning daar was in de stede,

En de laatste koning mede

Van Nebukadnezars geslacht,

Die Jeruzalem won met kracht,

35 En maakte feest zijn goden,

En had die vaten voor hem ontboden,

Daar men wijlen God te eren

Mede diende in de tempel ons Heren.

Toen zag hij waar een hand schreef

40, 3 woorden, dat aldaar staan bleef,

Die bedoelden dat zijn rijk was

Geteld en beproefd in het zware,

En verscheiden ook van hem,

En God wil dat men het hem neemt

45 Die van Perzen en die van Meden

Met erg grote dapperheden.

Nu hoort wonder van Babylon,

Hoe groot, hoe sterk was het en hoe schoon.

Van Babylonen, hoe groot ende hoe staerc het was. V.

Babylonie was ene stat,

Die rijcste daer coninc noint voeren zat,

Staende in een plein up ene riviere,

Viercante met houken viere:

5 Van elken houke toten anderen

XVM passe int wanderen.

Elc pas hevet voete vive,

Ende elc voet, daer ic af scrive,

Die es XVI dumael lanc.

10 Deser stede ommeganc

Die es sekerlike dus,

Alse ons scrivet sente Jheronimus.

Dat balefroit van gere stat

Entie hoghe tor, daer ghi dat

15 Hier te voren af horet iet,

Daer God die tongen omme sciet,

Die indie Byble hetet Babel,

Ende Nembroche te deele gevel.

Daer waren temple marberine,

20 Ende daer in grote beelden goudine;

Die straten van marbere diere,

Vergout in meneger maniere,

Ende anders scrijftmen van desen,

Dat ongelovelijc dinct wesen.

25 Dit es hier geset omme dat,

Dat moghentheit, veste no stat,

Jegen die gramscap van onsen Here

Es niet te rekenne min no mere.

Wart gheorlovet, dat men mochte

30 Dat besien, of ment besochte,

Die hoghe stat daer de stede stoet,

Die so edel was ende so ghoet,

Sone vondemen anders gene saken

Dan der leuwen enter draken

[p. 1,99] 35 Haghen, bossch ende gestruren;

Els dan die tegline muren,

Die al noch hooch staen aldaer,

Ende sidert over menech jaer

Vermaect waren inder maniere,

40 Dat mer in sluten soude de diere:

Anders binnen eist al wostine,

Hol ende dal ende grote rivine.

Van Babylon, hoe groot en hoe sterk het was. V.

Babylon was een stad,

De rijkste daar koning ooit te voren zat,

Staande in een plein op een rivier,

Vierkantig met hoeken vier:

5 Van elke hoek tot de andere

15 000 passen in het wandelen.

Elke pas heeft voeten vijf,

En elke voet, daar ik van schrijf,

Die is 16 duimen lang.

10 Deze stede omgang

Die is zeker dus,

Als ons schrijft Sint Hieronymus.

Dat omheining van die stad

En die hoge toren daar gij dat

15 Hier tevoren van hoorde iets,

Daar God de talen om scheidde,

Die in de Bijbel heet Babel,

En Nimrod te deel geviel.

Daar waren tempels marmer,

20 En daarin grote beelden goud;

Die straten van marmer duur,

Verguld in menige manier,

En anders schrijft men van deze,

Dat ongelofelijk ding te wezen.

25 Dit is hier gezet omdat,

De mogendheid, vesting nog stad,

Tegen de gramschap van onze Heer

Is niet te rekenen min of meer.

Werd geoorloofd, dat men mocht

30 Dat bezien als men het bezocht,

Die hoge plaats daar de stede stond,

Die zo edel was en zo goed,

Zo vond men anders geen zaken

Dan de leeuwen en de draken

35 Hagen, bossen en struiken;

Anders dan die betegelde muren,

Die al nog hoog staan aldaar,

En sinds voor menig jaar

Vermaakt waren in die manieren,

40 Dat men er in sluiten zou de dieren

Anders binnen is het al woestijn,

Hol en dal en grote ravijnen.

Hoe Cyrus Babylonien wan. VI.

Cyrus viel vor die stede,

Alsic u eersten weten dede,

Die sulc was dat niemen dochte

Dat mense winnen of maken mochte.

5 Die Eufrate, die grote riviere,

Die mids loept dordie stede diere,

Grouf hi in so meneghen beken,

Dat hi binnen es gestreken

Biden ghate ende biden boghe,

10 Daer soe liep dorden mure hoghe.

Daer so slougen si menegen doot,

Ende Balthasar, de coninc groot,

Verloos lijf, lant ende crone,

Dachterste van Babylone;

15 Ende Cyrus oem Darius

Die wart here daer na aldus,

Ende was out LXII jaer.

Daniele vant hi daer,

Dien propheete, vul wijsheden,

20 Dien voerdi mettem in Meden,

Ende nammene te sinen rade,

Ende settene inden hogesten grade

Onder alle sine baroene.

Dese vorseide in sinen doene

25 Scone vander maget Marien,

Ende sprac in siere prophetien.

Hi seide: gehouwen ware een steen

Uten berghe sonder hant engeen.

Die berch dats die moeder ons Heren,

30 Groot van dogeden, vul van eeren;

Ute hare quam dongehouwen steen:

Dat was, sonder man engheen,

Jhesus Cristus die Gods sone.

Wel met rechte es steen de ghone;

35 Want so wie so up hem vallet

(Dats die onhovescelike van hem callet),

Hi blivet verdorven over een;

Ende up wien so vallet oec de steen

(Dats wie so sire gramscap geburt),

40 Hi wert al te sticken ghescuert.

Cyrus name, weet voerwaer,

Was twee hondert ende X jaer

Van Ysayen genoemt te voren,

Eer hi ten rike wart gecoren,

45 Ende seide, dat God selve woude

Dattem die werelt bughen soude,

Ende dat hi soude laten gaen

Die Jueden, die waren gevaen,

Ende sinen tempel weder maken,

50 Dien die van Babylonen braken.

Aldus gevielt: doe hi wan

Babylonien, gaf hi dan

Den Jueden orlof danen te keerne,

Den tempel te makene, Gode te eerne,

55 Ende si den cost namen te datte

Selve van sijns selves scatte.

Darius was tien tiden doot,

Ende al tlantscap cleene ende groot

[p. 100] Quam hem an; doe scalt hi quite

60 Alle die Jueden met vlite.

Hoe Cyrus Babylon won. VI.

Cyrus viel voor die stede,

Zoals ik u eerst weten deed,

Die zulke was dat niemand dacht

Dat men het winnen of maken mocht.

5 Die Eufraat, die grote rivier,

Die midden loopt door die stede duur,

Groef hij in zo menige beken,

Dat hij binnen is gestreken

Bij de gaten en bij de bogen,

10 Daar ze liep door de muren hoog.

Daar zo sloegen ze menigeen dood,

En Belsazar, de koning groot,

Verloor lijf, land en kroon,

De laatste van Babylon;

15 En Cyrus oom Darius

Die werd heer daarna aldus,

En was oud 62 jaar.

Daniel vond hij daar,

Die profeet, vol wijsheden,

20 Die voerde hij met hem in Meden,

En nam hem tot zijn raad,

En zette hem in de hoogste graad

Onder al zijn baronnen.

Deze voorzei in zijn doen

25 Mooi van de maagd Maria,

En sprak in zijn profetien.

Hij zei: gehouwen was een steen

Uit de berg zonder hand geen.

Die berg dat is de moeder ons Heren,

30 Groot van deugden, vol van eren;

Uit haar kwam de ongehouwen steen:

Dat was, uitgezonderd man geen,

Jezus Christus de Gods zoon.

Wel met recht is steen diegene;

35 Want zo wie zo op hem valt

(Dat is die onhoffelijk van hem spreekt),

Hij blijft verdorven overeen;

En op wie zo valt ook de steen

(Dat is wie zo zijn gramschap gebeurt),

40 Hij wordt al te stukken gescheurd.

Cyrus naam, weet voor waar,

Was twee honderd en 10 jaar

Van Jesaja genoemd te voren,

Eer hij in het rijk werd gekozen,

45 En zei dat God zelf wou

Dat voor hem de wereld buigen zou,

En dat hij zou laten gaan

De Joden, die waren gevangen,

En zijn tempel weer maken,

50 Dien die van Babylon braken.

Aldus gebeurde het: Toen hij won

Babylon, gaf hij dan

De Joden verlof vandaan te keren,

De tempel te maken, God te eren,

55 En ze de kosten namen tot dat

Zelf van zijn eigen schat.

Darius was te die tijden dood,

En al het landschap klein en groot

Kwam hem aan; Toen schold hij kwijt

60 Al de Joden met vlijt.

Hoe Cyrus vrijede de Jueden. VII.

In coninx Cyrus derde jaer

Porreden uten lande daer

Omtrent L dusent man,

Ende Cyrus sendde mettem dan

5 IIIIM ende CCCC stic

Alrande vate, so meene ic,

Daermen, nadien rechten zede,

Dien tempel soude dienen mede.

Dat was dat LXXste jaer

10 Van haren vangnessen swaer.

Si voeren in Jherusalem

Entie vate Gods met hem.

Eerst maecten si den outaer,

Ende daden Gode offrande daer,

15 Ende doe fondeerden si den tempel:

Hare geburs namens quade exempel,

Ende lettedse met haren twiste,

Also dats Cyrus niet en wiste;

Ende binnen dien XXX jaren,

20 Dat Cyrus crone drouch te waren,

Sone mochten si in ghenen saken

Mans hoghe den tempel maken.

Vanden Jueden laten wi bliven,

Ende sullen Cyrus jeeste vort scriven.

25 Doe Cyrus lach voer Babylone,

Vernam hi, dat met helpen scone

Cressus quam, coninc van Liden,

Omme te ontsettene tien tiden

Babylonen, die vaste port;

30 Maer Balthasar wart eer vermort,

Entie stat gewonnen mede,

Eer hi mochte ontsetten die stede.

Hier omme wart Cyrus sijn viant,

Ende nam sijn volc altehant,

35 Ende trac te Liden waert sijn here,

Op Cressuse, oft hi vonde were,

Te danckene sinen groten ofjonst.

Cressus ne mochte gehelpen const

Van orloghen, noch al sijn scat,

40 Hine moeste bliven mat

Ende van Cyruse ghevaen.

Doch so lietene Cyrus gaen,

Ende gaf hem weder lijf ende lant;

Want hi verhorde ende bevant,

45 Dattem die Grieken quamen

Alle te hulpen te samen:

So lief hadsine, wet vorwaer,

Haddi hem ghesijn te swaer,

Die Grieken hadden, sonder waen,

50 Cyruse met wighe bestaen.

Hoe Cyrus bevrijde de Joden. VII.

In koning Cyrus derde jaar

Gingen uit het land daar

Omtrent 50 000 man,

En Cyrus zond met hen dan

5, 4 000 en 400 stuk

Allerhande vaten, zo meen ik,

Daar men, naar de rechte zede,

Die tempel zou bedienen mede.

Dat was dat 70ste jaar

10 Van hun gevangenis zwaar.

Ze voeren in Jeruzalem

En de vaten Gods met hen.

Eerst maakten ze het altaar,

En deden God offerande daar,

15 En toen fundeerden ze de tempel:

Hun buren namen kwaad voorbeeld,

En belette ze met hun twisten,

Alzo dat Cyrus het niet wist;

En binnen die 30 jaren,

20 Dat Cyrus kroon droeg te waren,

Zo mochten ze in geen zaken

Mans hoog de tempel maken.

Van de Joden laten we blijven,

En zullen Cyrus verhaal voort schrijven.

25 Toen Cyrus lag voor Babylon,

Vernam hij dat mee helpen mooi

Croesus kwam, koning van Lydi,

Om te ontzetten te die tijden

Babylon, die vaste poort;

30 Maar Belsazar werd eerder vermoord,

En die stad gewonnen mede,

Eer hij mocht ontzetten die stede.

Hierom werd Cyrus zijn vijand,

En nam zijn volk gelijk,

35 En trok te Lydië waart zijn leger,

Op Croesus, als hij gevonden werd,

Te bedanken zijn grote afgunst.

Croesus niet mocht helpen kunst

Van oorlogen, nog al zijn schat,

40 Hij moest blijven mat

En van Cyrus gevangen.

Doch zo liet hem Cyrus gaan,

En gaf hem weer lijf en land;

Want hij hoorde en bevond,

45 Dat hem die Grieken kwamen

Alle te hulp tezamen:

Zo lief hadden ze hem, weet voor waar,

Had hij hen geweest te zwaar,

Die Grieken hadden, zonder waan,

50 Cyrus met strijd bestaan.

Hoe Cyrus Cressuse anderwaerven vinc. VIII.

Anderwaerven Cressus dochte,

Dat hi hem verweren mochte,

Ende Cyrus heeftene bestaen

Ende heeftene anderwaerf gevaen.

5 Up eene hort dedine binden,

Ende dede omme vier daer sinden,

Ende soudene verbernen up de hort,

Maer dat een groot reghen wort,

Die daer blusscede den brant,

10 Ende men dat bi redene vant,

Dat hi daer bi quite ware:

Dus ontginc hi vandien vare.

Up dit gheluc wart hi verwaent.

[p. 1,101] Daer hi eens sit ende vermaent

15 Dat hi so rike ware van scatte

(Men seget oec voer warheit datte,

Dat nie coninc wart so rike),

Antworddem een man wiselike:

‘Niemen verwane hem up sijn goet,

20 Dat niemene sekerheit en doet;

Want daventure es sere fel.’

Snachts dochtem in drome wel,

Dattem Jupiter maecte nat,

Entie zonne droghede dat.

25 Die dochter spellet hem also houde,

Ende seide dat menne crucen soude,

Ende bernen soude metter pine,

Ende droghen mettien zonnescine.

Dit gheviel hem eer hi staerf,

30 Want Cyrus vingene anderwarf,

Ende heeftene te winde gehangen:

Dus was gedaen sijn ontgangen.

Dus nam ende jammerlike

Van Lyden dat conincrike.

Hoe Cyrus Croesus andere maal ving. VIII.

Andermaal Croesus dacht,

Dat hij zich verweren mocht,

En Cyrus heeft hem bestaan

En heeft hem andere maal gevangen.

5 Op een hort liet hij hem binden,

En liet om vuur daar zenden,

En zou hem verbranden op de hort,

Maar dat een groot regen wordt,

Die daar bluste de brand,

10 En men dat bij reden vond,

Dat hij daarbij kwijt was:

Dus ontging hij van dat gevaar.

Op dit geluk werd hij verwaand.

Daar hij eens zit en vermaant

15 Dat hij zo rijk was van schatten

(Men zegt ook voor waarheid dat,

Dat geen koning werd zo rijk),

Antwoordde hem een man wijs:

‘Niemand overwon hem op zijn goed,

20 Dat niemand zekerheid doet;

Want het avontuur is zeer fel.’

‘s Nachts dacht hij in dromen wel,

Dat hem Jupiter maakte nat,

En de zon droogde dat.

25 Die dochter voorspelt hem het alzo te houden,

En zei dat men hem kruisigen zou,

En branden zou met de pijn,

En drogen met de zonneschijn.

Dit gebeurde hem eer hij stierf,

30 Want Cyrus vingen hem ander maal,

En heeft hem in de wind gehangen:

Dus was gedaan zijn ontgaan.

Dus nam einde jammerlijk

Van Lydie dat koninkrijk.

Watin Cyrus ghevel, ende oec sine doot. IX.

Al hadde Cyrus indien tiden

Verwonnen den coninc van Liden,

Hem bleef wederstoot int lant,

So dat hi eene maniere vant,

5 Daer hise mede dwanc onsachte endewel,

Ende gaf hem orlof vrouwen spel,

Singhen, dansen ende baleeren,

Te doene weltijt dat sijs begeren.

Doe dochtem vrouwen ende wijn

10 So genougelijc leven sijn,

Dat si der wapenen al verghaten:

Dus dedi hem dorloghe laten,

Ende vergheeten metter weelden,

Dat si waren stoute heelden.

15 Daer naer Cyrus, diet al verwan,

Soude eene riviere liden dan,

Hiet Araxes, om meerre lant

Te bringene onder sine hant.

Daer moesti vander eeren beeten.

20 Die coninghinne van Messageten

Quam met wighe hem te gemoete,

Ende waerpene onder die voete,

Ende sconfierde al sijn here,

Ende vingene indier were.

25 Soe nam sijn hooft met overmoede,

Ende waerpt in een vat met bloede.

Soe seide: ‘du begeres oint dat,

Nu drinc bloet ende make di sat!’

Wapene! waer sullen wi ons bekeren?

30 Wat prisen wi de grote heren?

Waer sullen wi aerme keytive?

Nu es hier doot van eenen wive

Een die meeste here genouch,

Die ie ter werelt crone drouch!

35 In Cyrus tiden was coninc te Rome

Tarquinius, alsict ghome,

Die overdeghe bi toenamen.

Hi quam ande crone met scamen;

Want hi slougher omme sinen sweer,

40 Tullius Servilius, die eer

Voer hem hadde coninc gewesen.

Wi vinden lesende van desen,

Dat hi te Rome eerst vant prisoene,

Kaerkeren, boyen tsinen doene,

45 Daermen met torment den man,

Ende hi visierde eerst den ban,

[p. 1,102] Diemen mesdadegen soude geven.

Sindent wart hi tslands verdreven

Omme Tarquine sinen sone;

50 Want vercracht hadde de ghone

Eene joncvrouwe wel geboren,

Die wij Lucriane noemen horen.

In Cyrus tiden regneerde mede

Tote Atheenen indie stede

55 Pistarcus, die verdreven waert.

Doe visierdi nieuwen aert,

Hoe hi mochte werden here,

Messelike in vele kere;

So dat hi hem wonden dede,

60 Scoren ende gheselen mede,

Ende hi quam also indie port.

Dat volc dedi roupen vort,

Ende scuerde sine cledere tien stonden,

Ende toghedem lijctekijn van wonden,

65 Die hi dor die stat hadde ontfaen,

Ende seide, wiet hem hadde gedaen.

Oec seidi: ‘Dat die Senature

Mi haten, dats jegen de nature:

Hets al omme der meenten recht.’

70 Met desen worde wart hi echt

Vander ghemeenten here gecoren,

Ende daden hem gaen serianten voren,

Die sijns lijfs namen waer,

Ende bleef here XXXIII jaer.

75 Ene dochter haddi, alsict vinde,

Die een jongelinc verminde,

Diese eens custe al openbare,

Aldaer hi ontmoete hare.

Die moeder wildene doen ontliven;

80 Doe sprac die vader: ‘Het moet bliven.

Of wi hem dat lijf afwinnen,

Die ons hertelike minnen,

Wat wildi dan dat men met hem doe,

Die ons ontliveden, wisten si hoe?’

Wat bij Cyrus gebeurde en ook zijn dood. IX.

Al had Cyrus in die tijden

Overwonnen de koning van Lydi,

Hem bleef weerstand in het land,

Zodat hij een manier vond,

5 Daar hij ze mee dwong hard en goed,

En gaf hen verlof vrouwen spel,

Zingen, dansen en balanceren of springen,

Te doen welke tijd dat zij het begeren.

Toen dachten ze vrouwen en wijn

10 Zo genoeglijk leven te zijn,

Dat ze de wapens al vergaten:

Dus deed hij hen de oorlog laten,

En vergeten met de weelde,

Dat ze waren dappere helden.

15 Daarna Cyrus kwam en al overwon,

Zou een rivier overgaan dan,

Heet Araxes, om meer land (1)

Te brengen onder zijn hand.

Daar moest hij van de eer wachten.

20 De koningin van Massageten (2)

Kwam met strijd hem tegemoet,

En wierp hem onder de voet,

En schoffeerde al zijn leger,

En ving hem in dat verweer.

25 Ze nam zijn hoofd met overmoed,

En wierp het in een vat met bloed.

Ze zei: ‘U begeerde ooit dat,

Nu drink bloed en maak u zat!’

Wapens! waar zullen we ons bekeren?

30 Wat prijzen we de grote heren?

Waar zullen wij arme ellendige?

Nu is hier gedood van een wijf

Een van de grootste heren genoeg,

Die ooit ter wereld kroon droeg!

35 In Cyrus tijden was koning te Rome

Tarquinius, zoals ik het bezie,

Die hovaardige bij toenamen.

Hij kwam aan de kroon met schaamte;

Want hij sloeg er om zijn zwager,

40 Tullius Servius, die eerder

Voor hem had koning geweest.

Wij vinden lezend van deze,

Dat hij te Rome eerst uitvond gevangenis,

Kerker, boeien door zijn doen,

45 Daar men mee kwelt de man,

En hij versierde eerst de ban,

Die men misdadigers zou geven.

Sinds werd hij uit het land verdreven

Om Tarquin zijn zoon;

50 Want verkracht had diegene

Een jonkvrouw goed geboren,

Die wij Lucretia noemen horen.

In Cyrus tijden regeerde mede

Te Athene in die stede

55 Pisistratus, die verdreven werd.

Toen versierde hij een nieuwe kunst,

Hoe hij mocht worden heer,

Fatsoenlijk in vele keren;

Zodat hij hem verwonden deed,

60 Scheuren en geselen mede,

En hij kwam alzo in die poort.

Dat volk liet hij roepen voort,

En scheurde zijn klederen te die stonden,

En toonde hen littekens van wonden,

65 Die hij door die stad had ontvangen,

En zei, wie het hem had gedaan.

Ook zei hij: ‘Dat de Senatoren

Me haten, dat is tegen de natuur:

Het is al om de gemeente recht.’

70 Met deze woorden werd hij echt

Van de gemeente tot heer gekozen,

En deden hem gaan bedienden voren,

Die zijn lijf namen waar,

En bleef heer 33 jaar.

75 Een dochter had hij, zoals ik het vind,

Die een jongeling beminde,

Die haar eens kuste al openbaar,

Aldaar hij ontmoette haar.

Die moeder wilde hem doen ontlijven;

80 Toen sprak de vader: ‘Het moet blijven.

Als we hem dat lijf afwinnen,

Die ons hartelijk minnen,

Wat wil ge dan dat men met hen doet,

Die ons ontlijven, wisten ze hoe?’

Van Cambices, Cyrus sone. X.

Na Cyrus wart coninc sijn sone,

Cambices so hiet die ghone.

Die vader haddem in sijn leven

Die stat van Ninive ghegheven;

5 Daer drouch hi crone, wet vorwaer,

In Cyrus leven XII jaer;

Maer in Percen naden vader

Ne maer VIII jaer algader.

Alse hem anquam des vaders rike,

10 Verhief hi hem so condechlike,

Ende screef met an menech rike,

Dat si hem alle ghemeenlike

Souden wesen onderdaen;

Maer si ontseident also saen.

15 Doe sendi uut met groter were

Olofernus ende sijn here,

Ende hiet hem, dat hi niemens vermede,

Ende hi alle dafgode afdede;

Want hi wille dat menne god hiete,

20 Ende andere gode te makene niete.

Olofernus die dwanc al,

Steden, borghen, berch ende dal;

So dat hi quam ter Jueden lande,

Die vrucht hadden vordie viande

25 Vander stat van Jherusalem.

Olofernus die maecte hem

Ende belach Beculia,

Eene stat Jherusalem na,

Der Joden inganc, des lants sit.

30 Daer was eene Juedinne, hiet Judit,

So scone dattet wonder was.

Si ginc totem; hi mercte das,

Dat soe was so wel gedaen,

Hi wart met haerre minnen bevaen.

35 Nachts waendi pleghen sire minnen,

Ende, alse si quam ter tenten binnen,

[p. 1,103] Vant soene met slape bedreghen,

Ende hevet hem thovet afgeslegen;

Dat drouch soe binnen indie stat.

40 Al there wart gesconfiert bi dat,

Ende vloen henen metter spoet;

Die Jueden hadden al dat goet.

In Scolastica machmen lesen

Meer ende langer dinc van desen.

Van Cambyses, Cyrus zoon. X.

Na Cyrus werd koning zijn zoon,

Cambyses zo heet diegene.

Die vader had hem in zijn leven

Die stad van Ninevë gegeven;

5 Daar droeg hij kroon, weet voor waar,

In Cyrus leven 12 jaar;

Maar in Perzen na de vader

Nee, maar 8 jaar allemaal.

Toen hem aankwam het vaders rijk,

10 Verhief hij hem zo kundig,

En schreef meteen aan menig rijk,

Dat ze hem alle algemeen

Zouden wezen onderdanig;

Maar ze ontzeiden het alzo gelijk.

15 Toen zond hij uit met groot verweer

Holofernes en zijn leger,

En zei hem dat hij niemand vermijdt,

En hij alle afgoden afdeed;

Want hij wilde dat men hem god noemde,

20 En andere goden te maken niet.

Holofernes die bedwong al,

Steden, burchten, berg en dal;

Zodat hij kwam ter Joden land,

Die vrees hadden voor die vijand

25 Van de stad van Jeruzalem.

Holofernes die maakte hem

En belegerde Beculia,

Een stad Jeruzalem na,

De Joden ingang, de lands zetel.

30 Daar was een Jodin, heet Judith,

Zo schoon dat het een wonder was.

Ze ging tot hem; hij merkte dat,

Dat ze was zo goed gedaan,

Hij werd met haar minne bevangen.

35 Nachts waande hij te plegen zijn minnen,

En toen ze kwam ter tent binnen,

Vond ze hem met slaap gedragen,

En heeft hem het hoofd afgeslagen;

Dat droeg ze binnen in die stad.

40 Al het leger werd geschoffeerd bij dat,

En vlogen henen met een spoed;

Die Joden hadden al dat goed.

In Scolastica mag men lezen

Meer en langer ding van deze.

Cambices zeden ende sine daden. XI.

Cambices hadde vele namen:

In dietsche ystorien alte samen

Seget dat hi Nabugodonosor hiet;

Hesdras en noemtene so niet:

5 Atarxerces oft Assuerus

Heetmenne, wi vindent dus:

Dus so haddi namen viere.

Hi was van so felre maniere,

Dat hi sinen rechtre dede

10 Villen alle sine lede,

Want hi valsceit hadde gedaen,

Ende dedene up een zitten slaen.

Doe ginc hi ende sette upte gone

Teenen bailliu des mans sone,

15 Omme dat hi te meer ontsaghe

Onrecht te wesene in sinen dage.

Verwoet was hi ende onghesinnet,

Dese Cambices, alsement kinnet:

Hi vermat hem in sinen zin,

20 Hi soude weten dat beghin,

Van wanen dat Nylus quame,

Eene riviere waest vander name,

Die coemt uten Paradise;

So verre voer hi dattem spise

25 Ghebrac, ende hi dordien noot

Moeste slaen sijn volc te doot

Entie eten, ende keren.

Nochtan en consti niet geleeren,

Wanen Nylus quame doch:

30 Doch bespottene Yrcanus noch.

Dese Cambices, alsict vant,

Verwan van Egypten tlant,

Ende bracht onder trike van Persi;

Hare gode onwerde hi,

35 Apis entie andere mede;

Hare templen hi vellen dede.

Daer naer soudi senden baroene

Omden temple van Amone

In Lybien, datmen vellen soude

40 Ende roven vandien goude.

Daer verloos hi sonder were

Vele volx van sinen here:

Indie zantzee dat si versmorden

Inden groten wint van norden.

Cambyses zeden en zijn daden. XI.

Cambyses had vele namen:

In Dietse histories alle tezamen

Zegt dat hij Nebukadnezar heet;

Ezra noemt hem zo niet:

5 Artaxerxes of Ahasuerus

Noemt men hem, we vinden het dus:

Dus zo had hij namen vier.

Hij was van zo’n felle manier,

Dat hij zijn rechter deed

10 Villen al zijn leden,

Want hij valsheid had gedaan,

En liet hem op een zetel slaan.

Toen ging hij en zette op datgene

Tot een baljuw de mans zoon,

15 Omdat hij te meer ontzag

Onrecht te wezen in zijn dagen.

Verwoed was hij en waanzinnig,

Deze Cambyses, zoals men hem kent:

Hij vermat hem in zijn zin,

20 Hij zou weten dat begin,

Van waar dat de Nijl kwam,

Een rivier was het van die naam,

Die komt uit het Paradijs;

Zo ver voer hij dat hem spijs

25 Ontbrak en hij door die nood

Moest slaan zijn volk ter dood

En die eten en keren.

Nochtans kon hij het niet leren,

Waarvan Nijl kwam toch:

30 Doch bespotten hem Hyracus nog.

Deze Cambyses, zoals ik het vond,

Overwon van Egypte het land,

En bracht het onder het rijk van Perzen;

Hun goden verontwaardigde hij,

35 Apis en die andere mede;

Hun tempels hij vellen deed.

Daarna zou hij zenden baronnen

Om de tempel van Amon

In Libi, dat men vellen zou

40 En beroven van het goud.

Daar verloor hij zonder verweer

Veel volk van zijn leger:

In die zandzee dat ze versmoorden

In de grote wind van het noorden.

Phyctahoras zeden. XII.

Egypten verloos sine crone

Bi desen Cambices onscone,

Ende was sonder coninc daer naer

Hondert ende XI jaer.

5 Dese Cambices maecte scone

In Egypten Babylone.

In sinen tiden verboot hi mede

Dien van Jherusalem der stede,

Dat si den tempel niet en wrochten,

10 Dien Jueden, die genade sochten.

Doe bleef dwerc staende daer naer,

Naer dat hi doot was II jaer.

In sinen tiden, alsiet las,

Was die wise Pyctagoras,

15 Dat was die alre eerste man

Die philosophen name gewan;

Want men vragedem, wat hi ware:

Doen wildi al openbare

[p. 1,104] Hem dus vroeden name niet geven;

20 Want die name die was bleven

Den VII vroeden van Atheene,

Ende daer af was hi niet gemene;

Ende hi seide al openbare,

Dat hi philosophe ware,

25 Dat was meester der wijsheden:

Van desen leestmen in vele steden.

Hi was van Samos geboren,

Ende voer in Egypten, omme horen

Der sterren const, die sere es scone;

30 Daer naer voer hi te Babylone,

Omme te leerne in sinen zin

Vander werelt dat beghin.

Hi voer te Creten, te Lacedemone,

Omme te leerne die wette scone,

35 Die maecten Ligurrus ende Monos.

Doe so quam hi te Cronnos,

Ende vant volc, dat vromech was,

Die wilden hem bewinden das,

Dat si lieten goede nature,

40 Ende hilden hem in luxure.

Die leerdi met worden mede,

Ende met volgene goede zede,

Dat si die dorperhede lieten,

Ende hem zonden began verdrieten.

45 Na sine doot, omme goede exemple,

Maectemen sijn huus een tempel.

Hort hier vort na dese saken

Des wijs Pictagoras spraken.

Pythagoras zeden. XII.

Egypte verloor zijn kroon

Bij deze Cambyses niet mooi,

En was zonder koning daarna

Honderd en 11 jaar.

5 Deze Cambyses maakte mooi

In Egypte Babylon.

In zijn tijden verbood hij mede

Die van Jeruzalem de stede,

Dat ze de tempel niet wrochten,

10 De Joden die genade zochten.

Toen bleef het werk staan daarna,

Nadat hij dood was 2 jaar.

In zijn tijden, zoals ik het las,

Was die wijze Pythagoras,

15 Dat was die allereerste man

Die filosofen naam gewon;

Want men vroeg hem, wat hij was:

Toen wilde hij al openbaar

Hen aldus verstandige naam niet geven;

20 Want die naam die was gebleven

Aan de 7 verstandige van Athene,

En daarvan was hij niet algemeen;

En hij zei al openbaar,

Dat hij filosoof was,

25 Dat was meester der wijsheden:

Van deze leest men in vele plaatsen.

Hij was van Samos geboren,

En voer in Egypte om te horen

De sterren kunst, die zeer is mooi;

30 Daarna voer hij te Babylon,

Om te leren in zijn zin

Van de wereld dat begin.

Hij voer te Kreta, te Lacedaemonië,

Om te leren die wetten mooi,

35 Die maakten Ligurus en Monos.

Toen zo kwam hij te Croton,

En vond volk dat dapper was,

Die wilden zich bewinden dus,

Dat ze verlieten goede natuur,

40 En hielden zich wulps.

Die leerde hij met woorden mede,

En mee volgen goede zede,

Dat ze die dorpsheid lieten,

En hun zonden begonnen te verdrieten.

45 Na zijn dood, om het goede voorbeeld,

Maakte men van zijn huis een tempel.

Hoort hier voort naar deze zaken

De wijze Pythagoras spreuken.

Van sinen sproken. XIII.

Men sal emmer daer toe zien,

Datmen scuwen sal ende vlien

Ende ofjagen talre stonde

Vanden lachame dongesonde,

5 Vander herten den dommen raet,

Vanden buke die overdaet,

Ende onwetentheit vanden zinne,

Ende van der stat die onminne,

Ende uten huse nijt ende hate,

10 Ende van alre dinc onmate.

Pyctagoras spreect dit allene:

Der vriende dinc es al gemeene.

Up II dinc sullen wi ons beraden,

Wat wi doen sullen ende wat wi daden;

15 Houden der waerhede gebode,

Want die bringen ons naest Gode.

Die was dat Pictagoras riet:

Ne ganc boven mate niet;

Ende alse du sies eenen man,

20 Daer verwaende haest es an,

Die en soudstu niet gram maken

Met genen dorperliken saken.

Hout den steden haer recht.

Droufheit van zinne vervecht.

25 Dune souts in dijn huus niet halen

Lieden van te vele talen.

Nu hort vort van hem sijn dolen:

Hi sprac eerst van Griexen scolen,

Dat die ziele onstervelijc ware,

30 Ende dat soe nu hier, nu dare,

Van eenen lachame inden anderen

Plaghe varen ende wanderen,

Nu in beesten, nu in lieden.

Van hem selven wildi bedieden,

35 Dat hem ghedochte wel van desen,

Dat sine ziele hadde gewesen

In IIII andere man, sijt seker das,

Eer hi wart Pictagoras;

Ende dinc, die nu sijn ende liden,

40 Sullen noch sijn ende tanderen tiden;

Ende meneghe andere dolinge mede,

Die hier niet els ware dan dulhede.

Eene aventure vertellet ons dus

In sinen tiden Valerius.

45 Hi seghet dat Pyctagoras liet

II jongren, dien dit es gesciet

Dat si hem also onderminden,

Dat hem deen wilde laten binden

[p. 1,105] Over den anderen, daer hi lach

50 Van sinen live up eenen dach;

Want hi die eer lach gebonden,

Hi bejagede so vele stonden,

Dat hi hem thuus soude maken

Ende besetten sine saken,

55 Ende liet sinen gheselle borghe

Van diere anxtelikere sorghe.

Alse die dach naken began,

So bespotte die tyran

Sinen pant, die ginder lach,

60 Want comen ware die leste dach.

Dander seide: ‘Dits al niet,

Mijn vrient sal doen dat hi behiet.’

Tier selver wilen enter stonde,

Alse hijt belovede metten monde,

65 Quam dander lossen sinen pant.

Dies wonderde dien tyrant,

Ende scaltene quite vander doot

Omme die getrouwechede groot,

Ende bat hem lieden na desen,

70 Dat hi die derde moeste wesen.

Siet hier gherechter lieven cracht,

Die dat sterven niet en acht,

Entie de wreetheit sachten leert,

Ende haetscap in minne keert!

Van zijn spreuken. XIII.

Men zal immer daar toe zien,

Dat men schuwen zal en vlieden

En afjagen te alle stonde

Van het lichaam het ongezonde,

5 Van het hart de domme raad,

Van de buik de overdaad,

En onwetendheid van de zin,

En van de stad de onmin,

En uit het huis nijd en haat,

10 En van alle dingen onmatigheid.

Pythagoras bespreekt dit alleen:

De vrienden ding is algemeen.

Op 2 dingen zullen we ons beraden,

Wat we doen zullen en wat we deden;

15 Houden de waarheden gebod,

Want die brengen ons naast God.

Dat was het dat Pythagoras aanraadde:

Ga nooit boven mate;

En als u ziet een man,

20 Daar verwaandheid haast is aan,

Die zou u niet gram maken

Met geen dorpse zaken.

Houdt de steden hun recht.

Droefheid van zin bevecht.

25 U zou in uw huis niet halen

Lieden van te veel praten.

Nu hoort voort van hem zijn dolen:

Hij sprak eerst van Griekse scholen,

Dat de ziel onsterfelijk was,

30 En dat ze nu hier, nu daar,

Van het ene lichaam in de andere

Plag te varen en wandelen,

Nu in beesten, nu in lieden.

Van zichzelf wilde hij aanduiden,

35 Dat hij dacht wel van deze,

Dat zijn ziel had geweest

In 4 andere mannen, zij het zeker dat,

Eer hij werd Pythagoras;

En dingen die nu zijn en gaan,

40 Zullen nog zijn en te andere tijden;

En menige andere dolingen mede,

Die hier niet anders zijn dan dolheden.

Een avontuur vertelt ons dus

In zijn tijden Valerius.

45 Hij zegt dat Pythagoras liet

2 jongeren, die dit is geschied

Dat ze zich alzo beminden,

Dat zich de ene wilde laten binden

Voor de anderen, daar hij lag

50 Van zijn lijf op een dag;

Want hij die er lag gebonden,

Hij bejaagde zo veel te stonde,

Dat hij zich thuis zou maken

En doen zijn zaken,

55 En liet zijn gezel borg

Van die angstige zorg.

Toen die dag naken begon,

Zo bespotte die tiran

Zijn pand, die ginder lag,

60 Want gekomen was de laatste dag.

De ander zei: ‘Dit is al niet,

Mijn vriend zal doen dat hij zei.’

Te diezelfde tijd en de stonde,

Zoals hij beloofde met de mond,

65 Kwam de ander inlossen zijn pand.

Dus verwonderde die tiran,

En schold hem kwijt van de dood

Om die trouwheid groot,

En bad hen lieden na deze,

70 Dat hij de derde moest wezen.

Ziet hier echte liefde kracht,

Die dat sterven niet acht,

En die de wreedheid verzachten leert,

En haat in minne keert!

Van II broederen, heren van Perscen, ende hoe Darius coninc wart. XIIII.

Na Cambices, die VIII jaer

Coninc was, dit wet vorwaer,

Wart coninc daer een baroen

Wonderlijc quaet in sijn doen.

5 Cambices die en hadde geen kint,

So dat hi dat in drome vint,

Dat sijn broeder sekerlike

Naer hem soude hebben trike;

Dies hiet hi den broeder verslaen.

10 Maergis hevet dit verstaen,

Sijn broeder, ende trac een swaert,

Ende doodde hem selven metter vaert.

Dese dinc was so bedect,

Dat vor nieman wart vertrect;

15 Want alleene wist een sijn raet,

Die nauwe decte die overdaet.

Alse Cambices was verstorven,

Hevet die ghene trike verworven

In diere gelike, indier gebare,

20 Alse oft te Margis behoef ware,

Ende nam Pantey te wive,

Cyrus dochter; maer indien live

Sone was hi maer VII maent,

Ende teersten dat hi sterven waent,

25 Brochti sinen broeder vort,

Ende seidem in waerre wort,

Dat Margis ware Cyrus sone.

In Persen dede men lichte tgone;

Want den coninc no sine kinder

30 Sach harde selden iemen ginder,

Sonder gewapent ende versiert

Oft ontekent oft onvisiert,

Sonder sijn heimelike raet.

Alse die ghene trike ontfaet,

35 So minderde hi den tribuut,

Omme te hebbene der meenten luut

Mettem, dat si hem waren hout.

Mettien een edel man, een out,

Een wijs, mercte dese dinc,

40 Die met boden aneginc

Siere dochter, eere vander partien

Van des coninx, des heren amien,

Ende dede hare vraghen tghone,

Oft hi ware Cyrus sone.

45 Soe ontboot, dat soes niet en wiste

Noch geweten conste bi liste;

Want elke amie woende allene,

Ende niemen met anderen gemene.

Die vader ontboot doe hare,

50 Alse hi quame slapen dare,

[p. 1, 106] Dat soe taste ende besiet,

Weder hi oren hadde of niet;

Want Cambices hadde daer te voren

Dien afgesneden beede sine oren,

55 Dies selves Hermeides broeder.

Bider dochter wart hijs vroeder,

Dat hi was al sonder oren:

Des wart sine doot ghesworen.

VII waren diere gesellen,

60 Die dit onrecht wilden vellen,

Ende quamen gewapent tier zale;

Si sloughen doot altemale

Diese werden, si waren gram,

So datmen bet vort bequam,

65 Daer die raetsiere waren, die VII;

Twee daeden sire vanden levene

Ende sloughen den coninc doot.

Dese twee broederen, wet al bloot,

Ne waren heren niet een jaer.

70 Grote bliscap so was daer,

Dat trike was te rechte comen,

Dat tonrechte was genomen.

Trike van Persen dat stont dan

An VII edele raetsman:

75 Magus hietse dystorie scone.

Die VII waren van edelen doene,

Ende proeveden, hoe men sal gemecken,

Wien men mach ter cronen trecken,

So dat si vonden woch ter cure,

80 Ende bevalent der aventure.

Si maecten bi haer selves danc,

Dat si ter zonnen upganc

Up hare orssen comen souden

Int vrijthof, ende si wouden,

85 So wies ors dat daer teersten nijede,

Dat men dien te coninge wijede.

Darius, Ysdaspis sone,

Waser een, ende was die ghone

Die de crone sere begherde.

90 Hi die wachte sine paerde

Vragedem, hoe die dinc ware;

Doe seide hijt hem al openbare.

‘Neen,’ sprac dander, ‘laet u sorghen,

Ghi wert here upten dach van morgen.’

95 Nachts alst was in donkeren tiden,

Dedi sijns heren ors riden

Eene merie int vrijthof,

Also dat niemen wiste daer of.

Des maergens alse die VII quamen

100 Up hare orssen daer te samen,

Darius ors dat ghedochte

Der merien, alst nature sochte,

Ende wart neiende te hant.

Die VI vielen neder int sant,

105 Ende groetene coninc ende here;

Doch was Darius geboren eere

Vanden coningen sekerlike.

Thant nam hi in huwelike

Cyrus dochter Pantey.

110 XXXVI jaer regneerde hi.

Van II broeders, heren van Perzen, en hoe Darius koning werd.

XIIII.

Na Cambyses, die 8 jaar

Koning was, dit weet voor waar,

Werd koning daar een baron

Wonderlijk kwaad in zijn doen.

5 Cambyses die had geen kind,

Zodat hij dat in droom vindt,

Dat zijn broeder zeker

Na hem zou hebben het rijk;

Dus zei hij de broeder te verslaan.

10 Margis heeft dit verstaan, (1)

Zijn broeder, en trok een zwaard,

En doodde hem zelf met een vaart.

Dit ding was zo bedekt,

Dat het door niemand werd verteld;

15 Want alleen wist het een van zijn raad,

Die nauw bedekte die overdaad.

Toen Cambyses was gestorven,

Heeft diegene het rijk verworven

In dergelijke, in die gebaren,

20 Zoals het tot Margis behoefte was,

En nam Pantey tot wijf,

Cyrus dochter; maar in dat leven

Zo was hij maar 7 maand,

En ten eersten dat hij sterven waant,

25 Bracht hij zijn broeder voort,

En zei hem in ware woord,

Dat Margis was Cyrus zoon.

In Perzen deed men licht datgene;

Want de koning of zijn kinderen

30 Zag erg zelden iemand ginder,

Uitgezonderd gewapend en versierd

Of zonder tekens of versierd,

Uitgezonderd zijn heimelijke raad.

Als diegene het rijk ontvangt,

35 Zo verminderde hij de tribuut,

Om te hebben het gemeente geluid

Met hem, dat ze hem waren behoud.

Meteen een edele man, een oude,

Een wijze, merkte dit ding,

40 Die met boden aanging

Zijn dochter, een van de partij

Van de koning, de heren geliefde,

En liet haar vragen hetgene,

Of hij was Cyrus zoon.

45 Ze ontbood, dat ze het niet wist

Nog weten kon bij list;

Want elke geliefde woonde alleen,

En niemand met andere algemeen.

Die vader ontbood toen haar,

50 Toen hij kwam slapen daar,

Dat ze tast en beziet,

Of hij oren had of niet;

Want Cambyses had daar te voren

Die afgesneden beide zijn oren,

55 Diezelfde Hermeides broeder.

Bij de dochter werd hij bekend,

Dat hij was al zonder oren:

Dus werd zijn dood gezworen.

7 waren van die gezellen,

60 Die dit onrecht wilden vellen,

En kwamen gewapend tot die zaal;

Ze sloegen dood allemaal

Die zich weerden, ze waren gram,

Zodat men beter voort kwam,

65 Daar die raadsheren waren, die 7;

Twee deden ze er van het leven

En sloegen de koning dood.

Deze twee broeders, weet al bloot,

Nee, waren heren niet een jaar.

70 Grote blijdschap zo was daar,

Dat het rijk was tot recht gekomen,

Dat het onrecht was genomen.

Het rijk van Perzen dat stond dan

Aan 7 edele raadsman:

75 Magirs noemt ze de historie schoon.

Die 7 waren van edele doen,

En beproefden, hoe men zal mikken,

Wie men mag ter kroon trekken,

Zodat ze vonden weg ter kuren,

80 En bevalen het avontuur.

Ze maakten bij hun eigen wil,

Dat ze ter zonsopgang

Op hun paarden komen zouden

In het vrijthof en ze wilden, (2)

85 Zo wiens paard dat daar te eersten hinnikte,

Dat men die tot koning wijde.

Darius, Hidaspes zoon,

Was er een en was diegene

Die de kroon zeer begeerde.

90 Hij die bewaakte zijn paard

Vroeg hem hoe dat ding was;

Toen zei hij het hem al openbaar.

‘Neen,’ sprak de ander, ‘laat uw zorgen,

Gij wordt heer op de dag van morgen.’

95 ‘s Nachts toen het was in donkere tijden,

Liet hij zijn heer paard berijden

Een merrie in het vrijthof,

Alzo dat niemand wist daar af.

Des morgens toen die 7 kwamen

100 Op hun paarden daar tezamen,

Darius paard die gedacht

De merrie, zoals het de natuur zocht,

En werd hinnikend gelijk.

Die 6 vielen neer in het zand,

105 En groeten koning en heer;

Doch was Darius geboren eerder

Van de koningen zeker.

Gelijk nam hij in huwelijk

Cyrus dochter Pantey.

110, 36 jaar regeerde hij.

(1) Bardiya, in Grieks Smerdis, of een priester van Zarathustra, Gaumata.

(2) Omheinde plaats.

Hoe Zorobabel an Darius quam. VI.

Desen Darius kende wel

Die goede Juede Zorobabel,

Ende was in Cambices tiden

Comen an des Darius zide

5 Te siene, oft hi des coninx gedochte

Bi desen prence verkeren mochte;

Maer dat en diedde altoos niet.

Heimelike hi doe Dariuse riet,

Dat hi Gode van Ysrael

10 Belovede ende hilde wel,

Waert dat hine coninc maken woude,

Dat hi sinen tempel soude

Verheffen in Jherusalem.

Zorobabel die quam an hem,

15 Doe hi wiste dat hi coninc was;

Eer hi woch voer beval hi das,

Dat men metsen soude seere.

[p. 1, 107] Darius die dede hem eere

Alse saen alse hi daer quam;

20 Want hine tsinen bedde nam,

Ende een was vanden drien,

Die tsinen live soude sien.

Darius hadde gemaket feeste;

Van sinen lande alle die meeste

25 Waren comen, alse hi behiet.

Nachts en mochti slapen niet,

Ende gaf een raedchel hem drien,

Die tsinen live moesten zien,

Ende vragede: wat machtichst mochte sijn,

30 So die coninc, so die wijn,

So dat wijf? die tscoenste ontbonde

Entie scoenste antworde vonde,

Hi soudem doen vele eeren.

Des maergens quamen vor die heren

35 Die drie, ende deen sprac openbare,

Dat die coninc machtichst ware;

Want die mensche es bi naturen

Coninc vanden creaturen,

Entie coninc dwinget gereet,

40 Ende doet hem doen al dat hi heet.

Dander hevet daer vort bracht,

Dat die wijn es van meerre cracht;

Want het coemt al vanden zinne,

Dat die mensche hevet inne,

45 Dat hi es boven creaturen;

Ende oec eist scout der aventuren,

Dat die coninc boven es;

Maer die wijn, des sijt ghewes,

Die verwinnet met siere cracht

50 Menschen zin ende coninx macht,

Ende maket al vergeten mede

Vroetscap ende mogenthede.

Die wise, vroede Zorobabel

Togede dat bi redenen wel,

55 Dat boven gaet der vrouwen cracht;

Want soe leven ende macht

Den coninc gevet entien man,

Die den wijngaert winnen can.

Oec en es niemene so vroet.

60 Hine laet sijn lijf of stort sijn bloet

Omme sijn wijf, alst es te doene;

Hine es so bloot, hine wert coene

Omme te behoudene sijns wijfs ere.

‘Ic sach ende kende,’ seiti, ‘eenen here,

65 Eenen coninc, dien, daer hi zat,

Sine amie gaf menegen plat;

Was soe blide, so was hi vro,

Ende was soe droeve, hi was also.

Nochtan hevet die moghenthede

70 Boven allen saken die waerhede:

Soes euwelijc ende can niet verkeren,

Hare macht en can minderen no meren.’

Hoe Zorobabel aan Darius kwam. VI. (1)

Deze Darius kende wel

Die goede Jood Zorobabel,

En was in Cambyses tijden

Gekomen aan de Darius zijde

5 Te zien of hij de konings gedachte

Bij deze prins veranderen mocht;

Maar dat duidde altijd niet.

Heimelijk hij toen Darius aanraadde,

Dat hij God van Israël

10 Beloofde en hield wel,

Was het dat hij hem koning maken wou,

Dat hij zijn tempel zou

Verheffen in Jeruzalem.

Zorobabel die kwam aan hem,

15 Toen hij wist dat hij koning was;

Eer hij weg voer beval hij dat,

Dat men metselen zou zeer.

Darius die deed hem eer

Alzo gelijk toen hij daar kwam;

20 Want hij hem tot zijn bed nam,

En was een van de drie,

Die zijn lijf zou zien.

Darius had gemaakt feest;

Van zijn land alle de grootste

25 Waren gekomen, zoals hij zei.

‘s Nachts mocht hij slapen niet,

En gaf een raadsel hen drie,

Die op zijn lijf moesten zien,

En vroeg: wat het machtigste mocht zijn,

30 Zo de koning, zo de wijn,

Zo dat wijf? Die het mooiste oploste

En die het mooiste antwoord vond,

Hij zou hem doen veel eer.

Des morgens kwamen voor die heren

35 Die drie, en de ene sprak openbaar,

Dat de koning machtigste was;

Want de mens is van naturen

Koning van de creaturen,

En de koning dwingt gereed,

40 En laat hen doen al dat hij zegt.

De ander heeft daar voort gebracht,

Dat die wijn is van meer kracht;

Want het komt al van de zin,

Dat de mens heeft in,

45 Dat hij is boven creaturen;

En ook is het schuld der avonturen,

Dat die koning boven is;

Maar die wijn, dus zij het gewis,

Die overwint het met zijn kracht

50 Mensen zin en konings macht,

En maakt het al vergeten mede

Kennis en mogendheid.

Die wijze, verstandige Zorobabel

Toonde dat bij redenen wel,

55 Dat boven gaat de vrouwen kracht;

Want ze leven en macht

De koning geeft en de man,

Die de wijngaard winnen kan.

Ook is niemand zo verstandig.

60 Hij laat zijn lijf of stort zijn bloed

Om zijn wijf, als het is te doen;

Hij is niet zo bang, hij wordt koen

Om te behouden zijn wijf eer.

‘Ik zag en kende, ‘zei hij, ‘een heer,

65 Een koning die daar hij zat,

Zijn geliefde gaf menige slag;

Was ze blijde, zo was hij vrolijk,

En was zo droevig, hij was alzo.

Nochtans heeft die mogendheid

70 Boven allen zaken die waarheid:

Ze is eeuwig en kan niet veranderen,

Haar macht kan niet verminderen of vermeerderen.’

(1) Zerubbabel, Latijn Zorobabel, dan met Cyrus koning van de Perzen.

Hoe Zorobabel sinen wille ghewan. XVI.

Alle die lieden seiden wel,

Dat dbeste sprac Zorobabel,

Ende seiden, heren ende coninc,

Dat waerheit ware boven alle dinc.

5 Doe sprac Darius: bade dat hi woude;

Want hijt hem gerne geven soude.

Zorobabel eeschte an hem,

Dat hi in Jherusalem

[p. 1,108] Den tempel Gods soude doen maken.

10 Den coninc gedochte der saken,

Dat hijt wilen Gode behiet,

Ende scrivet ende ghebiet,

Dat niemene hem daer toe en sette,

Dat hi iet den Jueden lette;

15 Maer dat men up sinen scat

Den tempel make; hi wille dat

Die vate ons Heren waren gegeven,

Die noch waren achterbleven,

Sidert dat Cyrrus crone drouch.

20 Zorobabel keert vro genouch,

Ende voerde mettem ander scaren

Harde vele Jueden, die waren

Noch int lant, die alle met hem

Waren in Jherusalem,

25 Ende vulmaecten den tempel daer,

Daer si toe daden V jaer.

Int VIIde jaer na Darius crone

Waest vulmaket wel ende scone,

Int XLVIste jaer te waren

30 Dat Cyrrus die Jueden liet varen.

Int tiende jaer van Darius rike,

So wart verdreven sekerlike

Die overdeghe Terquinius

Ute Rome, wi lesent dus,

35 Die coninc hadde gewesen daer

Indie stat XXXV jaer;

Entie Romeinen die en wouden

Nemmeer gheenen coninc houden;

Maer si wilden kiesen raetsliede.

40 Tien tiden dat dit ghesciede,

So was tRoemsce rike cleene:

Het ginc cume ten XVsten steene:

Men sciet doe met steenen mylen.

Dese raetsmanne stonden toter wilen,

45 Dat Julius dat Roemsce rike

Eersten anevinc mogendelike.

CCCC jaer LX ende viere

Stont te Rome dese maniere.

Brutus was die eerste man,

50 Die voget des raets wesen began:

Die verdrevene Terquinius

Was sijn oem, wi lesent dus.

Hoe Zorobabel zijn wil won. XVI.

Al die lieden zeiden wel,

Dat het beste sprak Zorobabel,

En zeiden, heren en koning,

Dat het waarheid was boven alle ding.

5 Toen sprak Darius: bad dat hij wou;

Want hij het hem graag geven zou.

Zorobabel eiste van hem,

Dat hij in Jeruzalem

De tempel Gods zou doen maken.

10 De koning bedacht de zaken,

Dat hij het wijlen God zei,

En schrijft en gebiedt,

Dat niemand hem daartoe zette,

Dat hij iets de Joden let;

15 Maar dat men op zijn schat

De tempel maakt; hij wil dat

De vaten ons Heren waren gegeven,

Die nog waren achterbleven,

Sinds dat Cyrus kroon droeg.

20 Zorobabel keert vrolijk genoeg,

En voerde met hem andere scharen

Erg veel Joden, die waren

Nog in het land, die alle met hem

Waren in Jeruzalem,

25 En volmaakten de tempel daar,

Daar ze toe deden 5 jaar.

In het 7de jaar na Darius kroon

Was het volmaakt goed en mooi,

In het 46ste jaar te waren

30 Dat Cyrus die Joden liet varen.

In het tiende jaar van Darius rijk,

Zo werd verdreven zeker

Die hovaardige Tarquinius

Uit Rome, we lezen het aldus,

35 Die koning had geweest daar

In die stad 35 jaar;

En de Romeinen die wilden

Nimmer geen koning houden;

Maar ze wilden kiezen raadslieden.

40 Te die tijden dat dit geschiedde,

Zo was het Romeinse rijk klein:

Het ging nauwelijks te 15ste stenen:

Men scheidde toen met stenen mijlen.

Deze raaadsmannen stonden tot de tijd,

45 Dat Julius dat Romeinse rijk

Eerst aanving vermogend.

400 jaar 60 en vier

Stond te Rome deze manier.

Brutus was de eerste man,

50 Die voogd van de raad te wezen begon:

Die verdreven Tarquinius

Was zijn oom, we lezen het aldus.

Van Demetricus ende van Anaxagoras. XVII.

In desen tiden, wi lesent dus,

Was een man, hiet Demetricus,

Die rike was ende liet sijn goet,

Ende voer tAthenen om wesen vroet,

5 Daer hi hem selven blenden woude,

Dat hi te vaster peinsen soude.

Sulc seide, hi stac uut sijn ogen,

Want hi niet en conde gedoghen,

Dat hi ane soude sien

10 Quaden lieden goet gescien.

Sulc seide, dat hijt bedi dede,

Dat hi sonder begerte mede

Hem altoos en conde gescien,

Dat hi wijf mochte anesien.

15 Maer recht waest wel dat hi hem blende,

Omdat hi vant so grote scende

Alder werelt, dats toverie.

Ysidorus, daer ics up lije,

[p. 1,109] Seget waer, dat Socrates

20 Die eerst vindere was des,

Die aert meersde ende brochte vort,

Dat jammer was ende grote mort.

Anaxagoras was tien tiden,

Die met onminnen de doot moeste liden,

25 Omdat hi seide al openbare,

Dat die zonne geen God en ware,

Tote Athenen indie port:

Hier omme so was hi vermort.

Van Demetrius en van Anaxagoras. XVII.

In deze tijden, we lezen het aldus,

Was een man, heet Demetrius,

Die rijk was en liet zijn goed,

En voer te Athene om te wezen verstandig,

5 Daar hij zichzelf verblinden wou,

Zodat hij te vaster peinzen zou.

Sommige zeiden, hij stak uit zijn ogen,

Want hij niet kon gedogen,

Dat hij aan zou zien

10 Kwade lieden goed geschieden.

Sommige zeiden dat hij het daarom deed,

Dat hij zonder begeerte mede

Zich altijd kon geschieden,

Dat hij wijf mocht aanzien.

15 Maar recht was het wel dat hij zich verblinde,

Omdat hij vond zo’n grote schande

Alle wereld, dat is toverij.

Isidorus, daar ik het op belijd,

Zegt waar, dat Socrates

20 Die eerste vinder was dus,

Die kunst vermeerderde en bracht voort,

Dat jammer was en grote moord.

Anaxagoras was te die tijden,

Die met onmin de dood moest lijden,

25 Omdat hij zei al openbaar,

Dat die zon geen God was,

Te Athene in die poort:

Hierom zo was hij vermoord.

Hoe Darius up Athenen voer. XVIII.

In Darius XIXste jaer

Hief hi up een orloghe swaer

Jeghen den coninc van Syten;

Want hi wilde hem verwiten,

5 Dat hi hem sire dochter ontseide,

Daer hi sijn leven ane leide,

Ende vinc dat orloghe an

Met VIIIC dusentich man,

So dat hi in Syten quam,

10 Ende hi scade groot daer nam

Van LXXXM mannen daer.

Doe quam hem int herte vaer;

Want Hyster, die riviere groot,

In sijn here achter hem vloet,

15 Dat een aerm es der Dunouwen;

Brakemen die brugge, het soudem rouwen,

Sone mochti keeren niet.

Aldus wijct hi ende vliet,

Ende voer in Minder Azia,

20 Dat hi dwanc verre ende na.

Daer na voer hi in Macedone,

Ende wan tlant van Yoene,

Dat in Grieken leghet gemeene;

Daer naer voer hi up Atheene,

25 Ende belach die vaste stede.

IIII daghe, naer die Persen zede,

Vierde there ende maecte feeste:

Daer af quam hem onnere de meeste;

Want die van binnen quamen hem an

30 Stoutelike met XIM man

Jeghen VIC dusent man te waren.

Melchiades was vander scaren

Voghet gemaect; want hi beriet,

Datmen voere up dat gediet.

35 Si quamen met so groten moede

Van Athenen die stoute, die vroede,

Ende daertoe met so groter vaert,

Dat wonder was te siene dar waert.

So sere vachtmen an deene zide,

40 Dat dat een volc inden stride

Dochte sijn al sonder were,

Ende dander een ridderlijc here.

Die Persiene waren verwonnen,

Ende vloen te scepe, die vlien connen,

45 Dattere vele wart versmort:

Jammerlike was daer de mort.

Een ridder deder grote daet:

Hi slougere menegen, hi was hem quaet,

Ende alse die scepe vul lieden waren,

50 Greep hi een scip uter scaren

Bider stevene, dat vul was liede,

Want hem leet ware dat danen sciede,

Ende hi hilt vaste ende dede mort.

Daer wart hem up des scepes bort

55 Afgeslegen die rechterhant,

Daer hi tscip mede geprant.

Hine liets niet dordie minke,

Hine hilt tscip an metter slinke,

So dat men hem die afslouch thanden.

[p. 1, 110] 60 Doch hilt hi tscip an metten tanden,

Ende vacht gelijc eenen diere

Metten tanden in diere maniere.

Die Persen verloren inden strijt

CCM manne tier tijt,

65 Sonder ghevaen ende verdronken,

Entie met dien scepe versonken.

Hoe Darius op Athene voer. XVIII.

In Darius 29ste jaar

Hief hij op een oorlog zwaar

Tegen de koning van Scythen;

Want hij wilde hem verwijten,

5 Dat hij hem zijn dochter ontzei,

Daar hij zijn leven aan legde,

En ving dat oorlog aan

Met 800 000 man,

Zodat hij in Scythen kwam,

10 En hij schade groot daar nam

Van 80 000 mannen daar.

Toen kwam hem in het hart gevaar;

Want Isar, die rivier groot,

In zijn leger achter hem vloeide.

15 Dat een arm is der Donau;

Brak men die brug, het zou hem berouwen,

Zo mocht hij keren niet.

Aldus wijkt hij en vliedt,

En voer in Klein Azië,

20 Dat hij dwong ver en na.

Daarna voer hij in Macedonië,

En won het land van Yoene, (1)

Dat in Griekenland ligt algemeen;

Daarna voer hij op Athene,

25 En belegerde die vaste stede.

4 dagen, naar de Perzen zede,

Vierde het leger en maakte feest:

Daarvan kwam hen oneer de meeste;

Want die van binnen kwamen hen aan

30 Dapper met 9 000 man

Tegen 600 000 man te waren.

Melchiades was van de scharen

Voogd gemaakt; want hij raadde aan,

Dat men voer op dat gebied.

35 Ze kwamen met zo’ n grote moed

Van Athene die dappere, die verstandige,

En daartoe met zo’ n grote vaart,

Dat wonder was te zien derwaarts.

Zo zeer vocht men aan de ene zijde,

40 Dat dit een volk in de strijd

Dacht te zijn al zonder verweer,

En de andere een ridderlijke leger.

De Perzen waren overwonnen,

En vlogen te schepen die vlieden konden,

45 Dat er vele werden versmoord:

Jammer was daar de moord.

Een ridder deed er grote daad:

Hij sloeg er menige, hij was hen kwaad,

En toen die schepen vol lieden waren,

50 Greep hij een schip uit de scharen

Bij de steven, dat vol was van lieden,

Want hem leed was dat vandaan scheiden,

En hij hield vast en deed moord.

Daar werd hem op de scheepsboord

55 Afgeslagen die rechterhand,

Daar hij het schip mee hield.

Hij liet het niet door die verminking,

Hij hield het schip aan met de linker,

Zodat men hem die afsloeg gelijk.

60 Toch hield hij het schip aan met de tanden,

En vocht gelijk een dier

Met de tanden in die manier.

De Perzen verloren in de strijd

200 000 man te die tijd,

65 Uigezonderd gevangen en verdronken,

En die met die schepen zonken.

(1) Ook wel Gardeterre genoemd, bij Pharat?

Van coninc Cerces van Persi. XIX.

Naer dit verlies zwaer ende groot

Bleef die coninc Darius doot,

Ende liet na hem vele kinder.

Sulke wilden gheven ghinder

5 Arcemenes die crone te voren,

Omme dat hi eerst was geboren;

Doch waest eer Darius quam int rike,

Maer Cerces was sekerlike

Eerst naest ter cronen geboren:

10 Dies eeschte hi de crone voren.

Doch ghemeenlike bleven si des

An haren oem Anafarnes,

Ende dit met so sachten moede,

Dat elkerlijc dit nam in goede;

15 So dat Cerces trike ontfine,

Ende Archemenes lovede die dinc.

Dus ontfinc hi die crone daer,

Ende drouchse XX jaer.

Dese hevet dorloge anegevaen,

20 Die sijn vader hadde bestaen

Up Grieken, ende gereeddem stille

Sine vaert naer sinen wille.

Van Lacedemone was tien tiden

Een prince van Cerces ziden,

25 Ghebannen van siere port,

Demoratus men noemen hort;

Ende al was hi metten coninc daer,

Nochtan lach hem noch alse zwaer

Sine lantzoene alse Cerces eere.

30 Hier omme so pensdi sere,

Hoe hi so sijn lant behoede,

Dat ment niet onversien bestoede.

Hi bescreef groot ende smal

Die dinc in eene tafle al,

35 Int hout, hoet metter sake was,

Ende daer up dedi leggen was,

Ende sendet dus sinen landslieden.

Niemene conste dat bedieden,

Wat hi meende oft wat het es.

40 Des conincs dochter Leonides

Screepte af dat was ende vant den raet,

Hoe die dinc gescepen staet.

Valerius seit, doe Cerces woude

Raet hebben, of hi Grieken soude

45 Met stride souken, doe ghoot hi wijn

In eenen nap, entie goden sijn

Bat hi, dat si daden verstaen,

Hoe die dinc hem soude vergaen.

Vierewaerf, dit was wonder groot,

50 Verkeerde die wijn in bloede root;

Maer dit tekijn en diedde niet,

Want sijn smekende volc hem riet:

Jegen hem ware ghene were,

So ongetellet ware sijn here.

55 Maer Demaratus aldus riet:

‘Verwaent u, here, niet up dit diet!

Hets eene onberechte scare,

Ende hets eene sake sware

[p. 1,111] Omberecht volc te bescedene,

60 Ende in orloghen te leedene:

Daers meer lacs an dan vromen.

Niet lichte en maecht daer toe comen,

Dat men vele volcs ghemeene

Berechten moge met pinen cleene;

65 Ende wat so men qualike berecht,

Dat en geduurt in geen gevecht.’

Van koning Xerxes van Perzen. XIX.

Na dit verlies zwaar en groot

Bleef die koning Darius dood,

En liet na hem vele kinderen.

Sommige wilden geven ginder

5 Ariamenes de kroon te voren,

Omdat hij eerst was geboren;

Toch was het eer Darius kwam in het rijk,

Maar Xerxes was zeker

Het eerste naast de kroon geboren:

10 Dus eiste hij de kroon te voren.

Toch algemeen bleven ze dus

Aan hun oom Anafarnes,

En dit met zo’n zacht gemoed,

Dat elk dit nam in goed;

15 Zodat Xerxes het rijk ontving,

En Ariamenes loofde dat ding.

Dus ontving hij die kroon daar,

En droeg het 20 jaar.

Deze heeft de oorlog aangevangen,

20 Die zijn vader had bestaan

Op Griekenland en bereidde zich stil

Zijn vaart naar zijn wil.

Van Lacedaemonië was te die tijden

Een prins van Xerxes zijden,

25 Verbannen van zijn poort,

Demoratus men noemen hoort;

En al was hij met de koning daar,

Nochtans lag hem nog alzo zwaar

Zijn land verzoening zoals Xerxes eerder.

30 Hierom zo peinsde hij zeer,

Hoe hij zo zijn land behoede,

Dat men het niet onvoorzien bestond.

Hij beschreef groot en smal

Dat ding in een tafel al,

35 In het hout, hoe het met de zaak was,

En daarop liet hij leggen was,

En zond het dus zijn landslieden.

Niemand kon dat aanduiden,

Wat hij bedoelde of wat het is.

40 De konings dochter Leonidas

Schraapte af dat was en vond de raad,

Hoe dat ding geschapen staat.

Valerius zei het, toen Xerxes wou

Raad hebben of hij Griekenland zou

45 Met strijd bezoeken, toen goot hij wijn

In een nap en de goden van hem

Bad hij dat ze deden verstaan,

Hoe dat ding hem zou vergaan.

Viermaal, dit was wonder groot,

50 Veranderde die wijn in bloedrood;

Maar dit teken duidde hem niet,

Want zijn smekende volk hem aanraadde:

Tegen hen was geen verweer,

Zo ongeteld was zijn leger.

55 Maar Demaratus aldus aanraadde:

‘Vermaant u, heren, niet op dit volk!

Het is een onbeheerde schaar,

En het is een zaak zwaar

Onbeheerd volk te bescheiden,

60 En in oorlogen te leiden:

Daar meer te laten aan is dan baten.

Niet licht mag ge daartoe komen,

Dat men veel volk algemeen

Berechten mag met pijn klein;

65 En wat zo men slecht berecht,

Dat duurt in geen gevecht.’

Hoe coninc Xerces die Grieken versochte met here. XX.

Cerces hadde in sijn here

VIIC dusent man ter were,

Gewapent van sijn selfs rike;

CCC dusent man gemeenlike,

5 Die hem te hulpen comen waren

Uut anderen lande met haren scaren;

Ghebecte scepe XII hondert,

Ende CCC scepe ghesondert,

Die daer voerden spise ende dranc,

10 Allame ende aernasch gemanc.

Jeghen aldus groot een here

Quam Leonida ter were,

Coninc van Spaerten, uptie zee,

Int ende van Termofilee,

15 Dats die passage, diemen weet,

Diemen Sente Joris aerm heet,

Daer dat here moeste liden,

Met IIIIM man up hem striden.

Drie dagen vacht hi achter een,

20 Dat hi emmer int scoenste sceen;

Ten vierden daghe sach hi there

Comen met so groter were,

Dat hi den sinen toesprac:

‘Vaert enwech, doet u gemac,

25 Onthier ende coemt een ander tijt,

Dat ghi bet te vordeele sijt.’;

Leonida nam mettem alleene

VI hondert man, ene menechte clene,

Ende at eene maeltijt ende seide:

30 ‘Ghi etet hier met mi upter heide;

Ghi sult dander maeltijt eten

Inder werelt onverweten.’

Mettien VIC die deghen coene

Quam inder Persen pauwelyoene,

35 Ende bestondse up ene avondstonde;

Des nachts slouchmen daer menege wonde.

Die Persiene sloughen die hare

Over der vianden scare.

Men vacht dien nacht duere enten dach

40 Tote over noene, diere na lach,

So dat Leonida entie sine,

Vermoyt van slaghen ende van pine,

Bleven onder dandere doot,

Datter cume eenech onscoot.

Hoe koning Xerxes die Grieken bezocht met leger. XX.

Xerxes had in zijn leger

700 000 man te verweer,

Gewapend van zijn eigen rijk;

300 000 man algemeen,

5 Die hem te hulp gekomen waren

Uit andere landen met hun scharen;

Gebekte schepen 12 honderd,

En 300 schepen afgezonderd,

Die daar voerden spijs en drank,

10 gereedschap en harnas gemengd.

Tegen aldus grote leger

Kwam Leonidas te verweer,

Koning van Sparta, op die zee,

In het einde van Thermopylae, (1)

15 Dat is die passage, die men weet,

Die men Sint Joris arm heet, (2)

Daar dat leger moest gaan,

Met 4000 man op hem strijden.

Drie dagen vocht hij achtereen,

20 Dat hij immer in het voordeel scheen;

Te vierde dag zag hij het leger

Komen met zoՍ n groot verweer,

Dat hij de zijne toesprak:

‘Vaart weg, doe uw gemak,

25 Tot hier en kom een andere tijd,

Dat ge beter te voordeel bent.’

Leonidas nam met hem alleen

600 man, een menigte klein,

En at een maaltijd en zei:

30 ‘Ge eet hier met mij op de heide;

Ge zal de andere maaltijd eten

In de wereld onbekend.’

Met die 600 die degen koen

Kwam hij in de Perzen paviljoen,

35 En bestond hen op een avond stonde;

Des nachts sloeg men daar menige wonde.

De Perzen sloegen die van hen

Voor de vijandelijke schaar.

Men vocht die nacht door en de dag

40 Tot over noen, die er na lag,

Zodat Leonidas en de zijne,

Vermoeid van slagen en van pijn,

Bleven onder de anderen dood,

Zodat er nauwelijks enige ontkwam.

(1) Bergpas bij de berg Oeta tussen Thessalië en Locris. (2) Bij Bras Saint Georges, de Bosporus.

Hoe Xerces den wijch verloes. XXI

Hier binnen sendde Xerces dan

Tote Delfos IIIIM man,

Omme den tempel te rovene daer,

Derre en keerde niet een haer;

5 Want reghene, blexeme ende onweder,

[p. 1, 112] Sloughent altemale ter neder.

Cerces hadde indien stonden

Indien wijch ontfaen II wonden,

Ende wilde bi watre striden:

10 Up Athenen wildi riden.

In Delfos so daden si vraghen

An Apolline in ghenen daghen,

Wat rade dat hi gave daer mede.

Hi hiet hem vesten hare stede

15 Met houtinen muren wel.

Temostenes ende niemen el

Verstont dat dat scepe bediet:

Scepe dat hi maken hiet.

Wive, kinderen ende goet,

20 In eylanden hi vluchten doet.

Cerces vant ydel die stede,

Die hi al verbernen dede.

Daer naer begondi in corten tiden

Up Grieken met scepen striden;

25 Selve hi upten oevere zat,

Om te bescouwene wale dat.

Nu was hem te hulpen coemen

Eene vrouwe, horen wi noemen

Archimesia, ende was coninginne

30 Van Alitharna, alsict kinne,

Die utermaten scone vaeht

Int voerhere met groter cracht,

So dat langhe in twifele stoet,

Welc here keeren soude den voet.

35 Maer vele bedwongen Grieken waren

Ghemeene in Darius scaren,

Die maecten die eerste vlucht:

Dus quam den Persienen vrucht,

Ende verloren een groot here.

40 Dandere, die bleven ter were,

Beval Cerces ende liet

Enen, die Mardonius hiet,

Omme te houdene tsiere hant,

Hi wilde selve rumen tlant;

45 Want hi hadde gedaen maken

Eene brugge, in waerre saken,

Tusscen Abides ende Griekenlant:

Dats daer omtrent, alsict vant,

Dat nu heet Sente Joris aerm.

50 Daerwaert voer hi gram ende waerm;

Maer die stroem vander zee

Hadde die brugge tebroken ontwee.

Alse hi des wart wel geware,

Was hi vro dat hi van vare

55 In eens visscers scepelkijn cleene

Ontfloe met lettel volx ghemeene.

Dusdaen was des heren vlucht,

Die te voren grote vrucht

Dede menegen hoghen man,

60 Alse hi dorloghe began.

Hoe Xerxes de strijd verloor. XXI

Hier binnen zond Xerxes dan

Te Delphi 4000 man,

Om de tempel te roven daar,

Daar keerde er niet een hier;

5 Want regen, bliksem en onweer,

Sloegen het helemaal te neder.

Xerxes had in die stonden

In die strijd ontvangen 2 wonden,

En wilde bij water strijden:

10 Op Athene wilde hij rijden.

In Delphi zo lieten ze vragen

Aan Apollo in die dagen,

Welke raad dat hij gaf daarmee.

Hij zei hen te vestigen hun steden

15 Met houten muren wel.

Demosthenes en niemand anders

Verstond dat het schepen waren:

Schepen dat hij maken zei.

Wijven, kinderen en goed,

20 In eilanden hij vluchten doet.

Xerxes vond leeg die steden,

Die hij al verbranden deed.

Daarna begon hij in korte tijden

Op Griekenland met schepen strijden;

25 Zelf hij op de oever zat,

Om te aanschouwen goed dat.

Nu was hem te hulp gekomen

Een vrouwe, horen we noemen

Archimesia, en was koningin (1)

30 Van Alitharna, zoals ik het ken,

Die uitermate schoon vocht

In het voorste leger met grote kracht,

Zodat lang in twijfel stond,

Welk leger keren zou achteruit.

35 Maar veel bedwongen Grieken waren

Algemeen in Darius scharen,

Die maakten de eerste vlucht:

Dus kwamen de Perzen vrees,

En verloren een groot leger.

40 De anderen, die bleven te verweer,

Beval Xerxes en liet

Een, die Mardonius heet,

Om te houden bij zijn hand,

Hij wilde zelf ruimen het land;

45 Want hij had doen maken

Een brug, in ware zaken,

Tussen Abydos en Griekenland: (2)

Dat is daar omtrent, zoals ik het vond,

Dat nu heet Sint Joris arm.

50 Derwaarts voer hij gram en warm;

Maar de stroom van de zee

Had die brug gebroken in twee.

Toen hij dat dus werd wel gewaar,

Was hij vrolijk dat hij van gevaar

55 In een vissers scheepje klein

Ontkwam met weinig volk algemeen.

Dusdanig was de leger vlucht,

Die te voren grote vrees

Deed menige hoge man,

60 Toen hij de oorlog begon.

(1) Artemisia I van Caria, koningin van Halicarnassus.

(2) Abidos, stad aan de hellespont in Klein Azië bij het huidige Canakkale.

Hoe Xerces keerde met verliese. XXII.

Orotius doet ons verstaen,

Dat dat voethere so was ondaen,

Daer si henen wilden tiden,

Dat si verdorven in elker ziden

5 Van hongre ende van aerbeiden,

Ende si up weghe ende inder heiden

Doot bleven liggende harentare,

Entien here volgeden nare

Beede voglen ende diere,

10 Quade, vuule ende ongiere.

Mardonius, dien dander here

Bevolen was, verloos die were;

[p. 1, 113] Sijn volc wart hem gesleghen of:

Dus vloe hi henen sonder lof.

15 Die Grieken waren vro ende coene,

Ende quamen in Cerces pawelyoene,

Daer si hem met goede laden:

Dit quam sint te groten scaden

Den lande aldaer gemeenlike;

20 Want so weeldich ende so rike

Wordsi, dat si thaerre scaden

Sidert vielen in overdaden.

Aldus Cerces es ghesciet,

Dat hem Demaratus behiet.

25 Cerces quam aldus te lande,

Dien wee dede scade ende scande,

Ende dancte Demaratus sere das,

Dat hi alleene die ghene was,

Die hem riet wel ende waer,

30 Ende hi hiet hem eeschen daer,

Hi wildem geven eene bede.

Doe eeschte hi, dat hi indie stede

Te Chaerters, die groot was ende scone,

Moeste met eere cierliker crone

35 Up eenen waghen varen in,

Hine wilde anders gheen gewin,

Ende dat was hem daer ghedaen.

Vreselijc volc waest sonder waen,

Dat niemen vanden rade daer

40 Den coninc dorste seggen waer.

Hoe Xerxes keerde met verlies. XXII.

Orotius doet ons verstaan,

Dat het voetleger zo was ontdaan,

Daar ze heen wilden gaan,

Dat ze bedorven in elke zijde

5 Van honger en van arbeid,

En ze op weg en in de heide

Dood bleven liggen hier en daar,

En die heren volgden na

Beide vogels en dieren,

10 Kwade, vuile en onguur.

Mardonius, die het ander leger

Bevolen was, verloor dat verweer;

Zijn volk werd hem geslagen af:

Dus vloog hij heen zonder lof.

15 Die Grieken waren vrolijk en koen,

En kwamen in Xerxes paviljoen,

Daar ze zich met goed laden:

Dit kwam sinds tot grote schade

De landen aldaar algemeen;

20 Want zo weelderig en zo rijk

Worden ze dat ze tot hun schade

Sinds vielen in overdaad.

Aldus Xerxes is geschied,

Dat hem Demaratus zei.

25 Xerxes kwam aldus te lande,

Die pijn deed schade en schande,

En bedankte Demaratus zeer dat,

Dat hij alleen diegene was,

Die hem aanraadde goed en waar,

30 En hij zei hem eisen daar,

Hi wilde hem geven een bede.

Toen eiste hij dat hij in die stede

Te Chaerters, die groot was en schoon,

Moest met een sierlijke kroon

35 Op een wagen varen in,

Hij wilde anders geen winst,

En dat was hem daar gedaan.

Vreselijk volk was het zonder waan,

Dat niemand van de raad daar

40 De koning durfde te zeggen waarheid.

Vanden stouten Demistodes. XXIII.

Alse die strijt dus was gevochten,

Ende die Grieken hem bedochten,

Van allen steden, groot ende clene,

Gaven si den prijs dien van Athene;

5 Demistodes van alden heren

Seiden si best werdich der eeren.

Dese Demistodes was sonder doget,

Doe hi was in sire joget,

So dattene sijn vader verstiet,

10 Ende sijn moeder omme tferdriet

Haer selven verhinc bider kele;

Nu haddi prijs ende eeren vele.

Dits Demistodes, daer een man

Raet dusdanen sochte an,

15 Weder hi riede dat hi ghave

Eenen manne sonder have,

Eenen vroeden suverliken,

Siere dochter, so eenen riken

Die wanraect ware. Hi seide dan:

20 Hi hadde lievere eenen man

Die goeds breke heeft, dan dat goet

Dat eenen voget hebben moet.

Dese Demostodes die was

Sint verdreven, alsict las,

25 Ende vanden coninc Cerces ontfaen.

Daer naer, alse hi hadde verstaen,

Dat Cerces entie sine meenen

Weder orloghen up Athenen,

Hine wildem niet afgaen,

30 Die hem groot goet hadde gedaen,

Noch vechten jeghen sine lede;

Bloet van stieren hi bringen dede,

Ende dranct ende staerf also,

Dies menech here was onvro.

35 Valerius die prijsdene sere,

Ende seghet, dat dese here

Kennede al siere lieden name;

Oec spreect hi, dat Cyrus altesamen

Sijn volc wel conste noemen al:

40 Dits dinc dat men wel prisen sal.

In Cerces tiden was Socrates,

Dien een man oec vragede des,

Hoe hi in siere ouden ruste,

Waer of hem spel van vrouwen luste.

45 ‘Neen,’ sprac hi, ‘ic bem, geselle,

Dan ontslopen alse uter helle.’

Van de dappere Demistodes. XXIII.

Toen die strijd dus was gevochten,

En die Grieken zich bedachten,

Van alle steden, groot en klein,

Gaven ze de prijs die van Athene;

5 Demistodes van alle heren

Zeiden ze best waardig de eer.

Deze Demistodes was zonder deugd,

Toen hij was in zijn jeugd,

Zodat hem zijn vader verstootte,

10 En zijn moeder om het verdriet

Zichzelf verhing bij de keel;

Nu had hij prijs en eer veel.

Dit is Demistodes, daar een man

Raad dusdanige zocht aan,

15 Wat hij aanraadde dat hij gaf

Een man zonder have,

Een verstandige zuivere,

Zijn dochter, zo een rijke

Die in wanhoop was. Hij zei dan:

20 Hij had liever een man

Die goede gebreken heeft, dan dat goed

Dat een voogd hebben moet.

Deze Demistodes die was

Sinds verdreven, zoals ik het las,

25 En van de koning Xerxes ontvangen.

Daarna, toen hij had verstaan,

Dat Xerxes en de zijne willen

Weer oorlogen op Athene,

Hij wilde hen niet afgaan,

30 Die hem groot goed had gedaan,

Nog vechten tegen zijn leden;

Bloed van stieren hij brengen deed,

En dronk het en stierf alzo,

Dus menige heer was droevig.

35 Valerius die prees hem zeer,

En zegt dat deze heer

Kende al zijn lieden namen;

Ook spreekt hij dat Cyrus alle tezamen

Zijn volk wel kon noemen al:

40 Dit is een ding dat men wel prijzen zal.

In Xerxes tijden was Socrates,

Die een man ook vroeg dus,

Hoe hij in zijn ouderdom ruste,

Waarvan hem spel van vrouwen lustte.

45 ‘Neen,’ sprak hij, ‘ik ben, gezel,

Dan ontkomen als uit de hel.’

[p. 1, 114] Xerces doot entie wrake. XXIIII

Euripites was indien jare,

Die seide dat hi zalech ware,

Wie so mochte hebben vrede

Van sijn selves onsuverhede.

5 Cerces, alder werelt vaer,

Die den lieden was te swaer,

Alse hi verloren hadde sijn eere

Int lant van Grieken aldus sere,

Wart hi onwert metten sinen.

10 Archabanus begonde pinen,

Een sijn bailliu, omme de crone;

Hi hadde VII sonen scone,

Die staerc ende stout waren altemale.

Navonds quam hi in des coninx zale,

15 Ende hevet gehangen sinen here,

Daer hi an mesdede sere.

Doe ginc hi ten joncsten sone,

Acerces so hiet die ghone,

Ende seide: Ԅijn broeder Darius

20 Hevet doot den coninc.’ Aldus

Brochtijt toe met quaetheit groot,

Dat hi den broeder slouch te doot.

Dus hilt Archabanus dat rike

VII maende valscelike.

25 Hi ontsach hem, dat hem die baroene

Souden swaer sijn tesen doene,

Ende nam tenen geselle met him

Eenen, hiet Achabasin,

Eenen mogende, dien hi al

30 Die dinc ontecte groot ende smal.

Alse die ghene dat hevet verhort,

Ontecti aldie grote mort

Artaxarces den jongelinc,

Die wiselike verkeerde die dinc.

35 Hi seide dat het ware sijn ghere,

Dat men des maergens sijn here

Ontbode, gewapent inder gebare,

Alse oft sine meninge ware,

Dat hi woude die ridders kinnen,

40 Ende hi woude wapene minnen.

Archabanus quam daer ter stede

Metten anderen gewapent mede.

Doe sprac die jongeline inder gebare,

Alse of sijn halsberch cortere ware,

45 Of Archabanus manglen woude.

Alse hi tgeent gerne doen soude,

Ende hine afdede daer ter ure,

Stakene Artaxarces dure,

Ende heet die sonen doden mede.

50 Aldus so wrac aldaer ter stede

Die jongelinc broeder ende vader,

Ende versekerde sijn lant algader.

Xerxes dood en de wraak. XXIIII

Euripides was in die jaren,

Die zei dat hij gelukkig was,

Wie zo mocht hebben vrede

Van zijn eigen onzuiverheid.

5 Xerxes, alle wereld gevaar,

Die de lieden was te zwaar,

Toen hij verloren had zijn eer

In het land van Grieken aldus zeer,

Werd hij verontwaardigd met de zijne.

10 Artabanus begon te pijnigen,

Een van zijn baljuw, om de kroon;

Hij had 7 zonen mooi,

Die sterk en dapper waren helemaal.

‘s Avonds kwam hij in de koningszaal,

15 En heeft gehangen zijn heer,

Daaraan hij misdeed zeer.

Toen ging hij tot de jongste zoon,

Artaxerxes zo heet diegene,

En zei: ԕw broeder Darius

20 Heeft gedood de koning.’ Aldus

Bracht hij het toe met kwaadheid groot,

Dat hij de broeder sloeg dood.

Dus hield Artabanus dat rijk

7 maanden vals.

25 Hij ontzag hem, dat hem die baronnen

Zouden zwaar zijn tot dit doen,

En nam tot een gezel met hem

Een, heet Achabasin,

Een vermogende, die hij al

30 Dat ding openbaarde groot en smal.

Toen diegene dat heeft gehoord,

Vertelde hij al die grote moord

Artaxerxes de jongeling,

Die wijs veranderde dat ding.

35 Hij zei dat het was zijn verlangen,

Dat men ‘s morgens zijn heer

Ontbood, gewapend in die gebaren,

Alsof het zijn mening was,

Dat hij wou die ridders kennen,

40 En hij wou wapens beminnen.

Artabanus kwam daar ter plaatse

Met de anderen gewapend mede.

Toen sprak die jongeling in die gebaren,

Alsof zijn maliënkolder korter was,

45 Of Artabanus ruilen wou.

Toen hij hetgene graag doen zou,

En hij het afdeed daar ter ure,

Stak hem Artaxerxes door,

En zei de zonen doden mede.

50 Aldus zo wraakte aldaar ter plaatse

Die jongeling broeder en vader,

En verzekerde zijn land allemaal.

Van Ataxerces Langhehande, hoe dat hi coninc waert. XXV.

Artaxarces Langehande

Was sine toename, ende dus te lande

Quam hi, ende drouch crone XL jaer

In genaden ende sonder vaer.

5 In sinen tiden so was Esdras,

Die een heilech prophete was,

Een goet Juede ende een ombesmet,

Die de Byble entie wet,

Die inden tempele verbernet bleef,

10 Bider herten al weder screef.

Desen hadde Artaxarces lief,

Ende gaf hem zeglen ende brief

Toten princen van Surie,

Dat men die Jueden van gavele vrie,

15 Ende dat men van des coninx scatte

Esdrase den wisen gave al datte,

Dat bedaerf ten temple ons Heren,

Ende men hem late sijn volc leren.

Dus voer Esdras ende met hem

20 Groot volc in Jherusalem;

Daer dedi den Jueden laten

Heidine wijf ende verhaten,

[p. 1, 115] Ende las den Jueden die wet,

Die hem God hadde gheset.

25 Tien tiden was Empodocles,

Dien sere prijst Aristotiles,

Die prijsde boven al drie dinghe

Indie werelt sonderlinghe:

Teerste es edele onwerde

30 Vander weelde hier up derde;

Dander die grote liefte mede

Vander toecomender zalichede;

Tderde die claerheit van zinne.

Ne gheene dinc, also ict kinne,

35 Nes eerlikere dan deerste si;

Ende so salech mede daer bi

Sone es niet alse dander es;

Ende dat derde, nu merket des,

Dats nutte ende bedervelijc sere:

40 Hier boven en prijsdi min no mere.

Van Artaxerxes lange handen, hoe dat hij koning werd. XXV.

Artaxarces lange handen

Was zijn toenaam en dus te lande

Kwam hij en droeg kroon 40 jaar

In genade en zonder gevaar.

5 In zijn tijden zo was Ezra,

Die een heilig profeet was,

Een goede Jood en een onbesmet,

Die de Bijbel en de wet,

Die in de tempel verbrand bleef,

10 Uit het hart al weer schreef.

Deze had Artaxerxes lief,

En gaf hem zegels en brief

Tot de prinsen van Syrië,

Dat men de Joden van belasting vrij,

15 En dat men van de konings schatten

Ezra de wijze gaf al dat,

Dat nodig was ten tempel ons Heren,

En men hem laat zijn volk leren.

Dus voer Ezra en met hem

20 Groot volk in Jeruzalem;

Daar deed hij de Joden verlaten

Heidense wijven en haten,

En las de Joden de wet,

Die hem God had gezet.

25 Te die tijden was Empedocles,

Die zeer prijst Aristoteles,

Die prees hem boven al drie dingen

In de wereld zonderling:

Ten eerste is edelheid onwaardig

30 Van de weelde hier op de aarde;

De andere die grote liefde mede

Van de toekomende zaligheid;

De derde de helderheid van geest.

Nee, geen ding, alzo ik het ken,

35 Nee, is eerlijker dan de eerste is;

En zo gelukkig mede daarbij

Zo is het niet zoals de ander is;

En dat derde, nu merk dus,

Dat is nuttig en bederfelijk zeer:

40 Hierboven prees hij het min of meer.

Hoe die Romeine wonnen wet. XXVI.

In Artaxarces XIIIste jaer

Sendden die van Rome openbaer

Hem X vroeden tote Athenen,

Omme Saloens bouken leenen

5 Ende daer uut te nemene de wet,

Die Saloen selve hadde geset.

Die ontrakense in Latine

Uten Griexen met haerre pine,

Ende brochtense in XII taflen vort

10 Tote Rome indie port.

Dien X was die macht ghegeven,

Dat si die wet setten ende screven.

Hier af quam groot verdriet aldus;

Want deen, hiet Appius Claudius,

15 Die nam met crachte die macht

Vander stat, ende wart gheacht

Here alleene vander stede;

Dander IX swoeren hem mede.

Dus dreven si daer indie port

20 Overdaet ende grote mort;

Maer Appius wilde vrien

Eene joncvrouwe te siere amien,

Ende wisedse eer in eyghijndomen,

Om bat te sinen wille te comen.

25 Daer mense teyghijndoeme trac,

Die vader sinen toren wrac,

Ende slouchse doot mids indie stat.

Bat mochti ghedoghen dat,

Dat hise doodde indien daghe,

30 Dan hi sulke scande saghe.

Hier af wart die meente in roere,

Ende wapenden hem met groter voere,

Ende dwonghen die heren weder,

Dat si dat heerscap leiden neder.

35 In Artaxarces XXste jaer

Was een Juede met hem daer,

Nemias, die scinke was,

Ende verhorde mare das,

Dat Jherusalem die stat

40 Al ongevest in pinen zat,

Ende bejagede an sinen here,

Dat hi hem dede alsulke eere,

Dat hine sendde aldaer int lant,

Ende macht oec gaf indie hant

45 Te vestene die heileghe stede.

Doe voer hi woch ende voerde mede

Vele Jueden an sine hant,

Die eyghijn waren daer int lant,

Ende veste binnen IIII jaren de port

50 Al omme ende omme, alsemen hort,

Also dat si binnen der stede

Gode dienden in goeden vrede.

Hoe de Romeinen wonnen wet. XXVI.

In Artaxerxes 13de jaar

Zonden die van Rome openbaar

Hun 10 verstandige tot Athene,

Om Solon ‘s boeken te lenen

5 En daaruit te nemen de wet,

Die Solon zelf had gezet.

Die vertaalden ze in Latijn

Uit het Grieks met hun pijn,

En brachten ze in 12 tafels voort

10 Te Rome in die poort.

Die 10 was de macht gegeven,

Dat ze de wet zetten en schreven.

Hiervan kwam groot verdriet aldus;

Want de ene, heet Appius Claudius,

15 Die nam met kracht de macht

Van de stad en werd geacht

Heer alleen van de stede;

De andere 11 zwoeren hem mede.

Dus dreven ze daar in die poort

20 Overdaad en grote moord;

Maar Appius wilde vrijen

Een jonkvrouw tot zijn geliefde,

En wilde ze eer in eigendom,

Om beter tot zijn wil te komen.

25 Daar men haar tot eigendom trok,

Die vader zijn toren wraakte,

En sloeg haar dood midden in die stad.

Beter mocht hij gedogen dat,

Dat hij haar doodde in die dagen,

30 Dan hij zulke schande zag.

Hiervan werd die gemeente in oproer,

En wapenden hen met grote vracht,

En dwongen die heren weer,

Dat ze de heerschappij legden neer.

35 In Artaxerxes 20ste jaar

Was een Jood met hem daar,

Nehemia, die schenker was,

En hoorde bericht dat,

Dat Jeruzalem die stad

40 Al onbevestigd in pijn zat,

En bejaagde aan zijn heer,

Dat hij hem deed al zulke eer,

Dat hij hem zond aldaar in het land,

En macht ook gaf in de hand

45 Te vestigen die heilige stede.

Toen voer hij weg en voerde mede

Veel Joden aan zijn hand,

Die eigenen waren daar in het land,

En vestigde binnen 4 jaren de poort

50 Alom en om, zoals men hoort,

Alzo dat ze binnen de stede

God dienden in goede vrede.

Van Ypocras ende Pyctagoras. XXVII.

In Artaxerces tiden was

Die phisisien Ypocras,

Die vindere was vander medicine.

Men vint in die bouke sine,

5 Datmen een wijf doden soude,

Want men hare tijen woude,

Dat soe boven haren man

Overspel ghevaen hadde an;

Want soe eens scoens kints genas,

10 Dat haren man ongelijc was

Ende sinen maghen enten haren.

Ypocras halp hare te waren,

[p. 1, 116] Ende vraghede, oft inde camere ware

Eenege ymage scone ende clare,

15 Daer dat kint na ware gedaen.

Men vant daer sulke ymage staen,

Ende hier bi behilt soe tleven;

Want dat upsien hat hare gegeven.

In desen selven tiden was

20 Die goede sprekere Pyctagoras,

Die eenen jongelinc te leerne nam

Playdieren, dinghen, ende quam

Hare voerwaerde te deser dinc:

So welken tijt so die jongelinc

25 Verwonne een pleit met sire sprake,

Hi soudem geven grote sake;

So dat hi in sulker aert

Goet ende vroet een meester waert.

Pyctagoras eeschte sine miede,

30 Dander seide dat niet en diede.

Doe dedine vor tgerechte dagen,

Ende ginc hem an met dusdaenre clagen:

ԓech, wat segstu, jongelinc?

Quaemstu niet bi dusdaenre dinc

35 Te miere scolen, bi sulker saken,

Alsic di wijs mochte maken,

Dattu wonnes een gedinge,

Dattu mi souds sonderlinge

Lonen hogelike mijn werc?’

40 –‘Ja ic, meester!’ sprac die clerc.

- ’Sone mogestu mi niet ontgaen,

Dune suls mi lonen daer wi staen;

Want gaet dat met u, so winnic echt

Bi vorworden ende na recht,

45 Omme dattu die sake winnes,

Ende dattuut vordie heren kinnes,

Alstu winnes een ghedinghe,

Dat mijn loen sal sijn sonderlinge.’

Die jongelinc seide: ԍeester, neen!

50 In sal u geven loen engheen;

Want eist dat tfonnesse met mi luut,

So bem ic quite al uut ende uut;

Ende gaet oec iet jeghen mi,

Omme dat ic niet vulleert en si,

55 Sone bem ic te ghenen stonden

U te loenne gebonden.’

Si, die de dinghen wisen wouden,

Ne wisten wat si wisen souden,

Ende lieten tote an desen daghe

60 Omberecht Pyctagoras claghe.

Van Hippocrates en Pythagoras. XXVII.

In Artaxerxes tijden was

Die dokter Hippocrates,

Die vinder was van de medicijnen.

Men vindt in de boeken van hem,

5 Dat men een wijf doden zou,

Want men haar aantijgen wou,

Dat ze boven haar man

Overspel gevangen had aan;

Want ze een schoon kind baarde,

10 Dat haar man ongelijk was

En zijn verwanten en die van haar.

Hippocrates hielp haar te waren,

En vroeg of in de kamer was

Een afbeelding schoon en klaar,

15 Daar dat kind naar was gedaan.

Men vond daar zo’ n afbeelding staan,

En hierbij behield ze het leven;

Want dat opzien had het haar gegeven.

In deze zelfde tijden was

20 Die goede spreker Pythagoras,

Die een jongeling te leren nam

Gerecht verhandelen, dingen, en kwam

Hun voorwaarde tot dit ding:

Zo welke tijd zo die jongeling

25 Won een pleit met zijn spraken,

Hij zou hem geven grote zaken;

Zodat hij in zulke kunst

Goede en verstandige meester werd.

Pythagoras eiste zijn loon,

30 De ander zei dat het niet diende.

Toen liet hij hem voor het gerecht dagen,

En ging hem aan met dusdanige klagen:

‘Zeg, wat zegt u, jongeling?

Kwam u niet bij dusdanig ding

35 Tot mijn school, bij zulke zaken,

Als ik u wijs mocht maken,

Dat u won een geding,

Dat u me zou bijzonder

Belonen hoog mijn werk?’

40 –‘Ja ik, meester!’ Sprak die klerk.

- ‘Zo mag u mij niet ontkomen,

U zal me belonen daar we staan;

Want gaat dat met u, zo win ik echt

Bij voorwaarden en naar recht,

45 Omdat u die zaak wint,

En dat u het voor die heren bekent,

Als u wint een geding,

Dat mijn loon zal zijn bijzonder.’

Die jongeling zei: ԍeester, neen!

50 Ik zal u geven loon geen;

Want is het dat het vonnis met mij luidt,

Zo ben ik het kwijt al geheel;

En gaat het ook iets tegen mij,

Omdat ik niet volleerd ben,

55 Zo ben ik te gene stonden

U tot loon gebonden.’

Zij, die de dingen wijzen wilden,

Niet wisten wat ze wijzen zouden,

En lieten tot aan deze dag

60 Onberecht Pythagoras klacht.

Van Socrates ende van sinen wiven. XXVIII.

In Artaxerces XLste jaer

Sprac men wonder ende waer

Van Socratese; want hi doe was

Die wijste daermen doe af las.

5 Nu hort hier wondere meer dan VII

Van sinen wonderliken levene.

Socrates hadde wive twee,

Nuro ende Xantipe,

Die dicken te sceldene plaghen,

10 Ende over een niet conden draghen,

So dat hise daer omme bespotte,

Ende seide: ‘Dulle wive, sotte!

Sceldi omme mi - wat gaet u an? -

Eenen vulen onreinen man,

15 Die gheneset es alse een ape,

Ende vordie borst ghelijc den scape,

Cleene voren ende crom ghebeent?’

Ten lesten hebben si hem vereent,

Ende keerden up hem alden nijt,

20 Ende daden up hem menegen strijt.

Up eenen dach was Xantipe

Up eenen solre, ende seide mee

Quaet te hem waert dan gevouch,

Ende hi verwanse met redenen genouch;

25 Met vulen watre soene beghoot,

Ende hine sprac anders clene no groot,

Alse hi sijn hovet hadde gevaget,

Dan hi seide al ongevraghet:

‘Ic wiste wel, dat te volgene plegen

30 Dusdanen donre alsulc reghen.’

Alcibiades hem vraget,

Waer omme dat hi niet verjaget

Xantipe, diene pijnt dus sere.

Hi sprac: ‘omme dat ic thuus lere,

35 Dat ic buten ghedoghen can,

[p. 1, 117] Of men mi lelike spreket an.’

Een wijs man wart eens sijns gheware,

Ende seide al openbare:

Si ontreinen in elker stede,

40 Ende si ontreinen die kinder daer mede.’

Sine jongers worden erre dies,

Ende wilden slaen den ries.

Hi verboot hem ende sprac, die vroede:

‘Hets waer, ne maer dat ic mi hoede.’

45 Hi stont wel in een ghedachte

Bi daghe duere ende bi nachte,

Sonder porren teenen stane,

Sonder oge up te slane,

Alse oft een stenijn beelde ware,

50 In dien doene, in diere gebare,

Alse of hi ware van live doot.

Sine ghemate was so groot,

Dat hi cume in al sijn leven

Eenege siecheit hevet beseven.

55 Al over al, so hebben wi verheest,

So was mettem een quaet geest,

Ende dat seide die heidine sot,

Dattet ware Socrates god.

Van Socrates en van zijn wijven. XXVIII.

In Artaxerxes 40ste jaar

Sprak men wonder en waar

Van Socrates; want hij toen was

Die wijste daar men toen van las.

5 Nu hoort hier wonderen meer dan VII

Van zijn wonderlijke leven.

Socrates had wijven twee,

Nuro en Xantippe, (1)

Die vaak te schelden plagen,

10 En overeen niet konden dragen,

Zodat hij ze daarom bespotte,

En zei: ‘Dolle wijven, zotten!

Schelden om mij - wat gaat u het aan? -

Een vuile onzuivere man,

15 Die genezen is als een aap,

En voor de borst gelijk de schapen,

Klein voren en kromme benen?’

Tenslotte hebben ze zich verenigd,

En keerden op hem al de nijd,

20 En deden op hem menige strijd.

Op een dag was Xantippe

Op een zolder en zei meer

Kwaad tot hem waart dan gevoeglijk,

En hij overwon haar met redenen genoeg;

25 Met vuil water ze hem begoot,

En hij sprak niet anders klein of groot,

Toen hij zijn hoofd had geveegd,

Dan hij zei al ongevraagd:

‘Ik wist wel, dat te volgen plegen

30 Dusdanige donder na zulke regen.’

Alcibiades hem vroeg,

Waarom dat hij niet verjaagt

Xantippe die hem pijnigt aldus zeer.

Hij sprak: ‘Omdat ik thuis leer,

35 Dat ik buiten gedogen kan,

Als men mij lelijk spreekt aan.’

Een wijs man werd hem eens gewaar,

En zei al openbaar:

‘Ze vervuilen in elke plaats,

40 En ze vervuilen die kinderen daarmee.’

Zijn jongeren worden gergerd dus,

En wilden slaan de dolle.

Hi verbood hen en sprak, die verstandige:

‘Het is waar, nee maar dat ik me hoede.’

45 Hij stond wel in een gedachte

Bij dagen door en bij nacht,

Zonder porren tot een staan,

Zonder ogen op te slaan,

Alsof het een stenen beeld was,

50 In die doen, in die gebaren,

Alsof hij was van lijf dood.

Zijn gematigdheid was zo groot,

Dat hij nauwelijks in al zijn leven

Enige ziekte heeft gekregen.

55 Al over al, zo hebben we gehoord,

Zo was met hem een kwade geest,

En dat zei die heidenen zot,

Dat het was Socrates god.

Van sinen sproken. XXIX.

Socrates die sprac openbare:

Beter es hoede dan tsine in vare.

Die machtich es van vele saken,

Sal sine zinne eerst suver maken,

5 Ende betren dat hi hevet mesdaen,

Noch mesdaet nemmer anevaen.

Wat wille hi here sijn van lieden,

Die hem selven niet mach gebieden?

Te zonne upganghe so soeke raet,

10 Ende vriendscap alsoe ondergaet.

Doe so andere liede bederve,

Dat die dine niet bederve.

Doe dinen vrient sulke vrome,

Datter di bate mede af come.

15 Sie dattu dijn goet so verters,

Dattu ander goet niet en begers.

In goet te houdene ende te winne,

Daertoe behort mate met zinne.

Vardich raet heves int ende

20 Dicken rouwe ende scende.

Dese dingen en sijn den rade niet goet:

Haestecheit ende erre moet,

Ende met vrienden cort ommeganc;

Rechte vriendscap moet sijn lanc.

25 Hi ontseit hem selven daer,

Die biddet dat te gevene es swaer.

Ander liede scade ende verdriet

Ne maec dine bliscap niet.

Scone worde dat eist dbeghin

30 Daer die vriendscap bi gaet in.

Quade wort ende uter maten

Sijn beghin van alre haten.

Selden mach men vrient bejaghen,

Ende lichtelike mach mense verjaghen.

35 Achte dijns selves meninge mere,

Dan die name der werelt eere;

Want die werelt machmen bedriegen,

Meninge ne can niet lieghen.

Sie dattu niemene des en onnes,

40 Dattu gedraghen niet en connes.

Gef dattu wils, eist goet, eist have,

Dattu wils dat men di gave.

Dune sout no dommen, no wisen,

Niet vor sinen ogen prisen.

45 Alstu hores alleene een wort,

Dat sluut ende en brinc niet vort.

Doestu wel, di sal daer of

Dat volc wel gheven den lof.

Hi es in dobble mesdaet,

[p. 1,118] 50 Die hem beroemt als hi doet quaet.

Geluc dat hevet over al

Ter naester duere bi hem mesfal.

Socrates sprac, dat si gingen

Den corten woch ten hogen dingen,

55 Die alsulc lijf leden mochten,

Dat si alsulc waren alsi dochten.

Hem vragede een jongelinc raet,

Weder huwelijc ware goet of quaet.

Doe seide Socrates aldaer:

60 ‘’Doen ende laten beede es zwaer:

Neemstu geen wijf, soes di messciet;

Want na di en blivet niet,

Ende vremde liede sullen mede

Deelen dine ervachtichede;

65 Neemstu wijf, dats sonder ende

Sorgen, scelde ende scende,

Vanden zwegeren overlast,

Sceldende zwegeren, ende vast

Uptyende van anderen wiven;

70 Vanden kinderen diere bliven

Es alte swaer dat aventuren,

Hoe dat si sullen naturen.’

Vanden wisen Socrates,

Also alst hier versament es,

75 Laet u genougen. Hier na mede

Suldi horen wat enden hi dede.

Van zijn spreuken. XXIX.

Socrates die sprak openbaar:

Beter is te behoeden dan te zijn in gevaar.

Die machtig is van vele zaken,

Zal zijn zin eerst zuiver maken,

5 En verbeteren dat hij heeft misdaan,

Nog misdaad nimmer aanvangen.

Wat wil hij heer zijn van lieden,

Die zichzelf niet mag gebieden?

Te zonsopgang zo zoek raad,

10 En vriendschap als ze ondergaat.

Doe zo anderen lieden behoeft,

Dat die de uwe niet bederven.

Toon uw vriend zulke dapperheid,

Dat er u baten mede van komen.

15 Ziet dat u uw goed zo verteert,

Dat u ander goed niet begeert.

In goed te houden en te winnen,

Daartoe behoort mate met zin.

Snelle raad heeft in het einde

20 Vaak rouw en schande.

Deze dingen zijn de raad niet goed:

Haastigheid en kwaad gemoed,

En met vrienden kort omgaan;

Echte vriendschap moet zijn lang.

25 Hij ontzegt zichzelf daar,

Die bidt dat te geven is zwaar.

Andere lieden schade en verdriet

Nee, maakt uw blijdschap niet.

Schone woorden dat is het begin

30 Daar de vriendschap bij gaat in.

Kwade woorden en uitermate

Zijn begin van alle haten.

Zelden mag men een vriend bejagen,

En licht mag men ze verjagen.

35 Acht uw eigen mening meer,

Dan de naam van de wereld eer;

Want die wereld mag men bedriegen,

Meningen nee kan niet liegen.

Ziet dat u niemand dus gunt,

40 Dat u verdragen niet kan.

Geef dat u wil, is het goed, is het have,

Dat u wil dat men u gaf.

U zou nog domme, nog wijze,

Niet voor zijn ogen prijzen.

45 Als u hoort alleen een woord,

Dat sluit in en brengt niet voort.

Doet u goed, u zal daarvan

Dat volk wel geven de lof.

Hij is in dubbele misdaad,

50 Die zich beroemd als hij doet kwaad.

Geluk dat heeft overal

Te naaste deur bij hem misval.

Socrates sprak dat ze gingen

De korte weg tot hoge dingen,

55 Die als zulk leven lijden mochten,

Dat ze alzo waren als ze dachten.

Hem vroeg een jongeling raad,

Of het huwelijk was goed of kwaad.

Toen zei Socrates aldaar:

60 ‘Doen en laten beide is zwaar:

Neemt u geen wijf, zo is het u mis gegaan;

Want na u blijft niets,

En vreemde lieden zullen mede

Delen uw erfgoed;

65 Neemt u een wijf, dat is zonder einde

Zorgen, schelden en schande,

Van de zwagers (schoonvader) overlast,

Scheldende zwagers en vast

Op het einde van anderen wijven;

70 Van de kinderen die er blijven

Is al te zwaar dat avontuur,

Hoe dat ze zullen naturen.’

Van de wijze Socrates,

Alzo als het hier verzameld is,

75 Laat u vergenoegen. Hierna mede

Zal ge horen wat einde hij deed.

Van eenen anderen Xerces ende Soccidianus den coninc. XXX.

Naer Artaxerces was coninc nemmee

Cerces dan maende twee;

Na hem was coninc cort in levene

Sodianus maende VII;

5 Daer na quam Darius Nothus,

Ende was coninc, wi lesent dus,

XIX jaer achter een.

In sinen tiden, dat wonder sceen,

Was in Cycilien erdbeve so groot,

10 Dat noint man sach dies genoot.

Ethna scuerde, daer vlooch uut

Vier ende vlamme ende groet geluut,

Ende verdaerf mede die brant

Dorpe, porte ende groot lant.

15 Doe scieden hem sulke lande in twee

Ende worden eylanden indie zee.

Al noch heden sietmen den brant

Van Cycilien daer int lant.

Achter die werelt indien daghen

20 Gescieden doe so vele plaghen.

In des Darius vierde jaer

Wart Plato geboren, dats waer,

Daer philosophen af favele maken,

Ende seggen in waren saken,

25 Dat Platoens moeder in drome dochte,

Datse Apollo in bedde sochte,

Ende willen daerbi seggen mede,

Dat die prince der wijshede

Van eere maget was geboren;

30 Maer dit es boerde verloren.

Valerius spreect, daer Plato sliep,

Dat in sinen monde liep

Een swaerm bien, die aldaer saten,

Ende maecten honechraten.

35 Plato hiet eersten Aristotiles;

Aristen sijn vader des

Die was van Neptunus comen;

Pyricoene horic die moeder nomen;

Soe was comen van Saloene,

40 Die sere vroet was in sinen doene.

Alse die vader brochte den sone

Tote Socrates, omme dat ghone

Dat hi van hem soude horen,

Nachts sach Socrates te voren,

45 Dat een vogel wit, niet groot,

Vliegende quam in sinen scoot,

[p. 1,119] Ende zanc ende vlooch te hemele waert.

Alse hi Platoens geware waert

Gheborst ende ghevorhovet so wide,

50 Hiet hine Plato, ende doe bi tide

Seidi dat al openbare,

Dat sijn dromen van hem ware.

Van een andere Xerxes en Sogdianus de koning. XXX.

Na Artaxerxes was koning nimmer

Xerxes II dan maanden twee;

Na hem was koning kort in leven

Sogdianus maanden 7;

5 Daarna kwam Darius Nothus,

En was koning, we lezen het aldus,

19 jaar achter een.

In zijn tijden, dat wonder scheen,

Was in Sicilië aardbeving zo groot,

10 Dat nooit men zag dergelijke.

Etna scheurde, daar vloog uit

Vuur en vlammen en groot geluid,

En bedierf mede die brand

Dorpen, poorten en groot land.

15 Toen scheidde zich sommige landen in twee

En worden eilanden in de zee.

Al nog heden ziet men de brand

Van Sicili daar in het land.

Achter de wereld in die dagen

20 Gebeurden toen zo veel plagen.

In de Darius vierde jaar

Werd Plato geboren, dat is waar,

Daar filosofen van fabels maken,

En zeggen in ware zaken,

25 Dat Plato ‘ s moeder in dromen dacht,

Dat Apollo haar in bed bezocht,

En wil daarbij zeggen mede,

Dat die prins der wijsheden

Van een maagd was geboren;

30 Maar dit is boers verloren.

Valerius spreekt, daar Plato sliep,

Dat in zijn mond liep

Een zwerm bijen, die aldaar zaten,

En maakten honingraten.

35 Plato heette eerst Aristocles;

Ariston zijn vader dus

Die was van Neptunus gekomen;

Perictione hoor ik die moeder noemen;

Ze was gekomen van Solon,

40 Die zeer verstandig was in zijn doen.

Toen de vader bracht de zoon

Tot Socrates, om datgene

Dat hij van hem zou horen,

Գ Nachts zag Socrates te voren,

45 Dat een vogel wit, niet groot,

Vliegend kwam in zijn schoot,

En zong en vloog te hemel waart.

Toen hij Plato gewaar werd

Borst en voorhoofd zo wijd,

50 Noemde hij hem Plato en toen bij tijden

Zei hij dat al openbaar,

Dat zijn dromen van hem waren.

Wat in Darius tiden ghevel, ende van Alcibiades. XXXI.

In des Darius tiden was

Tote Athenen, alsict las,

Een man, hiet Alcibiades,

Edel ende rike, sijt seker des,

5 Ende van zinne claer ende wijs;

Van scoenheden haddi den prijs

Boven al dat was boven der erde;

In sine port van grotere werde,

Ende daertoe geraect inden mont

10 Bet dan ander man tier stont.

Des prijs wart hi so vro,

Ende verhief hem also,

Dat hire omme wart gehat,

Ende gebannen uter stat.

15 Te Lacedemone dat hi vlo.

Daer wart hi verdreven also,

Doe vloe hi te Persen waert.

Daer sendden na hem inde vaert

Die XXX tyranne van Athene:

20 Aldus so quam hi in weene,

Die te voren so zalech was.

Alse hi wart geware das,

Dat hi niet en conde ontgaen,

Ontstac hi die camere saen,

25 Daer hi in lach, ende hevet verbrant

Hem mettien huse altehant.

Wie es zalech van dat hi hevet?

Hens niemen seker alse hi levet.

Oec in des Darius Xste jaer,

30 Die van Lacedemone, dats waer,

Daden Herracles die stat maken.

Daer es in waren saken

Eene dinc, diemen chaertere heet,

Ende es ghehouwen, alsemen weet,

35 Van eere roetsen, van eenen steene,

C cellekine ghemeene,

Ende staet up VII kervetsen gehouwen

Van selfs den steene. Daer machmen scouwen

Ongelovelijc groot wonder:

40 Men maghere niewer els besonder

So stille runen deen toten anderen,

Alle die in dandere wanderen

Sine horent alle wel al bloot,

Ende dit es wonder alte groot.

45 Dits een wonder vanden VII,

Die ter werelt sijn bescreven.

In desen tiden so verloren

Die van Persen, alse wijt horen,

Egypten dat conincrike,

50 Dat Cambices wan mogendelike.

Wat in Darius tijden gebeurde en van Alcibiades. XXXI.

In de Darius tijden was

Te Athene, zoals ik het las,

Een man, heet Alcibiades,

Edel en rijk, zij het zeker dat,

5 En van zin helder en wijs;

Van schoonheden had hij de prijs

Boven al dat was boven de aarde;

In zijn poort van grote waarde,

En daartoe geraakt in de mond

10 Beter dan andere man te die stond.

Van de prijs werd hij zo vrolijk,

En verhief hem alzo,

Dat hij er om werd gehaat,

En verbannen uit de stad.

15 Te Lacedaemonië dat hij vloog. (1)

Daar werd hij verdreven alzo,

Toen vloog hij te Perzen waart.

Daar zond men hem in de vaart

De 30 tirannen van Athene:

20 Aldus zo kwam hij in wenen,

Die te voren zo zalig was.

Toen hij werd gewaar dat,

Dat hij niet kon ontgaan,

Ontstak hij de kamer gelijk,

25 Daar hij in lag en heeft verbrand

Hem met het huis gelijk.

Wie is zalig van dat hij heeft?

Het is niemand zeker als hij leeft.

Ook in de Darius 10de jaar,

30 Die van Lacedaemonië, dat is waar,

Deden Heraclea die stad maken.

Daar is in ware zaken

Een ding die men charter heet,

En is gehouwen, zoals men weet,

35 Van een rots, van een steen,

100 celletjes algemeen,

En staat op 7 bogen gehouwen

Van dezelfde steen. Daar mag men aanschouwen

Ongelofelijk groot wonder:

40 Men mag er nergens anders bijzonder

Zo stil fluisteren de ene tot de andere,

Alle die in de andere wandelen

Ze horen het alles wel al bloot,

En dit is wonder al te groot.

45 Dit is een werelswonder van de 7,

Die ter wereld zijn beschreven.

In deze tijden zo verloren

Die van Perzen, zoals wij het horen,

Egypte dat koninkrijk,

50 Dat Cambyses won vermogend.

Van Assuerus conincrike. XXXII.

Darius staerf ende sijn sone

Wart coninc; nu hiet die ghone

Accacerces ende Mennoen.

Die Hesters bouke wille ondoen,

5 Die vintene genoemt daer ter stede

Inde jeesten Assuerus mede.

Sijn rike was groot, wijt ende open,

Van India tote Ethyopen.

Dese regneerde XL jaer,

10 Ende hadde kinder, wet vorwaer.

C ende XV, horie scriven,

[p. 1,120] Som van amien, som van wiven.

Die dinc, die wi van Ester lesen,

Gheviel indien tijt van desen,

15 Hoe dat Hester die Jodinne

Vrouwe wart ende coninghinne.

In Scolastica machmen lesen

In Dietsche dystorie van desen;

Want hier moeticse achterlaten,

20 Ende elswaer mine materie saten.

In des Assuerus XIste jaer

Staerf Socrates, wet vorwaer,

Omme dat hi wederseide die gode

Jegen der groter heren gebode,

25 Ende seide, dat maer een God en ware

Ende alle dandere boerde ommare.

Wie soet ware houdet vast,

Hem naect haetscap ende last.

Hier omme wart hi gevaen

30 Ende in eenen kaerkere gedaen,

Daer Orosius af scrivet int sine,

Dat hi hem doedde met venine,

Ende dattem dat sijn duvel riet,

Die altoos van hem niet en sciet.

35 Valerius scrivet, dat ghemeene

Dat heerscap wijsde van Athene,

Dat hi storve omme die sake,

Want hi hare gode versprake.

Doe nam hi selve daer te hant

40 Den ghonen, die indie hant

Hilt tfenijn, ende droucht te monde.

Xantipe mesbaren begonde,

Sijn wijf, ende sprac: ‘Dits ongedout,

Dat hier een man sterft sonder scout!’

45 – ‘Wat spreecstu? ‘seiti toten wive,

‘Wiltu dat men mi ontlive

Met rechte, alse eenen ondadegen man?

So waric sondelike daer an.’

Die was ter wijsheit staerc ende groot,

50 Die int ende stoet toter doot!

Men seget, doe hi staerf vorwaer,

Dat hi out was LXX jaer.

Van Ahasuerus koninkrijk. XXXII.

Darius stierf en zijn zoon

Werd koning; nu heet diegene

Accaxerxes en Mennoen.

Die Ester’ s boeken wil openen,

5 Die vindt hem genoemd daar ter plaatse

In de verhalen Ahasuerus mede.

Zijn rijk was groot, wijd en open,

Van India tot Ethiopi.

Deze regeerde 40 jaar,

10 En had kinderen, weet voor waar.

100 en 15, hoor ik schrijven,

Soms van geliefden, soms van wijven.

Dat ding die we van Ester lezen,

Gebeurde in die tijd van deze,

15 Hoe dat Ester die Jodin

Vrouwe werd en koningin.

In Scolastica mag men lezen

In Diets de historie van deze;

Want hier moet ik het nalaten,

20 En elders heen mijn materie zetten.

In de Ahasuerus 11de jaar

Stierf Socrates, weet voor waar,

Omdat hij weersprak de goden

Tegen de grote heren gebod,

25 En zei dat er maar een God was

En alle de anderen grapjassen onwaardig.

Wie zo het ware houdt vast,

Hem naakt haat en last.

Hierom werd hij gevangen

30 En in een kerker gedaan,

Daar Orosius van schrijft in het zijne,

Dat ze hem doodde met venijn,

En dat hem dat zijn duivel aanraadde,

Die altijd van hem niet scheidde.

35 Valerius schrijft dat algemeen

Dat heerschappij wees van Athene,

Dat hij stierf om die zaak,

Want hij hun god versprak.

Toen nam hij zelf daar gelijk

40 Diegene die in de hand

Hield het venijn, en droeg het te mond.

Xantippe misbaren begon,

Zijn wijf, en sprak: ‘Dit is ongeduld,

Dat hier een man sterft zonder schuld!’

45 – ‘Wat spreekt u?’ Zei hij tot het wijf,

‘Wil u dat men mij ontlijfd

Met recht als een ondeugdelijke man?

Zo was ik schuldig daaraan.’

Die was ter wijsheid sterk en groot,

50 Die in het einde stond tot de dood!

Men zegt het, toen hij stierf voor waar,

Dat hij oud was 70 jaar.

Wat in Assuerus tiden gesciede. XXXIII.

Na Socrates doot so bleven

Vele jongers, die sijn leven

Volgeden ende sinen raet,

Alst hier voren bescreven staet.

5 Exericfon die sere wale

Was gheraect in sine tale,

Die dus antwordde met gemake

Eenen die hem sprac oversprake:

‘Vrient,’ seiti, ‘du spreecx mi quaet;

10 Maer mine redene mi raet,

Dat ic quaet spreken versmade.’

Xerifon was wijs van rade.

Eens so quam hem eene mare,

Dat sijn sone versleghen ware,

15 Werende ende in ceren groot.

Hi seide: ‘Ghenouchte vander doot

So hebbic sekerlike, ghi heren,

Sindent dat hi staerf met eeren.’

In Assuerus XIIIste jaer

20 Was Dyogenes, van zinne claer;

Nochtan dooldi in somen saken,

Alse ons die bouken cont maken.

Hi seide: ԗant goet ende gherecht

Huwelijc ware, so wildi echt,

25 Dattem niemen soude scamen

Openbare liggen tsamen.’

Oec seit men dat hijs selve plach;

Maer naer sinen stervedach

Verwan die menscelike scame,

30 Ende men verdreef dese blame.

Dyogenes was edel ende vri;

Maer sindent so wart vercocht hi,

Ende diene cochte daer ter stonde,

Vragede wat ambachte hi conde.

35 ‘Ic kan,’ sprac hi, ‘den vrien gebieden.’

Dander sprac: ‘wat mach dit dieden?’

Ende wonderde der wort.

Sine kindre brachti vort,

Ende scaltene vri vordie liede,

[p. 1,121] 40 Ende sprac: ‘over dese gebiede.’

Desen Dyogenes ghevel

Teenen tiden also wel

In eenen woch, up enen dach,

Daer hi sine cledere besach,

45 Een blende quam ende soude daer liden,

Ende horte an hem tien tiden,

Ende vragede, wat hi daer wrachte.

‘Ic bem,’ sprac hi, hier inde jachte;

Ende dat ic niet en va, dats mijn,

50 Ende dat ic va, moet verloren sijn.’

Wat in Ahasuerus tijden geschiedde. XXXIII.

Na Socrates dood zo bleven

Vele jongeren die zijn leven

Volgden en zijn raad,

Zoals het hier voren beschreven staat.

5 Xerifon die zeer goed

Was geraakt in zijn taal,

Die dus antwoordde met gemak

Een die hem sprak en beledigde:

‘Vriend,; zei hij, ‘U spreekt van mij kwaad;

10 Maar mijn reden me aanraadt,

Dat ik kwaad spreken versmaad.’

Xerifon was wijs van raad.

Eens zo kwam hem een bericht,

Dat zijn zoon verslagen was,

15 Verwerend en in keren groot.

Hij zei: ‘Genoegen van de dood

Zo heb ik zeker, gij heren,

Sinds dat hij stierf met eren.’

In Ahasuerus 13de jaar

20 Was Diogenes, van geest helder;

Nochtans doolde hij in sommige zaken,

Zoals ons de boeken bekend maken.

Hij zei: ‘Want goed en echt

Huwelijk was, zo wil ik echt,

25 Dat zich niemand zou schamen

Openbaar te liggen tezamen.’

Ook zegt men dat hij het zelf plag;

Maar na zijn sterfdag

Overwon de menselijke schaamte,

30 En men verdreef deze blaam.

Diogenes was edel en vrij;

Maar sinds zo werd verkocht hij,

En die hem kocht daar ter stonde,

Vroeg hem wat ambacht hij kon.

35 ‘Ik kan,’ sprak hij, ‘de vrije gebieden.’

De ander sprak: ‘Wat mag dit beduiden?’

En verwonderde het woord.

Zijn kinderen bracht hij voort,

En schold hen vrij voor de lieden,

40 En sprak: ‘Over deze gebiedt.’

Deze Diogenes gebeurde

Te ene tijden alzo wel

In een weg, op een dag,

Daar hij zijn klederen bezag,

45 Een blinde kwam en zou daar gaan,

En hoorde aan hem te die tijden,

En vroeg, wat hij daar wrocht.

‘Ik ben,’ sprak hij, ‘hier in de jacht;

En dat ik niet vang, dat is mijn,

50 En dat ik vang, moet verloren zijn.’

Van Dyogenes. XXXIIII.

Dese Dyogenes, die vroede,

Minde sere die aermoede.

Eens hi in die zonne sat,

Ende Alexander quam tier stat,

5 Ende sach an den aermen wisen,

Ende sprac aldus in hovescher wisen:

‘Oftu iet wilt, doe mi verstaen.’

-‘Ja ic, sprac hi, ‘dume die zonne saen.;

Dus vele achti sine rijchede.

10 Desen man gheviel oec mede,

Dat hi was up eene wile

Te Cyracuse in Cycile,

Daer hem Denijs, een quaet tyran,

Vele onwerden leide an.

15 Maer daer hi die teelen dwouch,

Bespottene een ende louch,

Ende seide: ‘dune dorves geen teelen weeken,

Wiltstu met Denise smeeken.’

Dyogenes antworde doe:

20 ‘Maer wiltu doen dat ic doe,

Dune hads gene noot dan

Denise te smekene, den quaden tyran.’

Dyogenes quam tote Platone,

Die rike was ende harde scone

25 Sijn bedde gedect met goeder moeten.

Daer ginc hi up met moderigen voeten,

Dyogenes, harde onwerde,

Ende verterde daer die hoverde.

Dyogenes vercochte al

30 Sijn bedde, groot ende smal,

Ende gaeft oec wech gereet;

Selve behilt hi cume een cleet.

Een scaerpe was sijn kelnare,

Enen stoc drouch hi harentare,

35 Daer up leendi als hi was out.

Alse hem die honger dede gewout,

Bat hi eten teenen male.

Hine woende in neghene zale,

Maer in porthusen, in overloven.

40 In een wijnvat, wildijs geloven,

Daer deen bodem af was uutgheslegen,

Daer lach hi in, ende jegen den regen

Ende jegen dat coude keerdi dende,

Dat hi scaerp ende gheel kende,

45 Ende hilt sijn spot ende seide: Ԍeert,

Dit huus keert als de werelt keert.’

Een vaetkijn haddi ende hilt dat,

Want dat hire uut dranc ende at.

Eens besach hi ende vant,

50 Dat een kint dranc uut sire hant.

Hi seide: ‘Ne wistic niet dat,

Dat mi nature gaf een vat,

[p. 1, 122] Daermen uut drinct?’Alse hijt sprac,

Sijn scotelkijn hi tsticken brac.

55 Sine doot die proevet dat,

Dat hi noit aermoede was sat;

Want doe die Grieken in siere ouden

Teere feesten varen souden,

Quam hem indien woch die rede,

60 Ende bleef liggende teere stede

Indien weghe; hine liet hem draghen

No weder paert nochte waghen,

Maer hi ruste onder eenen boem.

Te sinen vrienden sprac hi: ‘Neemt goem

65 Te ghenen spele; magic ghenesen,

Ic sal emmer mede daer wesen;

Verwint mi devel, ic vare ter hellen

Wonen met minen gesellen.’

Van Diogenes. XXXIIII.

Deze Diogenes, die verstandige,

Minde zeer de armoede.

Eens hij in de zon zat,

En Alexander kwam te die plaats,

5 En zag aan de arme wijze,

En sprak aldus in hoffelijke wijze:

‘Of u iets wil, toon me te verstaan.’

-‘Ja ik,’ sprak hij, ‘ga uit de zon gelijk.’

Aldus veel achtte hij zijn rijkheid.

10 Deze man gebeurde ook mede,

Dat hij was op een tijd

Te Syracuse in Sicilië.

Daar hem Dionysius, een kwade tiran,

Veel onwaardigheid legde aan.

15 Maar daar hij de teilen waste,

Bespotte hem en lachte,

En zei: ‘U hoeft geen teilen te weken,

Wil u met Dionysios smeken.’

Diogenes antwoordde toen:

20 ‘Maar wil u doen dat ik doe,

U had geen nood dan

Dionysios te smeken, de kwade tiran.’

Diogenes kwam tot Plato,

Die rijk was en erg mooi

25 Zijn bed gedekt met goed gemoed.

Daar ging hij op met modderige voeten,

Diogenes, erg onwaardig,

En verteerde daar die hovaardigheid.

Diogenes verkocht al

30 Zijn bed, groot en smal,

En gaf het ook weg gereed;

Zelf behield hij nauwelijks een kleed.

Een pelgrimstas was zijn kelder,

Een stok droeg hij hier en daar,

35 Daarop leunde hij toen hij was oud.

Als hem de honger deed geweld,

Bad hij eten te ene maal.

Hij woonde in geen zaal,

Maar in poorten van huizen, in prilen.

40 In een wijnvat, wil gij het geloven,

Daar de ene bodem van was uitgeslagen,

Daar lag hij in en tegen de regen

En tegen de koude keerde hij het eind,

Dat hij recht en heel kende,

45 En hield zijn spot en zei: Ԍeert,

Dit huis keert als de wereld keert.’

Een vaatje had hij en hield dat,

Want dat hij er uit dronk en at.

Eens bezag hij en vond,

50 Dat een kind dronk uit zijn hand.

Hij zee: ‘Neen, wist ik niet dat,

Dat me natuur gaf een vat,

Daar men uit drinkt?’ Toen hij het sprak,

Zijn schoteltje hij te stukken brak.

55 Zijn dood die beproefde dat,

Dat hij nooit armoede was zat;

Want toen die Grieken in zijn ouderdom

Tot een feest varen zouden,

Kwam hem in de weg de koorts,

60 En bleef liggen te ene plaats

In die weg; hij liet hem dragen

Nog weder paard nog wagen,

Maar hij rustte onder een boom.

Tot zijn vrienden sprak hij: ‘Neem waar

65 Tot dat spel; mag ik genezen,

Ik zal immer mede daar wezen;

Overwint me het euvel, ik vaar ter helle

Wonen met mijn gezellen.’

Vanden groten orloghe tusschen Carthago ende Cicile. XXXV.

In Assuerus XVste jaer

So was dat orloghe swaer

Tusscen Cartago ende Cycile,

Dat gheduurde lange wile,

5 Daer si langhe groot gheval

Die van Cartaengen hadden al.

Van danen voeren si in Sardeine,

Daer si verloren al reine

Dat meeste deel van haren here.

10 Om dese scandelike onwere

Daden si bannen ute Cartago,

Met gemeenen rade also,

Haren maerscalc Malione

Ende mettem menegen ridder scone;

15 Nochtan dat si bi sinen handen

In Affrike, in vele landen,

Eere hadden gehat in meneger stede,

Ende oec in Cycilien mede.

Teersten dattem die mare quam

20 Vanden banne, worden si gram,

Ende quamen alle weder int lant;

Cartaengen belaghen si te hant.

Si seiden, dat si niet en quamen

Den lande te scaden of te scamen,

25 Maer inbans te werdene weder;

Ende al waren si gevallen neder

In eene orloghe sware,

Dat haer scout niet en ware,

Maer der aventuren scout:

30 Dat wilden si togen met gewout.

Der stede hebsi dat benomen,

Dat hare geen goet mochte comen;

Dit brochte die port in groter noot.

Hier omme wart die strijt so groot,

35 Dat Malioen wan die stat

Ende al datter binnen zat.

Diene hadden gedaen bannen,

Die hinc hi, knapen metten mannen,

Ende daertoe Cartalo sinen sone,

40 Die binnen mede was; die ghone

Was boven hem allen gehanghen.

Alse hi die stat hadde bevanghen,

Sette hire sine wet in durenture,

Ende settere in X senature,

45 Ende en bore lanc daer naer

Wart hi doot geslegen daer.

Van de grote oorlog tussen Carthago en Sicilië. XXXV.

In Ahasuerus 15de jaar

Zo was die oorlog zwaar

Tussen Carthago en Sicili,

Dat duurde lange tijd,

5 Daar ze lang groot geval

Die van Carthago hadden al.

Vandaan voeren ze in Sardinië,

Daar ze verloren al zuiver

Dat grootste deel van hun leger.

10 Om deze schandelijke onwaardigheid

Deden ze verbannen uit Carthago,

Met algemene raad alzo,

Hun maarschalk Mago

En met hem menige ridder mooi;

15 Nochtans dat ze bij zijn handen

In Afrika, in vele landen,

Eer hadden gehad in menige plaats,

En ook in Sicilië mede.

Ten eersten dat hen dat bericht kwam

20 Van het verbannen worden ze gram,

En kwamen allen weer in het land;

Carthago belegerden ze gelijk.

Ze zeiden dat ze niet kwamen

Het land te beschadigen of te beschamen,

25 Maar gerechtigd te worden weer;

En al waren ze gevallen neer

In een oorlog zwaar,

Dat het hun schuld niet was,

Maar het avonturen schuld:

30 Dat wilden ze tonen met geweld.

De stad heeft dat benomen,

Dat haar geen goed mocht komen;

Dit bracht die poort in grote nood.

Hierom werd die strijd zo groot,

35 Dat Mago won die stad

En alles dat er binnen zat.

Die hem hadden gedaan verbannen,

Die hing hij, knapen met de mannen,

En daartoe Cartalo zijn zoon,

40 Die binnen mede was; diegene

Was boven hen allen gehangen.

Toen hij die stad had gevangen,

Zette hij er zijn wet in door en door,

En zette er in 10 senatoren,

45 En het gebeurde lang daarna

Werd hij dood geslagen daar.

Van Mago ende sinen II sonen. XXXVI.

Na Malus wart Mago

Here gemaect van Carthago,

Die wiselike ende ridderlike

Hilt dat lant van Afferike.

5 Hi staerf ende liet sonen twee,

[p. 1, 123] Die meneger stat daden wee

Naer desen; ende met haren scaren

Sijn weder in Sardeine gevaren

Die van Kartaengen, ende meest al.

10 Deen broeder hiet Asrubal,

Amilcar hiet dander bi namen.

Alsi in Sardeinen quamen,

Vacht Hasdrubal daer IIII werf zege;

Doch bi mesfalle, dat allewege

15 Den mensce volget tallen stonden,

So bleef hi daer doot van wonden.

Amilcar die quam in sine stede,

Die voer in Cycilen mede,

Ende wan steden metten husen,

20 So dat hi belach Ceracusen;

Ende nachts quam hem in drome dat,

Dat hi des avonds indie stat

Te Ceracuse eten soude:

Dat was waer, woudi of [en] woude,

25 Want hi wart aldaer ghevaen:

Dus eist mettem niet wel vergaen.

Anders pant ne mochti geven,

Dant hem coste daer sijn leven.

Naer hem quam Arculyoen,

30 Die stoutelike anegreep dit doen,

Ende dat here in Cycile

Versaemdem in cortere wile,

Ende hevet hem bi zeuwe ende bi lande

II wighe gewonnen inde hande.

35 Doe quam eene gadoot int here,

Dat tfolc doot bleef sonder were,

So vele, datse indien stonden

Die levende niet gegraven conden,

So dat hi met cleender scaren

40 Te lande weder moeste varen,

Ende laten sine orloge also.

Die rouwe, die was te Carthago,

Diene conste tonge getellen,

Alse hi quam ende sine gesellen,

45 So groot was dat hantgeslach.

Alse hi selve den rouwe gesach,

Liet hi menegen heeten traen;

In sijn huus es hi gegaen,

Ende sloot al buten vriende ende kinder,

50 Ende doodde hem selven ginder.

Van Mago en zijn 2 zonen. XXXVI.

Na Malus werd Mago

Heer gemaakt van Carthago,

Die wijs en ridderlijk

Hield dat land van Afrika.

5 Hij stierf en liet zonen twee,

Die menige stad deden pijn

Na deze; en met hun scharen

Zijn weer in Sardinië gevaren

Die van Carthago en meest al.

10 De ene broeder heet Hasdrubal,

Hamilcar heet de andere bij namen.

Toen ze in Sardini kwamen,

Vocht Hasdrubal daar 4 maal zege;

Toch bij misval dat ter aller wege

15 De mens volgt te alle stonden,

Zo bleef hij daar dood van wonden.

Hamilcar die kwam in zijn plaats,

Die voer in Sicili mede,

En won steden met de huizen,

20 Zodat hij belegerde Siracusa;

En nachts kwam hem in droom dat,

Dat hij des avonds in die stad

Te Siracusa eten zou:

Dat was waar, wou hij niet of wou hij,

25 Want hij werd aldaar gevangen:

Dus is het met hem niet goed vergaan.

Ander pand kon hij niet geven,

Dan het hem koste daar zijn leven.

Na hem kwam Arculyoen,

30 Die dapper aangreep dit doen,

En dat leger in Sicilië

Verzamelde zich in korte tijd,

En heeft hem bij zee en bij land

2 strijden gewonnen in de handen.

35 Toen kwam een snelle dood in het leger,

Dat het volk dood bleef zonder verweer,

Zo veel, dat ze in die stonden

De levenden niet begraven konden,

Zodat hij met kleinere scharen

40 Te land weer moest varen,

En laten zijn oorlog alzo.

De rouw die was te Carthago,

Die kon geen tong vertellen,

Toen hij kwam en zijn gezellen,

45 Zo groot was dat handgeklap.

Toen hij zelf die rouw zag,

Liet hij menige hete traan;

In zijn huis is hij gegaan,

En sloot al buiten vrienden en kinderen,

50 En doodde zichzelf ginder.

Van Denise, coninc van Cicile. XXXVII.

Van desen wighe scrivet dus

Helynandus ende Orosius,

Ende sente Jeronimus oec mede,

Die dat ware te wetene dede,

5 Ende hietene den vermaerden strijt,

Niet omme prijs, die te diere tijt

Die van Carthago wonnen daer,

Maer omme tmesfal ende om tmesbaer,

Dat altemale ende sonder were

10 Woesterde tAfferijcsce here.

Tien tiden wart ende tier wile

Denijs van altemale Cycile

Coninc ende here vercoren,

Als dus die van Carthago verloren.

15 Die voer over in Ytale,

Ende wan die Grieken altemale,

Waer so hi conde geweten,

Dat si Ytale hadden beseten.

Maer doe quam hem ene mare,

20 Dat van Affrike there ware

Weder in Cycilen comen,

Ende hadden te here genomen

Amilcars sone Symioene.

[p. 1, 124] Een verradere van valscen doene,

25 Die mogenste een van Affrike,

Die dede te wetene heimelike

In Griexen lettren in corter wile

Ydocuse, coninc van Cycile,

Dien staet van aldien groten here

30 Entie maniere ende oec de were;

So dat utequam die raet,

Dat was dien verradere quaet,

Want hi wart daer omme verdaen.

Die senature cuerden saen

35 Van Cartago, om dese dinc,

Dat wie dat te scolen ginc

Van Cartago nemmermere

Neghene Griexe lettren en lere,

Noch oec Griexe tale mede;

40 Maer alst coemt teeneger stede,

Daer Griexe tale noot sal wesen,

Een latineerde si te desen.

Dus bleef dorloghe tiere wilen

Tusscen Affrike ende Cicilen.

45 Nu suldi horen van Denise,

Hoe hi was, in welkere wise

Dat hi quam, die quade tyrant,

Te gewinne stat ende lant.

Van Dionysios, koning van Sicilië. XXXVII.

Van deze strijd schrijft dus

Helinandus en Orosius,

En Sint Hieronymus ook mede,

Die dat ware te weten deed,

5 En noemde het de vermaarde strijd,

Niet om prijs, die te die tijd

Die van Carthago wonnen daar,

Maar om het misval en om het misbaar,

Dat helemaal en zonder verweer

10 Verwoestte het Afrikaanse leger.

Te die tijden werd en te die tijd

Dionysius van geheel Sicilië

Koning en heer gekozen,

Toen dus die van Carthago verloren.

15 Die voer over in Italie,

En overwon de Grieken helemaal,

Waar zo hij kon weten,

Dat ze Italië hadden bezet.

Maar toen kwam hem een bericht,

20 Dat van Afrika daar waren

Weer in Sicili gekomen,

En hadden tot heer genomen

Hamilcar ‘s zoon Symioen.

Een verrader van valse doen,

25 De vermogendste een van Afrika,

Die liet te weten heimelijk

In Griekse letters in korte tijd

Ydocuse, koning van Sicilie,

De staat van al die grote heren

30 En die manieren en ook het verweren;

Zodat uitkwam die raad,

Dat was die verrader kwaad,

Want hij werd daarom verdaan.

Die senatoren keurden gelijk

35 Van Carthago, om dit ding,

Dat wie dat te school ging

Van Carthago nimmermeer

Geen Griekse letters leert,

Nog ook Griekse taal mede;

40 Maar als men komt te enige plaats,

Daar Griekse taal nodig zal wezen,

En verlatijnst ze tot deze.

Dus bleef de oorlog te die tijd

Tussen Afrika en Sicilie.

45 Nu zal ge horen van Dionysios,

Hoe hij was, in welke wijze

Dat hij kwam, die kwade tiran,

Te winnen stad en land.

Vanden selven Denise. XXXVIII.

Dese Denijs van fellen doene

Ginc ter scolen met Platone,

Ende was van maten lieden geboren.

Teenen tiden, alse wijt horen,

5 Sach eene vrouwe, hiet Himena,

Eenen droem, nu hortere nae:

Hare dochte dat soe vernam,

Dat soe inden hemel clam,

Ende dat soe daer, groot ende cleene,

10 Der goden sitten sach gemeene;

Ende alse soet al besach met moeten,

Sach soe te Jupiters voeten

Gobonden liggen eenen man,

Die vreselijc was te scouwene an.

15 Mettien vragede soe den man

Diese leedde: ‘wies die tyran,

Die daer leget onder voete?’

Hi sprac: ‘Hets een mesfal onsoete,

Dat zwaer sal wesen altemale

20 Dien van Cycile ende van Ytale;

Ende alse sine bande sijn tebroken,

Saelt menege stat ende borch stoken

Ende vellen neder ende breken.’

Dese Denijs met sinen treken

25 Quam in Cycile te Cyracusen,

So dat hi van vele husen

Ende van borghen here waert.

Niemene so hevet hi gespaert,

Weduwen, weesen, ridderen, man,

30 Hine sach dat hi gewan

Al dat hare, cleene ende groot.

Alt volc bat om sine doot,

Sonder alleene een steenout wijf,

Soe bat den goden om sijn lijf

35 Altoos, ende omme sine gesonde;

Also dat hi teere stonde

Hare vragede, oft ware om sine dueget. ‘Here!’ sprac soe, ‘in mire jueget

Hadden wi enen here van felheit groot,

[p. 1,125] 40 Doe badic omme sine doot;

Dan quam een aergere in sine stat,

Om sine doot ic mede bat;

Nu bestu daerchste entie derde,

In di en es pays no verde,

45 Ende vruchte, waerstu onder moude,

Dat hier een aerger comen soude:

Dus biddic omme dijn lange lijf.’

Doe scaemdi hem dat oude wijf

Tontlivene, die hem sijn recht seide

50 Met also hoveschere coenheide.

Hi rovede zee ende lant,

Ende wat hi indie monstre vant,

Gout ende selver, hi naemt al.

So wantrouwel en es no wesen sal;

55 Dien hi eerst sijn lijf beval,

Sine vriende, dedi van hem al,

Ende nam vremde wilde liede,

Diene hoeden omme miede;

Ende want hi baerdmakere ontsach,

60 Sine dochtren hi sceren leren plach,

Ende alsi groot gewassen waren,

So dede hise van hem varen.

II wijf haddi, maer als hi soude

Mettem sijn, alse hi woude,

65 Dat was in so grotere wachte,

Waest bi daghe, waest bi nachte,

Sijn bedde was omme gevest

Met eere gracht, so men conste best,

Met eere valbrucgen, ende daer binnen

70 Sloot hi hem selven jegen afwinnen.

Van scatte was hi so rike,

Dat cume iemen was sine gelike;

Groot volc haddi ende scepe vele,

Ridderscap al uten spele.

75 Sindent wart hijs al verdreven,

Ende wan daer hi bi moeste leven,

TAthenen, alse wi horen tellen,

An kinderen die hi leerde spellen,

Ende sijn broederkijn. Dus was hi spegel

80 Omme der aventuren zeghel,

Dat hi dul es ende verdovet,

Wat heren dat hare gelovet.

Van dezelfde Dionysios. XXXVIII.

Deze Dionysius van felle doen

Ging ter school met Plato,

En was van matige lieden geboren.

Te ene tijd, zoals wij het horen,

5 Zag een vrouwe, heet Himena,

Een droom, nu hoort er na:

Ze dacht dat ze vernam,

Dat ze in de hemel klom,

En dat ze daar, groot en klein,

10 De goden zitten zag algemeen;

En toen ze het al bezag met moed,

Zag ze tot Jupiter ‘s voeten

Gebonden liggen een man,

Die vreselijk was te aanschouwen aan.

15 Meteen vroeg ze de man

Die ze leidde: ‘Wie is die tiran,

Die daar ligt onder de voeten?’

Hij sprak: ‘Het is een misval hard,

Dat zwaar zal wezen helemaal

20 Die van Sicilie en van Italie;

En als zijn banden zijn gebroken,

Zal hij menige stad en burcht stoken

En vellen neer en breken.’

Deze Dionysius met zijn streken

25 Kwam in Sicili te Syracuse,

Zodat hij van vele huizen

En van burchten heer werd.

Niemand zo heeft hij gespaard,

Weduwen, wezen, ridders, man,

30 Hij zag dat hij won

Al dat van hen, klein en groot.

Al het volk bad om zijn dood,

Uitgezonderd alleen een stokoud wijf,

Ze bad de goden om zijn lijf

35 Altijd en om zijn gezondheid;

Alzo dat hij te ene stonde

Haar vroeg of het was om zijn deugd.

‘Heer!’ sprak ze, ‘in mijn jeugd

Hadden we een heer van felheid groot,

40 Toen bad ik om zijn dood;

Dan kwam een ergere in zijn plaats,

Om zijn dood ik mede bad;

Nu bent u de ergste en de derde,

In u is vrede nog ver,

45 En vrees, was u onder de modder,

Dat hier een ergere komen zou:

Dus bid ik om uw lange leven.’

Toen schaamde hij zich om dat oude wijf

Te ontlijven die hem zijn echt zei

50 Met alzo hoffelijke koenheid.

Hij beroofde zee en land,

En wat hij in die heiligdom vond,

Goud en zilver, hij nam het al.

Zo wantrouwig is nog wezen zal;

55 Die hij eerst zijn lijf beval,

Zijn vrienden deed hij van hem al,

En nam vreemde wilde lieden,

Die hem hoeden om loon;

Want hij kapper ontzag,

60 Zijn dochters hij scheren leren plag,

En toen ze groot gegroeid waren,

Zo liet hij ze van hem varen.

2 wijven had hij, maar als hij zou

Met hen zijn, als hij wou,

65 Dat was in zo’ n grote bewaking,

Was het bij dag, was het bij nacht,

Zijn bed was om gevestigd

Met een gracht, zo men kon het beste,

Met een valbrug en daar binnen

70 Sloot hij zichzelf tegen afwinnen.

Van schatten was hij zo rijk,

Dat nauwelijks iemand was zijn gelijke;

Groot volk had hij en schepen vele,

Ridderschap al uit het spel.

75 Sinds werd hij al verdreven,

En won daar hij moest leven,

Te Athene, zoals wij horen vertellen,

Aan kinderen die hij leerde spellen,

En zijn broertje. Dus was hij een spiegel

80 Om de avonturen zegel,

Dat hij dol is en verdoofd,

Welke heren die haar geloofd.

Van Platoens aventuren. XXXIX.

In Assuerus XVIIste jaer

Doe sprac men verre ende naer

Vander wijsheit van Platone,

Die liet sine rijcheit scone

5 Ende Athenen sine stede,

Ende voer buten wonen mede

In een dorp, woeste al na,

Dat heet Achademia,

Daer die lucht was ongesont,

10 Omme dat hi aldaer ter stont

Met evele sijn vleesch wilde dwingen,

Ende hijt daer bet mochte vulbringen

Te pleghene siere philosophie,

Ende te studeerne met sire paertie.

15 Van sire doget, van sinen bloemen,

Salmen u somech point hier noemen.

Niet lichte en wart Plato gram;

Alse hi horde ofte vernam

Van hem enege achtersprake,

20 Hine gelovede niet der sake.

[p. 1, 126] Van hem ginc verre ende naer,

Datmen seide al openbaer,

Dat hi ware sekerlike

Die wijste van al erderike.

25 Alle die jongelingen tsamen,

Die dit wort van hem vernamen,

Entie wijsheit hadden vercoren,

Gingen onder Platone horen.

Nochtan dat hi dies hadde name,

30 Haddi in hem selven scame,

Want hem niet waer en dochte

Die mare, die men van hem brochte.

Dies es hi in Egypten gevaren,

Want hi hadde gehort te waren,

35 Dat daer waren wisere heren,

Ende wilde hare wijsheit leeren.

Lievere haddi in vremden lande

Pine, cost, scade ende scande,

Om te leerne dat hi niet en wiste,

40 Dan sijn zin bleve in twiste

Van eeneger dinc of in wane.

Dus nam hi dat wandelen ane,

Ende wart jongre mettien clenen,

Die meester was van al Athenen.

Van Platos avonturen. XXXIX.

In Ahasuerus 17de jaar

Toen sprak men ver en nabij

Van de wijsheid van Plato,

Die liet zijn rijkheid mooi

5 En Athene zijn stede,

En voer buiten wonen mede

In een dorp, woest al bijna,

Dat heet Akademeia,

Daar die lucht was ongezond,

10 Omdat hij aldaar ter stond

Met euvel zijn vlees wilde bedwingen,

En hij het daar beter mocht volbrengen

Te plegen zijn filosofie,

En te studeren met zijn partij.

15 Van zijn deugd, van zijn bloemen,

Zal men u sommige punt hier noemen.

Niet licht werd Plato gram;

Als hij hoorde of vernam

Van hem enige laster,

20 Hij geloofde niet de zaak.

Van hem ging ver en nabij,

Dat men zei al openbaar,

Dat hij was zeker

Die wijste van al aardrijk.

25 Al die jongelingen tezamen,

Die dit woord van hem vernamen,

En die wijsheid hadden gekozen,

Gingen onder Plato horen.

Nochtans dat hij dus had de naam,

30 Had hij in zichzelf schaamte,

Want hem niet waar dacht

Dat bericht, die men van hem bracht.

Dus is hij in Egypte gevaren,

Want hij had gehoord te waren,

35 Dat daar waren wijzere heren,

En wilde hun wijsheid leren.

Liever had hij in vreemde landen

Pijn, kost, schade en schande,

Om te leren dat hij niet wist,

40 Dan zijn zin bleef in twist

Van enig ding of in waan.

Dus nam hij dat wandelen aan,

En werd jongere met de kleine,

Die meester was van al Athene.

Noch van sinen sproken. XL.

Dus besochti in dier maniere

Die nature vander riviere

Die Nilus heet, entien zede

Vanden wilden Egypten mede.

5 Daer leerdi hare philosophien,

Dat meten van geometrien

Ende dat rekenen ende dat tellen,

Met anderen jongen gesellen.

Oec seghet men mede, eer hi keerde,

10 Dat hi Eubreusce lettren leerde,

Ende Moyses bouke besach,

Daer der werelt beghin in lach.

Selke wanen overwaer,

Dat hi Jeremien horde daer;

15 Maer dan es, clene no groot,

Hi was wel C jaer eer doot.

Van danen voer hi in Ytale,

Omme dat hi wilde altemale

Pyctagoras wijsheit leeren,

20 Entie sine daer mede meeren.

Daer ginc hi wandelen ende dolen

Harentare van scolen te scolen,

Ende sochte eenen wisen man

Van Tharenten, hiet Architan,

25 Die leerdem ghinder ende las

Die wijsheit, die Pyctagoras

Wilen screef in sinen bouken.

Dus ginc hi die wijsheit souken

Entie lettren harentare,

30 Ghelijc oft si vluchtich ware,

Ende hi hare volghede biden spore;

Want hi scaemdem te wesene dore.

Wat dat groot was ofte goet,

Omginc hi al in sinen moet.

35 Haddi recht gelove gheweten,

So en haddijs niet vergheten.

Dies waren si alle gemeenlinghe

Die philosophen indie dolinghe;

Dies seide Plato, dat ware een

40 Diet al vermochte, ende el negheen;

Maer onder hem waerre vele die daden

Also alse hem ware geladen.

Jupiter, sprac hi albloot,

Die ware inden hemel groot,

45 Ende sprac, dat hi hadde here groot

[p. 1, 127] Ingel ende duvel. Nu merct albloot,

Dat hi in Gode doolde sere;

Ende al gaf men hem prijs ende eere

In bouken van philosophien,

50 Van Gode ne consti niet lien.

Nog van zijn spreuken. XL.

Dus bezocht hij in die manieren

De natuur van de rivier

Die Nijl heet en de zeden

Van de wilde Egyptenaren mede.

5 Daar leerde hij hun filosofie,

Dat meten van geometrie

En dat rekenen en dat tellen,

Met andere jonge gezellen.

Ook zegt men mede, eer hij keerde,

10 Dat hij Hebreeuwse letters leerde,

En Mozes boek bezag,

Daar de wereld begin in lag.

Sommige wanen voor waar,

Dat hij Jeremia hoorde daar;

15 Maar die is, klein nog groot,

Hij was wel 100 jaar eerder dood.

Vandaan voer hij in Italie,

Omdat hij wilde helemaal

Pythagoras wijsheid leren,

20 En die van hem daarmee vermeerderen.

Daar ging hij wandelen en dolen

Hier en daar van school tot school,

En zocht een wijze man

Van Tarente, heet Archytas,

25 Die leerde hem ginder en las

Die wijsheid die Pythagoras

Wijlen schreef in zijn boeken.

Dus ging hij die wijsheid zoeken

En de letters hier en daar,

30 Gelijk of ze vluchtig waren,

En hij die volgde bij de sporen;

Want hij schaamde te wezen daar.

Wat dat groot was of goed,

Omging hij al in zijn gemoed.

35 Had hij recht geloof geweten,

Zo had hij het niet vergeten.

Dus waren ze alle algemeen

Die filosofen in die dolingen;

Dus zei Plato, dat was er een

40 Die het al mocht en anders geen;

Maar onder hem waren vele die deden

Alzo als hem ware geladen.

Jupiter, sprak hij al bloot,

Die was in de hemel groot,

45 En sprak dat hij had heren groot

Engel en duivel. Nu merk al bloot,

Dat hij in God doolde zeer;

En al gaf men hem prijs en eer

In boeken van filosofien,

50 Van God kon hij niet belijden.

Vanden selven. XLI.

Plato spreect in Fedrone,

Dat niemen so blode no so coene

Sijns dancs die doot sal anvaen;

Entie selve doet verstaen,

5 Wie so wille vaste leeren,

Dat hi die doot sal begheren.

Dit scijnt deen jegen dander gaen,

Maer men saelt aldus verstaen:

Die naturlike doot

10 En sal niemen ontfaen, en doe de noot;

Die doot die men begeren sal,

Dats dat een sinen lachame al

Van genouchten trecke ende hale,

Ende des vleeschs wille altemale

15 Wederstae entie leckernie,

Wille hi leeren philosophie.

Philosophie, spreect hi al bloot,

Dat es pensen omme die doot.

Plato die gelovet des,

20 Dat die ziele onstervelic es,

Ende dat proevet hi vaste ende wel

Bi redene ende bi niewet el.

Alse in sinen bouken dit las

Een, die Theobictus geheeten was,

25 Dordie minne vanden andren live

So warp hem neder die keytive

Van enen mure, omme die sake

Dat hi beteren levene genake.

Plato seghet dit wordekijn:

30 Alse langhe alse te samen sijn

Dit quade vleesch entie zin,

Sone conen wi no meer no min

Dat wi begeren niet gewinnen,

Dat es: die rechte waerheit kinnen;

35 Want die lachame brinct ons ane

Ongetelt buten allen wane

Pinen, peinsen ende aerbeit,

Ende sorghe sonder nuttelicheit:

Dat es die sake diet ons doet,

40 Dat wi in ghenen dingen sijn vroet.

Maer indien tiden dat wi leven,

Willen wi dat vleesch begheven,

Ende niet een twint of harde cleene

Hebben dan met hem ghemeene,

45 Ende wi altoos in gheere waerf,

Sonder nauwe dat hem bedaerf,

Den zin mettem laten gesellen,

Dus moghen wi die zonden vellen,

Enter wijsheit genaken,

50 Die ons sal so soete smaken.

Van hetzelfde. XLI.

Plato spreekt in Phaedo,

Dat niemand zo bang nog zo koen

Tegen zijn wil de dood zal aanvangen;

En diezelfde doet verstaan,

5 Wie zo wil vast leren,

Dat hij de dood zal begeren.

Dit schijnt de ene tegen de andere te gaan,

Maar men zal het aldus verstaan:

De natuurlijke dood

10 Zal niemand ontvangen, tenzij doet de nood;

Die dood die men begeren zal,

Dat is dat een zijn lichaam al

Van genoegen trekt en haalt,

En het vlees wil helemaal

15 Weerstaan en de lekkernij,

Wil hij leren filosofie.

Filosofie, spreekt hij al bloot,

Dat is peinzen om de dood.

Plato die gelooft dus,

20 Dat de ziel onsterfelijk is,

En dat beproeft hij vast en goed

Bij redenen en bij nergens anders.

Als in zijn boeken dit las

Een, die Theobictus geheten was,

25 Door de minne van het andere lijf

Zo wierp hem neer die ellendige

Van een muur, om die zaak

Dat hij beter leven genaakt.

Plato zegt dit woordje:

30 Alzo lang als tezamen zijn

Dit kwade vlees en de zin,

Zo kunnen we meer of min

Dat we begeren niet winnen,

Dat is: de echte waarheid kennen;

35 Want dat lichaam brengt ons aan

Ontelbaar buiten alle waan

Pijnen, peinzen en arbeid,

En zorgen zonder nuttigheid:

Dat is die zaak die het ons doet,

40 Dat we in geen dingen zijn verstandig.

Maar in de tijden dat we leven,

Willen we dat vlees begeven,

En niet iets of erg weinig

Hebben dan met hem gemeen,

45 En we altijd in die maal,

Uitgezonderd nauwelijks dat het nodig heeft,

De zin met hem laten vergezellen,

Dus mogen we de zonden vellen,

En ter wijsheid geraken,

50 Die ons zal zo zoet smaken.

Van hem selven noch. XLII.

Echt spreect Plato die wort:

Salich ware lant ende port,

Tfolc ende al die werelt echt,

Waren si vanden wisen berecht,

5 Oft wilden heren, alsi dolen,

Hem trecken ter wisere scolen.

Diere spise entie groot,

Dats der dulre lieder doot;

Want alsemen vissche vaet met ase

10 Of met hinghene, so vaetmen dwase.

Echt spreect hi: Wilde hare wijsheit togen

Onsen sterveliken ogen,

Aldie werelt soudse minnen,

Ende hem pinen omme haer winnen.

15 Dat rechte ne mach niemen weten,

[p. 1, 128] Hine zie oft onrecht si gespleten.

Wetenthede die hare versceet

Vanden rechte ende dat ontleet,

Dan sal men noemen gene wijsheit,

20 Maer bendichede der scalcheit.

Die moet oec, die tallen tiden

Vechten wille ende striden,

Diene hevet der coenheit meer no min,

Maer dats een dul, haestich zin.

25 Dats gerechtechede gherecht,

Die up daermoede niene vecht.

Den onnoselen doen geen quaet,

Dats eene zeghe daer ere uut gaet.

Dogen dats al die cracht,

30 Daer philosophie al up acht.

Plato die quam in Cycilen

Toten tyranne in eere wilen,

Denise, daer wi eerst af spraken.

Hine wiste wat feesten maken,

35 Noch werdicheit in sijn gedochte,

Hoe hine best onthalen mochte;

Maer met menegen man verchiert,

Met scepen dore wel ghevisiert,

Ontfinc hine met groter hoochede.

40 Doe sach Plato aldaer ter stede,

Alse ons Helynandus seghet,

Hoe Denijs was ommeleghet

Met meneger gewapijnder scare,

Die sijns lijfs namen ware.

45 Hi seide: ‘wat hevestu mesdaen,

Dattere so vele bi di gaen,

Die dijns levens nemen ware?’

Ay! edele aermoede ommare,

Hoe lettel die werelt gevroet,

50 Hoe seker du sijs ende hoe goet!

Doch es openbare anschine,

Dat Architan van Tarantine

Was doe Plato levende was;

Want dystorie gewaghet das,

55 Dat Plato te siere scolen ginc,

Ende van hem leerde menege dinc.

Architan spreect in sijn bispel,

Dat enghene dinc so fel

Van naturen es ghegheven

60 Den mensche alse weeldich leven;

Ende dit proevet hi hier bi,

Dat ghene dinc gegeven en si

Der mensceit ouer meer no min

Maer die ziele die hiet hi zin

65 So seghet hi dat weeldichede

Sin verdonkert ende zede,

Ende niet der zielen meer en dert

Dan alse tfleesch heeft dat begert.

Dese Architan was rike sere.

70 Nu haddi onder hem alse here

Den ghenen, die sijn goet bedreef,

Ende jegen hem rekende ende screef;

So dat die knape eens mesdede,

Doe seide Architan daer ter stede:

75 ‘Waric niet gram, du souds becopen.’

Hi liet eer ongewroken lopen

Die mesdaet, dan hi den knecht

Iet verswaert hadde jegen recht.

Van hetzelfde nog. XLII.

Echt spreekt Plato dat woord:

Gelukkig was land en poort,

Het volk en al de wereld echt,

Waren ze van de wijzen berecht,

5 Of wilde heren, als ze dolen,

Hen trekken ter wijzere scholen.

Dure spijzen en die groot,

Dat is der dolle lieden dood;

Want als men vissen vangt met aas

10 Of met vishaak, zo vangt men dwaas.

Echt spreekt hij: Wilde haar wijsheid tonen

Onze sterfelijke ogen,

Al de wereld zou ze minnen,

En zich pijnigen om haar te winnen.

15 Dat rechte mag niemand weten,

Hij ziet of het onrecht is gespleten.

Wetenschap die zich scheidt

Van het recht en dat ontleedt,

Dat zal men noemen geen wijsheid,

20 Maar handigheid van schalksheid.

Die moet ook, die te alle tijden

Vechten wil en strijden,

Die heeft de koenheid meer of min,

Maar dat is een dolle, haastige geest.

25 Dat is gerechtigheid gerecht,

Die op de armoede niet vecht.

De onnozele doen geen kwaad,

Dat is een zege daar eer uit gaat.

Gedogen dat is al de kracht,

30 Daar filosofie al op acht.

Plato die kwam in Sicili

Tot de tiran in een tijd,

Dionysios, daar we eerst van spraken.

Hij wist niet wat feesten te maken,

35 Nog waardigheid in zijn gedachte,

Hoe hij hem het beste onthalen mocht;

Maar met menige man versierd,

Met schepen door goed versierd,

Ontving hij hem met grote hoogte.

40 Toen zag Plato aldaar ter plaatse,

Zoals ons Helinandus zegt,

Hoe Dionysius was omringd

Met menige gewapende schare,

Die zijn lijf namen waar.

45 Hij zei: ‘Wat hebt u misdaan,

Dat er zo veel bij u gaan,

Die uw leven nemen waar?’

Ay! edele armoede onwaardig,

Hoe weinig de wereld bevroed,

50 Hoe zeker u bent en hoe goed!

Toch is het openbaar te zien,

Dat Archytas van Tarentum

Was toen Plato levend was;

Want de historie gewaagt das,

55 Dat Plato tot zijn school ging,

En van hem leerde menig ding.

Archytas spreekt in zijn voorbeeld,

Dat geen ding is zo fel

Van naturen is gegeven

60 De mens als weelderig leven;

En dit beproefd hij hierbij,

Dat geen ding gegeven is

De mensheid voor meer of min

Maar de ziel die noemt hij zin

65 Zo zegt hij dat weelderigheid

Geest verdonkert en zede,

En niets de zielen meer deert

Dan als het vlees heeft dat begeert.

Deze Archytas was rijk zeer.

70 Nu had hij onder hem als heer

Diegene die zijn goed bedreef,

En tegen hem rekende en schreef;

Zodat die knaap eens misdeed,

Toen zei Archytas daar ter plaatse:

75 ‘Was ik niet gram, u zou het bekopen.’

Hij liet eerder ongewroken lopen

Die misdaad, dan hij de knecht

Iets verzwaard had tegen rech

[p. 1, 129] Van Brennus ende vanden Gallen. XLIII.

In Assuerus XVIIste jaer

Quam te Rome scade ende vaer

Vanden Gallen, die doe quamen

Uter stat van ete samen;

5 Want een haer here, hiet Brennus,

Die quam met eenen here aldus,

Met Bellinus sinen broeder,

Die beede waren van ere moeder,

Ende wonnen al tlant vanden Rine,

10 Daer si daden menege pine.

Van danen voeren si in Ytale,

Daer sijt wonnen altemale,

So dat si quamen in Tuscane,

Daer si daden sware bane

15 Eere stat, daer si voren laghen.

Doe quamen ghinder indien daghen

Boden van Rome ghevaren,

Die also spraken ende gebaren,

Alse of si ten payse spraken.

20 Mettien ghevielen also die saken,

Dat men vacht daer een pongijs.

Die Gallen, die waren wijs,

Saghen daer, waer die Romeine

Indien stride waren ghemeine,

25 Ende oec metter stede vochten.

Fellike si hem bedochten

Ende peinsden, sochten dese vrede

Met ons sonder dorperhede,

Sine vochten tonsen scanden

30 Aldus dan niet mettien vianden,

Ende nament in grotere onwerden.

Si voeren henen haerre verden

Vander stat, daer si voren laghen,

Ende hebben over een gedraghen,

35 Dat sijt willen up Rome wreken;

Want eist, dat si die stede breken,

Die hooftstede es int lant,

Dandere gaen hem alle in hant.

Alsi dus up Rome quamen

40 Met haren here altesamen,

Was een raetsman indie port,

Diemen Fabius noemen hort,

Die quam ute met grotere were

Te gemoete met sinen here,

45 Daermen hertelike vacht

An beeden ziden met groter cracht;

Maer dat en mochte altoos niet dieden.

Fabius met sinen lieden

Was daer gevellet in corter tijt,

50 Rechts alsemen ripe coren snijt;

Entie Gallen voeren dure,

Ghelijc dat men vellet de mure,

Ende men up die stede tart.

So swaer was die wijch ende so hart,

55 Men mochte altoos niet lichtelike

Ghevinden, dat dat Roemsce rike

Meer ridderscap teere stat altoos

Tote dien daghe oint verloos.

Van Brennus en van de Galliërs. XLIII.

In Ahasuerus 17de jaar

Kwam te Rome schade en gevaar

Van de Galliërs, die toen kwamen

Uit de stad van Sans tezamen;

5 Want een van hun heren, heet Brennus, (1)

Die kwam met een leger aldus,

Met Bellinus zijn broeder,

Die beide waren van een moeder,

En wonnen al het land van de Rijn,

10 Daar ze deden menige pijn.

Vandaan voeren ze in Italië,

Daar zij het wonnen helemaal,

Zodat ze kwamen in Toscane,

Daar ze deden zware ban

15 Een stad, daar ze voren lagen.

Toen kwamen ginder in die dagen

Boden van Rome gevaren,

Die alzo spraken en gebaren,

Alsof ze over vrede spraken.

20 Meteen gevielen alzo die zaken,

Dat men vocht daar een gevecht.

Die Galliërs, die waren wijs,

Zagen daar waar die Romeinen

In die strijd waren algemeen,

25 En ook met de stede vochten.

Fel ze zich bedachten

En peinsden, zochten deze vrede

Met ons zonder dorpsheid,

Ze vochten niet tot onze schande

30 Aldus dan niet met die vijanden,

En namen het in grote onwaardigheid.

Ze voeren heen hun vaart

Van de stad daar ze voor lagen,

En zijn overeen gekomen,

35 Dat zij het willen op Rome wreken;

Want is het dat ze die stede breken,

Die hoofdstad is in het land,

De anderen gaan hen alle in hand.

Toen ze dus op Rome kwamen

40 Met hun leger alle tezamen,

Was een raadsman in die poort,

Die men Quintus Fabius noemen hoort,

Die kwam uit met groot verweer

Tegemoet met zijn leger,

45 Daar men hartelijk vocht

Aan beiden zijden met grote kracht;

Maar dat mocht altijd niet dienen.

Fabius met zijn lieden

Was daar geveld in korte tijd,

50 Recht zoals men rijp koren snijdt;

En die Galliërs voeren door,

Gelijk dat men velt de muur,

En men op die stede gaat.

Zo zwaar was die strijd en zo hard,

55 Men mocht altijd niet licht

Bevinden dat dit Romeinse rijk

Meer ridderschap te ene plaats altijd

Tot die dag ooit verloor.

Hoe Brennus Rome wan metten Gallen. XLIIII.

Die Gallen voeren indie stede;

Want so verwoest was soere mede,

Dat die straten idele waren:

Si mochten daer si wilden varen.

5 Si staken indie husen brant,

Ende maectent asschen altehant;

Doude liede, die senature,

Dander porters, die ghebure,

Slougen si indie huse met allen,

10 Ende daden die huse up hem vallen:

Dus worden die Romeine begraven

In haren asschen, in haerre haven.

Ic waenre cume M waren

Als vander Roemscher scaren,

15 Die int capitoel tier stont

Vloen, dat uptien berch stont,

Ende ghemuurt was wel ende vaste;

Daer onthiltsi hem vordie gaste.

Aldaer besatense die keytive,

20 Ende daden hem anxt vanden live,

Honger, vreese, menech coude.

[p. 1, 130] Doch hadden si M pont van goude...

Nochtan, al waest aldus gevallen,

In dat lant nochtan van Gallen

25 Was Rome van grotere name.

Omme dit ende om dese scame

Hadden achtinghe die Romeine

Stat ende mure te vellen al reine,

Ende te makene eene andere stede

30 Elswaer, ende so te heetene mede.

Hoe Brennus Rome won met de Galliërs. XLIIII.

Die Galliërs voeren in die stede;

Want zo verwoest was ze er mee,

Dat die straten leeg waren:

Ze mochten daar ze wilden gaan.

5 Ze staken in die huizen brand,

En maakten het tot as gelijk;

De oude lieden, die senatoren,

De andere poorters, die buren,

Sloegen ze in die huizen geheel,

10 En deden de huizen op hen vallen:

Dus worden die Romeinen begraven

In hun as, in hun have.

Ik waan er nauwelijks 1000 waren

Als van de Romeinse scharen,

15 Die in het Capitool te die stond

Vlogen dat op die berg stond,

En ommuurd was goed en vast;

Daar onthielden ze hen voor die gasten.

Aldaar bezetten ze die ellendige,

20 En deden hen angst van het lijf,

Honger, vrees, menige koude.

Toch hadden ze 1000 pond van goud...

Nochtans al was het aldus gevallen,

In dat land nochtans van Galliërs

25 Was Rome van grotere naam.

Om dit en om deze schaamte

Hadden achting die Romeinen

Stad en muur te vellen al zuiver,

En te maken een andere stede

30 Ergens anders en zo te heten mede.

Vanden capytole van Rome ende vander gans. XLV.

Dystorie van ouden Bertaengen seget,

Dat nu Inglant te hetene pleget,

Dat van Bartaengen coninc Bellijn

Brennuse, den broeder sijn,

5 Uten lande verdreef met allen.

Doe quam hi int lant van Gallen,

Int lant dat Allobroga hiet,

Dat men Bourgoenyen nu heten pliet,

Tote Sans, ende behuwede tlant.

10 Sindent worden si van eere hant

Brennus ende Bellijn,

Ende wonnent al neven den Rijn,

Ende begaedden, alse ghi hort,

Rome die vermaerde port,

15 Ende hingere XX vanden besten

Uptie maerct buten der vesten,

Daer si voer tcapitoel laghen,

Ende daer dandere toesaghen.

Oec hadden si hem na bi nachte

20 Tcapitool afgewonnen met crachte,

Ne ware eene gans alleene;

Want die wachters sliepen gemeene,

Want die wachters waren moede,

Entie Gallen met stouten moede

25 Waren comen toten tinnen.

Ende souden hebben gevallen binnen;

Maer eene gans hevetse verroken,

Ende riep ende hevet tebroken

Der wachters slaep, die cume benamen,

30 Dat dandere niet in en quamen.

Om dese dinc maecten die Romeine

Eene selverine gans ghemeine,

Ende anebedense updien dach,

Dat dat jaergetide lach,

35 Daer naer over menech jaer.

Sente Ambrosius, over waer,

Maecte hier af sint sijn spot,

Ende seide: ‘Rome! Jupiter dijn god

Met anderen dinen goden sliep,

40 Die gans die wiec wel ende riep:

Dies maecstu sacrificie hare,

Niet te Jupiters outare.

Dine goden sijn beneden der gans!

Ne ware dor hare, die van Sans

45 Hadden dine gode gherovet:

Hijs domp die an hem gelovet!

Valerius seget: doe die van binnen

Hem ontsagen jegen afwinnen,

Want hem die honger dede noot,

50 Worpen si uut dor scalcheit broot.

Doe dit saghen die van Gallen,

Voeren si woch al met allen.

Hi seghet: het stont hem so onsiene,

Dat die reepe andie engiene

55 Al verrot oec waren daer,

Entie vrouwen hare haer

Daertoe gaven te maken linen:

Dus sere waren si in pinen.

Van het Capitool van Rome en van de gans. XLV.

De historie van oud Bretagne zegt,

Dat nu Engeland te heten pleegt,

Dat van Bretagne koning Bellinus

Brennus, de broeder van hem,

5 Uit het land verdreef geheel.

Toen kwam hij in het land van Gallië,

In het land dat Allobroga heet,

Dat men Bourgogne nu heten pleegt,

Tot Sans, en behoedde het land.

10 Sinds dan worden ze van een hand

Brennus en Bellinus,

En wonnen het al naast de Rijn,

En verkregen, zoals ge hoort,

Rome die vermaarde poort,

15 En hingen er 20 van de besten

op die markt buiten de vesting,

Daar ze voor het Capitool lagen,

En daar de andere toezagen.

Ook hadden ze hen bijna bij nacht

20 Het Capitool afgewonnen met kracht,

Nee, was een gans alleen;

Want die wachters sliepen algemeen,

Want die wachters waren moede,

En die Galliërs met dapper gemoed

25 Waren gekomen tot de tinnen.

En zouden hebben gevallen binnen;

Maar een gans heeft ze geroken,

En riep en heeft gebroken

De wachters slaap, die nauwelijks benamen,

30 Dat de andere niet in kwamen.

Om dit ding maakten die Romeinen

Een zilveren gans algemeen,

En aanbidden ze op die dag,

Dat in dit jaargetijde lag,

35 Daarna over menig jaar.

Sint Ambrosius, voor waar,

Maakte hiervan sinds zijn spot,

En zei: ‘Rome! Jupiter uw god

Met anderen van uw goden sliep,

40 Die gans die wiekte wel en riep:

Dus maakt u sacrificie hier,

Niet te Jupiter ‘s altaar.

Uw goden zijn beneden de gans!

Was het niet door haar, die van Sans

45 Hadden uw god geroofd:

Hij is dom die aan hem gelooft!’

Valerius zegt: Toen die vanbinnen

Zich ontzagen tegen afwinnen,

Want hen die honger deed nood,

50 Wierpen ze uit door schalksheid brood.

Toen dit zagen die Galliërs,

Voeren ze weg al geheel.

Hij zegt: het stond hen zo te ontzien,

Dat die koorden aan dat werktuig

55 Al verrot ook waren daar,

En die vrouwen hun haar

Daartoe gaven te maken lijnen:

Dus zeer waren ze in pijnen.

Van Aristotiles ende sire sprake. XLVI.

In Assuerus XXXIIIste jaer

Was Aristotiles, wet vor waer,

XVIII jaer out, ende hi was

Platoens disciple, alsict las.

5 Hi was vanden staercsten zinne,

Daer ic af te sprekene kinne.

[p. 1, 131] Aristoteles die seghet:

Hijs dom die hem te prisene pleget:

Dats ydele glorie die sere achtert,

10 Ende dulheit eist datten een lachtert.

Hi sprac, hine hadde pine enghene

Van aermoeden, dan alleene

Dan dat hi den aermen mochte

Helpen, alsem sijns verdochte.

15 Dat betaemt den goeden man,

Dat hi gheen onrecht doen en can,

Noch gedoghen in sinen moet,

Datmen hem groot onrecht doet.

Sijn es die lachter ente mesprijs,

20 Die onrecht doet in eneger wijs

Eenegen mensce onverdient.

Ware ons nature also vrient,

Dat wi sagen also clare

Alse linx doet, dat openbare

25 Al doresiet dat hem coemt bi,

Wie es dan, die so scone si

Van buten an hude, an hare,

Alsemen binnen saghe al clare,

Ne maer ontlieflijc ter cure?

30 Ons maect scone niet de nature,

Maer die crancheit vanden ogen,

Diet doresien niet conen gedogen.

Dit sijn Aristotiles wort

Jegen de minres, leert ende hort:

35 Vrouwen minne, wille hi weten,

Doet alre redene vergeten.

Hets verwoetheit harde naer,

Ende eene redene sere onmaer

Indie vroede herten staet.

40 Het beneemt zin ende raet.

Hoghe herte, sterken moet

Minne dicken vallen doet.

Van hoghen pensene ende van groten

Doet soese neder ghenoten.

45 Claghende ende van heeten zinne,

Ende van dommen beghinne,

Die harde zinne entie fiere

Maect soe sachte ende goedertiere.

Oec doet soe bernen die zinne

50 Met onversadere heetere minne.

Wantrouwel sere utermaten,

Soe doet den mensche hem selven haten.

Ende int ende minne van vrouwen

Keert in haetscepe ende in rouwen.

Van Aristoteles en zijn spreuken. XLVI.

In Ahasuerus 33ste jaar

Was Aristoteles, weet voor waar,

18 jaar oud en hij was

Plato’ s discipel, zoals ik het las.

5 Hij was van de sterkste zinnen,

Daar ik van te spreken ken.

Aristoteles die zegt:

Hij is dom die hem te prijzen pleegt:

Dat is ijdele glorie die zeer verachtert,

10 En dolheid is het dat er een uitlacht.

Hij sprak, hij had pijn geen

Van armoede dan alleen

Dan dat hij de armen mocht

Helpen zoals het hem dacht.

15 Dat betaamt de goede man,

Dat hij geen onrecht doen kan,

Nog gedogen in zijn gemoed,

Dat men hen groot onrecht doet.

Zijn het die uitlachen en misprijzen,

20 Die onrecht doet in enige wijze

Enige mens onverdiend.

Was ons natuur alzo bevriend,

Dat we zagen alzo helder

Als de lynx doet dat openbaar

25 Alles doorziet dat hem komt nabij,

Wie is het dan die zo mooi is

Van buiten aan de huid, aan haar,

Als men binnen zag al helder,

Nee, maar onlieflijk ter kuren?

30 Ons maakt mooi niet de natuur,

Maar de zwakheid van de ogen,

Die het doorzien niet kunnen gedogen.

Dit zijn Aristoteles woorden

Tegen de kleinere, leert en hoort:

35 Vrouwen minne, wil hij weten,

Doet alle reden vergeten.

Het is verwoedheid erg naar,

En een reden zeer onwaardig

In de verstandige harten staat.

40 Het beneemt zin en raad.

Hoge harten, sterk gemoed

Minnen vaak vallen doet.

Van hoge peinzen en van grote

Doet ze hen neer gieten.

45 Klagend en van hete zin,

En van dom begin,

Die harde zin en die fiere

Maakt ze zacht en goedertieren.

Ook doet ze branden de zin

50 Met onverzadigde hete min.

Wantrouwen zeer uitermate,

Ze doet de mens zichzelf haten.

En in het einde minnen van vrouwen

Keert in haat en in rouw.

Noch vanden selven. XLVII.

Hijs bloot die alle dinc ontsiet,

Hi es coene die niet en vliet;

Entie alle genouchte ontfaet

Ende neghene wederstaet,

5 Dats een ongestade man;

Die alle genouchte scuwet dan,

Diene mach niet gestaen daer inne;

Suverheit ende cracht van zinne

Verderven ende comen ter scade

10 Met brekene ende met overdade:

Middelheit maket dan al goet.

Wie so danne sinen moet

Vanden lichame ontrecket so,

Dat hijs es int herte vro,

15 Die es emmer van reinen zinne;

Maer so wie dat droevet daer inne,

Hi es ongestade van herten;

Entie in pinen es ende in smerten,

Ende dan al dat neemt in goede,

20 Die es van eenen staerken moede.

Cracht van zinne dats over waer

Middelheit tusscen coenheit ende vaer.

Hovescheit es in middel leven

[p. 1, 132] Tusscen nemen ende gheven.

25 Behagelheit hout middelhande

Tusscen die eere entie scande.

Verwoetheit, alst es tijt ende stede,

Es eene edele domphede,

Alset coemt ter groter sorghen,

30 Daer hem niemen uut can verborgen.

Elc dinc es best in sinen tijt:

In doude wijsheit es groot delijt,

Want els en hevet soe gene doghet;

Reinecheit prijstmen inde joghet.

35 Die somwile sal dat beste kiesen,

Hi magere wel ane verliesen.

Hets beter leren dan worden rike;

Nochtan eist nutteliker sekerlike,

Die noot hevet, dat hi goet geerige,

40 Dan hi omme leeren prighe.

Dese bloemen hebben wi besocht,

Ende uten Latine in Dietsche brocht

Ute Aristotiles bouken;

Vort willen wi der jeesten roeken.

Nog van hetzelfde. XLVII.

Hij is bang die alle dingen ontziet,

Hij is koen die niet vliedt;

En die alle genoegens ontvangt

En geen weerstaat,

5 Dat is een ongestadige man;

Die alle genoegen schuwt dan,

Die mag niet staan daarin;

Zuiverheid en kracht van zin

Bederven en komen te schade

10 Met breken en met overdaad:

Middelbaarheid maakt dan al goed.

Wie zo dan zijn gemoed

Van het lichaam onttrekt zo,

Dat hij is in het hart vrolijk,

15 Die is immer van zuivere zin;

Maar zo wie dat bedroefd daarin,

Hij is ongestadig van hart;

En die in pijnen is en in smarten,

En dan alles dan neemt in goede,

20 Die is van een sterk gemoed.

Kracht van zin dat is voor waar

Middelbaarheid tussen koenheid en gevaar.

Hoffelijkheid is in middelste leven

Tussen nemen en geven.

25 Behaaglijkheid houdt het midden

Tussen de eer en de schande.

Verwoedheid, als het is tijd en stede,

Is een edele domheid,

Als het komt tot grote zorgen,

30 Daar zich niemand voor kan verbergen.

Elk ding is best in zijn tijd:

In de oude wijsheid is grote vreugde,

Want anders zo heeft het geen deugd;

Zuiverheid prijst men in de jeugd.

35 Die soms zal dat beste kiezen,

Hij mag er wel aan verliezen.

Het is beter te leren dan worden rijk;

Nochtans is het nuttiger zeker,

Die nood heeft dat hij goed verlangt,

40 Dan hij om leren begeert.

Deze bloemen hebben we gezocht,

En uit het Latijn in Dietse gebracht

Uit Aristoteles boeken;

Voort willen we van de verhalen raken.

Vander plaghe van Rome. XLVIII.

Tien tiden ende indien daghen

Quamen te Rome sware plaghen:

Eene siecheit ende scaerpe sucht,

Die menegen dede grote vrucht,

5 Entie stont langhe ende zwaer.

Man ende wijf ende kindere daer

Storven daer, groot ende clene,

Indie stat wel naer ghemeene.

II jaer so stont dese dinc,

10 Ende so wie dat der doot ontginc,

Wart so magher ende so cranc,

So ongevaruwet ghelu gemanc.

Doe die II jaer waren leden

Ende terde quam, mids inder steden

15 Scuerde die erde mids ontwee,

Dies menech hadde van vare wee.

Een ridder, hiet Marchus Curius,

Wapende hem, alst was aldus,

Ende spranc midden indie scuere.

20 Dit was eene dulle aventuere.

Van de plaag van Rome. XLVIII.

Te die tijden en in die dagen

Kwamen te Rome zware plagen:

Een ziekte en scherpe ziekte,

Die menigeen deed grote vrees,

5 En die stond lang en zwaar.

Man en wijf en kinderen daar

Stierven daar, groot en klein,

In die stad bijna algemeen.

2 jaar zo stond dit ding,

10 En zo wie dat de dood ontging,

Werd zo mager en zo zwak,

Zo ongekleurd en geel gemengd.

Toen die 2 jaren waren geleden

En de derde kwam, midden in de stede

15 Scheurde die aarde midden in twee,

Dus menige had van gevaar pijn.

Een ridder, heet Marcus Curius,

Wapende hem, toen het was aldus,

En sprong midden in die scheur.

20 Dit was een dol avontuur.

Van coninc Assuerus, die doodde Dariuse sinen sone. XLIX.

Alse Assuerus in Perci

Coninc hadde gewesen vri

XL jaer, doe staerf hi ghinder.

Hi hadde C ende XV kinder:

5 Sonen warent alle beghene,

III waerre wettachtich alleene.

Darius die outste hiet,

Dien de vader, eer hi versciet,

Des lants crone draghen dede,

10 Al waest jeghen der Percen zede,

Die niemen trike ne wilde geven,

Eer die ander doot was bleven.

Omme die eere vanden vader,

Sette hem die zone algader,

15 Hoe hi den ouden gecorte sijn leven.

Mettem hevet hi daertoe verdreven

Siere broederen L mede,

Dien hi al dat sweren dede.

Die nijt quam al omme een wijf;

20 Want Assuerus, doude keytijf,

Hadde sijns broeder wijf ontfaen

In huwelike, ende met hem gedaen,

Eene vrouwe, hiet Astacia.

Darius die stont daer na,

25 Datse hem die vader wilde gheven

Metten rike naer sijn leven,

So datse hem die vader behiet.

Daer naer en docht hem eerlijc niet.

Want hire hem niet wilde jonnen,

30 Begaf hise inden tempel der sonnen:

Wat wive so quam daer ter stede,

[p. 1, 133] Bleef in euwelikere suverhede.

Hier omme wildi den vader morden.

Dit quam uut bi wroegers worden.

35 Hi entie sine worden gevaen,

Ende alle ontlivet ende verdaen,

Ende hare wive entie kinder,

Beede meerre ende minder.

Van koning Ahasuerus, die doodde Darius zijn zoon. XLIX.

Toen Ahasuerus in Perzen

Koning had geweest vrij

40 jaar, toen stierf hij ginder.

Hij had 100 en 15 kinderen:

5 Zonen waren het alle begaan,

3 waren wettig alleen.

Darius de oudste heet,

Die de vader, eer hij scheidt,

Het land kroon dragen deed,

10 Al was het tegen de Perzen zede,

Die niemand het rijk wilde begeven,

Eer die ander dood was gebleven.

Om de eer van de vader,

Zette hem die zoon allemaal,

15 Hoe hij de oude kortte zijn leven.

Meteen heeft hij daartoe verdreven

Zijn broeders 50 mede,

Die hij al dat zweren deed.

Die nijd kwam al om een wijf;

20 Want Ahasuerus, de oude ellendige,

Had zijn broeder wijf ontvangen

In huwelijk en met hem gedaan,

Een vrouwe, heet Astacia.

Darius die stond daarna,

25 Dat ze hem de vader wilde geven

Met het rijk na zijn leven,

Zodat het hem de vader zei.

Daarna dacht het hem eerlijk niet.

Want hij het hem niet wilde gunnen,

30 Begaf hij haar in de tempel van de zon:

Wat wijven zo kwamen daar ter plaatse,

Bleven in eeuwige zuiverheid.

Hierom wilde hij de vader vermoorden.

Dit kwam uit bij verraders woorden.

35 Hij en de zijnen worden gevangen,

En alle ontlijfd en verdaan,

En hun wijven en de kinderen,

Beide grote en kleine.

Hoe Codomanus suverde Persen. L.

Assuerus wart van rouwen daer

Siec, ende staerf cortelike daer naer.

Dat rike upten middelsten quam,

Amilacus, alsict vernam.

5 Die ontsach hem in sijn gedochte,

Dat iemene jegen hem zweren mochte,

Ende slouch sine mage doot ginder,

Princen, wive ende kinder,

Hine spaerde jonc noch oude,

10 Want hem niemens ontfaermen woude.

Doe trac hi te Susen waert,

Alse dat te winne metter vaert,

Want het des riken hovet was.

Hem dochte wel die waerheit das,

15 Dat trike weke al ghemeene,

Haddi Susen die stat alleene;

So dat die beste vandien lande

Staken te samen die hande,

Ende volgeden met here ane,

20 Ende maecten prince vanden vane

Eenen, die Codomanus hiet,

Die node die dinc achterliet.

Den wijch hi jeghen hem nam,

Daer die dinc also vulquam,

25 Dat hi ende sine hulpe groot

Bleven indien wighe doot.

Codomanus wan dien zeghe,

Ende bleefs te werdere alle weghe

Indat rike van Persi;

30 Want so nauwe waren si

Verdreven, en hadde hi gedaen,

Si waren doot of ghevaen.

Hier omme gaf men hem de baelgie

Vanden lande van Aermenie;

35 Ende Ochus, die joncste vanden drien,

Die Assuerus hiet, was nadien

In Persen gemaect coninc daer,

Ende waest XXVI jaer.

Sindent dese Codomaen

40 Na Ochus doot wart ontfaen

Ter cronen, omme die hovescede,

Die hi dien van Persen dede,

Ende was Darius ghenoemt.

Bi hem wart sijnt verdoemt

45 Die crone van Persen ende van Meden;

Want het wan met mogentheden

Alexander up hem al,

Alsemen hier naer tellen sal.

Hoe Codomanus zuiverde Perzen. L.

Ahasuerus werd van rouw daar

Ziek en stierf kort daarna.

Dat rijk op de middelste kwam,

Amilacus, zoals ik het vernam.

5 Die ontzag hem in zijn gedachte,

Dat iemand tegen hem zweren mocht,

En sloeg zijn verwanten dood ginder,

Prinsen, wijven en kinderen,

Hij spaarde jonge nog oude,

10 Want hij niemand ontfermen wou.

Toen trok hij te Susa waart,

Als dat te winnen met een vaart,

Want het de rijk hoofd was.

Hij dacht wel de waarheid dat,

15 Dat het rijk week algemeen,

Had hij Susa die stad alleen;

Zodat de beste van die landen

Staken tezamen de handen,

En volgden met leger aan,

20 En maakten prins van de vaan

Een die Codomanus heet,

Die node dat ding achterliet.

De strijd hij tegen hem nam,

Daar dat ding alzo gebeurde,

25 Dat hij en zijn hulp groot

Bleven in die strijd dood.

Codomanus won die zege,

En bleef waardevoller alle wegen

In dat rijk van Perzen;

30 Want zo nauwelijks waren zij

Verdreven, had hij gedaan,

Ze waren dood of gevangen.

Hierom gaf men hem het beheer

Van het land van Armenië;

35 En Ochus, die jongste van de drie,

Die Ahasuerus heet, was nadien

In Perzen gemaakt koning daar,

En was het 26 jaar.

Sinds deze Codomanus

40 Na Ochus dood werd ontvangen

Ter kroon, om de hoffelijkheid,

Die hij die van Perzen deed,

En was Darius III genoemd.

Bij hem werd sinds verdoemd

45 Die kroon van Perzen en van Meden;

Want het won met mogendheden

Alexander op hem al,

Zoals men hierna vertellen zal.

[p. 1, 134] Van Ochus rike ende van Demostenes. LI.

Ochus, Assuerus joncste sone,

Wart coninc, ende regnerde de gone

Naden vader XXVI jaer.

In sinen tiden, wet voer waer,

5 Was Demostenes, die so wale

Was gheraect an sine tale,

Wies proverbien ende wijshede

Ic wille setten hier ter stede.

Alse Demostenes leerde rectorike

10 (Dats eene const, die maket rike

Die wille wesen taleman),

Dochtem in hem selven dan,

Dat sijn luut te cleene ware

Omme te sprekene openbare.

15 Doe purgeerdi met so groter pine

Die smetten entie blamen sine,

Dat niemen bet en brochte vort,

Alse hi wilde, sine wort:

Dat luut, dat clene was ende stille,

20 Maecti grof naer sinen wille,

So dat den lieden wel bequam.

Alse hi spreken eerst annam,

[p. 1, 134] Uptien oevere ginc hi staen,

Daer die zee an ginc slaen;

25 Daer ghinc hi roepen lude ende spreken,

Ende sine cleene stemme breken.

Oec drouch hi in somegen stonde

Vele keselen inden monde,

Omme dat hem in sinen orbare

30 Die mont vele te gereeder ware.

Dits die wise Demostenes,

Daer dit af bescreven es,

Dat Thays was in sinen daghen,

Die scoenste daermen af gewagen

35 In bouken hort, eene over eene

Wijf ter werelt ghemeene,

Die man gedogede omme ghelt.

Dese Thays, daermen af telt,

Hadde hare vermeten des,

40 Dat soe desen Demostenes

Emmer te valle bringen soude,

Weder woudi of en woude;

So dat soe quam, daer soe den man

Brochte daertoe, dat hi beghan

45 Up hare merken ende zien,

Ende soe wart geware indien,

Dattene begaven die zinne.

Doe togede soe hem gebaer der minne,

Ende hi leide hare te voren

50 Sinen wille ghelijc den doren,

Ende began bidden ende claghen,

Hoe hi sinen wille mochte bejagen,

Ende vragede hare, wat soe hebben woude,

Updat soene ontfangen soude;

55 Ende soe was upt bedde gegaen,

Alse diene waent hebben gevaen.

Thays eeschte C pont.

Die cost noeptene tiere stont,

Dat hi te siere redenen quam.

60 Thovet slouch hi neder, een deel gram,

Doe sprac hi: ‘In wille entrouwen

So diere copen gheen berouwen.’

Dus schiet hi danen puur ende clare,

Ende verwan sijn vleesch ende hare.

Van Ochus rijk en van Demosthenes. LI.

Ochus, Ahasuerus jongste zoon,

Werd koning, en regeerde diegene

Na de vader 26 jaar.

In zijn tijden, weet voor waar,

5 Was Demosthenes die zo goed

Was geraakt aan zijn taal,

Wiens wijsheden en wijsheid

Ik wil zetten hier ter plaatse

Toen Demosthenes leerde retoriek

10 (Dat is een kunst, die maakt rijk

Die wil wezen spreker),

Dacht hij in zichzelf dan,

Dat zijn geluid te klein was

Om te spreken openbaar.

15 Toen purgeerde hij met zo’n grote pijn

Die smet en de blaam van hem,

Dat niemand beter bracht voort,

Als hij wilde, zijn woord:

Dat geluid, dat klein was en stil,

20 Maakte hij grof naar zijn wil,

Zodat het de lieden wel bekwam.

Toen hij spreken eerst aannam,

Op de oever ging hij staan,

Daar die zee aan ging slaan;

25 Daar ging hij roepen luid en spreken,

En zijn kleine stem breken.

Ook droeg hij in sommige stonde

Veel kiezels in de mond,

Omdat hem in zijn voordeel

30 De mond veel meer gereder was.

Dit is de wijze Demosthenes,

Daar dit van beschreven is,

Dat Thays was in zijn dagen,

De schoonste daar men van gewagen

35 In boeken hoort, een overeen

Wijf ter wereld algemeen,

Die man gedoogde om geld.

Deze Thays, daar men van vertelt,

Had haar vermeten dat,

40 Dat ze deze Demosthenes

Immer te val brengen zou,

Weder hij wou of niet wou;

Zodat ze kwam daar ze de man

Bracht daartoe dat hij begon

45 Op haar te merken en zien,

En ze werd gewaar in die,

Dat hem begaf de zin.

Toen toonde ze hem gebaar der minne,

En hij legde haar te voren

50 Zijn wil gelijk de dwaas,

En begon bidden en klagen,

Hoe hij zijn wil mocht bejagen,

En vroeg haar wat ze hebben wou,

Zodat ze hem ontvangen zou;

55 En ze was op het bed gegaan,

Als die waant hebben gevangen.

Thays eiste 100 pond.

Die kost noopte hem te die stond,

Dat hij tot zijn reden kwam.

60 Het hoofd sloeg hij neer, een deel gram,

Toen sprak hij: ‘Ik wil in vertrouwen

Van zo’n dure koop geen berouw.’

Dus scheidde hij vandaan puur en klaar,

En overwon zijn vlees en haar.

Van Demostenes noch. LII.

Twee man waren in sinen tiden,

Die souden dor Athenen liden,

Ende si ghaven hare ghelt

Eere diernen die tgeent helt,

5 Die alt ghelt te bewaerne plach,

Dat daer indie herberge lach.

Si seiden: ‘Ge ghevet niemen alleene,

Sonder ons beeden ghemeene.’

- ‘Gherne, ‘ sprac soe, ende indien

10 Ginc elc om sine bederve sien

Van comanscepen harentare;

So dat deen wart besieket sware,

Ende dander gheselle die ginc lieghen,

Ende gheent joncwijf bedrieghen,

15 So dat hi hare afwan met ghilen

Al geent ghelt ter selver wilen,

Ende droucht aldaer hijs seker was.

Sijn gheselle daer na genas,

Ende eeschte den joncwive daer of

20 Sijn deel ghelts ende haer belof;

So dat die dierne ghewan

Demostenes, den taleman,

Voer tgerechte, daer soe stoet

Ende moeste antworden vor dat goet,

25 Entie gheene eeschte antworde

Vandien ghelde, van worde te worde.

Demostenes vragede openbare

Den joncwive, oft also ware,

Ende soe sprac: ‘Te waren ja!’

30 – ‘Vrient!’ sprac Demostenes, ‘nu gha,

Oftu wilt datmen tgelt di telle,

Ende brinc hare dinen geselle;

Want dat joncwijf lijet wel,

Dat die dinc also ghevel:

35 Dinen eesch hevestu gewonnen dan,

Up dattu bringes den anderen man.’

Van Demosthenes nog. LII.

Twee mannen waren in zijn tijden,

Die zouden door Athene gaan,

En ze gaven hun geld

Een deerne die hetgene hield,

5 Die al het geld te bewaren plag,

Dat daar in die herberg lag.

Ze zeiden: ‘Nee geef het niemand alleen,

Uitgezonderd ons beiden algemeen.’

- ‘Graag,’ sprak ze, en in die

10 Ging elk om zijn behoefte zien

Van koopmanschap hier en daar;

Zodat de ene werd ziek zwaar,

En de andere gezel die ging liegen,

En dat jonge wijf bedriegen,

15 Zodat hij haar afwon met grappen

Al dat geld terzelfder tijden,

En droeg het aldaar hij het zeker was.

Zijn gezel daarna genas,

En eiste van het jonge wijf daarvan

20 Zijn deel geld en haar belofte;

Zodat die deerne gewon

Demosthenes, de spreker,

Voor het gerecht daar ze stond

En moest antwoorden voor dat goed,

25 En diegene eiste antwoord

Van het geld van woord tot woord.

Demosthenes vroeg openbaar

Het jonge wijf of het alzo was,

En ze sprak: ‘Zeker ja!’

30 – ‘Vriend!’ Sprak Demosthenes, ‘nu ga,

‘Als u wil dat men vergeldt uw deel,

En breng haar uw gezel;

Want dat jonge wijf belijdt wel,

Dat dit ding alzo gebeurde:

35 Uw eis hebt u gewonnen dan,

Op dat u brengt de andere man.’

Van Phillip van Machedone. LIII.

Sente Ysidorius die seghet,

[p. 1, 135] Die vele dings te telne pleget,

Dat Phillip, die felle man,

Die den groten Alexandere wan,

5 Beleghen hadde eens Athenen.

Men begonde vraghen sijn meenen,

Wat hi wilde van haren goede.

Hi seide: men gave hem die vroede,

Hi wilde els niet datter es.

10 Doe antwordde Demostenes

Eene favele, daer hi mede ontriet,

Datmen des en dade niet,

Ende seide: Ԅie wulve entie herden

Eens gedinghe wilen gherden,

15 Dat si gevriende werden souden.

Die wulven seiden, dat si wouden

Hebben te ghiselen die honde,

Anders wilden si in ghere stonde

Pays geven, noch maken vrede;

20 Want vander honde pijnlichede

Quam dorloghe altemale.

Den herden docht gevoughe tale

Dese dinc, ende gaven hem de honde,

Diese wachten talre stonde,

25 Entie hare scaep verwerden.

Doe quamen die wulven ende verterden

Die beesten sonder eenege were,

Ende daden scade ende grote dere.

Dus saelt varen,’ sprac die vroede,

30 ‘Gheeft men Phillippe onse hoede.’

Dus moeste Phillip sceden dane

Sonder ghisel ghenen tontfane.

Demostenes vragede teenen stonde

Eenen, die favelen vinden conde,

35 Hoe groot ware sine meeste miede

Van eere favelen onder die liede.

Dander seide: ‘wel een pont.’

Demostenes antworde tier stont:

‘Ic hebbe meer ontfaen van goude,

40 Up dat dat ic swighen soude.’

Dus scadelijc, alst coemt ten spronge,

Es vanden taelman die tonge:

Daer nes geen trouwe an in gere stonden,

Sine si met selvere gebonden;

45 Men moet vanden advocaet

Tswigen copen, of het wert quaet.

Van Phillippus van Macedonië. LIII.

Sint Isidorus die zegt,

Die vele dingen te vertellen pleegt,

Dat Phillippus, die felle man,

Die de grote Alexander won,

5 Belegerd had eens Athene.

Men begon te vragen zijn bedoeling,

Wat hij wilde van hun goed.

Hij zei: men gaf hem die verstandige,

Hij wilde anders niets dat er is.

10 Toen antwoordde Demosthenes

Een fabel daar hij het mee ontraadde,

Dat men dat deed niet,

En zei:’Zie wolf en de herder

Eens geding wijlen verlangden,

15 Dat ze vrienden worden zouden.

Die wolf zei dat ze wilden

Hebben als gijzelaar de honden,

Anders wilden ze in geen stonde

Vrede geven nog maken vrede;

20 Want van de honden pijnlijkheid

Kwam de oorlog helemaal.

De herder bedacht gevoegelijke taal

Dit ding en gaf hen de honden,

Die ze bewaakten te alle stonde,

25 En die hun schapen verweerden.

Toen kwamen die wolven en verteerden

Die beesten zonder enige verweer,

En deden schade en grote deren.

Dus zal het gaan, ‘sprak die verstandige,

30 ‘Geeft men Phillippus onze hoede.’

Dus moest Phillippus scheiden vandaan

Zonder gijzelaar geen te ontvangen.

Demosthenes vroeg te ene stonde

Een die fabels vinden kon,

35 Hoe groot was zijn grootste loon

Van een fabel onder de lieden.

De ander zei: ‘Wel een pond.’

Demosthenes antwoorde te die stond:

‘Ik heb meer ontvangen van goud,

40 Op dat ik zwijgen zou.’

Aldus schadelijk als het komt te sprongen,

Is van de spreker de tong:

Daar is geen trouw aan in geen stonden,

Zijn ze met zilver gebonden;

45 Men moet van de advocaat

Het zwijgen kopen of het wordt kwaad.

Van Demostenes ende Echines. LIIII.

Eens quam also die aventure,

Dat te Athenen die senature

Jegen Phillippe van Macedone,

Die vul was meneghere hone,

5 Eens voerspraken hadden noot,

Also dat men daer ontboot

Demostenese, die hem ziec maect,

Ende ginc te bedde al naect,

So datmen boden om hem sende.

10 Demostenes antwordde int ende:

‘Ic bem siec vander gheilsucht.’

- ‘Neen!’ sprac een, ‘uns gene vrucht,

Die gheilsucht en es di niet fel

Maer hets die gheltsucht ende niet el.’

15 Echines was in deser tijt.

Tusscen hem II was nijt,

Welc die beste taelman ware;

Maer Demostenes openbare

Was beter dan Echines was:

20 Echines lijede selve das.

Hier omme was hi van allen mannen

TAthenen uter stat gebannen,

Ende was in Rodes ghesent,

Daerne Demostenes heeft gescent;

25 Nochtan prijsde in dat lant

Echines sinen fellen viant,

Ende seide, datmen III manieren

Geraecthede mochte visieren

Anden wisen Demostenes:

30 Teen, dat hi was meester des

Sine tale so te bringene voren,

Dat hi den lieden vullede de oren;

Dander, dat hi met ghelate

Alle dogeden trac te sire bate;

35 Derde, dat hi geluc hadde in,

Daer hi bi stal der lieder zin.

Gheene ogen consti verkeeren

Vreselike, alst ginc ter eeren;

[p. 1, 136] Ende alse hi omme genaden taelde,

40 So ontfaermelike hi verhaelde

Sine ogen ende sinen mont,

Dats elken wonderde, daer hi stont.

Dese Echines, alse wi lesen,

Hadde Socrates jongre gewesen;

45 Ende alse hem vele jongers gaven

Vele ghelts ende vele haven,

Echines was aerm ende sprac bidi:

ԍMeester, here! ic geve di:

Dat beste dat ic geleesten mach,

50 Gheve ic di up desen dach;

Al ghaven di dandre dat si wouden,

Si hebben dbeste deel behouden.

Hier omme biddic, meester goede!

Dattu mine aermoede

55 Ontfaen wilt in goeder manieren,

Ende so eerlike verchieren,

Dattu hebs lof ende eere.’

Dit wort bequam Socrates sere.

Van Demosthenes en Aeschines. LIIII.

Eens kwam alzo dat avontuur,

Dat te Athene de senatoren

Tegen Phillippus van Macedoni,

Die vol was menige hoon,

5 Eens voorspraak hadden nodig,

Alzo dat men daar ontbood

Demosthenes die hem ziek maakt,

En ging te bed al naakt,

Zodat men boden om hem zond.

10 Demosthenes antwoordde in het einde:

‘Ik ben ziek van de geelzucht.’

- ‘Neen!’ sprak een, ‘er is geen vrees,

Die geelzucht is u niet fel

Maar het is de geldzucht en niets anders.’

15 Aeschines was in deze tijd.

Tussen hen 2 was nijd,

Welke de beste spreker ware;

Maar Demosthenes openbaar

Was beter dan Aeschines was:

20 Aeschines zei zelf dat.

Hierom was hij van alle mannen

Te Athene uit de stad verbannen,

En was in Rhodes gezonden,

Daar hem Demosthenes heeft geschonden;

25 Nochtans prees hem in dat land

Aeschines zijn felle vijand,

En zei dat men 3 manieren

Geraaktheden mocht versieren

Aan de wijze Demosthenes:

30 Te ene dat hij was meester dus

Zijn taal zo te brengen te voren,

Dat hij de lieden vulde de oren;

De andere dat hij met gelaat

Alle deugden trok tot zijn baat;

35 De derde dat hij geluk had in,

Daar hij bij stal de lieden zin.

Die ogen kon hij veranderen

Vreselijk als het ging ter eren;

En als hij om genaden taalde,

40 Zo met ontferming hij verhaalde

Zijn ogen en zijn mond,

Dat het elk verwonderde, daar hij stond.

Deze Aeschines, zoals we lezen,

Had Socrates jongere geweest;

45 En toen hem vele jongeren gaven

Veel geld en veel have,

Aeschines was arm en sprak daarom:

‘Meester, heer! ik geef u:

Dat beste dat ik volbrengen mag,

50 Geef ik u op deze dag;

Al gaven u de andere dat ze wilden,

Ze hebben het beste deel gehouden.

Hierom bid ik, meester goede!

Dat u mijn armoede

55 Ontvangen wil in goede manieren,

En zo eerlijk versieren,

Dat u hebt lof en eer.’

Dit woord bekwam Socrates zeer.

Van Anno in Cartaengen ende van sinen wive. LV.

In desen tiden was te Carthago

Een man, die hiet Anno,

Die rike was utermaten sere,

Ende peinsde om te wesene here;

5 So dat hi des wart te rade,

Dat hi mare lopen dade,

Dat hi bringen wilde te manne

Siere eygijnre dochter, ende maken danne

Grote werscap ende grote feeste,

10 Om te hebbene daer de meeste,

De senaturen vander stat;

So dat hi ghevisierde dat,

Dat hise wille alle ghemeene

Veninen, groot ende cleene,

15 So datter hem niet een ontginge;

So dat utequam die dinghe

Biden ghesinde dat was daer,

Ende was gevonden ende geproeft waer;

Nochtan bleef up hem ongewroken,

20 Die dese mordaet wilde stoken.

Alse dat Anno versiet,

Dattem dit en diedet niet,

Peinst hi een ander engien,

Hoe sijn wille mochte vulscien.

25 Deyghine, die waren int lant,

Die trac hi an sine hant,

Entie gemeente harentare,

Omme dat hi wilde metter scare

Onderlopen die vaste port;

30 Doch so quam die raet oec vort,

Eert te ghenen daghe quam.

Alse hi dat sach ende vernam,

So nam hi XX dusent man,

Gewapent, ende onderran

35 Eenen casteel daer in Affrike,

Daer hi mede scadelike

Die liede moyede, alse wijt horen,

Entie coninc vandien Moren;

So dat hi daer wart beleghen,

40 Ende ghevaen ende wel dorsleghen

Met roeden, dattem tfel moeste breken,

Daer naer sine ogen utesteken,

Doe tebroken alle sine lede,

Ende voer tfolc ontlivet mede.

45 Nochtan sijn gescuerde lachame,

Om hem te doene meerre scame,

Was ghenaghelt an een hout.

Al dat men wiste dat hem was hout,

Beede maghe ende kinder,

50 Worden mede ontlivet ghinder,

Omme dat men niet en woude,

Dattene iemene wreken soude,

Ende hem elkerlijc ontsaghe

Meer te roerne dusdane plaghe.

Van Anno in Carthago en van zijn wijven. LV.

In deze tijden was te Carthago

Een man die heet Anno

Die rijk was uitermate zeer,

En peinsde om te wezen heer;

5 Zodat hij dus werd te rade,

Dat hij berichten lopen deed,

Dat hij brengen wilde te man

Zijn eigen dochter en maken dan

Grote gastmalen en grote feesten,

10 Om te hebben daar de grootste,

De senatoren van de stad;

Zodat hij versierde dat,

Dat hij ze wil algemeen

Vergiftigen, groot en klein,

15 Zodat er hem niet een ontging;

Zodat uitkwam dat ding

Bij de gemeente dat was daar,

En was gevonden en beproefd waar;

Nochtans bleef het op hem ongewroken,

20 Die deze moord wilde stoken.

Toen Anno dat zag,

Dat hem dit diende niet,

Peinst hij een ander werktuig,

Hoe zijn wil mocht voldaan.

25 De eigene die waren in het land,

Die trok hij aan zijn hand,

En de gemeente hier en daar,

Omdat hij wilde met de schaar

Belopen die vaste poort;

30 Toch zo kwam die raad ook voort,

Eer het tot die dag kwam.

Toen hij dat zag en vernam,

Zo nam hij 20 000 man,

Gewapend en beliep

35 Een kasteel daar in Afrika,

Daar hij mee schadelijk

De lieden vermoeide, zoals wij het horen,

En de koning van die Moren;

Zodat hij daar werd belegerd,

40 En gevangen en goed doorslagen

Met roeden zodat hem het vel moest breken,

Daarna zijn ogen uitsteken,

Toen gebroken al zijn leden,

En voor het volk ontlijfd mede.

45 Nochtans zijn gescheurde lichaam,

Om hem te doen meer schaamte,

Was genageld aan een hout.

Al dat men wist dat hem was behoudt,

Beide verwanten en kinderen,

50 Worden mede ontlijfd ginder,

Omdat men niet wou,

Dat hem iemand wreken zou,

En zich elk ontzag

Meer te roeren dusdanige plaag.

Hoe Cartagho sochte die hulde van dien van Rome. LVI.

Tien tiden wijgeden de II steden,

Die sint hadden vele onvreden

[p 1, 137] Onderlinghe, spade ende vroe,

Dat was Rome ende Chartago.

5 Elke van desen tween deden pine,

Omme hovet vander werelt tsine.

Indien selven tiden sochten

Die van Carthago, hoe si mochten

Vriendscap tote Rome gewinnen,

10 Ende sendden, omme begin van minnen,

Tote Rome hare boden,

Die bi eeden van haren goden

Vaste vriendscap maken souden

Tusscen die II steden; want si wouden

15 Hem met machte staen in staden,

Up dat sijt hem weder daden.

An beeden ziden waest doe gesworen,

Al waest sidert pine verloren,

Alse ghi horen sult hier naer

20 Tusscen hem II menech orloge swaer.

Na dit incomen sekerlike,

Dat quamen die van Affrike

Omme vriendscap in Ytale,

So gesciede, weetmen wale,

25 Die sware haghel, de deemsterhede,

Daermen af vint in meneger stede

Inden jeesten af gescreven;

Want die nachte so lanc bleven,

Dat menech man seide met monde,

30 Dat si van des daghes stonde

Harde vele traken an.

Daertoe hagelet nochtan

Rechte keselen, rechte steene,

Uten swarten swerke gemeene.

35 Aldus reinet, sonder saghe,

Achter een XXV daghe,

Des menech was die weten woude,

Dat die werelt enden soude.

In desen tiden, in desen onweder,

40 Doet dus keselen reinde neder,

Wart grote Alexander geboren,

Der werelt plage, der werelt toren,

Die gesele van erderike,

Die noch nie en wan ghelike.

45 Dit, wanic, meende dat onweder,

Dattere viel van hoghen neder,

Alse u die bouc hier na ontbint,

Daer ghi die vraye jeeste in vint,

Die ic dichte hier te voren,

50 Also alsemense vint in auctoren;

Maer daer sijn favelen toe geslegen,

Dier ic hier niet en wille plegen,

Noch der redenen van hem int Walsch

Ne volgic niet, want soe es valsch:

55 Ic houts mi an broeder Vincent.

Hier es die derde bouc gehent.

Hoe Carthago zocht de hulde van die van Rome. LVI.

Te die tijden streden de 2 steden,

Die sinds hadden veel onvrede

Onderling, laat en vroeg,

Dat was Rome en Carthago.

5 Elk van deze twee deden pijn,

Om het hoofd van de wereld te zijn.

In dezelfde tijden zochten

Die van Carthago hoe ze mochten

Vriendschap tot Rome gewinnen,

10 En zonden om begin van minnen,

Tot Rome hun boden,

Die bij eden van hun goden

Vaste vriendschap maken zouden

Tussen die 2 steden; want ze wilden

15 Hen met macht bijstaan,

Opdat zij het hen weer deden.

Aan beide zijden was het toen gezworen,

Al was het sinds pijn verloren,

Zoals ge horen zal hierna

20 Tussen hen 2 menige oorlog zwaar.

Na dit begin zeker,

Dus kwamen die van Afrika

Om vriendschap in Italië,

Zo geschiedde, weet men wel,

25 Die zware hagel, de duisterheid,

Daar men van vindt in menige plaats

In de verhalen van geschreven;

Want de nachten zo lang bleven,

Dat menige man zei met mond,

30 Dat ze van de dag stonde

Erg veel trokken aan.

Daartoe hagelde het nochtans

Echte kiezels, echte stenen,

Uit het zwarte zwerk algemeen.

35 Aldus regende het, zonder sage,

Achtereen 25 dagen,

Dus menige was die weten wou,

Dat die wereld eindigen zou.

In deze tijden, in dit onweer,

40 Toen dus kiezels regende neer,

Werd grote Alexander geboren,

De wereld plaag, de wereld toorn,

Die gesel van aardrijk,

Die nog niet won gelijke.

45 Dit, waan ik, bedoelde dat onweer,

Dat er viel van hoog neer,

Zoals u dit boek hierna ontbindt,

Daar ge die fraaie verhalen in vindt,

Die ik dichte hier tevoren,

50 Alzo zoals men ze vindt in auteurs;

Maar daar zijn fabels toe geslagen,

Die ik hier niet wil plegen,

Nog de redenen van hem in het Waals

Nee, volg ik niet, want ze is vals:

55 ik hou me aan broeder Vincent.

Hier is dat derde boek geëindigd.

Hier beghint die vierde tafle.

Die vierde bouc neemt sijn begin,

Hoe ter werelt quam in

Alexander, die here groot,

Die noch nie en hadde ghenoot;

5 Hoe dattene Neptanabus wan,

Alse sine ystorie seggen can;

Hoe hi te Pisen wan een spel;

Van Xenocrates also wel;

Daer naer coninc Othus doot;

10 Daer naer hoe in Persen here groot

Wart Arges, coninc Othus sone;

Van Manlus Torquaet na tgone,

Die in Rome was here groot;

Daer naer coninc Phillips doot;

15 Hoe gheseedt waren beede gader

Alexander ende Phillip sijn vader;

Hoe Alexander orloghen bestont,

Hoe hi wart te Rome cont;

Hoe hi Affrike ende Surie

20 Ende Egypten wan die vrie;

Darius lettren ende prosent,

Ende wat Alexander weder sent;

Hoe hi wan Theben ende Atheenen,

Hoe hi Darius dede weenen;

25 Vanden zeghe dien hi wan;

Daer naer vanden fieren man,

Hoe hi up Jherusalem

Een deel oetmoedeghede hem;

Hoe hi tote Amone daer na

30 Voer ten temple te Lybia;

Daerna hoe anderwaerven vacht

Darius up hem met groter cracht;

Sijn verlies ende sinen rouwe;

Hoe Alexander [in] sine trouwe

35 Trike van Persen ende van Meden

Dwanc met groter mogentheden;

Coninc Darius doot ende ende;

Van meesters die men doe kende:

Aneximines, ende tier ure

40 Eenen anderen, hiet Epicure;

Van Syten ende also wel

Vanden volke van Ysrael;

Hoe dat hi wrac Darius doot,

Dat hovesceit was ende eere groot;

45 Clitus doot, ende oec naer des

Hoe dat doe staerf Calistenes;

Vanden lande van Endi,

Hoe Alexander die here vri

Daer inquam, ende hoe hi verwan

50 Porruse, den stouten man;

Hoe dat oec die here jonc

In Subdracas spranc sinen spronc;

Van Candasis die coninginne,

Die sere wijs was van zinne;

[p. 1,6] 55 Hoe hi besochte daer na

Dat wonder van India;

Hoe hem die doot was vorseit;

Hoe hi met groter dorperheit

Ghevenijnt was ende vergeven,

60 Ende hoe hi endde sijn leven;

Hoe die Bracmanne ende hi screven

Onderlinghe haer leven.

Hier in sijn tsinen deele

LXI capiteele.

Hier begint de vierde tafel.

Dat vierde boek neemt zijn begin,

Hoe ter wereld kwam in

Alexander, die heer groot,

Die noch niet had een gelijke;

5 Hoe dat hem Neptanabus won,

Als zijn historie zeggen kan;

Hoe hij te Pisa (1) won een spel;

Van Xenocrates alzo wel;

Daarna koning Ochus dood;

10 Daarna hoe in Perzen leger groot

Werd Arges, koning Ochus zoon;

Van Manlius Torquatus na hetgeen,

Die in Rome was heer groot;

Daarna koning Phillippus dood;

15 Hoe gezet waren beide tezamen

Alexander en Phillippus zijn vader;

Hoe Alexander oorlogen bestond,

Hoe hij werd te Rome bekend;

Hoe hij Afrika en Syrië

20 En Egypte won die vrije;

Darius brieven en present,

En wat Alexander weer zendt;

Hoe hij won Thebe en Athene,

Hoe hij Darius liet wenen;

25 Van de zege die hij won;

Daarna van de fiere man,

Hoe hij op Jeruzalem

Een deel ootmoedigde hem;

Hoe hij tot Amon daarna

30 Voer te tempel te Libië;

Daarna hoe andere maal vocht

Darius op hem met grote kracht;

Zijn verlies en zijn rouw;

Hoe Alexander in zijn trouw

35 Het rijk van Perzen en van Meden

Dwong met grote mogendheden;

Koning Darius dood en einde;

Van meesters die men toen kende:

Anaximines en te dat uur

40 Een andere, heet Epicures;

Van Scythen en alzo wel

Van het volk van Israël;

Hoe dat hij wraakte Darius dood,

Dat hoffelijkheid was en eer groot;

45 Clitus dood en ook na dit

Hoe dat toen stierf Calistenes;

Van het land van Indi,

Hoe Alexander die heer vrij

Daar inkwam, en hoe hij overwon

50 Porrus, de dappere man;

Hoe dat ook die jonge heer

In Subdracas sprong zijn sprong; (2)

Van Candasis die koningin,

Die zeer wijs was van zin;

55 Hoe hij bezocht daarna

Dat wonder van India;

Hoe hem die dood was voorspeld;

Hoe hij met grote dorpsheid

Vergiftigd was en vergeven,

60 En hoe hij eindigde zijn leven;

Hoe die Brahmanen en hij beschreven

Onderling hun leven.

Hierin zijn in zijn delen

61 kapittels.

(1) Pisa in Elis op de Peloponnesus.

(2) Subdraken, ook Abisari, oude naam voor Kasjmir. Uit; http://cf.hum.uva.nl/dsp/scriptamanent/remlt/A_Z.pdf.

Hoe Othus, coninc van Persi, Nebtanabus verdreef

Hoe Nebtanabus Alexander wan

Hoe Nebtanabus hem verkeerde in eenen drake

Van Alexanders gebornesse

Hoe Alexander Nebtanabus doedde

Hoe Alexander Bucifalle reet

Hoe Alexander den prijs wan te Pise

Vanden wisen Xenocrates

Hoe Phillip van Machedone Grieken wan

Hoe Arsamus coninc wart

Hoe Alexander chens ontseide den Persen

Phillips doot ende sine wrake

Van coninc Phillips doene ende manire

Hoe Alexander ontfinc trike

Hoe Alexander gaderde sijn here

Hoe Alexander Egypten wan

Wat Darius Alexander screef

Wat Alexander Darius weder screef

Vanden eersten wighe van Darius

Hoe Alexander Theben velde

Hoe Alexander Darius echt versochte

Hoe Alexander wan Darius lant ende scat

Hoe Alexander vriede de Jueden

Hoe Alexander voer te Amons temple

Hoe Darius ende Alexander hem onderscreven

Hoe Alexander met Darius at

Hoe Darius ende Alexander vochten

Hoe Darius an Alexandere screef omme genaden

Hoe Darius vingen sine liede

Darius wort vor sine doot

Van Aneximines ende van Epycurus

Hoe Alexanders zeden verkeerden

Hoe Alexander sloot die van Israël

Die wrake van Darius doot

Hoe Alexander Clytus doot slouch in dronkenscepe

Hoe Alexander Calistenes doedde

Hoe Alexander in India tijdde

Hoe Alexander enen sone wan in India

Alexanders camp jegen Porrus

Porrus macht ende rijchede

Hoe Alexander spranc in ene stat

Hoe Alexander die Indsce zee bestont

Van Canday der coninginnen

Alexanders vaert dor de Indsce wostine

Vanden serpenten diene vreesden

Hoe Alexander voer in Indien

Vanden wondere van Indien

Noch vanden wondere van Indien

Vander zonne bome enter manen

Van Alexanders verweentheden

Hoe Alexander te Babylonen quam

Van Alexanders verranessen

Hoe Alexander was gevenijnt

Alexanders doot

Den prijs van Alexanders vromicheden

Alexanders sepulture

Van Alexandere enten Bracmannen

Hoe Alexander den Bracmannen screef

Didimus antworde

Noch Didimus antworde

Alexander tote Didimuse

Hoe Ochus, koning van Perzen, Neptanabus verdreef.

Hoe Neptanabus Alexander won.

Hoe Neptanabus zich veranderde in een draak.

Van AlexanderՍ s geboorte.

Hoe Alexander Neptanabus doodde.

Hoe Alexander Bucifal reed.

Hoe Alexander de prijs won te Pisa.

Van de wijze Xenocrates.

Hoe Phillippus van Macedonië Griekenland won.

Hoe Arsamus koning werd.

Hoe Alexander accijns ontzei de Perzen.

Phillippus dood en zijn wraak.

Van koning Phillippus doen en manieren.

Hoe Alexander ontving het rijk.

Hoe Alexander verzamelde zijn leger.

Hoe Alexander Egypte won.

Wat Darius Alexander schreef.

Wat Alexander Darius weer schreef.

Van de eerste strijd van Darius.

Hoe Alexander Thebe velde.

Hoe Alexander Darius echt bezocht.

Hoe Alexander won Darius land en schat.

Hoe Alexander bevrijdde de Joden.

Hoe Alexander voer te Amons tempel.

Hoe Darius en Alexander zich schreven.

Hoe Alexander met Darius at.

Hoe Darius en Alexander vochten.

Hoe Darius aan Alexander schreef om genade.

Hoe Darius vingen zijn lieden.

Darius woord voor zijn dood.

Van Anaximines en van Epicurus.

Hoe AlexanderՍ s zeden veranderden.

Hoe Alexander opsloot die van Israël

De wraak van Darius dood.

Hoe Alexander Cleitus dood sloeg in dronkenschap.

Hoe Alexander Calistenes doodde.

Hoe Alexander in India kwam.

Hoe Alexander een zoon won in India.

Alexander’ s kamp tegen Porus.

Porus macht en rijkheid.

Hoe Alexander sprong in een stad.

Hoe Alexander de Indische zee bestond.

Van Candacus de koningin.

Alexander’ s vaart door de Indische woestijn.

Van de serpenten die hij vreesde.

Hoe Alexander voer in Indien.

Van de wonderen van Indien.

Nog van de wonderen van Indien.

Van de zonneboom en de maan.

Van Alexander’ s verwaandheid.

Hoe Alexander te Babylon kwam.

Van Alexander’ s verraad.

Hoe Alexander was vergiftigd.

Alexander’ s dood.

De prijs van Alexander ‘s dapperheden.

Alexander’ s tombe.

Van Alexander en de Brahmanen.

Hoe Alexander de Brahmanen schreef.

Didymus antwoordt.

Nog Didymus antwoordt.

Alexander tot Didymus.

[p.1,138] I Partie. IV Boek. Hier beghint die vierde capittele.

Van coninc Ochus van Persi, hoe hi Nebtanabus verdreef. I.

Int tiende jaer, so lesen wi,

Dat coninc Ochus van Persi

Crone drouch, ende int seste jaer

Dat coninc Phillip, wet vor waer,

5 Crone drouch in Machedone,

Int XIste jaer dat crone

Neptanabus in Egypten drouch,

Scrivet ons Eusebius claer genouch,

Dat Olimpias genas

10 Alexanders; maer ic las

In anderen steden in sinen jeesten,

Die vele spreken van sinen feesten,

Dat Alexander een ander wan

Dan die coninc, der vrouwen man.

15 Ochus die coninc die wan

Egypten, ende jagede dan

Nebtanabus inder manieren,

Dat men u hier sal visieren.

Nebtanabus die hilt sijn lant

20 Met toverien metter hant,

Ende alse hi verhorde der maren,

Dat iemen up hem quam gevaren,

Ghinc hi in sine camere allene,

Ende met nygromantie niet clene

25 Dedi dat hare scepe versonken,

Diene sochten, ende verdronken.

So dat hem quam des ene mare,

Dat coninc Ochus quam dare

Met groten here ende dies genouch:

30 Nebtanabus hier omme louch,

Ende waende die alse dander doden;

Maer doe verstont hi andie goden,

Dat hi dat spel verliesen soude

Ende gevaen sijn, hine woude

35 Uten lande vlien metter vaert.

Doe scoer hi af haer ende baert,

Ende nam sine liefste dingen scone,

Ende quam gevaren te Macedone,

Daer hi wart vermaert indien

40 Over eenen astronomien,

So dat vrouwe Olympias,

Want Phillip niet thuus en was,

Ontboot om hem; want hare so staet,

Dat soe begerde sinen raet.

I Partij. 4de Boek. Hier begint de vierde kapittel.

Van koning Ochus van Perzen, hoe hij Neptanabus verdreef. I.

In het tiende jaar, zo lezen wij,

Dat koning Ochus van Perzen

Kroon droeg en in het zesde jaar

Dat koning Phillippus, weet voor waar,

5 Kroon droeg in Macedoni,

In het 11de jaar dat kroon

Neptanabus in Egypte droeg,

Schrijft ons Eusebius helder genoeg,

Dat Olympia genas

10 Van Alexander; maar ik las

In andere plaatsen in zijn verhalen,

Die veel spreken van zijn feesten,

Dat Alexander een andere won

Dan die koning, de vrouws man.

15 Ochus die koning die won

Egypte en bejaagde dan

Neptanabus in die manieren,

Dat men u hier zal versieren.

Neptanabus die hield zijn land

20 Met toverijen in de hand,

En toen hij hoorde het bericht,

Dat iemand op hem kwam gevaren,

Ging hij in zijn kamer alleen,

En met nigromantie niet klein

25 Deed hij dat hun schepen zonken,

Die hem zochten en verdronken.

Zodat hem kwam dus een bericht,

Dat koning Ochus kwam daar

Met groot leger en dus genoeg:

30 Neptanabus hierom lachte,

En waande die als de andere te doden;

Maar toen verstond hij aan de goden,

Dat hij dat spel verliezen zou

En gevangen zijn, hij wou

35 Uit het land vlieden met een vaart.

Toen schoor hij af haar en baard,

En nam zijn liefste dingen mooi,

En kwam gevaren te Macedonië,

Daar hij werd vermaard in die

40 Voor een astronoom,

Zodat vrouwe Olympias,

Want Phillip niet thuis was,

Ontbood om hem; want het haar zo staat,

Dat ze begeerde zijn raad.

Hoe Neptanabus Alexandere wan. II.

Alse Nebtanabus ginder quam,

Ende hi hare scoenheit vernam,

Wart hi met haerre minnen bevaen,

Ende hi dede hare verstaen,

5 Dat soe een kint soude draghen;

Ende wildse haer man verjaghen,

Phillip, dies soe was in vare,

Hi soude wel bescermen hare.

Doen dedi hare dat bekinnen,

10 Dat soet an enen god soude winnen.

[p.1,139] [Soe] sprac: ‘wat gode soude dat wesen?’

Neptanabus antworde te desen:

‘Ammon, die god van Lybia.

Nu gereet di ende ghae,

15 Dattu sijs werdich, daer du gaes,

Dattu sulken god ontfaes;

Want hi sal di comen ane

In eens draken ghedane.’

Dus bedrooch die toverare

20 Dat wijf, ende quam selve te hare

Indie ghedane rechts eens draken

(Want hi const bi aerten maken),

Ende was met hare, ende wan

Alexandere, den stouten man.

25 Nachts dedi Phillippe mede,

Daer hi lach voer ene stede,

Dit dromen, ende Phillip ontboot

Eenen droemdiedere wijs ende groet,

Ende seide: ‘mi dochte dat ic sach

30 In minen drome, daer ic lach,

Eenen sconen god gaen gehaer,

Met rams horne scone ende claer,

Die met miere Olimpias,

Alse mi dochte, ghemene was;

35 Ende alse sijn wille was vulbrocht,

So sprac hi, hevet mi gedocht:

‘Wijf! du heves van mi ontfaen

Eenen wrekere, eenen sone saen’’

Die meester antwordde: ԉc bevinde,

40 Dat dijn wijf es worden met kinde.

Dattu dien god sages gedaen

Graeu ende gehornet, du sout verstaen,

Dat een god es die Ammon heet,

Wies tempel dat in Lybia steet.’

45 Phillip wart hier omme fel gemoet.

Sine orloghe dat hi spoet,

Ende voer te Machedone waert.

Olimpias die wart vervaert,

Ende onthaeldene blidelike.

50 Doe sprac hi: ‘Ic weet sekerlike

Hoe die saken sijn vergaen:

Du en heves van geenen man ontfaen

Dit kint, maer van enen gode.’;

Dus trooste hi de vrouwe blode,

55 Ende al in behendicheden;

Sijn herte was al in onvreden.

Hoe Neptanabus Alexander won. II.

Toen Neptanabus ginder kwam,

En hij haar schoonheid vernam,

Werd hij met haar minne bevangen,

En hij liet haar verstaan,

5 Dat ze een kind zou dragen;

Wilde ze haar man verjagen,

Phillippus, dus ze was in gevaar,

Hij zou wel beschermen haar.

Toen liet hij haar dat bekennen,

10 Dat ze het aan een god zou winnen.

Ze sprak: ‘Welke god zou dat wezen?’

Neptanabus antwoordde tot deze:

‘Ammon, de god van Libië.

Nu bereidt u en ga,

15 Dat u hem waardig bent, daar u gaat,

Dat u zo’ n god ontvangt;

Want hij zal u komen aan

In een draken gedaante.’

Dus bedroog die tovenaar

20 Dat wijf en kwam zelf tot haar

In de gedaante recht van een draak

(Want hij kon het bij kunsten maken),

En was met haar en won

Alexander, de dappere man.

25 ‘s Nachts deelde hij Phillippus mede,

Daar hij lag voor een plaats,

Deze droom, en Phillippus ontbood

Een droomuitlegger wijs en groot,

En zei: ‘Ik dacht dat ik zag

30 In mijn droom, daar ik lag,

Een schone god gaan gehaard,

Met ramhorens schoon en helder,

Die met mijn Olympias,

Zoals ik dacht, gemeen was;

35 En toen zijn wil was volbracht,

Zo sprak hij, heeft me gedacht:

‘Wijf! U hebt van mij ontvangen

Een wreker, een zoon gelijk.’ ’

De meester antwoordde: ‘Ik bevind,

40 Dat uw wijf is geworden met kind.

Dat u die god zag gedaan

Grauw en gehorend, u zou het verstaan,

Dat een god is die Ammon heet,

Wiens tempel dat in Libië staat.’

45 Phillippus werd hierom fel van gemoed.

Zijn oorlog dat hij bespoedigd,

En voer te Macedonië waart.

Olympias die werd bang,

En onthaalde hem blijde.

50 Toen sprak hij: ‘Ik weet zeker

Hoe die zaken zijn gegaan:

U hebt van geen man ontvangen

Dit kind, maar van een god.’

Dus troostte hij de vrouwe bang,

55 En al in handigheid;

Zijn hart was al in onvrede.

Hoe Nebtanabus hem verkeerde in eenen drake. III.

Daer naer Neptanabus verstaet,

Dat hi es der vrouwen quaet,

Ende dede dat wonder daer ter feeste,

Daer die coninc zat entie meeste.

5 Omme dat hi altoos sine gebare

Errelike togede te hare,

Keert hem Nebtanabus om die sake

Bi toeverien in eenen drake,

Ende coemt ghinder in ghene feeste.

10 Vervaert waest al, minste ende meeste,

Want hi ane te siene was

Scone ende vreselijc an sinen pas;

Daertoe wispeldi so onsochte,

Dat die zale scueren dochte.

15 Het bevede al sonder Olympias:

Soe boot die hant, ende hi was

Ghereet te doene dat soe geboot,

Ende leide sijn hovet in haren scoot,

Ende cussedse, ende daer na te waren

20 Wart hi van den drake een aren:

Uten huse vlooch hi also.

Coninc Phillip die wart vro,

Ende seide: ‘Dat ic balch wasic sot,

Ic zie wel dat dit was een god;

25 Maer in weet niet wat meent de sake,

Weder Ammon biden drake,

So Jupiter biden aren.’

Olimpias die sprac te waren:

‘Hi seide mi al openbare

30 Selve, dat hi Ammon ware.’

Phillip die coninc sat daer naer

In eene stede, doe quam daer

Eene hinne, die in sinen scoot

Een ey leide ende danen scoot

35 Tey viel te sticken altemale.

Een drake quam uter eyscale

[p.1,140] Cleene, ende ginc al omme dare,

Alse oft gerne weder in ware;

Ende alst weder in wilde gaen,

40 Viel hi doot ter erden saen.

Doe sprac een wijs man om tgone:

‘Coninc! di wert geboren een zone,

Dien de werelt wert in hande;

Ende alst keren wille te lande,

45 So saelt sterven cortelike:

Dit meent dit wonder sekerlike.’

Hoe Neptanabus hem veranderde in een draak. III.

Daarna Neptanabus verstaat,

Dat hij is de vrouwe kwaad,

En deed dat wonder daar ter feest,

Daar de koning zat en de grootste.

5 Omdat hij altijd zijn gebaren

Eerlijk toonde tot haar,

Keert zich Neptanabus om die zaak

Bij toverijen in een draak,

En komt ginder in dat feest.

10 Bang was het al, kleinste en grootste,

Want hij aan te zien was

Schoon en vreselijk aan zijn pas;

Daartoe siste hij zo hard,

Dat de zaal scheuren dacht.

15 Het beefde al uitzonderd Olympias:

Ze bood de hand en hij was

Gereed te doen dat ze gebood,

En legde zijn hoofd in haar schoot,

En kuste haar en daarna te waren

20 Werd hij van de draak een arend:

Uit het huis vloog hij alzo.

Koning Phillippus die werd vrolijk,

En zei: ‘Dat ik verbolg was ik zot,

Ik zie wel dat dit was een god;

25 Maar ik weet niet wat bedoeld de zaak,

Of Ammon bij de draak,

Zo Jupiter bij de arend.’

Olympias die sprak te waren:

‘Hij zei me al openbaar

30 Zelf dat hij Ammon ware.’

Phillippus die koning zat daarna

In een plaats, toen kwam daar

Een hen die in zijn schoot

Een ei legde en vandaan schoot

35 Het ei viel te stukken helemaal.

Een draak kwam uit de eischaal

Klein en ging alom daar,

Alsof het graag weer in was;

En toen het weer in wilde gaan,

40 Viel het dood ter aarde gelijk.

Toen sprak een wijs man om datgene:

‘Koning! U wordt geboren een zoon,

Die de wereld wordt in handen;

En als het keren wil te lande,

45 Zo zal het sterven gauw:

Dit bedoelt dit wonder zeker.’

Van Alexanders gebornesse. IIII.

Olimpias die ginc doe sware,

Ende Neptanabus was bi hare,

Alsoe inder pinen was.

Ende teersten dat soe ghenas,

5 Stormet ende donderde mede,

Ende derde bevede daer ter stede,

Ende het blexemde sere daer.

Twee aernen mede, over waer,

Saten upt huus, daert was gesciet:

10 Dat hevet sekerlike bediet,

Dat winnen soude ende oec belopen

Asien al ende oec Europen.

Phillip hiet dat kint Alexander;

Want hi hadde gehadt een ander

15 Te voren, dat hiet also.

Dat kint was int anscijn vro,

Scone ende een deel kersp gehaer,

Gelu blont gedaen daer naer,

Alse oft ware leuwen haer;

20 Ogen blide, scone ende claer,

Dat luchter graeu ende bruun dat rechtere:

Aldusdaen was die stoute vechtere.

Sine amme hiet Alexcrine,

Eene welgedane fine;

25 Sijn maghetoghe hiet Leonidus;

Lettren leerdem Pollinitus,

Alsippus leerdem musike,

Anximines leerdem rectorike,

Menedes leerdem geometrie

30 Ende Aristotiles philosophie.

In Alexanders vijfte jaer

Staerf Plato, alse hi hadde vorwaer

Neghene waerf IX jaer geleeft,

Dat groot bedieden inheeft.

Van Alexander ‘s geboorte. IIII.

Olympias die ging toen zwaar,

En Neptanabus was bij haar,

Toen ze in de baren was.

En ten eersten dat ze genas,

5 Stormde het en donderde mede,

En de aarde beefde daar ter plaatse,

En het bliksemde zeer daar.

Twee arenden mede, voor waar,

Zaten op het huis, daar het was geschied:

10 Dat heeft zeker betekent,

Dat het winnen zou en ook belopen

Azië al en ook Europa.

Phillippus heet dat kind Alexander;

Want hij had gehad een andere

15 Te voren dat heette alzo.

Dat kind was in het aanschijn vrolijk,

Schoon en een deel gekruld gehaard,

Geel blond gedaan daarna,

Alsof het was een leeuwen haar;

20 Ogen blijde, mooi en helder,

Dat linker grauw en bruin dat rechter:

Al dusdanig was die dappere vechter.

Zijn voedster heet Alexcrine,

Een welgedane fijne;

25 Zijn opvoeder heet Leonidas;

Letters leerde hem Pollinitus,

Alsippus leerde hem muziek,

Anaximines leerde hem retoriek,

Menedes leerde hem geometrie

30 En Aristoteles filosofie.

In Alexander ‘ s vijfde jaar

Stierf Plato, toen hij had voor waar

Negen maal 9 jaar geleefd,

Dat grote betekenis in heeft.

Hoe Alexander Neptanabuse doode. V.

Teersten dat Alexanders twaren

Quam te sinen XII jaren,

Wildi metten vader riden.

Hi minde wapenen tien tiden,

5 Ende drouch wapene, als hijs hadde gere,

Ende voer dicken mede int here,

Ende hilt hem also ghetoghen,

Alse of hi ridderscap hadde geplogen.

Neptanabuse bat hi mede,

10 Dat hi hem te wetene dede

Die const entie macht van sterren:

Dat leerdi hem sonder merren,

So dat hi daer in wart vroet.

Up eenen nacht hi comen doet

15 Alexander teere stede,

Daer hijs hem vele leerde mede,

Ende was up een diepe fosseit.

Daer quam met sire scalcheit

Alexander, ende stac

20 Neptanabuse, dat hi brac

Den hals, ende hi viel in die gracht,

Ende hi seide: ‘Twi en hadstu dit gedacht?

Mochtstu niet hebben vorsien,

Datti dit soude gescien?

25 Lich upwaert ende besich de sterren.’

- ‘Ay! ‘sprac hi, ‘Niemen can vermerren

Dattem die gode hebben geset.

Ic kende wilen, nu wettict bet,

Dat mi doden soude mijn sone.’

30 Alexander vragede omme tghone,

[p.1,141] Oft hi dan sijn vader ware.

Daer lyede die toverare,

Hoe hi siere moeder hoende

Metter dinc die hi hare toende.

35 Mettien endde hi dat leven.

Daer hevet hine upgeheven

Ende droughene indie zale,

Ende groevene eerlijc ende wale;

Entie moeder wonderde das,

40 Dat soe so bedrogen was,

Ende lijede openbare wel,

Dat die dinc also ghevel.

Hoe Alexander Neptanabus doodde. V.

Ten eersten dat Alexander te waren

Kwam tot zijn 12 jaren,

Wilde hij met de vader rijden.

Hij minde wapens te die tijden,

5 En droeg wapens als hij het had gereed,

En voer vaak mee in het leger,

En hield hem alzo getogen,

Alsof hij ridderschap had gekregen.

Neptanabus bad hij mede,

10 Dat hij hem te weten deed

De kunst en de macht van sterren:

Dat leerde hij hem zonder dralen,

Zodat hij daarin werd goed.

Op een nacht hij komen doet

15 Alexander te ene plaats,

Daar hij hem veel leerde mede,

En was op een diepe gracht.

Daar kwam met zijn schalksheid

Alexander en stak

20 Neptanabus zodat hij brak

De hals en hij viel in die gracht,

En hij zei: ‘Waarom had u dit niet gedacht?

Mocht u niet hebben voorzien,

Dat u dit zou geschieden?

25 Lig opwaarts en bezie de sterren.’

- ‘Aai! ‘Sprak hij, ‘Niemand kan vermoeden

Wat hem de goden hebben gezet.

Ik kende het wijlen, nu weet ik beter,

Dat me doden zou mijn zoon.’

30 Alexander vroeg om hetgeen,

Of hij dan zijn vader was.

Daar belijdt die tovenaar,

Hoe hij zijn moeder hoonde

Met het ding die hij haar toonde.

35 Met dat eindigde hij dat leven.

Daar heeft hij hem opgeheven

En droeg hem in de zaal,

En begroef hem eerlijk en goed;

En die moeder verwonderde dat,

40 Dat ze zo bedrogen was,

En belijdt openbaar wel,

Dat dit ding alzo gebeurde.

Hoe Alexander Bucifalle reet. VI

In dien tiden hevet ghesent

Phillip in Delfos sijn prosent

An Apolline, om dat hi woude

Weten, wie na hem soude

5 Coninc sijn in sijn conincrike.

Doe antworddemen cortelike:

ԗie so Bucifalle rijt,

Die sal wesen in siere tijt

Coninc van dinen conincrike

10 Ende vander werelt gemeenlike.’

Nu was Bucifal een paert,

Een wreet ors als een liebaert,

Scone, dapper ende groot;

Maer het hadde den menegen doot,

15 Want het noint gedogen woude,

Datter man up sitten soude.

Dit hilt Phillips in eenen stal.

Eens alse Alexanders sal

Voerbi liden, hort hi dat paert,

20 Ende vragede: ‘is dat een liebaert,

Ofte een ors dat ic daer hore?’

Tholomeus, die niet was dore,

Seide: ‘Hets Bucifal,

Dat die liede verbitet al.’

25 Alexander deet ontsluten,

Ende talre eersten dat quam buten,

Es hi gesprongen up dat paert,

Ende reet harentare waert

Sonder breidele ende bant.

30 Dies wonderde menegen seriant,

Bidien dat die jongelinc

In sinen XIIIIden jare ginc.

Doe liep een metter vaert dare,

Ende brocht sinen vader die niemare.

35 Altehant quam hem int herte sine

Dat wort dat quam van Apolline.

Ten sone liep hi ende wart vro sere,

Ende groetene alse der werelt here.

Hoe Alexander Bucifal reed. VI

In die tijden heeft gezonden

Phillippus in Delphi zijn present

Aan Apollo omdat hij wou

Weten wie na hem zou

5 Koning zijn in zijn koninkrijk.

Toen antwoordde men kort:

ԗie zo Bucifal rijdt,

Die zal wezen in zijn tijd

Koning van uw koninkrijk

10 En van de wereld algemeen.’

Nu was Bucifal een paard,

Een wreed paard als een luipaard,

Mooi, dapper en groot;

Maar het had menigeen gedood,

15 Want het nooit gedogen wou,

Dat er een man op zitten zou.

Dit hield Phillippus in een stal.

Eens toen Alexander zal

Voorbij gaan hoort hij dat paard,

20 En vroeg: ‘Is dat een luipaard,

Of een paard dat ik daar hoor?’

Ptolemaeus, die niet was dom,

Zei: ‘Het is Bucifal,

Dat de lieden verbijt al.’

25 Alexander deed het ontsluiten,

En ter aller eerste dat kwam buiten,

Is hij gesprongen op dat paard,

En reed her en derwaarts

Zonder breidel en band.

30 Dus verwonderde menige bediende,

Bij dien dat die jongeling

In zijn 14de jaar ging.

Toen liep een met een vaart daar,

En bracht zijn vader dat nieuws.

35 Gelijk kwam hem in het hart van hem

Dat woord dat kwam van Apollo.

Te zoon liep hij en werd vrolijk zeer,

En begroette hem als de wereld heer.

Hoe Alexander den prijs wan te Pise. VII.

Alse Alexander die jongelinc

In sinen XVden jare ghinc,

Hordi mare seggen das,

Dat te Pisen beroepen was

5 Een spel van wapinen, ende hi bat

Sinen vader daer ter stat,

Dat hi tien spele moeste varen.

Die vader dede hem te waren

Ghereeden orsse ende ander dinc,

10 Ende sendere den jongelinc

Eerlike, ende es te scepe gegaen,

Ende gheseilt alghinder saen.

Den knapen beval hi sine paerde,

Ende ginc selve siere vaerde,

15 Omme te besiene die stede goet.

Aldaer hevet hi ontmoet

Den coninc Clays van Atervaen,

Die mettem hadde te scolen gegaen,

Dien onwerdelike onthaelde.

20 Alexander weder taelde:

‘Bider cronen beede ghader

Miere moeder ende mijns vader,

Ic saldi maken mat

Metten wapenen ende sceldens zat!

25 Scelden es des bloots mans aert,

Enten coenen betaemt dat zwaert.’

Ende dat selve daer ghevel.

Alexander deet so wel,

Dat hi den coninc Clays verwan,

30 Ende daertoe mede nochtan

[p.1,142] So ghevielt hem so scone,

Dat hi wan vanden spele de crone,

Ende keerde weder in sijn lant.

Mettien hi den vader vant,

35 Die de moeder hadde verstoten,

Ende wilde hem genoten

An een ander wijf daer na,

Die men hiet Cleopatra.

Hi quam daer upten selven dach,

40 Daer die feeste up gelach,

Ende brochte die crone vander eere,

Ende seide: ‘neemt dit, vader, here!

Van minen ridderscap deerste crone,’

Ende sette hem up thovet scone:

45 ‘Ghi sult dor minen wille ontfaen

Miere moeder ende dit laten staen.’

Mettien hi jegen den vader zit.

Een was daer in ende nijdde dit,

Ende spotte metten jongelinc.

50 Alexander sprac: Ԍaet die dinc,

Of het rouwet di, wats gesciet.’

Dander en wils laten niet,

Ende Alexander nam een cop,

Ende gevet den anderen eenen clop,

55 Dat hi vander wonden vel.

Hier omme wart hem Fillips fel,

Ende scoot up jeghen den sone.

Daer wart hi ghewont die ghone

In sijn been, dattene verswaerde.

60 Alexander vinc ten swaerde,

Ende heefse uten huus gesleghen

Alle, die hem setten daer jeghen.

Ende alse die vader ghenesen was,

Doe versoendi Olimpias.

Hoe Alexander de prijs won te Pisa. VII.

Toen Alexander die jongeling

In zijn 15de jaar ging,

Hoorde hij bericht zeggen dat,

Dat te Pisa beroepen was

5 Een spel van wapens en hij bad

Zijn vader daar ter plaatse,

Dat hij tot dat spel moest varen.

Die vader deed hem te waren

Bereiden paarden en ander ding,

10 En zond de jongeling

Fatsoenlijk en is te scheep gegaan,

En zeilde al ginder gelijk.

De knapen beval hij zijn paard,

En ging zelf zijn vaart,

15 Om te bezien die stede goed.

Aldaar heeft hij ontmoet

De koning Clays van Atervaen, (1)

Die met hem was te school gegaan,

Die hem onwaardig onthaalde.

20 Alexander weer sprak:

‘Bij de kroon beide gelijk

Mijn moeder en mijn vader,

Ik zal je maken mat

Met de wapens en schelden zat!

25 Schelden is de bange man aard,

En de koene betaamt dat zwaard.’

En datzelfde daar gebeurde.

Alexander deed het zo goed,

Dat hij de koning Clays overwon,

30 En daartoe mede nochtans

Zo gebeurde het hem zo mooi,

Dat hij won van het spel de kroon,

En keerde weer in zijn land.

Meteen hij de vader vond,

35 Die de moeder had verstoten,

En wilde hem verenigen

Aan een ander wijf daarna,

Die men heet Cleopatra.

Hij kwam daar op dezelfde dag,

40 Daar dat feest op lag,

En bracht die kroon van de eer,

En zei: ‘Neem dit, vader, heer!

Van mijn ridderschap de eerste kroon,’

En zette hem op het hoofd schoon:

45 ‘Ge zal door mijn wil ontvangen

Mijn moeder en dit laten staan.’

Meteen hij tegenover de vader zit.

Een was daar in en benijdde dit,

En spotte met de jongeling.

50 Alexander sprak: Ԍaat dat ding,

Of het berouwt u, wat er geschiedt.’

De ander wil het laten niet,

En Alexander nam een kop,

En geeft de andere een klop,

55 Dat hij van de wonden viel.

Hierom werd hem Phillippus fel,

En schoot uit tegen de zoon.

Daar werd hij gewond diegene

In zijn been dat het hem verzwaarde.

60 Alexander ving te zwaard,

En heeft ze uit het huis geslagen

Allen die zich zetten daartegen.

En toen die vader genezen was,

Toen verzoende hij met Olympias.

(1) mogelijk verminking van Acarnania, zuidwesten van Griekenland.

Vanden wisen Xenocrates. VIII.

In desen tiden, gelovet des,

Was die wise Xenocrates,

Die sine wort hilt also waer,

Wat dat hi seide openbaer

5 In simplen worde sonder eet,

Dies gelovedemen hem gereet.

Eens tAthenen hem ghevel,

Dat hi hadde gedronken wel,

Ende hi sijns danx liggen ginc,

10 Daert sach menech jongelinc,

Inder scoenster joncvrouwen scoot,

Die hare omme penningen boot.

Daer wedden die jongelinge,

Dat soe nemmermeer die dinghe

15 Ne ghedade no besochte,

Dat soene te valle brochte;

Ende soe wedde dat soe soude.

Soe dede mettem aldat soe woude,

Maer hets omme niet begonnen.

20 Die knapen seiden: si hebbent gewonnen;

Soe seide: ‘Ic waende hebben geset

Pande van enen man, ende gewet,

Die vleesch hadde ende been;

Maer dese dinct mi sijn een steen.’

25 Xenocrates te seggene plach:

‘Ic hebbe gesproken dat mi wach,

Maer van swigene en quam mie

Scade nochte scande nie.’

Van de wijze Xenocrates. VIII.

In deze tijden, geloof het dus,

Was die wijze Xenocrates,

Die zijn woord hield alzo waar,

Wat dat hij zei openbaar

5 In eenvoudige woorden zonder eed,

Dus geloofde men hem gereed.

Eens te Athene hem gebeurde,

Dat hij had gedronken goed,

En hij tegen zijn wil liggen ging,

10 Daar het zag menige jongeling,

In de schoonste jonkvrouwen schoot,

Die haar om penningen aanbood.

Daar wedden die jongelingen,

Dat ze nimmermeer dat ding

15 Nee, deed of verzocht,

Dat ze hem te val bracht;

En ze wedden dat ze zou.

Ze deed met hem alles dat ze wou,

Maar het is om niets begonnen.

20 Die knapen zeiden: ze hebben het gewonnen;

Ze zei: ‘Ik waan te hebben gezet

Pand van een man en gewed,

Die vlees had en been;

Maar dit ding lijkt me te zijn een steen.’

25 Xenocrates te zeggen plag:

‘Ik heb gesproken dat me doet pijn,

Maar van zwijgen kwam me

Schade nog schande niet.’

Hoe Phillips van Machedoene Grieken wan. IX.

In desen tiden so quam mare,

Hoe Macedone die stede ware

Jegen coninc Phillippe, ende uptien dach

Voer daer die here, diese belach;

5 Die stede was vast ter cuere.

Doe wart hem daer vanden mure

Sine rechtre oge uutgescoten;

Dies en begaf hi niet der roten,

Waer so men street, hine waser mede,

10 Noch hine was te felre der stede;

Want doe si sochten genaden,

Si bejageden dat si baden,

Ende hi was hem sachte genouch

[p.1,143] Int verdinc, in al ghevouch.

15 In Grieken waren vele steden

Tien tiden van groter rijcheden,

Wel ghemuurt ende wel gevest,

Ende elc wilde wesen best,

Ende droegen geens dinx over een,

20 Alset hem ter noot wel sceen.

Ende Phillip, die dit wel sach,

Der eere nader andere anlach,

Onthier ende hise onderdede

Ende alt lant van Grieken mede.

Hoe Phillippus van Macedonië Griekenland won. IX.

In deze tijden zo kwam bericht,

Hoe Macedonië die stede was

Tegen koning Phillippus en op die dag

Voer daar het leger die ze belegerde;

5 Die stede was vast ter keur.

Toen werd hem daar van de muur

Zijn rechter oog uitgeschoten;

Dus ging hij niet in de groep,

Waar zo men streed, hij was er niet mede,

10 Nog hij was te vellen ten stede;

Want toen ze zochten genade,

Ze bejaagden hem dat ze baden,

En hij was hen zacht genoeg

In he geding, in al het gevoeg.

15 In Griekenland waren vele steden

Te die tijden van grote rijkheden,

Goed ommuurd en goed gevestigd,

En elk wilde wezen de beste,

En kamen met geen ding overeen,

20 Zoals het hen ter nood wel scheen.

En Phillippus die dit goed zag,

De eer nader aan aan de andere lag,

Tot hier en hij ze onderdeed

En al het land van Grieken mede.

Hoe Arsamus coninc wart. X.

In Ochus XXVste jaer

So wart hi den Jueden swaer;

Want hi Vagasus sendde int lant,

Die rovede dat hi inden tempel vant,

5 Ende sette weder den tribuut,

Daer si af alle waren uut

Beede gescouden quite ende vri

Vanden coningen van Persi,

Die coninx Ochus vorderen waren.

10 Maer int naeste jaer te waren

Daer na bleef coninc Ochus doot,

Alse hi hadde here groot

Gewesen XXVI jaer,

Sinen vianden fel ende swaer.

15 Na hem wart coninc in Perci

Arges sijn sone, dien horen wi

Arsamus some bouke noemen.

IIII jaer regneerdi in vromen,

Ende hi staerf ende liet dat rike

20 Dariuse, dient vromechlike

Sindent Alexander afwan,

Alse ghi horen sult hier an.

Darius regneerde VII jaer.

In sinen tiden, wet vorwaer,

25 Was te Rome die hovet raet

Een, hiet Mallius Torquaet,

Die sinen sone gheselen dede,

Ende daer naer onthoveden mede,

Omme dat hi jegen der heren geheet

30 Jegen die Roemsce vianden street,

- Ende nochtan wan hi den zeghe -

Omme dats een ander niet en plege.

Teenen bispele bediedet bidi,

Dat niemene so coene en si,

35 Noch so vorbare noch so sot,

Die trecke boven der heren gebot.

Hoe Arsamus koning werd. X.

In Ochus 25ste jaar

Zo werd hij de Joden zwaar;

Want hij Vagasus zond in het land,

Die roofde dat hij in de tempel vond,

5 En zette weer de tribuut,

Daar ze van alle waren uit

Beide gescholden kwijt en vrij

Van de koningen van Perzen,

Die koning Ochus voorouders waren.

10 Maar in het volgende jaar te waren

Daarna bleef koning Ochus dood,

Toen hij had heer groot

Geweest 26 jaar,

Zijn vijanden fel en zwaar.

15 Na hem werd koning in Perzen

Arses zijn zoon, die horen we (1)

Arsamus in sommige boeken noemen.

4 jaar regeerde hij dapper,

En hij stierf en liet dat rijk

20 Darius, die het dapper

Sinds Alexander het afwon,

Zoals ge horen zal hierna.

Darius regeerde 7 jaar.

In zijn tijden, weet voor waar,

25 Was te Rome de hoofdraad

Een, heet Manlius Torquatus,

Die zijn zoon vergezellen deed,

En daarna onthoofden mede,

Omdat hij tegen de heren beheer

30 Tegen de Romeinse vijanden streed,

- en nochtans won hij de zege -

Omdat dit een ander niet pleegt.

Tot een voorbeeld betekent daarom,

Dat niemand zo koen is,

35 Nog zo voorbarig nog zo zot,

Die zich trekt boven de heren gebod.

(1) Of Arses, rond 335 v. Chr., vader van Hystaspes en grootvader van Darius.

Hoe Alexander cheins ontseide den Persen. XI.

In desen tiden sette Macedone

Hare jegen die coninc crone,

Ende Phillip sendde met here

Alexandere daer ter were,

5 Die in cortere tijt die stat

Onderdede ende maecte mat.

Alse hi den vader brochte mare,

Dat die stat verwonnen ware,

Hevet hi indie zale versien

10 Lieden van andren lande mettien,

Die bekendi bider snede

Van haren clederen jegen dien zede.

Cortelike doet hi vragen:

Wanen si waren, wat si jaghen.

15 Men seide hem, dat boden si

Des coninx Darius van Persi,

Die den tribuut eeschen onwerde

Vanden watre ende vander erde.

Dien eesch entie maniere mede

20 Wonderdem ende oec dien zede.

Den voerbaersten hi dus antwort:

‘Hoe es dit? vercopen die Persen vort

Die elimenten den lieden,

Die God hevet in hovescer mieden

25 Der sterveliker menscelichede

Ghemeene gegheven mede?

Segt Dariuse, dat hi der costume

Ontbere, eer hire omme tume.

Anders, segt, in corten tiden

30 Sal Alexander hem anestriden.

Vaert henen ende segt dat uwen here:

[p.1,144] Hier en werdes hem min no mere.’

Hier binnen wart een ander stede,

Die hare wilde verkeeren mede,

35 Ende men gaf Alexanders here,

Dat hi voere daer ter were.

Ende alse hi henen gevaren was,

Quam daer een, hiet Pausanias,

Die rike ende fier was van zinne,

40 Ende verminde die coninghinne;

Ende soe hem weder dat ontboot,

Ware coninc Phillip doot,

Dat het ware hare bequame,

Dat soene te manne name.

Hoe Alexander accijns ontzei de Perzen. XI.

In deze tijden zette Macedoni

Zich tegen de konings kroon,

En Phillippus zond met leger

Alexander daar te verweren,

5 Die in korte tijd die stad

Onderdeed en maakte mat.

Toen hij de vader bracht bericht,

Dat die stad overwonnen was,

Heeft hij in die zaal gezien

10 Lieden van andere landen meteen,

Die herkende hij bij de snit

Van hun klederen tegen de zede.

Kort laat hij vragen:

Waarvan ze waren, wat ze bejagen.

15 Men zei hem dat boden zijn

Van koning Darius van Perzen,

Die de tribuut eisen onwaardig

Van het water en van de aarde.

Die eis en die manieren mede

20 Verwonderde hem en ook die zede.

De voornaamste hij dus antwoordt:

‘Hoe is dit? Verkopen de Perzen voort

De elementen de lieden,

Die God heeft in hoffelijk loon

25 Der sterfelijke mensheid

Algemeen gegeven mede?

Zeg Darius dat hij dat gebruik

Ontbeert, eer hij er om tuimelt.

Anders, zeg, in korte tijden

30 Zal Alexander hem aan strijden.

Vaart henen en zeg dat uw heer:

Hier wordt het hem min nog meer.’

Hierbinnen werd een ander stede,

Die zich wilde veranderen mede,

35 En men gaf Alexander leger,

Dat hij voer daar te verweer.

En toen hij heen gevaren was,

Kwam daar een, heet Pausanias,

Die rijk en fier was van zin,

40 En beminde de koningin;

En ze hem weer dat ontbood,

Was koning Phillippus dood,

Dat het was haar bekwaam,

Dat ze hem tot man nam.

Phillips doot ende sine wrake. XII.

Pausanias hadde gewacht,

Dat Alexander met siere cracht

Henen was met sinen here;

Want al doe was sine were

5 So groot, datmen updien dach

Een deel sinen name ontsach;

So dat hi bestaen begonde

Phillippe ende gaf hem dootwonde.

Met crachte rovede hi dor minne

10 Olimpias die coninghinne.

Daventure quam so gegaen,

Dat Alexander daer quam saen,

Nochtoe dat tgheruchte was,

Ende vinc dien Pausanias;

15 So dat hi vernomen hevet,

Dat Phillip sijn vader noch levet,

Ende brochtene voer hem tehant.

Een swert gaf hi hem indie hant,

Ende hiet dat hi hem wrake

20 Ende sinen viant dorestake.

Dus stac hine dor die lanken,

Ende sprac, alse hi begonde cranken:

‘Die doot es mi gheen onghevouch,

Want hi doot es die mi slouch.

25 Nu pensic, sone, omme die dinc,

Doe dijn moeder met di ginc,

Dat soe seide dese wort:

‘Ic hebbe eenen wrekere begort.’ ’

Met desen hi henen sende

30 Sinen gheest ende nam ende.

Phillip was een die conste vele

Van wapenen, van ridderspele,

Een goet orlogere ende een goet waert,

Ende tallen tiden wel bewaert.

35 Gerne was hi up sine hoede,

Ende te rovene selden moede.

Nu ontfaermech ende nu loos

Haddi over hem altoos.

Ghene mesdaet het hem dochte,

40 Hoe dat hi verwinnen mochte,

Waest stille, waest openbaren,

Waest met losen logenaren;

Goedertieren, mordadich mede;

Meer belovede hi dan hi dede.

45 Vrient was hi te siere vromen,

Anders en mocht niet toecomen:

Vriendscap maecti inden nijt,

Ende tusscen vrienden maecti strijt,

Ende danne consti in beeden ziden

50 Wel vriendelike om vordeel tiden.

Uut wel was hi geraect inde tale,

Behendich ende scaerp also wale.

Phillippus dood en zijn wraak. XII.

Pausanias had gewacht,

Dat Alexander met zijn kracht

Heen was met zijn leger;

Want al toen was zijn verweer

5 Zo groot dat men op die dag

Een deel zijn naam ontzag;

Zodat hij bestaan begon

Phillippus en gaf hem doodswond.

Met kracht roofde hij door minne

10 Olympias die koningin.

Het avontuur kwam zo gegaan,

Dat Alexander daar kwam gelijk,

Nochtans dat het een gerucht was,

En ving die Pausanias;

15 Zodat hij vernomen heeft,

Dat Phillippus zijn vader nog leeft,

En bracht hem voor hem gelijk.

Een zwaard gaf hij hem in de hand,

En zei dat hij zich wreekt

20 En zijn vijand doorsteekt.

Dus stak hij hem door de flanken,

En sprak toen hij begon te verzwakken:

‘De dood is me niet ongevoeglijk,

Want hij is dood die me sloeg.

25 Nu peins ik, zoon, om dat ding,

Toen uw moeder met u ging,

Dat ze zei dit woord:

‘Ik heb een wreker begeerd.’

Met deze hij heen zond

30 Zijn geest en nam einde.

Phillippus was een die kon veel

Van wapens, van ridderspelen,

Een goed oorlogen en een goede waard,

En te allen tijden goed beschermd.

35 Graag was hij op zijn hoede,

En te roven zelden moede.

Nu barmhartig en nu vals

Had hij over hem altijd.

Geen misdaad het hem dacht,

40 Hoe dat hij overwinnen mocht,

Was het stil, was het openbaar,

Was het met valse leugenaars;

Goedertieren, moorddadig mede;

Meer beloofde hij dan hij deed.

45 Vriend was hij tot zijn baten,

Anders mocht het niet toekomen:

Vriendschap maakte hij in de nijd,

En tussen vrienden maakte hij strijd,

En dan kon hij in beide zijden

50 Wel vriendelijk om voordeel gaan.

Uit wel was hij geraakt in de taal,

Behendig en scherp alzo wel.

Van coninc Phillips doene ende sine manieren. XIII.

Valerius scrivet van hem mede,

Dat men hem eens te wetene dede,

[p.1,145] Dat Alexander wilde met mieden

Copen eens vriendscap van lieden.

5 An hem hevet hi dus gescreven:

‘Sone! was di dese hope bleven,

Daer altoos nijt ane hanghet?

Vriende diemen met gelde vanget,

Alse dat gheven es gedaen,

10 So es die vriendscap al vergaen.’

Oec scrivet hi mede, dat Apollijn

Hem ontboot dat sterven sijn,

Ende hiet hem wachten vanden waghene.

Coninc Phillip van desen vragene

15 Brac die waghene om dese saken,

Ende dede in sijn lant karren maken;

Maer hi meende die waghen, die was

Indat swert Pausanias

Teenen tekene gescreven,

20 Daer ane lach hem sijn leven.

Phillip, van Machedone coninc,

Riet Alexandere dese dinc:

‘Met sconen worden entie goet

Soutu sachten der gemeenten moet,

25 Ende met lieveliker groete,

Entie ridders ten gemoete

Sultu helsen ende onthalen,

Ende noden te diere zalen.’

Orosius spreect: des dages te voren,

30 Eer hi hevet sijn lijf verloren,

Was hem van eenen gevraget,

Wat sterven hem behaget.

Hi seide: ‘eenen groten here,

Na sinen zeghe, na sine eere,

35 Alse hi sit in sinen vrede,

Sonder evel ende sonder ziechede,

Dat prisic, dat menne verslaet

Sonder vreese, sonder voerraet.’

Ende dat selve es hem ghesciet,

40 Die gode en constent beletten niet;

Nochtan dat hise oint hadde onmare,

Ende hi hare temple ende haer outare

Rovede, sine constent geweren,

Hine staerf naer sijn begeren,

45 Dore al dat hise te sticken brac,

Ende haer gout gehouden stac.

Van koning Phillippus doen en zijn manieren. XIII.

Valerius schrijft van hem mede,

Dat men hem eens te weten deed,

Dat Alexander wilde met loon

Kopen eens vriendschap van lieden.

5 Aan hem heeft hij dus geschreven:

‘Zoon! Waar is u de hoop gebleven,

Daar altijd nijd aan hangt?

Vrienden die men met geld vangt,

Als dat geven is gedaan,

10 Zo is die vriendschap al vergaan.’

Ook schrijft hij mede dat Apollo

Hem ontbood dat sterven van hem,

En zei hem wachten van de wagen.

Koning Phillippus van deze vraag

15 Brak de wagens om deze zaken,

En liet in zijn land karren maken;

Maar hij bedoelde die wagen die was

In dat zwaard van Pausanias

Tot een teken geschreven,

20 Daaraan lag hem zijn leven.

Phillippus, van Macedoni koning,

Raadde Alexander dit ding:

‘Met schone woorden en die goed

Zou u verzachten het gemeente gemoed,

25 En met lieflijke groeten,

En die ridders te gemoed

Zal u omhelzen en onthalen,

En nodigen tot uw zalen.’

Orosius spreekt: de dag te voren,

30 Eer hij heeft zijn lijf verloren,

Was hem van een gevraagd,

Welk sterven hem behaagt.

Hij zei: ‘Een grote heer,

Naar zijn zege, naaar zijn eer,

35 Als hij zit in zijn vrede,

Zonder euvel en zonder ziekte,

Dat prijs ik dat men hem verslaat

Zonder vrees, zonder verraad.’

En datzelfde is hem geschied,

40 Die goden konden het beletten niet;

Nochtans dat hij ze ooit had onwaardig,

En hij hun tempels en hun altaars

Roofde, zijn constant verweren,

Hij stierf naar zijn begeren,

45 Door al dat hij ze te stukken brak,

En hun goud gehouden stak (stal).

Hoe Alexander ontfinc trike. XIIII.

Alexander ontfinc dat rike

Naden vader mogendelike.

Dese was vromeger beede gader

Ende argere dan was die vader,

5 Alse Justinius doet verstaen.

Beede stonden si, sonder waen,

Nerenstelike omme den zeghe;

Maer die sone wilde alle weghe

Openbare ende sonder laghe;

10 Die vader settet node inde waghe,

Maer slupende ende met zinne

So wart hi vro dan van gewinne,

Alse hi besloop dan sinen viant.

Die wijste waest een diemen vant,

15 Maer die sone was meerre van moede.

Phillip die plach, alse die vroede,

Alse hi erre was, dat hijt decte,

Daer die sone niet up en mecte,

Want sire gramscap was gene mate,

20 Noch gheene vuerste van verlate.

Wijn dronken si gerne na haer maniere,

Maer haer dronkenscap was tweetiere:

Want alse die vader dronken was,

Sone achti niewet das,

25 Hoe aventurlijc ende hoe diep

Hi onder die vianden liep;

Maer alse Alexander was sat,

Ontgouden sine vrienden dat.

Die sone wilde dat men ontsage,

30 Die vader dat men te minne plage.

Phillip was sorchvul ende welsprekende,

Die sone gene trouwe brekende.

Phillip was die mater man

[p.1,146] Uptie ghene die hi verwan;

35 Maer stoutere so was Alexander

Ende crachteghere danne dander.

Die vader was mate int gevouch,

Die sone hoverdich ghenouch.

Teerst dat hi dede, brachti ter erde

40 Den vader naer siere werde;

Ende alle die ghene die hi verstont,

Die raet daden ofte mont

Andes coninx Phillips doot,

Ontlivedi alle, cleene ende groot,

45 Sonder sinen broeder, een ander,

Die oec mede hiet Alexander;

Dat was want hine coninc groete

Ten eersten dat hine ontmoete;

Maer Cavarus, sinen broeder,

50 Die was van eere ander moeder,

Dedi doden; want hi gelike

Togede omme te hebbene trike.

Hoe Alexander ontving het rijk. XIIII.

Alexander ontving dat rijk

Na de vader vermogend.

Deze was dapperder beide tezamen

En erger dan was die vader,

5 Zoals Justinus doet verstaan.

Beide stonden ze, zonder waan,

Vlijtig om de zege;

Maar die zoon wilde aller wegen

Openbaar en zonder lagen;

10 Die vader zette het node in de waagschaal,

Maar sluipend en met zin

Zo werd hij vrolijk dan van winnen,

Als hij besloop dan zijn vijand.

De wijste was het een die men vond,

15 Maar de zoon was van meer moed.

Phillippus die plag, als de verstandige,

Als hij geërgerd was dat hij het bedekte,

Daar de zoon niet op mikte,

Want zijn gramschap was van geen maat,

20 Nog geen uitstel van verlaten.

Wijn dronken ze graag naar hun manieren,

Maar hun dronkenschap was tweevoudig:

Want als de vader dronken was,

Zo achtte hij niet dat,

25 Hoe avontuurlijk en hoe diep

Hij onder de vijanden liep;

Maar als Alexander was zat,

Ontgolden zijn vrienden dat.

Die zoon wilde dat men hem ontzag,

30 De vader dat men hem te minne plag.

Phillippus was zorgvuldig en wel sprekend,

De zoon geen trouw brekend.

Phillippus was die matige man

Op diegene die hij overwon;

35 Maar dapperder zo was Alexander

En krachtiger dan de ander.

Die vader was matig in het gevoeg,

Die zoon hovaardig genoeg.

Ten eerst dat hij deed, bracht hij ter aarde

40 De vader naar zijn waarde;

En al diegene die hij verstond,

Die raad deden of ter mond

Aan de koning Phillippus dood,

Ontlijfd hij alle, klein en groot,

45 Uitgezonderd zijn broeder, een andere,

Die ook mede heet Alexander;

Dat was want hij de koning groette

Ten eerste dat hij hem ontmoete;

Maar Cavarus, zijn broeder,

50 Die was van een andere moeder,

Liet hij doden; want hij gelijk

Toonde om te hebben het rijk.

Hoe Alexander gaderde sijn here. XV.

Men plach tien tiden ende voren

Na eens doot, diene hadde vercoren,

Dat hi hem na sine gelike

Een beelde maecte properlike:

5 Dus hevet Alexander ghedaen.

Bi des vaders beelde ginc hi staen,

Ende seide: ‘die wapene wille pleghen

Met Alexandere den jongen deghen,

Hets tijt dat sine hulden nu.

10 Mi dinct recht, dat seggic u,

Dat wi eerst uptie ghene striden,

Die ons hebben gescaet bi tiden,

Ende al nu oec willen ontfrijen.’;

Alt ridderscap van [sire] paertien

15 Warens hem van herten hout.

Hi gaf woch selver ende gout,

Wapene ende ander rijcheit mede,

Want hi sijns vaders scat ondede.

Onder tors ende te voet

20 Versaemede hi een here goet:

LXXM stoutere man,

DCC ende viere nochtan;

Hen waren jonge niet alleene,

Maer graeuwe oude vele ghemeene,

25 Die metten oem ende met dien vader

Gheorloget hadden beede gader.

Niemene haddere vogedie

Over eeneghe paertie,

Hine hadde emmer LX jaer.

30 Omme vlien peinsde niemen daer,

Maer algader omme den zeghe,

Ende omme weren alleweghe.

Sinen cost nam hi te datte

Mildelike ute des vaders scatte.

35 Scepen dedi maken te waren,

Ende es in Tracien ghevaren

Ende in Lycaonia,

Die trac hi hem met minnen na.

Daer naer tijddi in Cycile,

40 Ende daer naer in cortere wile

Leet hi dor tlant van Ytale.

Daer naer, eerlijc ende wale,

Heeftene Rome die stat ontfaen,

Also dat si senden saen

45 Emuluse in sijn gemoet,

An wien dat die stede stoet,

Ende senden hem eene crone

Van goude ende van gesteenten scone,

Om dat die vriendscap menich jaer

50 Ende langhe staen soude daer naer.

Alexander dat gerne nam,

Want hem uutwel bequam;

Ende met uuthoveschere talen,

Alse hi wel conste onthalen,

55 Liet hi Emuluse van hem varen.

Die Romeine daertoe te waren

Leenden hem IIM man,

Ende XLM pont nochtan

Gewegens selvers andie vaert.

60 Dus voer hi tAffrike waert,

Ende dorreet al sonder were

Al Lybien met sinen here.

[p.1,147] Dus es hi met al sinen scaren

Tote in Egypten ghevaren,

65 Beede met scepen ende over lant.

Die van Egypten altehant

Gaven hem den stoel vanden rike,

Ende ontfinghene seere eerlike.

Hoe Alexander verzamelde zijn leger. XV.

Men plag te die tijden en voren

Na iemands dood, die hem had gekozen,

Dat hij hem naar zijn gelijkenis

Een beeld maakte nauwkeurig:

5 Aldus heeft Alexander gedaan.

Bij de vaders beeld ging hij staan,

En zei: ‘Die wapens wil plegen

Met Alexander de jonge degen,

Het is tijd dat ze hem huldigen nu.

10 Me denkt recht, dat zeg ik u,

Dat we eerst op diegene strijden,

Die ons hebben beschadigd bij tijden,

En al nu ook willen uit vrede houden.’

A helt ridderschap van zijn partij

15 Waren hem van harten behoudt.

Hij gaf weg zilver en goud,

Wapens en andere rijkheid mede,

Want hij zijn vaders schat opende.

Onder strijdpaarden en te voet

20 Verzamelde hij een leger goed:

70 000 dappere man,

700 en vier nochtans;

Het waren jongen niet alleen,

Maar grauwe oude veel algemeen,

25 Die met de oom en met de vader

Geoorloogd hadden beide tezamen.

Niemand had er de voogdij

Over enige partij,

Hij had immer 40 jaar.

30 Om vlieden peinsde niemand daar,

Maar allemaal om de zege,

En om verweren allerwegen.

Zijn kosten nam hij tot dat

Mild uit de vaders schatten.

35 Schepen deed hij maken te waren,

En is in Thracië gevaren

En in Lycaonia, (1)

Die trok hij hem met minnen aan.

Daarna kwam hij in Sicilië,

40 En daarna in korte tijd

Ging hij door het land van Italië.

Daarna, eerlijk en wel,

Heeft hem Rome die stad ontvangen,

Alzo dat ze zonden gelijk

45 Emulus in zijn gemoed,

Aan wie dat die stede stond,

En zonden hem een kroon

Van goud en van gesteente schoon,

Omdat die vriendschap menig jaar

50 En lang staan zou daarna.

Alexander dat graag nam,

Want het hem uiterst goed bekwam;

En met uiterst hoffelijke talen,

Zoals hij wel kon onthalen,

55 Liet hij Emulus van hem varen.

Die Romeinen daartoe te waren

Leenden hem 2000 man,

En 40 000 pond nochtans

Gewogen zilver aan de vaart.

60 Dus voer hij tot Afrika waart,

En doorreed al zonder verweer

Al Libie met zijn leger.

Dus is hij met al zijn scharen

Tot in Egypte gevaren,

65 Beide met schepen en over land.

Die van Egypte gelijk

Gaven hem de stoel van het rijk,

En ontvingen hem zeer eerlijk.

(1) Lauconie, Licoine of Licaone in Klein Azië.

Hoe Alexander Egypten wan. XVI.

Daer hevet Alexander versien

Ene ymage staen mettien

Van enen swarten marberstene.

Tehant vragedi, wat dat mene.

5 Doe antworden hem die heelde:

Het ware Neptanabus gebeelde,

Die wilen, alstem stont onsiene,

Ontweec voer die Persiene,

Alse coninc Ochus hem tlant afwan,

10 Want daventure hem so jegen ran,

Ende ontfoer, alse die gode hieten,

Diene bliven niet en lieten.

Alse Alexander dat bevant,

Helsede hi dat beelde altehant;

15 Alse den vader groette hi tgone,

Ende seide dat hi ware sijn sone.

Doe voer hi te Surien waert.

Wat steden so was ande vaert

Hevet hi an hem ghesaect,

20 So dat hi te Surs es geraect;

Die sloten jeghen hem die stat.

Mettien so viel hi voer dat,

Ende wanet winnen up enen stoot;

Daer bleven vele sire liede doot,

25 So dat hi bat af trac,

Om te soukene sijn ghemac,

Ende belaecht wiselike ende vaste,

So dat hise so verlaste,

Ende dregedse dat hise soude winnen.

30 Boden so senddi hem binnen,

Die brieven brochten, die tien saken

In deser manieren spraken:

‘Het hadde ons gedocht gevouch,

Dat wi hovescelike genouch

35 Ende oec rechtelike mede

Ontfaen hadden uwe stede;

Ne waer dat ghi deerste sijt,

Die condichlike jegen ons strijt,

Suldi der werelt togen wel

40 Een vreselijc swaer bispel,

Ende sult weten in corten tiden,

Of die Grieken conen striden!

Sidi wijs, so sijt ghesont;

Want ghi sult onlange stont

45 Gesont wesen, sidi onvroet,

Ende ghi blijft in desen moet.’

Die borgers daden die boden,

Die den brief brochten, alle doden,

Gheselen ende ant cruce slaen.

50 Alexander hevet dit verstaen,

Ende voer ter stat warts al verwoet,

Ende wan die stede goet,

Ende hergerde ende bernde met ghewelt,

Ende [hevet] oec altemale ghevelt.

55 Out ende jonc, kinder ende wijf,

Altemale verloren si tlijf.

Ander jeesten seggen dat,

Dat Surs gevelt was die stat,

Na dat Darius twee waerf

60 Verwonnen was, daer menech staerf.

Hoe Alexander Egypte won. XVI.

Daar heeft Alexander gezien

Een afbeelding staan meteen

Van een zwarte marmersteen.

Gelijk vroeg hij wat dat betekent.

5 Toen antwoorden hem die held:

Het was Neptanabus beeld,

Die wijlen, zoals het hem stond te ontzien,

Week voor de Perzen,

Toen koning Ochus hem het land afwon,

10 Want het avontuur hem zo tegenkwam,

En ontkwam, zoals de goden zeiden,

Die hem blijven niet lieten.

Toen Alexander dat bevond,

Omhelsde hij dat beeld gelijk;

15 Als de vader groette hij datgene,

En zei dat hij was zijn zoon.

Toen voer hij te Syrië waart.

Welke steden zo was in de vaart

Heeft hij aan hem geraakt,

20 Zodat hij te Surs is geraakt; (1)

Die sloten tegen hem die stad.

Meteen zo viel hij voor dat,

En wilde het winnen op een stoot;

Daar bleven veel van zijn lieden dood,

25 Zodat hij beter wegtrok,

Om te zoeken zijn gemak,

En belegerde wijs en vast,

Zodat hij ze zo verlaadde,

En dreigde ze dat hij het zou winnen.

30 Boden zo zond hij hen binnen,

Die brieven brachten die tien zaken

In deze manieren bespraken:

‘Het had ons gedacht gevoeglijk,

Dat we hoffelijk genoeg

35 En ook gerecht mede

Ontvangen hadden uw stede;

Nee, waar dat ge de eerste bent,

Die kundig tegen ons strijd,

Zal ge de wereld tonen wel

40 Een vreselijk zwaar voorbeeld,

En zal weten in korte tijden,

Of die Grieken kunnen strijden!

Bent ge wijs, zo bent ge gezond;

Want ge zal in korte stond

45 Gezonden wezen, bent ge onverstandig,

En ge blijft in dit gemoed.’

Die burgers deden die boden,

Die de brief brachten allen doden,

Geselen en aan het kruis slaan.

50 Alexander heeft dit verstaan,

En voer ter stadwaarts al verwoed,

En won die stede goed,

En verergerde en brandde met geweld,

En heeft ook helemaal geveld.

55 Oud en jong, kinderen en wijf,

Allemaal verloren ze het lijf.

Andere verhalen zeggen dat,

Dat Sours geveld was die stad,

Nadat Darius twee maal

60 Overwonnen was, daar menigeen stierf.

(1) havenstad in zuid Libanon, nu Sours, vroegere Tyrus.

Wat Darius Alexandere screef. XVII.

Der ystorien horic lijen,

Doe Alexander hadde Surien,

Dat Darius hem brieve sende,

Die dus spraken, alsict kende:

5 ‘Der coningen coninc Darius,

Der gode maech, scrivet aldus

An Alexandere, sinen knecht:

Ic segge ende gebiede di echt,

Dattu keers toten magen dijn,

10 Die mine dienstknechte sijn.

Keere indie scoot van dire moeder,

Ende leere daer ende wes des vroeder,

[p.1,148] Wat ambachte si manlichede.

Dies hebbic di ghesent oec mede

15 Eene scorgie ende eenen stoet

Ende een bigordel met gelde goet.

Die gesele wiset di al bloot,

Dattu noch heves bedwancs noot;

Die bal dattu speles daermede,

20 Alst betamet der kintschede,

Want wapene en betamen di niet;

Du heefse, alse die rovere pliet,

Kindscelike aneghevaen.

Ende al hadstu altesamen gedaen

25 Den roof van al erderike,

Sone mochstu sekerlike

Trike van Persen niet vervaren.

So vele hers hebbic te waren,

Dattet gelijct bet min no mee

30 Den zande, dat leghet upte zee.

So rike van selvere ende van goude,

Dat ic mochte, waert dat ic woude,

Aldie erde decken daer mede.

Dies sendic di nu hier ter stede

35 Ghelt, daer du met dine tere

Kerende coeps ende dijn here.

Wilstu oec niet doen onse gebot,

Ic saldi alse eenen sot

Senden lieden die di vaen,

40 Blouwen, gheselen ende slaen,

Ende die di sullen gebonden

Voer ons bringen in corten stonden.’

Wat Darius Alexander schreef. XVII.

De histories hoor ik belijden,

Toen Alexander had Syrië,

Dat Darius hem brieven zond,

Die aldus spraken, zoals ik het kende:

5 ‘De koningen der koningen Darius,

De goden verwant, schrijft aldus

Aan Alexander, zijn knecht:

Ik zeg en gebied u echt,

Dat u keert tot de verwanten van u,

10 Die mijn dienstknechten zijn.

Keer in de schoot van uw moeder,

En leer daar en wees dus bekend,

Wat ambacht is manlijk.

Dus heb ik u gezonden ook mede

15 Een zweep en een bal

En een geldtas met geld goed.

Die gesel wijst u al bloot,

Dat u nog heeft bedwang nodig;

Die bal dat u speelt daarmee,

20 Als het betaamt de kindsheid,

Want wapens betamen u niet;

U heeft ze, zoals de rovers plegen,

Kinderlijk aangevangen.

En al had u alles tezamen gedaan

25 De roof van al aardrijk,

Zo mocht u zeker

Het rijk van Perzen niet verschrikken.

Zo veel legers heb ik te waren,

Dat het gelijkt beter min of meer

30 Het zand dat ligt op de zee.

Zo rijk van zilver en van goud,

Dat ik mocht, was het dat ik wou,

Al het aardrijk bedekken daarmee.

Dus zend ik u nu hier ter plaatse

35 Geld, daar u mee uw vertering

Kerende koopt en uw leger.

Wil u ook niet doen ons gebod,

Ik zal u als een zot

Zenden lieden die u vangen,

40 Slaan, geselen en slaan,

En die u zullen gebonden

Voor ons brengen in korte stonden.’

Wat Alexander Dariuse weder screef. XVIII.

Sulke lettren ende sulke tale

Ne bequam niet harde wale

Den princen, ende worden vervaert.

Alexander sprac te hem waert:

5 ‘Dat ontsiedi oversprake?

Daer en leget in ghene wrake,

Noch wijsheit, noch vromechede.

Hets cleenre hondekine zede:

So si sijn cranker, so si meer bilen.’

10 Doe riep hi vor hem tier wilen

Die boden, die de bootscap dreven,

Ende hevet hem al tgeent gegeven,

Dat si te prosente brochten,

Ende brieven die dus spreken dochten:

15 ‘Alexander, der coningen here,

Maech der gode, die groet sere

Dariuse, ende segget dat lelijc si,

Dat so groot coninc ende so vri,

Ende so machtich alse hi hem beroemt,

20 In swaren bedwange coemt

Ende onder dus onwerde liede,

Enten onwerdsten vanden diede,

Eenen, die Alexander heet,

Swaerlike te dienne steet.

25 Waerwaert was dijn zin gedreven,

Alstu ons heves bescreven,

Dattu van goude waers so rike?

Wetstu dat wi ghemeenlike

Gout minnen ende begheren?

30 Te beter sullen wi sijn ter weren

Om te winne tgrote gout,

Mede te gheldene onse scout.

Nu sendstu mi eene scorgye

Ende eenen bal, dies ic lie

35 Dattet grote dinc bediede:

Die ghesele meent, dat ic dine liede

Dwinghen sal in cortere stont;

Die bal bediet die werelt ront,

Daer ic af here wesen moet;

40 Dat ghelt meent, dat al dijn goet

Mijn sal wesen in cortere stont:

Aldus saelt gaen, dat si u cont.’

Wat Alexander Darius weer schreef. XVIII.

Zulke letters en zulke taal

Nee, bekwamen niet erg goed

De prinsen en worden bang.

Alexander sprak tot hen waart:

5 ‘Dat ontziet ge over overmoed

Daarin ligt geen wraak,

Nog wijsheid, nog dapperheid.

Het is kleine hondjes zede:

Zo zijn ze zwakker, zo ze meer blaffen.’

10 Toen riep hij voor hem te die tijden

De boden die de boodschap dreven,

En heeft hem al hetgene gegeven,

Dat ze te present brachten,

En brieven die aldus spreken dachten:

15 ‘Alexander, de koningen heer,

Verwant der goden, die groet zeer

Darius en zegt dat het lelijk is,

Dat zo’ n grote koning en zo vrij,

En zo machtig zoals hij zich beroemt,

20 In zware bedwang komt

En onder dus onwaardige lieden,

En de onwaardigste van dienst,

Een die Alexander heet,

Zwaar te dienen staat.

25 Waarheen was uw zin gedreven,

Zoals u ons heeft geschreven,

Dat u van goud was zo rijk?

Weet u dat we algemeen

Goud beminnen en begeren?

30 Te beter zullen we zijn te verweren

Om te winnen het grote goud,

Mee te vergelden onze schuld.

Nu zendt u mij een zweep

En een bal, dus ik belijd

35 Dat het grote dingen betekent:

Die gesel betekent dat ik uw lieden

Dwingen zal in korte stond;

De bal betekent de wereld rond,

Daar ik van heer wezen moet;

40 Dat geld betekent dat al uw goed

Mij zal wezen in korte stond:

Aldus zal het gaan, dat is u bekend.’

Vanden eersten wighe van Darius. XIX.

Alsemen dese lettren las,

Wart Darius verbolgen das,

Ende screef sinen baroenen gereet,

Die over den berch, die Taurus heet,

5 Woenden in sijn conincrike,

Ende seide: ‘Ic hore sekerlike,

[p.1,149] Dat Phillips sone, een jongelinc,

Met onmogender cleenre dinc

Asyen moyet, onse lant.

10 Dies willen wi, dat ghine te hant

Vaet ende blouwet ende sleet,

Ende met puerpere danne cleet,

Ende sentene ons in sulken doene.

Sine scepe ende sine baroene

15 Versinct mi in dat mere sciere;

Sine ridders, sine saudeniere

Voert uptie Rode Zee ghevaen.’

Mettien scrivet Darius echt saen

Alexandere so fiere wort,

20 Dat hi swoer van danen vort,

Daer ware ghene tale no scriven,

Men moest anden swerde bliven.

Doe brochte Darius ter were,

Alse Justinius scrivet, tenen here

25 DCC dusentech man,

Entie alle ridders hieten nochtan.

Alexander die vacht daer,

So dat vreese ende vaer

Quam in coninx Darius scare;

30 Want si saghen openbare,

Dat een swaer reghen up hem vel,

Ende waenden dat weten wel,

Dat die gode up hem vochten.

Si scoven henen die vlien mochten.

35 Darius was bina deerste voren,

Alse die den waghene hadde verloren,

Ende bescreden hevet een paert,

Ende so henen metter vaert.

Der siere blevere vele doot,

40 Ende Alexander die bescoot

Inden wijch IX man te voet

Ende C ende XXX ridders goet.

Maer vandien regene, wetet wel,

Die up dien van Persen vel,

45 Sone bescedet niemen anders

Dan die ystorie Alexanders,

Die aldus seghet vort an,

Dat hi sine dode man

Ter erden brochte met groter eeren,

50 Ende dat alle die meeste heren

Van Asyen omme dese schult

An hem vielen, ende hebben gehult.

Van de eerste strijd van Darius. XIX.

Toen men deze letters las,

Werd Darius verbolgen dus,

En schreef zijn baronnen gereed,

Die over de berg die Taurus heet,

5 Woonden in zijn koninkrijk,

En zei: ‘Ik hoor zeker,

Dat Phillippus zoon, een jongeling,

Met onvermogend klein ding

Azië vermoeit, ons land.

10 Dus willen we dat ge gelijk

Vangt en geselen en slaat,

En met purper dan kleedt,

En zend hem ons in zo’n toestand.

Zijn schepen en zijn baronnen

15 Verzink me in dat meer snel;

Zijn ridders, zijn soldaten

Voort op de Rode Zee gevangen.’

Meteen schrijft Darius echt gelijk

Alexander zo’ n fier woord,

20 Dat hij zwoer vandaar voort,

Daar was geen taal of schrijven,

Men moest aan het zwaard blijven.

Toen bracht Darius te verweer,

Zoals Justinus schrijft, tot een leger

25, 700 000 man,

En die alle ridders heten nochtans.

Alexander die vocht daar,

Zodat vrees en gevaar

Kwam in koning Darius schaar;

30 Want ze zagen openbaar,

Dat een zware regen op hen viel,

En waanden dat te weten wel,

Dat de goden op hen vochten.

Ze schoven heen die vlieden mochten.

35 Darius was bijna de eerste voren,

Toen die de wagen had verloren,

En bestegen heeft een paard,

En zo heen met een vaart.

Van de zijnen bleven er velen dood,

40 En Alexander die beschoot

In de strijd 9 man te voet

En 100 en 30 ridders goed.

Maar van die regen, weet het wel,

Die op die van Perzen viel,

45 Zo bescheidt het niemand anders

Dan de historie van Alexander,

Die aldus zegt voort aan,

Dat hij zijn dode mannen

Ter aarde bracht met grote eren,

50 En dat alle de grootste heren

Van Azië om deze schuld

Aan hem vielen en hebben gehuldigd.

Hoe Alexander Theben velde. XX.

Hier naer, alse sine ystorie telt,

Quam hi in Grieken met gewelt,

Ende soude trecken met sinen here

Jegen Dariuse ter were,

5 So dat hi moeste Teben liden;

Maer die stat wildene verstriden,

Ende hebben hare porten gesloten.

Alexander met sinen roten

Viel ane die stat, ende danctem das.

10 Daer quam een, hiet Cleadas,

Met eere haerpe, ende luudde soete,

Ende viel den coninc uptie voete,

Ende zanc dit liet dor sine eere:

‘Ay coninc, alre coningen here!

15 Dese stat mogestu vellen node,

Die die onstervelike gode

Maecten, of daer in waren geboren:

Liber Bacus, alse wijt horen,

Entie grote god Hercules mede

20 Waren beede uut deser stede;

Anfioen maecte dese veste.

Van desen so sijn alle de beste

Comen van dinen geslachte.’

Desen zanc een twint niet achte,

25 Also was Alexander onsteken,

Hi deedse al bernen ende breken.

Athenen belach hi daer naer,

Die mettien Persen openbaer

Ghekeert was bi Demostenes hone,

[p.1,150] 30 Entie oec van Lacedemone;

Want Demostenes hads gehat

Vele gouds ende groten scat.

Echines die gaf den raet,

Datmen an Alexandere gaet;

35 Maer Demades ontriet dat,

Ende wille dat men verwere die stat;

So dat men haerre beeder raet

Demostenes bidt, dat men verstaet.

Echines raet so prijsdi voren;

40 Dus es hi daertoe vercoren,

Dat hi die boodscap selve jaget,

Ende Alexander ene crone draghet

Van goude, dat hi gerne dede.

Alse Athenen versoende die stede,

45 Versoende mede Lacedemone,

Ende senden mede eene crone.

Justinius seget, dat dit gevel,

Entie vite seghet also wel,

Eer hi in Azien voer of reet,

50 Oft eer hi jegen Dariuse street.

Dese Demades, die hier voren staet,

Sprac eene sproke die niet was quaet:

ԁ’Ase mi mijn vrient te leenne bat,

Doe ict, latict, merket dat,

55 Ic hebbene euwelike verloren:

Nu kies die scade entien toren.’

Hoe Alexander Thebe velde. XX.

Hierna, zoals zijn historie vertelt,

Kwam hij in Griekenland met geweld,

En zou trekken met zijn leger

Tegen Darius te verweer,

5 Zodat hij moest te Thebe gaan;

Maar die stad wilde hem bestrijden,

En hebben hun poorten gesloten.

Alexander met zijn groepen

Viel aan de stad en bedankten hen dat.

10 Daar kwam een, heet Cleodas,

Met een harp en luidde lief,

En viel de koning ten voeten,

En zong dit lied door zijn eer:

‘Aai koning, aller koningen heer!

15 Deze stad mag u vellen node,

Die de onsterfelijke goden

Maakten of waarin waren geboren:

Liber Bacchus, zoals wij het horen,

En die grote god Hercules mede

20 Waren beide uit deze stede;

Amphion maakte deze vesting.

Van deze zo zijn alle de beste

Gekomen van uw geslacht.’

Deze zang niets acht,

25 Alzo was Alexander ontstoken,

Hij liet ze branden en breken.

Athene belegerde hij daarna,

Die met de Perzen openbaar

Gekeerd was door Demosthenes hoon,

30 En die ook van Lacedaemonië;

Want Demosthenes had gehad

Veel goud en grote schat.

Aeschines die gaf de raad,

Dat men aan Alexander gaat;

35 Maar Demades ontraadde dat,

En wil dat men verweert de stad;

Zodat men hun beide raad

Demosthenes bidt, dat men verstaat.

Aeschines raad zo prees hij te voren;

40 Dus is hij daartoe gekozen,

Dat hij die boodschap zelf bejaagt,

En Alexander een kroon draagt

Van goud, dat hij graag deed.

Toen Athene verzoende die stede,

45 Verzoende mede Lacedaemonië.

En zond mede een kroon.

Justinus zegt, dat dit geviel,

En de vita zegt het alzo wel,

Eer hij in Azië voer of reed,

50 Of eer hij tegen Darius streed.

Deze Demades, die hiervoor staat,

Sprak een spreuk die niet was kwaad:

‘Als me mijn vriend te lenen bidt,

Doe ik het, laat ik het, bemerk dat,

55 ik heb hem eeuwig verloren:

Nu kies de schade en de toorn.’

Hoe Alexander Dariuse echt versochte. XXI.

Nu set Alexander sine vaert

Anderwaerven te Dariuse waert,

Ende heeft enen swaren woch bestaen.

Darius die lach, sonder waen,

5 Uptie Tygre met sinen here,

Ende hadde in siere were

CCCCM man te voet

Ende CM ridderen goet,

Alse ons Justinius bringet vort.

10 Alexander, die dit verhort,

Riet te vechtene sijn here

Omme gewin, niet om were.

Ende alse hi daerwaert henen tijt,

Een Persien daer mettem rijt,

15 Gewapent nadie Griexe zede,

Ende alse hi stonde sach ende stede,

Waent hine doot slaen; maer die palette

Makets hem daer eene lette.

Hi wart altehant gevaen

20 Ende brocht vorden coninc saen,

Die hem vragede, wat hi hem wete.

“Here’,! sprac hi, ‘in eenen vermete

So bem ic comen te derre noot:

Haddic u gesleghen doot,

25 Ende danne mettien live ontgaen,

Ic hadde van Dariuse ontfaen

Siere dochter ende sekerlike

Een deel van sinen conincrike.’

Doe prijsde Alexander die daet,

30 Ende heet dat hi vri henen gaet.

Doe hi Dariuse began naken,

Dedi wonderlike saken:

Beesten hi versamen dede,

An horne ende an sterten mede

35 So dedi hem binden rise,

So dat si quamen in eens wouds wise,

Ende metten risen die si toghen

Daden si stuven vanden droghen

Hoghe indie lucht die moude,

40 Omdat men there niet kennen soude.

Den wijch bestont men daer ter stont,

Elc coninc wart daer gewont.

[p.1,151] In twifele was lange die zeghe,

Onthier ende Darius vlo enweghe.

45 Daer lieten die Persen dan

LXI dusentech man

Liggen van haren voethere,

Ende X dusent ridderen ter were,

Ende XL dusent man ghevaen.

50 Alexander, sonder waen,

Verloos vanden here te voet

C ende XXX manne goet,

Ende ridderen L ende hondert.

Dus eist vergaen, wien soes wondert.

Hoe Alexander Darius echt bezocht. XXI.

Nu zet Alexander zijn vaart

Ander maal tot Darius waart,

En heeft een zware weg bestaan.

Darius die lag, zonder waan,

5 Op de Tigris met zijn leger,

En had in zijn verweer

400 000 man te voet

En 100 000 ridders goed,

Zoals ons Justinus brengt voort.

10 Alexander die dit hoort,

Raadde aan te vechten zijn leger

Om winst, niet om verweren.

En toen hij derwaarts henen gaat,

Een Pers daar met hem rijdt,

15 Gewapend naar de Griekse zede,

En toen hij een stonde zag en plaats,

Waande hij dood te slaan; maar dat schouderblad

Maakte hem daar een belet.

Hij werd gelijk gevangen

20 En gebracht voor de koning gelijk,

Die hem vroeg wat hij hem verweet.

‘Heer!’ sprak hij, ‘in een eigenwaan

Zo ben ik gekomen tot die nood:

Had ik u geslagen dood,

25 En dan met het lijf ontgaan,

Ik had van Darius ontvangen

Zijn dochter en zeker

Een deel van zijn koninkrijk.’

Toen prees Alexander die daad,

30 En zei dat hij vrij heen gaat.

Toen hij Darius begon te naken,

Deed hij wonderlijke zaken:

Beesten hij verzamelen deed,

Aan horens en aan staarten mede

35 Zo liet hij ze binden krachtig,

Zodat ze kwamen als een woud wijze,

En met de krachten die ze toonden

Deden ze stuiven van de droogte

Hoog in de lucht die modder,

40 Zodat men het leger niet herkennen zou.

De strijd bestond men daar terstond,

Elke koning werd daar gewond.

In twijfel was lang de zege,

Tot hier en Darius vloog weg.

45 Daar lieten de Perzen dan

61 000 man

Liggen van hun voet leger,

En 10 000 ridders te verweer,

En 40 000 man gevangen.

50 Alexander, zonder waan,

Verloor van dat leger te voet

100 en 30 mannen goed,

En ridders 50 en honderd.

Aldus is het gegaan, wie het zo verwondert.

Hoe Alexander wan Darius lant ende oec sinen scat. XXII.

Alexander wan daer ter stat

Up Dariuse ongetelleden scat:

Marke so menech M hondert,

Dats hem allen sere wondert.

5 Hier vinc hi Darius wijf ende moeder

Ende sijn kint ende sinen broeder.

Dese rijcheit dedene verkeren,

Den zin verheffen jegen die heren.

Hier naer meer so volgedi mede

10 Overdaet ende weeldichede,

Ende leide an wijf sine zinne,

Also dat hi sine minne

An eene leide, haddi ghevaen,

Hiet Bersenes, hebben wi verstaen;

15 Maer uutscone was die ghone.

An hare wan hi enen sone,

Dien hi Hercules heten hiet.

Maer doch en vergat hijs niet,

Dat Darius in live noch was.

20 Permennione hiet hi das,

Dat hi voere uptie Perse zee,

Ende hine dade anders mee,

Hine uphilde de scepe daer.

Die baroene verre ende naer,

25 Die vernamen van desen wighe,

Quamen jegen hem te prighe,

Ende gaven up goet ende lant.

Dat sette Alexander in hant

Sinen vrienden, die hi woude,

30 Ende gaf hem rijcheit menechfoude,

Nadien dat si hem wert dochten

Ende si vriendscap an hem sochten.

Hoe Alexander won Darius land en ook zijn schat. XXII.

Alexander won daar ter plaatse

Op Darius ongetelde schat:

Marken zo menig 1000 honderd,

Dat het hen allen zeer verwondert.

5 Hier ving hij Darius wijf en moeder

En zijn kind en zijn broeder.

Deze rijkheid liet hem veranderen,

De zin verheffen tegen de heren.

Hierna meer zo volgde hij mede

10 Overdaad en weelderigheden,

En legde aan wijven zijn zin,

Alzo dat hij zijn min

Aan een legde, had hij gevangen,

Heet Barsine, hebben we verstaan;

15 Maar uiterst schoon was diegene.

Aan haar won hij een zoon,

Die hij Hercules heten zei. (1)

Maar toch vergat hij het niet,

Dat Darius in leven nog was.

20 Permenius zei hij dat,

Dat hij voer op de Perzische zee,

En hij niet anders deed meer,

Hij ophield de schepen daar.

Die baronnen ver en nabij,

25 Die vernamen van deze strijd,

Kwamen tegen hem voor prijs,

En gaven op goed en land.

Dat zette Alexander in de hand

Van zijn vrienden die hij wou,

30 En gaf hen rijkheid menigvuldig,

Nadien dat ze hem waard dachten

En ze vriendschap aan hem zochten.

(1) Of Heracles.

Hoe Alexander vrijede de Jueden. XXIII.

Comestor in Scolastica

Seget, dat Alexander hier na

Eerst int lant van Surien quam,

Ende Damas te sire hant nam

5 Ende Sayette die oude stede.

Tyrus ende Gasen mede

Vellede hi, ende sette sine vaert

Ter stat van Jherusalem waert,

Omme die te vellene met gewout,

10 Want soe Dariuse oint was hout.

Jadus was doe bisscop daer;

God troostene doe hi hadde vaer,

Ende hietene jegen hem utegaen,

Bisscop cledere uutghedaen,

15 Ende andere der bisscop papen mede

Ghecleet na wettelike zede.

Jadus hevet aldus gedaen,

Ende alsi dus uut quamen gegaen,

Ende dien Alexander bekant,

20 Beette hi ende quam te hant

Ten bisscop ende heeften geheert.

Menech waende, dat verkeert

Die coninc ware, alst quam aldus.

Alleene sprac Permenius,

25 Omme wat dingen, om wat pleghen

[p.1,152] Hij den pape hadde gheneghen.

Hi sprac: ‘In neech den pape niet,

Maer hem, wies bisscop dat hi hiet;

Want ic Gode in drome sach

30 In Machedone, daer ic lach,

Alsic pensede oft sijn mochte,

Dat ic al Asyen vervochte.

Doe was hi in dit abijt,

Ende hiet mi ter selver tijt

35 Seker sijn, hi soude mi

Dat lant gheven van Perci,

Ende mijn volc vordren nacht ende dach.

Nu es deerste dat ic sach

Sine ghelike: om dese gebode

40 Anebedic in desen Gode,

Ende oec getroostic mi indien,

Dat mi aldus sal ghescien.’

Dus ginc die coninc indie stat,

Ende offerde inden temple dat,

45 Dat den papen goet dochte wesen.

Doe so togedemen hem van desen

Daniels bouc, daer dit in stoet,

Dat een Griec noch al dat goet

Van Persen soude winnen ende alt lant.

50 ‘Dat bem ic,’ sprac hi altehant,

Ende gaf den Jueden hare vrijhede,

Die hem wilen Ochus nemen dede.

Hoe Alexander bevrijde de Joden. XXIII.

Comestor in Scolastica (1)

Zegt dat Alexander hierna

Eerst in het land van Syrië kwam,

En Damascus in zijn hand nam

5 En Sajet die oude stede. (2)

Tyrus en Gaza mede

Velde hij en zette zijn vaart

Ter stad van Jeruzalem waart,

Om die te vellen met geweld,

10 Want ze Darius ooit was behoudt.

Jadus was toen bisschop daar;

God troostte hem toen hij had gevaar,

En zei hem tegen hem uit te gaan,

Bisschop klederen uitgedaan,

15 En andere bisschoppen en papen mede

Gekleed naar wettelijke zede.

Jadus heeft aldus gedaan,

En toen hij dus uit kwam gegaan,

En die Alexander herkende,

20 Wachtte hij en kwam gelijk

Te bisschop en heeft hem geerd.

Menige waande dat veranderd

De koning was toen het kwam aldus.

Alleen sprak Permenius,

25 Om wat dingen, om wat plegen

Hij de papen had genegen.

Hij sprak: ‘Ik neeg de papen niet,

Maar hem wiens bisschop dat hij heet;

Want ik God in dromen zag

30 In Macedonië daar ik lag,

Toen ik peinsde of het zijn mocht,

Dat ik al Azië bevocht.

Toen was hij in dit habijt,

En zei me terzelfde tijd

35 Zeker te zijn, hij zou me

Dat land geven van Perzen,

En mijn volk bevorderen nacht en dag.

Nu is het eerste dat ik zag

Zijn gelijke: om dit gebod

40 Aanbid ik in deze God,

En ook vertroost ik me in die,

Dat me aldus zal geschieden.’

Dus ging de koning in die stad,

En offerde in de tempel dat,

45 Dat de papen goed dacht te wezen.

Toen zo toonde men hem van deze

Daniel ‘‘ s boek, daar dit in stond,

Dat een Griek nog al dat goed

Van Perzen zou winnen en al het land.

50 ‘Dt ben ik,’ sprak hij gelijk,

En gaf de Joden hun vrijheid,

Die hen wijlen Ochus nemen deed.

(1) Petrus Comestor, kanselier van de kathedraalschool van Parijs die Historia Scholastica schreef, bron voor tal van historiebijbels, overleden in 1179.

(2) Saida in Libanon, het oude Sidon.

Hoe Alexander voer te Ammons temple. XXIIII.

Sijnt voer Alexander hier na

Te Ammons temple in Lybia,

Om dat hi wilde maken mare,

Dat hi van eenen god gewonnen ware,

5 Ende siere moeder quite maken

Van haren lachterliken saken.

Sine boden hi voren sent,

Ende met hem den papen prosent,

Om dat men mettem lyen soude

10 Ende hem antworden dat hi woude.

Selve quam hi inden lande,

Ende reet dordie zee van zande,

Daer hi siere liede een deel

In verloos; maer selve geheel

15 So quam hi daer ende al ghesont.

Die papen groetene tiere stont,

Ende seiden dat al openbare,

Dat Jupiter sijn vader ware,

Diemen daer Amon heet int lant,

20 Nadie tale diemen daer vant.

Darius, alst hier voren staet,

Indien wijch daert hem quaet

Gheviel, es ontreden scone

In dat lant van Babylone,

25 Ende hi verneemet dat ende leert,

Dat Alexander es ghekeert

Van Amons temple, ende hi thant

Van Egypten naecte tlant,

Alexandrie, hovet vanden rike.

30 Lettren sendi omoedelike

An Alexandere, die hem baden,

Dat hi hem wilde beraden,

Dat hi hem die gevangene gave,

Ende namer af ghelt ende have.

35 Alexander eeschte over tgelt

Van sinen lande aldie ghewelt.

Doe screef hem Darius weder,

Dat hi leide dorloghe neder,

Ende name siere dochter te wive;

40 Hi wille hare te sinen live

Van sinen rike geven een deel.

Alexander die eeschet gheel,

Want het sijn ware alte samen,

Ende hi ende sijn volc te hem quamen

45 Omoedelike, alse dies hem onnen,

Ende alse diet wel hebben gewonnen.

Hoe Alexander voer te Amons tempel. XXIIII.

Sinds voer Alexander hierna

Tot Amons tempel in Libië,

Omdat hij wilde maken bericht,

Dat hij van een god gewonnen was,

5 En zijn moeder kwijt maken

Van haar uitlachende zaken.

Zijn boden hij voren zendt,

En met hen de papen present,

Omdat men met hem gaan zou

10 En hem antwoorden dat hij wou.

Zelf kwam hij in dat land,

En reed door die zee van zand,

Daar hij van zijn lieden een deel

In verloor; maar zelf geheel

15 Zo kwam hij daar en al gezond.

Die papen begroette hem te die stond,

En zeiden dat al openbaar,

Dat Jupiter zijn vader was,

Die men daar Amon heet in het land,

20 Naar de taal die men daar vond.

Darius, zoals het hiervoor staat,

In die strijd daar het hem kwaad

Geviel is weg gereden mooi

In dat land van Babylon,

25 En hij verneemt dat en leert,

Dat Alexander is gekeerd

Van Amons tempel en hij gelijk

Van Egypte maakte het land,

Alexandrië hoofd van het rijk.

30 Brieven zond hij ootmoedig

Aan Alexander die hem baden,

Dat hij zich wilde beraden,

Dat hij hem die gevangen gaf,

En nam er van geld en have.

35 Alexander eiste boven het geld

Van zijn land al dat geweld.

Toen schreef hem Darius weer,

Dat hij legde de oorlog neer,

En nam zijn dochter tot wijf;

40 Hij wil haar in zijn leven

Van zijn rijk geven een deel.

Alexander die eiste geheel,

Want het zijne was al te gelijk,

En hij en zijn volk tot hem kwam

45 Ootmoedig als die het hem gunnen,

En zoals die het wel hebben gewonnen.

Hoe Darius ende Alexander hem beeden onderscreven. XXV.

Darius, alse Justinius seget,

Siet datter niet ane leghet,

Dat hi omme vrientscap bit.

CCCC dusent neemt hi naer dit

5 Liede te voet, ende oec mede

C dusent ridders tors tier stede,

Ende maectem henen int gevecht

Jeghen Alexander echt.

Inden woch so quam hem mare

10 Dat sijn wijf doot bleven ware

[p.1,153] Ende Alexander hare doot

Beweende met rouwen groot,

Ende hise eerlike graven dede;

Ende niet dor eenege dorperhede

15 Sone dedijt noch dor minne,

Maer dore hovescheit van zinne;

Want hi als eens te hare ginc,

Sindent dat hise eersten vinc,

Ende sine kinderen dies gelike

20 Plach hi te troostene vriendelike.

Doe dochte Dariuse openbare,

Dat hi al verwonnen ware,

Omme dat hine na dat gevecht

Met dogeden onderdede echt,

25 Ende dinct hem wesen grote eere,

Dattene verwinnet sulc een here,

Sindent dat hi moet tonder bliven.

Echt so doet hi an hem scriven,

Ende danctem, dat hi noit en dede

30 Den sinen quaet noch dorperhede,

Ende boot hem sijns lands vele meer

Ende ene andere dochtere dan eer,

Ende over dat gevanghene covent

XXX dusentech talent.

35 Alexander die screef weder:

‘Viants danc dien leggic neder,

Noch in hebbe, sonder waen,

Dor minen viant niet gedaen;’

Noch in orloghen, noch in vrede,

40 Seidi, sone sochti mede

Overspel noch dorperhede;

Maer dedi iet dogeden, hi waest diet dede,

Want hi te stridene ware vroet

Jeghen sijns viants overmoet,

45 Ende jegen sijn selves zin,

Ende al omme der eeren ghewin.

Ende dit mach Darius verstaen,

Wille hi hem wesen onderdaen.

Die werelt en mach men niet berechten

50 Met II heren sonder vechten,

Sprac hi; ghelijc dat eene zonne

Verlicht al die werelt conne,

Also en dooch der werelt ghemeene

Nemmeer dan een here alleene.

55 Hier omme neeme sulken raet,

Dat hi saen in hant gaet,

Of ten naesten daghe betide

So gereede hem echt ten stride.

Hoe Darius en Alexander hen beiden schreven. XXV.

Darius, zoals Justinus zegt,

Ziet dat er niets aan ligt,

Dat hij om vriendschap bidt.

4000 000 neemt hij naar dit

5 Lieden te voet en ook mede

100 000 ridders te paard te die stede,

En maakte hem henen in het gevecht

Tegen Alexander echt.

In de weg zo kwam hem bericht

10 Dat zijn wijf dood gebleven was

En Alexander haar dood

Beweende met rouw groot,

En hij haar fatsoenlijk begraven deed;

En niet door enige dorpsheid

15 Zo deed hij het nog door minne,

Maar door hoffelijkheid van zin;

Want hij toen eens tot haar ging,

Sinds dat hij haar eerst ving,

En zijn kinderen dergelijke

20 Plag hij ze te troosten vriendelijk.

Toen dacht Darius openbaar,

Dat hij al overwonnen was,

Omdat hij hem na dat gevecht

Met deugden onderdeed echt,

25 En denkt hem te wezen grote eer,

Dat hem overwint zo’n heer,

Sinds dat hij moet te onder blijven.

Echt zo doet hij aan hem schrijven,

En bedankt hem dat hij nooit deed

30 De zijne kwaad nog dorpsheid,

En bood hem zijn land veel meer

En een andere dochter dan eerder,

En boven dat gevangenen convent

30 000 talenten.

35 Alexander die schreef weer:

‘Vijand dank die leg ik neer,

Nog ik heb, zonder waan,

Door mijn vijand niets gedaan;’

Nog in oorlogen, nog in vrede,

40 Zei hij, zo hij bezocht hem mede

Overspel nog dorpsheden;

Maar deed hij iets deugden, hij was het die het deed,

Want hij te strijden was bekend

Tegen zijn vijand overmoed,

45 En tegen zijn eigen zin,

En alom de eren gewin.

En dit mag Darius verstaan,

Wil hij hem wezen onderdanig.

De wereld mag men niet berechten

50 Met 2 heren zonder vechten,

Sprak hij; gelijk dat een zon

Verlicht al de wereld kan,

Alzo gedoogt de wereld algemeen

Nimmer dan een heer alleen.

55 Hierom neem zo’ n raad,

Dat hij gelijk in hand gaat,

Of de volgende dag op tijd

Zo bereidde hij hem echt ten strijde.

Hoe Alexander met Dariuse at. XXVI.

Alexanders scare langhe

Lach up een water, dat heet Strange,

So dat hi te rade waert,

Dat hi selve wille andie vaert

5 Varen spreken coninc Daris.

Eumeniduse neemt hi naer dis

Ende eenen anderen, ende vaert sciere

Toter Strange der riviere,

Die tusscen dien II heren liep.

10 Nu vervrieset dat water diep

Bi nachte dicken ende bi daghen,

Dattere een geladen waghen

Over coenlijc mach riden.

Eumenidus heet hi ontbiden,

15 Ende rijt an Dariuse mettien,

Die sijn here voer ommezien;

Ende alsene Alexander ontmoet,

Naden lants zede hine groet,

Ende seide: ‘Gi hevet hier gesent

20 Alexander up sulc covent,

Dat ghi mi segt den dach van stride;

Want men seget verre ende wide,

Dat mijn here nu node strijt,

[p.1,154] Want hi vermoet es terre tijt:

25 Dus loet hi mi sine wort.’

Mettien Darius antwort:

‘Ic wane du selve sijs Alexander,

Want so stoutelike gheen ander

Ons van stride an en sprake.’

30 Alexander loochende der sake,

Ende seide: hi ware bode ghesant.

Doe namene Darius bider hant,

Ende leeddene in sine tente na dat,

Daer hi mettem sat ende at,

35 Ende emmer dranc hi uter scale

Dien wijn diere in was altemale,

Ende stacse in sinen boesem dan.

Dit hevet ghemerket daer een man,

Diet Dariuse weten dede,

40 Ende seide: hi dade dorperhede,

Dat hi hem sinen nap name.

Hi seide: ‘Here! hens ghene scame

Te Alexanders hove dit;

Want die te sinen banken sit,

45 Die nappe sijn sine daer hi ute drinct.’

Mettien Passages hem bedinct,

Dat dat Alexander ware;

Want hi haddene openbare

In Phillips huse dicken gesien.

50 Dit mercte Alexander mettien,

Ende es mettien coppe ontfloen.

Die sijn ors hilt, die garsoen,

Stac hi mettien swerde duere,

Ende ontreet der aventuere,

55 Want hem niemen volghen mochte.

Darius mesbaerde onsochte,

Dattem sijn viant so ontran.

Alexander quam onder sine man,

Die versament waren, ende seget hem dat,

60 Hoe dat hi met Dariuse at,

Ende togedem lijctekijn ghenouch,

Dat hi hem sinen nap ontdrouch.

Vro waren si om dese eere,

Ende Darius was droeve sere.

Hoe Alexander met Darius at. XXVI.

Alexander’ s scharen lang

Lagen op een water, dat heet Strange,

Zodat hij te rade werd,

Dat hij zelf wil aan de vaart

5 Gaan en spreken koning Darius.

Eumenidus neemt hij naar dit

En een andere en vaart snel

Tot de Strange de rivier,

Die tussen die 2 legers liep.

10 Nu bevriest dat water diep

Bij nacht dik en bij dagen,

Dat er een geladen wagen

Over koen mag rijden.

Eumenidus zegt hij te wachten,

15 En rijdt aan Darius meteen,

Die zijn leger voer om te bezien;

En toen hij Alexander ontmoette,

Naar de landszede hij hem groette,

En zei: ‘Ge heeft hier gezonden

20 Alexander op zulk convent,

Dat ge me zegt de dag van strijden;

Want men zegt ver en wijde,

Dat mijnheer nu node strijdt,

Want hij vermoeid is te ene tijd:

25 Dus beloont hij me zijn woord.’

Meteen Darius antwoordt:

‘Ik waan dat u zelf bent Alexander,

Want zo dapper is geen ander

Ons van strijd aan te spreken.’

30 Alexander loochende de zaak,

En zei: hij was als bode gezonden.

Toen nam hem Darius bij de hand,

En leidde hem in zijn tent na dat,

Daar hij met hem zat en at,

35 En immer dronk hij uit de schaal

Die wijn die er in was helemaal,

En stak die in zijn boezem dan.

Dit heeft gemerkt daar een man,

Die het Darius weten deed,

40 En zei: hij doet dorpsheid,

Dat hij hem zijn nap nam.

Hij zei’Heer! Het is geen schaamte

Tot Alexander’ s hof dit;

Want die te zijn banken zit,

45 Die nappen zijn van hem daar hij uit drinkt.’

Meteen Passages hem bedenkt,

Dat dit Alexander was;

Want hij had hem openbaar

In Phillippus huis vaak gezien.

50 Dit merkte Alexander meteen,

En is met de nappen ontkomen

Die zijn paard hield, die bediende,

Stak hij met het zwaard door,

En ontkwam het avontuur,

55 Want hem niemand volgen mocht.

Darius misbaarde hard,

Dat hem zijn vijand zo ontkwam.

Alexander kwam onder zijn mannen,

Die verzameld waren en zegt hen dat,

60 Hoe dat hij met Darius at,

En toonde tekens genoeg,

Dat hij hem zijn nap weg droeg.

Vrolijk waren ze om deze eer,

En Darius was droevig zeer.

Hoe Darius ende Alexander vochten. XXVII.

Des anders dages trac metter vaert

Darius te wighe waert,

Ende Alexander hadde daer jegen

Langhe in sorghen gheleghen,

5 So dat hi slapen niet en conde.

Voert quam an die margijnstonde,

Ende sliep onthier ende sijn here

Ghescaert was ende ghereet ter were,

Maer dat hem haer coninc gebrac.

10 Permennio quam ende sprac:

Twi hem die slaep so soete ware,

Ende tijt ware te sine in vare.

Alexander antwordde met vlite:

‘Ic bem grotere sorghen quite,

15 Want ic up aldie mogenthede

Vechten sal alhier ter stede,

Die Darius gheleesten can.

Vloe hi ende ic volghede an,

So waert wel sorghens tijt.

20 Nu siet dat niemene en lijt

Die riviere; maer laetse varen

Over hare met haren scaren,

Ende ic sal saen sijn ghereet.’

Binnen dien Darius overleet

25 Teere bruggen met sinen here,

Ende Alexander quam ter were.

Daer wart die wijch staerc ende groet,

Menech mensche blevere doot;

Maer die Persen hadden mesfal,

30 Si beghonsten wiken al.

Selden was daer te voren

In eenen wijch meer volcs verloren.

Doe Darius die sine sach ondergaen,

Wildi hem selven verslaen,

35 Of met hem sterven, eer hi vliet;

Ne maer dattem een sijn vrient ontriet,

Diene weder wiken dede

Over die brugge teere stede,

[p.1,155] Ende hiet die brugge breken ontwee.

40 ‘Neen,’ sprac hi, ‘dat en wort nemmermee,

Het ware alte grote ducht,

Den anderen bedaerf woch ter vlucht.’

Menech verdranc indie Stranghe,

Diere in vielen bi bedranghe,

45 Dat up gheene brugge was.

Alexander was blide das.

Hoe Darius en Alexander vochten. XXVII.

De andere dag trok met een vaart

Darius te strijd waart,

En Alexander had daar tegen

Lang in zorgen gelegen,

5 Zodat hij slapen niet kon.

Voort kwam aan de morgenstond,

En sliep tot hier en zijn leger

Geschaard was en gereed te verweer,

Maar dat hen hun koning ontbrak.

10 Permenius kwam en sprak:

Waarom hem die slaap zo zoet was,

En tijd was te zijn in gevaar.

Alexander antwoordde met vlijt:

‘Ik ben grote zorgen kwijt,

15 Want ik op al die mogendheid

Vechten zal alhier ter plaatse,

Die Darius aankan.

Vloog hij en ik volgde aan,

Zo was het wel zorgen tijd.

20 Nu ziet dat niemand gaat

De rivier; maar laat ze varen

Over haar met hun scharen,

En ik zal gelijk zijn gereed.’

Binnen die Darius over ging

25 Te ene brug met zijn leger,

En Alexander kwam te verweer.

Daar werd die strijd sterk en groot,

Menig mens bleef er dood;

Maar de Perzen hadden misval,

30 Ze begonnen te wijken al.

Zelden was daar tevoren

In een strijd meer volk verloren.

Toen Darius de zijne zag ondergaan,

Wilde hij zichzelf verslaan,

35 Of met hen sterven eer hij vliedt;

Nee, maar dat hem een van zijn vrienden ontraadde,

Die hem weer wijken deed

Over die brug te ene plaats,

En zei de brug te breken in twee.

40 ‘Neen,’ sprak hij, ‘dat wordt nimmermeer,

Het was al te grote geducht,

De anderen bederven de weg ter vlucht.’

Menige verdronk in die Strange,

Die er in vielen door gedrang,

45 Dat op die brug was.

Alexander was blijde dat.

Hoe Darius an Alexandere screef omme ghenaden. XXVIII.

Nu hevet Darius die hope verloren.

In siere zalen, alse wijt horen,

Viel hi neder uptie aerde;

Jammerlike hi mesbaerde,

5 Ende daer naer so screef hi vort

Alexandre dese wort:

‘Alexander, minen here,

Darius saluut ende eere.

Het ware ghevoughe daden,

10 Wildstu hem doch doen ghenaden,

Dien de aventure upt velt

Di hevet ghegheven met gewelt.

Ic bidde, dat di ontfaerme doch

Miere moeder ende miere kindere noch,

15 Alse di betaemet, ende alse du sout,

Ende duse mi weder geven wout.

Voer dese doghet ghelove ic datte,

Dat ic al mine vorders scatte

Di gheven sal dor dine werde,

20 Die verborghen liggen in derde.

Trike van Persen ende van Meden

Gheve ic di metten rijcheden.’

Alexander sprac: hine daets niet.

Mettien Darius ontbiet

25 Porruse, coninc van Endi,

Dat hi in siere hulpen si

Jeghen Alexandere, hi wille om dat

Hem geven ongetelleden scat;

So dat Alexander vernam,

30 Ende hi haeste hem dat hi quam,

Eer Darius voer in India,

Ten porten van Caspia,

Dats dor tgheberchte een clene gat,

Ende men vant buten ghenen pat.

35 So coene es gheen man diere lijt

Inden sconen somertijt;

Want daer serpente vele sijn in,

Al nochtan meer no min,

Ende es met ysere besloten

40 Jegen here ende jeghen roten.

Hoe Darius aan Alexander schreef om genade. XXVIII.

Nu heeft Darius de hoop verloren.

In zijn zalen, zoals wij het horen,

Viel hij neer op de aarde;

Jammerde hij en misbaarde,

5 En daarna zo schreef hij voort

Alexander dit woord:

‘Alexander, mijn heer,

Darius saluut en eer.

Het was gevoeglijk gedaan,

10 Wil u hem toch doen genade,

Die het avontuur op het veld

U heeft gegeven met geweld.

Ik bid dat u zich ontfermt toch

Mijn moeder en mijn kinderen nog,

15 Zoals u betaamt en zoals u zou,

En u ze me weer geven wou.

Voor deze deugd beloof ik dat,

Dat ik al mijn verdere schatten

U geven zal door uw waarde,

20 Die verborgen liggen in de aarde.

Het rijk van Perzen en van Meden

Geef ik u met de rijkheden.’

Alexander sprak: hij deed het niet.

Meteen Darius ontbiedt

25 Porus, koning van Indië,

Dat hij in zijn hulp is

Tegen Alexander, hij wil omdat

Hem geven ongetelde schat;

Zodat Alexander vernam,

30 En hij haastte zich dat hij kwam,

Eer Darius voer in India,

Te poorten van Caspia,

Dat is door het gebergte een klein gat,

En men vond buiten geen pad.

35 Zo koen is geen man die er gaat

In de mooie zomertijd;

Want daar serpenten veel zijn in,

Al nochtans meer of min,

En is met ijzer gesloten

40 Tegen leger en tegen groepen.

Hoe Darius wart ghevaen van sinen lieden. XXIX.

Josephus doet ons verstaen,

Alse Alexander wilde voren gaen

Dariuse die porte van Caspia,

Trac hi dore Panphilia,

5 Ende eene zee moeste hi liden.

Doe versciet aldaer ten tiden

Die zee, ende hi reet upten gront,

Hi ende sijn here tiere stont;

Want Hi wilde mettem wreken,

10 Entie macht van Persen breken.

In desen wighe, scrivet Justinius,

Ende oec mede volges Orosius,

Nam Alexander met mogentheden

Trike van Perssen ende van Meden;

15 Want niemen dorste vort mee letten,

Noch oec jeghen hem iet setten.

Hier wan hi stede ende roof

Meer dan iemen hevet geloof.

Persopolis mede wan hi,

20 Thovet van altemale Persi,

Die langhe hadde gestaen in vreden,

Die al vul was ouder rijcheden,

Dier hem niemen en bewant:

Dat quam al in sine hant.

25 Nu vliet Darius van steden te steden,

Ende waent nieweren sijn in vreden.

Nu waren mettem II baroene,

Valsch ende van quaden doene,

[p.1,156] Bessus ende Naerbasines.

30 Over een so droughen si des,

Dat si Dariuse daer begaen,

Daert eenlijc was, ende sine slaen,

Ende lietene liggen also gewont,

Ende vloen enwech eene stont,

35 Tote dien dat si wel verstaen,

Waer die dinc sal henen gaen.

Alexander hevet wel verstaen,

Dat Darius dus was ghevaen

Ende ghespannen vanden sinen

40 In ghuldinen vingerlinen.

Daerwaert reet hi metter haest,

Daer hi weet die straten naest,

Ende hi saghene nochtoe leven.

Darius hevet upgheheven

45 Die hande, ende namene biden knien,

Ende sprac alse hi mochte nadien:

Hoe Darius werd gevangen van zijn lieden. XXIX.

Josephus doet ons verstaan,

Toen Alexander wilde voor gaan

Darius die poort van Caspia,

Trok hij door Pamphyli,

5 En een zee moest hij gaan.

Toen scheidde aldaar ten tijden

Die zee en hij reed op de grond,

Hij en zijn leger te die stond;

Want hij wilde met hem wreken,

10 En de macht van Perzen breken.

In deze strijd, schrijft Justinus,

En ook mede volgens Orosius,

Nam Alexander met mogendheden

Het rijk van Perzen en van Meden;

15 Want niemand durfde voort meer beletten,

Nog ook tegen hem iets zetten.

Hier won hij steden en roofde

Meer dan iemand heeft geloofd.

Persepolis mede won hij,

20 Het hoofd van helemaal Perzen,

Die lang had gestaan in vrede,

Die al vol was van oude rijkheden,

Die zich niemand omwond:

Dat kwam al in zijn hand.

25 Nu vliedt Darius van stede tot stede,

En waant nergens te zijn in vrede.

Nu waren met hem 2 baronnen,

Vals en van kwade doen,

Bessus en Narbasines. (1)

30 Overeen kwamen ze dus,

Dat ze Darius daar begaan,

Daar hij alleen was en ze hem slaan,

En lieten hem liggen alzo gewond,

En vlogen weg een stonde,

35 Tot die dat ze goed verstaan,

Waar dat ding zal henen gaan.

Alexander heeft wel verstaan,

Dat Darius dus was gevangen

En gebonden van de zijnen

40 In gouden ringen.

Derwaarts reed hij met een haast,

Daar hij weet de straten naast,

En hij zag hem nog te leven.

Darius heeft opgeheven

45 De handen en nam hem bij de knieën,

En sprak zoals hij mocht na dien:

(1) Of met Satibaranes?

Darius wort vor sine doot. XXX.

ԁlexander, nu ter ure,

Alse mi gheset heeft daventure,

Eist mi eene troostelike doot,

Dat sulc een here ende so groot

5 Te minen ende wesen sal.

Hier bi biddic di voer al,

Dattu mi bringhes ten grave,

Daer mine vorders met groter have,

Die coningen, ghedolven sijn.

10 Wes oec mede ter uutfaert mijn

Met dinen Grieken, mettien Persienen,

Laetse te miere uutfert dienen.

Rogodunes miere moeder,

Oxatreus minen broeder,

15 Mijn kint Daris bevelic di.

Ic bidde dat Roxanes si,

Mijn dochter, dijn getroude wijf.’

Ende mettien endde hi dat lijf.

Andere jeesten hebben bescreven,

20 Dat Darius hadde gehent sijn leven

Eerne Alexander sach.

Sulc jammer, sulc hantgeslach

Dreef Alexander openbare,

Alse oft sijns selves vader ware.

25 Ter erden so halp hine mede

Eerlike na dien Persiene zede.

Orosius doet ons verstaen,

In dien drien wighen, sonder waen,

Die Alexander up hem wan,

30 Dattere in bleven man

L hondert dusentech doot.

Justinius die scrijft al bloot,

Dat Alexander al ommetrent

Deelde XIII dusent talent

35 Sinen ghesellen die mettem waren

(Dus coemt die bliscap na dat swaren),

Ende C ende XC dusentich mede

Dedi voeren in die stede

Ecbatenus, die sere was goet,

40 Daer hi here af wesen doet

Permennioene, den stouten man.

In sinen sesten jare wan

Alexander Darius lant,

Ende daer endde altehant

45 Trike van Persen, ende stont vorwaer

Hondert ende XXXI jaer

Van Cyrus tiden, diet eerst began,

Tote Dariuse, den lesten man.

Darius woord voor zijn dood. XXX.

ԁlexander, nu ter uren,

Zoals me gezet heeft het avontuur,

Is het me een troostelijke dood,

Dat zo’ n heer en zo groot

5 Tot mij wezen zal.

Hierbij bid ik u vooral,

Dat u me brengt te graf,

Daar mijn voorouders met grote have,

Die koningen, begraven zijn.

10 Wees ook mede ter uitvaart van mij

Met uw Grieken, met de Perzen,

Laat ze tot mijn uitvaart dienen.

Rogodune mijn moeder,

Oxatreus mijn broeder,

15 Mijn kind Darius beveel ik u.

Ik bid dat Roxane is,

Mijn dochter, uw getrouwde wijf.’

En meteen eindigde hij dat leven.

Andere verhalen hebben beschreven,

20 Dat Darius had geindigd zijn leven

Eer hem Alexander zag.

Zulk jammer, zulk handgeklap

Dreef Alexander openbaar,

Alsof het zijn eigen vader was.

25 Ter aarde zo hielp hij hem mede

Eerlijk naar de Perzen zede.

Orosius doet ons verstaan,

In die drie strijden, zonder waan,

Die Alexander op hem won,

30 Dat er in bleven man

5 000 000 dood.

Justinus die schrijft al bloot,

Dat Alexander al omtrent

Verdeelde 13 000 talenten

35 Zijn gezellen die met hem waren

(Dus komt die blijdschap na dat zware),

En 100 en 1 000 000 mede

Liet hij voeren in die stede

Ecbatenus, die zeer was goed,

40 Waarvan hij heer wezen doet

Permenius, de dappere man.

In zijn zesde jaar won

Alexander Darius land,

En daar eindigde gelijk

45 Het rijk van Perzen en stond voor waar

Honderd en 31 jaar

Van Cyrus tijden kwam eerst het begin,

Tot Darius, de laatste man.

Van Aneximines. XXXI.

Tesen tiden was Anaximines,

Van groter dinc, sijt seker des,

Die Alexandere in sire joget

Leerde wijsheit ende grote doget.

5 Van hem ghesciede teere tijt,

Dat Alexander in eenen strijt

Vellen wilde eene stat,

[p.1,157] Daer hi metter wone in sat.

Anaximines ginc uter stede

10 Omme hem te biddene ene bede.

Doe swoer die coninc, doe hine sach,

Dat hi altoos updien dach

Niet en dade wat hi hem bade.

‘So biddic dan,’ sprac die wise van rade,

15 Ԅattu velles dese port.’

Alexander hilt sijn wort.

Dus bleef bi eens mans wijshede

Staende gheene grote stede.

Epycurus was doe mede

20 Tote Athenen indie stede,

Een philosophe van groter name;

Maer sine wort hebben som blame.

Hi seide, dat svleesch weeldichede

Ware dupperste zalichede;

25 Ende dese dolinghe hi vortbrochte,

Dat God der werelt niet en rochte;

Ende oec seide die keytive,

Dattie ziele ent metten live.

Oec sprac hi somech wort oec wel,

30 Alse die spreect in dit bispel:

Wie so die wijshede begaren,

Moeten weelde laten varen.

Eene edele dinc ende ene goede,

Dat es blide aermoede.

35 Dient sine clene dinct sekerlike,

Nemmermeer en wert hi rike.

Levestu nader naturen recht,

Dune werds nemmer aerm echt.

Sulc es vander aermoede

40 Comen te wel groten goede;

So begonde eerst ter stede

Eersten sine keytivechede.

Alse du eten souds teere stat,

Eer sie met wien, eer du weets wat.

45 Dbegin, daer salecheit angaet,

Dats dat een kenne sine mesdaet,

Ende hi altoos niet en winke,

En si dat hi omme sterven dinke.

Overdranc noch overate,

50 Noch vrouwen van sconen gelate,

Ende andere weelde, dit es bescreven,

En geven el niet dan soete leven,

Ende nemen wijsheit ende mate:

Van weelden coemt dicke onbate,

55 Evele, quale ende meneghe mort. -

Hier enden wi Epycurus wort.

Van Anaximines. XXXI.

Te deze tijden was Anaximines,

Van grote dingen, zij het zeker dit,

Die Alexander in zijn jeugd

Leerde wijsheid en grote deugd.

5 Van hem geschiedde te ene tijd,

Dat Alexander in een strijd

Vellen wilde een stad,

Daar hij met de woning in zat.

Anaximines ging uit de stede

10 Om hem te bidden een bede.

Toen zwoer die koning toen hij hem zag,

Dat hij altijd op die dag

Niet deed wat hij hem bad.

‘Zo bid ik dan, sprak die wijze van raad,

15 ‘Dat u velt deze poort.’

Alexander hield zijn woord.

Dus bleef bij een man wijsheid

Staan die grote stede.

Epicurus was toen mede

20 Te Athene in die stede,

Een filosoof van grote naam;

Maar zijn woorden hebben soms blaam

Hij zei dat vleselijke weelderigheid

Was de opperste zaligheid;

25 En deze doling hij voortbracht,

Dat God de wereld niets aanging;

En ook zei die ellendige,

Dat de ziel eindigt met het lijf.

Ook sprak hij sommige woorden ook wel,

30 Zoals die spreekt in dit voorbeeld:

Wie zo de wijsheden vergaren,

Moeten weelde laten varen.

Een edel ding en een goede,

Dat is blijde armoede.

35 Dient het hem een klein ding zeker,

Nimmermeer wordt hij rijk.

Leeft u naar de naturen recht,

U wordt nimmer arm echt.

Sommige zijn van de armoede

40 Gekomen tot wel groot goed;

Zo begon eerst ter plaatse

Eerst zijn ellendigheid.

Als u eten zou te ene plaats,

Eet ze met wie, eer u weet wat.

45 Het begin, daar zaligheid aangaat,

Dat is dat een kent zijn misdaad,

En hij altijd niet wenkt,

Tenzij dat hij om sterven denkt.

Te veel drinken of te veel eten,

50 Nog vrouwen van schoon gelaat,

En andere weelde, dit is beschreven,

En geven om niets anders dan zoet leven,

En nemen wijsheid en mate:

Van weelde komt vaak onraad,

55 Euvel, kwalen en menige moord. -

Hier eindigen we Epicurus woord.

Hoe Alexanders zeden verkeerden. XXXII.

Hier naer, alse Darius doot was bleven,

Heeft Alexander upgeheven

Die Perse clederen, die Perse crone,

Ende liet die zeden van Machedone.

5 Dit selve dede hi mede pleghen

Sinen baroenen, diere seiden jeghen.

Hi hadde vele wijf ende amien;

Die scoenste die hi conde gevrien,

[p.1,158] Daer ghinc hi toe van nachte te nachte,

10 Alse hi wilde ent hem goet dachte,

Ende wart overdadich van spisen,

Om dat hi wilde in ghere wisen,

Dattem die luxurie ontsonke,

Of hi te lettel ate of dronke.

15 In siere werscepe maecti spele,

Ende vergat siere wijsheit vele.

Hine achtes niet, dat die rijchede

Versmorde sine reine zede.

Den sinen wart hi een tyrant,

20 Niet coninclike alse een wigant,

Ende balch alsemen begreep dat,

Dat an hem qualike sat.

Toren haddijs ende verdriet,

Datmenne Phillips sone hiet,

25 Ende men hem messprac ende seide,

Dat hi sine lantzeden verleide.

Filotas staerf omme dit doen,

Ende sijn vader Permennioen.

Dus en maect rijcheit niemen goet,

30 Maer soe verdervet reinen moet.

Hier naer hevet hi de Syten gesocht

Ende met stride onderbrocht,

Ende oec alle die lieden aldus,

Die onder dien berch Caucasus

35 Harentare sijn gheseten,

Die wilt sijn ende lettel weten,

Ende noit man te voren dwanc,

Al wan hise an sinen ganc.

Mettien quam hi daer na

40 Ten berghe van Caspia,

Daer die X geslachte van Israël

In gevaen laghen, alse ghi wel

Hier te voren lesen moghet,

Hoese God omme hare ondoget

45 Dien van Assyrien liet vaen,

Diese daer in hebben gedaen.

Hoe Alexander ‘s zeden veranderden. XXXII.

Hierna, toen Darius dood was gebleven,

Heeft Alexander opgeheven

De Perzen klederen, de Perzen kroon,

En liet de zeden van Macedonië.

5 Ditzelfde deed hij mede plegen

Zijn baronnen, die er zeiden tegen.

Hij had vele wijven en geliefden;

Die schoonste die hij kon vrijen,

Daar ging hij toe van nacht tot nacht,

10 Als hij wilde en het hem goed dacht,

En werd overdadig van spijzen,

Omdat hij wilde in geen wijze,

Dat hem de luxe ontzonk,

Of hij te weinig at of dronk.

15 Tijdens zijn gastmalen maakte hij spelen,

En vergat zijn wijsheid veel.

Hij achtte het niet dat die rijkheid

Versmoorde zijn zuivere zede.

De zijnen werd hij een tiran,

20 Niet koninklijk als een strijder,

En verbolg als men begreep dat,

Dat aan hem kwalijk zat.

Toorn hadden zij en verdriet,

Dat men hem Phillippus zoon noemt,

25 En men hem missprak en zei,

Dat hij zijn landszeden verlegde.

Filotas stierf om dit doen,

En zijn vader Permenius.

Dus maakt rijkheid niemand goed,

30 Maar ze bederft zuiver gemoed.

Hierna heeft hij de Scythen gezocht

En met strijd ondergebracht,

En ook al die lieden aldus,

Die onder die berg Kaukasus

35 Hier en daar zijn gezeten,

Die wild zijn en weinig weten,

En nooit een man te voren dwong,

Alle won hij ze in zijn gang.

Meteen kwam hij daarna

40 Te berg van Caspia,

Daar die 10 geslachten van Israël

In gevangen lagen zoals ge wel

Hier te voren lezen mag,

Hoe ze God om hun ondeugd

45 Die van Assyrië lieten vangen,

Die ze daarin hebben gedaan.

Hoe Alexander sloot die van Israël . XXXIII.

Scolatica seget, doe tfolc vernam,

Dat Alexander ghinder quam,

Sendden si boden ende baden,

Dat hi hem soude beraden

5 Orlof te ghevene uut te vaerne;

Ende alse hi dit soude doen gaerne,

Vragedi, omme welke mesdaden

Si waren in alsulkere scaden.

Men seide: si hadden Gode verleit,

10 Ende oec so waert hem vorseit,

Dat si nemmermeer uut en quamen.

Doen besloot hise alle te samen

Met dicken muren die coninc daer,

Ende bat Gode al openbaer,

15 Oft sijn geheele wille woude,

Dat hise daer in besluten soude.

Daer gingen die berghen tsamen,

Al wildemen, dat si niet uut en quamen.

Of God dit dor den quaden dede,

20 Wat sal hi doen dor des goets mans bede?

Nu setti hem henen metter vaert

Ten porten van Caspien waert.

Solinus doet ons verstaen,

Hoe die porten sijn ghedaen.

25 Hi seghet, hets een gehouwen pat,

VIII milen lanc, een nauwe gat:

Cume maghere een wagen liden;

So sijn daer an beeden ziden

Roetsen gehouwen neven de wegen,

30 Die altoos te traenne pleghen

Van zouten watre, dat verhart dare,

Wel na gelijc oft ijs ware,

Ende dits so glat, dattie inganc

Te moylijc ware ende te stranc.

35 Nochtan buten an beeden ziden

So es XIIII milen lanc dat liden,

So sandich, dat men indien pat

En vint en ghene sake nat.

So comere serpenten gecropen

40 Voer tgat, men can hem ontlopen,

So dattere niemene an en lijt,

En ware anden wintertijt.

Alse Alexander dat besochte,

[p.1,159] Datmen elswaer niet en mochte

45 Die porte liden van Caspia,

Riep hi sine ridderen bet na,

Omme dat hi wilde verstaen,

Wie Dariuse hadde verdaen.

Hoe Alexander sloot die van Israël. XXXIII.

Scolastica zegt toen het volk vernam,

Dat Alexander ginds kwam,

Zonden ze boden en baden,

Dat hij zich zou beraden

5 Verlof te geven uit te varen;

En toen hij dit zou doen graag,

Vroeg hij om welke misdaden

Ze waren in al zulke schaden.

Men zei: ze hadden God verleid,

10 En ook zo was het hen voorgezegd,

Dat ze nimmermeer uit kwamen.

Toen sloot hij ze op alle tezamen

Met dikke muren die koning daar,

En bad God al openbaar,

15 Of zijn hele wil wou,

Dat hij ze daarin besluiten zou.

Daar gingen die bergen tezamen,

Al wilde men, dat ze er niet uit kwamen.

Of God dit door de kwaden deed,

20 Wat zal hij doen door een goede man bede?

Nu zette hij zich heen met een vaart

Te poorten van Caspia waart.

Solinus doet ons verstaan,

Hoe die poorten zijn gedaan.

25 Hij zegt, het is een gehouwen pad,

8 mijlen lang, een nauw gat:

Nauwelijks mag er een wagen gaan;

Zo zijn daar aan beide zijden

Rotsen gehouwen naast de wegen,

30 Die altijd te tranen plegen

Van zout water dat verhard daar,

Bijna gelijk of het ijs was,

En dit is zo glad dat die ingang

Te moeilijk was en te sterk.

35 Nochtans buiten aan beide zijden

Zo is 14 mijlen lang dat gaan,

Zo zanderig dat men in dat pad

Vindt geen zaken nat.

Zo komen er serpenten gekropen

40 Voor het gat, men kan hen niet ontlopen,

Zodat er niemand aangaat,

Tenzij in de wintertijd.

Toen Alexander dat bezocht,

Dat men elders niet mocht

45 Die poort gaan van Caspia,

Riep hij zijn ridders beter nabij,

Omdat hij wilde verstaan,

Wie Darius had verdaan.

Die wrake van Darius doot. XXXIIII.

‘Ghi heren,’ sprac hi, ‘Ic bem vro,

Dat mi comen es also,

Dat mijn viant Darius es doot,

Ende ic bem hem danc sculdich groot

5 Den ghenen, die dor mi dit daden.

Hem willic bidden ende raden,

Dat si hem hier nu openbaren,

Ic maecse hoghe heren te waren.’

Dit sprac hi, ende vro waren des

10 Bessus ende Narbasines,

Ende quamen beede tsamen vort

Ende lyheden gheerre mort.

Beede hise hoghe hanghen hiet,

Ende seide, hine ware versworen niet;

15 Want hi hem een wort niet en looch,

Hi maketse beede ghader hooch.

Een ander wart gevanghen mede,

Die den raet gaf entie mort dede

Van Dariuse. Omme dese saken

20 Gaf hine Darius broeder te wraken.

Doe dede Alexander sciere

Up Tandis der riviere

Een utermaten scone graf maken

Van Dariuse, omme dese saken,

25 Ende eene veste hire maken hiet.

Binnen XII daghen, ende langer niet,

Maecti eens muurs ommeganc,

Al omme ende omme VI milen lanc.

Volc nam hi uut someger stede,

30 Die Cyrus wilen maken dede,

Die hi aldaer wonen hiet.

Ende, alsomen bescreven siet,

Maecti XII Alexandrien,

Die hi veste ende dede vrien.

35 In somen liet hi van sinen here,

Die onnutte waren ter were,

Of die alte pijnlijc waren;

Ende inden muur dedi te waren

In Griex houwen, ende dat ghone

40 Sprac: ‘Alexanders, Jupiters sone.’

Aldus dedi in elke stede.

Dit was dulle behendichede,

Dat hi der menscheit vergat,

Ende hi nochtan dranc ende at.

De wraak van Darius dood. XXXIIII.

‘Gij heren,’ sprak hij, ik ben vrolijk,

Dat me gekomen is alzo,

Dat mijn vijand Darius is dood,

En ik ben hem dank schuldig groot

5 Diegenen die door mij dit deden.

Hem wil ik bidden en raden,

Dat ze zich hier nu openbaren,

Ik maak ze hoge heren te waren.’

Dit sprak hij en vrolijk waren dus

10 Bessus en Narbasines,

En kwamen beide tezamen voort

En belijden die moord.

Beide hij ze hoog te hangen zei,

En zei hij was hem verzworen niet;

15 Want hij hen een woord niet loog,

Hij maakte ze beide tezamen hoog.

Een andere werd gevangen mede,

Die de raad gaf en die moord deed

Van Darius. Om deze zaken

20 Gaf hij ze Darius broeder te wraken.

Toen deed Alexander snel

Op Tandis de rivier

Een uitermate mooi graf maken

Van Darius, om deze zaken,

25 En een vesting hij er te maken zei.

Binnen 12 dagen en langer niet,

Maakte hij een muur omgang,

Alom en om 6 mijlen lang.

Volk nam hij uit sommige plaatsen,

30 Die Cyrus wijlen maken deed,

Die hij aldaar te wonen zei.

En, alzo men beschreven ziet,

Maakte hij 12 Alexandria ‘s,

Die hij vestigde en deed vrij.

35 In sommige liet hij van zijn heren,

Die onnuttig waren te verweren,

Of die al te pijnlijk waren;

En in de muur deed hij te waren

In Grieks houwen en datgene

40 Sprak: Alexander, Jupiter’ s zoon.’

Aldus deed hij in elke plaats.

Dit was dolle handigheid,

Dat hij de mensheid vergat,

En hij nochtans dronk en at.

Hoe Alexander Clituse doot slouch in dronkenschepe. XXXV.

Eens sat hi in eene feeste,

Ende dranc, ende mettem de meeste,

So dat hi al dronken waert,

Ende somech ander prince vermaert.

5 So dat si calleden allegader

Om Phillippe sinen vader.

Si begonsten den vader loven;

Maer hi trac hem vele boven

Ende verhief hem harde sere.

10 Dat meeste deel was mettien here,

Alse die smeekers noch pleghen.

Clitus die was hem daer jegen,

Ende peinsede dat hi spreken soude,

Want hem die coninc best horen woude,

15 Ende was vele an Phillips zide.

Die coninc wart bevaen met nide.

Eenen spiet hi geprant,

Dien een knecht drouch in sine hant,

Ende stiveldene daer uptie stede,

20 Die out was ende vromech mede.

Doe riep hi, daer hi doot lach:

ԓ’Se, wat di Phillip helpen mach!’

Des anders dages, doe hi nuchter was

Ende hi hem bedochte das,

25 Wildi hem hebben ghedoot,

Ende custe sine wonden root;

Oec haddi hem selven versleghen,

Maer sine vrient die stonder jeghen;

[p.1,160] Want hi hem bedochte das,

30 Dat sijn suster sine amme was,

Ende hi Permennione ende Filoten

Doot hadde, uten ghenoten

Een groot deel: dit ginc hi claghen.

Hieromme en at hi binnen III dagen,

35 Onthier ende hem there bat des,

Entie wise Calistenes,

Die Aristotiles jongre was

Ende mettem in scolen las,

Ende niewinghe te hem was comen,

40 Omme te radene te sire vromen.

Hoe Alexander Clitus dood sloeg in dronkenschap. XXXV.

Eens zat hij in een feest,

En dronk en met hem de grootste,

Zodat hij al dronken werd,

En sommige andere prinsen vermaard.

5 Zodat ze kalden allemaal

Om Phillippus zijn vader.

Ze begonnen de vader te loven;

Maar hij trok zich er boven

En verhief hem erg zeer.

10 Dat grootste deel was met die heer,

Als de smekers nog plegen.

Clitus die was hem daar tegen,

En peinsde dat hij spreken zou,

Want hem de koning best horen wou,

15 En was veel aan Phillippus zijde.

De koning werd bevangen met nijd.

Een spies hij pakte,

Die een knecht droeg in zijn hand,

En verstijde daar op die plaats,

20 Die oud was en dapper mede.

Toen riep hij, daar hij dood lag:

‘Zie, wat u Phillippus helpen mag!’

De andere dag toen hij nuchter was

En hij zich bedacht dat,

25 Wilde hij hem hebben gedood,

En kuste zijn wonden rood;

Ook had hij zichzelf verslagen,

Maar zijn vrienden die stonden er tegen;

Want hij zich bedacht dat,

30 Dat zijn zuster zijn voedster was,

En hij Permenio en Philotas

Gedood had, uit de bondgenoten

Een groot deel: dit ging hij beklagen.

Hierom at hij niet binnen 3 dagen,

35 Tot hier en hem het leger bad dus,

En die wijze Calistenes,

Die Aristoteles jongere was

En met hem in scholen las,

En net tot hem was gekomen,

40 Om aan te raden tot zijn baten.

Hoe Alexander Calistenese doodde. XXXVI.

Daer naer, alse hi them selven quam,

Ende hi den moet van orlogen nam,

Verwan hi twerande liede,

Die hem upgaven ende brochten miede.

5 Doe gheboot hi daer ter stede,

Datmen over god anebede.

Calistenes lachterde hem dat,

Ende seit, dat hem dat messat.

Dus wart Alexanders gram,

10 Ende teech hem, alse hijt vernam,

Dat hine wilde daer verraden,

Ende dedem sonder ghenaden

Afsniden alle sine lede:

Nese, lippen ende oren mede,

15 So dats elken man afdochte,

Diene anescouwen mochte.

Nochtanne sloot men tiere stonde

In eene hutte met eenen honde,

Dat men sien mochte daer in,

20 Omme te vervaerne der lieder zin.

Doe Lismacus dit versach,

Want hi sijn meester te wesene plach,

Ontfaermets hem, dat hine onthoget

Aldus sach omme sine doghet.

25 Omme te cortene sine pine,

Gaf hi hem den cop met venine.

Alexander balch omme dit doen,

Ende dedene werpen vor eenen lyoen,

Diene nochtan liet leven.

30 Dus hevet hem Alexander verheven.

Hiertoe vele der hoghere heren

Waren ontset van haerre eeren

Ende over verraders verdaen,

Want sine over god niet wilden ontfaen.

Hoe Alexander Calistenes doodde. XXXVI.

Daarna toen hij tot zichzelf kwam,

En hij de moed van oorlogen nam,

Overwon hij twee soorten lieden,

Die hem opgaven en brachten winst.

5 Toen gebood hij daar ter plaatse,

Dat men hem voor god aanbad.

Calistenes lachte hem uit dat,

En zei dat hem dat miszat.

Dus werd Alexander gram,

10 En toog hem aan toen hij het vernam,

Dat hij hem wilde daar verraden,

En deed hem zonder genaden

Afsnijden al zijn leden:

Neus, lippen en oren mede,

15 Zodat het elke man medelijden gaf,

Die hem aanschouwen mocht.

Nochtans sloot men hem te die stonde

In een hut met een hond,

Dat men zien mocht daarin,

20 Om te verschrikken de lieden zin.

Toen Lismacus dit zag,

Want hij zijn meester te wezen plag,

Ontfermde het hem dat hij zich verlaagde

Aldus zag om zijn deugd.

25 Om te korten zijn pijn,

Gaf hij hem de kop met venijn.

Alexander verbolg om dit doen,

En liet hem werpen voor een leeuw,

Die hem nochtans liet leven.

30 Dus heeft zich Alexander verheven.

Hiertoe vele van de hoge heren

Waren ontzet van hun eer

En voor verraders verdaan,

Want zij hem voor god niet wilden ontvangen.

Hoe Alexander in Indya tijdde. XXXVII.

Hier na sette sine vaert

Alexander te Indien waert,

Dat tmeeste lant es sekerlike

Van alder werelt namelike.

5 XLIIII manieren van lieden

Hevet in, horen wi bedieden,

Ende VM grotere steden

Hadt, vul sere van rijcheden,

Al sonder teylant Tamperbaen,

10 Daer X steden binnen staen.

Dies hilt die meneghe sekerlike

Vor terdendeel van erderike.

Daer sijn der wondere in so vele,

Dat het gaet al uten spele:

15 So hoghe bome, dat gheen man

Es, diese overscieten can.

Alse Alexander quam int lant,

Quamen hem te gemoete thant

Porrus boden, die brieve brochten,

20 Die aldus spreken dochten:

’Wies vermeetstu di dompelike,

Dattu moyen wilds mijn rike?

Ic rade di in alre wijs,

Dattu peins dattu mensce sijs,

25 Ende en doe niet jeghen die gode.

Du moges weten bi onsen gebode,

Wie dat wij sijn, wel ter cure:

Up ons mach niet die aventure.

Hier omme hetic di metter vaert,

30 Dattu keers te Grieken waert,

Ende laet di daer mede genoeghen;

Want hat ons moghen gevougen,

[p.1,161] Het ware langhe, sonder waen,

Van onsen vorders onderghedaen;

35 Maer want onwert es als een slijc

Ende onser rijcheit ongelijc,

Ne sochten wijt niet noch en soeken.’

Alexander en wilde niet roeken

Deser brieven, want hi wale

40 Kende dreghen ende overtale.

Hoe Alexander in India kwam. XXXVII.

Hierna zette zijn vaart

Alexander te Indië waart,

Dat het grootste land is zeker

Van alle wereld namelijk.

5, 43 soorten van lieden

Heeft het in, horen we beduiden,

En 5000 grote steden

Had vol zeer van rijkheiden,

Al zonder het eiland Sri Lanka,

10 Daar 10 steden binnen staan.

Dus hield dat menigeen zeker

Voor het derdedeel van aardrijk.

Daar zijn wonderen in zo veel,

Dat het gaat al uit het spel:

15 Zulke hoge bomen dat er geen man

Is die ze overschieten kan.

Toen Alexander kwam in het land,

Kwamen hem tegemoet gelijk

Porus boden die brieven brachten,

20 Die aldus te spreken dachten:

‘Hoe meent u dom,

Dat u vermoeien wil mijn rijk?

Ik raad u aan in alle wijs,

Dat u peinst dat u mens bent,

25 En doe niets tegen de goden.

U mag weten bij onze geboden,

Wie dat wij zijn, wel ter keur:

Op ons mag niet dat avontuur.

Hierom zeg ik u met een vaart,

30 Dat u keert te Griekenland waart,

En laat u daarmee vergenoegen;

Want had het ons mogen voegen,

Het was lang, zonder waan,

Van onze voorouders ondergedaan;

35 Maar omdat het onwaardig is als een slijk

En onze rijkheid ongelijk,

Nee, zochten wij het niet nog zoeken.’

Alexander wilde niet verstaan

Deze brieven want hij goed

40 Kende dreigen en overmoedige taal.

Hoe Alexander eenen sone wan. XXXVIII.

Justinus scrivet dat hi vernam,

Doe Alexander in India quam,

Dedi siere ridders ghesmide

Entie scilden an hare zide

5 Ende haer arnasch selverijn maken.

Sciere daer na began hi naken

Ere stat, die Visa hiet,

Die en wilden hem weren niet.

Up haren god Liber Bacus

10 Verlieten si hem ende lietent dus:

Dies hiet die coninc dat mer vermede.

Vort daer bi leden si teere stede

Alt volc, daer een berch leghet,

Die men bi namen heilech seghet,

15 Ende lach niet verre vander port.

Ghene berch es, alsemen hort,

Met wedewinde, met wijngaerde

So scone ghecleet ende so waerde,

Sonder toedoen van helpe van manne.

20 Van dier steden voer hi danne

In eere coninginnen lant,

Die Cleopholis was ghenant.

Soe gaf hare up ende al haer rike;

Maer soe vrijede hare cortelike,

25 Want soe sconinx wille dede:

Dus wart soe vri ende haer lant mede.

Oec wan soe an hem enen sone,

Hiet Alexander, entie ghone

Was sijnt coninc van Ynden.

30 Porrus, alse wijt bescreven vinden,

Es comen met groten here

Up Alexander alse ter were;

Ende Alexander metter vaert

Ende sijn volc traken darewaert,

35 Entie scaren vielen te samen,

Die grote scade daden ende namen.

Maer ten beghinne, dits mesfal,

Wart daer dorscoten Bucifal,

Alexanders lieve paert,

40 Van Porrus hant. Doe wert vervaert

Menech Griec ende droeve sere.

Te hulpen quamen haren here

Die Grieken, daer hi stoet te voet;

Daer storte menech man sijn bloet,

45 Doch holpen si hem alsonder dere.

Alexander liet alle were,

Ende nam biden sterte sijn paert,

Ende slepet ter ziden waert;

Want hi ontsach, des ghelovet,

50 Dat dYnden souden hebben gerovet,

Ende dat en wildi om geen goet.

Hi trac achter over voet,

Ende men maecte daer te hant

Van XXX daghen een bestant

55 Tusscen den heren: binnen der stonde

Machmen genesen de gewonde,

Entie dode na haerre werde

Bernen ende bringen ter erde.

Hoe Alexander een zoon won. XXXVIII.

Justinus schrijft dat hij vernam,

Toen Alexander in India kwam,

Liet hij zijn ridders smeedwerk

En de schilden aan hun zijde

5 En hun harnas van zilver maken.

Snel daarna begon hij te naken

Een stad die Visa heet,

Die wilde zich verweren niet.

Op hun god Liber Bacchus

10 Verlieten ze zich en lieten het dus:

Dus zei de koning dat men het vermeed.

Voort daarbij gingen ze te ene plaats

Al het volk daar een berg ligt,

Die men bij namen heilig zegt,

15 Lag niet ver van de poort.

Die berg is, zoals men hoort,

Met winde, met wijngaarden

Zo mooi gekleed en zo waardevol,

Zonder toedoen van hulp van mannen.

20 Van die steden voer hij vandaan

In een koningin land,

Die Cleopholis was genaamd.

Ze gaf zich over en al haar rijk;

Maar ze bevrijde zich gauw,

25 Want ze de konings wil deed:

Dus werd ze vrij en haar land mede.

Ook won ze aan hem een zoon,

Heet Alexander en diegene

Was sinds koning van Indien.

30 Porus, zoals wij het beschreven vinden,

Is gekomen met groot leger

Op Alexander als te verweer;

En Alexander met een vaart

En zijn volk trokken derwaarts,

35 En die scharen vielen tezamen,

Die grote schade deden en namen.

Maar te beginnen, dit is misval,

Werd daar doorschoten Bucifal,

Alexander ‘s lieve paard,

40 Van Porus hand. Toen werd bang

Menige Griek en droevig zeer.

Te hulp kwamen hun heer

De Grieken daar hij stond te voet;

Daar stortte menige man zijn bloed,

45 Toch hielpen ze hem al zonder deren.

Alexander liet alle verweer,

En nam bij de staart zijn paard,

En sleepte het ter zijden waart;

Want hij ontzag, dus geloof het,

50 Dat de Indirs het zouden hebben geroofd,

En dat wilde hij om geen goed.

Hij trok achteruit,

En men maakte daar gelijk

Van 30 dagen een bestand

55 Tussen de heren: binnen die stonde

Mag men genezen de gewonde,

En de doden naar hun waarde

Branden en brengen ter aarde.

Alexanders camp jegen Porruse. XXXIX.

Binnen deser tijt heeftem beraden

Alexander harde wel bi staden,

Dat hi Porruse met prighe

Bestaen wille met eenen eenwighe,

5 Ende ontboet hem: en ware geen ere,

Dat lantsheren also sere

Aventuren een groot here;

Maer elc come up anderen ter were.

Porrus waes blider dan gheen ander,

10 Want hi horet dat Alexander

[p.1,162] Ne was maer III cubitus lanc,

Ende hi V, staerc ende stranc,

Ende hevet den camp daer gelovet,

Up aventure wient cost sijn hovet.

15 Alexander, eer dit leet,

Hevet hem ontekent ende ontcleet,

Ende es comen in Porrus casteel,

Alse oft hi wilde wijns een deel

Daer copen ende vleesch daer mede.

20 Porrus vragedem tier stede,

Wat Alexander dade te waren,

Ende hoe out hi ware van jaren.

Alexander weder antworde ghevet:

‘Ghelijc den ouden dat hi levet:

25 In sine tente, naer sine maniere,

Waermt hi hem bi eenen viere.’

Doe wart hi vro, omme dat hi soude

Vechten jegen eenen van groter oude,

Want hi jonc was ende verwaent.

30 ‘Wats dat Porrus, dattu waent,

Dat hi dus mercte sine jaer?’

Alexander antworde daer naer,

Dat hi een mate ridder ware,

Ende en wiste niet al clare,

35 Wat dat Alexander dade.

Porrus wart al daer te rade,

Dat hi hem hevet enen brief gegheven,

Daer groot ghedreech in stont gescreven,

Ende belovedem grote have,

40 Updat hine Alexandere gave;

Ende hi swert hem saen mettien,

Dattene Alexander soude sien.

Daer naer, alst ten campe quam

Ende men den eenwijch anenam,

45 Was in twifele elke scare

Langhe, wie int scoenste ware;

Maer Alexander was uptie hoede,

Ende Porrus soude met stouten moede

Up sijn volc sien, die waren vro,

50 Ende Alexander stakene do

Metten zwerde dat hi vel,

Ende hi up hem wan dat spel,

Want die wonde was so groot.

Dat volc van Ynden upscoot

55 Ende wilden wreken dat,

So dat Alexander hem bat,

Dat sine eene wile horden,

Ende verwan so met worden,

Dat si hem worden onderdaen,

60 Ende sijn hem in hant ghegaen.

Alexanders kamp tegen Porus. XXXIX.

Binnen deze tijd heeft zich beraden

Alexander erg goed bij stade,

Dat hij Porus met prijs

Bestaan wil met een strijd,

5 En ontbood hem: er was er geen eer,

Dat landsheren alzo zeer

Avonturen een groot leger;

Maar elk komt op de andere te verweer.

Porus was blijder dan geen ander,

10 Want hij hoorde dat Alexander

Nee, was maar 135cm lang,

En hij 220, sterk en krachtig,

En heeft de kamp daar beloofd,

Op avontuur wie het kost zijn hoofd.

15 Alexander, eer dit leed,

Heeft hem tekens afgedaan en ontkleed,

En is gekomen in Porus kasteel,

Alsof hij wilde wijn een deel

Daar kopen en vlees daarmee.

20 Porus vroeg hem te die plaats,

Wat Alexander deed te waren,

En hoe oud hij was van jaren.

Alexander weer antwoord geeft:

‘Gelijk de ouden dat hij leeft:

25 In zijn tent, naar zijn manieren,

Warmt hij zich bij een vuur.’

Toen werd hij vrolijk omdat hij zou

Vechten tegen een van grote ouderdom,

Want hij jong was en verwaand.

30 ‘Wat is dat Porus, dat u waant,

Dat hij aldus merkte zijn jaren?’

Alexander antwoorde daarna,

Dat hij een matige ridder was,

En wist niet al helder,

35 Wat dat Alexander deed.

Porus werd aldaar te raad,

Dat hij hem heeft een brief heeft gegeven,

Daar groot gedreig in stond geschreven,

En beloofde hem grote have,

40 Opdat hij het Alexander gaf;

En hij zweert hem gelijk meteen,

Dat het Alexander zou zien.

Daarna toen het tot kamp kwam

En men de strijd aannam,

45 Was in twijfel elke schaar

Lang wie in het voordeel was;

Maar Alexander was op zijn hoede,

En Porus zou met dapper gemoed

Op zijn volk zien, die waren vrolijk,

50 En Alexander stak hem toen

Met het zwaard zodat hij viel,

En hij op hem won dat spel,

Want die wond was zo groot.

Dat volk van Indien verschoot

55 En wilden wreken dat,

Zo dat Alexander hen bad,

Dat ze het een tijdje hoorden,

En overwon zo met woorden,

Dat ze hem worden onderdanig,

60 En zijn hem in hand gegaan.

Porrus macht ende rijchede. XL.

Alexanders ystorie seghet

Vanden campe alst hier leget;

Maer Justinus doet verstaen,

Dat indien wighe, sonder waen,

5 Daer Bucifal staerf, dat daer ter stont

Porrus wart harde sere gewont;

Want hi van Alexandre gevaen was,

Ende so sere droeve das,

Datmen an hem cume verbat,

10 Dat hi hem gansen liet ende at;

Ende doe hi al was genesen,

Dat hem Alexander met desen

Sijn lant weder gaf in vreden,

Ende hi hem maecte twee steden:

15 Alexandrie ende Bucifalline,

Inde eere sijns ors, dat in de pine

Porrus doodde, ende daer na

Was gheheeten Nycia.

In Porrus here was te voet

20 XIIIIM volx, stout ende goet,

Ende IX hondert waghenen groot,

Ende alle gebatelgiert ter noot,

Ghemannet, ende in elker ziden

[p.1,163] Met scaerpen sickelen die sniden,

25 Mede te dorriden een here;

CCCC olyfanten ter were,

Alle met torren staerc ende groot,

Ghewapent ende gespiset ter noot,

Ende daer inne liede met gescote:

30 Dit was eene staerke rote.

Porrus die hadde eene zale,

Daer in waren, weetmen wale,

XXX colummen groot ende lanc,

Machijs fijn goudijn, niet gemanc;

35 Die weeghe met goude verdect,

Vingers dicke al dore getrect;

Een goudijn wijngaert, machijs de branken,

Goudine bladen, goudine ranken,

Die druven gemaket wale

40 Van mirauden, van cristale;

Waerdereuben, cameren vele,

Die weeghe vul van allen spele,

Carbonkelen ende margariten.

Die dueren, leestmen inder viten,

45 Waren yvorijn alle ghemeene,

Die balken waren van eybene,

Met cypresse verhemelt al;

Beelden vele groot ende smal,

Fijn goudijn ende niet hol nochtan,

50 Ende indie hant elc goudijn man

Enen nap oec goudijn drouch;

Enen platanus, oec groot genoech,

Al fijn goudijn, indier gebare

Oft ene guldine linde ware;

55 Nappen van precieusen steenen,

Kerstalijn, sachmer menech eenen.

Scats was daer vele uten lude,

Diere ghesteente, diere crude.

Dit ende meer, alsict bevant,

60 Vant Alexander in dat lant.

Porus macht en rijkheid. XL.

Alexander ‘s historie zegt

Van het kamp zoals het hier ligt;

Maar Justinus doet verstaan,

Dat in die strijd, zonder waan,

5 Daar Bucifal stierf dat daar terstond

Porus werd erg zeer gewond;

Want hij van Alexander gevangen was,

En zo zeer droevig dat,

Dat men aan hem nauwelijks verbood,

10 Dat hij hem genezen liet en at;

En toen hij al was genezen,

Dat hem Alexander met deze

Zijn land weer gaf in vrede,

En hij hem maakte twee steden:

15 Alexandri en Bucephala,

In de eer van zijn paard dat in de pijn

Porus doodde en daarna

Was het geheten Nycia.

In Porus leger was te voet

20, 14 000 volk, dapper en goed,

En 9 honderd wagens groot,

En alle strijdvaardig ter nood,

Bemand en in elke zijde

Met scherpe sikkels die snijden,

25 Mee te doorrijden een leger;

400 olifanten te verweer,

Alle met torens sterk en groot,

Gewapend en gespijsd ter nood,

En daarin lieden met geschut:

30 Dit was een sterke groep.

Porus die had een zaal,

Daarin waren, weet men wel,

30 kolommen groot en lang,

Massief fijn goud, niet gemengd;

35 Die wegen met goud bedekt,

Vingers dik al door getrokken;

Een gouden wijngaard, massief de takken

Gouden bladen, gouden ranken,

Die druiven gemaakt wel

40 Van smaragd, van kristal;

Garderobe, kamers veel,

Die wegen vol van alle spelen,

Karbonkels en parels.

Die deuren, leest men in de vita,

45 Waren ivoor algemeen,

Die balken waren van ebbenhout,

Met cipres gehemeld al;

Beelden veel groot en smal,

Fijn goud en niet hol nochtans,

50 En in de hand elke gouden man

Een nap ook van goud droeg;

Een plaat, ook groot genoeg,

Al fijn goud, in die gebaren

Of het een gouden linnen was;

55 Nappen van kostbare stenen,

Kristal zag men er menigeen.

Schatten waren daar het veel uit galmde,

Dure gesteente, dure kruiden.

Dit en meer, zoals ik het bevond,

60 Vond Alexander in dat land.

Hoe Alexander spranc in ene stat. XLI.

Nu dede Alexander sijn here

Met goude al decken na sinen ghere;

Alle ponyoenen, alle banieren

Hiet hi fijn goudijn visieren.

5 So vele gouts was daer ten stonden,

Dat die ridderen gevoeren en conden;

M elpendieren te waren

Voerden den scat metten scaren.

Al was goudijn dat ghesmide

10 Vanden beesten, die blecten wide.

Alle die waghenen vanden here

Waren ghezeghelt vandier were.

Daer waren XIIc kerren,

Die hem volgeden van verren,

15 Ende XXX dusent ridderen up orssen,

Stout, ghenendech inder porssen,

Ende CCC M volx te voet,

Die ter were waren goet.

L mulen staerc ende rasch

20 Die voerden des coninx arnasch,

Ende IIIM kemelen mede

Die voerden ridders arnasch ter stede;

Kemelen, buffelen, drommedaris

IIM, die altoes, dat waer is,

25 Achter there voerden spise:

Die last was niet te telne lise.

Doe voer hi vort metter baniere,

Ende dwanc an hem lande viere.

Mettien wilden alle die heren

30 Van Grieken te lande wederkeren;

Maer Alexander sprac hem so an,

Dat si hem gheloveden dan

Te vaerne daer hi wilde varen.

Doe quam hi teere rivieren te waren,

35 Daer hi bi voer indie zee;

Daer in dwanc hi lieden mee,

Die wilen Hercules, die stoute man,

Doe hi tlant van India wan,

Daer gheset hadde ende gelaten.

40 Vreselijc ende utermaten

Quamen si hem int ghemoet

Met LXXXM mannen goet,

[p.1,164] Ende LX dusent ridderen up orsse.

Doch verwan hi hare porsse,

45 Entie hem ontronnen mede

Belach hi in eene stede,

Die Subdracas bi namen hiet.

Daer clam hi up vor al tgediet,

Ende spranc vanden mure mede

50 Midden indie vaste stede,

Daer hi hem werde alleene

Jegen menegen man ghemeene;

Maer aldaer wart hi ghescoten

Van eenen vander Indscher roten

55 Met eenen spiete, beneden der speene;

Dien loeste hi van hem alleene.

Hoe Alexander sprong in een stad. XLI.

Nu deed Alexander zijn leger

Met goud al bedekken naar zijn wil;

Alle vaandels, alle banieren

Zei hij van fijn goud te versieren.

5 Zoveel goud was daar ten stonden,

Dat de ridders voeren konden;

1000 olifanten te waren

Voerden de schat met de scharen.

Alles was goud dat smeedwerk

10 Van de beesten, die blikkerden wijd.

Al die wagens van het leger

Waren verzegeld van dat verweer.

Daar waren 1200 karren,

Die hen volgden van verre,

15 En 30 0000 ridders op paarden,

Dapper, genadig in de groepen,

En 300 000 volk te voet,

Die te verweer waren goed.

50 muildieren sterk en ras

20 Die voerden de konings harnas,

En 3 000 kamelen mede

Die voerden ridders harnas ter plaatse;

Kamelen, buffels, dromedaris

2000, die altijd, dat waar is,

25 Achter het leger voerden spijzen:

Die last was een niet te vertellen lijst.

Toen voer hij voort met de banieren,

En dwong aan hem landen vier.

Meteen wilden al die heren

30 Van Griekenland te land wederkeren;

Maar Alexander sprak hen zo aan,

Dat ze hem beloofden dan

Te varen daar hij wilde varen.

Toen kwam hij te een rivier te waren,

35 Daar hij bij voer in die zee;

Daarin dwong hij lieden mee,

Die wijlen Hercules, die dappere man,

Toen hij het land van India won,

Daar gezet had en gelaten.

40 Vreselijk en uitermate

Kwamen ze hen in het gemoed

Met 80 000 mannen goed,

En 60 000 ridders op paarden.

Toch overwon hij hun groepen,

45 En die hem ontkwamen mede

Belegerde hij in een stede,

Die Subdracas bij namen heet.

Daar klom hij op voor al het volk,

En sprong van de muur mede

50 Midden in die vaste stede,

Daar hij zich verweerde alleen

Tegen menige man algemeen;

Maar aldaar werd hij geschoten

Van een van de Indische groepen

55 Met een spies, beneden de tepels;

Die loste hij van hem alleen.

Hoe Alexander die Indsce zee bestont. XLII.

Uter stat hebbene ghedraghen

Sine vriende ende sine maghe,

Ende alt volc versleghen doot

Vander stat, cleene ende groot.

5 Maer swaerre was in gere stonde

Die ersatre dan die wonde.

Hier seidi ende bekende wale:

‘Al seghet alt volc met eere tale,

Dat Jupiter mijn vader si,

10 Dese wonde seget mi,

Dat ic bem een stervelijc man.’

Swaer waest hem eer hi gesonde gewan,

Ja doch, alse hi was ghenesen,

Ghereeddi hem saen naer desen,

15 Ende sendde weder in Babylone

Polipericon met here scone;

Want hire mede was verladen.

Selve hevet hi hem beraden,

Dat hi te scepe ginc mettien,

20 Ende wilde die grote zee besien,

Wat landen daer gelegen sijn.

Ende alse ons scrijft sente Augustijn,

Hevet hire eenen hooftrovere gevaen,

Die hiet bi namen, alse wijt verstaen,

25 Dyomedes. Alexander hem vraghet,

Wat verwoetheit dattem jaghet,

Dat hi rovet emmermee,

Alse hi vaert neven der zee.

Met desen worde so antwordi:

30 ‘Wat duvel so jaghedi,

Dattu die werelt roves aldure?

Ne maer omme dat ict a venture

Met cleenre menechte, heetmen mi

Rovere ende dief daer bi,

35 Ende di heetmen coninc ende here,

Omme dattu heves lieden mere.’

Sente Augustijn lijet des mede

Ende seit: ‘Doet woch gerechtechede,

Soos conincrike, na mijn geloef,

40 Grote diefte ende groot roof,

Ende heet rovers naer dit wort

Die telene roven ende geven vort.’

Hoe Alexander de Indische zee bestond. XLII.

Uit de stad hebben ze hem gedragen

Zijn vrienden en zijn verwanten,

En al het volk geslagen dood

Van de stad, klein en groot.

5 Maar zwaar was in die stonde

Die genezing van die wonde.

Hier zei hij en bekende wel:

‘Al zegt het al het volk met een taal,

Dat Jupiter mijn vader is,

10 Deze wond zegt mij,

Dat ik ben een sterfelijke man.’

Zwaar was het hem eer hij gezondheid won,

Ja, toch, toen hij was genezen,

Bereidde hij zich gelijk na deze,

15 En zond weer in Babylon

Polipericon met leger mooi;

Want hij er mee was verladen.

Zelf heeft hij zich beraden,

Dat hij te scheep ging meteen,

20 En wilde die grote zee bezien,

Welke landen daar gelegen zijn.

En zoals ons schrijft Sint Augustinus,

Heeft hij er een hoofd rover gevangen,

Die heet bij namen, zoals wij het verstaan,

25 Diomedes. Alexander hem vraagt,

Welke verwoedheid dat hem jaagt,

Dat hij rooft immermeer,

Als hij vaart neven de zee.

Met deze woorden zo antwoorde hij:

30 ‘Wat duivel zo jaagt je,

Dat u de wereld berooft al door?

Nee, maar omdat ik het avontuur

Met kleine menigte, noemt men mij

Rover en dief daarbij,

35 En u noemt men koning en heer,

Omdat u heeft lieden meer.’

Sint Augustinus belijdt dus mede

En zegt: ‘Doe weg gerechtigheid,

Zo is koninkrijk, naar mijn geloof,

40 Grote diefstal en grote roof,

En heet rovers naar dit woord

Die stelen en roven en geven voort.’

Van Canday der coninghinnen. XLIII.

Binnen desen es die mare gelopen

Van Alexandere in Ethyopen,

Ende Canday die coninghinne,

Die behendich was van zinne,

5 Hevet eenen maelre ghesent,

Die alle dingen te scrivene kent,

Ende heet hem setten daer ane,

Dat hi Alexanders ghedane

Wel bescrive ende sonderlinghe,

10 Ende hi hare dat beelde bringhe;

Want Alexander hadde daer te voren

Hare ghesent, alse wijt horen,

Lettren up vriendelichede,

Ende soe hem weder also mede,

[p.1,165] 15 Ende prosente oec niet cleene:

Hout ende gout ende diere steene,

Selsiene voglen ende diere

Van harde menegerande maniere.

Hier binnen dit ghevallen es,

20 Dat haren sone Candales

Sijn wijf afghenomen waert.

Ghevloen quam hi an die vaert

Tote Alexander omme ontset;

So dat Alexander set

25 Tholomeus in sine stede,

Ende seide van hem selven mede,

Dat hi Antygonus ware,

Een mate ridder van diere schare.

Tholomeus in coninx ghebare

30 Seide: ‘Sntygonus! nu vare,

Ende staet desen man in staden.’

Alexander was saen beraden.

IIIM ridderen teere scaren

Nam hi ende es woch gevaren,

35 Ende ontsette die joncvrouwe.

Candaulus quam up goede trouwe,

Ende danckets Tholomeuse sere,

Die doe antwordde alse here,

Dat hi siere moeder wilde sien;

40 Maer eert quam also te dien,

Wilde hire senden Antygonus:

Dies was blide Candaulus.

Dus voer Alexander aldare,

Ghelijc oft Antygonus ware.

45 Alst die moeder hevet vernomen,

Es soe jegen den sone comen,

Ende helsede Alexandere sere,

Ende leeddene, om hem te doene ere,

In hare cameren tallen steden,

50 Ende togedem vele rijcheden.

Alexander antwordde te dien:

Hi hadde meerre wonder gesien

In Grieken vele dan daer ware.

Doe sprac die vrouwe openbare:

55 ‘Ic wane du Alexander sijs.’

- ‘In bem,’ sprac hi, ‘en gere wijs.’

Doe leedde soene in eere stede,

Daer soe hem sijn beelde sien dede,

Ende seide: ‘spiegle di hier inne,

60 Ende merc dan dat Canday die coninginne

Vroeder dan Alexander si.’

So sere ontsteken wert hi daer bi,

Dat hi clagede openbare,

Dat hi sonder swert daer ware.

65 ‘Neen!’ sprac soe, die coninginne,

‘Nu wes onvervaert van zinne:

Du hilts trouwe minen sone,

Ende ic sal di lonen dat ghone.

Antygonus heete di een ander,

70 Maer du best mijn Alexander.’

Soe brochtene weder in sijn behout;

Nochtan wildene met gewout

Die joncste sone doen vanden live,

Die Porrus dochter hadde te wive.

Van Candacus de koningin. XLIII.

Binnen deze is dat bericht gelopen

Van Alexander in Ethiopi,

En Candacus die koningin,

Die handig was van zin,

5 Heeft een mondige gezonden,

Die alle dingen te schrijven kent,

En zei hem te zetten daaraan,

Dat hij Alexander gedaante

Goed beschrijft en apart,

10 En hij haar dat beeld brengt;

Want Alexander had daar te voren

Haar gezonden, zoals wij het horen,

Brieven op vriendelijkheid,

En ze hem weer alzo mede,

15 Een present ook niet klein:

Hout en goud en dure stenen,

Zeldzame vogels en dieren

Van erg menigerhande manieren.

Hierbinnen dit gebeurd is,

20 Dat haar zoon Candales

Zijn wijf afgenomen werd.

Gevlogen kwam hij aan de vaart

Tot Alexander om ontzet;

Zo dat Alexander zet

25 Ptolemaeus in zijn plaats,

En zei van hem zelf mede,

Dat hij Antigonus was,

Een matige ridder van die scharen.

Ptolemaeus in konings gebaren

30 Zei: ‘Antigonus! nu vaar,

En sta deze man bij.’

Alexander was gelijk beraden.

3000 ridders te ene scharen

Nam hij en is weg gevaren,

35 En ontzette die jonkvrouw.

Candalus kwam op goede trouw,

En bedankte Ptolemaeus zeer,

Die toen antwoordde als een heer,

Dat hij zijn moeder wilde zien;

40 Maar eer het kwam alzo tot die,

Wilde hij er zenden Antigonus:

Dus was blijde Candalus.

Dus voer Alexander aldaar,

Gelijk of hij Antigonus was.

45 Toen die moeder heeft vernomen,

Is ze tegen de zoon gekomen,

En omhelsde Alexander zeer,

En leidde hem, om hem te doen eer,

In haar kamer te alle plaatsen,

50 En toonde hem vele rijkheden.

Alexander antwoordde tot die:

Hij had meer wonderen gezien

In Griekenland meer dan daar waren.

Toen sprak die vrouwe openbaar:

55 ‘Ik waan dat u Alexander bent.’

- ‘Ik ben het, ‘sprak hij, ‘en geen wijze.’

Toen leidde ze hem in een plaats,

Daar ze hem zijn beeld zien deed,

En zei: ‘Spiegel u hierin,

60 En merk dan dat Candacus die koningin

Verstandiger dan Alexander is.’

Zo zeer ontstoken werd hij daarbij,

Dat hij klaagde openbaar,

Dat hij zonder zwaard daar was.

65 ‘Neen!’ sprak ze, die koningin,

‘Nu wees onvervaard van zin:

U hield trouw mijn zoon,

En ik zal u belonen datgene.

Antigonus noemde u een ander,

70 Maar u bent mijn Alexander.’

Zo bracht hem weer in zijn behoudt;

Nochtans wilde hem met geweld

Die jongste zoon doen van het lijf,

Die Porus dochter had tot wijf.

Alexander vaert dor de Indsce wostine. XLIIII.

Dit was al bin eenen jare,

Dat geviel dusdane mare;

Want inden Meye bleef Darius,

In Julius daer na verloost Porrus,

5 Ende inden Oest die daer na quam

Alexander mettem nam

C ende L heren van Inden,

Die de corte weghe kinden,

Ende tijdde weder, alse die wilde

10 Besien die grote zee, die wilde,

Dor die heete droghe zande,

Die Cerces sijn ende vele lande.

Dat sijn lieden, seggen clerke,

Die eerst wisten van zijdwerke.

15 Indien weghe hadde noot

Die here van dorste groot;

Maer een ridder water gewan

Eenen helm vul, entie man

[p.1,166] Brochten Alexandere gedragen,

20 Alse dies eere wilde bejagen.

Die ghoot die coninc uut voer there

Ende benam menegen den ghere.

Daer naer quamen si tere riviere

Van also bittere maniere,

25 Dat no man no beeste en mochte.

Daer bevant men ende besochte,

Dat een man meer dogen mach

Dan eenech beeste onder den dach.

Sulcke lecten dor dien noot

30 Cout yser ende sulc loot;

Some nutten si dor pine

Olye, ende sulc haer orine.

Omtrent noene quamen si twaren

An eenen borch doe gevaren,

35 Daer volc naect was van leden.

Alexander hevet ghebeden,

Dat si hem water wisen wouden,

Maer si schuulden alle behouden.

Over dwater scoot hi hem naer,

40 Maer emmer decten si hem daer.

Doe hiet hi sijns volx twee werf C

Overswemmen, wants hem wondert;

Ende alsi twee deel over waren,

Worden si verswolgen te waren

45 Vanden waterpaerden daer,

Die hem maken daden mesbaer.

Alexander balch hem dan

Ende dedere sine leetsman

C neemen, entie sciere

50 Werpen mede indie riviere:

Altehant worden si verslonden.

Doe saghen si ten selven stonden

Die hem wijsden water goet.

Alsi quamen toter vloet,

55 Hadden si ghenouch den nacht te doene,

Hem te verwerne jegen die lyoene,

Tygren, paerden, linx ende beren,

Daer si hem sware jegen verweren.

Alexander vaart door de Indische woestijn. XLIIII.

Dit was al binnen een jaar,

Dat gebeurde dusdanige bericht;

Want in de mei bleef Darius,

In juli daarna verloor Porus,

5 En in augustus die daarna kwam

Alexander met hem nam

100 en 50 heren van Indien,

Die de korte weg kenden,

En gingen weer, als die wilden

10 Bezien die grote zee, die wilde,

Door dat hete droge zand,

Die van Xerxes zijn en vele landen.

Dat zijn lieden, zeggen klerken,

Die het eerst wisten van zijden werken.

15 In die weg hadden nood

Die heren van dorst groot;

Maar een ridder water won

Een helm vol en die man

Bracht het Alexander gedragen,

20 Als een die eer wilde bejagen.

Die goot de koning uit voor het leger

En benam menigeen het verlangen.

Daarna kwamen ze te ene rivier

Van alzo bittere manier,

25 Dat nog man nog beest het mocht.

Daar vond men en bezocht,

Dat een man meer gedogen mag

Dan enig beest onder de dag.

Sommige likten door die nood

30 Koud ijzer en sommige lood;

Soms nuttigen ze door pijn

Olie en sommige hun urine.

Omtrent noen kwamen ze te waren

Aan een burcht toen gevaren,

35 Daar volk naakt was van leden.

Alexander heeft ze gebeden,

Dat ze hen water wijzen wilden,

Maar ze verscholen alle behouden.

Over het water schoot hij hen na,

40 Maar immer bedekten ze zich daar.

Toen zei hij zijn volk twee maal 100

Overzwemmen, want het hem verwondert;

En toen twee deel over waren,

Worden ze verzwolgen te waren

45 Van de waterpaarden daar,

Die hem maken deden misbaren.

Alexander verbolg hem dan

En liet er zijn leidsman

100 nemen en die snel

50 Werpen mede in die rivier:

Gelijk worden ze verslonden.

Toen zagen ze ter zelfder stonden

Die hen wezen water goed.

Toen ze kwamen tot de vloed,

55 Hadden ze genoeg de nacht te doen,

Zich te verweren tegen de leeuwen,

Tijgers, paarden, lynx en beren,

Daar ze zich zwaar tegen verweren.

Vanden serpenten diene vreesden. XLV.

Alse Alexander aldaer quam,

Daer hi soete water vernam,

Slouch hi sijn getelt gereet

VIII milen lanc ende VIII breet,

5 Ende ontstac XVC viere;

Want dat ontsien bitende diere.

Doe quam daer menech scorpioen,

Cerasten, die noch leedere doen,

Daer na serpente menegertiere,

10 Nu blaeuwe, geluwe, rode nu sciere,

Nu wit, nu swart, nu goudijn huut:

Alt lant wart van hem geluut.

Daer naer sijn comen serpenten,

Up thovet gecammet, uptie tenten,

15 Som met enen hovede, som met drien:

Hare ogen blecten in haer sien.

Ende Alexander die visiert,

Datmen there batelgiert

Al omme met scilden [ende] staen ter weren

20 Met scaerpen spieten ende met speren.

Hi verloos in desen gevechte

Dertich ridderen ende XXX knechte.

Lyoene wit quamen daer naer

Groot alse ossen over waer,

25 Die slouchmen met spieten doot.

Daer naer quamen eyteren groot,

Ende menege grote panthere.

Daer naer quamen up dat here

[p.1,167] Vledermuse met groten scaren,

30 Alse groot alse duven waren.

Daer naer quam daer een dier,

Meerre dan een elpendier,

Met drien hornen ende zwart.

Eert aldaer gevellet wart,

35 Hevet XXXVI Grieken doot,

Ende vertreden, cleene ende groot,

LIII andere mede,

Die verloren hadden die lede.

Cume waest met spieten dorsteken.

40 Musen quamen daer na gestreken,

Meerre dan vossen, alse wijt weten.

So wat beesten dat si beeten,

Dat moeste altehant doot wesen;

Maer lieden mochter af genesen.

45 Hier omme dede Alexander dan

Raetbraken sine leetsman,

Omme dat datse twilt vertere;

Want si verderven wilden sijn here.

Van de serpenten die men vreesden. XLV.

Toen Alexander aldaar kwam,

Daar hij zoet water vernam,

Sloeg hij zijn tenten gereed

8 mijlen lang en 8 breed,

5 En ontstak 1500 vuren;

Want dat ontzien bijtende dieren.

Toen kwam daar menige schorpioenen,

Cerastes, die nog meer leed doen,

Daarna serpenten menigerhande,

10 Nu blauwe, gele, rode nu grijze,

Nu wit, nu zwart, nu gouden huid:

Al het land werd van hun geluid.

Daarna zijn gekomen serpenten,

Op het hoofd gekamd, op de tenten,

15 Sommige met een hoofd, soms met drie:

Hun ogen blikkerden in hun zien.

En Alexander die versiert,

Dat men het leger opstelde

Alom met schilden en staan te verweren

20 Met scherpe spiesen en met speren.

Hij verloor in dit gevecht

Dertig ridders en 30 knechten.

Leeuwen wit kwamen daarna

Groot als ossen voor waar,

25 Die sloeg men met spiesen dood.

Daarna kwamen mieren (?) groot,

En menige grote panter.

Daarna kwamen op dat leger

Vleermuizen met grote scharen,

30 Alzo groot als duiven waren.

Daarna kwam daar een dier,

Groter dan een olifant,

Met drie horens en zwart.

Eer het aldaar geveld werd,

35 Heeft het 36 Grieken gedood,

En vertreden, klein en groot,

53 andere mede,

Die verloren hadden de leden.

Nauwelijks was het met spiesen doorstoken.

40 Muizen kwamen daarna gestreken,

Groter dan vossen, zoals wij het weten.

Zo welke beesten dat ze beten,

Dat moest gelijk dood wezen;

Maar lieden mochten er van genezen.

45 Hierom deed Alexander dan

Radbraken zijn leidsman,

Omdat hen dat wild verteerde;

Want ze bederven wilden zijn leger.

Hoe Alexander vort voer in Indien. XLVI.

Van desen lande so quam vort

Alexander toter port,

Daer die portren hem ontboden,

Dat mense met wapine conde gedoden.

5 Doe schoten si gevenijnde pile,

Dat ontgouden vele ter wile,

Ende Tholomeus wart gewont;

Maer Alexandere was tier stont

In drome ghewijst een cruut,

10 Dat alt venijn dreef uut.

Doe quam hi up te hoghen steene,

Daer waren groot ende cleene

Lieden ghevloen. Men seide hem dat,

Dat Hercules wilen besat,

15 Ende met eere groter erdbeven

So was hi danen verdreven.

Alexander want metten sinen,

Al quaemt hem te grotere pinen.

Vort quam hi daer stonden de pale,

20 Fijn goudijn ende niet van stale,

Die Liber Bacus ende Hercules

Daer setten, alst bescreven es;

Want si tlant so verre wonnen.

Daer wildi weten ende connen,

25 Weder dat die beelden waren

So hol, so vul; doe vant hi twaren,

Dat si maetchijs waren goudijn fijn.

Doe quam hi metten here sijn

Daer hi een dier sach, sonder saghe,

30 Den rigge getant alse ene zaghe,

Met tween hoveden staerc ende groot,

Dat beet hem twee ridderen doot.

Dat was met hameren doot geslegen,

Want geen spiet en dochter jegen.

35 Daerna quamen si teere riviere.

Alsi aten, quamen elpendiere

Gelopen vele ten selven male.

Doe hiet hi dien van Tessale,

Dat si up hem souden varen,

40 Ende vele verkine ende zwine twaren

Vor hem driven, want si ontsien

Den luut daer af, dat si vlien.

Dus sloegen sire aldaer ter stede

VIIIC ende LXXX mede.

45 Hare tande namen si over proye,

Ende keerden weder met groter joye.

Hoe Alexander voort voer in Indien. XLVI.

Van dit land zo kwam voort

Alexander tot de poort,

Daar die poorters hem ontboden,

Dat men ze met wapens kon doden.

5 Toen schoten ze vergiftige pijlen,

Dat ontgolden velen in die tijd,

En Ptolemaeus werd gewond;

Maar Alexander was te die stond

In droom gewezen een kruid,

10 Dat al het venijn dreef uit.

Toen kwam hij op een hoge steen,

Daar waren groot en klein

Lieden gevlogen. Men zei hem dat,

Dat Hercules wijlen bezat,

15 En met een grote aardbeving

Zo was hij vandaan verdreven.

Alexander won het met de zijnen,

Al kwam het hem tot grote pijnen.

Voort kwam hij daar stonden de palen,

20 Fijn goud en niet van staal,

Die Liber Bacchus en Hercules

Daar zetten, zoals het beschreven is;

Want ze het land zo ver wonnen.

Daar wilde hij weten en kennen,

25 Of dat die beelden waren

Zo hol, zo vol; Toen vond hij het te waren,

Dat ze gevuld waren goud fijn.

Toen kwam hij met het leger van hem

Daar hij een dier zag, zonder sage,

30 De rug getand als een zaag,

Met twee hoofden sterk en groot,

Dat beet hem twee ridders dood.

Dat was met hamers dood geslagen,

Want geen spies deugt er tegen.

35 Daarna kwamen ze te ene rivier.

Toen ze aten, kwamen olifanten

Gelopen veel terzelfder maal.

Toen zei hij die van Thessali,

Dat ze op hen zouden varen,

40 En veel varkens en zwijnen te waren

Voor hem drijven, want ze ontzien

Het geluid daarvan zodat ze vlieden.

Dus sloegen ze er aldaar ter plaatse

800 en 80 mede.

45 Hun tanden namen ze voor prooi,

En keerden weer met grote vreugde.

Vanden wonderen van Indien. XLVII.

Bet vort quamen si indien dagen,

Daer si ru volc ende naect sagen,

VIII voete lanc; hare maniere

Die was altoos indie riviere

5 Water drinken ende ro visch eten.

Alsi bet naer trocken omme weten,

Hebben si hem onder dwater ghedect.

Van danen sijn si vort getrect

In een lant, aldaer si vonden

10 Lieden met hoveden van honden.

Hare tenten sloughen si daer,

Ende maectent van viere claer.

Mettien een groet storem uutbrac,

Die de tenten ontwee stac,

[p.1,168] 15 Entie brant vlooch uptie paerde.

Alexander bat dat hem niemen vervaerde,

Ende seide: ‘Hets die tijt vanden jare:

Herfst ende winter sceden zware,

Hen doen ons die gode niet.’

20 Mettien hi tfolc eten hiet.

Doe viel up hem die snee so groot,

Dattere si VC in bleven doot.

Mettien viel vanden hemele neder

Gheheel vier ende zwaer weder.

25 Noch binnen drien daghen daer naer

Ne saghen si die zonne claer.

Die ridderen seiden entie boden,

Het ware die gramscepe vanden goden,

Dat een man hem onderwonde des,

30 Liber Bacus ende Hercules

Toverlidene so verre.

Hier omme so wart hi erre.

Daer na ten berghe van Etyopen

Quam Alexander; daer vant hi open

35 Libers hol: wie sore in quam,

Ten derden daghe hi ende nam.

Hier naer es Alexander comen

Daer hi volc hevet vernomen

Ghecleet met huden van pantheren.

40 Daer vant hi, dat en es geen sceren,

Edele balseme ende wierooc,

Wants daer vele wasset ooc.

In dat lant, haddi genomen goom,

Stont der zonnen enter manen boem.

Van de wonderen van Indien. XLVII.

Beter voort kwamen ze in die dagen,

Daar ze ruw volk en naakt zagen,

8 voeten lang; hun manier

Die was altijd in die rivier

5 Water drinken en rauw vis eten.

Toen ze beter nader kwamen om te weten,

Hebben ze zich onder het water bedekt.

Vandaan zijn ze voort getrokken

In een land aldaar ze vonden

10 Lieden met hoofden van honden.

Hun tenten sloegen ze daar,

En maakten het van vuur helder.

Meteen een grote storm uitbrak,

Die de tenten in twee stak,

15 En de brand vloog op de paarden.

Alexander bad dat zich niemand bang maakte,

En zei: ‘Het is de tijd van het jaar:

Herfst en winter scheiden zwaar,

Het doen ons de goden niet.’

20 Meteen hij het volk te eten zei.

Toen viel op hen die sneeuw zo groot,

Dat er 500 in bleven dood.

Meteen viel van de hemel neder

Geel vuur en zwaar weer.

25 Nog binnen drie dagen daarna

Nee, zagen ze de zon helder.

Die ridders zeiden en de boden,

Het was de gramschap van de goden,

Dat een man zich onderwond dus,

30 Liber Bacchus en Hercules

Te overgaan zo ver.

Hierom zo werd hij geërgerd.

Daarna te berg van Ethiopië

Kwam Alexander; daar vond hij open

35 Liber’ s hol: wie zo er in kwam,

Te derde dag hij een einde nam.

Hierna is Alexander gekomen

Daar hij volk heeft vernomen

Gekleed met huiden van panters.

40 Daar vond hij, dat is geen gekscheren,

Edele balsem en wierook,

Want het daar veel groeit ook.

In dat land, had hij genomen waar,

Stond de zon en de maan boom.

Vander zonnen enter manen boem. XLVIII.

Alse Alexander daer bi quam,

Sach hi comen ende vernam

Den pape vanden bedehuse daer,

X voete wel lanc, dats waer,

5 Swart, getant alse een hont,

Oren dorebort, daer talre stont

In ringhen met perlen hingen.

Ten coninc sprac hi vandien dinghen:

Waer hi reine, so mochti gaen

10 Wel aldaer die bome staen.

Hem allen hiet hi oec afdoen

Hare dierheden ende hare scoen.

Die bossch stont bin enen mure

Beloken, die en was niet dure,

15 Daer II bomen stonden tsamen,

Die men heilech hiet bi namen.

Die coninc deder in sinen ganc,

Ende sach die home scone ende lanc.

Daer swoer die pape openbare,

20 Datter nie reghen up comen ware,

No dier, no voghel, no serpent,

Diere vele waren daer omtrent;

Ende alse verginge zonne of mane,

Dat die bome lieten trane.

25 Ter zonnen upgange heeftmen gehort

Der zonnen boem seggen dit wort:

ԁ’Aexander, sonder gelike,

Eenech here van erderike!

Levende, dat si di becant,

30 En keerstu nemmer in dijn lant.’

Navonds, alse die mane upginc,

Sprac der manen boem dese dinc:

‘Alexander, vul sijn dine jaer:

Ten naesten jare in Meye, dats waer,

35 Saltu sterven in Babylone;

Dien du betrouwes sal doen de hone.’

Des anders dages die zonne upginc,

Der zonnen boem sprac dese dinc:

‘Wiet di doen sal willic niet wroegen,

40 Hem soude die redene niet genoegen.

Laet di ghenoeghen ende vare hen

Met dinen here te Fasiaten.

Dijn moeder sal doen sware doot,

Ende liggen onbegraven bloot;

45 Dine zustre lange zalich wesen:

Laet di genoughen met desen.’

Van de zon en de maan boom. XLVIII.

Toen Alexander daarbij kwam,

Zag hij komen en vernam

De paap van het bedehuis daar,

10 voeten wel lang, dat is waar,

5 Zwart, getand als een hond,

Oren doorboord, daar te alle stond

In ringen met parels hingen.

Te koning sprak hij van die dingen:

Was hij zuiver, zo mocht hij gaan

10 Wel aldaar die bomen staan.

Hen allen zei hij ook af te doen

Hun kostbaarheden en hun schoenen.

Dat bos stond binnen een muur

Besloten, die was niet duur,

15 Daar 2 bomen stonden tezamen,

Die men heilig noemt bij namen.

De koning deed er in zijn gang,

En zag het gebied mooi en lang.

Daar zwoer die paap openbaar,

20 Dat er nooit regen op gekomen was,

Nog dier, nog vogel, nog serpent,

Die er veel waren daar omtrent;

En als verging zon of maan,

Dat die bomen lieten tranen.

25 Ter zonsopgang heeft men gehoord

De zonneboom zeggen dit woord:

‘Alexander, zonder gelijke,

Enig heer van aardrijk!

Levend, dat is u bekend

30 Keert u nimmer in uw land.’

‘s Avonds, toen de maan opging,

Sprak de maanboom dit ding:

‘Alexander, vol zijn uw jaren:

Te naaste jaar in mei, dat is waar,

35 Zal u sterven in Babylon;

Die u vertrouwt zal doen de hoon.’

De andere dag toen de zon opging,

De zonneboom sprak dit ding:

‘Wie het u doen zal wil ik niet wroegen,

40 Hem zou die reden niet vergenoegen.

Laat u vergenoegen en vaar heen

Met uw leger te Fasiaten. (1)

Uw moeder zal doen zware dood,

En liggen onbegraven bloot;

45 Uw zuster lang gelukkig wezen:

Laat u vergenoegen met dezen.’

(1) Of Prasiaca, havenstad in Oost Ethiopi, nu Pataliputra?

[p.1,169] Noch vanden wonderen van Indien. XLIX.

Daer na die coninc ende sijn volc al

Quamen gevaren in een dal,

Daer serpente waren genouch,

Dat elc an sinen halse drouch

5 Mirauden menech scone ende fijn,

Diere van vele tierre sijn.

Daer naer quam hi onder diere,

Gevoet na lyoens maniere,

Ende vogle gripen quamer mede,

10 Ende daden hem grote pijnlichede.

Beede met speren ende met gescote

Werde hem des coninx rote

Dapperlike ende met crachte.

Twee hondert man lietsi daer ende VIII;

15 Beesten sloughen si, clene ende groot,

XVIIIM ghinder doot.

Daer naer, alse tgeent leden was,

Quam hi upt water, dat heet Ecclinas,

Ende hevet II milen andie wide;

20 Groot riet stont daer an elke zide,

Meerre dan men noit bome sach.

Geent riet vul olyfanten lach,

Die Alexandere no sinen here

Altoos en daden ghene dere.

25 Twater leet hi ende sine liede

Met scepen, gemaect van riede.

Alsi ghinder over quamen,

Ontfingene lievelike altesamen

Ghene heren, die wilde Inden.

30 Wilde wijf si ghinder vinden

In een water, met langen hare,

Wit, scone, ghehuut so clare,

Die dicken plaghen man te vane,

Ende te versmorne of te verslane;

35 Of met haerre luxurien groot

Brochtsoese dicke wile ter doot.

Deser vinc Alexanders twee,

Wit gehuut alst ware snee.

Van danen quamen si alle sciere

40 Up Ganges die grote riviere,

Die de Bible Fisoen heet,

Ende uten Paradise gheet;

Die es so wijt, men can dien

Van oevere banderzide niet gesien.

45 Daer naer quam hi onder diere,

Dien uten hovede eene maniere

Van hornen ragheden, sonder zaghe,

Getant rechts alse eene saghe;

VIIIM sloughen sire doot ter stede

50 Ende IIIIC ende L mede.

Nog van de wonderen van Indien. XLIX.

Daarna die koning en zijn volk al

Kwamen gevaren in een dal,

Daar serpenten waren genoeg,

Die elk aan zijn hals droeg

5 Smaragden menige mooi en fijn,

Die er van vele dieren zijn.

Daarna kwam hij onder dieren,

Met voeten op leeuwen manieren,

En vogel grijp kwam er mede,

10 En deden hen grote pijnlijkheden.

Beide met speren en met geschut

Weerde zich de konings groep

Dapper en met kracht.

Twee honderd man lieten ze daar en 8;

15, Beesten sloegen ze, klein en groot,

1800 ginder dood.

Daarna, toen hetgene geleden was,

Kwam hij op het water, dat heet Ecclinas,

En heeft 2 mijlen in de wijde;

20 Groot riet stond daar aan elke zijde,

Groter dan men ooit bomen zag.

Ginds riet vol olifanten lag,

Die Alexander nog zijn leger

Altijd deden geen deer.

25 Te water ging hij en zijn lieden

Met schepen gemaakt van riet.

Toen ze ginds over kwamen,

Ontvingen hen lieflijk alle tezamen

Die heren, die wilde Indirs.

30 Wilde wijven ze ginder vinden

In een water, met lange haren,

Wit, schoon, met een huid zo helder,

Die vaak plachten mannen te vangen,

En te versmoren of te verslaan;

35 Of met hun wulpsheid groot

Brachten ze vaak ter dood.

Deze ving Alexander er twee,

Witte huid alsof het was sneeuw.

Vandaan kwamen ze alle snel

40 Op Ganges die grote rivier,

Die de Bijbel Fisoen heet,

En uit het Paradijs gaat;

Die is zo wijd, men kan die

Van de oever de andere zijde niet zien.

45 Daarna kwam hij onder dieren,

Die uit het hoofd een manier

Van horens staken, zonder sage,

Getand recht als een zaag;

8000 sloegen ze er dood ter plaatse

50 En 400 en 50 mede.

Van Alexanders verweenthede. L.

Nu hevet Alexander dorstreden

Wilde Yndia ende es leden,

Ende quam aldaer hi Porrus vant

Te Faciaten in een eylant,

5 Die sijns metten here ontbeet.

Alexander ghinder oec heet

Hem, dien hi hadde indie hant

Bevolen al Persen lant,

Dat hi hem dade maken

10 Colummen goudijn, ende sine saken

Daer in alghader scriven dade.

Die voerdemen bi Porrus rade

Int upperste Yndia altemale,

Verre over Liber Bacus ende Hercules pale,

15 Ende X voete hoghere dan die hare,

Want hi vorder comen ware.

Omtrent M ende L man

Verloos hi, alse hi twonder dorran

Vanden Indscen conincrike.

20 Van siere condecheit spreect sekerlike

Seneca in diere maniere:

Coninc Alexander, die fiere,

Ginc boven alle menscelichede;

Hi waende den hemel hebben mede.

25 Alse hi erderike hadde verwonnen,

Quam hem in sijn hooft geronnen,

Dat Demetricus te waren

Seide dat vele werelden waren.

Doe sprac hi: ‘ay mi, keytive!

30 Dat ic noch in minen live

[p.1,170] Niet [ene] en hebbe gewonnen al,

Dats dat mi lange rouwen sal.’

Nu hevet hi in Yndia gelaten

Eenen bailliu, ende vaert sire straten

35 Tote Babylonien waert.

Daer so dwanc hi andie vaert

Amasonia, der mageden lant,

Dat si hem cheins gaven te hant.

Boodscap quam hem inden wege,

40 Dattem brochten des lands zege

Die boden van al Afferike,

Van Carthago der stede rike,

Van Spaengen, van Cycile,

Van Gallia, van over menege mile,

45 Van Sardayne ende van Ytale;

Ende dese boden altemale

Beiden sijns in Babylone

Met meneghen prosente scone.

Doe haeste hi hem daer ten perlemente,

50 Alse die alle die covente

Vander werelt wilde ontfaen,

Alse hem te sine onderdaen.

Van Alexanders verwaandheden. L.

Nu heeft Alexander doorstreden

Wilde India en is gegaan,

En kwam aldaar hij Porus vond

Te Fasiaten in een eiland,

5 Die hem met het leger opwachtte.

Alexander ginder ook zei

Hem die hij had in de hand

Bevolen al Perzen land,

Dat hij hem deed maken

10 Kolommen van goud en zijn zaken

Daarin allemaal schrijven deed.

Die voerde men bij Porus raad

In het opperste India helemaal,

Ver over Liber Bacchus en Hercules palen,

15 En 10 voeten hoger dan die van hen,

Want hij verder gekomen ware.

Omtrent 1000 en 50 man

Verloor hij toen hij het wonder door ging

Van het Indische koninkrijk.

20 Van zijn kundigheid spreekt zeker

Seneca in die manieren:

Koning Alexander, die fiere,

Ging boven alle menselijkheid;

Hij waande de hemel hebben mede.

25 Toen hij aardrijk had overwonnen,

Kwam hem in zijn hoofd geronnen,

Dat Demetrius te waren

Zei dat er veel werelden waren.

Toen sprak hij: ’Aai mij, ellendige!

30 Dat ik nog in mijn leven

Niet heb ik gewonnen alles,

Dat is dat me lang berouwen zal.’

Nu heeft hij in India gelaten

Een baljuw en vaart zijn straten

35 Tot Babylon waart.

Daar zo bedwong hij aan die vaart

Amasonia, het maagden land,

Dat ze hem accijns gaven gelijk.

Boodschap kwam hem in de weg,

40 Dat hem bracht de land zege

De boden van al Afrika,

Van Carthago de stede rijk,

Van Spanje, van Sicilië,

Van Gallië, van over menige mijl,

45 Van Sardinië en van Italië;

En deze boden allemaal

Wachten op hem in Babylon

Met menige present schoon.

Toen haastte hij hem daar te spreken,

50 Als die al die conventen

Van de wereld wilde ontvangen,

Als hem te zijn onderdanig.

Hoe Alexander te Babylonen quam. LI.

Teerst dat hi der stat bi quam,

Een warsagere hem benam

Dat hi niet voere inde port:

Want daer laghe an sine mort.

5 Hier omme heeft hise gelaten,

Ende voer over ter Eufraten

In eene stat, die Burcia hiet;

Want men daer doe en woende niet.

Ataxarcus seide daer jeghen:

10 Men soude ghene waersagers plegen,

No haren worden geloven niet,

Want mer vele loghenen ziet.

Om dese wort es hi te waren

Te Babylonien in gevaren.

15 Doe sprac die waersagere Corbares:

‘Taerchste dat anden mensce es,

Dats dat elc man menechwerven

Plomper es te siere bederven

Dan hi es in eens anders doene.’

20 Alse binnen quam die degen coene,

Ende hi ten gerechte daer zat,

Clagheden si vor hem dat

Groot volc over sine bailliuwe,

Ende vrageden, twi mense so verduwe.

25 Altehant voer alle die boden

Hiet hi dat mense soude doden.

Te wive so nam hi daer na

Darius dochter ene, hiet Staura;

Enten edelen Grieken mede

30 Hiet hi nemen daer ter stede

Van allen lande die edele magede

Entie scoenste, die elken behagede.

Doe riep hi sijn ridderscap te samen,

Ende elken galt hi bi namen,

35 Ende gaf hem scat ende ander goet

Vele ende ghenouch, alse hem bestoet.

Die oude ridderen scalt hi quite,

Ende hevet vervullet met vlite

Hare stede met jongelinghen,

40 Die hier jeghen sere ghinghen,

Omme dat hi die oude verliet,

Ende baden verlaet omme niet;

Want hijs altoos niet en dede

Dor vriendscap, noch dor bede.

45 In desen sijn hem lettren comen

Vander moeder, die hem nomen

Antipater over verrader,

Ende soe bidt, dat hi hem algader

Voer hem wachte; want soe ontsiet,

50 Dat hi hem lichte scaden sal iet.

Om dit Alexander ontboot

Antipater, dat hi om ghene noot

Ne late, hine come vort

Tote Babylonen indie port.

55 Antypater die was des gram,

Ende inden weghe, daer hi quam,

[p.1,171] Dedi maken een venijn,

Hen mochte geen staerker sijn.

Hoe Alexander te Babylon kwam. LI.

Ten eerste dat hij de stad bij kwam,

Een waarzegger het hem benam

Dat hij niet voer in de poort:

Want daar lag aan zijn moord.

5 Hierom heeft hij het gelaten,

En voer over ter Eufraat

In een plaats die Burcia heet;

Want men daar toen woonde niet.

Ataxerxes zei daartegen:

10 Men zou geen waarzeggers plegen,

Nog hun woorden geloven niet,

Want men er vele leugens ziet.

Om dit woord is hij te waren

Tot Babylon in gevaren.

15 Toen sprak die waarzegger Corbares:

‘Het ergste dat aan de mens is,

Dat is dat elke man menigmaal

Plomper is tot zijn bederven

Dan hij is in een ander zijn doen.’

20 Toen binnenkwam die degen koen,

En hij te gerecht daar zat,

Klaagden ze hem voor hem dat

Groot volk over zijn baljuw,

En vroeg hem waarom men ze zo verduwt.

25 Gelijk voer al die boden

Zei hij dat men hem zou doden.

Tot wijf zo nam hij daarna

Darius dochter ene, heet Stateira:

En de edele Grieken mede

30 Zei hij nemen daar ter plaatse

Van alle landen die edele maagden

En de schoonste die elke behaagde.

Toen riep hij zijn ridderschap tezamen,

En elk vergold hij bij namen,

35 En gaf hen schat en ander goed

Veel en genoeg, zoals het hem bestond.

Die oude ridders schold hij kwijt,

En heeft gevuld met vlijt

Hun plaatsen met jongelingen,

40 Die hiertegen zeer gingen,

Omdat hij de oude verliet,

En baden verlaten om niet;

Want hij het altijd niet deed

Door vriendschap, nog door bede.

45 In deze zijn hem brieven gekomen

Van de moeder die hem noemen

Antipater voor verrader,

En ze bidt dat hij zich helemaal

Voor hem wacht; want ze ontziet,

50 Dat hij hem licht schaden zal iets.

Om dit Alexander ontbood

Antipater dat hij om geen nood

Niet laat, hij komt voort

Te Babylon in die poort.

55 Antipater die was dus gram,

En in de weg, daar hij kwam,

Liet hij maken een venijn,

Er mocht geen sterker zijn.

Van Alexanders verranessen. LII.

Bin desen voer weder ende vort

Alexander buten der port.

Doe ontstaerf hem een Efisioen,

Dien hi minde voer alle baroen;

5 Want hi was so dorescone,

Dat men onder sine crone

Jongelinc ghenen vant sijn gelike.

Dien beweendi langhe vriendelike.

Een graf dedi maken den man,

10 Daer hi vele scats leide an,

Dat coste XIIM talent;

Nochtan gheboot hi daer omtrent

Hem allen up swaer gebot,

Dat men dien hilde over god.

15 Van danen keerdi na dat

Te Babylonien indie stat.

Daer lach hi ledich ende sijn meeste,

Ende maecten werscap ende feeste,

Ende ontfinc van vele landen

20 Die slotelen in sinen handen,

Entie ghiften die men hem sende:

Nacht no dach maectijs geen ende.

Nu hadde Antipater sonen drie:

Cassander hieter een, lesen wie,

25 Phillip ende Jollas dander twee.

Dese plaghen min no mee

Dan emmer te drinkene voren,

Ende daertoe waren si vercoren,

Dat die coninc den nap ontfinc,

30 Ende dranc na den jongelinc.

Antipater hadde sijn venijn

So staerc, dat hi wilde seker sijn,

Eist dats die coninc iet gesmaect,

Dat hem emmer die doot naect;

35 Want men mochte gehouden dat

In copere no in yserijn vat,

No in gheen vat upter aerde,

Dan indie ore van enen paerde.

So sekere was hi an tgone,

40 Dat hi Cassandre sinen sone

Voren sendde sekerlike,

Omme Macedone te houdene trike.

Hi haddem also voersien,

Dat Tessalus die phisicien

45 Sinen raet wiste ende sine kinder:

Dus was die mort gevisiert ghinder.

Van Alexander ‘s verraad. LII.

Binnen deze voer weder en voort

Alexander buiten de poort.

Toen stierf hem een Efisioen,

Die hij beminde voor alle baronnen;

5 Want hij was zo door schoon,

Dat men onder zijn kroon

Jongeling geen vond zijn gelijke.

Die beweende hij lang vriendelijk.

Een graf liet hij maken de man,

10 Daar hij veel schatten legde aan,

Dat koste 12000 talenten;

Nochtans gebood hij daar omtrent

Hen allen op zwaar gebod,

Dat men die hield voor god.

15 Vandaan keerde hij na dat

Te Babylon in die stad.

Daar lag hij ledig en zijn grootste,

En maakten feestmalen en feesten,

En ontving van vele landen

20 Die sleutels in zijn handen,

En de giften die men hem zond:

Nacht nog dag maakte hij geen einde.

Nu had Antipater zonen drie:

Cassander heet er een, lezen we,

25 Phillippus en Jollas de andere twee.

Deze plagen min of meer

Dan immer te drinken te voren,

En daartoe waren ze gekozen,

Dat de koning de nap ontving,

30 En dronk na de jongeling.

Antipater had zijn venijn

Zo sterk, dat hij wilde zeker zijn,

Is het dat de koning iets proeft,

Dat hem immer de dood naakt;

35 Want men mocht houden dat

In koper nog in ijzeren vat,

Nog in geen vat op de aarde,

Dan in de oren van een paard.

Zo zeker was hij van hetgeen,

40 Dat hij Cassander zijn zoon

Voren zond zeker,

Om Macedoni te behouden het rijk.

Hij had hem alzo voorzien,

Dat Thessalus de dokter

45 Zijn raad wist en zijn kinderen:

Aldus was die moord versierd ginder.

Hoe Alexander was ghevenijnt. LIII.

Alexander was ghebeden

Tetene in eere steden

Met Thessaluse, diene ontfinc

Hem ende al dat mettem ghinc.

5 Daer was feeste meer dan feeste,

Ende gherechten die alre meeste

Entie dierste diemen vant.

Den wijn hadden inde hant

Phillips ende Jollas sijn broeder,

10 Die der mort waren vroeder,

Want hem die vader hadde geleert;

Alse hi van wine ware verkeert,

Alexander, scincte die een,

Die ander proevede, alst wel sceen,

15 Den wijn, die van venine was reine,

Ende doe dropere in die fonteine,

Daer tfenijn in was gheminct.

Mettien ment den coninc brinct,

Dien indien toge ter middewaerde

20 Een steke quam, diene vervaerde;

Want het ginc hem inden live

Alse die steke van enen knive;

Hi creesch van groten mesbare.

Die sine waenden, dat het ware

25 Van dronkenscap eene nope,

Ende bleven indie hope;

Maer het was mort ende laghe.

Hi heet dat menne woch draghe:

Half doot was hi doe menne wech drouch,

30 Zwaerlike getorment genouch,

[p.1,172] Ende was van steken so verswaert,

Dat hi dicken bat om een zwaert,

Omme te cortene sinen torment.

Sine vriende, die hem omtrent

35 Stonden ende hare hant an hem daden,

Dochten hem also sere scaden,

Of alsine hadden gewont.

Nochtan haddem in cortere stont

Dat gedromet, daer hi lach.

40 Alst quam anden vierden dach,

Wart hi geware, sonder waen,

Dat sijn leven ware gedaen,

Ende seide: ‘Ic kenne mijn gheval:

Mijn geslachte al meeste al,

45 Dat van Achillese es comen,

Hevet sinen ende ghenomen

Omtrent sine XXX jaer,

Ende metten evele harde swaer.’

Die ridders seiden: hi ware verraden,

50 Ende riepen met overdaden:

‘Bestu ons aldus met morde

Gherooft, die dit geselscap scorde

Saelt menegen costen doen dat leven;

Want dine gelike wart nie verheven.’

Hoe Alexander werd vergiftigd. LIII.

Alexander was gebeden

Te eten in een plaats

Met Thessalus, die hem ontving

Hem en al dat met hem ging.

5 Daar was feest meer dan feest,

En gerechten de aller grootste

En de duurste die men vond.

De wijn had in de hand

Phillippus en Jollas zijn broeder,

10 Die van de moord waren bekend,

Want hen de vader had geleerd;

Toen hij van wijn was veranderd,

Alexander, schonk de ene,

De andere proefde, zoals het wel scheen,

15 De wijn die van venijn was rein,

En liet het druipen in de fontein,

Daar het venijn in was gemengd.

Meteen men het de koning brengt,

Die in die teug te midden waart

20 Een steek kwam die hem bang maakte;

Want het ging hem in het lijf

Als de steek van een mes;

Hij krijste van grote misbaren.

De zijne waanden dat het was

25 Van dronkenschap een nopen,

En bleven in de hoop;

Maar het was moord en hinderlaag.

Hij zei dat men hem weg draagt:

Half dood was hij toen men hem weg droeg,

30 Zwaar gekweld genoeg,

En was van steken zo verzwaard,

Dat hij vaak bad om een zwaard,

Om te korten zijn kwelling.

Zijn vrienden die hem omtrent

35 Stonden en hun hand aan hem deden,

Dachten hem alzo zeer te beschadigen,

Of als ze hem hadden gewond.

Nochtans had hij in korte stond

Dat gedroomd daar hij lag.

40 Toen het kwam aan de vierde dag,

Werd hij gewaar, zonder waan,

Dat zijn leven was gedaan,

En zei: ‘Ik ken mijn geluk:

Mijn geslacht al meest al,

45 Dat van Achilles is gekomen,

Heeft zijn einde genomen

Omtrent zijn 30ste jaar,

En met een euvel erg zwaar.’

De ridders zeiden: hij was verraden,

50 En riepen met overdaad:

‘Bent u ons aldus met moord

Geroofd, die dit gezelschap scheurde

Zal het menigeen kosten doen dat leven;

Want uw gelijke werd niet verheven.’

Coninc Alexanders doot. LIIII.

Mettien hem Alexander dede

Draghen in een hoghe stede,

Daerne mochten alle die sine

Sien liggen in siere pine,

5 Daer hise alle hiet comen te heme,

Ende hiet dat ment niemen beneme,

Men liet hem cussen sine hant.

Daer quam menech stout wigant

Met heeten tranen, met naten ogen,

10 Die jammers vele moesten gedogen.

In dat uterste hi bat,

Dat menne dragen soude na dat,

Met specien gebalsement wel

Sinen lachame, ende nieweren el

15 Dan in Lybia int monster scone,

Aldaer Ammon staet metter crone.

Sine vrienden hebben hem gevraget,

Wie hi wille dat crone draget

Na hem in sijn conincrike,

20 Sint hem staet dus jammerlike.

Hi seide: ‘den besten,’ ende nadien

Ne noemde hi desen no dien,

No weder Hercules sijn kint,

No sinen broeder een twint,

25 No tkint, dat Roxanes drouch,

Die doe ginc swaer genouch;

Want het dochtem sijn onnere,

Dat sulc een prince, sulc een here,

Maken soude eeneghen here,

30 Hine ware werdich alre eere.

Sulc goet haddi te latene ommare

In iemene, dies onwerdich ware.

Ten sesten daghe ontfiel hem de tale.

Doe nam hi mids indie zale

35 Sijn vingerlijn ende gaeft Perdiken:

Dies waerre vele vanden riken,

Die wanen wilden openbare,

Dat hi naer hem coninc ware,

Ende dat Alexander wilde dat.

40 Scolastica spreect teser stat,

Dat hem gaf die zuster sijn

Drinken dat staerke venijn,

Ende dat, doe hi verloos de sprake,

[p.1,173] Dat hi selve sine sake

45 Bescreef ende al sinen wille;

Want hine wilde, lude no stille,

Dat emmermeer oec sijn gelike

Quame in sijn conincrike;

Maer XII coos hi siere gesellen,

50 Die hem int herte best bevellen,

Ende gaf elken daer sijn deel

Van sinen conincrike geheel;

Maer dit was niet, het moeste keren,

Want IIII alleene blevere heren.

Koning Alexander ‘s dood. LIIII.

Meteen hem Alexander deed

Dragen in een hoge plaats,

Daar hem mochten alle de zijne

Zien liggen in zijn pijnen,

5 Daar hij ze alle zei te komen tot hem,

En zei dat men het niemand benam,

Men liet hem kussen zijn hand.

Daar kwam menige dappere strijder

Met hete tranen, met natte ogen,

10 Die jammer veel moest gedogen.

In dat uiterste hij bad,

Dat men hem dragen zou na dat,

Met specerijen gebalsemd goed

Zijn lichaam en nergens anders

15 Dan in Libië in het heiligdom schoon,

Aldaar Amon staat met de kroon.

Zijn vrienden hebben hem gevraagd,

Wie hij wil dat kroon draagt

Na hem in zijn koninkrijk,

20 Sinds hem staat dus jammerlijk.

Hij zei: ‘De beste,’ en nadien

Nee noemde hij deze nog die,

Nog weder Hercules zijn kind,

Nog zijn broeder iets,

25 Nog het kind dat Roxane droeg,

Die toen ging zwaar genoeg;

Want het dacht hem te zijn oneer,

Dat zo’n prins, zo’n heer,

Maken zou enige heer,

30 Hij was het waard alle eer.

Zulk goed had hij te laten onwaardig

In iemand die het onwaardig was.

Te zesde dag ontviel hem de taal.

Toen nam hij midden in die zaal

35 Zijn ring en gaf het Perdicas:

Dus waren er velen van de rijken,

Die wanen wilden openbaar,

Dat hij na hem koning was,

En dat Alexander wilde dat.

40 Scolastica spreekt te deze plaats,

Dat hem gaf de zuster van hem

Drinken dat sterke venijn,

En dat toen hij verloor de spraak,

Dat hij zelf zijn zaak

45 Beschreef en al zijn wil;

Want hij niet wilde, luidt of stil,

Dat immermeer ook zijn gelijke

Kwam in zijn koninkrijk;

Maar 12 koos hij van zijn gezellen,

50 Die hem in het hart het beste bevielen,

En gaf elk daar zijn deel

Van zijn koninkrijk geheel;

Maar dit was niet, het moest keren,

Want 4 alleen bleven er heren.

Den prijs van Alexanders vromecheden. LV.

In Hoymaent, die Julius heet,

Staerf Alexander, alsement weet,

In sijn XXXIIIste jaer.

Boven allen menschen moede, dats waer,

5 So was hi van herten meest,

Daermen af hevet verheest.

Boven allen menscen mogenthede

So behilt hi die upperste stede,

Die sine ridderen met sinen trooste

10 In grotere vresen so verlooste,

Al haddi al puur naect gewesen,

Hem dochte si waren ghenesen,

Weltijt so sine anesaghen.

Noint gesciede in sinen daghen,

15 Dat hi bestont eeneghen man,

Hine was die ghene diene verwan;

Noint bestont hi veste no stat,

Hine maketse moede of mat;

Noint volc quam hem te gemoete,

20 Hine waerpt al onder voete.

Verwonnen wart hi doch int ende,

Niet met wighe no met genende,

Maer verradenlike vanden sinen,

Diene dus daden veninen.

25 Men leset dat hi hadde eenen steen,

Dattem venijn altoes en gheen,

Wie sone drouch, mochte gescaden;

Maer, alse hi dus was verraden,

Wart hi hem des nachts bestolen,

30 Omme dat die mort bleve verholen;

Ende als tfenijn was indie aderen,

Enter naturen was geen vergaderen,

Was hi hem weder anghedaen:

Dus es hem die aventure vergaen.

35 Alse te Babylonien was mare

Sine doot al openbare,

Indie bloeme van siere joghet

Ende int beste van sire doghet,

Wart droeve ende stille aldie stat.

40 Sine wilden niet geloven dat,

Die lieden die verwonnen waren,

Dat dat waren vraye niemaren,

Ende waenden in haer gedochte,

Dat hi sterven niet en mochte;

45 Want sine in so menegher laghen

Verlosset vander doot saghen.

Maer doe si wisten wel albloot,

Dat hi sekerlike was doot,

So beweenden sine allegader,

50 Ghelijc oft hi ware haer vader.

Doe Darius moeder wiste dat,

Daer naer soe nemmermeer en at;

Maer sine geborne Griexe maghe

Sine maecten en ghene claghe;

55 Maer si waren in sulkere ghebare,

Alse oft haer viant doot ware.

Darius dochter oec, sijn wijf,

Die nam siere ammen tlijf,

Omme dat soe hare seide an

60 Na sine doot te nemene man.

De prijs van Alexander ‘s dapperheden. LV.

In hooimaand, die juli heet,

Stierf Alexander, zoals men het weet,

In zijn 33ste jaar.

Boven alle mensen gemoed, dat is waar,

5 Zo was hij van hart het meest,

Daar men van heeft gezegd.

Boven alle mensen mogendheid

Zo behield hij de opperste plaats,

Die zijn ridders met zijn troost

10 In grote vrezen zo verloste,

Al had hij al puur naakt geweest,

Hij dacht ze waren genezen,

Welke tijd ze hem aanzagen.

Nooit geschiedde in zijn dagen,

15 Dat hij bestond enige man,

Hij was diegene die hem overwon;

Nooit bestond hij vesting nog stad,

Hij maakte ze moede of mat;

Nooit volk kwam hem tegemoet,

20 Hij wierp het al onder de voet.

Overwonnen werd hij toch in het einde,

Niet met strijd nog met geen ander doel,

Maar verraderlijk van de zijnen,

Die hem dus deden vergiftigen.

25 Men leest dat hij had een steen,

Dat hem venijn altijd tegen gaat,

Wie dat droeg mocht niet beschadigen;

Maar toen hij dus was verraden,

Werd het hem des nachts gestolen,

30 Omdat die moord bleef verholen;

En toen het venijn was in de aderen,

En de naturen was gaan vergaderen,

Was het hem weer aangedaan:

Dus is hem dat avontuur vergaan.

35 Toen te Babylon was bericht

Zijn dood al openbaar,

In de bloem van zijn jeugd

En in het beste van zijn deugd,

Werd droevig en stil al die stad.

40 Ze wilden niet geloven dat,

De lieden die overwonnen waren,

Dat dit was fraai nieuws,

En waanden in hun gedachte,

Dat hij sterven niet mocht;

45 Want ze hem in zo menige hinderlagen

Verlost van de dood zagen.

Maar toen ze wisten wel al bloot,

Dat hij zeker was dood,

Zo beweenden ze hem allemaal,

50 Gelijk of hij was hun vader.

Toen Darius moeder wist dat,

Daarna ze nimmermeer at;

Maar zijn geboren Griekse verwanten

Ze maakten geen klagen;

55 Maar ze waren in zulke gebaren,

Alsof hun vijand dood was.

Darius dochter ook, zijn wijf,

Die nam zijn voedster het lijf,

Omdat ze haar zeiden aan

60 Na zijn dood te nemen man.

[p.1,174] Alexanders sepulture. LVI.

Rouwe groot ende hantgeslach,

Menech weenen ende geclach,

Daer dat Rommans af spreket scone,

Maecten die van Babylone,

5 Ende dat es gheveinsde sake;

Want ic segt in waerre sprake:

Die dode en hevet ghenen vrient;

Want al dat men ter werelt dient,

Dats algader omme ghewin,

10 Ende anden doden es meer no min.

Die naer Alexandere bleven,

Saghen hoe dat si bedreven

Hare dinc so ghemeenlike,

Waer bi dat si bleven rike;

15 Doch so street men daer een ure

Omme des doden sepulture.

Die Grieken wildene te hant

Overvoeren in haer lant;

So dat si over een des draghen,

20 Dat si Jupiterre des vraghen;

Die hiet datmen soude den vrien

Graven tote Alexandrien

In Egypten, in sine stede,

Die hi selve maken dede:

25 Aldus wilde der Jupiter.

Daer maecte Tholomeus Socher

Een graf scone ende diere sere,

Alse betaemde sulken here.

Nu hort van Alexanders zeden.

30 Menne vant van meerre wijsheden

Noint coninc in sinen tiden,

Haddi hem conen vermiden

Den wijn te drinkene te sere,

Ende hadde die grote here

35 Also ghemate gesijn van zeden

In sine uutnemende rijcheden,

Alse hi was in aermoeden.

Ter noot en condem niemen bevroeden,

Maer inder weelden was hi sot,

40 Ende waende ende wilde wesen god.

Emmer haddi, vroe ende spade,

VII manne te sinen rade,

Alse hem Aristotiles hiet;

Ende alse hem zwaers uplach iet,

45 So nam hi elken dan alleene,

Ende seidem sine dinc al rene,

Ende hevet sinen raet ghehort;

Dus onthilt hi elc mans wort,

Ende danne so nam hi ten lesten

50 Den gansten raet enten besten,

So hijt naest conde ghesien,

Ende aventuurde dan dien.

Nu eist al niet, nu es hi doot,

Die so staerc was ende so groot!

55 Hort van hem noch een bispel,

Wat hem mede oec ghevel.

Alexander ‘s tombe. LVI.

Rouw groot en handgeklap,

Menig wenen en geklaag,

Daar dat Romeins van spreekt mooi,

Maakten die van Babylon,

5 En dat is geveinsde zaak;

Want ik zeg het in ware spraken:

De dode heeft geen vriend;

Want al dat men ter wereld dient,

Dat is allemaal om gewin,

10 En aan de doden is meer of min.

Die na Alexander bleven,

Zagen hoe dat ze bedreven

Hun ding zo algemeen,

Waarbij dat ze bleven rijk;

15 Toch zo streed men daar een uur

Om de doden tombe.

Die Grieken wilden hem gelijk

Overvoeren in hun land;

Zodat ze overeen kwamen,

20 Dat ze Jupiter dus vragen;

Die zei dat men zou de vrije

Begraven te Alexandrië

In Egypte, in zijn stede,

Die hij zelf maken deed:

25 Aldus wilde het Jupiter.

Daar maakte Ptolemaeus Soter

Een graf mooi en duur zeer,

Zoals het betaamde zo’n heer.

Nu hoort van Alexander’ s zeden.

30 Men vond van meer wijsheden

Nooit koning in zijn tijden,

Had hij hem kunnen vermijden

De wijn te drinken te zeer,

En had die grote heer

35 Alzo gematigd geweest van zeden

In zijn uitnemende rijkheden,

Als hij was in armoede.

Ter nood kon hem niemand bevroeden,

Maar in de weelde was hij zot,

40 En waande en wilde wezen god.

Immer had hij, vroeg en laat,

7 mannen tot zijn raad,

Zoals hem Aristoteles zei;

En als hem zwaars op lag iets,

45 Zo nam hij elk dan alleen,

En zei hem zijn ding al rein,

En heeft zijn raad gehoord;

Dus onthield hij elke man zijn woord,

En dan zo nam hij teslotte

50 De ganse raad en de besten,

Zo hij het beste kon zien,

En avontuurde dan die.

Nu is het al niet, nu is hij dood,

Die zo sterk was en zo groot!

55 Hoort van hem nog een voorbeeld,

Wat hem mede ook gebeurde.

Van Alexanders enten Bracmannen. LVII.

Doe Alexander wilde bevinden

Die wonderlike zee van Ynden,

Sette hi daer toe sine hant

Te winne der Bracmannen lant.

5 Si senden te hem dusdanen brief:

‘Wi hebben verhort ende hets ons lief,

Onverwonnen coninc, here!

Dine orloghe ende dine eere,

Ende dijn geluc ende dijn gevouch.

10 Maer wat sal hem dijn genouch,

Dien erderike dinct te cleene?

Wine hebben rijcheide gheene,

Waer omme dattu iet wouts,

Twi du up ons vechten souts.

15 Onse goet es al ghemeene;

Onse rijcheit dats spise alleene;

[p.1,175] Over die diere cledere fine

Ghenoucht ons wel ene slavine;

Onse wijf sijn niet geblancket,

20 Om ons te genougene te bet;

Want wimpel, cledere ende crone,

Dats last ende ne gheene scone;

Want scoenheide en es niet

Els dan ons nature liet.

25 Anders huus wi noit en sochten

Dan hole ende haghedochten:

Daer in wonen wi alse wi leven,

Daer liggen wi alse wi doot sijn bleven.

Coninc hebben wi: dans niet bidi

30 Dat met ons enechs rechts noot si,

Ne maer alleene omme edelhede.

Wat salmen rechten teneger stede,

Daermen altoes niene mesdoet?’

Alexander, die was vroet,

35 Alse hi vernam hare vite,

Liet hise van orloghen quite.

Doe screef Alexander dus

Te haren coninc Didimus:

Van Alexander en de Brahmanen. LVII.

Toen Alexander wilde bevinden

Die wonderlijke zee van Indië,

Zette hij daartoe zijn hand

Te winnen het Brahmanen land.

5 Ze zonden tot hem dusdanige brief:

‘We hebben gehoord en het is ons lief,

Onoverwonnen koning, heer!

Uw oorlog en uw eer,

En uw geluk en uw gevoeg.

10 Maar wat zal hem u vergenoegen,

Die het aardrijk denkt te klein?

We hebben rijkheid geen,

Waarom dat u iets wou,

Waarom u op ons vechten zou.

15 Ons goed is algemeen;

Onze rijkheid dat is spijs alleen;

Voor die dure klederen fijn

Vergenoegt ons wel een slavin;

Onze wijven zijn niet geblanket,

20 Om ons te vergenoegen te beter;

Want wimpel, klederen en kroon,

Dat is last en nee geen schone;

Want schoonheid is niets

Anders dan ons de natuur liet.

Andere huizen we nooit zochten

Dan holen en spelonken:

Daarin wonen we als we leven,

Daar liggen we als we dood zijn gebleven.

Koning hebben we: dat is niet daarom

30 Dat met ons enig recht nodig is,

Nee, maar alleen om edelheid.

Wat zal men berechten te enige plaats,

Daar men altijd niets misdoet?’

Alexander die was verstandig,

35 Toen hij vernam hun vita,

Liet hij ze van oorlogen kwijt.

Toen schreef Alexander dus

Tot hun koning Didymus:

Hoe Alexanders den Bracmannen screef. LVIII.

‘Menich waerf hebwi gehort

Van uwen zeden menech wort,

Dat u leven niet nes mede

Na die ghemeene menscelichede,

5 Entie niemare van desen

Dinct ons ongelovelijc wesen.

Hier omme senden wi di dese brieve,

Ende bidden di dor onse lieve,

Oft waer si, dat gijs ons maect vroet,

10 Ende of ghijt omme leren doet;

Ende alse wi seker sijn van dien,

Oft ons also mach gescien,

Dat wire ons an mogen keeren;

Want eene vrije dinc es dat leren,

15 Ende wijsheit en scaet groet no clene,

Alsemense bringet int gemene.

Gelijc dat niet en scaet den brande,

Alsemen kersen menegerande

[Daer] ane ontsteect, daer men af ziet,

20 Dan scaet den eersten viere niet:

Dus eist bider wijsheit dan,

Alser menech leeret an.’

Didimus antworde ten dingen:

‘Onse boden, die tote di ghinghen,

25 Versmadestu, alse die ommare

Van ons hads alsulke mare.

Nu soudstu van mi verstaen

Alle die waerheit sonder waen.

Bracmanne leden een simpel leven,

30 Onre[ine]cheit es danen verdreven.

Sine souken dinghen niet

Els dan die nature gebiet.

Simpel es onse lijfnere:

Wine sijn van gere groter tere,

35 Noch van leckeren morselen;

Maer onder ons eten wi ende deelen

Sulc alse die erde geeft talre stont,

Ongedolven ende ongewont.

Wine eten ghene dinc die levet,

40 Ende hier bi eist dat niemen hevet

Met ons altoos geene ziechede.

Oec es met ons altoos mede,

Dat niemen an andren hulpe doet;

Want even rike ende even goet

45 Sijn wi alle talre tijt,

Ende des leven wi sonder nijt.

Onder ons es effene aermoede,

Dus sijn wi alle rike van goede.

[p.1,176] Met ons en es gheene wet,50

Wanter niemen mesdaet ne smet.

Aerbeit, daer wasdoem af coemt,

Es met ons al ongenoemt,

Want gierecheit es sere quaet.

Wien so soe int herte gaet,

55 Bringet soe in aermoeden ende in scenden,

Want haer bejach en mach niet enden:

So soe meer te hope trect,

So soe meer up have mect.

Alleene dat wi niet en begheren,

60 Dats onse, ende alsonder deren.

Wi slapen sonder sorghe gheene;

Wine heeschen, groot no cleene,

Dienst van niemen, wi sceldent vri,

Sonder dat onse vleesch si

65 Onser redenen onderdaen.

Het dinct ons felheit, sonder waen,

Onder te dwinghene onse gebure,

Die ons die moeder die nature

Broeder maect ende onse ghelike,

70 Entie de Vader van hemelrike

Te siere erven geroupen hevet,

Daermen euwelike in levet.’

Hoe Alexander den Brahmanen schreef. LVIII.

‘Menig maal hebben we gehoord

Van uw zeden menig woord,

Dat uw leven niet is mede

Naar de algemene menselijkheid,

5 En het nieuws van dezen

Denkt ons ongelofelijk te wezen.

Hierom zenden wij u deze brief,

En bidden u door onze liefde,

Of het waar is dat gij ons maakt bekend,

10 En of gij het om leren doet;

En als we zeker zijn van die,

Of het ons alzo mag geschieden,

Dat we er ons aan mogen keren;

Want een vrij ding is dat leren,

15 En wijsheid schaadt groot nog kleine,

Als men ze brengt in het algemene.

Gelijk dat niet schaadt de brand,

Als men kaarsen menigerhande

Daaraan ontsteekt, daar men van ziet,

20 Dan schaadt de eerste het vuur niet:

Dus is het bij de wijsheid dan,

Zoals er menigeen leert aan.’

Didymus antwoorde tot die dingen:

‘Onze boden die tot u gingen,

25 Versmaadde u als die onwaardig

Van ons hadden al zulk bericht.

Nu zou u van mij verstaan

Al de waarheid zonder waan.

Brahmanen leiden een simpel leven,

30 Onreinheid is vandaan verdreven.

Ze zoeken dingen niet

Anders dan de natuur gebiedt.

Simpel is onze voeding:

We zijn van geen grote vertering,

35 Nog van lekkere kruimels;

Maar onder ons eten we en delen

Zulke als de aarde geeft te alle stond,

Niet gedolven en niet gewond.

We eten geen ding dat leeft,

40 En hierbij is het dat niemand heeft

Met ons altijd geen ziekte.

Ook is het met ons altijd mede,

Dat niemand aan anderen hulp doet;

Want even rijk en even goed

45 Zijn we alle te alle tijd,

En dus leven we zonder nijd.

Onder ons is effen armoede,

Dus zijn we alle rijk van goed.

Met ons is geen wet,

50 Want er niemand van misdaad is besmet.

Arbeid, daar groei van komt,

is met ons al ongenoemd,

Want gierigheid is zeer kwaad.

Wie het zo in het hart gaat,

55 Brengt ze in armoede en in schande,

Want haar bejag mag niet eindigen:

Zo ze meer tot een hoop trekt,

Zo ze meer op have mikt.

Alleen dat we niet begeren,

60 Dat is ons en al zonder deren.

We slapen zonder zorgen geen;

Wij eisen, groot nog klein,

Dienst van niemand, we schelden het vrij,

Uitgezonderd dat ons vlees is

65 Onze redenen onderdanig.

Het lijkt ons felheid, zonder waan,

Onder te dwingen onze buren,

Die ons de moeder de natuur

Broeder maakt en ons gelijk,

70 En die de Vader van hemelrijk

Tot zijn erfgenaam geroepen heeft,

Daar men eeuwig in leeft.’

Dydimus antworde tote Alexandere. LIX.

‘In onse hole leven wi sochte,

Want daer noit storem scaden mochte;

Wine pleghen geere cledre diere;

Wi sijn ghedect met paupiere

5 Ende met reenre scaemten mede.

Vrouwen niet omme onsuverhede

Ne willen wi hebben no minnen,

Ne maer alleene omme kinder winnen.

Dus stervet niemen omden vader,

10 Ende met ons nes altegader

Metten doden gheene feeste:

Hets al eens, mindste ende meeste.

Dats u doen ende uwe zede,

Hier an leggedi uwe rijchede:

15 Ghine laet der erden te waren

Niet ghebruken vanden haren,

Ghine ommelegget in selvere, in goude,

Dat vleesch, dat hare wesen soude.

Gheene plaghe in onsen lande gaet,

20 Want wine ontreinen met gere daet

Die lucht, daer plaghen omme gescien.

Die wedere entie winden plien

Na dat saysoen vanden jare

Genougelike te houdene thare.

25 Met ons nes medicine gheene

Dan cranke spise entie reene;

Want vasten doet evel ghenesen,

Ende het doet oec ghesont wesen.

Dansen, tornoye, spel van dieren,

30 Ne plegen wi in ghere manieren,

No wine varen nieweren el

Om te siene alsulc spel.

Die werelt entie hemel mede

Geven ons te siene ander scoenhede:

35 Dats die hemel scone ende claer,

Met sterren versiert hier ende daer,

Die zee van puerperine ghedane,

Die visschen met springen ende met slane

Spelende int water harentare;

40 Ende so merken wi van hare,

Hoe soe die erde harentare

[p.1,177] Omhelst, oft haer zuster ware.

Ons genoucht te scouwene ane

Die mersche van groenre gedane,

45 Daer scone bloeme staen onder voete,

Die so wel rieken ende so soete;

Dit voet beede ogen ende zin,

Ende dit hevet vele ghenouchten in.

Ons genoughen die foreeste,

50 Daer grote bliscap ende feeste

Die vogeline met haren zanghe

In driven lude ende langhe;

Daer sijn der naturen scoenhede

Vul weelden ende rijcheden mede.

55 Wine varen bi lande no inde zee

Omme ghene copinge nemmermee;

Want rijcheit van vremden lande

Ne doet ons nemmermeer de scande,

Dat soe verwinnet onsen zin;

60 Anders no meer no min

Ne willen wi vanden erdscen goede,

Dan vri in blidere aermoede.’

Didymus antwoord tot Alexander. LIX.

‘In onze holen leven we zacht,

Want daar nooit storm schaden mocht;

We plegen geen klederen duur;

We zijn bedekt met papier

5 En met reine schaamte mede.

Vrouwen niet om onzuiverheid

Nee, willen we hebben nog minnen,

Nee, maar alleen om kinderen te winnen.

Dus sterft niemand om de vader,

10 En met ons is het allemaal gelijk

Met de doden geen feest:

Het is al een, kleinste en grootste.

Dat is uw doen en uw zede,

Hieraan legt ge uw rijkheid:

15 Ge laat de aarde te waren

Niet gebruiken van de haren,

Ge omlegt het in zilver, in goud,

Dat vlees, dat haar wezen zou.

Geen plaag in onze landen gaat,

20 Want we ontzuiveren met die daad

De lucht daar plagen om geschieden.

Dat weer en die winden plegen

Naar dat seizoen van de jaren

Genoeglijk te houden het hare.

25 Met ons is medicijnen geen

Dan zwakke spijzen en die rein;

Want vasten doet euvel genezen,

En het doet ook gezond wezen.

Dansen, toernooi, spel van dieren,

30 Nee, plegen we in geen manieren,

Nog we varen nergens anders

Om te zien al zulk spel.

De wereld en de hemel mede

Geven ons te zien andere schoonheden:

35 Dat is die hemel schoon en klaar,

Met sterren versierd hier en daar,

Die zee van purperen gedaante,

De vissen met springen en met slaan

Spelend in het water hier en daar;

40 En zo merken we van haar,

Hoe ze de aarde hier en daar

Omhelst of het haar zuster was.

Ons vergenoegt te aanschouwen aan

De moerassen van groene gedaante,

45 Daar schone bloemen staan onder de voeten,

Die zo goed ruiken en zo zoet;

Dit voedt beide ogen en zin,

En dit heeft veel genoegen in.

Ons vergenoegen die bossen,

50 Daar grote blijdschap en feest

De vogels met hun zang

In gaan luid en lang;

Daar zijn de naturen schoonheden

Vol weelde en rijkheiden mede.

55 We varen bij land nog in de zee

Om te kopen nimmermeer;

Want rijkheid van vreemde landen

Nee, doet ons nimmermeer de schande,

Dat ze overwint onze zin;

60 Anders nog meer nog min

Nee, willen we van het aardse goed,

Dan vrij in blijde armoede.’

Noch Dydimus antworde. LX.

‘Wine leren niet scone spreken,

Want daer ane liggen treken;

Want logene cleet men so scone,

Datmer bi coemt dicke ter hone.

5 Alsemen den mesdadegen onschult,

Enten juge also verdult

Dat die onnosele moet vallen,

So es die taelman van hem allen

Gheprijst ende gheheten wijs:

10 Dit es een onsalich prijs,

Die de conscientie besmit.

Met ons ens algader niet dit:

Wi hebben simpele tale,

Die altoes waer seit ende wale.

15 Wine willen ons niet ter scolen keren,

Die niet sekers wisen no leeren;

Daer die eene partie weten doet,

Dat eere si dat overste goet;

Die andere die seget daer bi,

20 Dat genouchte van vleesche si.

Wine offren Gode gene beesten,

Wine versieren met geere feesten

Noch geenen monster no outare.

Ane u scijnt of God aerm ware,

25 Ende hi uwer gichten hadde noot:

Dits mesdaet ende sonde groot.

God wille geheert sijn, want hi es goet,

Met reinen dienste, sonder bloet;

Metten worden inder bede

30 Doet hi den mensche genadichede;

Want God die es selve wort,

Ende dat brochte die werelt vort,

Ende dat berecht ende behoet

Alle dinc, ende oec voet.

35 Dit minnen wi, want ons gegeven

Hevet den geest ende dat leven,

Want God es selve geest ende zin;

Ende hier omme, no meer no min,

Sone wint men Gods gemoede

40 Met desen utersten erdscen goede;

Maer alleene in reine leven,

Ende hem lof ende danc al gheven.

Hier omme seggen wi talre tijt,

Dat ghi onsalich volc sijt;

[p.1,178] 45 Want ghine verstaet meer no min,

Dat vanden hemele es u beghin,

Ende ghi met Gode ghemeene

Maechscap hebt, die niet es clene;

Maer met dorperliken saken

50 Laetti u edelheit mesmaken;

Want ghi indes vleeschs genouchte

Souct altemale uwe gevouchte,

Dat vander erden es geboren,

Ende dit hebdi voer al vercoren,

55 Ende doet so vele dor sine waerde,

Dat ghi ontreint lucht, water ende erde;

Ende dat nochtan swaerre es mesdaen,

Ghi sijt van Gode al afgegaen,

Ende eeret ende anebeet die dode,

60 Alse oft waren rechte gode;

Ende het sijn mordadege viande,

Die u bringen talre scande.’

Nog Didymus antwoord. LX.

‘We leren niet mooi te spreken,

Want daaraan liggen streken;

Want leugens bekleedt men zo mooi,

Dat men er vaak bij komt tot hoon.

5 Zoals men de misdadigers onschuld,

En de rechter alzo verdoold

Dat de onnozele moeten vallen,

Zo is de spreker van hen allen

Geprezen en geheten wijs:

10 Dit is een onzalige prijs,

Die de conscintie besmet.

Met ons en is dit allemaal niet dit:

We hebben eenvoudige taal,

Die altijd waar zegt en goed.

15 We willen ons niet ter scholen keren,

Die niet zekers wijzen nog leren;

Daar de ene partij weten doet,

Dat eren ze voor dat bovenste goed;

Die andere die zegt daarbij,

20 Dat het genoegen van vlees is.

We offeren God geen beesten,

We versieren met geen feesten

Nog geen heiligdom nog altaar.

Aan u schijnt het of God arm was,

25 En hij uw giften had nodig:

Dit is misdaad en zonde groot.

God wil geerd zijn, want hij is goed,

Met zuivere diensten, zonder bloed;

Met de woorden in de gebeden

30 Doet hij den mens genadigheden;

Want God die is zelf woord,

En dat bracht de wereld voort,

En dat berecht en behoedt

Alle dingen en ook voedt.

35 Dit beminnen wij, want ons gegeven

Heeft de geest en dat leven,

Want God is zelf geest en zin;

En hierom, meer of min,

Zo wint men Gods gemoed

40 Met deze uiterste aardse goed;

Maar alleen in zuiver leven,

En hem lof en dank al geven.

Hierom zeggen we te alle tijd,

Dat gij onzalig volk zijt;

45 Want ge verstaat meer of min,

Dat van de hemel is uw begin,

En ge met God algemeen

Verwant bent, die niet is klein;

Maar met dorpse zaken

50 Laat u edelheid mismaken;

Want ge in het vlees genoegen

Zoekt helemaal uw gevoeg,

Dat van de aarde is geboren,

En dit heb je voor alles gekozen,

55 En doet zo veel door zijn waarde,

Dat ge verontreinigd lucht, water en aarde;

En dat nochtans zwaarder is misdaan,

Ge bent van God al afgegaan,

En eert en aanbidt de doden,

60 Alsof het waren echte goden;

En het zijn moorddadige vijanden,

Die u brengen tot alle schande.’

Alexander tote Didimuse. LXI.

Alexander weder antwort:

‘Ist also seggen uwe wort,

So sidi Bracmanne alleene,

Ende indie werelt nes ne gheene

5 Dinghen, die sonder sonde leven,

Also alse ghi u hier hebt bescreven;

Maer want ghi u [nemt] te geere hure

Der weelden, die de nature

Hevet ghegeven int ghemeene,

10 Dus so sidi goden alleene,

Of ghine acht up Gode niet,

Want ghi ontsegt dat hi u hiet.

Dits bet dompheit, na mijn lyen,

Dan leven van philosophien.’

15 Dydimus sprac up dese dinghe:

‘Wine sijn gheene imborlinghe

Van deser werelt, maer gaste,

Want hier bliven wi niet vaste;

Maer wi sullen hier doreliden,

20 Alse die willen thuuswaert tiden,

So licht ende so ontladen te waren,

Dat ons ghene zonden verswaren,

No met gulsecheit verladen,

No met genen anderen ondaden.

25 Voer Gode diet geen mantel gemaect;

Maer met consiencie al naect,

Met aensichten die hem niet scamen,

Sullen wi lopen alle te samen,

Ende onsen woch met haesten liden.

30 Wine willen te gheenen tiden

Afgode sijn in ghere wijs,

No Gode doen sulken mesprijs;

Ne maer Gods hoveschede

Nutti tuwere onsalechede.

35 Wine sullen oec niet verteren

Dat wi sien ende begheren;

Want en ware zin no zede,

[p.1,179] No vulmakede rechtichede;

Want God hevet in erderike

40 Gemaect menege scone gelike,

Want die werelt els niet en dochte,

No sonder hem gestaen en mochte.

Die nutscap van desere baten

Hevet hi des menscen wille gelaten,

45 Dien hi vri hevet ghemaect.

Wie so dan an dbeste gheraect,

Ende tarechste laet heenen varen,

Die en es geen God te waren;

Maer daer bi winnet hi ende verdient,

50 Dat hi wert daer bi Gods vrient.’

Alexander tot Didymus. LXI.

Alexander weer antwoordt:

‘Is het alzo zegt uw woord,

Zo zijn die Brahmanen alleen,

En in de wereld zijn er geen

5 Dingen die zonder zonde leven,

Alzo zoals ge u hier hebt beschreven;

Maar want ge u neemt te geen uur

De weelde die de natuur

Heeft gegeven in het algemeen,

10 Dus zo bent ge goden alleen,

Of ge acht op God niet,

Want ge ontzegt dat hij u zei.

Dit is beter domheid, naar mijn belijden,

Dan leven van filosofen.’

15 Didymus sprak op deze dingen:

‘We zijn geen inboorlingen

Van deze wereld, maar gasten,

Want hier blijven we niet vast;

Maar we zullen hier doorgaan,

20 Als die willen huiswaarts rijden,

Zo licht en zo ontladen te waren,

Dat ons geen zonden verzwaren,

Nog met gulzigheid verladen,

Nog met geen andere ondeugden.

25 Voor God dient geen mantel gemaakt;

Maar met conscintie al naakt,

Met aanzichten die zich niet schamen,

Zullen we lopen alle tezamen,

En onze weg met haast gaan.

30 We willen te gene tijden

Afgoden zijn in geen wijze,

Nog God doen zulke misprijzen;

Nee, maar Gods hoffelijkheid

Nuttig tot uw onzaligheid.

35 We zullen ook niet verteren

Dat we zien en begeren;

Want ware zin nog zede,

Nog volmaakte gerechtigheid;

Want God heeft in aardrijk

40 Gemaakt menige schoonheid gelijk,

Want de wereld anders niet dacht,

Nog zonder hem staan mocht.

Die nuttigheid van deze baten

Heeft hij de mensen wil gelaten,

45 Die hij vrij heeft gemaakt.

Wie zo dan aan het beste geraakt,

En het ergste laat heen varen,

Die is geen God te waren;

Maar daarbij wint hij en verdient,

50 Dat hij werd daarbij Gods vriend.’

Noch Alexander tote Dydimuse. LXII.

Alexander weder ontbiet:

‘Voer salecheit en prijst dat niet!

Dat ghi u lant prijst so vri,

Dat bat kaerkere dan lant si,

5 Om dat ghi niemen en versouct,

No dat niemene uwes en rouct:

Dat es cranke salichede.

Ghine sayet no plant bome mede,

No en temmert huse no zale:

10 Dit es al keytiveghe tale,

Ende dats dat mi geen wonder hevet,

Want ghi beesten leven levet;

Maer in weelden reine leven,

Dats dinc met eeren verheven.

15 Dat ghi niet mesdoet met wiven,

Wie sal dat voer eere scriven?

Uwe wijf sijn so onbequame,

Diese begerde, hi hads scame;

Maer wi diet altemale gebruken

20 Dat erde draget of wast an struken,

Ende met vrien wille onthouden

Van ondaden, van onscouden,

Recht eist datter ons af come

Vordeel, eere ende rechte vrome.’

25 Dus endt dat ghedinghe danne

Tusscen Alexandere entie Bracmanne;

Ende hets waer, hi seide wel,

Die also dade ende niet el,

Alse hi hier int ende seide;

30 Maer hoe so hi die tale leide,

Didimus die was int beste,

Beede int eerste ende int leste.

Het dinct wel sijn gelove mede

Ende luden na dat kerstijnhede,

35 Daer vanden Worde spreect tgedichte,

Daer God bi die werelt stichte.

Alexanders dinc ent hier dan.

Die vijfte bouc gaet hier an.

Nog Alexander tot Didymus. LXII.

Alexander weer ontbiedt:

‘Voor zaligheid prijs dat niet!

Dat ge uw land prijst zo vrij,

Dat beter kerker dan land is,

5 Omdat ge niemand bezoekt,

Nog dat niemand u interesseert:

Dat is zwakke zaligheid.

Ge zaait nog plant bomen mede,

Nog timmert huis nog zaal:

10 Dit is al ellendige taal,

En dat is dat me geen wonder heeft,

Want ge beesten leven laat;

Maar in weelde zuiver leven,

Dat is ding met eren verheven.

15 Dat ge niet misdoet met wijven,

Wie zal dat voor eer schrijven?

Uw wijven zijn zo onbekwaam,

Die ze begeerde, hij had schaamte;

Maar wij die het allemaal gebruiken

20 Dat aarde draagt of groeit aan struiken,

En met vrede willen onthouden

Van ondeugden, van onschuld,

Recht is het dat er ons van komt

Voordeel, eer en echte dapperheid.’

25 Dus eindigt dat geding dan

Tussen Alexander en de Brahmanen;

En het is waar, hij zei goed,

Die alzo deed en niet anders,

Als hij hier in het einde zei;

30 Maar hoe zo hij die taal legde,

Didymus die was in het beste,

Beide in het eerste en in het laatste.

Het lijkt wel zijn geloof mede

En luiden naar de christenheid,

35 Daar van het Woord spreekt het gedicht,

Daar God bij de wereld stichtte.

Alexander ding eindigt hier dan.

Dat vijfde boek gaat hier aan.

Hier beghint die vijfte capiteele.

Binnen desen vijften bouke staet,

Hoemen deelt ende hoet gaet

Alexanders rike groot

In stucken naer sine doot;

5 Van Theophrastus den wisen man,

Van sinen sproken daer zin leit an;

Van Tholomeus den vrien,

Die Egypten ende Surien

Gewan na Alexanders doot;

10 Vanden Samiten, die scade groot

Daden up Rome die stat;

Van Papyruse, die wrac dat;

Van Fabiuse, die int ende

Alle die Samiten scende;

15 Hoe die Romeine die Sabine

Verwan bi Curus pine,

Hoe hi verwan met sinen roten

Pyrrus, coninc van Epyroten;

Olimpias doot, Alexanders moeder,

20 Die Phillippe slouch sinen broeder;

Hoe trike van Surien began

Naer Alexander den stouten man;

Van Socrates den vrien,

Die den tor maecte tAlexandrien;

25 Van Philadelphus Tholomeus,

Ende hoe hem Eleazarus

Sendde, omme sine bede,

Die LXX vroede mede,

Om te scrivene der Joden wet.

30 Ende daer naer so es gheset

Brennus doot, ende hoe de sine

Storven, doe si Apolline

Roven wilden ende sine liede;

Wat wondere in Rome gesciede;

35 Den strijt van Rome, die ghemeene

Scadelijc was, vanden Picheene;

Van coninc Pirrus, die onscone

Verwan trike van Machedone;

Vanden twiste swaer ende onvro

40 Tusscen Rome ende Carthago;

Van Hanibal, hoe hi Ytale

Wilde winnen altemale;

Van Regulus, hoe dat hi vacht

Up Affrike met siere cracht,

45 Ende hoe dat hi wart gevaen,

Ende dat Roemsche rike ontaen;

Hoe die Romeine daer naer sinden,

Om Affrike winnen ende schinden,

Paulus ende Silvius,

50 Hoe si den wijch wonnen dus;

Dorloghe van Hasdrubal,

Hoe up hem den strijt wan al

Mettellus, die van Rome quam,

Ende meneghen dat leven nam;

55 Van Philadelphus orloge mede

Ende van siere grotere rijchede;

Den strijt van Rome ende van Gallen;

Van Haniballe, die met allen

Van Carthago up Rome quam,

60 Ende menegen dat leven nam;

Van Sypioene, die vromechlike

Rome wrac over Affrike

Up Sifax ende up Hasdrubal,

Ende upten stouten Hanibal;

65 Hoe die Romeine die eylande

Ende Surien wonnen in hande;

Van Anthyocus Ephifane,

Die den Jueden swaer lach ane;

Hoe die Romeine wonnen scone

70 Dat rike van Machedone;

Vanden Machabeus Judas,

Hoe stout ende hoe vrome hi was;

Hoe Carthago wart ghevelt;

Hoe Cleene Azien met gewelt

75 Andat Roemsche rike quam;

Hoe Cilla echt orloge annam.

Dese bouc strect hem ende sijn tiden

Al tote keyser Julius tiden,

Ende hevet te sinen deele

80 LXXVI capyteele.

Hier begint het vijfde kapittel.

Binnen dit vijfde boek staat,

Hoe men verdeelt en hoe het gaat

Alexander ‘s rijk groot

In stukken na zijn dood;

5 Van Theophrastus de wijze man,

Van zijn spreuken daar zin ligt aan;

Van Ptolemaeus de vrije,

Die Egypte en Syrië

Won na Alexander ‘s dood;

10 Van de Samnieten, die schade groot (1)

Deden op Rome die stad;

Van Papyrus die wraakte dat;

Van Fabius die in het einde

Al die Samnieten schond;

15 Hoe die Romeinen de Sabijnen

Overwonnen bij Curius pijn,

Hoe hij overwon met zijn groepen

Pyrrhus, koning van Epirus; (2)

Olympias dood, Alexander’ s moeder,

20 Die Phillippus sloeg zijn broeder;

Hoe het rijk van Syrië begon

Na Alexander de dappere man;

Van Socrates de vrije,

Die de toren maakte te Alexandrië;

25 Van Philadelphus Ptolemaeus,

En hoe hem Eleazarus

Zond om zijn bede,

De 70 wijzen mede,

Om te schrijven de Joodse wet.

30 En daarna zo is het gezet

Brennus dood en hoe de zijne

Stierven toen ze Apollo

Roven wilden en zijn lieden;

Wat wonderen in Rome geschiedden;

35 De strijd van Rome die algemeen

Schadelijk was van de Picheen;

Van koning Pyrrhus die niet mooi

Overwon het rijk van Macedonië;

Van de twist zwaar en niet blij

40 Tussen Rome en Carthago;

Van Hannibal hoe hij Italië

Wilde winnen helemaal;

Van Regulus hoe dat hij vocht

Op Afrika met zijn kracht,

45 En hoe dat hij werd gevangen,

En dat Romeinse rijk ontstaan;

Hoe die Romeinen daarna zonden,

Om Afrika winnen en schenden,

Paulus en Silvius,

50 Hoe ze de strijd wonnen aldus;

De oorlog van Hasdrubal,

Hoe op hem de strijd won al

Mettellus die van Rome kwam,

En menigeen dat leven nam;

55 Van Philadelphus oorlog mede

En van zijn grote rijkheid;

De strijd van Rome en van Galliërs;

Van Hannibal die geheel

Van Carthago op Rome kwam,

60 En menigeen dat leven nam;

Van Scipio die dapper

Rome wraakte over Afrika

Op Syphax en op Hasdrubal,

En op de dappere Hannibal;

65 Hoe die Romeinen die eilanden

En Syrië wonnen in hand;

Van Antiochus Epiphanes,

Die de Joden zwaar lag aan;

Hoe die Romeinen wonnen mooi

70 Dat rijk van Macedonië;

Van de Makkabeeën Judas,

Hoe dapper en hoe krachtig hij was;

Hoe Carthago werd geveld;

Hoe Klein Azië met geweld

75 Aan dat Romeinse rijk kwam;

Hoe Sulla echt oorlog aannam.

Dit boek strekt zich en gaat

Al tot de keizer Julius tijden,

En heeft in zijn delen

80 76 kapittels.

(1) Volk in Z. Itali.

(2) Epirus, huidige Albani.

Hoe Alexanders rike wart gescuert

Theophrastus sproken

Vanden selven

Van Tholomeus Socher, coninc van Egypten

Van Papyrus van Rome

Hoe Fabius die Samiten verwan

Van Fabius ende van Curius

Olympias doot, Alexanders moeder

Van Surien dat beghin

Van Zeleucus van Babylone

Van Tholomeus Filadelphus

Vanden LXX bedieders van Jherusalem

Vander byblen die si ontbonden

Van Brennus ende vanden Gallen

Hoe Brennus in Delphos staerf

Noch vanden Gallen

Dat wonder dat in Filadelphus tiden gevel

Van Pyrrus, coninc van Egypten

Vanden stride van Cartago

Van Regulus van Rome

Hoe Regulus wart gevaen

Hoe Paulus van Rome voer vechten in Affike

Van Mettellus ende Hasdrubal

Van Filadelfus mogenthede

Van Evergetes, Filadelphus broeder

Van Hanibal van Cartago

Van Filopater, coninc van Egypten

Hoe Hanibal te Rome waert trac

Hoe Sempronius den wijch verloos

Van Flamineus ende Hanibal

Van Hanibal ende van Lucius

Hoe nauwe dat te Rome stont

Hoe Hanibal Rome wilde winnen

Van Sypioens vaert te Spaengen

Van Valerius ende Hanibal

Hoe Sypio in Affrike voer

Hoe Cartago Haniballe ontboot

Hoe Sypio Haniballe verwan

Van Epyfanes van Egypten

Vanden Gallen enten Romeinen

Hoe Theodorus Gods tempel wilde roven

Hanibals des fieren doot

Sypioens doot

Van Antyochus Ephifanes

Hoe Antyocus rovede Jherusalem

Hoe trike endde van Macedone

Van Mathacias ende sinen kinden

Antyochus Ephifanes doot

Judas Machabeus strijt

Van Demetrius ende Machabeus

Van Terencius ende sinen sproken

Van Machabeus entie na hem quamen.



Judas Machabeus doot

Hoe die Romeine echt Affrike bestonden

Hoe Cartago wart ghevelt

Van Jonathas, Machabeus broeder

Symeons Machabeus dood

Vanden Gallen enten Romeinen

Vanden jongen Alexander

Van Griffus Antyochus

Hoe Trifon sinen broeder verdreef

Den strijt van Rome up Jugarta

Hoe Jugarta wart verwonnen

Hoe die Jueden droughen crone

Vanden Duutscen enten Romeinen

Hier wert trike van Surien Rome onderdaen

Hoe die meente wart jegen de heren

Van Pompejus van Ascaloen

Van Marius ende van Cilla

Van Mitridates den groten here

Van Mitridates ende Cilla

Hoe Mitridates wan vele lande

Van Lucillus ende Mitridates

Hoe Mitridates staerf

Hoe Pompejus wan Surien

Hoe Crassus was gedoot met goude

Hoe Alexander’ s rijk werd verscheurd.

Theophrastus spreuken.

Van hetzelfde.

Van Ptolemaeus Soter, koning van Egypte.

Van Papyrus van Rome.

Hoe Fabius die Samnieten overwon.

Van Fabius en van Curius.

Olympia’ s dood, Alexander ‘s moeder.

Van Syrië dat begin.

Van Seleucus van Babylon.

Van Ptolemaeus Philadelphus.

Van de 70 uitleggers van Jeruzalem.

Van de Bijbel die ze uitlegden.

Van Brennus en van de Galliërs.

Hoe Brennus in Delphi stierf.

Nog van de Galliërs.

Dat wonder dat in Philadelphus tijden gebeurde.

Van Pyrrus, koning van Egypte.

Van de strijd van Carthago.

Van Regulus van Rome.

Hoe Regulus werd gevangen.

Hoe Paulus van Rome voer vechten in Afrika.

Van Mettellus en Hasdrubal.

Van Philadelphus mogendheid.

Van Evergetes, Philadelphus broeder.

Van Hannibal van Carthago.

Van Philopator, koning van Egypte.

Hoe Hannibal te Rome waart trok.

Hoe Sempronius de strijd verloor.

Van Arminius en Hannibal.

Van Hannibal en van Lucius.

Hoe benauwd dat het te Rome stond.

Hoe Hannibal Rome wilde winnen.

Van Scipio’ s vaart naar Spanje.

Van Valerius en Hannibal.

Hoe Scipio in Afrika voer.

Hoe Carthago Hannibal ontbood.

Hoe Scipio Hannibal overwon.

Van Epiphanes van Egypte.

Van de Galliërs en de Romeinen.

Hoe Theodorus Gods tempel wilde roven.

Hannibals de fiere dood.

Scipio’ s dood.

Van Antiochus Epiphanes.

Hoe Antiochus beroofde Jeruzalem.

Hoe het rijk eindigde van Macedonie.

Van Mathacias en zijn kinderen.

Antiochus Epiphanes dood.

Judas Maccabaeus strijd.

Van Demetrius en Maccabaeus.

Van Terentius en zijn spreuken.

Van Maccabeus en die na hem kwamen.

Judas Maccabaeus dood.

Hoe die Romeinen echt Afrika bestonden.

Hoe Carthago werd geveld.

Van Jonathas, Maccabaeus broeder.

Simeon Maccabaeus dood.

Van de Galliërs en de Romeinen.

Van de jonge Alexander.

Van Griffus (of Grippus) Antiochus.

Hoe Trifon zijn broeder verdreef.

De strijd van Rome op Jugarta.

Hoe Jugarta werd overwonnen.

Hoe de Joden droegen kroon.

Van de Duitsers en de Romeinen.

Hier werd het rijk van Syrie Rome onderdanig.

Hoe die gemeente werd tegen de heren.

Van Pompejus van Askhelon.

Van Marius en van Sulla.

Van Mithridates de grote heer.

Van Mithridates en Sulla.

Hoe Mithridates won vele landen.

Van Lucullus en Mithridates.

Hoe Mithridates stierf.

Hoe Pompeius won Syrië.

Hoe Croesus was gedood met goud.

(1) Partie. V Boek. Hier beghint die vijfte bouc.

Hoe Alexanders rike ghescuert wart na sine doot. 1.

Nae Alexandere wert sijn rike

Gescurt harde jammerlike.

Phillip, sijn broeder, die oec hiet

Arrideus, behilts oec niet

5 Dan dat lant van Macedone;

Lysmacus behilt die crone

Van Tharsien ende oec van Lyden;

Perdicas behilt indien tiden

Int lant van Azia een deel:

10 Niemene hadt al gheheel.

Tholomeus, die Socher hiet,

Behilt Egypten ende dat diet;

Hi hilt oec te siere paertien

Daer na dat lantscap van Surien.

15 Dit bleef die machtichste van allen,

Ende up desen sullen wi vallen.

Dat Walsch maect grote sprake

Van sconinx Alexanders wrake;

Maer dat es eene geveinsde saghe,

20 Mine rouc, wiere omme vraghe.

Tholomeus Socher quam

Na Alexandere, ende hi nam

Tlant van Egypten onder hem,

Ende hi voer vort in Jherusalem,

25 Alse of hi sacrificie woude

Gode maken dor sine houde.

Dat was up enen Saterdach,

Om dat hi wiste, datter an lach

An dien dach der Jueden viere,

30 Ende si en vochten in gere maniere,

Ende voerdere gevaen met him;

Ende oec diere van Garissim

Voerde hi in Egypten lant,

Ende vercochtse inder coepmanne hant

35 Jadus, die doe bisscop was

In Jherusalem, alsict las,

Entien Alexander die eere dede,

Dat hi vri maecte die stede,

Staerf tien tiden, alsict las.

40 Na hem wart bisscop Onias,

Sijn sone, alse hi soude doen;

Na hem die rechtre Symoen.

In Tholomeus tiden waren

CCM porters te waren

45 Ende LXXM tote Rome ghetelt:

Dus groot was doe hare gewelt.

Die coningen van Egypten lant

Bleven voert alle Tholomeus genant

Na desen Tholomeus alleine,

50 Al tote dien dat die Romeine

Egypten wonnen, wi lesent dus.

Hoert voert van Theofraustus.

I Partij. 5de Boek. Hier begint dat vijfde boek.

Hoe Alexanders rijk gescheurd werd na zijn dood. 1

Na Alexander werd zijn rijk

Gescheurd erg jammer.

Phillippus, zijn broeder, die ook heet

Arrideus, behield het ook niet

5 Dan dat land van Macedonië;

Lysimachus behield de kroon

Van Tharsie en ook van Lydië;

Perdicas behield in die tijden

In het land van Azie een deel:

10 Niemand hadt het al geheel.

Ptolemaeus, die Soter heet,

Behield Egypte en dat volk;

Hij hield ook tot zijn partij

Daarna dat landschap van Syrië.

15 Die bleef de machtigste van allen,

En op deze zullen we vallen.

Dat Waals maakt grote spraak

Van koning Alexander ‘s wraak;

Maar dat is een geveinsde sage,

20 Me een zorg, wie er om vraagt.

Ptolemaeus Soter kwam

Na Alexander en hij nam

Het land van Egypte onder hem,

En hij voer voort in Jeruzalem,

25 Alsof hij sacrificie wou

God maken door zijn houding.

Dat was op een zaterdag,

Omdat hij wist dat er aan lag

Aan die dag de Joden feest,

30 En ze vochten in geen manier,

En voerden ze gevangen met hem;

En ook die er van Ebal-Gerizzim (1)

Voerde hij in Egypte land,

En verkocht ze in de koopman hand.

35 Jadus, die toen bisschop was

In Jeruzalem, zoals ik het las,

En die Alexander de eer deed,

Dat hij vrij maakte de stede,

Stierf te die tijden, zoals ik het las.

40 Na hem werd bisschop Onias,

Zijn zoon, zoals hij zou doen;

Na hem de rechter Simeon.

In Ptolemaeus tijden waren

200 000 poorters te waren

45 En 70 000 te Rome geteld:

Dus groot was toen hun geweld.

De koningen van Egypte land

Bleven voort alle Ptolemaeus genaamd

Na deze Ptolemaeus alleen,

50 Al tot die dat die Romeinen

Egypte wonnen, we lezen het aldus.

Hoort voort van Theophrastus.

(1) Hoge berg ten zuiden van Sichem.

Van Theofraustus sproken. II.

In desen tiden was meester groot,

Naer des wijs Aristotiles doot,

Theofraustus, die de overhant

Na hem behilt in Griekenlant.

5 Dese sprac: ‘Hets goet ende het behoevet,

Alsemen hevet vrient geproevet,

Vint mense vray, dat mense minne;

Want trouwe vrienscap die es dinne.

Men sal minne indien mesprisen,

10 Dat soe blent vonnesse can wisen.’

Theofraustus sprac goede wort,

Daer hi an leren mach diese hort,

Weder dat hi trect ter baten

Huwelijc doen ofte laten.

15 Dit trac Jheronimus met siere pine

Uten Griexen in Latine.

Onderwilen werdet goet,

Dat die wise huwelijc doet.

Es hi dan ghesont van live,

20 So come an enen sconen wive,

Wel gheseet ende wel geboren;

Maer ant wenschen mach men horen,

Dat dit sijn selsiene saken.

Maer die der wijsheit wille genaken,

25 Hem mach over een niet bliven

Minne van bouken ende van wiven:

Teen van beeden moet achterbliven.

Alte vele bedaerf den wiven:

Scone gesteente, cledere diere,

30 Joncwive ende cameriere,

Diere allame, grote juweele;

Maer snachts so coemt die quareele:

ԍine geburnede heeft alde eere,

Alt volc siet up hare sere;

35 Soe gaet gecleet bet alden dach

Dan ic diet also wel vermach.

Waer so ic bem, vroe ende spade,

Ic hebbe donwerde entie smade.’

Dan sprect si echt: ‘wat sagestu heden

40 So vele up onser gebuurneden?

Wat runestu jegen dat joncwijf?

Du waers ter maerct, sech, keytijf!

Wat dinghen so brochtstu mi?’

Sine conen gedogen dat iemen si

45 Metten man vrient of vriendinne:

Hare scade rekenen si anders minne.

Neemt men ene aerme sonder goet,

So eist cost dat mense voet;

Neemt men ene met groten goede,

50 So es te fier hare overmoede;

Maer dats al niet, hoe soot gaet el.

Es soe gheseet qualike of wel,

Dul, mesraect, of oec te fier,

Doof, lelijc oft ongier,

55 Dat machmen alre eerst verstaen,

Alse dat huwelijc es gedaen.

Een ezel, een osse of een paert,

Oft ander dinc ne bore waert,

Dat proeftmen ende copet dan;

60 Maer een wijf togemen cume den man,

Omme dat soe hem niene verlede,

Eer si sijn versament beede.

Beveelstu hare dine saken,

Soe mach di lichte scade maken;

65 Sluudstu oec voer hare iet,

Si seghet: ‘Gine betrout mi niet.’

So eist al scelden ende belgen,

Ende lichte mede si doet di zwelgen

Ghevenijnde quade pusoene,

70 Dune maecs saen dinen zoene.

Coepstu hare diere merserie,

Vreese eist of mense di ontfrije;

Eist dattuse haer niet en geves,

Soe seget dattuse onwert heves.

75 Wive te wachtene dats verloren;

Maer dats die goede uutvercoren,

Die mesdaet noch nie en dede.

Es soe van grotere scoenhede,

So mindse menech bidi;

80 Ende eist oec dat soe leelijc si,

So siedsoe selve om haer gevouch;

Ende hets te houdene zwaer genouch,

Daer alde werelt omme vaert;

Ende dat niemen hebben begaert,

85 Dat es eene onwerde have:

Wie wiste hem danc datmense hem gave?

Van Theophrastus spreuken. II.

In deze tijden was meester groot,

Na de wijze Aristoteles dood,

Theophrastus, die de overhand

Na hem behield in Griekenland.

5 Deze sprak: ‘Het is goed en het behoeft,

Als men heeft vriend beproefd,

Vindt men ze fraai, dat men ze mint;

Want trouwe vriendschap die is u.

Men zal minne in die misprijzen,

10 Dat zo blind vonnis kan wijzen.’

Theophrastus sprak goede woorden,

Daar hij van leren mag die ze hoort,

Weder dat hij trekt te bate

Huwelijk doen of laten.

15 Dit trok Hieronymus met zijn pijn

Uit het Grieks in Latijn.

Onderwijl werd het goed,

Dat de wijze huwelijk doet.

Is hij dan gezond van lijf,

20 Zo kom aan een schoon wijf,

Goed gezet en goed geboren;

Maar aan het wensen mag men horen,

Dat dit zijn zeldzame zaken.

Maar die de wijsheid wil genaken,

25 Hem mag overeen niet blijven

Minne van boeken en van wijven:

De ene van beide moet achterblijven.

Al te veel bederven de wijven:

Schone gesteenten, klederen duur,

30 Jonge wijven en kameniersters,

Duur gereedschap, grote juwelen;

Maar ‘s nachts zo komt het gedonder:

ԍijn buur heeft al de eer,

Al het volk ziet op haar zeer;

35 Ze gaat gekleed beter al de dag

Dan ik die het alzo goed mag.

Waar zo ik ben, vroeg en laat,

Ik heb u onwaardig en de smaad.’

Dan spreekt ze echt: ‘Wat zag u heden

40 Zo veel op onzer buren?

Wat gaat u tegen dat jonge wijf?

U was te markt, zeg, zeg, ellendige!

Welke dingen zo bracht u mij?’

Ze kunnen niet gedogen dat iemand is

45 Met de man vriend of vriendin:

Hun schade rekenen ze aan de minne.

Neemt men een arme zonder goed,

Zo is het kostbaar dat men ze voedt;

Neemt men een met groot goed,

50 Zo is te fier in haar overmoed;

Maar dat is al niet, hoe zo het gaat anders.

Is ze gezet kwalijk of goed,

Dol, mismaakt, of ook te fier,

Doof, lelijk of onguur,

55 Dat mag men allereerst verstaan,

Als dat huwelijk is gedaan.

Een ezel, een os of een paard,

Of ander ding nee wat waard,

Dat beproeft men en koopt het dan;

60 Maar een wijf toont men nauwelijks de man,

Omdat ze hem niet verleidt,

Eer ze zijn verzameld beide.

Beveelt u haar uw zaken,

Ze mag u licht schade maken;

65 Sluit u ook voor haar iets,

Ze zegt: ‘Gij vertrouwt me niet.’

Zo is het al schelden en verbolgen,

En licht mede ze doet u zwelgen

Vergiftige kwade slaapdrank,

70 U maakt aan haar uw verzoening.

Koopt u voor haar dure handelswaar,

Vrees is het of men ze u ontvreemd;

Is het dat u het haar niet geeft,

Ze zegt dat u haar onwaardig hebt.

75 Wijven te bewaken dat is verloren;

Maar dat is die goede uitgekozen,

Die misdaad nog niet deed.

Is ze van grote schoonheid,

Zo bemint ze menigeen daarbij;

80 En is het ook dat ze lelijk is,

Zo ziet ze zelf om haar gevoeg;

En het is te houden zwaar genoeg,

Daar al de wereld om vaart;

En dat niemand te hebben begeert,

85 Dat is een onwaardige have:

Wie weet hem dank dat men ze hem gaf?

Vanden selven. III.

Eist oec datmen huwelijc doet

Om te berechtene een goet,

Hoe vele bet so es berecht

Een goet met eenen getrouwen knecht,

5 Ende vele bet doet hi ende hort

Sijns heren gebot ende sine wort,

Dan een wijf die hare toget

Vrouwe te sine ende voghet.

Neemstu wijf om sulke sake,

10 Troost te hebbene in ongemake,

Hoe vele getrouweliker dient

Een sijn maech of sijn vrient,

Dan soe dien dat goet gaet an,

Ende penst om enen anderen man.

15 Es soe oec siec, daers geen sceeden

Vanden bedde van hem beeden.

Es soe goet ende goedertiere,

Dat selsiene es ende harde diere,

Alsoe met kinde es beswaert,

20 Eist recht dat men met hare mesbaert.

Die wijf oec neemt om eenlijchede

Te bescuwene daer mede,

Sine wijsheit die es cleene:

Wijs man die nes nemmer allene,

25 Hi hevet mettem al dat levet;

Want hi sinen zin vri hevet,

Ende draechtene daer hi gebiet.

Ende al en hevet hi bi hem niet,

Sijn gepens hevet al bevaen;

30 Ende al sijn hem die liede ontgaen,

Hi mach jegen Gode spreken:

Der reinre herten mach niet gebreken.

Niet min allene es de goede,

Dan als alleene es de vroede.

35 Sulke sijn die huwelic beginnen,

Want si willen kindere winnen,

Dat hare name niet bederve,

Ende up vremde haer goet niet erve,

Ende up dat kindere inder ouden

40 Hem helpen sullen ende houden:

Dats grote dompheit, sonder waen.

Wat mach ons dat in staden staen,

Dat men ons na onser doot

Gedinct cleene ofte groot?

45 Wat mach dit helpen dire ouden,

Dattu voeden wilt ende houden

Den ghonen, die lichte vor di stervet?

Het si hi levet ende up hem ervet

Dijn goet, ende het si een quaet ries,

50 So es al dine pine verlies.

Hi leve ende ghedye te manne,

Hem sal lichte vernoyen danne,

Dat di so spade ancoemt de mort.

Dit sijn Theofraustus wort:

55 Al sijn si al kerstijn gelijc niet,

Daer es doch ane leringe iet.

Van hetzelfde. III.

Is het ook dat men huwelijk doet

Om te berechten een goed,

Hoe veel beter zo het is berecht

Een goed met een trouwe knecht,

5 En veel beter doet hij en hoort

Zijn heren gebod en zijn woord,

Dan een wijf die haar toont

Vrouwe te zijn en voogd.

Neemt u een wijf om zulke zaken,

10 Troost te hebben in ongemak,

Hoeveel trouwer dient

Een van zijn verwanten of zijn vriend,

Dan zij die dat goed gaat aan,

En peinst om een andere man.

15 Is ze ook ziek, daar is geen scheiden

Van het bed van hen beiden.

Is ze goed en goedertieren,

Dat zeldzaam is en erg duur,

Als ze met kind is bezwaard,

20 Is het recht dat men met haar misbaart.

Die wijven ook nemen om eenzaamheid

Te vermijden daarmee,

Zijn wijsheid die is klein:

Wijze man die is nimmer alleen,

25 Hij heeft met hem al dat leeft;

Want hij zijn zin vrij heeft,

En draagt hem daar hij gebiedt.

Al heeft hij het bij hem niet,

Zijn gepeins heeft al bevangen;

30 En al zijn hem de lieden ontgaan,

Hij mag tegen God spreken:

Dar reine hart mag niets ontbreken.

Niettemin alleen is de goede,

Dan als alleen is de verstandige.

35 Sommige zijn dat huwelijk beginnen,

Want ze willen kinderen winnen,

Zodat hun naam niet bederft,

En op vreemden hun goed niet erft,

En op dat kinderen in de ouderdom

40 Hem helpen zullen en houden:

Dat is grote domheid, zonder waan.

Wat mag ons dat bijstaan,

Dat men ons na onze dood

Gedenkt klein of groot?

45Wat mag dit helpen uw ouderen,

Dat u voeden wilt en houden

Diegene die licht voor u sterft?

Hetzij hij die leeft en van hem erft

Uw goed en het is een kwade dolle,

50 Zo is al uw pijn verlies.

Hij leeft en gedijt tot man,

Hem zal licht verdrieten dan,

Dat u zo laat aankomt de moord.

Dit zijn Theophrastus woorden:

55 Al zijn ze niet geheel christelijk,

Daar is toch aan te leren iets.

Van Tholomeus Socher ende Egypten. IIII.

Tholomeus, leest men vorwaer,

Die was coninc XL jaer.

In Tholomeus seste jaer

Ghewan Azia daer naer

5 Antygonus, ende wasere here

XVIII jaer met grotere eere.

Na hem was coninc Dymetrius

XVIII jaer, wi lesent dus;

Ende daer nam ende sekerlike

10 Van Azia dat conincrike;

Want Zeleucus van Surien

Wan dat lant met sire paertien,

Ende hadde Dymetrius gevaen:

Dus moeste dat rike tegaen.

15 In Tholomeus tiden mede

Hadde Rome groten onvrede

Jegen tfolc, heten Samiten,

Die wilden tRoemsce rike versliten,

Ende slougen hem af menegen man.

20 So groot goet men up Rome wan,

Dat hem verchierden die Samiten

Met niewen wapene, met niewen abiten;

Want cledere ende wapene daer

Maecten si al selverijn claer.

25 Ten naesten jare quamen si echt,

Die Samiten, omme gevecht

Uptie Romeine; si senden dan

Jegen hem haren stouten raetsman

Papyruse met eenen here;

30 Maer die waersagers ontseiden de were,

Ende seiden: het soudem mesfallen.

Papyrus seide: ‘Laet staen u callen,

Ende geloef hem groot no cleene.’

Des wighes so wart hi gemene,

35 Entie zeghe quam hem an,

So dat hi die Samiten verwan.

Die wijch was vreselijc ende groot:

XIIM blevere doot;

Maer naer desen sconen zeghe

40 Quam mesfal, alst alle weghe

Vernoy coemt na groot gheval;

Want die stat was in vernoye al.

So grote mort quam nader feesten

Onder tfolc ende onder beesten,

45 So dat sire omme daden soeken

Raets in Sybillen boeken,

Hoe men die plaghe verdriven soude;

Doch endde soe alst God woude

Van Ptolemaeus Soter en Egypte. IIII.

Ptolemaeus, leest men voor waar,

Die was koning 40 jaar.

In Ptolemaeus zesde jaar

Won Azie daarna

5 Antigonus en was er heer

18 jaar met grote eer.

Na hem was koning Demetrius

18 jaar, we lezen het aldus;

En daar einde nam zeker

10 Van Azie dat koninkrijk;

Want Seleucus van Syrie

Won dat land met zijn partijen,

En had Demetrius gevangen:

Dus moest dat rijk vergaan.

15 In Ptolemaeus tijden mede

Had Rome grote onvrede

Tegen het volk, heten Samnieten,

Die wilden het Romeinse rijk verslijten,

En sloegen hen af menige man.

20 Zulk groot goed men op Rome won,

Dat zich versierden die Samnieten

Met nieuwe wapens, met nieuwe habijten;

Want kleren en wapens daar

Maakten ze als zilver helder.

25 Te naaste jaar kwamen ze echt,

De Samnieten om gevecht

Op de Romeinen; ze zonden dan

Tegen hen hun dappere raadsman

Papyrius met een leger;

30 Maar de waarzeggers ontzeiden het verweer,

En zeiden: het zou hem misvallen.

Papyrius zei: ‘Laat staan uw kallen,

En geloof hen groot nog klein.’

De strijd zo werd hij algemeen,

35 En de zege kwam hem aan,

Zodat hij de Samnieten overwon.

Die strijd was vreselijk en groot:

12 000 bleven er dood;

Maar na deze schone zege

40 Kwam misval, zoals allerwegen

Verdriet komt na groot geval;

Want die stad was in verdriet al.

Zo’ n grote moord kwam na de feesten

Onder het volk en onder beesten,

45 Zodat ze er om deden zoeken

Raad in Sibille ‘s boeken,

Hoe men die plaag verdrijven zou;

Toch eindigde het zoals het God wou.

Van Papyruse van Rome. V.

Papyrus, die stoute man,

Die de Samyten dus verwan,

Hi hadde, eert quam te desen,

Van groter name te Rome gewesen.

5 Alse te voren die grote Alexander

Up die van Rome eeschte een ander

Dan Emulus hadde besproken,

Die den nijt hadde tebroken

Metter ghichten ende metter crone,

10 Daer hine mede eerde wel scone,

Ende vermat hem, dat hi soude

Van Orienten comen te houde

Te haren bouf ende oec mede

Kartago, der grotere stede,

15 So dat die raet drouch over een,

Dat in Rome ware ne gheen

Beter in alsulkere were,

Jeghen also machtich here,

Dan Papyrus selve ware

20 Jegen Alexanders scare.

Macrobius die scrivet aldus

Dat dese Papyrius,

Dat hi in sinen kindschen daghen,

Also alse andere kinderen plagen,

25 Ginc int hof met sinen vader,

Daer die raet was altegader,

Ende horde, also ander kinder daden,

Wat dingen die heren raden.

Navonds alse hi thuus es comen,

30 Hevetene die moeder genomen,

Ende vragedem omder heren raet.

Papyrus seide: ‘Vrouwe, dat staet

Te heelne; want dat ware mesdaen,

Lietment openbare verstaen.’

35 Als tkint der moeder dus ontstreet,

Wart soe tornech ende heet,

Om te wetene die heimelicheden

Met bedwange ende met beden.

Tkint dat siet, en can ontgaen

40 Haer bidden noch oec haer slain

Ende hevet eene loghene gepeinset,

Die wel ende spellike was geveinset.

‘Vrouwe,’ seit hi, ‘die senature

Quamen vele up ene hure,

45 Welc dat best te baten quame,

So een man twee vrouwen name,

So eene vrouwe name II man.’

Die vrouwe sere belgen began,

Ende hevet dese dinc utebrocht.

50 Anderen vrouwen hevet gedocht,

Dat dat ware eene sware plaghe,

Ende quamen ten derden daghe

Inden raet der senaturen,

Ende baden dat men wille curen,

55 Dat een wijf hadde twee man.

Dien raet hem wonderen began,

Wanen onder so scamele liede

Sulke onscamelheit gesciede,

Ende ontsaghen meerre mesfal.

60 Papyrius die troostese al,

Ende telde van siere vrouwen,

Hoe hi met boerden ontginc een blouwen.

Die senature prijsden den zin

Entie ghetrouwecheit daer in,

65 Ende verboden vortmeer ghinder

Inden raet te comene kinder,

Sonder Papyriuse, om die dinc

Dat hi der moeder so ontginc.

Van Papyrius van Rome. V.

Papyrius, die dappere man,

Die de Samnieten dus overwon,

Hij had, eer het kwam tot deze,

Van grote naam te Rome geweest.

5 Zoals te voren die grote Alexander

Op die van Rome eiste een ander

Dan Emulus had besproken,

Die de nijd had gebroken

Met de giften en met de kroon,

10 Daar hij hem mee eerde wel mooi,

En vermat hem dat hij zou

Van Orint komen te houden

Tot hun behoefte en ook mede

Carthago de grote stede,

15 Zodat de raad kwam overeen,

Dat in Rome waren nee geen

Betere in al zulk verweer,

Tegen alzo machtige heer,

Dan Papyrius zelf was

20 Tegen Alexander’ s scharen.

Macrobius die schrijft aldus (1)

Dat deze Papyrius,

Dat hij in zijn kindse dagen,

Alzo als andere kinderen plegen,

25 Ging in het hof met zijn vader,

Daar die raad was allemaal,

En hoorde alzo andere kinderen deden,

Wat dingen die heren aanraden.

Ԡs Avonds toen hij thuis is gekomen,

30 Heeft hem de moeder genomen,

En vroeg hem om de heren raad.

Papyrius zei: ‘Vrouwe, dat staat

Te verhelen; want dat was misdaan,

Liet men het openbaar verstaan.’

35 Toen het kind de moeder het dus ontzei,

Werd ze vertoornd en heet,

Om te weten die heimelijkheden

Met bedwang en met beden.

Het kind dat ziet, kan niet ontgaan

40 Haar bidden nog ook haar slaan,

En heeft een leugen gepeinsd,

Die goed en speels was geveinsd.

’Vrouwe, ‘zei hij, ‘de senatoren

Kwamen veel op een uur,

45 Welke dat beste te baten kwam,

Zo een man twee vrouwen nam,

Zo een vrouwe nam 2 mannen.’

Die vrouwe zeer verbolgen begon,

En heeft dit ding uitgebracht.

50 Andere vrouwen heeft het gedacht,

Dat het was een zware plaag,

En kwamen te derde dag

In de raad der senatoren,

En baden dat men wil keuren,

55 Dat een wijf had twee mannen.

Die raad zich verwonderen begon,

Waarvan onder zulke beschaamde lieden

Zo’ n onbeschaamdheid geschiedde,

En ontzagen meer misval.

60 Papyrius die troostte ze al,

En vertelde van zijn vrouwe,

Hoe hij met boersheid ontging een slaan.

Die senatoren prezen de zin

En de trouwheid daarin,

65 En verboden voortaan ginder

In de raad te komen kinderen,

Uitgezonderd Papyrius, om dat ding

Dat hij de moeder zo ontging.

(1) Macrobius Ambrosius Theodosius, schrijver van Saturnalis, 5de eeuw.

Van Fabius die de Samiten verwan. VI.

Nadien dat Papyrius

Die Samiten verwan aldus,

Verhieven si hem anderwerven gemene

Te stridene uptie Romeine.

5 Fabius Gurgus die raetsman

Was van Rome ghesent dan,

Dat hi uptie Samiten vochte.

Hi nam den wijch; maer hi en mochte

Niet verweren hem daer jeghen;

10 Sijn here hebsi hem afgesleghen,

Ende hem verwonnen ende mat

Ghejaghet te Rome indie stat.

Den senaturen dochte bet,

Dat men Fabius ontset,

15 Ende men eenen anderen name,

Dan men met hem te wige meer quame;

Maer Maximus, Fabius vader,

Die bat den heren allegader,

Want hi des soens scande ontsach,

20 Dat men hem mede uptien dach

Metten sone sendde te stride.

Men deet, ende des was hi blide,

Ende hi es metten sone ghevaren

Te wighe metter Roemscher scaren

25 Die Samiten, die ghinder quamen

Met haren volke altesamen

Ende met Pensius haren here.

Daer vachtmen utermaten sere,

Ende Fabius Gurgus wart beringet

30 Met menegen spiete, diemen bringet

Up hem ende uptie sine algader.

Alse dit sach Maximus sijn vader,

Die goede oude slouch vort sijn paert;

Mids indie viande hi vaert,

35 Om tonsettene den sone.

Die Romeine, die sagen tgone,

Setten alle tlijf indien waghe.

Daer vachtmen sere indien dage,

Entie Samiten gingen onder.

40 Volx verloren si een wonder,

XXM man bi ghetale,

Ende IIIM ghevaen also wale,

Ende Pensius haer coninc mede.

Hier endde al hare mogenthede.

45 LIX jaer stont dorloghe.

Die twee heren verhiefmen hoghe,

Daer torloghe bi was gehent,

Entie Samiten alle ghescent

Van Fabius die de Samnieten overwon. VI.

Nadien dat Papyrius

Die Samnieten overwon aldus,

Verhieven ze hem ander maal algemeen

Te strijden op de Romeinen.

5 Fabius Gurgus de raadsman

Was van Rome gezonden dan,

Dat hij op de Samnieten vocht.

Hij nam de strijd; maar hij mocht

Niet verweren zich daartegen;

10 Zijn leger hebben ze hem afgeslagen,

En hem overwonnen en mat

Gejaagd te Rome in die stad.

De senatoren dachten beter,

Dat men Fabius ontzet,

15 En men een andere nam,

Dan men met hem te strijd meer kwam;

Maar Maximus, Fabius vader,

Die bad de heren allemaal,

Want hij de zoon’ s schande ontzag,

20 Dat men hem mede op die dag

Met de zoon zond te strijden.

Men deed het en dus was hij blijde,

En hij is met de zoon gevaren

Te strijd met de Romeinse scharen

25 De Samnieten die ginder kwamen

Met hun volk alle tezamen

En met Pensius hun heer.

Daar vocht men uitermate zeer,

En Fabius Gurgus werd omringd

30 Met menige spies die men brengt

Op hem en op de zijne allemaal.

Toen dit zag Maximus zijn vader,

Die goede oude sloeg voort zijn paard;

Midden in de vijand hij vaart,

35 Om te ontzetten de zoon.

Die Romeinen die zagen datgene,

Zetten alle het lijf in de waagschaal

Daar vocht men zeer in die dagen,

En de Samnieten gingen onder.

40 Volk verloren ze een wonder,

20 000 man bij getal,

En 3000 gevangen alzo wel,

En Pensius hun koning mede.

Hier eindigde al hun mogendheid.

45, 59 jaar stond de oorlog.

Die twee heren verhief men hoog,

Daar het oorlogen bij was geindigd,

En de Samnieten alle geschonden.

Van Fabius ende van Curius. VII.

Desen Maximus Fabius,

Dient so wel geviel aldus,

Geviel grote getrouwechede;

Want over een wilde die stede,

5 Dat men ghenen tharen rade name

Dan die van haren tronke quame.

Hi weret wel ende getrouwelike,

Ende wilde niet, dat sulc een rike

Altoos up een geslachte come:

10 Nochtan kendi den sone vrome.

Wie es nu so hout siere port,

Die seggen soude sulcke wort?

Tien tiden so was menechfout

Geprijst eere vore gout.

15 Int jaer daer na dat die Samiten

Hem aldus lieten verbiten,

Vochten die Romeinsce Latine

Up hare gheburen die Sabine,

Die al hare van Romulus tiden

20 Uptie Romeine plagen striden.

Doe senden die senaturen

Curius haren raetsman tier uren,

Die den wijch nam ter goeder wilen.

Daer was gesleghen, sonder ghilen,

25 So vele volcs ende ghevaen,

Men consts geen getal verstaen;

Ende alder Sabinen lant

Dat viel inder Romeinen hant.

Dese Curius, die oec Marcus hiet,

30 Hi minde die eere ende tgoet niet;

Want hi sat eens up ene banc,

Ende at mede ende dranc

Altemale uut houtinen vaten,

Dat menegen wonderde utermaten;

35 Ende men senddem te prosente

Vele gouts, maer sulke rente

Sone waest niet dat hi sochte.

Scone antworde hi vortbrochte,

Ende louch ende seide: ‘Dits al niet!

40 Segt den ghonen die mi dit biet:

Marcus Curius minnet mere

Over die rike te sine here,

Dan hi selve scat soude winnen.

Wet dat men niene mach verwinnen

45 No met ghichten no met stride.’

Oec gheviel in dit getide,

Dat Pyrrus, coninc van Europen,

Ute Grieken met groten open

Up Ytale quam ghevaren,

50 Ende Marcus Curius te waren

Die was jeghen hem ghesent.

Gesconfiert ende ghescent

Was coninc Pirrus ende veryaghet.

Daer was roof so groot bejaghet,

55 Dat het ghinc al uten ghetale.

Noit en wildijs tien male

An hem een vingerlijn niet trecken;

Maer algader was sijn mecken,

Hoe hi die meentucht entie stede

60 Rike mochte maken daer mede.

Ende alse die senaturen wouden,

Dat si tgoet smaldeelen souden,

Sone nam hi nemmeer das,

Dan die mindste diere was.

65 Hi seide dat hi onnutte ware,

Die dat makede ommare,

Daer hem een ander borgher mede

Liet genoughen vander stede.

Desen maecte rike niet tgoet,

70 Maer die ombecommerde moet.

Van Fabius en van Curius. VII.

Deze Maximus Fabius,

Die het zo goed gebeurde aldus,

Gebeurde grote trouwheid;

Want overeen wilde die stede,

5 Dat men geen tot hun raad nam

Dan die van hun stam kwam.

Hij weerde het wel en getrouw,

En wilde niet dat zo’ n rijk

Altijd op een geslacht komt:

10 Nochtans kende hij de zoon dapper.

Wie is nu zo behoudt zijn poort,

Die zeggen zou zulk woord?

Te die tijden zo was menigvuldig

Geprezen eer voor goud.

15 In het jaar daarna dat die Samnieten

Hen aldus lieten verbijten,

Vochten de Romeinse Latijnen

Op hun buren de Sabijnen,

Die al zich van Romulus tijden

20 Op de Romeinen plegen te strijden.

Toen zonden die senatoren

Curius hun raadsman te die uren,

Die de strijd nam ter goede tijden.

Daar was geslagen, zonder grap,

25 Zo veel volk en gevangen,

Men kon geen getal verstaan;

En al het Sabijnen land

Dat viel in de Romeinen hand.

Deze Curius, die ook Marcus heet, (1)

30 Hij beminde de eer en het goed niet;

Want hij zat eens op een bank,

En at mede en dronk

Alles uit houten vaten,

Dat menigeen verwonderde uitermate;

35 En men zond hem tot present

Veel goud, maar zulke rente

Zo was het niet dat hij zocht.

Schoon antwoord hij voortbracht,

En lachte en zei: ‘Dit is al niet!

40 Zeg diegene die me dit biedt:

Marcus Curius mint meer

Over dat rijk te zijn heer,

Dan hij zelf schat zou winnen.

Weet dat men niet mag overwinnen

45 Nog met giften nog met strijd.’

Ook geviel in deze tijd,

Dat Pyrrhus, koning van Europa,

Uit Griekenland met grote hopen

Op Italie kwam gevaren,

50 En Marcus Curius te waren

Die was tegen hem gezonden.

Geschoffeerd en geschonden

Was koning Pyrrhus en verjaagd.

Daar was roof zo groot bejaagd,

55 Dat het ging al uit het getal.

Nooit wilde hij te die maal

Aan hem een ring niet trekken;

Maar allemaal was zijn mikken,

Hoe hij die gemeenschap en die stede

60 Rijk mocht maken daarmee.

En als de senatoren wilden,

Dat ze het goed verdelen zouden,

Zo nam hij nimmer dus,

Dan die het goedkoopste was.

65 Hij zei dat hij onnuttig was,

Die dat maakte onwaardig,

Daar hem een andere burger mede

Liet vergenoegen van de stede.

Deze maakte rijk niet het goed,

70 Maar het onbekommerde gemoed.

(1) Manius Curius Dentatus.

Olympias doot, Alexanders moeder. VIII

In Tholomeus Socher tiden,

Daer wi de redene af lieten liden,

Dede Alexanders moeder,

Olympias, Phillippe sinen broeder

5 Doot slaen, om dat soe de crone

Dragen wilde van Macedone.

VI jaer drouch hise na de doot

Van Alexandere. In dier noot

Brochtene Erudice sijn wijf,

10 Die hadde een ongetrouwe lijf,

Want Cassander, Antypaters sone,

Was bi hare te slapene gewone.

Maer daer naer Olimpias

Niet harde lange vrouwe en was;

15 Want die heren ghemeenlike

Hatense, ende in dat rike

So es mede Cassandre comen,

Ende hevet de macht an hem genomen.

Alsoe vernemet dat hi quam

20 Up hare, ende menech Griec gram,

Nam soe Hercules, Alexanders kint,

Ende Roxanes die soe mint,

Haer soens weduwe Alexanders,

Ende dordie vreese Cassanders

25 So weec soe in eene stat,

Aldaerse Cassandere in besat;

Maer die honger dwanc die port

Ende brochtse so verre vort,

Dat soe upgaf ghene stede,

30 Behouden lijf ende lede.

Cassandre saen vraghen dede,

Wat hi doen wilde daer mede.

Alle riepen si: ‘men slaese doot!’

Voerwoerde en halp clene no groot.

35 Alse dat vernam Olympias,

Dat tfolc up hare so gram was,

Dede soe hare pareren sciere

Na eere coninghinnen maniere,

Ende an elke zide van hare

40 Eene cameriere, ende soe quam dare

Jegen die gewapende tehant,

Up elker joncfrouwen scoudere een hant.

Ende doese saghen diese slaen souden,

Ontfaermets hem ende sine wouden,

45 Want si gedochten der grotere eere,

Daer soe in was een lettel eere;

So dat Cassandre wart geware,

Ende sendde andere liede dare,

Diese staken duerenture.

50 Soene scuwede niet tiere ure,

No en veryschede, noch en riep

Wijflike, alsemen up hare liep;

Maer soe ginc dat sterven an

Alse een stout, gehertich man,

55 So dat men Alexanders gedochte

An die moeder kennen mochte.

Jae, aldaer soe endde mede,

Decte soe hare wijflike lede,

Dat mense scamelike niet en saghe,

60 Aldaer soe ter erden laghe.

Olympias dood, Alexanders moeder. VIII.

In Ptolemaeus Soter tijden,

Daar we de reden van lieten gaan,

Liet Alexander ‘s moeder,

Olympias, Phillippus zijn broeder

5 Dood slaan omdat hij de kroon

Dragen wilde van Macedonië.

6 jaar droeg hij die na de dood

Van Alexander. In die nood

Bracht hem Erudice zijn wijf,

10 Die had een ontrouw lijf,

Want Cassander, Antipater’ s zoon,

Was bij haar te slapen gewoon.

Maar daarna Olympias

Niet erg lange vrouwe was;

15 Want die heren algemeen

Haatte haar en in dat rijk

Zo is mede Cassander gekomen,

En heeft de macht aan hem genomen.

Toen ze vernam dat hij kwam

20 Op haar en menige Griek gram,

Nam ze Hercules, Alexander’ s kind,

En Roxane die ze bemint,

Haar zoon en de weduwe van Alexander,

En door de vrees van Cassander

25 Zo week ze in een stad,

Aldaar ze Cassander in bezette;

Maar de honger dwong de poort

En bracht haar zo ver voort,

Dat ze opgaf die stede,

30 Behouden lijf en leden.

Cassander gelijk vragen deed,

Wat hij doen wilde daarmee.

Alle riepen ze: ‘Men slaat haar dood!’

Voorwaarde hielp klein nog groot.

35 Toen dat vernam Olympias,

Dat het volk op haar zo gram was,

Liet ze haar opschikken mooi

Naar een koningin manier,

En aan elke zijde van haar

40 Een kamenierster en ze kwam daar

Tegen die gewapende gelijk,

Op elke jonkvrouw schouder een hand.

En toen zagen die haar slaan zouden,

Ontfermden het hen en ze wilden niet,

45 Want ze bedachten de grote eer,

Daar ze in was wat eerder;

Zo dat Cassander het werd gewaar,

En zond andere lieden daar,

Die haar staken door en door.

50 Ze schuwde het niet te die uur,

Nog vreesde, nog riep

Vrouwelijk toen men op haar liep;

Maar ze ging dat sterven aan

Als een dapper, onverschrokken man,

55 Zodat men Alexander’ s gedachte

Aan die moeder kennen mocht.

Ja, aldaar ze eindigde mede,

Bedekte ze haar vrouwelijke leden,

Dat men haar beschaamd niet zag,

60 Aldaar ze ter aarde lag.

Van Surien dat beghin. IX.

In Tholomeus tiden mede,

Daer ic gewach hier voren af dede,

In sijns riken XIIste jaer

Van Egypten, dats waer,

5 Begondemen upheffen scone

In Surien, in Babylone,

VI jaer ende een half mede

Naer Alexanders mogenthede,

Een nieuwe crone, een nieuwe rike,

10 Dat regneerde mogendelike.

Eerst Zeleucus, Nichanors sone,

XXXII jaer waest die ghone;

Antyochus Socher daer naer

Was coninc sider XX jaer;

15 Doe drouch XV jaer die crone

Anthyocus Theos te lone;

Doe XX jaer Gallinicus,

Die oec mede hiet Zeleucus;

Een ander Zeleucus daer naer,

20 Ende was coninc waer drie jaer;

Doe Anthyocus die grote

XXXVI jaer; doe die genote

Namen Zeleucus sinen sone,

Twalef jaer so waest die ghone;

25 Anthyocus Ephiphanus daer naer,

Hi regneerde XI jaer;

Doe Anthyocus Eupator,

Die hilt II jaer den coninc tor;

Doe Demetrius der jare drie;

30 Anthyocus so was na die,

Ende drouch die crone IX jaer;

Demetrius Sother daer naer

XII jaer die crone van Surien;

Alexandere, horic lien,

35 Was X jaer here, II maende min:

Doe slougene doot in een begin

Die coninc van Persen lant;

Doe nam die crone inde hant

Demetrius sijn broeder daer naer,

40 Ende was als coninc IIII jaer;

Daer naer, alst geviel aldus,

Wart coninc Anthyocus Griffus

XII jaer int lant van Surien;

Doe slougene uut met sire pertien

45 Anthyocus Sizecinus;

Doe verdrevene weder Griffus,

So dat si wel XVIII jaer

Regneerden, nu deen, nu dander naer;

Phillip die en regneerde nemmee

50 Daer naer dan der jare twee.

Doe quam van Rome Gabinus,

Ende vingene, ende verdaerf aldus

Van Surien, van Babilone,

Dat conincrike entie crone,

55 Doet gestaen hadde, alsemen waent,

CC jaer XX ende twee maent.

Van Syrie dat begin. IX.

In Ptolemaeus tijden mede,

Daar ik van gewaagde hiervoor van deed,

In zijn rijk het 12de jaar

Van Egypte, dat is waar,

5 Begon men op te heffen schoon

In Syri, in Babylon,

6 jaar en een half mede

Na AlexanderՍ s mogendheid,

Een nieuwe kroon, een nieuw rijk,

10 Dat regeerde vermogend.

Eerst Seleucus, Nicator’ s zoon,

32 jaar was het diegene;

Antiochus Soter daarna

Was koning sinds 20 jaar;

15 Toen droeg 15 jaar die kroon

Antiochus Theos tot loon;

Toen 20 jaar Gallinicus,

Die ook mede heet Seleucus;

Een andere Seleucus daarna,

20 En was koning daar drie jaar;

Toen Antiochus die grote

36 jaar; toen de genoten

Namen Seleucus zijn zoon,

Twaalf jaar zo was het diegene;

25 Antiochus Epiphanes daarna,

Hij regeerde 11 jaar;

Toen Antiochus Eupator,

Die hield 2 jaar de konings toren;

Toen Demetrius de jaren drie;

30 Antiochus zo was het na die,

En droeg die kroon 9 jaar;

Demetrius Sother daarna

12 jaar de kroon van Syrie;

Alexander, hoor ik belijden,

35 Was 10 jaar heer, 2 maanden minder:

Toen sloegen hem dood in een begin

De koning van Perzen land;

Toen nam de kroon in de hand

Demetrius zijn broeder daarna,

40 En was als koning 4 jaar;

Daarna toen het gebeurde aldus,

Werd koning Antiochus Griffus

12 jaar in het land van Syri;

Toen sloegen hem uit met zijn partijen

45 Antiochus Sizecinus;

Toen verdreef hem weer Griffus,

Zodat ze wel 18 jaar

Regeerden, nu de ene, nu de andere daarna;

Phillippus die regeerde nimmer

50 Daarna dan de jaren twee.

Toen kwam van Rome Gabinus,

En ving hem en bedierf aldus

Van Syri, van Babylon,

Dat koninkrijk en de kroon,

55 Toen het gestaan had, zoals men waant,

200 jaar 20 en twee maanden.

Van Zeleucus van Babylone. X.

Seleucus, dese stoute man,

Die eerst Babylonen vinc an,

Na des groots Alexanders doot,

Die maecte die stede groot,

5 Die stat van Anthyochia,

Ende gaf hare die name daer na.

Dese Zeleucus hilt Babylone

Na Alexandere. Daerna scone

So voer hi in Bactren lant,

10 Ende dwanct al an sine hant.

Ende doe hi die hadde verwonnen,

Es hi te Ynden waert geronnen;

Want hem mare toe was gedragen,

Dat die Ynden hadden verslaghen

15 Alle die Alexander liet

Te berechten dat ghediet;

Ende het was waer dat hi vernam.

Nu hoert hoet ten dingen quam.

Een, hiet Sandra, was gevaen

20 Hier te voren, sonder waen,

Van Alexandere, ende ware doot,

Maer dat hi nauwelike ontscoot.

Daer hi ontran, wart hi so moede

Indie vlucht, al sonder hoede

25 Dwanckene daer toe met gewelt

Die slaep, dat hi sliep up tfelt;

Ende daer hi upten velde lach,

Quam een liebaert up genen dach,

Groot ende scone ende dorewreet,

30 Entie leckede hem af dat zweet,

So dat hi ontwake waert;

Entie liebaert, diene spaert,

Hevet grootlijc orlof genomen:

Dus es Sandra die hope ancomen,

35 Dat hi comen soude te eeren.

Dese sprac ten Indscen heren,

Alse Alexanders was vergeven:

Of si vrilike wilden leven,

Hi wildem also beraden,

40 Dat si die Grieken tonder daden.

Oec brochti an sine scare

Mettem een deel rovers dare,

Ende hevet den wijch bestaen.

Een fel elpendier quam saen,

45 Utermaten scone ende groot,

Ten wighe, daer was al de noot:

Mettien sat hi up dat dier.

Den wijch wan hi, die sere was fier,

Ende hevet die Inden verdreven,

50 Die van Alexandere daer bleven.

Ende alse hi was gheweldich here,

Dwanc hi de Inden noch also sere

Alse die Grieken hadden gedaen.

Doen dien Zeleucus hadde bestaen,

55 Ende hi hem te machtich quam,

Versoendi jegen den here gram,

Also dat hi met ghewelt

Tlant van India behelt,

Tote dat Alexander wart man,

60 Dien groot Alexandere wan

An Clofilis die coninginne,

Alst voren hevet de jeeste inne.

Echt in Tholomeus tiden,

Die der Jueden niet wilde vermiden,

65 Ende diese fellike, sonder waen,

Vercochte ende hadde ghevaen,

Was over die Jueden bisscop ende here

Een, hiet Symoen, met groter eere.

Heilech ende hovesch was de ghone,

70 Ende hiet Symoen, Eneas sone.

Zeleucus, die oec drouch crone

Dalre eerste van Babylone

Naer des groots Alexanders doot,

Gaf den Jueden vrijheit groot,

75 Dat si in al sinen steden

Waren van alsulker vriheden,

Alse die inborlinge waren.

In desere tiden oec, te waren,

Waren getelt die porters mede

80 Van Rome der vaster stede:

CCM waerre vonden

Ende LXXM tien stonden.

Int XLste jaer sekerlike

Van Tholomeus conincrike

85 So was Costratus Tydius,

Een wijs man, die hiet aldus,

Die maecte in Alexandrien

Enen tor, dus horic lyen,

Ende heet Pharus, dies groot ende hooch,

90 Hen si dat sente Ysidorius looch,

Die dus bescrijft in sinen bouken.

Die ghene, die de havene souken

Bi nachte, hebbens orbore van dien;

Want si van verren dat vier zien.

95 Dits der VII wondere een,

Dat die zonne ie besceen;

Want die tor staet min no mee

Dan XX passe indie zee,

Gefondeert staerc ende fijn

100 Up IIII kreveetse, die glasijn sijn.

Dit brinct menegen te dwase,

Hoe men mochte van glase

Also grote creefte ghieten;

Ende hoe dat sijs mochten genieten,

105 Hoe mense sonder breken drouch

Indie zee, dits wonder genouch;

Ende hoe mer up mochte fonderen,

Ende moertere oec [niet] verteren,

Ende zeewater niet in mochte,

110 Dits dat ongelovelijc dochte,

Ende oec dat si den last gedraghen:

Men caent geweten, al machment vragen;

Maer sonder twifel, het es waer:

So menech bouc seghet al claer.

Van Seleucus van Babylon. X.

Seleucus, deze dappere man,

Die eerst Babylon ving aan,

Na de grote Alexander’ s dood,

Die maakte die stede groot,

5 Die stad van Antiochie,

En gaf haar die naam daarna.

Deze Seleucus hield Babylon

Na Alexander. Daarna mooi

Zo voer hij in Bactria land,

10 En dwong het al aan zijn hand.

En toen hij die had overwonnen,

Is hij te Indien waart gegaan;

Want hem bericht toe was gedragen,

Dat de Indiërs hadden verslagen

15 Alle die Alexander liet

Te berechten dat volk;

En het was waar dat hij vernam.

Nu hoort hoe het te dingen kwam.

Een, heet Sandra, was gevangen

20 Hier te voren, zonder waan,

Van Alexander en was gedood,

Maar dat hij net aan ontkwam.

Daar hij ontkwam werd hij zo moede

In die vlucht, al zonder hoede

25 Dwong hem daartoe met geweld

De slaap dat hij sliep op het veld;

En daar hij op het veld lag,

Kwam een luipaard op die dag,

Groot en schoon en door wreed,

30 En die likte hem af dat zweet,

Zodat hij ontwaakt werd;

En die luipaard die hem spaart,

Heeft groot verlof genomen:

Dus is Sandra de hoop aangekomen,

35 Dat hij komen zou te eren.

Deze sprak tot de Indische heren,

Toen Alexander ‘s was vergeven:

Of ze vrij wilden leven,

Hij wilde hen alzo beraden,

40 Dat ze de Grieken ten onder deden.

Ook bracht hij aan zijn scharen

Met hem een deel rovers daar,

En heeft de strijd bestaan.

Een felle olifant kwam gelijk,

45 Uitermate schoon en groot,

Te strijd, daar was al de nood:

Meteen zat hij op dat dier.

De strijd won hij, die zeer was fier,

En heeft van Indien verdreven,

50 Die van Alexander daar bleven.

En toen hij was geweldige heer,

Dwong hij de Indiërs nog alzo zeer

Als die Grieken hadden gedaen.

Toen die Seleucus had bestaan,

55 En hij hen te machtig kwam,

Verzoende hij tegen de heren gram,

Alzo dat hij met geweld

Het land van India behield,

Totdat Alexander werd man,

60 Die de grote Alexander won

Aan Clofilis die koningin,

Zoals het tevoren heeft het verhaal in.

Echt in Ptolemaeus tijden,

Die de Joden niet wilde vermijden,

65 En die ze fel, zonder waan,

Verkocht en had gevangen,

Was over de Joden bisschop en heer

Een, heet Symeon, met grote eer.

Heilig en hoffelijk was diegene,

70 En heet Symoen, Eneas zoon.

Seleucus, die ook droeg kroon

De allereerste van Babylon

Na de grote Alexander ‘s dood,

Gaf de Joden vrijheid groot,

75 Dat ze in al zijn steden

Waren van al zulke vrijheden,

Als de inboorlingen waren.

In deze tijden ook, te waren,

Waren geteld de poorters mede

80 Van Rome de vaste stede:

200 000 waren er gevonden

En 70 000 te die stonden.

In het 40ste jaar zeker

Van Ptolemaeus koninkrijk

85 Zo was Costratus Tydius,

Een wijs man, die heet aldus,

Die maakte in Alexandrië

Een toren, aldus hoor ik belijden,

En heet Pharos, die is groot en hoog,

90 Tenzij dat Sint Isidorus loog,

Die dus beschrijft in zijn boeken.

Diegene die de haven zoeken

Bij nacht hebben nut van die;

Want ze van verre dat vuur zien.

95 Dit is der 7 wereldwonder een,

Dat de zon ooit bescheen;

Want die toren staat min of meer

Dan 20 passen in de zee,

Gefundeerd sterk en fijn

100 Op 4 bogen die van glas zijn.

Dit denkt menige te dwaas,

Hoe men mocht van glas

Alzo grote bogen gieten;

En hoe dat zij het mochten genieten,

105 Hoe men ze zonder breken droeg

In die zee, dit is wonder genoeg;

En hoe men er op mocht funderen,

En mag het ook niet verteren,

En zeewater niet in mocht,

110 Dit is dat ongelofelijk bedacht,

En ook dat ze de last dragen:

Men kan het niet weten, al mag men het vragen;

Maar zonder twijfel, het is waar:

Zo menig boek zegt al helder.

Van Tholomeus Filadelphus. XI.

Tholomeus staerf, dats waer,

n sijns riken XLste jaer,

Deerste vanden Alexandrinen

Die Egypten hilt met pinen,

5 Entie geweldichste coninc mede

Die bleef in Alexanders stede.

Alle die coningen naer desen

Van Egypten moesten wesen

Tholomeus geheeten, te samen

10 Emmer met eere ander namen.

Tholomeus Filadelphus

Wart coninc, ende wi lesent dus,

Dat hi in Egypten daer naer

Regneerde XXXVIII jaer.

15 Dese sendde in Jherusalem

Die heileghe vate, die wilen hem

Tholomeus sijn vader nam;

Ende want hem ghene dinc bequam

Voer clergie ende scrifture,

20 Dedi souken die werelt dure

Om bouke die te rechte dochten;

So dat si hem te voren brochten,

Dattie Jueden hadden wet,

Die van Gode ware gheset,

25 Ende God geboot met sinen monde

Te houdene, also alst stonde,

Ende met sinen vingre screef;

Ende noint man gesont en bleef,

Diese uter Ebreuscher talen

30 Ute Grieken wilde halen,

Ende niemen mochter comen an,

Hine ware Juede ende goet man;

Want Theopompus ende Theotectus

Wilden hem bewinden dus:

35 Deen wart blent ende dander verwoet.

Sint heeftem elc man gehoet.

Ende omme dat Tholomeus woude,

Dat sine dinc vulcomen soude,

So cochte hi C dusent vri

40 Ende XX dusent Jueden bidi,

Gode te eerne ende oec mede

Om te vulbringene sine bede.

Van Ptolemaeus Philadelphus. XI.

Ptolemaeus stierf, dat is waar,

In zijn rijk het 40ste jaar,

De eerste van Alexandrië

Die Egypte hield met pijnen,

5 En de geweldigste koning mede

Die bleef in Alexander’ s stede.

Al de koningen na deze

Van Egypte moesten wezen

Ptolemaeus geheten, tezamen

10 Immer met een andere naam.

Ptolemaeus Philadelphus

Werd koning en we lezen het aldus,

Dat hij in Egypte daarna

Regeerde 38 jaar.

15 Deze zond in Jeruzalem

Die heilige vaten die wijlen hem

Ptolemaeus zijn vader nam;

En omdat hem geen ding bekwam

Voor geestelijkheid en schriften,

20 Liet hij zoeken de wereld door

Om boeken die hem te recht dachten;

Zodat ze hem te voren brachten,

Dat die Joden hadden wet,

Die van God was gezet,

25 En God gebood met zijn mond

Te houden, alzo als het stond,

En met zijn vingers schreef;

Er nooit een man gezond bleef,

Die het uit de Hebreeuwse taal

30 In het Grieks wilde halen,

En niemand mocht er komen aan,

Hij was Jood en goede man;

Want Theopompus en Theotectus

Wilden zich bewinden alldus:

35 De ene werd blind en de ander verwoed.

Sinds heeft hem elk man gehoed.

En om dat Ptolemaeus het wou,

Dat zijn ding volkomen zou,

Zo kocht hij 100 000 vrij

40 En 20 000 Joden daarom,

God te eren en ook mede

Om te volbrengen zijn bede.

Vanden LXXII bedieders van Jherusalem. XII

Hier voren hevet hi gescreven dus

Den bisscop Eleazarus:

ԗi hebben dijn volc gevrijet,

Ende inde eere Gods gebenedijet;

5 Ende want dat wi te hebben rouken

Uwe wet in onsen bouken,

So sultu wel doen ende senden hare

Oude vroede van grotere mare,

Die beede conen harde wale

10 Eubreusche ende Griexe tale,

Dat si ons ende onsen lieden

Die wet in onser talen bedieden.

Nu senden wi u te prosente

Teere offranden C talente

15 Ende L talente van goude,

Die wi willen datmen houde

Te makene mede die vate ons Heren,

Ende diere steenen Gode teeren.

Nu soutu ons weder ontbieden

20 Dinen wille van desen lieden.’

Doe screef Eleazarus

Toten coninc weder aldus:

‘Omme te doene altemale

Dinen wille, in Griexscer tale

25 Uten Ebreuscen onse wet

Te bediedene, hebbic gheset

Hem LXXII, die conen bet

Beede die tale entie wet

Dan eeneghe, die ic nu weet.

30 Alse dijn wille es ghereet,

So behoert diere eerheit mede

Onse wet te sendene tonser stede

[9. 1,191] Onsen lieden in goeden vreden,

In eeren ende in werdicheden.’

35 Dit es tfolc dat geheeten es

Die LXXII Interpretes.

Vanden Bible die se ontbonden. XIII.

Dese waren met eeren ontfaen

Ende in onsen huse ghedaen,

Daer si translateerden wale

Uten Eubreuschen in Griexer tale

5 Moyses bouken enter Propheten

Ende dystorien, alstem was geheten,

Van anegange van erderike

Tote haren tiden sekerlike.

Dese maecten den coninc vroet,

10 Dat waer een God es diet al doet.

Alsi gedaen hadden, liet hise keren

Scone gheghift ende met eeren.

Eleazaruse hevet hi gesent

Ten temple ons Heren groet prosent,

15 Diere vate, sulc alse hi woude,

Ende eene tafle oec van goude,

Vinghers dicke, ende omden cant

Diere ghesteente anden rant;

Nochtan waes twerc dierre allene

20 Dan beede gout ende steene.

Dese Tholomeus, dese wise,

Die gewan in sulkere wise

Die heilege Scrifture eerst int ghemene:

Vor hem waest in Ebreusch allene.

25 Dese coninc in sijn doen

Vant vanden sterren dat regioen,

Ende maecte boeke menechfout,

Die al noch die werelt hout.

Van de 72 uitleggers van Jeruzalem. XII.

Hier voor heeft hij geschreven dus

De bisschop Eleazarus:

ԗe hebben uw volk bevrijd,

En in de eer van Gods gebenedijd;

5 En want dat we te hebben zoeken

Uw wet in onze boeken,

Zo zal u goed doen en zenden hier

Oude verstandige van groot bericht,

Die beide kunnen erg goed

10 Hebreeuws en Griekse taal,

Dat ze ons en onze lieden

Die wet in onze taal aanduiden.

Nu zenden we als present

Tot een offerande 100 talenten

15 En 50 talenten van goud,

Die we willen dat men houdt

Te maken mede die vaten ons Heren,

En dure stenen God te eren.

Nu zou u ons weer ontbieden

20 Uw wil van deze lieden.’

Toen schreef Eleazarus

Tot de koning weer aldus:

‘Om te doen helemaal

Uw wil, in Griekse taal

25 Uit het Hebreeuws onze wet

Duidelijk te maken heb ik gezet

Hen 72 die kunnen beter

Beide de taal en de wet

Dan enige die ik nu weet.

30 Als uw wil is gereed,

Zo behoort uw eerbaarheid mede

Onze wet te zenden te onze steden

Onze lieden in goede vrede,

In eren en in waardigheden.’

35 Dit is het volk dat geheten is

Die 72 Interpretes.

Van de bijbel die ze uitlegden. XIII.

Deze waren met eer ontvangen

En in onze huizen gedaan,

Daar ze vertaalden goed

Uit het Hebreeuws in Griekse taal

5 Mozes boeken en de Profeten

En de histories, zoals het hen was gezegd,

Van aanvang van aardrijk

Tot hun tijden zeker.

Deze maakten de koning bekend,

10 Dat was een God is die het al doet.

Toen ze gedaan hadden, liet hij ze keren

Schone giften en met eren.

Eleazarus heeft hij gezonden

Te tempel ons Heren groot present,

15 Dure vaten, zulke zoals hij wou,

En een tafel ook van goud,

Vingers dik en om de kant

Dure gesteente aan de rand;

Nochtans was het werk duurder alleen

20 Dan beide goud en stenen.

Deze Ptolemaeus, deze wijze,

Die won in zulke wijze

De heilige Schrift eerst in het algemeen:

Voor hem was het in Hebreeuws alleen.

25 Deze koning in zijn doen

Vond van de sterren de regie,

En maakte boeken menigvuldig,

Die al nog steeds de wereld houdt.

Van Brennus ende vanden Gallen. XIIII.

In sinen tiden daden die Gallen

Menegen ter erden vallen

In Grieken ende in andren landen,

Want si die wapene altoos vanden;

5 Want alsic hier voren telde,

Doe Brennus in Rome velde

Aldie macht toten Capitole,

Doe voer hi vort met sire scole,

In des coninx Assuerus tiden,

10 Up dat lant van Grieken striden,

Ende quam voert in Machedone

Met eere scaren van lieden scone:

Anderhalf M liede met orsse,

Ende XVM metter porsse

15 Lieden te voet, ende sloegen al doot

Dat jegen hem quam, clene ende groot.

Deen ginc roven die afgode,

Ende sprac spotlike: hine deet niet node -,

Hi ware aerm, die gode rike,

20 Dies moesten si deelen mildelike.

Daer naer wildi te Delphos varen;

Want hi hadde gehort te waren,

Dat die tempel rike ware.

Doe en was geen tempel so mare;

25 Want Apollijn plach daer te gevene

Antwerde, enten berch te doen bevene.

Parnasus hiet die berch bi namen,

Daer tempel ende stat up stoet tsamen.

Van Brennus en van de Galliërs. XIIII.

In zijn tijden deden die Galliërs

Menigeen ter aarde vallen

In Griekenland en in andere landen,

Want ze de wapens altijd vonden;

5 Want zoals ik hiervoor vertelde,

Toen Brennus in Rome velde

Al de macht van het Capitool,

Toen voer hij voort met zijn school,

In de koning Ahasuerus tijden,

10 Op dat land van Grieken strijden,

En kwam voort in Macedonië

Met een schaar van lieden schoon:

Anderhalf 1000 lieden met paarden,

En 15 000 met de groepen

15 Lieden te voet en sloegen al dood

Dat tegen hen kwam, klein en groot.

De een ging roven de afgoden,

En sprak spottend: hij deed het niet node -,

Hij was arm, de goden rijk,

20 Dus moesten ze delen mild.

Daarna wilde hij te Delphi varen;

Want hij had gehoord te waren,

Dat die tempel rijk was.

Toen was geen tempel zo ingericht;

25 Want Apollo plag daar te geven

Antwoorden en de berg te doen beven.

Parnassus heet die berg bij namen,

Daar tempel en stad op stond tezamen.

Hoe Brennus in Delfos staerf. XV.

Brennus naecte entie sine

Omme te rovene Apolline.

[p. 1, 192] Boven hadden si IIIM man,

Enten berch so steil nochtan,

5 Dat die upganc was te zwaer;

Want C man en mochten een haer

Niet ghedoen up enen man.

So verdoemt waren nochtan

Brennus ende oec die Gallen,

10 Dat sijs en roeken niet met allen;

Ende dit dede dat si vernamen,

Dattere so vele gouts was tsamen:

Goudine paerde, goudine man.

Omme den roof vergaten si dan

15 Den upganc, die sere was swaer.

Die van Delphos stonden daer

Van boven ende worpen neder

Ende velleden menegen, die weder

Daer naer nemmermeer upstont.

20 Oec quamen ter selver stont

Beede papen ende papinnen

Vanden temple van daer binnen,

Ende si seiden: Apollo quame,

Ende mettem in hulpen name

25 Beede Pallas ende Dyanen!

Dus doen si den lieden wanen,

Dattem die gode staen in staden,

Die niemen moghen beraden.

Die van Delphos wonnen den moet,

30 Entie Gallen den onspoet,

So dat si vele volx verloren.

Nochtan quam hem doe meerre toren:

Haghele, wint ende so zwaer reghen,

Die quam hem in die ogen jeghen.

35 Brennus wart daer gewont,

Ende alse hi dat verlies verstont

Vanden sinen, wart hi so gram,

Dat hi selve eenen knijf nam,

Ende stac hem selven doot,

40 Want hi den toren hadde so groot.

Een was mettem ter selver stont,

Die met XM man gewont

Uten lande van Grieken streec,

Ende in anderen lande weec,

45 Daer hi dandere Gallen vant,

Die daer Brennus liet int lant.

Derre was XVIIIM man,

Die bleven inden lande dan.

Hoe Brennus in Delphi stierf. XV.

Brennus naakte en de zijne

Om te beroven Apollo.

Boven hadden ze 3000 man,

En de berg zo steil nochtans,

5 Dat de opgang was te zwaar;

Want 100 man mochten een haar

Niet doen op een man.

Zo verdoemd waren nochtans

Brennus en ook die Galliërs,

10 Dat ze het niet konden schelen geheel;

En dit deden zodat ze vernamen,

Dat er zoveel goud was tezamen:

Gouden paarden, gouden mannen.

Om de roof vergaten ze dan

15 De opgang die zeer was zwaar.

Die van Delphi stonden daar

Van boven en wierpen neer

En vellen menigeen die weer

Daarna nimmermeer opstond.

20 Ook kwamen ter zelfde stond

Beide papen en papinnen

Van de tempel van daar binnen,

En ze zeiden: Apollo kwam,

En met hem in hulp nam

25 Beide Pallas en Diana!

Dus doen ze de lieden wanen,

Dat hen de goden bijstaan,

Die niemand mag beraden.

Die van Delphi wonnen de moed,

30 En de Galliërs de tegenspoed,

Zodat ze veel volk verloren.

Nochtans kwam hem toen meer toorn:

Hagel, wind en zo’n zware regen,

Die kwam hen in de ogen tegen.

35 Brennus werd daar gewond,

En toen hij dat verlies verstond

Van de zijne werd hij zo gram,

Dat hij zelf een mes nam,

En stak zichzelf dood,

40 Want hij de toorn had zo groot.

Een was met hem terzelfder stonde,

Die met 10 000 man gewond

Uit het land van Grieken streek,

En in andere landen week,

45 Daar hij de andere Galliërs vond,

Die daar Brennus liet in het land.

Daar was 18 000 man,

Die bleven in het land dan.

Noch vanden Gallen. XVI.

In des Tholomeus jaren,

Die Philadelphus hiet te waren,

Was int lant van Oriente

In wighe, in allen parlemente,

5 So groot die name vanden Gallen,

Dat geen coninc [was] van hem allen,

Hine hiltse te vriende ofte te zoude,

Die Gallen, alse hi orlogen woude;

Ende worde oec iemen slands verdreven,

10 Ende gewan hi hem beneven

Die Gallen, hi hopede gheval

Te hebbene omme verwinnen al;

Want si hadden tlant begrepen

Met ridderen, entie zee met scepen,

15 Ende waren, alsemen ons maect wijs,

Aldaer nu Sans staet ende Parijs,

Ende andere steden in Vrancrike.

Sidert worden si ghemeenlike

Vanden Grieken wel na verslegen,

20 Ende diere bleven hebben hem gedregen

Anden coninc [van] Bytine,

Ende holpen hem in menege pine,

Dat hi menegen zeghe vacht.

Doe namen si tlant onder sine macht,

25 Ende begaven met haren scaren

Dat dolen ende achter lande varen,

Ende met stride meer te levene,

Ende namen een lant hem benevene,

Dat langhe Gallo-Grieken hiet,

30 Om de Gallen, diemen tlant liet. [p. 1,193]

Nog van de Galliërs. XVI.

In de Ptolemaeus jaren,

Die Philadelphus heet te waren,

Was in het land van Oriënt

In strijd, in alle gesprekken,

5 Zo groot de naam van de Galliërs,

Dat geen koning was van hen allen,

Hij hield ze te vriend of zou,

Die Galliër, als hij oorlogen wou;

En wordt ook iemands land verdreven,

10 En won hij hen benevens

De Galliërs hij hoopte geluk

Te hebben om overwinnen al;

Want ze hadden het land begrepen

Met ridders en de zee met schepen,

15 En waren, zoals men ons maakt wijs,

Aldaar nu Sens staat en Parijs,

En andere steden in Frankrijk.

Sinds worden ze algemeen

Van de Grieken bijna verslagen,

20 En die er bleven hebben zich gedragen

Aan de koning van Byzantie,

En hielpen hem in menige pijn,

Zodat hij menige zege vocht.

Toen namen ze het land onder hun macht,

25 En begaven met hun scharen

Dat dolen en achter land te varen,

En met strijd meer te leven,

En namen een land hen benevens,

Dat lang Gallo-Grieken heet, (1)

30 Om de Galliërs, die men het land liet.

(1) Galatië, midden Turkije, ook wel Gallograecia genoemd.

Dat wonder dat in Filadelfus tiden gevel. XVII.

Nadien dat Rome, die stede machtich,

CCCC jaer ende LXXXVII

Hadde gestaen, wet vorwaer,

In Philadelfus VIIste jaer,

5 Ghesciede in Rome wonder groot;

Want eene blexeme nederscoot,

Die daer beede huse ende mure

Brac ende bernde in eene ure.

III wulve quamen indie stede,

10 Ende brochten hare proie mede

Mids indie maerct, eert was dach;

Ende alse tfolc die proye sach,

Lieten si die proye bi sticken daer,

Ende vloen henen dorden vaer.

15 Daer bi mede lach een lant,

Daer die erde scuerde te hant,

Ende daer vlooch ute vier met crachte,

Dat drie daghe ende drie nachte

Togede vreseliken brant,

20 Ende verterde ander lant

Vijf buunre, dat daer bi lach,

Ende wart asscen daermen toesach.

Inden anderen jaere daer naer

Een raet van Rome, diemen daer

25 Sempinus bi namen hiet,

Also alst senaturscap ghebiet,

Nam groot here, ende voer striden

Up lieden, die indien tiden

Pitences indiere wilen hieten,

30 Die hem belopen niet en lieten,

Sine quamen up hem ter were

- Elke scare hadde groet here -

Ende naecten met haren scaren.

Alsi so naer quamen gevaren

35 Deen den anderen, dat hem dochte

Dat deen in dander scieten mochte,

Wart ginder ruusscinge so groot.

Die erde verbevede ende verscoot

Also, dat aldaer ter stede

40 Van miracle ende van wondere mede

Beede die scaren waren versaget,

Ende hem dies stridens wanhaget.

Ten lesten setten si die orssen te lope,

Ende vielen daer te hope.

45 Dat was een sere droeve strijt;

Want daer bleven in genen tijt

So menech man in beden siden,

Dattem vernoyen mochte dat striden,

Ende het met rechte wesen mochte,

50 Dat om sulken wijch onsochte

Wel die erde mochte beven.

Lettel Romeinen, diere bleven,

Behilden den zeghe daer,

Ende quamen thuus van herten swaer.

Dat wonder dat in Philadelphus tijden geviel. XVII.

Nadien dat Rome, die stede machtig,

400 jaar en 87

Had gestaan, weet voor waar,

In Philadelphus 7de jaar,

5 Geschiedde in Rome wonder groot;

Want een bliksem neerschoot,

Die daar beide huizen en muren

Brak en verbrande in een uur.

3 wolven kwamen in die stede,

10 En brachten hun prooi mede

Midden in de markt, eer het was dag;

En toen het volk die prooi zag,

Lieten ze die prooi in stukken daar,

En vlogen heen door het gevaar.

15 Daarbij mede lag een land,

Daar de aarde scheurde gelijk,

En daar vloog uit vuur met kracht,

Dat drie dagen en drie nachten

Toonde vreselijke brand,

20 En verteerde ander land

Vijf bunder dat daarbij lag,

En werd as daar men toezag.

In het volgende jaar daarna

Een raad van Rome die men daar

25 Sempronius bij namen heet,

Alzo als het senator schap gebiedt,

Nam groot leger en voer strijden

Op lieden die in die tijden

Pitences in die tijden heten,

30 Die hem lopen niet lieten,

Ze kwamen op hem te verweer

- Elke schaar had grote legers -

En naakten met hun scharen.

Toen ze zo na kwamen gevaren

35 De een de andere zodat ze dachten

Dat de ene in de andere schieten mocht,

Werd ginder geruis zo groot.

Die aarde beefde en verschoot

Alzo dat aldaar ter plaatse

40 Van mirakels en van wonderen mede

Beide die scharen waren bang,

En hen dus strijden wanhoopt.

Tenslotte zetten ze de paarden tot lopen,

En vielen daar te hopen.

45 Dat was een zeer droevige strijd;

Want daar bleven in die tijd

Zo menig man in beide zijden,

Dat hen verdrieten mocht dat strijden,

En het met recht wezen mocht,

50 Dat om zulke strijd hard

Wel die aarde mocht beven.

Weinige Romeinen die er bleven,

Behielden de zege daar,

En kwamen thuis van harten zwaar.

Van Pyrrus, coninc van Egypten. XVIII.

Tien selven tiden so ghevel,

Dat coninc Pyrrus also wel,

Die in Epyre crone drouch,

In Machedone met eeren slouch

5 Antygonus, die de crone

Drouch int lant van Machedone.

Na Alexanders ellefste jaer,

Verwan met orlogen swaer.

Oec dwanc hi te sulken dinghen

10 Die Machedone, dat sine ontfingen.

Dese Pyrrus was sere vroet

Lant te winne ende goet;

Maer hine conste no en dochte

Niet, hoe hijt behouden mochte;

15 Want hi hadde gewonnen Ytale,

Ende [was] daer ute geslegen altemale

[Bi] Marcus Curius ende verdreven,

Soals hier voren es bescreven.

[p.1,194] In Philadelphus XVste jaer

20 Was Erastratus, dats waer,

Van fysiken so sere vroet,

Dat hi anden puls verstoet,

Of een mensce was ziec van minnen;

Ende dit dede hi bekinnen.

25 Daer hi teens coninx tafle sat,

Ende hi met sinen sone at,

Die ziec was, haddi talre stont

An sinen puls den vingher, omme cont

Van sinen evele te sine.

30 Nu mercti, alse hem pine

Aneginc, slouch hem de puls sere,

Ende alse nu sette hi hem ten kere,

Ende wart sachte ende goet.

So dat die wise man verstoet,

35 Alse des coninx wijf uteghinc,

Mercti dat dien jongelinc

Sijn puls was sachte ende goet;

Ende alsoe dan incomen bestoet,

Verscoot hem die puls harde sciere,

40 Rechts nader herten maniere.

Doe maecte hijs den vader vroeder,

Dat h minde die stiefmoeder,

Entie vader gaf hem twijf,

Die hi minde alse sijn lijf,

45 Ende hadde twijf liever te verliesene

Dan sijns soens doot te kiesene.

Van Pyrrhus, koning van Egypte. XVIII.

Te diezelfde tijden zo gebeurde,

Dat koning Pyrrhus alzo wel,

Die in Epirus kroon droeg,

In Macedoni met eer sloeg

5 Antigonus die de kroon

Droeg in het land van Macedoni.

Na Alexander’ s elfde jaar,

Overwon met oorlogen zwaar.

Ook dwong hij tot zulke dingen

10 Die Macedonirs dat ze hem ontvingen.

Deze Pyrrhus was zeer bekend

Land te winnen en goed;

Maar hij kon het nog en dacht

Niet hoe hij het behouden mocht;

15 Want hij had gewonnen Itali,

En was daar uitgeslagen helemaal

Bij Marcus Curius en verdreven,

Zoals hiervoor is beschreven.

In Philadelphus 15de jaar

20 Was Erasistratus, dat is waar,

Van ziekten zo zeer goed,

Dat hij aan de pols verstond,

Of een mens was ziek van minnen;

En dit deed hij bekennen.

25 Daar hij tot een koning tafel zat,

En hij met zijn zoon at,

Die ziek was had hij te alle stond

Aan zijn pols de vinger om kond

Van zijn euvel te zien.

30 Nu merkte hij als hem pijn

Aanging sloeg hem de pols zeer,

En dan weer zette hij zich te keren,

En werd zacht en goed.

Zodat die wijze man verstond,

35 Als de konings wijf uitging,

Merkte hij dat die jongeling

Zijn pols was zacht en goed;

En alzo dan haar inkomen bestond,

Verschoot hem die pols erg snel,

40 Recht naar de harten manier.

Toen maakte hij het de vader bekend,

Dat hij minde die stiefmoeder,

En die vader gaf hem het wijf,

Die hij minde als zijn lijf,

45 En had het wijf liever te verliezen

Dan zijn zoon dood te kiezen.

Vanden stride van Karthagho. XIX.

In Philadelphus XXste jaer

So wart viantscepe zwaer

Tusscen Rome ende Cartagho,

Dies menech man wart onvro.

5 Die van Rome streden met scepen,

Ende versloegen ende begrepen

Die van Carthago, ende wonnen mede

Up Affrike met mogenthede

C steden, seget Eusebius.

10 Maer dorloge besceet aldus

Orosius, ende vertellet al,

Dat die oude Hanibal

Met LXX grotere hooftscepen

Ytalen hadde al begrepen,

15 Ende woestet bider zee ende bi na al,

Ende in Rome wart groot gescal.

Een Azina Cornelius

Ende een Gayus Duilus

Waren raetsmanne vander stede,

20 Ende droughen aldie mogenthede.

Deen seide ten heren al,

Dat men scepe maken sal,

Omme hem te verdrivene te bet.

Duilus wort hier toe gheset,

25 Ende hevet die zee begrepen

Met C ende met XXX scepen,

Die binnen LXXX daghen waren

Gereet, dat mer in mochte varen.

Cornelius die haddere mede

30 C ende XVI tiere stede,

Ende voer in Lippera met desen,

Daer hi vernam Hanibal wesen,

Die hem anespreken dede

In manieren van vrede.

35 Daer beginc Hanibal dorperlike,

Na die valscheit van Affrike,

Corneliuse, ende heeftene gevaen

Ende in vangnessen ghedaen.

Gayus Duilus horde dit:

40 Hi ghebiet mede ende bit

Al dat hi geleesten mach,

Ende hevet up eenen dach

Haniballe aldaer begrepen

Met C ende LXX scepen,

45 So dat si quamen si twee,

Ende vochten uptie zee

Met scepen eenen swaren wijch.

Aldaer wart in ghenen prijch

[p. 1,195] Hanibal onderghedaen.

50 Van LXX scepen, sonder waen,

Wartere XXX ghevaen alleene;

Dandere worden alle ghemeene

Some verdronken, some verbrant;

Tfolc wart versleghen metter hant

55 III dusentech daer, ende ghevaen

Also vele, alse wi verstaen.

Hanibal es cume alleene

Ontfaren met eenen bote cleene.

Van desen Duilus so seghet

60 Jheronimus, diene pleghet

Dwellus te noemene al,

Dat hi hem eerste dat gheval

Vant met scepe te winne lof

Eersten inden Roemschen hof.

65 Men gaf desen eene maghet,

Alse hi out was ende ghedaghet,

Die suverste verre ende na,

Ende hiet bi namen Ylia;

Nochtan was hi inde stede,

70 Ende ghenen mesprijs men an haer leide,

Ende dese hilt hare oint onbesmet

Hare reine na mageden wet.

Dese, alse hi wart out ende tebroken,

Wart hi van eenen versproken,

75 Dat hem qualike roke de mont.

Thuus quam hi ter selver stont,

Ende seide tsinen wive: ‘Twij

Ne haddi geseit tote mi,

Dat mi dese lac anelaghe?

80 Ic hadt gebetert in enen daghe.’

- ‘Minne,’ sprac soe, ‘Ic hadt gedaen;

Maer ic waende, al sonder waen,

Dat alle der manne monde

Also roken talre stonde.’

85 Dit wijf salmen prisen danne,

Die dus lettel wiste van manne

Van de strijd van Carthago. XIX.

In Philadelphus 20ste jaar

Zo werd vijandschap zwaar

Tussen Rome en Carthago,

Dus menige man werd niet blij.

5 Die van Rome streden met schepen,

En versloegen en begrepen

Die van Carthago en wonnen mede

Op Afrika met mogendheid

100 steden, zegt Eusebius.

10 Maar de oorlog bescheidt aldus

Orosius en vertelt al,

Dat die oude Hannibal Gisko

Met 70 grote hoofdschepen

Itali had geheel begrepen,

15 En verwoeste het bij de zee en bijna al,

En in Rome werd groot geschal.

Een Asina Cornelius (1)

En een Gaius Duilius

Waren raadsmannen van de stede,

20 En droegen al de mogendheid.

De ene zei tot de heren al,

Dat men schepen maken zal,

Om hen te verdrijven te beter.

Duilius word hiertoe gezet,

25 En heeft de zee begrepen

Met 100 en met 30 schepen,

Die binnen 80 dagen waren

Gereed dat men er in mocht varen.

Cornelius die had er mede

30, 100 en 16 te die stede,

En voer in Lipari eilanden met dezen,

Daar hij vernam Hannibal te wezen,

Die hem aanspreken deed

In manieren van vrede.

35 Daar beging Hannibal dorpsachtig,

Naar de valsheid van Afrika,

Cornelius en heeft hem gevangen

En in gevangenis gedaan.

Gaius Duilius hoorde dit:

40 Hij gebiedt mede en bidt

Al dat hij vervullen mag,

En heeft op een dag

Hannibal aldaar begrepen

Met 100 en 70 schepen,

45 Zodat ze kwamen zij twee,

En vochten op die zee

Met schepen een zware strijd.

Aldaar werd in die strijdlust

Hannibal ondergedaan. (2)

50 Van 70 schepen, zonder waan,

Werden er 30 gevangen alleen;

De andere worden algemeen

Sommige verdronken, sommige verbrand;

Het volk werd verslagen met de hand

55, 3 000 daar en gevangen

Alzo veel, zoals we verstaan.

Hannibal is nauwelijks alleen

Ontkomen met een boot klein.

Van deze Duilius zo zegt

60 Hironymus, die hem pleegt

Dwellus te noemen al,

Dat hij als eerste dat geviel

Vond met schepen te winnen lof

Eerste in de Romeinse hof.

65 Men gaf deze een maagd,

Toen hij oud was en bedaagd,

De zuiverste ver en nabij,

En heet bij namen Ylia;

Nochtans was hij in de stede,

70 En geen misprijs men aan haar legde,

En deze hield haar ooit onbesmet

Haar zuiver naar maagden wet.

Deze toen hij werd oud en gebroken,

Werd hij van een versproken,

75 Dat hem kwalijk rook de mond.

Thuis kwam hij terzelfder stond,

En zei tot zijn wijf: ‘Waarom

Nee, had ge niet gezegd tot mij,

Dat me dit gebrek aanlag?

80 ik had het verbeterd in een dag.’

- ‘Minne,’ sprak ze, ‘ik had het gedaan;

Maar ik waande, al zonder waan,

Dat alle mannen monden

Alzo roken te alle stonde.’

85 Dit wijf zal men prijzen dan,

Die dus weinig wist van mannen.

(1) Cornelius Scipio Asina.

(2) Bij Mylae, nu Milazzo op Sicilië.

Van regulus van Rome. XX.

Hier naer quam Regulus van Rome,

Dien bevolen was, alsic gome,

Dat orloghe van Affrike,

Ende quam ghevaren ridderlike

5 Metten Romeinen up eene riviere.

Alsemen daer na die maniere

Watren soude na dien noot,

Een serpent utermaten groot

Heefter daer vele verswolghen.

10 Regulus die wart verbolghen,

Ende hietere al tfolc up gebieden;

Maer het doodde [vele] vanden lieden,

Ende so staerc was hem sijn vel,

Datmen altoes niewet wel

15 Met ghenen spiete can dorsteken.

Doe hiet hijt den lieden breken

Met enen werke, dat mer toe stelde,

Also dat men die beeste velde,

Ende men hem die leden brac,

20 Ende onder inden buke doot stac.

Sijn vel was te Rome ghesent

Over een selsiene prosent,

Ende was lanc, dus eist bekent,

Hondert ende XX voete mede.

25 Regulus hadde sinen onvrede

Jeghen drie heren emmermee:

Dat waren Hasdruballe twee

Ende Haniscar, die mede dor das

Ute Cysilien ontboden was.

30 Jeghen desen dat hi vacht

Vreselike met siere cracht.

[p. 1,196] Hi slouch af indien wighe dan

Dien van Cartagho XVIIM man;

VM vinc hiere met machte,

35 Ende daer toe olyfante achte.

Oec dede hi onder met mogentheden

LXXXII grotere steden.

Van Regulus van Rome. XX.

Hierna kwam Marcus Atilius Regulus van Rome,

Die bevolen was, zoals ik gok,

Dat oorlog van Afrika,

En kwam gevaren ridderlijk

5 Met de Romeinen op een rivier.

Toen men daarna die manier

Wateren zou naar die nood,

Een serpent uitermate groot

Heeft hem daar vele verzwolgen.

10 Regulus die werd verbolgen,

En zei er al het volk op gebieden;

Maar het doodde vele van de lieden,

En zo sterk was hem zijn vel,

Dat men altijd nergens goed

15 Met geen spies kan doorsteken.

Toen zei hij het de lieden te breken

Met een werk dat men er toe stelde,

Alzo dat men dat beest velde,

En men hem de leden brak,

20 En onder in de buik dood stak.

Zijn vel was te Rome gezonden

Voor een zeldzaam present,

En was lang, dus is het bekend,

Honderd en 20 voeten mede.

25 Regulus had zijn onvrede

Tegen drie heren immermeer:

Dat waren Hasdrubal twee

En Hamilcar die mede door dat

Uit Sicili ontboden was.

30 Tegen dezen dat hij vocht

Vreselijk met zijn kracht.

Hij sloeg af in die strijd dan

Die van Carthago 17 000 man;

5000 ving hij er met macht,

35 En daartoe olifanten acht.

Ook deed hij onder met mogendheden

82 grote steden.

Hoe Regulus wart gevaen. XXI.

Die van Cartago dit versien,

Si moeten den Romeinen ontflien,

Of hem verweren: dus staet onscone.

Exantipus van Lacedemone

5 Hebben si ghenomen over hoeftman,

Ende in Spaengen hebsi nochtan

Omme groot soccoers gesent,

Ende in Gallen al ommetrent.

Exantipus die nam den strijt,

10 Die vijf dusent ridders hadde ter tijt.

Die Romeine inden nijtspele

Verloren daerbi alte vele;

Want hare lieden waren ghevelt

XXXM daer upt velt.

15 Regulus, die edele vorste,

Diet al aventuren dorste,

Wart mettem L sten ghevaen,

Ende in vangnessen ghedaen.

Dese zeghe van Kaertago,

20 Dies si waren seere vro,

Die was in dit Xste jaer,

Dat si eerst orloghe zwaer

Uptie Romeine beghonden.

Exantipus ontsach tien stonden

25 Die wandele aventure te waren,

Ende liet den strijt ende es thuus gevaren;

Want hi vruchte ende dochte,

Dat daventure keren mochte.

In desen tiden was ghesien

30 Catoron die philosophien,

Die vele goets te gader brochte,

Ende een stic gouds daer mede cochte,

Ende warp indie zee aldat,

Ende seide: ‘Vare, verdoemet scat

35 Ic saldi verdrinken te voren,

Dattu mi niet en souts versmoren;’

Omme dat hi niet sinen moet

Indie leringhe ende indat goet

Ghehouden conste, vroe no spade,

40 Hine moeste int ende nemen scade.

Hoe Regulus werd gevangen. XXI.

Die van Carthago dit zien,

Ze moeten de Romeinen ontkomen,

Of zich verweren: dus staat het niet mooi.

Xanthippus van Lacedamoni

5 Hebben ze genomen voor hoofdman,

En in Spanje heb ze nochtans

Om grote hulp gezonden,

En in Gallië al omtrent.

Xanthippus die nam de strijd,

10 Die vijf duizend ridders had ter tijd.

De Romeinen in het strijd

Verloren daarbij al te veel;

Want hun lieden waren geveld

30 000 daar op het veld.

15 Regulus, die edele vorst,

Die het al avonturen dorste

Werd met hen 50ste gevangen,

En in gevangenis gedaan.

Deze zege van Carthago,

20 Dus ze waren zeer vrolijk,

Die was in dit 9de jaar,

Dat ze eerst oorloogden zwaar

Op die Romeinen begonnen.

Xanthippus ontzag te die stonden

25 Dat wankele avontuur te waren,

En liet de strijd en is thuis gevaren;

Want hij vreesde en dacht,

Dat het avontuur keren mocht.

In deze tijden was gezien

30 Cato de filosoof,

Die vele goeds tezamen bracht,

En een stuk goud daarmee kocht,

En wierp in de zee al dat,

En zei: ‘Vaar, verdomde schat

35 ik zal je verdrinken te voren,

Dat u me niet zou versmoren;’

Omdat hij niet zijn gemoed

In de lering en in dat goed

Houden kon, vroeg nog laat,

40 Hij moest in het einde nemen schade.

Hoe Paulus vechten voer up Affrike. XXII.

Alse die mare te Rome quam,

Menech was erre ende gram

Omme tmesfal van Regulus.

Doe wart Paulus Emulus

5 Ende een, die Fulvius hiet mede,

Doverste raet vander stede,

Die doe best geboren waren.

Die senaturen hietense varen

Met scepen ende met groten here

10 In Affrike te doene were.

CCC scepen hebben si ghenomen

Ende sijn tote Clipia comen,

Dits in Affrike eene stede.

Hem quamen te gemoete mede

15 Die van Kartago, alsi mochten,

Die even vele scepe brochten.

Daer ne was verste te genen tiden,

Men moeste daer te scepe striden.

Die van Kartago worden begrepen.

20 C ende IIII van haren scepen

Die worden inden strijt verdaen,

Ende XXX wordere daer ghevaen,

Ende XXXV dusent man

Bleven daer verslegen nochtan.

25 Die Romeinen die verloren

Daer IX scepe, alse wijt horen,

Ende XI hondert man tier tijt.

Echt gheviel daer naer een strijt

Bi Clipia die selve stat.

30 Die van Affrike worden mat,

[p. 1,197] Ende lieten inden stride dan

Anderwaerf XIM man.

Daer naer souden die Roemsche heren

Te Rome metten rove keren,

35 Ende worden indie zee vervondert.

XX scepe ende twee hondert

Lieten si inder zee vloede

Metten volke ende metten goede;

LXXI quamer ant lant,

40 Die uteworpen metter hant

Al tgoet dat si hadden in,

Ende al omme des lijfs ghewin.

Hoe Paulus vechten voer op Afrika. XXII.

Toen dat bericht Rome kwam,

Menige was boos en gram

Om het misval van Regulus.

Toen werd Paulus Emilius

5 En een die Fulvius Flaccus heet mede,

De overste raad van de stede,

Die toen beste geboren waren.

Die senatoren zeiden ze te varen

Met schepen en met groot leger

10 In Afrika te doen verweer.

300 schepen hebben ze genomen

En zijn tot Clypia gekomen,

Dit is in Afrika een stede.

Hem kwamen tegemoet mede

15 Die van Carthago, als ze mochten,

Die even veel schepen brachten.

Daar nee was uitstel te die tijden,

Men moest daar te schepen strijden.

Die van Carthago worden begrepen.

20, 100 en I van hun schepen

Die worden in de strijd verdaan,

En 30 worden er daar gevangen,

En 35 000 man

Bleven daar verslagen nochtans.

25 Die Romeinen die verloren

Daar 9 schepen, zoals wij het horen,

En 1100 man te die tijd.

Echt geviel daarna een strijd

Bij Clypia diezelfde stad.

30 Die van Afrika worden mat,

En lieten in de strijd dan

Ander maal 11 000 man.

Daarna zouden die Romeinse heren

Te Rome met de roof keren,

35 En worden in de zee overvallen.

20 schepen en twee honderd

Lieten ze in de zee vloed

Met het volk en met het goed;

71 kwamen er aan het land,

40 Die uitwierpen met de hand

Al het goed dat ze hadden in,

En al om de lijf gewin.

Vab Mettellus ende Hasdrubal. XXIII.

Na dit verlies, na desen toren,

Hebben die van Kartago vercoren

Hasdruballe tenen niewen here,

Om te wrekene van haren sere,

5 Ende ghaven hem te helpen sciere

C ende XXX elpendiere

Ende ridderen XXXM mee,

Ende sendetse over die zee

In Cesile, daer uptien dach

10 Mettellus metten Romeinen lach.

Te hant so nam hi den strijt.

Mettellus, die sijns niet vermijt,

Die vant eenen goeden raet,

Ende heet dat men teersten slaet

15 Die olyfante ende verjaghe.

Dus wan hi up ghenen daghe

Den strijt met behendichede,

Entie van Kartago der stede

Lieten daer XXM man.

20 Indien strijt bleven nochtan

Elpendiere gesleghen doot

XXVI staerc ende groot,

Ende gevaen hondert ende viere.

Doe leedemen die elpendiere

25 Dore dat lantscap van Ytale,

Omme mare te makene ende tale,

Dat sulke diere die Roemsce heren

Uptie van Kartago wonnen met eeren.

Hasdrubal die es te waren

30 Cume met lettel volx ontfaren;

Ende alse Kartago wiste die mare,

Daden sine bannen openbare

Uten lande omme dat verlies,

Al en mochte hi niet dies.

35 Nu sijn die van Kartago moede,

Ende peinsden om pays als de vroede.

Regulus wilden si senden daer,

Dien si ghevaen hadden V jaer,

Met anderen boden vander stede;

40 Maer eer daden si hem sweren mede,

Dat hi weder soude keren;

Ende hadde hijt ontseit den heren,

Hi waers wel achter bleven:

Dus en was hire niet toe verdreven.

45 Dus es hi te Rome gevaren

Metten anderen inder scaren.

Daer was gesproken onderlinge

Omme vrede ende omme vele dinge,

Ende men die ghevangene gave

50 Deen omme dandere of om have.

Regulus sprac openbare

Vorden raet van Rome dare:

‘Wattan, al bem ic ghevaen,

Daer omme sone laet niet gaen

55 Deene ghevane omme dandre,

Hoe els die aventure wandre;

Want hennes orborlijc no goet

Der stat van Rome, seit mijn moet.’

Hier ane hilden hem die senature.

60 Nu mochte Regulus wel ter cure

Ghebleven te Rome sijn na desen,

Haddi loghenare willen wesen!

Neen hi, hi keerde in Affrike,

Daer hi ghedoot was bitterlike

65 Omme den raet dien hi riet;

Want men een hout halen hiet,

Daer hi cume mochte staen:

Al daer in so dedemenne gaen.

Dat was met naglen dorsleghen

[p.1,198] 70 Al omme sinen live jeghen,

Dat hi te gheere zide en weke,

Hine moeste hebben menegen steke.

Die ogelede sneden si hem af mettien,

Dat hi waken moeste ende zien.

75 Dus dede Regulus sware doot

Doer eere ende dor trouwe groot.

Van Metellus en Hasdrubal. XXIII.

Na dit verlies, na deze toorn,

Hebben die van Carthago gekozen

Hasdrubal tot een nieuwe heer,

Om te wreken van hun zeer,

5 En gaven hem te helpen snel

100 en 30 olifanten

En ridders 30 000 mee,

En zonden die over de zee

In Sicili daar op die dag

10 Metellus met de Romeinen lag.

Gelijk zo nam hij de strijd.

Metellus die zich niet vermijdt,

Die vond een goede raad,

En zei dat men ten eerste slaat

15 Die olifanten en verjaagt.

Dus won hij op die dag

De strijd met handigheid,

En die van Carthago de stede

Lieten daar 20 000 man.

20 In die strijd bleven nochtans

Olifanten geslagen dood

26 sterk en groot,

En gevangen honderd en vier.

Toen leidde men die olifanten

25 Door dat landschap van Itali,

Om bericht te maken en taal,

Dat zulke dieren de Romeinse heren

Op die van Carthago wonnen met eren.

Hasdrubal die is te waren

30 Nauwelijks met weinig volk ontkomen;

En toen Carthago wist dat bericht,

Deden ze hem verbannen openbaar

Uit het land om dat verlies,

Al mocht hij niet dit.

35 Nu zijn die van Carthago moede,

En peinsden om vrede als de verstandige.

Regulus wilden ze zenden daar,

Die ze gevangen hadden 5 jaar,

Met andere boden van de stede;

40 Maar eerder deden ze hem zweren mede,

Dat hij weer zou keren;

En had hij het ontzegd de heren,

Hij was wel achter gebleven:

Dus was hij er niet toe gedreven.

45 Dus is hij te Rome gevaren

Met de anderen in de scharen.

Daar was gesproken onderling

Om vrede en om vele dingen,

En men die gevangenen gaf

50 De ene om de andere of om have.

Regulus sprak openbaar

Voor de raad van Rome daar:

‘Wat dan, al ben ik gevangen,

Daarom zo laat het niet gaan

55 De ene gevangene om de ander,

Hoe anders is het avontuur wankel;

Want het is oorbaar nog goed

De stad van Rome, zegt mijn gemoed.’

Hieraan hielden hen die senatoren.

60 Nu mocht Regulus wel ter keuren

Gebleven te Rome zijn na deze,

Had hij leugenaar willen wezen!

Neen hij, hij keerde in Afrika,

Daar hij gedood werd bitter

65 Om de raad die hij aanraadde;

Want men een hout halen zei,

Daar hij nauwelijks mocht staan:

Al daar in zo liet men hem gaan.

Dat was met nagels doorslagen

70 Alom zijn lijf tegen,

Dat hij te geen zijde week,

Hij moest hebben menige steken.

Die oogleden sneden ze hem af meteen,

Dat hij waken moest en zien.

75 Dus deed Regulus een zware dood

Door eer en door trouw groot.

Van Filadelphus mogenthede. XXIIII.

Alse Filadelphus hadde gewesen

In Egypten, alse wi lesen,

Coninc XXIX jaer,

Drouch in Surien crone, dats waer,

5 Coninc Teos Anthyocus

XV jaer, wi lesent dus.

Dese hadden wijch ende parlemente

Met alden volke van Oriente.

Doe dese strijt lange hadde gestaen,

10 So waser een ende an gedaen;

Want Phyladelphus siere dochter gaf

Antyochus: dus stonden si af

Des orloghens ende hadden vrede.

Philadelfus, leestmen mede,

15 Die was mogender, alsict las,

Dan Socher sijn vader was.

Die ystorie ons te wetene doet,

Dat hi orloghers te voet

Hadde twee hondert dusent man,

20 Ende tors XX dusent nochtan,

Ende IIM waghenen ghereet,

Daer men mede tien tiden street,

Ende oec CCC elpendiere,

Die hi na die Indsce maniere

25 In Etyopen alre eerst cochte

Ende int lant van Egypten brochte,

Ende V hondert galeiden mede

Ende L, daermen mede strede,

Alse hem dorloghe begrepe,

30 Ende daertoe dusent spisescepe;

Van goude ende van selvere so rike,

Dat het was ongelike;

Van coren rente so voersien,

Dat gheen wanen was te dien.

35 In Philadelphus XXXVIIIste jaer

Gesciede verlies harde zwaer

Tote Rome indie port.

Die Tybere wies weder ende vort,

Want ghereinet hadde so vele,

40 Dat het ginc al uten spele.

Soe vellede die huse ter neder,

Die voert stonden ende weder

In dat pleine vander stede.

Hier naer eene andere plage mede:

45 Een brant, dies men en wiste wane,

Die begonste up te ghane

Ende verbrande huus ende man,

Kindre ende wijf nochtan,

Ende maecte tasschen ente stove

50 Tgoet, dat met groten love

Ende met zeghe ende met prighe

Gewonnen was in menegen wighe.

Indie maerct stont een tempel binnen

In Vesten eere der godinnen,

55 Die Eneas van Troien brochte.

Soe was die haer selven en mochte

Haer ghehelpen vorden brant;

Maer Mettallus die gheprant,

Hare bisscop, hare ende andere gode

60 (Want hi lietse verbernen node)

Ende ontdrouchse altehant;

Doch was hals ende aerm verbrant.

Van Philadelphus mogendheid. XXIIII.

Toen Philadelphus had geweest

In Egypte, zoals we lezen,

Koning 29 jaar,

Droeg in Syri kroon, dat is waar,

5 Koning Theos Antiochus

15 jaar, we lezen het aldus.

Deze had strijd en gesprekken

Met al het volk van Oriënt.

Toen deze strijd lang had gestaan,

10 Zo was er een einde aan gedaan;

Want Philadelphus zijn dochter gaf

Antiochus: dus stonden ze af

De oorlog en hadden vrede.

Philadelphus, leest men mede,

15 Die was vermogender, zoals ik het las,

Dan Soter zijn vader was.

De historie ons te weten doet,

Dat hij oorloogde te voet

Had twee honderd duizend man,

20 En te paard 20 000 nochtans,

En 2000 wagens gereed,

Daar men mede te die tijden streed,

En ook 300 olifanten,

Die hij naar de Indische manier

25 In Ethiopi allereerst kocht

En in het land van Egypte bracht,

En 500 galeien mede

En 50 daar men mee streed,

Toen hem de oorlog begreep,

30 En daartoe duizend spijs schepen;

Van goud en van zilver zo rijk,

Dat het was ongelijk;

Van koren rente zo voorzien,

Dat geen wanen was tot dien.

35 In Philadelphus 28ste jaar

Geschiedde verlies erg zwaar

Te Rome in die poort.

Die Tiber groeide weder en voort,

Want geregend had het zo veel,

40 Dat het ging al uit het spel.

Het velde die huizen te neer,

Die voort stonden en weer

In dat plein van de stede.

Hierna een andere plaag mede:

45 Een brand, dus men niet wist waarvan,

Die begon op te gaan

En verbrandde huis en man,

Kinderen en wijven nochtans,

En maakte tot as en tot stof

50 Het goed dat met grote lof

En met zege en met strijd

Gewonnen was in menige strijd.

In de markt stond een tempel binnen

In Vesta eer de godin,

55 Die Eneas van Troje bracht.

Ze was die zichzelf mocht

Haar helpen voor de brand;

Maar Metellus die pakte,

Hun bisschop haar en andere goden

60 (Want hij liet ze verbranden node)

En droeg ze weg gelijk;

Doch was hals en arm verbrand.

Van Evergetes, Philadelfus broeder. XXV.

Doe Tholomeus die here groot,

Die Philadelfus hiet, was doot,

Wart Tholomeus Evergetes

[p.1,199] In Egypten here, sijt seker des,

5 Ende was Philadelphus broeder.

Dese wart sijns lands behoeder;

Want hi dorstreet ende onderdede

Surien ende Azia mede;

Ende oec haelde dese Evergetes

10 Die goden, die wilen Cambices

Int lant van Egypten nam,

(Dit was dat den lieden bequam)

Ende brochte die gode ende groten roof

Ute Persen, des hebt geloof.

15 XXVI jaer te lone

So drouch hi de coninccrone.

In sijn XIXste jaer

So rees eene orloghe swaer

Tusscen Rome enten Gallen;

20 Maer die Gallen moesten vallen,

Want si verloren oec wel daer

XL dusent volx wel naer.

Oec in sijn XXIIIIste jaer

Begonde echt orloghe swaer

25 Tusscen Rome ende Kartago,

Dies menege vrouwe wart onvro.

Vorden coemst vanden nijtspele

Gescieden vortekene vele,

Die som bescrivet Orosius,

30 Ende som sente Valerius.

Te Rome so sprac eene coe,

Ende het reinde vleesch daertoe;

Doe quamen voglen diet namen,

Ende dat liggende bleef te samen

35 Ne rooc niet noch ontkeerde cleene;

In Pyseinen reindet steene;

In Gallen staerf een wijf daertoe

Eenen man tswert uten scoe;

In Cesile, alsict verstoet,

40 So zweetten II scilden bloet,

Ende daermen coren sneet, dats waer,

So wart bloedich daer elc aer.

Sente Augustijn lyet das,

Dat die coe sprac, alsict las,

45 Ende soe seide: ‘merke ende ghome,

Ende hoet di noch nauwe, Rome!’

Oec spreect hi te desen saken,

Dat die kindere worde spraken,

Al daerse die moeder drouch;

50 Ende dat oec hinnen ende wijf genouch

Hanen worden ende man.

Nu naket hier grote plage vort an.

Van Euergetes, Philadelphus broeder. XXV.

Toen Ptolemaeus die heer groot,

Die Philadelphus heet was dood,

Werd Ptolemaeus Euergetes

In Egypte heer, zij het zeker dis,

5 En was Philadelphus broeder.

Deze werd zijn land behoeder;

Want hij doorstreed en onderdeed

Syrië en Azië mede;

En ook haalde deze Euergetes

10 De goden die wijlen Cambyses

In het land van Egypte nam,

(Dit was de lieden bekwaam)

En bracht die goden en grote roof

Uit Perzen, dus heb het geloof.

15, 26 jaar te loon

Zo droeg hij de koningskroon.

In zijn 29ste jaar

Zo rees een oorlog zwaar

Tussen Rome en de Gallirs;

20 Maar de Gallirs moesten vallen,

Want ze verloren ook wel daar

40 000 volk wel bijna.

Ook in zijn 24ste jaar

Begon echt oorlog zwaar

25 Tussen Rome en Carthago,

Dus menige vrouwe werd niet blij.

Voor de komst van het strijd

Gebeurden voortekens veel,

Die soms beschrijft Orosius,

30 En soms Sint Valerius.

Te Rome zo sprak een koe,

En het regende vlees daartoe;

Toen kwamen vogels die het namen,

En dat liggen bleef tezamen

35 Nee, rook niet nog veranderde weinig;

In Pyseinen regende het stenen; (1)

In Galli stierf een wijf daartoe

Een man het zwaard uitschoot;

In Sicili, zoals ik het verstond,

40 Zo zweetten 2 schilden bloed,

En daar men koren sneed, dat is waar,

Zo werd bloederig daar elke aar.

Sint Augustinus belijdt dat,

Dat die koe sprak, zoals ik het las,

45 En ze zei: ‘Merk en zie ,

En hoedt u toch nauw, Rome!’

Ook spreekt hij tot deze zaken,

Dat die kinderen woorden spraken,

Al daar ze de moeder droeg;

50 En dat ook hennen en wijven genoeg

Hanen worden en mannen.

Nu naakt hier grote plaag voort aan.

(1) Besenello in N. Italie, in oud Duits Pysein, of Pisa?

Van Hanibal van Carthago. XXVI.

In Evergetes XXVIste jaer

Was eene erdbeve so swaer

In Rodos, dat Colosus vel,

Ende was een beelde gemaect wel,

5 Mettalijn, dats de werelt wondert,

XXVI voete hooch ende hondert.

Hoe ment gerechte up ende neder,

Hoe ment gegoot vort ende weder,

Sine grootheit, sine lingde beede,

10 Wanic dat nie man besceede.

Dat es der VII wondere een,

Dat oint die zonne besceen.

Int selve jaer quam Hanibal

Van Kartago; berch ende dal

15 Woeste hi in Spaengen lant:

Hi wilt al hebben in sire hant.

Sagunsen, eene edele stede,

Besat hi inden lande mede,

[p.1,200] So dat hem die spise ontginc.

20 Doe aten si, dats vremde dinc,

Hare dode, si die daer leven;

Nochtanne en willen sise niet upgeven;

Maer si maecten enen brant

Midden indie stat te hant,

25 Daer in worpen si hare dode.

Also gewillichlike ende niet node

Verbernden si hem, want si na desen

Niet gevangen wilden wesen:

Hiertoe heefse Hanibal verdreven.

30 Sente Augustijn heeft bescreven,

Doe te Rome quam die mare,

Dat Hanibal so machtech ware,

Senden si hare boden daer.

Onwerdelike ende openbaer

35 Meshandelt so sende hise dane:

Dus gaet Rome dorloge ane.

Van Hannibal van Carthago. XXVI.

In Euergetes 26ste jaar

Was een aardbeving zo zwaar

In Rhodos dat de Kolossus viel,

En was een beeld gemaakt wel,

5 Metaal, dat de wereld verwondert,

26 voeten hoog en honderd.

Hoe men het opricht op en neer,

Hoe men het goot voort en weer,

Zijn grootheid, zijn lengte beide,

10 Waan ik dat niet man bescheidt.

Dat is de 7 wereldwonderen een,

Dat ooit die zon bescheen.

In hetzelfde jaar kwam Hannibal

Van Carthago; berg en dal

15 Verwoestte hij in Spanje land:

Hij wil het al hebben in zijn hand.

Saguntum, een edele stede,

Bezette hij in het land mede,

Zodat hen de spijs ontging.

20 Toen aten ze, dat is een vreemd ding,

Hun doden, zij die daar leven;

Nochtans willen ze het niet opgeven;

Maar ze maakten een brand

Midden in die stad gelijk,

25 Daarin wierpen ze hun doden.

Alzo gewillig en niet node

Verbranden ze hen want ze na deze

Niet gevangen wilden wezen:

Hiertoe heeft ze Hannibal verdreven.

30 Sint Augustinus heeft beschreven,

Toen te Rome kwam dat bericht,

Dat Hannibal zo machtig was,

Zonden ze hun boden daar.

Onwaardig en openbaar

35 Mishandelt zo zond hij ze vandaan:

Dus gaat Rome de oorlog aan.

Van Filopater, coninc van Egypten. XXVII.

Evergetes die verstaerf,

Ende tlant van Egypten verwarf

Een sijn sone, die hiet aldus

Philopater Tholomeus,

5 Ende was XVII jaer

Coninc int lant, wet vorwaer.

Dese Philophator met sinen genoten

Vacht jegen Antyochus den groten,

Die coninc van Surien was

10 Ende van Azia, alsict las;

Ende Anthyocus die verwan,

So dat hi afnam den man

Der Jueden lant: dus mincti trike

Van Egypten sere jammerlike.

15 Dese Anthyocus die nam al uut

Vanden Jueden den tribuut,

Die Philadelfus quite scout,

Ende dede pine menechfout

Dien lande, so dat die clage quam

20 Te Rome, ende ment daer vernam;

Want Rome begonste in desen

So groot ende so machtich wesen,

Dat die heren van over mere

Ontsaghen dat Roemsche here.

25 Doe waren over zee ghesint

Twee vrome Roemeine wel bekint:

Deen was Cypio Affricaen,

Ende dander Cypio Nascicaen,

Die so machtech quamen int lant,

30 Dat si hem sweren daden te hant

Sine orloghe te beghevene;

Ende omme in sekerheit te levene,

Namen si van hem ghisel om tgone

Sileucus, sinen outsten sone,

35 Dien hi sijnt verwisselen dede,

Ende sendde te Rome in die stede

Te wiselne sijn joncste kint

Antyochus, ende verbint

Ghisel te sine al sijn leven,

40 Wildmen hem den outsten geven.

Hier naer Anthyocus de grote

Voer in Perci ende sine genote,

Omme te winne lant ende scat;

Ende alsi quamen teere stat

45 Inden tempel Nanee,

Beloveden hem die papen mee

Scats dan gelovede sijn moet.

[p.1,201] Doe soudi ingaen besien tgoet.

Daer bleef hi doot ende sijn raet mede;

50 Want si ontledene daer ter stede,

Ende worpen die sticken den here,

Dat danen keerde sonder were.

Van Philopator, koning van Egypte. XXVII.

Euergetes die stierf,

En het land van Egypte verwierf

Een van zijn zonen, die heet aldus

Philopator Ptolemaeus,

5 En was 17 jaar

Koning in het land, weet voor waar.

Deze Philopator met zijn genoten

Vocht tegen Antiochus de grote,

Die koning van Syrië ‘was

10 En van Azië, zoals ik het las;

En Antiochus die overwon,

Zodat hij afnam de man

Het Joden land: dus verminkte het rijk

Van Egypte zeer jammer.

15 Deze Antiochus die nam al uit

Van de Joden de tribuut,

Die Philadelphus kwijt schold,

En deed pijn menigvuldig

Dat land zodat de klacht kwam

20 Te Rome en men het daar vernam;

Want Rome begon in deze

Zo groot en zo machtig te wezen,

Dat die heren van over zee

Ontzagen dat Romeinse leger.

25 Toen waren over zee gezonden

Twee dappere Romeinen goed bekend:

De ene was Scipio Africanus,

En de andere Scipio Nasica,

Die zo machtig kwamen in het land,

30 Dat ze hem zweren deden gelijk

Zijn oorlog te begeven;

En om in zekerheid te leven,

Namen ze van hem gijzelaars om datgene

Seleucus, zijn oudste zoon,

35 Die hij sinds verwisselen deed,

En zond te Rome in die stede

Te wisselen met zijn jongste kind

Antiochus en verbindt

Gijzelaar te zijn al zijn leven,

40 Wilde men hem de oudste geven.

Hierna Antiochus de grote

Voer in Perzen en zijn bondgenoten,

Om te winnen land en schat;

En toen ze kwamen te ene stad

45 In de tempel Nanee, (1)

Beloofden hem die papen meer

Schatten dan geloofde zijn gemoed.

Toen zou hij ingaan bezien het goed.

Daar bleef hij dood en zijn raad mede;

50 Want ze ontleedden hen daar ter plaatse,

En wierpen die stukken het leger,

Dat vandaan keerde zonder verweer.

(1) Diana, Perzische godin te Elymais te Susa, Bijbelse Elam.

Hoe Hanibal te Rome waert trac. XXVIII.

Hanibal, die noit van kinde

Die stede van Rome ne minde,

(Ja, doe hi out was IX jaer,

Leestmen, dat hi sprac vorwaer,

5 ‘Goet pays sal sijn uptien dach

Tusscen Rome ende Carthago,

Alse dese stat es gemaect so

Te pulvere clene alse dit sant,’

10 Dat hi tart aldaer upt lant,

Nu so trac hi metter vaert

Van Spaengen te Rome waert,

Ende hevet sijn volc doen leeden

Over die berghe, die versceeden

15 Spaengen ende tlant van Gallen,

Die jegen hem waren met allen,

So dat si vochten inder waerde,

Maer hi hilt den wech metten swaerde.

Binnen X dagen quam hi wale

20 Toten berghe van Ytale,

Dat sijn die berghen van Monju.

Hi verstreet, dat seggic u,

Die Gallen die anden berghe saten,

Ende maecte sine straten

25 Met viere ende met ysere mede,

Want hi die roetse verhouwen dede.

Indie montaenge was hi IIII dage.

Inden vijften, dans gene saghe,

Quam hi weder inden dale,

30 In dat pleine van Ytale.

Hondert dusent ende XXM mede

Haddi voethers daer ter stede,

Ende tors XXM man.

Doe Hanibal tplein gewan,

35 Quam hem Cypio te gemoete

Metten Romeinen sonder groete,

Ende vacht up hem bi Pavien;

Maer die Romeine moesten lijen,

Want al meest haer grote here

40 Dat bleef doot daer indie were.

Sypio wart selve gewont,

Ende ware doot bleven daer ter stont,

Hen hadde alleene ghedaen

Sijn neve Cypio Affricaen.

45 Echt daer naer up ere rivieren

Quam die Cypio met banieren,

Ende began noch eenen strijt,

Ende bleef verwonnen in corter tijt

Ende al meest sijn here doot,

50 So dat hi selve cume ontscoot.

Hoe Hannibal te Rome waart trok. XXVIII.

Hannibal, die nooit van kind

Die stad van Rome niet beminde,

(Ja, toen hij oud was 9 jaar,

Leest men, dat hij sprak voor waar,

5 Daar dat stof op de aarde lag:

‘Goede vrede zal het zijn op die dag

Tussen Rome en Carthago,

Als deze stad is gemaakt zo

Tot poeder klein als dit zand,’

10 Dat hij trapt aldaar op het land,

Nu zo trok hij met een vaart

Van Spanje te Rome waart,

En heeft zijn volk doen leiden

Over die bergen die scheiden

15 Spanje en het land van Gallië,

Die tegen hem waren geheel,

Zodat ze vochten in de waarde,

Maar hij behield de weg met het zwaard.

Binnen 10 dagen kwam hij wel

20 Tot de bergen van Italië,

Dat zijn de bergen van Monju. (1)

Hij bestreed, dat zeg ik u,

De Gallirs die aan de berg zaten,

En maakte zijn straten

25 Met vuur en met ijzer mede,

Want hij die rots houwen deed.

In die bergen was hij 4 dagen.

In de vijfde, dat is geen sage,

Kwam hij weer in het dal,

30 In dat plein van Italië.

Honderd duizend en 20 000 mede

Had hij voetgangers daar ter plaatse,

En te paard 20 000 man.

Toen Hannibal het plein won,

35 Kwam hem Scipio tegemoet

Met de Romeinen zonder groeten,

En vocht op hem bij Pavia;

Maar die Romeinen moesten lijden,

Want al meest hun grote leger

40 Dat bleef dood daar in dat verweer.

Scipio werd zelf gewond,

En was dood gebleven daar terstond,

Hem had alleen gedaan

Zijn neef Scipio Africanus.

45 Echt daarna op een rivier

Kwam die Scipio met banieren,

En begon nog een strijd,

En bleef overwonnen in korte tijd

En al meest zijn leger dood,

50 Zodat hij zelf nauwelijks ontkwam.

(1) Sint Bernhard of Mons Jovis.

Hoe Sempronius den wijch verloos. XXIX.

Sempronius lach tiere wilen

Met groten here in Cycilen,

Ende horde sijns gesellen verlies.

Droeve sere was hi dies,

5 Ende es uut Cycile gevaren

Vechten jegen Hanibals scharen,

So dat hi Haniballe vant

Up de selve riviere, up tselve lant,

Daer dander wijch ghevochten waert.

10 Hi bestont den wijch metter vaert,

Ende verloos al dat hi brochte,

So dat hi cume ontriden mochte

Alleene, ende daer up die stont

[p.1,202] So wart Hanibal ghewont.

15 Daer naer so soudi henen riden

Met sinen here in lentijn tiden

Over die berghen Appennijn.

Aldaer wart dat here sijn,

Menech man ende menege beeste,

20 Beede van couden ende van tempeeste,

So bedorven binnen tween daghen,

Dat si daer vervorsen laghen.

Sijn olyfanten, staerc ende groot,

Bleven bi naer alle doot.

25 Binnen desen dat dit mesfal

Lach up dien van Rome al,

Ende Cypio, die stoute here,

Twee waerven was gesconfiert sere,

Was een sijn broeder met groten here

30 In Spaengen, daer hi oec vant were,

Ende verwan daer menegen strijt,

Ende vinc daer ter selver tijt

Magoene, enen here van Affrike,

Hanibals vrient, die sere was rike.

35 Ende doe was te Rome in die stede

Niewe tekene gesien mede;

Want die zonne minderen dochte,

Dat wonder es hoet wesen mochte.

Oec sach menech man daer ane,

40 Dat die zonne vacht entie mane,

Ende oec sachmen wonders mee:

Indien daghe manen twee.

Hoe Sempronius de strijd verloor. XXIX.

Sempronius lag te die tijden

Met groot leger in Sicilië,

En hoorde zijn gezel verlies.

Droevig zeer was hij dus,

5 En is uit Sicilië gevaren

Vechten tegen Hannibal ‘s scharen,

Zodat hij Hannibal vond

Op dezelfde rivier, op hetzelfde land,

Daar de andere strijd gevochten werd.

10 Hij bestond de strijd met een vaart,

En verloor al dat hij bracht,

Zodat hij nauwelijks wegrijden mocht

Alleen en daar op die stond

Zo werd Hannibal gewond.

15 Daarna zo zou hij heen rijden

Met zijn leger in lente tijden

Over de bergen Apennijnen.

Aldaar werd dat leger van hem,

Menige man en menige beesten,

20 Beide van koude en van tempeest,

Zo bedorven binnen twee dagen,

Dat ze daar bevroren lagen.

Zijn olifanten, sterk en groot,

Bleven bijna alle dood.

25 Binnen deze dat dit misval

Lag op die van Rome al,

En Scipio, die dappere heer,

Tweemaal was geschoffeerd zeer,

Was een van zijn broeders met groot leger

30 In Spanje daar hij ook vond verweer,

En overwon daar menige strijd,

En ving daar ter zelfde tijd

Mago, een heer van Afrika,

Hannibal’ s vriend, die zeer was rijk.

35 En toen was te Rome in die stede

Nieuwe tekens gezien mede;

Want de zon verminderen dacht,

Dat wonder is hoe het wezen mocht.

Ook zag menig man daaraan,

40 Dat de zon vocht en de maan,

En ook zag men wonderen meer:

In die dagen manen twee.

Van Flamineus en de Hanibal. XXX

Echt so setten hem ter were

Jegen dat Affrijcsce here

Die Romeine, ende hebben gesint

Flaminium, enen here bekint

5 Van wijsheden ende van mogentheden;

Ende Hanibal, vul van scalcheden,

Hevet vernomen waer hi lach,

Ende haestem nacht ende dach,

Hoe hi comen moge te dien,

10 Dat hine besta onversien.

In den lentijn ten beghinne

So mict hi in sinen zinne

Up hem te comene al rasch,

Dor brouc te vaerne ende dor marasch

15 Bi eere rivieren, die Samos heet;

Maer hine proevet noch en weet,

Dat die brouc es diep ende sochte.

Sijn here hi upten woch brochte,

Entie mersche roken begonde,

20 So dat deen den anderen en conde

Vanden roke niet gesien.

Dies so moeste hem gescien,

Dat hi verloos daer uptie stede

Vele beesten ende volx mede,

25 So dat hi up enen olyfant,

Want hire els mee en hadde in tlant,

Uten roke ontreet upt droghe;

Doch verloos hi daer een oge,

Daer hi ziec in hadde gewesen.

30 Dus so wart hi blent in desen

Van wakene ende van ander pine.

Teerst dat hi quam bi Flaminine,

Bernede hi omme hem dat lant;

Want hi wilde sinen viant

35 Doen vechten ende comen te stride.

Doe worden die Romeine onblide;

Want Hanibal entie sine

Hadden ommeringet Flaminine,

Ende sloughent al up clene ende groot.

40 Die prince blever selve doot

Met XXV dusent man;

Nochtanne vinc hire vort an

VIM, ende hine verloos nemmee,

Hanibal, dan M ende twee.

45 Orosius scrivet, datmen vacht

Desen wijch met so groter cracht

Ende daertoe met so groten moede,

Dat des niemen en nam hoede

Vander erdbeven die gesciede;

50 Want dat wisten vele liede.

Dat steden vielen en bergen scuerden.

[p.1,203] So sere sijt beede aventuerden,

Dat die heren cleene ende groot

Niet en wisten van deser noot.

55 Alse te Rome quam die mare,

Entie wijf liepen harentare,

Gemoete een wijf haren sone:

Hi was hare doot geseit de gone.

Doe soene sach, van bliscepen groot

60 Helsedsoene ende bleef daer doot.

Oec gesciede al tselve mede

Ere andere vrouwen vander stede.

Van Flaminius en Hannibal. XXX.

Echt zo zette zich te verweer

Tegen dat Afrikaanse leger

De Romeinen en hebben gezonden

Flaminius, een heer bekend

5 Van wijsheden en van mogendheden;

En Hannibal, vol van schalksheden

Heeft vernomen waar hij lag,

En haastte hem nacht en dag,

Hoe hij komen mag tot die,

10 Dat hij hem bestaat onvoorzien.

In de lente te begin

Zo mikt hij in zijn zin

Op hem te komen al ras,

Door broekland te varen en door moeras

15 Bij een rivier die Samos heet;

Maar hij niet beproeft nog weet,

Dat dat broekland is diep en zacht.

Zijn leger hij op de weg bracht,

En het moeras te roken begon,

20 Zodat de ene de andere kon

Van de rook niet zien.

Dus zo moest hem geschieden,

Dat hij verloor daar op die plaats

Vele beesten en volk mede,

25 Zodat hij op een olifant,

Want hij er elders meer had in het land,

Uit de rook ontkwam op het droge;

Toch verloor hij daar een oog,

Daar hij ziek van had geweest.

30 Dus zo werd hij blind in deze

Van waken en van andere pijn.

Ten eerste dat hij kwam bij Flaminius,

Brandde hij om hem dat land;

Want hij wilde zijn vijand

35 Doen vechten en komen te strijd.

Toen worden die Romeinen droevig;

Want Hannibal en de zijne

Hadden omringd Flaminius,

En sloegen het al op klein en groot.

40 Die prins bleef er zelf dood

Met 25 000 man;

Nochtans ving hij er voort aan

6000 en hij verloor er nimmer,

Hannibal dan 1000 en twee.

45 Orosius schrijft, dat men vocht

Deze strijd met zo’ n grote kracht

En daartoe met zo’ n grote moed,

Dat dus niemand nam hoede

Van de aardbeving die geschiedde;

50 Want dat wisten vele lieden,

Dat steden vielen en bergen scheurden.

Zo zeer zij het beide avontuurden,

Dat die heren klein en groot

Niets wisten van deze nood.

55 Toen te Rome kwam dat bericht,

En die wijven liepen hier en daar,

Ontmoette een wijf haar zoon:

Hij was haar dood gezegd diegene

Toen ze hem zag, van blijdschap

60 Omhelsde ze hem en bleef daar dood.

Ook geschiedde al hetzelfde mede

Een andere vrouwe van de stede.

Van Hanibal ende van Lucius. XXXI.

Omme dit verlies, om dit gevecht

En bleef niet, sine hebben echt,

Die Romeine, den strijt bestaen.

Hanibal die hadde bevaen

5 Met sinen here Spaengen lant.

Si senden daerwaert te hant

Enen die hiet Lucius,

Ende eenen Paulus Publius

Ende Terencius Verroene,

10 Heren wijs ende coene,

Met wel naer al meest de macht,

Die doe hadde de Roemsche cracht;

Want meest alle die senature

Ende alle die edele gebure

15 Van Rome waren in desen strijt,

Die gevochten was tontijt,

Ende vele bi Verroens haestichede,

Dies daer sinen wille dede.

Indien strijt bleven doot al reine

20 XLIIIIM Romeine,

Ende oec nam daer Hanibal

Vanden sinen swaren val.

Daer bleven XX raetsmanne doot,

Heren mogende ende groot;

25 Senaturen, sonder waen,

Onder doot ende gevaen,

Blevenre XXX up dat velt.

Die over vri edel getelt

Waren, blevenre CCC man;

30 Ende ridderen te voet nochtan

Blevenre XL dusent doot;

Ridderen tors ende heren groot

Blevenre IIIM ende V hondert.

Verro ontflo, des menech wondert,

35 Mettem L alleene.

Hanibals joie en was niet clene.

Te lijctekene van sinen zeghe

Senddi te Cartago enwege

III mudden vingerline van goude,

40 Die hi afwan met gewoude

Den edelingen, diere doot waren

Bleven inder Roemscer scaren.

So fier wart hi in dit doen,

Dat vort in sijn pauwelyoen

45 Sijn lantsman niet mochte gaen;

Ende soude iemen antworde ontfaen,

Dat was bi enen anderen man:

Selve en sprac hi hem niet an.

Van Hannibal en van Lucius. XXXI.

Om dit verlies, om dit gevecht

Bleef het niet, ze hebben echt,

Die Romeinen, de strijd bestaan.

Hannibal die had bevangen

5 Met zijn leger Spanje land.

Ze zonden derwaarts gelijk

Een die heet Lucius,

En een Paulus Publius

En Terentius Varro,

10 Heren wijs en koen,

Met bijna grootste de macht,

Die toen hadden de Romeinse kracht;

Want meest alle de senatoren

En alle de edele buren

15 Van Rome waren in deze strijd,

Die gevochten was te ontijdig,

En veel bij Varro’ s haast,

Die daar zijn wil deed.

In die strijd bleven dood al zuiver

20, 44000 Romeinen,

En ook nam daar Hannibal

Van de zijne zware val.

Daar bleven 20 raadsmannen dood,

Heren vermogend en groot;

25 Senatoren, zonder waan,

Onder dood en gevangen,

Bleven er 30 op dat veld.

Die voor vrij edel geteld

Waren, bleven er 300 man;

30 En ridders te voet nochtans

Bleven er 40 000 dood;

Ridders te paard en heren groot

Bleven er 3000 en 5 honderd.

Varro ontkwam, dus menig verwondert,

35 Met hem 50 alleen.

Hannibals vreugde was niet klein.

Tot teken van zijn zege

Zond hij te Carthago weg

3 mudden ringen van goud,

40 Die hij afwon met geweld

Van de edele die er dood waren

Gebleven in de Romeinse scharen.

Zo fier werd hij in dit doen,

Dat voort in zijn paviljoen

45 Zijn landsman niet mocht gaan;

En zou iemand antwoord ontvangen,

Dat was bij een andere man:

Zelf sprak hij hem niet aan.

Hoe nauwe dat te Rome stont. XXXII.

Die Romeine droeveden sere,

Ende coren enen Junium here,

Die gaderde here tsinen doene

Als coeps maer IIII legyoene,

5 Alse elc hadde getellet an

VIM VIC LXVI man.

Ende dit waren gegaderde scaren;

Want eigine knechten, die scone waren

[p.1,204] Ende staerc, hevet hi gemaect vri,

10 Ende some, die oec gecocht si,

Hevet hi gevrijet saen,

Ende dedem ridderscap ontfaen.

Wien aernasch oec gebrac,

Die tempelen men upstac,

15 Ende wapenen, die der gode waren,

Gaf hi sinen naecten scaren.

Die van quaetheit waren gevaen,

Of om scout in prisoen gedaen,

Hevet hi quite al gescouden,

20 Enten orloge upgehouden.

Ende alse oec die gemeene scat,

Die behorde toter stat,

Verdaen was, gincmen toten scrinen,

Ende men nam der borgers scat met pinen,

25 Omme te ghevene in zoude.

Poelgen, Calabren dat swoer houde,

Ende dat lant van Principaet

Haniballe; ende an hem gaet

Steden, lant naer altemale

30 Vanden lande van Ytale.

Dus nauwe eist dien van Rome gescepen,

Ende dus heefse Hanibal begrepen.

Dese wighe, dit ongheval

Ghesciede int lant van Poelien al.

35 Sente Augustijn spreect van desen stride:

Al was Hanibal sere blide,

Die den Romeinen sere was wreet,

Hem verdochte doch, doemen street,

Datmen so vele volx verslouch,

40 Ende sprac doch eens: ‘Hets genouch.’>

Hoe benauwd dat het te Rome stond. XXXII.

Die Romeinen waren droevig zeer,

En kozen een Junium tot heer,

Die verzamelde hier tot zijn doen

Al koopt maar 4 legioenen,

5 Toen elk had geteld aan

6666 man.

En dit waren verzamelde scharen;

Want eigen knechten die mooi waren

En sterk heeft hij gemaakt vrij,

10 En sommige die ook gekocht waren,

Heeft hij bevrijd gelijk,

En liet ze ridderschap ontvangen.

Wie het harnas ook ontbrak,

Die tempels men open stak,

15 En wapens die van de goden waren,

Gaf hij zijn naakte scharen.

Die van kwaadheid waren gevangen,

Of om schuld in gevangenis gedaan,

Heeft hij kwijt al gescholden,

20 En te oorlog opgehouden.

En toen ook die algemene schat,

Die behoorde tot de stad,

Verdaan was ging men tot de schrijnen,

En men nam der burgers schat met pijnen,

25 Om te geven in behoud.

Puglia, Calabrië dat zwoer houden,

En dat land van Principaat (1)

Hannibal; en aan hem gaat

Steden, land bijna helemaal

30 Van het land van Italië.

Aldus nauw is het die van Rome geschapen,

En dus heeft ze Hannibal begrepen.

Deze strijd, dit ongeval

Geschiedde in het land van Puglia al.

35 Sint Augustinus spreekt van deze strijd:

Al was Hannibal zeer blijde,

Die de Romeinen zeer was wreed,

Hij dacht toch, toen men streed,

Dat men zo veel volk versloeg,

40 En sprak toch eens: ‘Het is genoeg.’

(1) een deel van zuid Italië, vooral rond Benevento, Salerno en Capua.

Hoe Hanibal Rome wilde winnen. XXXIII.

Int tienste jaer, alsict vernam,

Dat Hanibal in Ytalen quam,

Trac hi int lant van Principaet

- Up Rome stont al sijn raet -

5 Ende quam III milen nader stede,

Dat grote vreese van lieden dede.

Al waest vervaert, vrouwen, senature;

Alle liepen si toten mure

Ende daden hem ter were

10 Indie ghelike van mans here;

So dat hi toetrac entie sine

Toter porten, die hiet Colline,

Ende daer scaerdi sine scaren.

Die raetsmanne van binnen waren,

15 Nontseiden hem niet den strijt,

Maer si scaerden hem tier tijt.

Ende alse die scaren souden striden,

Ende in hopen van beeden ziden

Omme te winne zege ende ere,

20 Wart het hachgelende so sere,

Ende reinde so utermaten,

Waest lief of leet, si moestent laten,

Ende elc en wiste wat anders doen

Dan souken stat ende pauwelioen.

25 Echt, alse dat weder verghinc,

Ende elc te sinen wapene vinc,

Ende weder trocken te velde,

Reinet so met ghewelde,

Dat dat weder dochte verbieden

30 Die mogentheit vanden lieden;

Ende elc here sere vervaert

Trac te sinen behoude waert.

Doe seidemen dat Hanibal

Dit den goden tijede al,

35 Ende seide: ‘alsic mochte in woude,

Alsic Rome winnen soude.’

Al was Rome dus altemale

Ende dat lantscap van Ytale

Van Haniballe dus verladen

40 Ende gevallen in deser scaden,

Si hadden grote mogenthede

[p.1,205] In Grieken ende in meneger stede,

Daer si met groten volke streden

Uptie lande ende uptie steden.

45 In Spaengen waren II Cypioene,

II Romeine van hogen doene,

Gebroederen met here groot,

Die slouch Hanibals broeder doot,

Die Mago bi namen hiet.

50 Dat Roemsche volc dit weten liet

Te Rome, ende baden met genende,

Datmen hem enen voghet sende,

So dattere twee waren genomen;

Maer men cons niet te hovede comen,

55 Wie best ware te sulken doene.

Men coes den jongen Cypioene,

Die doe hadde XXVII jaer,

Entie doe seide al openbaer:

‘Deen es te aerm, dander te vrec;

60 Lichte mochte in een strec

TRoemsche rike hier mede vallen.’

Dese raet was geprijst van hem allen.

Hoe Hannibal Rome wilde winnen. XXXIII.

In het tiende jaar, zoals ik het vernam,

Dat Hannibal in Itali kwam,

Trok hij in het land van Principaat

- Op Rome stond al zijn raad -

5 En kwam 3 mijlen naar de stede,

Dat grote vrees van lieden deed.

Alles was bang, vrouwen, senatoren;

Allen liepen ze tot de muren

En deden hen te verweer

10 In het gelijke van mannen leger;

Zodat hij toetrok en de zijne

Tot de poort die heet Collina,

En daar schaarde hij zijn scharen.

De raadsmannen van binnen waren,

15 Niet ontzeiden hen de strijd,

Maar ze schaarden hen te die tijd.

En toen die scharen zouden strijden,

En in hoop van beide zijden

Om te winnen zege en eer,

20 Werd het hagelend zo zeer,

En regende zo uitermate,

Was het lief of leed, ze moesten het laten,

En elk wist niet wat anders te doen

Dan zoeken plaats en paviljoen.

25 Echt toen dat weer verging,

En elk tot zijn wapen ving,

En weer trokken te veld,

Regende het zo met geweld,

Dat dit weer dacht te verbieden

30 De mogendheid van de lieden;

En elke heer zeer bang

Trok tot zijn behouden waart.

Toen zei men dat Hannibal

Die het de goden aanteeg al,

35 En zei: Als ik mocht en wou,

Als ik Rome winnen zou.’

Al was Rome dus helemaal

En dat landschap van Italië

Van Hannibal dus verladen

40 En valt in deze schaden,

Ze hadden grote mogendheid

In Griekenland en in menige stede,

Daar ze met groot volk streden

Op die landen en op die steden.

45 In Spanje waren 2 Scipio ‘s,

2 Romeinen van hoge doen,

Gebroeders met leger groot,

Die sloegen Hannibals broeder dood,

Die Mago bij namen heet.

50 Dat Romeinse volk dit weten liet

Te Rome en baden met geen ander doel,

Dat men hem een voogd zond,

Zodat er twee waren genomen;

Maar men kon niet overeen komen,

55 Wie het best was tot zulk doen.

Men koos de jonge Scipio,

Die toen had 27 jaar,

En die toen zei al openbaar:

‘De ene is te arm, de andere te vrekkig;

60 Licht mocht in een strik

Het Romeinse rijk hiermee vallen.’

Deze raad was geprezen van hen allen.

Van Cypioens vaert te Spaengen. XXXIIII.

Men nam Sypioene te waren,

Dat hi soude in Spaenyen varen

Wreken die twee Cypioene

Up Hanibals broeder Maghoene:

5 Deen was de oem, dander sijn vader.

Doe droughen si over een algader,

Datmen also best nederen sal

Den overdadeghen Hanibal;

Want hi so machtich was in Ytale,

10 Men mochtene wederstaen niet wale.

Solinus seget in sinen doene

Van desen jongen Cypioene,

Dat hi was uter moeder gesneden,

Ende hi bi alsulker reden

15 Eerst Cesar gheheten was,

Ende wille mede lijen das,

Dat kindere, die so ter werelt comen,

Gheluckich dicken sijn ter vromen.

Dese was vromech ende gerecht.

20 In Spaengen voer hi om gevecht,

Ende tRoemsche here, dat lach in tlant,

Quam hem altemale in hant.

Eene stat wan hi ten beghinne,

Die rijcheit groot hadde inne,

25 Die Niewe Carthago hiet:

Daer wrac hi tRoemsche diet,

Sinen oem ende sinen vader.

Selver, gout nam hi algader,

Dies daer vele was tsinen doene.

30 Hi vinc aldaer oec Maghoene,

Hanibals broeder, ende menegen man,

Ende sendedse alle te Rome dan.

Maer eene maget was daer gevaen,

Scone ende oec wel ghedaen,

35 Daermen groot goet omme boot:

An hare dedi doghet groot.

Want soe was eene edele joncfrouwe,

Gaf hise in wetteliker trouwe

Eenen edelen jongelinc

40 Vandien lande, dien hi vinc,

Bider joncvrouwen maghe rade.

Hine wilde niet, datmen mesdade

In sinen here met sulker joget.

Oec gaf hire mede dor sine doget

45 Hare den scat, diemen hem brochte,

Daermense hem mede ontcochte.

Hier mede brochti al dat lant

Ghewillike tsire hant. [p.1,206]

Van Scipio ‘s vaart te Spanje. XXXIIII.

Men nam Scipio te waren,

Dat hij zou in Spanje varen

Wreken die twee Scipio’ s

Op Hannibals broeder Mago:

5 De ene was de oom, de ander zijn vader.

Toen kwamen ze overeen allemaal,

Dat men alzo best vernederen zal

De overdadige Hannibal;

Want hij zo machtig was in Itali,

10 Men mocht hem weerstaan niet goed.

Solinus zegt in zijn doen

Van deze jonge Scipio,

Dat hij was uit de moeder gesneden,

En hij bij al zulke reden

15 Eerst Caesar geheten was,

En wil ermee belijden dat,

Dat kinderen die zo ter wereld komen,

Gelukkig vaak zijn ter baten.

Deze was dapper en gerecht.

20 In Spanje voer hij om gevecht,

En het Romeinse leger, dat lag in het land,

Kwam hem helemaal in de hand.

Een stad won hij te begin,

Die rijkheid groot had in,

25 Die Nieuw Carthago heet: (1)

Daar wraakte hij het Romeinse volk,

Zijn oom en zijn vader.

Zilver, goud nam hij allemaal,

Dus daar veel was tot zijn doen.

30 Hij ving aldaar ook Mago,

Hannibal’ s broeder en menige man,

En zond ze alle te Rome dan.

Maar een maagd was daar gevangen,

Schoon en ook goed gedaan,

35 Daar men groot goed om bood:

Aan haar deed hij deugd groot.

Want ze was een edele jonkvrouw,

Gaf hij haar in wettelijke trouw

Een edele jongeling

40 Van dat land die hij ving,

Bij de jonkvrouw verwanten raad.

Hij wilde niet dat men misdeed

In zijn leger met zo’ n jeugd.

Ook gaf hij haar mede door zijn deugd

45 Haar de schat die men hem bracht,

Daar men hem mede kocht.

Hiermee bracht hij al dat land

Gewillig in zijn hand.

(1) Cartagena in Murcia.

Van Valerius ende Hanibal. XXXV.

Binnen dien dat Cypio

In Spaenyen wan Nuwe Cartago,

Quam Valerius uut Macedone

Van Grieken met enen here scone

5 (Want hem mare was comen al,

Wat gedaen hadde Hanibal),

Ende es comen in Cycile,

Daer hi wan in corter wile

Agrigentum, eene vaste stat.

10 Daer wan hi volc ende groten scat,

Ende vinc Aninoene vromechlike,

Eenen prinche van Affrike.

LX steden dat hi wan

Uptie van Affrike ende menegen man,

15 Ende XXVII heeft hire gevelt

Ende tebroken met gewelt.

Up dit gheluc van desen doene

Van Valerius, van Cypioene,

Waren die Romeine blide;

20 Maer Hanibal an dander zide

Ne liet hem wantroesten niet,

Noch omme broeder, noch om verdriet,

Hine lach vaste in Ytale,

Also dat tien selven male

25 Fu vius, van Rome een raet,

Ende XI princen van hogher daet

Eenen wijch namen up Hanibal,

Daer si tspel verloren al;

Want die XII heren groot

30 Blevenre mettem XVIIM doot.

Maer Marcellus Claudius,

Die tspel sach verloren dus,

Die gaderde aldat hi mochte,

Ende vacht up Haniballe onsochte.

35 III daghen vochten si ridderlike:

Ten eersten daghe even gelike

Vochten si met groter gewelt,

Want elkerlijc behilt sijn velt;

Ten anderen daghe die Romeine

40 Worden gesleghen vanden pleine;

Ten derden daghe quam dat mesfal

Upten stouten Hanibal;

Want hi lieter up dat velt

VIIIM man te doot ghevelt,

45 Ende moeste dor noot woch striken

Ende in sine tenten wiken.

Dit lach hem in therte sware;

Maer daer na ten naesten jare,

Alsten nieuwen gerse quam,

50 Elkerlijc sijn here nam,

Marcellus ende Hanibal.

Daer wart afgesleghen al

Maercellus met sinen here;

Want Hanibal vantse in cleenre were,

55 Also nauwe hadde hijs belaghet:

Dit was te Rome sere geclaghet.

Cypio, die met groter cracht

In dat lant van Spaengen vacht

Uptie heren van Affrike,

60 Slouch uten lande vromelike

Hasdruballe in eenen stride,

Die was van Hanibals zide.

Daertoe wan hi LXXX steden,

Diemen hem som upgaf met vreden,

65 Ende som wan hise met gewelt.

Al dat lant, plein ende velt,

Vanden berghen die heeten Pyrene,

Die Spaenyen ende Gasscoengen gemene

In tween deelen, alsemen weet

70 (Ic waent nu Porchisers heet),

Hevet hi gewonnen ende beset,

Ende gebrocht ter Roemscer wet,

Ende settem weder in dat keren

Te Rome waerts met groter eren.

Van Valerius en Hannibal. XXXV.

Binnen die dat Scipio

In Spanje won Nieuw Carthago,

Kwam Valerius uit Macedoni

Van Griekenland met een leger mooi

5 (Want hem bericht was gekomen al,

Wat gedaan had Hannibal),

En is gekomen in Sicilië,

Daar hij won in korte tijd

Agrigento, een vaste stad.

10 Daar won hij volk en grote schat,

En ving Aninon dapper,

Een prins van Afrika.

60 steden dat hij won

Op die van Afrika en menige man,

15 En 27 heeft hij er geveld

En gebroken met geweld.

Op dit geluk van dit doen

Van Valerius, van Scipio,

Waren die Romeinen blijde;

20 Maar Hannibal aan de andere zijde

Nee, liet hem wanhopen niet,

Nog om broeder, nog om verdriet,

Hij lag vast in Itali,

Alzo dat te diezelfde maal

25 Fuvius, van Rome een raad,

En 11 prinsen van hoge daad

Een strijd namen op Hannibal,

Daar ze het spel verloren al;

Want die 12 heren groot

30 Bleven er met hen 17 000 dood.

Maar Marcellus Claudius,

Die het spel zag verloren dus,

Die verzamelde al dat hij mocht,

En vocht op Hannibal hard.

35, 3 dagen vochten ze ridderlijk:

Ten eerste dag even gelijk

Vochten ze met groot geweld,

Want elk behield zijn veld;

Te andere dag die Romeinen

40 Worden geslagen van het plein;

Te derde dag kwam dat misval

Op de dappere Hannibal;

Want hij liet er op dat veld

8000 man ter dood geveld,

45 En moest door nood weg strijken

En in zijn tenten wijken.

Dit lag hem in het hart zwaar;

Maar daarna te naaste jaar,

Toen het tot nieuw gerst kwam,

50 Elk zijn leger nam,

Marcellus en Hannibal.

Daar werd afgeslagen al

Marcellus met zijn leger;

Want Hannibal vond ze in klein verweer,

55 Alzo nauw had hij ze belegerd:

Dit was te Rome zeer beklaagd.

Scipio die met grote kracht

In dat land van Spanje vocht

Op die heren van Afrika,

60 Sloeg uit het land dapper

Hasdrubal in een strijd,

Die was van Hannibal’ s zijde.

Daartoe won hij 80 steden,

Die men hem soms opgaf met vrede,

65 En soms won hij ze met geweld.

Al dat land, plein en veld,

Van de bergen die heten Pyreneeën,

Die Spanjaards en Gascogners algemeen

In twee delen, zoals men weet

70 (Ik waan het nu Porchisers heet), (1)

Heeft hij gewonnen en bezet,

En gebracht ter Romeinse wet,

En zette hem weer in dat keren

Te Rome waart met grote eren.

(1) Pyreneen, van Latijn portus; bergpas, Gascogne ook in Zuid Frankrijk en Spanje.

Hoe Cypio in Affrike voer. XXXVI.

Alse Cypio te Rome quam,

Die gemeene raet daer nam

Hem ende Livius ende Crassus

[p.1,207] Te raetsmanne, het stont hem dus;

5 So dat Cypio gaf den raet,

Datmen Haniballe Ytalen laet,

Ende men in Affrike vare,

Ende men die lande also versware,

Dattem aldus, hoe dat gaet,

10 Niemen van daer in staden en staet:

Dus sal emmer sijn here dwinen,

Ende hem sal vernoyen der pinen;

So dat si volgeden in desen doene,

Ende senden in Affrike Cypioene.

15 Daer bestont hi harde vromelike

Hamonne, den prince van Affrike,

Ende sloughene doot in enen stride.

Sijn here wart gespaerset wide,

Som ghesleghen, som ghevaen,

20 Som gejaget, som ommegedaen.

LX dusent blevere doot

Indien selven wighe groot

Van den heren van Affrike.

Maer en gheviel niet deser gelike

25 Den ghenen die in Rome bleven;

Want si hebben hem verheven

Anderwaerf up Haniballe.

Cempronius met ongevalle,

Die hovetman was vander schare,

30 Die verloos vele ende sware;

Want si hebben tfelt begeven,

Ende worden indie stat gedreven.

Maer Cypio was die dorreet

Affrike, dat sere es breet;

35 Ende waer so hi verhorde mare,

Dat eenech here versament ware,

Daer wart sette hi sine vaert;

So dat hem ontboden waert,

Dat Hasdrubal, die keyser ware

40 Van Cartago ende menege scare,

Hadde versament groot here,

Ende mettem was indie were

Sifax van Numidia.

Sypio trac hem snachts na,

45 Ende hevet die logen in beeden heren

Ontsteken daer ter eerster weren.

Die Numidiene entie Affriken,

Alsi sagen den brant bliken,

Bewaenden hem niet van vianden,

50 Ende liepen tfier blusscen te handen,

Ongewapent ende bloot:

Daer slougense die Romeine doot.

In beeden heren altehant,

Onder versleghen ende verbrant,

55 Lieten sire LXM man,

Ende VM ghevaen nochtan.

Die here Sifax ende Hasdrubal

Waren daer na verbornen al,

So dat elc nauwelike ontflo.

60 Hasdrubal quam te Carthago

Alse een droeve keyser ontreden;

Doch versaemden si daer ter steden,

Hi ende Sifax, echt groot here,

Ende quamen up Cypioene ter were.

65 Cypio hadde mettem II heren,

Orlogers van groter eeren,

Massimissa ende Lelyus,

Ende quamen ter were daer aldus,

Ende wonnen den wijch ende sconfierdent

70 Sifax ende Hasdrubal.

Lelyus ende Massimissa

Volgeden Sifaxe na,

Ende hebbene al daer gevaen.

Dat ander volc dat wart ondaen,

75 Ende volgheden met scepe in Creta;

Hem volghede Massimissa,

Diese onderdede alle ende vinc.

Syphax, de wise coninc,

[p.1,208] Sendde Cypio te Rome ghevaen

80 Met Lelyuse, ende sonder waen

Menegen riken prisoniere,

Ende meneghen roof rike ende diere.

Hoe Scipio in Afrika voer. XXXVI.

Toen Scipio te Rome kwam,

Die algemene raad daar nam

Hem en Livius en Crassus

Te raadsman, het stond hem dus;

5 Zodat Scipio gaf de raad,

Dat men Hannibal Itali laat,

En men in Afrika vaart,

En men dat land alzo verzwaart,

Dat het hem aldus, hoe dat gaat,

10 Niemand van daar bijstaat:

Dus zal immer zijn leger verdwijnen,

En hem zal verdrieten de pijnen;

Zodat ze volgden in dit doen,

En zonden in Afrika Scipio.

15 Daar bestond hij erg dapper

Hamon, de prins van Afrika,

En sloeg hem dood in een strijd.

Zijn leger werd verspreid wijd,

Sommige geslagen, sommige gevangen,

20 Sommige gejaagd, sommige om gedaan.

40 000 bleven er dood

In diezelfde strijd groot

Van de heren van Afrika.

Maar geviel niet deze gelijke

25 Diegenen die in Rome bleven;

Want ze hebben zich verheven

Andermaal op Hannibal.

Sempronius met ongeval,

Die hoofdman was van de schaar,

30 Die verloor veel en zwaar;

Want ze hebben het veld opgegeven,

En worden in die stad gedreven.

Maar Scipio was het die doorreed

Afrika, dat zeer is breed;

35 En waar zo hij hoorde bericht,

Dat enig leger verzameld was,

Daarheen zette hij zijn vaart;

Zodat hem ontboden werd,

Dat Hasdrubal, die keizer was

40 Van Carthago en menige schaar,

Had verzameld groot leger,

En met hem was in het verweer

Syphax van Numidie.

Scipio trok hen ‘s nachts na,

45 En heeft de leugen in beide heren

Ontstoken daar ter eerste verweren.

Die Numidi en die Afrikaan,

Toen ze zagen de brand blikkeren,

Waande ze niet van vijanden,

50 En liepen het vuur blussen gelijk,

Ongewapend en bloot:

Daar sloegen ze de Romeinen dood.

In beide legers gelijk,

Onder verslagen en verbrand,

55 Lieten ze er 60 000 man,

En 5000 gevangen nochtans.

Die legers van Syphax en Hasdrubal

Waren daarna verbrand al,

Zodat elk nauwelijks ontkwam.

60 Hasdrubal kwam te Carthago

Als een droevige keizer ontevreden;

Doch verzamelden ze daar ter plaatse,

Hij en Syphax echt groot leger,

En kwamen op Scipio te verweer.

65 Scipio had met hem 2 heren,

Oorlogers van grote eren,

Masinissa en Laelius,

En kwamen te verweer daar aldus,

En wonnen de strijd en schoffeerden

70 Syphax en Hasdrubal.

Laelius en Masinissa

Volgden Syphax na,

En hebben hem al daar gevangen.

Dat ander volk dat werd ontdaan,

75 En volgden met schepen in Kreta;

Hem volgde Masinissa,

Die ze onderdeed allen en ving.

Syphax, de wijze koning,

Zond Scipio te Rome gevangen

80 Met Laelius en zonder waan

Menige rijke gevangene,

En menige roof rijk en duur.

Hoe Cartago Haniballe ontboot. XXXVII.

Carthago, die rike stede,

Die om der werelt mogenthede

Jegen die Romeine street,

Siet dat hare onsiene steet.

5 Die senaturen ginghen te rade,

Ende ontboden, al waest te spade,

Haniballe, dat hi quame

Ende waer ter stede name.

Daer mochtmen sien den groten here,

10 Beswaert van rouwen harde sere,

Weenen ende claghen also wale,

Dat hi rumen moeste Ytale.

Die hem volghen niet en woude,

Alse hi Ytalen rumen soude,

15 Ende van danen was gheboren,

Dien dedi doden, alse wijt horen.

Ten zeile ginc hi sere vervaert,

Ende voer tAfferike waert.

Alse hi den lande waent wesen bi,

20 Eenen clemmere so hiet hi

Upten mast gaen, ende hi hiet

Hem seggen wat lande hi siet.

Dander riep daer neder af:

‘Ic zie een tebroken graf.’

25 Haniballe mesquam dit wort,

Ende keerde tseil, ende voer vort

In eene havene daer ter stede,

Daer hi sijn volc aysieren dede;

Ende daer naer, alst quam also,

30 Trac hi binnen Cartago.

XXVI jaer, alse wi lesen,

Haddi uut Cartago gewesen;

Want hi jonc met siere moeder

Daer ute voer ende Mago sijn broeder.

Hoe Carthago Hannibal ontbood. XXXVII.

Carthago, die rijke stede,

Die om der wereld mogendheid

Tegen de Romeinen streed,

Ziet dat haar te ontzien staat.

5 De senatoren gingen te raad,

En ontboden, al was het te laat,

Hannibal dat hij kwam

En waar te stede nam.

Daar mocht men zien de grote heer,

10 Bezwaart van rouw erg zeer,

Wenen en klagen alzo wel,

Dat hij ruimen moest Italie.

Die hem volgen niet wou,

Toen hij Italië ruimen zou,

15 En vandaar was geboren,

Die liet hij doden, zoals wij het horen.

Te zeil ging hij zeer bang,

En voer te Afrika waart.

Toen hij het land waant te wezen bij,

20 Een klimmer zo zei hij

Op de mast gaan en hij zei

Hem te zeggen welk land hij ziet.

De ander riep daar neder af:

‘Ik zie een gebroken graf.’

25 Hannibal miskwam dit woord,

En keerde het zeil en voer voort

In een haven daar ter plaatse,

Daar hij zijn volk plezieren deed;

En daarna toen het kwam alzo,

30 Trok hij binnen Carthago.

26 jaar, zoals we lezen,

was hij uit Carthago geweest;

Want hij jong met zijn moeder

Daaruit voer en Mago zijn broeder.

Hoe Cypio Haniballe verwan. XXXVIII.

Hanibal na desen doene

Die ontboot an Cypioene,

Dat hi mettem wilde spreken

Sonder eeneghe lose treken.

5 Men swoer dit so in beeden ziden,

Datter elc wel toe mochte tiden.

Daer mochtmen sien II grote heren

Hem jegenlijc tanderen waert keren,

Ende wonderlijc met fieren ogen

10 Elc anderen sijn ghelaet toghen,

Ende spreken menech hoge wort.

Die pays die en ginc niet vort,

Want elkerlijc was so coene,

Niemen en wilde onscone soene:

15 Dus moesten si sceden sonder vrede.

Te wighe setten si hem bede

Met groter macht ende wiselike,

Want elc was sijn sinnes rike.

Daer vachtmen lange sere ende vele:

20 Noch in ghenen nijtspele

Ne was met wapenen bet gedaen,

Al was sulc wijch, sonder waen,

Daer meer volcs in was versleghen.

Doch wart meester des zeghen

25 Cypio metten Romeheren.

Die Cartagiene met onneren

Verloren XX dusent man

Ende V hondert daertoe nochtan;

LXXX elpendieren groot

30 Waren som ghevaen, som doot.

Hanibal, die met alre macht

Ende met alre wijsheit vacht,

Met eere cleenre menechte ontflo

Indie stat van Caertagho,

35 Mids dordie vianden ende dorden strijt,

Alse die noch andere viande ontbijt.

Teersten dat hi quam inde port,

Quamen die senaturen vort,

Ende sijn te rade gegaen,

[p.1,209] 40 Wat si best mogen anegaen.

Hanibal die seghet wel,

Hine weet anders ontset geen el,

Dan men souke pays ende vrede

Tusscen Rome ende hare stede;

45 Ende Cypio die sendde mare

Te Rome daer af al openbare,

Wat den senaturen best dochte,

Weder men pays wilde of datmen vochte;

So dat biden senaturen

50 Pays gemaect was daer ter uren,

Ende omden stouten Cypioene,

Die om die eere van dien doene,

Dat hi Affrike heeft ondergedaen,

Hiet hi Cypio die Affricaen.

55 Doe die pays entie vrede

Was besproken daer ter stede,

Hevet Affricanus Cypio

Ghenomen die scepe van Cartago,

Groot ende staerc V hondert ende mee,

60 Ende deedse voeren indie zee

Vor die porte, ende stac te hant

In die scepe eenen brant,

Ende bernedse daer si toesaghen.

Doe voer hi in ghenen daghen

65 In Cartago met groter eeren,

Alse die here was vanden heren,

Ende men ontfinc den edelen man

Alse den prence diet al verwan.

Dit grote orloghe ende dit striden

70 Ghesciede in Philopaters tiden,

Die coninc in Egypten was,

Alsic hier voren gewouch das,

Die jegen den groten vacht

Anthyochus met sire cracht.

Hoe Scipio Hannibal overwon. XXXVIII.

Hannibal na dit doen

Die ontbood aan Scipio,

Dat hij met hem wilde spreken

Zonder enige loze streken.

5 Men zwoer dit zo in beide zijden,

Dat er elk wel toe mocht gaan.

Daar mocht men zien 2 grote heren

Hem tegelijk te andere waart keren,

En wonderlijk met fiere ogen

10 Elk de andere zijn gelaat tonen,

En spreken menige hoge woord.

Die vrede die ging niet voort,

Want elk was zo koen,

Niemand wilde geen fraaie verzoening:

15 Dus moesten ze scheiden zonder vrede.

Te strijd zetten ze hen beide

Met grote macht en wijs,

Want elk was zijn rijk.

Daar vocht men lang zeer en veel:

20 Nog in dat strijd

Nee, was met wapens beter gedaan,

Al was zulke strijd, zonder waan,

Daar meer volk in was verslagen.

Toch werd meester de zegen

25 Scipio met de Romeinse heren.

Die van Carthago met oneer

Verloren 20 000 man

En 500 daartoe nochtans;

80 olifanten groot

30 Waren soms gevangen, soms gedood.

Hannibal die met alle macht

En met alle wijsheid vocht,

Met een kleine menigte ontkwam

In de stad van Carthago,

35 Midden door de vijanden en door de strijd,

Als die nog andere vijanden opwacht.

Ten eersten dat hij kwam in de poort,

Kwamen de senatoren voort,

En zijn te rade gegaan,

40 Wat ze het beste mogen aangaan.

Hannibal die zegt wel,

Hij weet anders ontzet niet anders,

Dan men zoekt rust en vrede

Tussen Rome en hun stede;

45 En Scipio die zond bericht

Te Rome daarvan al openbaar,

Wat den senatoren het beste dacht,

Weder men vrede wilde of dat men vocht;

Zodat bij de senatoren

50 Vrede gemaakt was daar ter uren,

En om de dappere Scipio,

Die om de eer van dat doen,

Dat hij Afrika heeft ondergedaan,

Heet hij Scipio de Afrikaan.

55 Toen de pais en de vrede

Was besproken daar ter plaatse,

Heeft Africanus Scipio

Genomen die schepen van Carthago,

Groot en sterk 500 en meer,

60 En liet ze voeren in de zee

Voor die poort en stak gelijk

In die schepen een brand,

En verbrande ze daar ze toezagen.

Toen voer hij in die dagen

65 In Carthago met grote eer,

Als die heer was van de heren,

En men ontving de edele man

Als de prins die het al overwon.

Deze grote oorlog en dit strijden

70 Geschiedde in Philopator’ s tijden,

Die koning in Egypte was,

Zoals ik hiervoor gewaagde dat,

Die tegen de grote vocht

Antiochus met zijn kracht.

Van Epifanes van Egypten. XXXIX.

Philopater Tholomeus

Regneerde, wi lesent dus,

In Egypten XVII jaer;

Naer hem sijn sone, wet vorwaer,

5 Tholomeus Ephiphanes,

XIIII jaer, wi lesent des.

Plautus was in sinen daghen,

Die maecte vele scoenre zaghen,

Daermen nu hier af sal noemen

10 Van sinen sproken, van sinen bloemen.

Ghelt es sake ende hovet

Van alre sorghen, des gelovet.

Wiltu geheert sijn in dinen live,

So wandele altoos onder die keytive.

15 Dune souts genen sot te vriende bejagen;

Want men mach bet vanden sot verdragen,

Dat hi hem onheimelijc si,

Dan hi hem dicken ware bi.

Menech man es in sijn lijf

20 Sonderlinghe ende keytijf,

Die niene gedoget openbare,

Dat iemene sine ghelike ware:

Hi versmaet sine ondersaten;

Die boven hem sijn moetti haten

25 Ende versmaden dorperlike;

Entie oec sijn sine gelike,

Mettem en can [hi] sake en gheen

Niet gedraghen over een.

In des Ephifanes tiden

30 Begonste dalen ende liden,

Dat Alexanders wilen was scone,

Dat rike van Machedone,

Dat Alexander so hadde verheven,

So dat si den Romeinen geven

35 Hare steden indie hant,

Ende sise sonder enegen bant

Vrilike hilden ende saten.

Hieromme was so utermaten

In Grieken die bliscap groot,

40 Dat noint man sach des genoot. [p.1.210]

Van Epiphanes van Egypte. XXXIX.

Philopator Ptolemaeus

Regeerde, we lezen het aldus,

In Egypte 17 jaar;

Na hem zijn zoon, weet voor waar,

5 Ptolemaeus Epiphanes,

14 jaar, we lezen het aldus.

Plautus was in zijn dagen,

Die maakte vele schone sagen,

Daar men nu hiervan zal noemen

10 Van zijn spreuken, van zijn bloemen.

Geld is zaak en hoofd

Van alle zorgen, dus geloof het.

Wil u geerd zijn in uw lijf,

Zo wandel altijd onder de ellendige.

15 U zou geen zot tot vrienden bejagen;

Want men mag beter van de zot verdragen,

Dat hij hem naar is,

Dan hij hem vaak was bij.

Menig man is in zijn lijf

20 Zonderling en ellendig,

Die niet gedoogd openbaar,

Dat iemand zijn gelijke ware:

Hij versmaadt zijn onderzaten;

Die boven hem zijn moet hij haten

25 En versmaden dorpsachtig;

En die ook zijn zijn gelijke,

Met hem kan hij zaken geen

Niet verdragen overeen.

In de Epiphanes tijden

30 Begon te dalen en lijden,

Dat Alexander wijlen was mooi,

Dat rijk van Macedoni,

Dat Alexander zo had verheven,

Zodat ze het de Romeinen geven

35 Hun steden in de hand,

En ze is zonder enige band

Vrij hielden en zaten.

Hierom was zo uitermate

In Griekenland die blijdschap groot,

40 Dat nooit iemand zag dergelijke.

Vanden Gallen enten Romeinen. XL.

In desen tiden quamen die Gallen

Met crachte over berch gevallen,

Om tRoemsce rike te verslane,

Ende verloren te Meilane

5 X dusent man in enen strijt.

Doe quamen si teere ander tijt

Uptie Romeinen aldaer int lant,

Ende lieten liggen daer int sant

XLM man up dat velt,

10 Ende si sloughen af met gewelt

Dien Romeinen VM man.

Nochtoe lach den Romeinen an

Anthyocus, die in Surien

Hem hilt met sire partien;

15 Want Hanibal was an hem comen,

Ende haddene te hulpen genomen;

So dat die Romeinen vernamen,

Ende si teenen rade quamen,

Ende coren jeghen Haniballe,

20 In aventuren ende in gevalle,

Anders niemen in ghenen daghen

Dan Sypioene ende sine maghen;

So dat men nam te rade do

Eenen Lucius Cypio:

25 Affricaen die was sijn broeder,

Die ouder was ende vroeder;

Maer Rome ne wilde nemmere,

Dat een man te lange ware here.

Om dat so namen si dese twee,

30 So dat si wilden dat emmermee

Anthyocus daer omme dinke,

Eist dat Hanibal iet scinke,

Dattie stoute Sypioene

Den dranc sijn tontfane coene.

35 Dese voeren in Surien

Met LXXX scepen ende hare pertijen,

Datmen hiet gebecte scepe,

Ende met groten ridderscepe.

Aldaer was Sypio Affricaen

40 Bode ghesent ende ontfaen

Van Anthyocus den groten

Eerlike met sinen genoten;

Ende alsemen om pays spreken sal,

So quam ghinder Hanibal,

45 Die sijn spel hadde verloren

Jeghen Sypioene te voren.

Daer wies die fierheit ende de nijt

Also, dat in ghere tijt

Dat parlement te nieute quam,

50 Ende Affricaen orlof nam,

Ende voer weder toten sinen.

Anthyocus siet, dat sijn pinen

Jeghen die Romeinen niet en dochte,

Ende verdrought sware ende onsochte,

55 Ende voer in Persen naer das,

Aldaer hi versleghen was,

Alsomen hier te voren screef.

Der Romeine scare, die int lant bleef,

Wonnen die eylande in de Zuutzee,

60 Was Haniballe wel oft wee.

Van de Galliërs en de Romeinen. XL.

In deze tijden kwamen die Galliërs

Met kracht over de bergen gevallen,

Om het Romeinse rijk te verslaan,

En verloren te Milaan

5, 10 000 man in een strijd.

Toen kwamen ze te een andere tijd

Op die Romeinen aldaar in het land,

En lieten liggen daar in het zand

40 000 man op dat veld,

10 En ze sloegen af met geweld

Die Romeinen 5000 man.

Nochtans lag de Romeinen aan

Antiochus die in Syrië

Hem hield met zijn partijen;

15 Want Hannibal was aan hem gekomen,

En had hem tot hulp genomen;

Zodat de Romeinen vernamen,

En ze tot een raad kwamen,

En kozen tegen Hannibal,

20 In avonturen en in toeval,

Anders niemand in die dagen

Dan Scipio en zijn verwanten;

Zodat men nam te raad toen

Een Lucius Scipio:

25 Africanus die was zijn broeder,

Die ouder was en verstandiger;

Maar Rome niet wilde nimmer,

Dat een man te lang was heer.

Om dat zo namen ze deze twee,

30 Zodat ze wilden dat immermeer

Antiochus daarom denkt,

Is het dat Hannibal iets schenkt,

Dat die dappere Scipio

De drank tot hem ontvangt koen.

35 Deze voeren in Syri

Met 80 schepen en hun partijen,

Dat men heet gebekte schepen,

En met grote ridderschap.

Aldaar was Scipio Africanus

40 Bode gezonden en ontvangen

Van Antiochus de grote

Eerlijk met zijn genoten;

En toen men om vrede spreken zal,

Zo kwam ginder Hannibal,

45 Die zijn spel had verloren

Tegen Scipio te voren.

Daar groeide de fierheid en de nijd

Alzo dat in die tijd

Dat gesprek tot niets kwam,

50 En Africanus verlof nam,

En voer weer tot de zijne.

Antiochus ziet dat zijn pijnen

Tegen de Romeinen niet deugden,

En verdroeg het zwaar en hard,

55 En voer in Perzen na dat,

Aldaar hij verslagen was,

Zoals men hier te voren schreef.

De Romeinse schaar die in het land bleef,

Wonnen de eilanden in de Middellandse Zee

60 Was het Hannibal goed of wee.

Hoe Theodorus Gods tempel wilde roven. XLI.

Int XVIIde jaer, merket des,

Dat Tholomeus Ephifanes

In Egypten drouch die crone,

Staerf Antyochus onscone.

5 Na hem Zeleucus sijn sone

Die so nam na hem die crone,

Ende was coninc in Asya

XII jaer; noch verre noch na

Ne was aerger dan hi was.

10 In sinen tiden, alsict las,

Sendi in Jherusalem

Helyodorus, ende hiet hem,

Dat hi den tempel roven soude

Van selvere, van scatte ende van goude.

15 Hi voer doen sijns heren wort,

[p.1,211] Ende alse hi terden soude bet vort

Inden tempel omden scat,

Gaf hem dingel Gods enen plat,

Dat hi daer doot ter neder lach.

20 Alst Grimas die bisscop sach,

Verbat hi onsen Here das,

Dat hi upstont ende genas,

Ende keerde te sinen here thant,

Ende seide: ‘Hevestu enegen viant,

25 Sentene omden heilegen scat:

Nemmermeer onteerstune bat.’

In desen tiden ghevielt dus,

Dat Lucius Emilius

Van Rome was in Spaengen gesent,

30 Ende hi ende al sijn here ghescent

Vanden Spanyoelen ende al verslegen.

Doe senden die Romeine daer jegen

Lucius Belius, die bleef doot

Bi Meilanen: clene no groot

35 Sone ontginc der aventure.

Dese mort daden die Lygure.

Het ware al verholen bleven,

Maer dat die van Maerscaelie screven

Den Romeinen dese niemare.

40 Ter selver tijt nam ene scare

Vanden Romeinen een, hiet Fulvius,

Ende voer die Grieken dwingen dus

Die Gallen-Grieken, die stoutelike

Streden upten Roemscen rike.

45 Si waren te samen ghetoghen

Up Olympen den berch hoghe

Met wive ende met kindere mede.

Hi sochtse daer ter hoger stede,

Maer met steene ende met gescote

50 So quetsten si die Roemsche rote

Sere van boven nederwaert;

Doch die Romeinen metter vaert

Worden mettem des strijts gemene,

Ende sloeghere, onder groot ende cleene,

55 XL dusent man te doot.

Die Romeine haer scade groot

Ghedochtem vanden Lyguren,

Ende senden daer ter selver uren

Marcus met enen groten here,

60 Die verloes daer indie were

IIIIM man, ende moeste wiken

Indie tenten ende so ontstriken.

Hoe Theodorus Gods tempel wilde roven. XLI.

In het 12de jaar, merk dit,

Dat Ptolemaeus Epiphanes

In Egypte droeg de kroon,

Stierf Antiochus niet mooi.

5 Na hem Seleucus zijn zoon

Die zo nam na hem de kroon,

En was koning in Azië

12 jaar; nog ver nog nabij

Nee, was erger dan hij was.

10 In zijn tijden, zoals ik het las,

Zond hij in Jeruzalem

Heliodorus en zei hem,

Dat hij de tempel beroven zou

Van zilver, van schatten en van goud.

15 Hij voer toen zijn heren woord,

En toen hij gaan zou beter voort

In de tempel om de schat,

Gaf hem de engel Gods een plaag,

Dat hij daar dood te neder lag.

20 Toen Grimas de bisschop het zag,

Verbood hij onze Heer das,

Zodat hij opstond en genas,

En keerde tot zijn heer gelijk,

En zei: ‘Heeft u enige vijand,

25 Zendt hem om de heilige schat:

Nimmermeer onteert u hem beter.’

In deze tijden geviel het dus,

Dat Lucius Aemilius

Van Rome was in Spanje gezonden,

30 En hij en al zijn leger geschonden

Van de Spanjaarden en al verslagen.

Toen zonden die Romeinen daartegen

Lucius Belius, die bleef dood

Bij Milaan: klein nog groot

35 Sommige ontgingen het avontuur.

Deze moord deden de Liguriers.

Het was al verholen gebleven,

Maar dat die van Marseille (?) schreven

De Romeinen dit nieuws.

40 Te zelfde tijd nam een schaar

Van de Romeinen een, heet Fulvius,

En voer die Grieken bedwingen dus

De Gallirs-Grieken, die dapper

Streden op het Romeinse rijk.

45 Ze waren tezamen getrokken

Op Olympus de berg hoog

Met wijven en met kinderen mede.

Hij zocht ze daar te hoge plaatse,

Maar met stenen en met geschut

50 Zo kwetsten ze de Romeinse groepen

Zeer van boven nederwaarts;

Toch de Romeinen met een vaart

Worden met hen de strijd algemeen,

En sloegen er onder groot en klein,

55, 40 000 man te dood.

Die Romeinen hun schade groot

Gedachten van de Liguriërs,

En zonden daar terzelfder uren

Marcus met een groot leger,

60 Die verloor daar in dat verweer

4000 man en moest wijken

In de tenten en zo ontgaan.

Hanibal des fieren doot. LXII.

Hier binnen dat dit ghesciede,

Eescheden die Roemsche liede

Haniballe, die in Surien

Orloghede met sire paertien,

5 Dat hi hem upgheven soude.

Ende want hijs niet doen en woude,

So moesti Surien begheven,

Ende es in Creta verdreven,

Daer hi langhe lach in vreden;

10 So dat hi vernam daer ter steden,

Dat menne haette omme dat,

Want hi hadde so groten scat.

Doe maecti vaste vate dare,

Alse offere sijn scat in ware;

15 Daer dedi bli in over gout:

Dat dedi draghen met gewout

Inden tempel vrouwe Dyanen.

Dus dedi der stede wanen,

Dat hi leide in hare were

20 Sinen scat ende sine lijfnere.

Maer hi dede beelden maken,

Entie hol omme die saken,

Dat hire in ghoot al sijn gout,

Ende so henen om sijn behout

25 Toten coninc van Bytine,

Die orloghe groet ende pine

[p.1,212] Hadde jeghen den coninc Eumene,

Die in Ponten was here niet cleene.

Prucias, coninc van Bithine,

30 Hadde verloren entie sine

Eenen volcwijch up dat lant.

Doe riet hem Hanibal te hant,

Dat hi met scepe vechten soude,

Want hi hem zeghe beloven woude.

35 Hanibal hadde vele utermaten

Serpenten in erdinen vaten;

Die dedi werpen met handen

Indie scepe der vianden,

Die teersten maecten hare ghile

40 Om sulc orloghe, om sulke pile;

Maer doen si hem ommetrent

In haer scepe so menech serpent

Saghen, vloen si woch te handen,

Ende weken daer den vianden.

45 Te Rome quam mare van desen:

Sine wilden nieweren laten wesen

Haniballe, ende sendden dare

Ridderscap ende grote scare,

Die dese coningen vercoenen souden,

50 Wouden si oft en wouden,

Ende Haniballe up doen gheven,

Ofte vaen oft nemen tleven.

Doe Hanibal vernam die mare,

Nam hi venijn al openbare,

55 Ende endere mede, alse een keytijf,

Sinen toren ende oec sijn lijf.

Dus so staerf die grote here,

Die meneghe sware onnere

Eerst dede den Roemscen rike,

60 Die wilen gheweldichlike

Vanden Roemschen lachamen

Overdammede mede tsamen

Gello eene staerke riviere,

Ende dede in diere maniere

65 Sijn here daer over varen,

Met groter overmoet te waren.

Hannibal zijn fiere dood. XLII.

Hierbinnen dat dit geschiedde,

Eisten de Romeinse lieden

Hannibal die in Syrië

Oorloogde met zijn partij,

5 Dat hij zich overgeven zou.

En want hij het niet doen wou,

Zo moest hij Syrië opgeven,

En is in Kreta verdreven,

Daar hij lang lag in vrede;

10 Zodat hij vernam daar ter plaatse,

Dat men hem haatte om dat,

Want hij had zo’ n grote schat.

Toen maakte hij vaste vaten daar,

Alsof er zijn schat in was;

15 Daar deed hij blik in voor goud:

Dat liet hij dragen met geweld

In de tempel van vrouwe Diana.

Dus liet hij de stede wanen,

Dat hij legde in hun verweer

20 Zijn schat en zijn voeding.

Maar hij liet beelden maken,

En die hol om die zaken,

Dat hij er in goot al zijn goud,

En zo heen om zijn behoud

25 Tot de koning van Byzanti,

Die oorlog groot en pijn

Had tegen de koning Eumene,

Die in Pontus was heer niet klein.

Prucias, koning van Bittinus, (1)

30 Had verloren en de zijne

Een velsslag op dat land.

Toen raadde hem aan Hannibal gelijk,

Dat hij met schepen vechten zou,

Want hij hem zege beloven wou.

35 Hannibal had veel uitermate

Serpenten in aarden vaten;

Die liet hij werpen met handen

In de schepen der vijanden,

Die ten eersten maakten hun grappen

40 Om zulke oorlogen om zulke haat;

Maar toen ze hen omtrent

In hun schepen zo menige serpent

Zagen vlogen ze weg gelijk,

En weken daar de vijanden.

45 Te Rome kwam bericht van deze:

Ze wilden nergens laten wezen

Hannibal en zonden daar

Ridderschap en grote schaar,

Die deze koningen veranderen zouden,

50 Wilden ze of niet wilden,

En Hannibal op doen geven,

Of vangen of nemen het leven.

Toen Hannibal vernam dat bericht,

Nam hij venijn al openbaar,

55 En eindigde er mede, als een ellendige,

Zijn toorn en ook zijn lijf.

Dus zo stierf die grote heer,

Die menige zware oneer

Eerst deed het Romeinse rijk,

60 Die wijlen geweldig

Van de Romeinse lichamen

Bedamde mede tezamen

Gello een sterke rivier,

En liet in die manier

65 Zijn leger daarover varen,

Met grote overmoed te waren.

(1) Bithyni, noorden van Turkije.

Des stouts Cypioens doot. LXIII.

Haniballe eist dus vergaen.

Den stouten, vromen Affricaen,

Hi diene eerst onderdede

Ende tlant van Rome suverde mede,

5 Sine viande si beniden

Sijn welvaren ende sijn striden,

Ende wrougedene vorde senature,

So dat hi wart indier ure

Ghebannen van Rome uter stat.

10 In een stedekijn, dat bet af sat,

Wart hi gesent, dat hiet Lincherne,

Daer hi, sinen vrienden te scerne,

Hevet gehent daer sijn leven.

In sijn graf so was bescreven,

15 Also alse hijt selve hiet:

‘Onhovesch lant, gedincti niet,

Dat ic di met minen live

Verloste, alstu, keytive,

Onder voeten laghes in wene?

20 Dune hads selves niet de bene.’

Dit was in Tholomeus daghen

Ephifanes, daer wi af saghen,

Die XXIIII jaer drouch crone

Int lant van Egypten scone,

25 Ende ghedoot was met venine.

Naer hem quam die sone sine,

Filometor Tholomeus,

Ende was coninc, wi lesent dus,

In Egypten XXXV jaer.

30 In sijn vijfte, wet vorwaer,

So wart coninc in Surien

Ende in Azia met sire partien

Anthyocus Ephifanes,

Die broeder was, gelovet des,

[p.1,213] 35 Zeleucus, die hier voren staet.

Dese was stout ende sere quaet

Ende hadde te Rome gysel gewesen,

Alse wi hier te voren lesen:

Sijn vader, die grote Antyochus,

40 Die gavene te ghysele aldus,

Doe hi pays van sinen saken

Jeghen Rome moeste maken.

Dit was die selve Antyochus,

Daer jeghen Judas Machabeus

45 Ende Mathatias sijn vader

Jeghen vochten beede gader,

Daer ghi die wighe af van desen

Hier naer wel sult horen lesen.

De dappere Scipio dood. XLIII.

Hannibal is het aldus vergaan.

De dappere, heldhaftige Africanus,

Hij die hem eerst onderdeed

En het land van Rome zuiverde mede,

5 Zijn vijand ze benijden

Zijn welvaren en zijn strijden,

En wraakte hem voor de senatoren,

Zodat hij werd in dat uur

Verbannen van Rome uit de stad.

10 In een stadje dat beter af zat,

Werd hij gezonden dat heet Liternium,

Daar hij, zijn vrienden te scheren,

Heeft geindigd daar zijn leven.

In zijn graf zo was beschreven,

15 Alzo zoals hij het zelf zei:

‘Onhoffelijk land, gedenk me niet,

Dat ik u met mijn lijf

Verloste toen u ellendige,

Onder voeten lag in wenen?

20 U had zelf niet de benen.’

Dit was in Ptolemaeus dagen

Epiphane, daar we van zagen,

Die 24 jaar droeg kroon

In het land van Egypte schoon,

25 En gedood was met venijn.

Na hem kwam de zoon zijn,

Filometor Ptolemaeus,

En was koning, we lezen het aldus,

In Egypte 35 jaar.

30 In zijn vijfde, weet voor waar,

Zo werd koning in Syri

En in Azië met zijn partijen

Antiochus Epiphanes,

Die broeder was, geloof het dus,

35 Seleucus die hiervoor staat.

Deze was dapper en zeer kwaad

En was te Rome gijzelaar geweest,

Zoals we hier te voren lezen:

Zijn vader de grote Antiochus,

40 Die gaf hem als gijzelaar aldus,

Toen hij vrede van zijn zaken

Tegen Rome moest maken.

Dit was dezelfde Antiochus,

Daar tegen Judas Maccabaeus

45 En Mattatias zijn vader

Tegen vochten beide tezamen,

Daar ge de strijd af van deze

Hierna wel zal horen lezen.

Van Anthyocus Ephifanes. XLIIII.

Anthyocus Ephifanes,

Alse hi coninc worden es,

Wildi winnen Egypten lant;

Ende gheviel, alsict bevant,

5 Dat men te Jherusalem sach

XL daghen up elken dach

Ridders striden indie lucht,

Nu indie jacht, nu indie vlucht,

Beede met swerden ende met speren,

10 Nu slaen, nu vlien, nu hem verweren.

Hier omme was die stat vervaert.

Anthyocus sette sine vaert

In Egypten. Alse hi daer quam

Ende hi die waerheit vernam;

15 Want het hem was doen weten,

Dat die meeste waren beseten

TAlexandrien, ende, alsict las,

So quam daer Marcus Popilius Lenas

(Dese drie namen was een man),

20 Ende gheboot den coninc dan,

Dat hi Egypten rumen soude;

Ende alsene Anthyocus cussen woude

In vriendscepen, alsemen doe plach,

Sprac hi: dat wesen niet en mach,

25 Voer dat hi ter vriendscap quame

Van Rome: want het ware blame.

Doen seidi hem aldaer ter uren

Den wille vanden senaturen.

Alse Anthyocus van deser dinc

30 Met sinen vrienden te rade ginc,

Entie raet een deel lanc was,

Marcus Popilius Lenas

Hadde eene roede in die hant,

Ende maecte eenen rinc thant

35 Omtrent den coninc enten raet,

Ende hiet dat niemene uut en gaet,

Eer hi antworde daer ter stede

Den senaturen strijt of vrede.

Doe was Anthyocus vervaert

40 Ende sprac: ‘nadien dat aldus vaert,

Ende het willen die senature,

Wi willen pays nu ter ure.’

Dus liet hi Egypten lant,

Ende es ghevaren altehant

45 In Jherusalem, ende heeft gerovet

Tfolc dat an Gode ghelovet

Enten tempel, ende altehant

Keerdi dus weder in sijn lant

Van Antiochus Epiphanes. XLIIII.

Antiochus Epiphanes,

Toen hij koning geworden is,

Wilde hij winnen Egypte land;

En geviel, zoals ik het bevond,

5 Dat men te Jeruzalem zag

40 dagen op elke dag

Ridders strijden in de lucht,

Nu in de jacht, nu in de vlucht,

Beide met zwaarden en met speren,

10 Nu slaan, nu vlieden, nu zich verweren.

Hierom was die stad bang.

Antiochus zette zijn vaart

In Egypte. Toen hij daar kwam

En hij de waarheid vernam;

15 Want het hem was doen te weten,

Dat de meeste waren bezet

Te Alexandri, en, zoals ik het las,

Zo kwam daar Marcus Popilius Lenas

(Deze drie namen was een man),

20 En gebood de koning dan,

Dat hij Egypte ruimen zou;

En toen hem Antiochus kussen wou

In vriendschap, zoals men toen plag,

Sprak hij: dat wezen niet mag,

25 Voordat hij tot vriendschap kwam

Van Rome: want het was een blaam.

Toen zei hij hem aldaar ter uren

De wil van de senatoren.

Toen Antiochus van dit ding

30 Met zijn vrienden te raad ging,

En de raad een deel lang was,

Marcus Popillius Laenas

Had een roede in de hand,

En maakte een ring gelijk

35 Omtrent de koning en de raad,

En zei dat niemand er uit gaat,

Eer hij antwoorde daar ter plaatse

De senatoren strijd of vrede.

Toen was Antiochus bang

40 En sprak: ‘Nadien dat het aldus vaart,

En het willen die senatoren,

Wij willen vrede nu ter ure.’

Dus verliet hij Egypte land,

En is gevaren gelijk

45 In Jeruzalem en heeft geroofd

Het volk dat aan God geloofd

En de tempel en gelijk

Keerde hij dus weer in zijn land.

Hoe Anthyocus rovede Jherusalem. XLV.

Daer naer so bedochti hem,

Dat die van Jherusalem

Eenen andren here mochten ontfaen,

Ende quam ende hevet die stat bevaen,

[p.1,214] 5 Ende sloughere in LXXXM man,

Ende vercochtere oec nochtan

XLM in meneghere stat,

Ende nam al des tempels scat,

Ende hiet ende seide dat hi woude,

10 Dat mer Jupiter anebeden soude.

In desen tiden verloos scone

Tlant van Machedone die crone,

Daer Alexander in was geboren,

Die allen heren ginc te voren,

15 Ende meer dan anderhalf hondert jaer

Naer hem stont, telt ons twaer;

Want een, hiet Perses, van sinen geslachte,

Hilt Machedone met machte,

Ende hadde volc, hieten Basterne,

20 Die met rove hem generden gerne,

Also dat si hem dies ghetrouwen,

Dat si over der Dunouwen,

Die int lant van Hyster gheet,

Roven willen varen ghereet,

25 Up dat soe doe was vervroren.

Alse si upt ijs waren die doren,

Scorde die riviere ontwee:

Daer hadde menech harde wee;

Want al na doot bleef, cleen ende groot,

30 Dan somich een die ontscoot,

Die quamen met gescorden live

Uten yse alse keytive.

Te desen tiden begonden mede

Die Romeine hare mogenthede

35 Te toghene up Machedone.

Perses, die daer drouch crone,

Nam te helpen jeghen die Romane

Die Sordisen, die Hystoriane,

Entie Deenen entie Gallen.

40 Die Deenen waren, horen wi callen,

Sonder lantscap volc geheeten,

Ende gheboren vanden Geten,

Diemen sidert Goten hiet,

Daermen wonder hier na af ziet.

45 Dese Deenen hadden do

Eenen heere, hiet Orolo,

Ende hadden eenen wijch verloren

Uptie Basterne, alse wijt horen.

Dit dede hem haer coninc boeten,

50 Ende moesten haer hooft ten vrouwen voeten,

Alsi sliepen, leggen neder,

Tote dat si verwonnen weder

Wijch met haerre vromichede,

Ende haren wiven dienen mede.

Hoe Antiochus roofde Jeruzalem. XLV.

Daarna zo bedacht hij zich,

Dat die van Jeruzalem

Een andere heer mochten ontvangen,

En kwam en heeft die stad gevangen,

5 En sloeg er in 80 000 man,

En verkocht er ook nochtans

40 000 in menige stad,

En nam al de tempels schat,

En heette en zei dat hij wou,

10 Dat men er Jupiter aanbidden zou.

In deze tijden verloor schoon

Het land van Macedonië de kroon,

Daar Alexander in was geboren,

Die alle heren ging te voren,

15 En meer dan anderhalf honderd jaar

Na hem stond, vertelt ons het ware;

Want een, heet Perseus, van zijn geslacht,

Hield Macedonië met macht,

En had volk, heten Bastarnen, (1)

20 Die met roven zich geneerden graag,

Alzo dat ze zich dus vertrouwen,

Dat ze over de Donau,

Die in het land van Isar gaat,

Roven willen varen gereed,

25 Op dat het toen was bevroren.

Toen ze op het ijs waren die dwazen,

Scheurde die rivier in twee:

Daar had menige erge pijn;

Want bijna alles dood bleef, klein en groot,

30 Dan sommige een die ontkwam,

Die kwamen met gescheurd lijf

Uit het ijs als ellendige.

Te deze tijden begon mede

Die Romeinen hun mogendheid

35 Te tonen op Macedonië.

Perseus, die daar droeg kroon,

Nam te hulp tegen die Romeinen

Die Sordisen, die Hystoriane,

En de Denen en de Galliërs.

40 Die Denen waren, horen we kallen,

Zonder landschap volk geheten,

En geboren van de Geten,

Die men sindsdien Goten heet,

Daar men wonder hierna van ziet.

45 Deze Denen hadden toen

Een heer, heet Orolo,

En had een strijd verloren

Op die Bastarnen, zoals wij het horen.

Dit deed hem hun koning boeten,

50 En moesten hun hoofd te vrouwen voeten,

Als ze sliepen leggen neer,

Totdat ze overwonnen weer

Strijd met hun dapperheid,

En hun wijven dienen mede.

(1) Bastern of Peucidini,

Hoe trike endde van Machedone. XLVI.

Van Rome quam die raet aldus,

Dat daer Paulus Emelius

Ghecoren was den strijt tontfane,

Ende up Machedone te gane.

5 Alse hi hier toe was ghenomen,

Ende hi daer na thuus es comen,

Quam hem sijn dochter te gemoete,

Ende hi cussedse met gegroete,

Ende vernamse in sinne zware.

10 Doe vragedi, wat haer ware.

Soe seide: ‘Persse, mijn hondekijn,

Es doot, dat was die feeste mijn.’

Paulus quam thant inden moet,

Dattem die boetscap ware goet,

15 Ende was in hopen vort alle wege,

Dat het meende sinen zeghe

Van Perses van Machedone.

Des avonds vorden wighe scone

Vervoer die mane. Doe seide tfolc al,

20 Dat het meende dongheval,

Dat dat Griexe rike soude inden,

Entie Romeine soudent scinden.

Die wijch was upten naesten dach,

Daer was gheslegen menech slach;

25 Maer Marcus Cato, Euaters sone,

[p.1.215] Wan den prijs, ende was die gone

Die mids onder die viande vacht,

So dattene vellede die cracht

Vanden orsse: die ridder goet

30 Vacht alse een leu te voet,

Ende hi was al omme bestaen.

Men riep up hem, men gincken slaen:

Daer waenden sine te sticken houwen.

Men mochte daer dorsteken scouwen

35 Menech ors ende menech man.

Alse al there dus up hem ran,

Ten lesten slouch hi enen groten

Upten helm vandien genoten,

Ende tswert ontspranc hem uten handen

40 Inden trop vanden vianden.

Doe decti hem metten schilde,

Der vuustslage was hi milde,

Ende brac dus der viande zwerde,

Ende nam tsine daert lach up derde,

45 Daer anesagen bede die scaren,

Ende es den vianden dus ontfaren,

Sere mesmaect ende ghewont.

Sine stoutheit gaf daer ter stont

Den Romeinen daer den zeghe.

50 Persses die coninc vloe enweghe,

Ende Gneus Octavius volgede naer,

Ende vinghene al vliende daer

Met Phillippe ende Alexander,

Sine twee sonen, ende menech ander.

55 Orosius spreect, daer bleven dan

Indien wijch XX dusent man.

Hoe het rijk eindigde van Macedonië. XLVI.

Van Rome kwam die raad aldus,

Dat daar Paulus Aemelius

Gekozen was de strijd te ontvangen,

En op Macedonië te gaan.

5 Toen hij hiertoe was genomen,

En hij daarna thuis is gekomen,

Kwam hem zijn dochter tegemoet,

En hij kuste haar met gegroet,

En vernam haar in zin zwaar.

10 Toen vroeg hij, wat haar was.

Ze zei: ‘Perseus, mijn hondje,

Is dood, dat was dat feest van mij.’

Paulus kwam gelijk in het gemoed,

Dat hem die boodschap was goed,

15 En was in hoop voort aller wege,

Dat het bedoelde zijn zege

Van Perseus van Macedonië.

Die avond voor de strijd schoon

Verging de maan. Toen zei het volk al,

20 Dat het bedoelde het ongeval,

Dat dit Griekse rijk zou eindigen,

En die Romeinen zouden het schenden.

Die strijd was op de naaste dag,

Daar was geslagen menige slag;

25 Maar Marcus Cato, Euaters zoon,

Won de prijs en was diegene

Die midden onder de vijand vocht,

Zodat hij velde de kracht

Van de strijdpaarden: die ridder goed

30 Vocht als een leeuw te voet,

En hij was alom bestaan.

Men riep op hem, men ging hem slaan:

Daar waanden ze hem te stukken te houwen.

Men mocht daar doorsteken aanschouwen

35 Menig strijdpaard en menig man.

Toen al het leger dus op hem rende,

Tenslotte sloeg hij een grote

Op de helm van die genoten,

En het zwaard ontsprong hem uit de handen

40 In de troep van de vijanden.

Toen bedekte hij zich met het schild,

De vuistslagen was hij mild,

En brak dus de vijand zwaarden,

En nam de zijne daar het lag op de aarde,

45 Daar het aanzagen beide de scharen,

En is de vijand dus ontkomen,

Zeer mismaakt en gewond.

Zijn dapperheid gaf daar terstond

De Romeinen daar de zege.

50 Perseus die koning vloog weg,

En Gneus Octavius volgde na,

En ving hem al vliedende daar

Met Phillippus en Alexander,

Zijn twee zonen en menig ander.

55 Orosius spreekt, daar bleven dan

In die strijd 20 000 man.

Van Mathatias ende sinen kinden. XLVII.

Dit gheviel int XIIste jaer,

Dat Filometor, wet vorwaer,

In Egypten coninc was,

Ende int VIIIste, alsict las,

5 Dat Anthyocus Ephifaen

Die crone van Azien hadde ontfaen

Ende vanden lande van Zurien.

Dese Anthyocus ende sine partien

Wart biden Romeinen verdreven

10 Ute Egypten, als wi eer screven,

Ende maecte grote mort

In Jherusalem, als ghi eerst hort,

Ende wilde aldie Jueden dwinghen,

Dat si heidijnscap ontfinghen;

15 Maer Mathatias ende sine kinder

Wederstonden sine macht ginder,

Ende sloughen sine bailliuwe doot.

An hem so viel menechte groot,

Die eer wilden laten tleven

20 Dan ons Heren wet begeven.

Een jaer hilt Mathatias vogedie

Over die Joedsche paertie,

Ende staerf heilechlike. Na tgone

Wart Judas Machabeus, sijn sone,

25 Bisscop ende hertoghe gheset

Over aldie Joedsche wet.

Dese slouch Appolonise doot,

Die hertoghe was ende here groot

Over die Samaritane,

30 Ende wan sijn swert, ende vort ane

Vacht hire mede al sijn leven.

Seron hevet hem oec verheven,

Die hertoghe van Neder-Surien:

Dien slouch hi met sire partijen.

35 Beede Gorgien ende Lisien,

Die van Anthyocus partijen

Hertoghen waren, quamen hem jegen:

Die hevet hi uten lande geslegen.

Ons Heren tempel maecti reine,

40 Dien die heidine ghemeine

Ontreent hadden achter een III jaer,

Ende maecter eene feeste daer.

Thimoteus hi oec verwan,

Die up hem brochte menegen man

[p.1.216] 45 Van Amon, daer hi af was here.

Meneghe uutnemende ere

Gheviel hem, die hier niet en staet:

Hi was der Jueden toeverlaet.

Van Mattatias en zijn kinderen. XLVII.

Dit geviel in het 22ste jaar,

Dat Filometor, weet voor waar,

In Egypte koning was,

En in het 8ste, zoals ik het las,

5 Dat Antiochus Epiphanes

De kroon van Azië had ontvangen

En van het land van Syrië.

Deze Antiochus en zijn partijen

Werd bij de Romeinen verdreven

10 Uit Egypte, zoals we eerder schreven,

En maakte grote moord

In Jeruzalem, zoals ge eerst hoorde,

En wilde al die Joden dwingen,

Dat ze heiden werden;

15 Maar Mattatias en zijn kinderen

Weerstonden zijn macht ginder,

En sloegen zijn baljuw dood.

Aan hem zo viel menigte groot,

Die eerder wilden laten het leven

20 Dan onze Heren wet opgeven.

Een jaar hield Mattatias voogdij

Over de Joodse partij,

En stierf heilig. Na datgene

Werd Judas Maccabaeus, zijn zoon,

25 Bisschop en hertog gezet

Over al de Joodse wet.

Deze sloeg Appolonius dood,

Die hertog was en heer groot

Over die Samaritanen,

30 En won zijn zwaard en voortaan

Vocht hij er mee al zijn leven.

Seron heeft hem ook verheven,

De hertog van Neder-Syrië:

Die sloeg hij met zijn partijen.

35 Beide Georgias en Lysias,

Die van Antiochus partijen

Hertog waren kwamen hem tegen:

Die heeft hij uit het land geslagen.

Onze Heren tempel maakte hij zuiver,

40 Die de heidenen algemeen

Verontreinigd hadden achtereen 3 jaar,

En maakte er een feest daar.

Timothes hij ook overwon,

Die op hem bracht menige man

45 Van Amon waar hij van was heer.

Menige uitnemende eer

Geviel hem die hier niet staat:

Hij was de Joden toeverlaat.

Anthyocus Ephifanes doot. XLVIII.

Hier binnen Anthyocus Ephifaen

Hevet verhort ende verstaen,

Dat in Persen een tempel ware

So rike. Om dusdane mare

5 Wille hire varen ende nemen tgout;

Maer men verdrevene met gewout,

So dat hi keerde met scanden.

Mettien quam hem mare te handen,

Hoe Judas Machabeus sijn here

10 Versleghen hadde met groter were.

Doe voer hi henen ende vermat hem

Te destruweerne Jherusalem.

Alse hi hem vermat dit doen,

Quam hem ane dat torsioen,

15 Ende uut sinen vleesche mede

Cropen wormen te meneger stede,

So sere hi stinkende wart mede.

Doe bekendi sine cranchede,

Ende seide: ‘Hets recht, sonder waen,

20 Dat die mensche si onderdaen

Gode, die es boven al.’

Hi belovet, dat hi sal

Die Jueden vrijen, mach hi ontgaen,

Ende Juedsche wet selve ontfaen,

25 Ende screef den Jueden hovesce brieve,

Ende bat dat si doer sine lieve

Sinen sone waren hout,

Anthyocus, die niet was out.

Al quellende verloos hi tlijf

30 Indie montaenge, als een keytijf.

Lisias verhorde dese mare,

Ende maecte coninc dare

Anthyocus, sinen heren sone.

Twee jaer regneerde die ghone

35 In Azien ende in Surien;

Int XVIde, horen wi lijen,

Was dat Filometor was

In Egypten coninc, alsict las.

Antiochus Epiphanes dood. XLVIII.

Hier binnen Antiochus Epiphanes

Heeft gehoord en verstaan,

Dat in Perzen een tempel was

Zo rijk. Om dusdanig bericht

5 Wil hij er varen en nemen het goud;

Maar men verdreef hem met geweld,

Zodat hij keerde met schande.

Meteen kwam hem bericht te handen,

Hoe Judas Maccabeus zijn leger

10 Verslagen had met grote verweer.

Toen voer hij heen en vermat hem

Te vernielen Jeruzalem.

Toen hij hem vermat dit te doen,

Kwam hem aan de kramp,

15 En uit zijn vlees mede

Kropen wormen te menige stede,

Zo zeer dat hij stinkend werd mede.

Toen bekende hij zijn zwakte,

En zei: ‘Het is recht, zonder waan,

20 Dat de mens is onderdanig

God, die is boven al.’

Hij beloofd dat hij zal

Die Joden bevrijden, mag hij ontgaan,

En Joodse wet zelf ontvangen,

25 En schreef de Joden hoffelijke brieven,

En bad dat ze door zijn liefde

Zijn zonen waren behoudt,

Antiochus die niet was oud.

Al kwellend verloor hij het lijf

30 In de bergen als een ellendige.

Lyisias hoorde dit bericht,

En maakte koning daar

Antiochus, zijn heer zoon.

Twee jaar regeerde diegene

35 In Azië en in Syrië;

In het 16de horen we belijden,

Was het dat Filometor was

In Egypte koning, zoals ik het las.

Judas Machabeus strijt. ZLIX.

Anthyocus Ephifanes

Nam ende aldus, ende sijn sone es

Coninc ghemaect in sine stede,

Die Anthyocus hiet ende mede

5 Eupator te sire toenamen.

Ane hem quade Jueden quamen,

Die clagheden sere, alsict las,

Over Machabeus Judas.

Doe quam hi up hem met groter were:

10 CM voetgangers int here,

Ende XX dusent ridderen fiere,

Ende XXXII elpendiere.

Elc dier hadde M man te voet

Gewapent, die dat dier behoet,

15 Ende V hondert ridderen mede.

Dus quam hi voer ene stede,

Hiet Betsura, die hi besat,

Bi Jherusalem der stat.

Sijn here quam in tween gescaert:

20 Die eene paertie sette hare ter vaert

Uptie berghen, ende indien dale

Trac die andere gewapijnt wale.

Judas quam hem te gemoete

Met lettel volx met felre groete,

25 Ende slouch hem af VIC man.

Eleazarus sach dit an,

Judas broeder, een elpendier

Sere groot, staerc ende fier,

Dat alre meeste vander scare,

30 Ende peinsde dat die coninc daer ware.

[p.1.217] Dordie vianden hi daertoe brac;

Van onder hi die beeste stac

Inden buke, ende soe vel;

Daer bleef hi mede also wel.

35 Doe trac Judas over zide.

Hi entie sine weken uten stride,

Alse die achter was gedreven.

Betsura wart upgegheven:

Anthyocus die traect an hem,

40 Ende belach Jherusalem.

Maer Lisias verhorde mare,

Dat int lant comen ware

Phillip, die was daer de coninc staerf,

Ende hi pijnde ende verwaerf

45 Om soverein vanden hove tsine.

Ten coninc seidi: ‘Verlorne pine

Eist dat wi doen vor dese stede:

Gheven wi desen lieden vrede,

Ende laettem pleghen haerre wet.’

50 Dit was besworen ende gheset

Vanden coninc entie daer waren.

Doe lietmen indie stede varen;

Maer te hant brac hi sijn spreken,

Ende dede des muurs vele breken,

55 Ende voer tAntyochen daer naer,

Ende vant Phillips here daer,

Ende wan met crachte die stat.

Onlanghe levede hi na dat.

Judas Maccabaeus strijd. ZLIX.

Antiochus Epiphanes

Nam einde aldus en zijn zoon is

Koning gemaakt in zijn plaats,

Die Antiochus heet en mede

5 Eupator tot zijn bijnaam.

Aan hem kwade Joden kwamen,

Die klaagden zeer, zoals ik het las,

Over Maccabaeus Judas.

Toen kwam hij op hem met groot verweer:

10, 100 000 voetgangers in het leger,

En 20 000 ridders fier,

En 32 olifanten.

Elk dier had 100 man te voet

Gewapend die dat dier behoedt,

15 En 500 ridders mede.

Dus kwam hij voor een stede,

Heet Bethesda die hij bezette,

Bij Jeruzalem de stad.

Zijn leger kwam in tween geschaard:

20 Die ene partij zette zich ter vaart

Op de bergen en in het dal

Trok de andere gewapend wel.

Judas kwam hem tegemoet

Met weinig volk met felle groet,

25 En sloeg hen af 600 man.

Eleazar zag dit aan,

Judas broeder, een olifant

Zeer groot, sterk en fier,

Dat allergrootste van de schaar,

30 En peinsde dat die koning daar was.

Door de vijanden hij daartoe brak;

Van onder hij dat beest stak

In de buik en het viel;

Daar bleef hij mee alzo wel.

35 Toen trok Judas over zijde.

Hij en de zijne weken uit de strijd,

Toen die achteruit was gedreven.

Bethesda werd opgegeven:

Antiochus die trok het aan hem,

40 En belegerde Jeruzalem.

Maar Lysias hoorde bericht,

Dat in het land gekomen was

Phillippus die was daar de koning stierf,

En hij pijnde en verwierf

45 Om soeverein van het hof te zijn.

Te koning zei hij: ‘Verloren pijn

Is het dat we doen voor deze stede:

Geven we deze lieden vrede,

En laat hen plegen hun wet.’

50 Dit was gezworen en gezet

Van de koning en die daar waren.

Toen liet men in die stede varen;

Maar gelijk brak hij zijn spreken,

En liet de muur veel breken,

55 En voer te Antiochi daarna,

En vond Phillippus leger daar,

En won met kracht die stad.

Kort leefde hij na dat.

Van Demetrius ende Machabeus . L.

Van Rome quam Syleucus sone

Tien tiden ende horde tgone,

Dat Ephifaen sijn oem ware doet,

Diene uten rike vercroot:

5 Dymetrius was hi ghenant.

Teersten dat hi quam int lant,

Want hi was vanden oudsten ore,

Ghaven hem die heren die chore,

Ende vinghen Eupator Anthyocus

10 Ende Lisias; maer Demetrius

Hi seide: hine wildere niet sien.

Doe sloughen sise doot mettien,

Ende Demetrius die sat

Coninc in sijns vaders stat.

15 Doe quamen quade liede ende fel

Uten volke van Israël

An Dymetriuse, ende spraken

Van Judas loghenlike saken

Met haren hoeftman Alchimus.

20 Hem gelovede Dymetrius,

Ende Alchimus ontfinc van hem

Bisscopdoem van Jherusalem.

Up Judase senddi dor des

Met eenen here een, hiet Bachides,

25 Diene setten soude indie macht.

Si quamen daer ende daden cracht,

Ende sloughenre doot LX man.

Judas dit horen began,

Dat Bachides wech es gevaren

30 Ende hadde tlant heeten bewaren

Alchimus in ghenen tiden.

Uptie heidinen liet hi sijn striden

Ende slouch die Jueden vernoyert.

Alchimus merct ende visiert,

35 Dat hi hem altoes up genen dach

Jeghen Judase verweren mach,

Ende claghet den coninc dien torment.

Die coninc hevet mettem ghesent

Nichanorre omme te doene wrake.

40 Judas gemoetene sonder sprake,

Ende vacht up hem met gewelt.

Nichanor wan up hem tfelt,

Ende Judas die weec mede

[p.1.218] Te Jherusalem indie stede,

45 Ende van danen in Samaria.

Nicanor die volgedem na

Met eenen onghetelden here.

Judas die sette hem ter were;

Want God hadden nachts getroost

50 In drome, dat hi soude sijn verloost,

Ende hier mede troosti sine scaren,

Die vervaert ende lettel waren,

Entie heren vielen te samen.

Daer slouch hi hem af in Gods namen

55 XXXM man uptie stede

Enten here Nycanorre mede.

Desen dach van desen zeghe

Vierdemen sint alle weghe.

Van Demetrius en Maccabaeus. L.

Van Rome kwam Seleucus zoon

Te die tijden en hoorde hetgene,

Dat Epiphanes zijn oom was dood,

Die hem uit het rijk verdreef:

5 Demetrius was hij genaamd.

Ten eerste dat hij kwam in het land,

Want hij was van de oudsten een,

Gaven hem die heren de keus,

En vingen Eupator Antiochus

10 En Lysias; maar Demetrius

Hij zei: hij wilde hem niet zien.

Toen sloegen ze hem dood meteen,

En Demetrius die zat

Koning in zijn vaders plaats.

15 Toen kwamen kwade lieden en fel

Uit het volk van Israël

Aan Demetrius en spraken

Van Judas leugenachtige zaken

Met hun hoofdman Alchimus.

20 Hem geloofde Demetrius,

En Alchimus ontving van hem

Bisschopdom van Jeruzalem.

Op Judas zond hij door dit

Met een leger een, heet Bacchides,

25 Die hem zetten zou in de macht.

Ze kwamen daar en deden kracht,

En sloegen er dood 60 man.

Judas dit horen begon,

Dat Bacchides weg is gevaren

30 En had het land heten bewaren

Alchimus in die tijden.

Op de heidenen liet hij zijn strijden

En sloeg de Joden verdrietig.

Alchimus merkt en versiert,

35 Dat hij hem altijd op geen dag

Tegen Judas verweren mag,

En klaagt de koning die kwelling.

Die koning heeft met hem gezonden

Nicanor om te doen wraak.

40 Judas ontmoette hem zonder te spreken,

En vocht op hem met geweld.

Nicanor won op hem het veld,

En Judas die week mede

Te Jeruzalem in die stede,

45 En van daar in Samaria.

Nicanor die volgde hem na

Met een ongeteld leger.

Judas die zette zich te verweer;

Want God had hem Ԡs nachts getroost

50 In dromen dat hij zou zijn verlost,

En hiermee troostte hij zijn scharen,

Die bang en weinig waren,

En die legers vielen tezamen.

Daar sloeg hij hen af in Gods naam

55, 30 000 man in die plaats

En de heer Nicanor mede.

Deze dag van deze zege

Vierde men sinds aller wege.

Van Terencius ende sine sproken. LI.

In den tiden van desen Demetrius

Was te Rome een Terentius,

Die van Carthago was geboren,

Ghevaen, alse die stede was verloren;

5 Ende om die wijsheit van sinen zinne,

Dat eigijndoem, daer hi was inne,

Was hem ghequijt ende aftebroken.

Hort hier van sinen wisen sproken.

Smeeken dat mach vriende maken,

10 Haetscap coemt van waerre spraken.

Elc mensche hate in sinen zeden

Weelde ende ledicheden.

Leere die wile dat di mach gescien,

Sone mach di niet dijn wille ontflien.

15 Hout up die spise entien wijn,

Dijns vleesch luxurie sal te minder sijn.

Alt volc es welnaer indien,

Dat si nauwere vele sien

An andere lieden hare smette,

20 Dan si doen haer selves lette.

Scaerp recht sonder goeden raet

Es dicken dorperlike daet.

Niet es te doene so lichte, dats waer,

Doestut node, en si di swaer.

25 Ennes dit niet ongeval ende quaet,

Te gevene enen anderen raet,

Ende du di, no cleene no groot,

Ne coens ghehelpen uter noot?

Een sot es gerne ongerecht:

30 Hi waent dat niet goet si echt

Sonder dat hi selve doet.

Een out wort es dit ende goet:

Vriende dinc, groot ende cleene,

Die es talre tijt ghemeene.

35 Ghelt verliesen te tijt ende te stede,

Es somwile wasdoem ende wijshede.

Gevroeden es naden zinne mijn

Niet dinghen die vor doghen sijn

Te bekenne ende te besiene,

40 Maer dat lange es te gesciene.

Meest alle wive diemen vint,

Sijn ghemaniert na dat kint.

Welken tijt so di eene aventure

Te ghevoughe es ter cure,

45 So eist noot dat ghi u besiet,

Wat ghi sult doen, alse u messciet.

Alse menech hovet, alse menege sede,

Ende also menech zin daer mede.

Men can niet so goet gheleeren,

50 Men en maget in quade verkeeren.

Van Terentius en zijn spreuken. LI.

In de tijden van deze Demetrius

Was te Rome een Terentius,

Die van Carthago was geboren,

Gevangen toen die stede was verloren;

5 En om de wijsheid van zijn zin,

Dat eigendom daar hij was in,

Was hem gekweten en afgebroken.

Hoort hier van zijn wijze spreuken.

Smeken dat mag vrienden maken,

10 Haat komt van ware spraken.

Elk mens haat in zijn zeden

Weelde en ledigheid.

Leer de tijd dat het u mag geschieden,

Zo mag u niet uw wil ontkomen.

15 Houdt op die spijs en die wijn,

Uw vlees luxueus zal te minder zijn.

Al het volk is bijna in die,

Dat ze nauwer veel zien

Aan andere lieden hun smetten,

20 Dan ze doen zichzelf letten.

Scherp recht zonder goede raad

Is vaak een dorpse daad.

Niet is te doen zo licht dat is waar,

Doet u het node en is het u zwaar.

25 En is dit niet ongeval en kwaad,

Te geven een andere raad,

En die u, nog klein nog groot,

Niet kon helpen uit de nood?

Een zot is graag onterecht:

30 Hij waant dat niet goed is echt

Uitgezonderd dat hij zelf doet.

Een oud woord is dit en goed:

Vriendelijk ding, groot en klein,

Die is te alle tijd algemeen.

35 Geld verliezen te tijd en te stede,

Is soms groei en wijsheden.

Bevroeden is naar de zin mij

Niet dingen die voor de ogen zijn

Te bekennen en te bezien,

40 Maar dat lang is te geschieden.

Meest alle wijven die men vindt,

Zijn gemanierd naar dat kind.

Welke tijd zo u een avontuur

Gevoegd is ter keuren,

45 Zo is het nodig dat ge u beziet,

Wat ge zal doen, als het u misgaat.

Alzo menig hoofd, alzo menige zede,

En alzo menig zin daarmee.

Men kan het niet zo goed leren,

50 Men mag het in kwade veranderen.

Van Machabeus entie na hem quamen. LII.

Dat Joedsche rike lach ter neder

Langhe eert uphief weder

Biden Machabeus Judas;

Want sidert dat ghewonnen was

5 Vanden here van Babylone,

Waest oint sint onder die heidijnsce crone.

Maer nu hebben die Jueden gecoren

{p.1,219] Judas, alsict seide te voren,

Bisscop te sine ende hertoghe:

10 Drie jaer waest dese prince hoghe.

Na hem waest XIX jaer

Jonathas sijn broeder, dats waer;

Na Jonathas hilt Symoen

Sijn broeder VIII jaer dat doen;

15 Doe Symoens sone Jan Yrcaen

XXV jaer, sonder waen;

Doe Aristobulus, entie ghone

Hadde ghesijn Jonathas sone,

Hi wart bisscop ende coninc mede.

20 Doe Jherusalem die stede

Die crone verloren hadde, dats waer,

CCCC ende LXXXIIII jaer,

So hevet hi die crone upgeheven.

Ne maer een jaer es hi coninc bleven.

25 Alexander was daer naer

Bisscop ende coninc XVIII jaer;

Na hem Alexandra sijn wijf

Was coninghinne al haer lijf,

IX jaer naer haren man.

30 Hyrcanus die volgede hare an,

Haer sone, ende was daer naer

Coninc wel XXIII jaer.

Hier naer die Jueden die streden

Omdie eere vander mogentheden,

35 Entie Romeine ghaven die crone

Herodes, die niet eene bone

En hadde an dat conincrike,

Ende hi drouch crone mogendelike

XXXVII jaer, ende galt der doot haer scout,

40 Alse onse Here was VI jaer out.

Naer sine doot, alse wijt vinden,

Deelet Augustus sinen IIII kinden

Dlant, ende Archelaus daer naer

Was coninc ghinder IX jaer;

45 Doe Herodes, die Baptiste

Onthoveden dede, dat menech wiste,

Was coninc XX jaer ende viere

Over die Jueden, na sine maniere;

Doe was Herodes Agrippa

50 VII jaer coninc daer na;

Na hem quam Agrippa sijn sone,

Ende XXXVII jaer waest de ghone.

Daer endde haer coninclike doen

In ons Heren incarnatioen

55 LXX jaer ende daertoe twee:

Heren ne wordsi nemmermee.

Van Maccabaeus en die na hem kwamen. LII.

Dat Joodse rijk lag te neer

Lang eer het ophief weer

Bij de Maccabeus Judas;

Want sinds dat gewonnen was

5 Van de heer van Babylon,

Was het ooit sinds onder de heidense kroon.

Maar nu hebben die Joden gekozen

Judas, zoals ik het zei te voren,

Bisschop te zijn en hertog:

10 Drie jaar was het deze prins hoog.

Na hem was het 19 jaar

Jonathan zijn broeder, dat is waar;

Na Jonathan hield Simon

Zijn broeder 8 jaar dat doen;

15 Toen SimonՍ s zoon Jan Hyrcanus

25 jaar, zonder waan;

Toen Aristobulus en diegene

Had geweest Jonathan ‘s zoon,

Hij werd bisschop en koning mede.

20 Toen Jeruzalem die stede

Die kroon verloren had, dat is waar,

400 en 84 jaar,

Zo heeft hij die kroon opgeheven.

Nee, maar een jaar is hij koning gebleven.

25 Alexander II was daarna

Bisschop en koning 18 jaar;

Na hem Alexandra zijn wijf

Was koningin al haar leven,

9 jaar na haar man.

30 Hyrcanus die volgde haar op,

Haar zoon en was daarna

Koning wel 23 jaar.

Hierna de Joden die streden

Om de eer van de mogendheden,

35 En die Romeinen gaven de kroon

Herodes die niet een boon

Had aan dat koninkrijk,

En hij droeg kroon vermogend

37 jaar en vergold de dood haar schuld,

40 Toen onze Heer was 6 jaar oud.

Na zijn dood, zoals wij het vinden,

Verdeelde het Augustus zijn 4 kinderen

Het land en Archelaus daarna

Was koning ginder 9 jaar;

45 Toen Herodes die Johannes de Doper

Onthoofden deed, dat menig wist

Was koning 20 jaar en vier

Over die Joden, naar zijn manier;

Toen was Herodes Agrippa

50, 7 jaar koning daarna;

Na hem kwam Agrippa II zijn zoon,

En 37 jaar was het diegene.

Daar eindigde hun koninklijke doen

In onze Heren incarnatie

55, 70 jaar en daartoe twee:

Heren nee, worden ze nimmermeer.

Judas Machabeus doot. LIII.

Nu keren wi weder ande jeeste.

Judas horde ende verheeste,

Dat die Romeine machtich waren

Ende getrouwe, ende wilde varen

5 An hem, ende maken sekerhede

Ende vriendscap andie stede,

Omme hulpe jegen die partien

Van Asyen ende van Surien,

Entie dinc wart vaste gemaect.

10 Om dese sake - wat helpt ontsaect? -

Dat hi ander hulpe sochte

Dan an Gode, diet al vermochte,

Willemen wanen dat hi bleef doot

Ten naesten wighe, die here groot.

15 Dymetrius dien quam de mare,

Dat Nychanor versleghen ware,

Ende sende up Judase na des

Alchimus ende Bachides,

Die hebben Judase met II scaren

20 Vreselike dorevaren

[p.1,220] Doe quam den edelen prince daer

Van herten den eersten vaer;

Doch troosti sijn volc ende seide:

‘Hets beter sterven upter heide

25 Voer die vianden met genende,

Dan men ere met scanden ende.’

In desen heeft hi bestaen

Die meeste scare ende omgedaen;

Entie crancste quam van bachten,

30 Ende slougene doot alsonder wachten,

Entie sine lieten hem jaghen,

Daer si tlijf waenden ontdraghen.

Na hem wart bisscop ende hertoge

Jonathas verheven hoghe.

35 Dymetrius die wart versleghen

Saen na dat Judas die deghen

Sinen ende hadde ghedaen;

Want een, hiet Alexander, quam saen,

Ende seide, dat hi sone was

40 Anthyocus, daermen af las,

Dien Dymetrius verslaen dede,

Sijns oems sone. Hem quam mede

Van Surien menech man,

So dat hi Dymetrius afwan

45 Beede sijn leven ende sijn lant.

Hi nam te wive altehant

Filometors dochter Cleopatra.

Indie stat te Tholomaida,

Diemen nu hort Akers nomen,

50 Wart dat huwelic vulcomen.

Dese Alexander eerde sere

Jonathase ende mindene mere

Dan noit coninc van Surien

Iemen vander Juedscer pertien.

Judas Maccabaeus dood. LIII.

Nu keren we weer aan het verhaal.

Judas hoorde en vreesde,

Dat die Romeinen machtig waren

En getrouw en wilde varen

5 Aan hem en maken zekerheden

En vriendschap aan die steden,

Om hulp tegen die partijen

Van Azië en van Syrië,

En dat ding werd vast gemaakt.

10 Om deze zaak - wat helpt het ontzegd? -

Dat hij andere hulp zocht

Dan aan God, die het al vermocht,

Wil men wanen dat hij bleef dood

Te naaste strijd, die heer groot.

15 Demetrius die kwam dat bericht,

Dat Nicanor verslagen was,

En zond op Judas na dit

Alcimus en Bachides,

Die hebben Judas met 2 scharen

20 Vreselijk doorvaren.

Toen kwam de edele prins daar

Van harten het eerste gevaar;

Toch troostte hij zijn volk en zei:

‘Het is beter te sterven op de heide

25 Voor de vijanden met geen ander einde,

Dan men eerder met schande eindigt.’

In deze heeft hij bestaan

Die grootste schaar en omgedaan;

En de zwakste kwam van achter,

30 En sloeg hem dood al zonder wachten,

En de zijne lieten zich jagen,

Daar ze het lijf waanden te ontkomen.

Na hem werd bisschop en hertog

Jonathan verheven hoog.

35 Demetrius die werd verslagen

Gelijk na dat Judas die degen

Ze hem hadden gedaan;

Want een, heet Alexander, kwam gelijk,

En zei dat hij de zoon was

40 Antiochus, daar men van las,

Die Demetrius verslaan deed,

Zijn ooms zoon. Hem kwam mede

Van Syri menige man,

Zodat hij Demetrius afwon

45 Beide zijn leven en zijn land.

Hij nam tot wijf gelijk

Filometor ‘s dochter Cleopatra.

In de stat te Tholomaida,

Die men nu hoort Akko noemen,

50 Werd dat huwelijk volkomen.

Deze Alexander eerde zeer

Jonathas en beminde hem meer

Dan ooit een koning van Syrië

Iemand van de Joodse partij.

Hoe die Romeinen echt Afferika bestonden. LIIII.

Filometor die verstaerf,

Ende tlant van Egypten verwaerf

Tholomeus Evergetes,

Also alse gheheeten es

5 Een ander, die hier voren staet.

Dese Evergetes, die hier angaet,

Regneerde XXIX jaer.

In sinen tiden wart echt swaer

Dorloghe ende dat grote gevecht

10 Tusscen Rome ende Cartago echt.

Die senaturen bringen vort

Ende willen, datmen velle die port;

Maer Sypio Nascica

Dinct beter dat die port sta.

15 Hi lijede wel sekerlike,

Dat soe swaer ware den Roemscen rike;

Maer hem dinct, eist datmense velt,

Ledicheide, weelde ende ghelt

Sal verslapen doen de zinne,

20 Daer dat Roemsce here lach inne.

Hi wilde luxurie verduwen

Met swaren orlogen ende met nuwen.

Cato wille dat mense velle;

Mettem waes menech gheselle,

25 Entie meneghe verwint sekerlike.

Dus sendemen in Affrike

Eenen Lucius Sensorine

Ende Marcus ende Manlus, gesellen sine,

Ende oec Nascica Cypioene.

30 Dese heren wijs ende coene

Vielen verre vander port,

Ende senden hare boden vort

Ter stat, ende eeschten vander stede

Hare wapene ende haer scepe mede.

35 Daer brochtmen uter stat gedragen

So vele wapine, hem dochte diet sagen,

Datmer mede sekerlike

Wapenen mochte al Afferike.

[p.1.221] Daer na hieten die Romeine dat,

40 Dat si alle rumen die stat

Ende henen traken verre tier wilen

Vander zee oec X milen.

Hier omme vielen si in wanhopen,

Alsi dus waren belopen;

45 Want si verloren saghen de stede,

Ende pijnden hem alle te sterven mede,

Ende coren te heren alle

Onder hem II Hasdruballe.

Cyerlijc maecten si menechfoude

50 Haernasch van selvere ende van goude;

Want al haer yser was verloren.

Nu suldi van Cartago horen.

Hoe de Romeinen echt Afrika bestonden. LIIII.

Filometor die stierf,

En het land van Egypte verwierf

Ptolemaeus Euergetes,

Alzo als geheten is

5 Een andere, die hiervoor staat.

Deze Euergetes, die hier aangaat,

Regeerde 29 jaar.

In zijn tijden werd echt zwaar

De oorlog en dat grote gevecht

10 Tussen Rome en Carthago echt.

Die senatoren brengen voort

En willen dat men velt die poort;

Maar Scipio Nasica

Denkt beter dat die poort staat.

15 Hij belijdt wel zeker,

Dat ze zwaar was het Romeinse rijk;

Maar hij denkt is het dat men ze velt,

Ledigheid, weelde en geld

Zal verslappen doen de zin,

20 Daar dat Romeinse leger lag in.

Hij wilde luxurieus verduwen

Met zware oorlogen en met nieuwe.

Cato wil dat men het velt;

Met hem was menige gezel,

25 En de menigte overwint zeker.

Dus zond men in Afrika

Een Lucius Sensorine

En Marcus Fulvius en Manlius Vulso, gezellen van hem,

En ook Nasica Scipio.

30 Deze heren wijs en koen

Vielen ver van de poort,

En zonden hun boden voort

Ter stad en eisten van de stede

Hun wapens en hun schepen mede.

35 Daar bracht men uit de stad gedragen

Zo veel wapens, zij dachten die het zagen,

Dat men er mede zeker

Wapenen mocht al Afrika.

Daarna zeiden de Romeinen dat,

40 Dat ze alle ruimen die stad

En heen trokken ver te die tijden

Van de zee ook 10 mijlen.

Hierom vielen ze in wanhoop,

Toen ze aldus waren belopen;

45 Want ze verloren zagen de stede,

En pijnigden hen alle te sterven mede,

En kozen tot heer alle

Onder hen 2 van Hasdrubal.

Sierlijk maakten ze menigvuldig

50 Harnas van zilver en van goud;

Want al hun ijzer was verloren.

Nu zal ge van Carthago horen.

Hoe Carthago wart gheveld. LV.

Cartago, tellet daventure,

Hadde ommeganc van mure

XIXM passe tier stede,

Alse elc pas V voete dede,

5 Ende wel naer waest in sijn staen

Al omme metter zee bevaen,

Dan een deel an deene zide,

Ende hadde IIIM passe indie wide

Daer was die stat gevest ter cure,

10 XXX voete dicke die mure,

Ende XXX ellen hooch ten tinnen.

Ende tor stont daer, men conste bekinnen

Cume hoe hoghe dat hi was,

Die hiet Biersa, alsict las,

15 Ende stont ter zee waert up enen hoec:

Die zee hietmen daer een brouc.

Die Romeinen vochten sture,

Ende braken een groet deel vanden mure.

Die Cartagiene hebse verdreven.

20 Sypio sach hem de vlucht geven,

Ende quam hem tontsettene om dat,

Ende dreef die vianden indie stat.

Ginder worden verslegen dan

Vanden Affrikers XLM man,

25 Ende VIM ghevaen.

Hasdrubal vlo, hi was ondaen.

Die raet waerpen doot vander stat

Metten steene daermen up sat;

Want men hem anteech de mort,

30 Dat hi verraden hadde de port.

Doe viel men an de stat gereet,

Ende men stac ende men street

Achter een VI dage ende VI nachte

Gewillichlike met groter crachte.

35 Die Cartagiene sere baden,

Datmen haers hadde genaden.

Eerst gaf hem up, vor dandere al

Diere levede, dander Hasdrubal.

Doe quamer vort droever keytive

40 Teere scare XXXVM wive,

Ende daer naer so volgeder an

Teere ander XXXM man.

Hasdrubals wijf nam ghinder

Ende warp in een vier hare II kinder,

45 Ende spranker in selve nochtan

Omden rouwe van haren man.

Dus staerf dachterste van Cartago

Coninghinne, ende deerste also.

Deerste was Dydo, die hare verbrande

50 Omme Enease van grotere ande;

Ende dit was die achterste vrouwe,

Die hare verbrande omden rouwe.

XVII daghe achter een

Bernde die stat, dat wonder sceen.

55 Een swaer bispel gaf soe den man,

Die den zeghe al ginder wan,

Dat dit werelike gheval

So ongestade es over al.

Vandien mure alle die steene

[p.1,222] 60 Wreefmen daer te pulvere rene.

VIIC jaer ofte mere

Hadde soe gestaen met groter ere.

Hoe Carthago werd geveld. LV.

Carthago, vertelt het avontuur,

Had omgang van muur

19 000 passen te die stede,

Als elke pas 5 voeten deed, (1)

5 En bijna was het in zijn staan

Alom met de zee bevangen,

Dan een deel aan de ene zijde,

En had 3000 passen in de wijdte.

Daar was die stad gevestigd ter keur,

10, 30 voeten dik die muur,

En 19,80cm hoog ten tinnen.

En toren stond daar, men kon het bekennen

Nauwelijks hoe hoog dat hij was,

Die heet Biersa, zoals ik het las,

15 En stond ter zee waart op een hoek:

Die zee heet men daar een broek.

Die Romeinen vochten stuurs,

En braken een groot deel van de muur.

Die van Carthago hebben ze verdreven.

20 Scipio zag hen de vlucht geven,

En kwam hen te ontzetten om dat,

En dreef de vijanden in die stad.

Ginds worden verslagen dan

Van de Afrikanen 40 000 man,

25 En 6000 gevangen.

Hasdrubal vloog, hij was ontdaan.

De raad wierp hem dood van de stad

Met de stenen daar men op zat;

Want men hem aanteeg de moord,

30 Dat hij verraden had de poort.

Toen viel men aan de stad gereed,

En men stak en men streed

Achtereen 6 dagen en 6 nachten

Gewillig met grote kracht.

35 Die van Carthago zeer baden,

Dat men ze had genaden.

Eerst gaf hem op, voor de andere al

Die er leefde de andere Hasdrubal.

Toen kwamen er voort droevig ellendig

40 Te ene schaar 35 000 wijven,

En daarna zo volgde er aan

Te een andere 30 000 man.

Hasdrubal’ s wijf nam ginder

En wierp in een vuur haar 2 kinderen,

45 En sprong er zelf in nochtans

Om de rouw van haar man.

Dus stierf de laatste van Carthago

Koningin en de eerste alzo.

De eerste was Dido die zich verbrande

50 Om Eneas van grote schande;

En dit was de laatste vrouwe,

Die zich verbrande om de rouw.

17 dagen achter een

Brandde die stad, dat wonder scheen.

55 Een zwaar voorbeeld gaf ze de man,

Die de zege al ginds won,

Dat dit wereldlijke geval

Zo ongestadig is overal.

Van die muur al die stenen

60 Wreef men daar tot poeder rein.

700 jaar of meer

Had ze gestaan met grote eren.

  • = ongeveer 28400 meter, 28, 4km

Van Jonathas, Machabeus broeder. LVI.

Alse dese dinc aldus gesciede,

Alexander ende sine liede,

Die Asien hilt ende Surien

Ende met sire staerker partien

5 Dymetriuse uten lande slouch,

Wies crone hi met rechte drouch,

Wart uten rike al verdreven;

Want van Dymetrius es bleven

Een sone, die Demetrius hiet,

10 Die quam van Creten, ende verstiet

Alexandere altemale.

Evergetes also wale

Van Egypten siere dochter nam

Alexandere, ende quam

15 Ende gafse Demetrius te wive.

Doe wart gerovet vanden live

Alexander, ende ghesent

Sijn hovet over een prosent

Evergetes, dies vro was daer:

20 Des derds daghes staerf hi daer naer.

Dus wart die jonge Demetrius here,

Ende waest III jaer ende nemmere

Over Azien ende Surien.

Een van Alexanders paertien,

25 Die Trifoen hiet, mercte ende sach,

Datten ridderscepe verwach

Des coninx Demetrius zeden;

In Arabien es hi ghereden

Om coninc Alexanders sone,

30 Ende brochtene int lant die gone,

Ende maectene coninc sonder were.

An hem quam te hant dat here,

Dat Demetrius was ontsprongen.

Anthyocus hiet men den jongen.

35 Demetrius hevet hi verdreven:

Antyochen wart hem upgegeven.

Dese screef an Jonathas,

Die bisscop ende hertoghe was

Te Jherusalem indie port,

40 Vriendelike scone wort,

Ende senddem diere prosente van goude;

Want hine te vriende hebben woude,

Dat Jonathas wel gerne sach.

Oec so sendde hem updien dach

45 Jonathas bode metten Roemheren,

Om te vernieuwene metten heren

Die vriendscap, die gemaect was

Metten Machabeus Judas:

Dat, wanic, corte sine daghe.

50 Trifoen wilde leggen laghe

Om Anthyocus den jongelinc;

Maer hi ontsach hem ene dinc,

Dat hem Jonathas helpen soude.

Dies peinsdi, dat hi dien eerst woude

55 Vermorden, so mochti te bet

Den coninc slaen ongelet.

Dus es Jonathas vermort,

Entie jonge Anthyocus vort,

Ende Trifoen wart daer na

60 Coninc ghemaect in Azia.

Maer in Surien wert, wi lesent dus,

Coninc Sedices Anthiocus,

Demetrius broeder, die wart verdreven,

Alse wi hier te voren screven.

Van Jonathan, Maccabeus broeder. LVI.

Toen dit ding aldus geschiedde,

Alexander en zijn lieden,

Die Azië hield en Syri

En met zijn sterke partijen

5 Demetrius uit het land sloeg,

Wiens kroon hij met recht droeg,

Werd uit het rijk al verdreven;

Want van Demetrius is gebleven

Een zoon, die Demetrius heet,

10 Die kwam van Kreta en verstootte

Alexander helemaal.

Euergetes alzo wel

Van Egypte zijn dochter nam

Alexander en kwam

15 En gaf ze Demetrius tot wijf.

Toen werd geroofd van het lijf

Alexander en gezonden

Zijn hoofd voor een present

Euergetes dus vrolijk was daar:

20 De derde dag stierf hij daarna.

Dus werd die jonge Demetrius heer,

En was het 3 jaar en nimmermeer

Over Azië en Syri.

Een van Alexander’ s partijen,

25 Die Trifon heet, merkte en zag,

Dat het ridderschap verwacht

De koning Demetrius zeden;

In Arabi is hij gereden

Om koning Alexander’ s zoon,

30 En bracht hem in het land diegene,

En maakte hem koning zonder verweer.

Aan hem kwam gelijk dat leger,

Dat Demetrius was ontsprongen.

Antiochus heet men de jongen.

35 Demetrius heeft hij verdreven:

Antiochi werd hem opgegeven.

Deze schreef aan Jonathan,

Die bisschop en hertog was

Te Jeruzalem in die poort,

40 Vriendelijke schone woorden,

En zond hem dure presenten van goud;

Want hij hem te vriend hebben wou,

Dat Jonathan wel graag zag.

Ook zo zond hij hem op die dag

45 Jonathan bode met de Romeinse heren,

Om te vernieuwen met de heren

Die vriendschap die gemaakt was

Met de Maccabaeus Judas:

Dat, waan ik, korte zijn dagen.

50 Trifon wilde leggen lagen

Om Antiochus de jongeling

Maar hij ontzag hem een ding,

Dat hem Jonathan helpen zou.

Dus peinsde hij dat hij die eerst wou

55 Vermoorden zo kon hij beter

De koning slaan zonder beletten.

Dus is Jonathan vermoord,

En die jonge Antiochus voort,

En Trifon werd daarna

60 Koning gemaakt in Azië.

Maar in Syrië werd, we lezen het aldus,

Koning Seduces Antiochus,

Demetrius broeder die werd verdreven,

Zoals we hiervoor schreven.

Symeons Machabeus doot. LVII.

In desen tiden so bleef doot

[p.1,223] Attalus die prince groot,

Coninc van Azia dat Cleene.

Al sijn rike gaf hi gemeene

5 Der stat van Rome, dat sijt berechte,

Ende hi staerf gelijc enen knechte.

Na Jonathas coren te hant

Die Jueden in haer lant

Symoen teenen here, sijn broeder

10 (Tien tiden was niemen vroeder).

Die wart hertoghe ende bisscop mede

Te Jherusalem indie stede,

Ende regneerde VIII jaer.

Anthyocus, wet voer waer,

15 Die Sedices bi namen hiet,

Ne liet Trifoen gherusten niet,

Hine volghede hem emmer na,

Ende jaghedene ute Azia.

In Surien liet hi here

20 Jeghen die Jueden ter were,

Ende sendde Cendebons daer mede

Jeghen Jherusalem die stede.

Symoen hevet dese dinc verstaen,

Ende nam sine twee sonen saen,

25 Eenen Judas ende eenen Jan,

Ende gaf hem XXM man,

Om te bescermene dat lant.

Die bestonden den strijt te hant,

Ende riepen hulpe an onsen Here,

30 Ende God die gaf hem daer die ere;

Want Cendebons wart verdreven,

Ende daer sijn der siere bleven

Twee dusentech upten velde:

Dus wonnen die Joden met gewelde.

35 Cortelike daer naer bet vort

Wart die goede Symoen vermort,

Ende sijn sone Jan Hyrcaen

Hevet die heerscapie ontfaen,

Ende was XXVI jaer

40 Bisscop ende hertoghe daer.

Simon Maccabeus dood. LVII.

In deze tijden zo bleef dood

Attalus die prins groot,

Koning van Azië dat Kleine.

Al zijn rijk gaf hij algemeen

5 De stad van Rome dat zij het berechte,

En hij stierf gelijk een knecht.

Na Jonathan kozen gelijk

Die Joden in hun land

Simon tot een heer, zijn broeder

10 (Te die tijden was niemand verstandiger).

Die werd hertog en bisschop mede

Te Jeruzalem in die stede,

En regeerde 8 jaar.

Antiochus, weet voor waar,

15 Die Sedices bij namen heet,

Nee, liet Trifon rusten niet,

Hij volgde hem immer na,

En joeg hem uit Azië.

In Syrië liet hij legers

20 Tegen de Joden te verweren,

En zond Cendebeus daarmee

Tegen Jeruzalem die stede.

Simon heeft dit ding verstaan,

En nam zijn twee zonen gelijk,

25 Een Judas en een Jan,

En gaf hen 2000 man,

Om te beschermen dat land.

Die bestonden de strijd gelijk,

En riepen hulp aan onze Heer,

30 En God die gaf hen daar de eer;

Want Cendebeus werd verdreven,

En daar zijn er van de zijne gebleven

Twee duizend op het veld:

Dus wonnen die Joden met geweld.

35 Kort daarna beter voort

Werd die goede Simon vermoord,

En zijn zoon Jan Hyrcanus

Heeft die heerschappij ontvangen,

En was 26 jaar

40 Bisschop en hertog daar.

Vanden Gallen enten Romeinen. LVIII.

Orosius spreect: te desen stonden

Die Gallen orloghen begonden

Uptie Romeine, ende niet te scerne,

Entie coninc van Abierne,

5 Bituitus, hi was haer here,

Die ghereetsceep hadde mere

Te orloghene dan die Roemheren;

Nochtan en wilsi niet dat keren.

Fabius die quam ghevaren

10 Van Rome met eere scaren,

Ende ghetrecket bider Rone.

Bituitus quam harde scone

Mettem CM man

Ende LXXXM mee nochtan,

15 Ende teersten dat hi sach sine grote,

Ende also cleene die Roemsce rote,

Seide hi, dat cume een mael ware

Den honden van siere scare.

Bituitus dochte te cleene

20 Over die Rone ene brugge alleene,

Ende dede noch eene maken

Van houte ende van staerken saken,

Ende met vasten ketenen binden.

Daer over hem te gane bewinden

25 Die Gallen ende over dandere mede.

Sere vachtmen daer ter stede

Ende langhe; doch moest mesfallen

Int ende dien van Gallen;

Want si verloren dat velt,

30 Ende vloen heenen met ghewelt

Over die brugge die ontwee brac,

Daer menech af hadde ongemac.

Onder versleghen ende versmort,

Alsemen dware bescreven hort,

35 Waerre CM vanden Gallen

En LM: dus eist ghevallen.

Oec gheviel int selve jaer,

[p.1,224] Scrivet Orosius over waer,

Dat Quintus Marius van Monju

40 Van Rome quam, lesen wi nu,

Ende hevet die Gallen begroet,

Die saten an dies berghes voet,

Dat si Rome waren onderdaen.

Niemene en wildere in hant gaen;

45 Maer si roveden vanden live

Hare kindere ende hare wive,

Ende worpense in eenen brant,

Ende liepenre in selve te hant.

Doe hem dat die Romeine benamen,

50 Ende si some levende bequamen,

Ende sise vinghen die kaytive,

Noint een wilder bliven te live.

Van de Gallirs en de Romeinen. LVIII.

Orosius spreekt: te deze stonden

Die Gallirs oorlogen begonnen

Op de Romeinen en niet te schertsen,

En de koning van Arverni, (1)

5 Bituitus, hij was hun heer,

Die gereedschap had meer

Te oorlogen dan de Romeinse heren;

Nochtans wilden ze niet dat keren.

Fabius die kwam gevaren

10 Van Rome met een schare,

En getrokken bij de Rhne.

Bituitus kwam erg mooi

Met hem 100 000 man

En 80 000 meer nochtans,

15 En ten eerste dat hij zag zijn grote,

En alzo klein die Romeinse groep,

Zei hij dat het nauwelijks eenmaal was

De honden van zijn schaar.

Bituitus dacht te klein

20 Over de Rhône een brug alleen,

En deed er nog een maken

Van hout en van sterke zaken,

En met vaste ketens binden.

Daar over hem te gaan bewinden

25 Die Gallirs en voor de andere mede.

Zeer vocht men daar ter plaatse

En lang; toch moest misvallen

In het einde die van de Galliërs;

Want ze verloren dat veld,

30 En vlogen heen met geweld

Over die brug die in twee brak,

Daar menige van had ongemak.

Onder verslagen en versmoord,

Zoals men het ware beschreven hoort,

35 Waren 100 000 van de Galliërs

En 50 000: dus is het gevallen.

Ook geviel in het zelfde jaar,

Schrijft Orosius voor waar,

Dat Quintus Marius van Sint Bernard (2)

40 Van Rome kwam, lezen we nu,

En heeft die Galliërs begroet,

Die zaten aan die berg voet,

Dat ze Rome waren onderdanig.

Niemand wilde er in hand gaan;

45 Maar ze roofden van het lijf

Hun kinderen en hun wijven,

En wierpen ze in een brand,

En liepen er in zelf gelijk.

Toen hen dat de Romeinen benamen,

50 En sommige levend bekwamen,

En ze hen vingen de ellendige,

Nooit een wilde er blijven te lijf.

(1) Nu rond Auvergne.

(2) Quintus Petillius Cerialis of Julus Caesar?

Vanden jongen Alexander. LIX.

Die verdrevene Dymetrius,

Dien die jonghe Anthyocus

Bi Trifoens rade verdreef,

Ende daer ic te voren af screef,

5 Es weder comen in Surien,

Ende regneerde, horic lijen,

Anderwaerven IIII jaer.

In Jan Yrcaens derde, dats waer,

Doe verhief hi hem te hant

10 Jeghen Evergetes, die in hant

Hadde Egypten. Doe hijt verstont,

Maecte hi in corter stont,

Dat in Surien quam een ander,

Diemen daer hiet Alexander,

15 Ende wart coninc met ghewelt.

Hulpe, troest ende groet gelt

Wart hem van Egypten gesent:

Dus wart Dymetrius gescent;

Want Alexander heeftene verwonnen.

20 Dymetrius begonste wanconnen

Beede sijn wijf ende sine kinder:

Dus wart hi verdreven ghinder,

Ende es tote Surs ghevloen;

Daer dedene die bailliu verdoen.

25 Alse Alexander tesere eere

Bi Evergetes quam den here,

Begonsti up hem versetten,

Ende Evergetes begonsten letten,

Ende maecte eenen Anthyocus,

30 Die ghetoenaemt was Affricus,

Coninc in Surien thant,

Die Alexandere sinen viant

In eenen wighe heeft verdreven.

Daer naer es hi ghevaen bleven

35 Van rovers, ende alse een prosent

Den coninc Affricus ghesent,

Die hem dede neemen tlijf.

Affricus bleef here sonder blijf,

Ende was coninc, wet vorwaer,

40 In Surien XII jaer.

Dymetrius hadde gesijn sijn vader,

Die twee waerven tlant verloes algader;

Ende Evergetes die was broeder

Cleopatroen sire moeder.

Van de jonge Alexander. LIX.

Die verdreven Demetrius,

Die de jonge Antiochus

Bij Trifon ‘s raad verdreef,

En daar ik te voren van schreef,

5 Is weer gekomen in Syrië,

En regeerde, hoor ik belijden,

Ander maal 4 jaar.

In Jan Hyrcanus derde, dat is waar,

Toen verhief hij hem gelijk

10 Tegen Euergetes die in hand

Had Egypte. Toen hij het verstond,

Maakte hij in korte stond,

Dat in Syrië kwam een andere,

Die men daar heet Alexander,

15 En werd koning met geweld.

Hulp, troost en groot geld

Werd hem van Egypte gezonden:

Dus werd Demetrius geschonden;

Want Alexander heeft hem overwonnen.

20 Demetrius begon wanhopen misgenoegen

Beide zijn wijf en zijn kinderen:

Dus werd hij verdreven ginder,

En is tot Tyrus gevlogen; (Sours)

Daar liet hem de baljuw verdoen.

25 Toen Alexander tot deze eer

Bij Euergetes kwam de heer,

Begon hij zich op hem te verzetten,

En Euergetes begon hem te letten,

En maakte een Antiochus,

30 Die bijgenaamd was Africus,

Koning in Syrië gelijk,

Die Alexander zijn vijand

In een strijd heeft verdreven.

Daarna is hij gevangen gebleven

35 Van rovers en als een present

De koning Afficus gezonden,

Die hem deden nemen het lijf.

Afficus bleef heer zonder blijf,

En was koning, weet voor waar,

40 In Syri 12 jaar.

Demetrius had geweest zijn vader,

Die twee maal het land verloor helemaal;

En Euergetes die was broeder

Cleopatra zijn moeder.

Van Griffus Anthyocus. LX.

Grippus, die Antyocus hiet,

Was vro dat hem dus was gesciet;

Maer sijn moeder nauwe dochte,

Hoe dat soene ontliven mochte,

5 Ende soe vrouwe bleve vanden goede;

Maer selve was hi in siere hoede.

Eens soene willecome hiet,

Ende mettien den nap soe hem biet,

Die getempert was met venine.

10 ‘Drinct selve,’ sprac hi, ‘meder mine!’

Alse oft hijt dade dor hare ere.

‘Drinct ghi,’ sprac soe, ‘sone, here!’

-‘Neen,’ sprac hi, ‘lieve moeder, vrouwe!

Drinct voren, of gijt meent up trouwe,’

15 Die moeder scaemde hare ende en weet

[p.1,225] Neghene ontsculde ghereet,

Ende dranc selve genen dranc,

Ende viel doot daer eer iet lanc.

Dus regneerde in sijn rike

20 Grippus een deel sekerlike.

Dese Anthyocus Grippus,

Seghet Scolastica aldus,

Dat hi besat Jherusalem,

Alsemen daer seget van hem.

Van Griffus Antiochus. LX.

Griffus, die Antiochus heet,

Was vrolijk dat hem dus was geschied;

Maar zijn moeder nauw dacht,

Hoe dat ze hem ontlijven mocht,

5 En ze vrouwe bleef van het goed;

Maar zelf was hij in zijn hoede.

Een zo ze hem welkom zei,

En meteen de nap ze hem biedt,

Die getemperd was met venijn.

10 ‘Drink het zelf,’ sprak hij, ‘moeder mijn!’

Alsof hij het deed door haar eer.

‘Drinkt gij het,’ sprak ze, ’Zoon, heer!’

-‘Neen,’ sprak hij, ‘lieve moeder, vrouwe!

Drink tevoren, als gij het meent op trouw,’

15 Die moeder schaamde zich en weet

Geen verontschuldiging gereed,

En dronk zelf die drank,

En viel dood daar aanstonds.

Dus regeerde in zijn rijk

20 Griffus een deel zekerder.

Deze Antiochus Griffus,

Zegt Scolastica aldus,

Dat hij bezette Jeruzalem,

Zoals men daar zegt van hem.

Hoe Fiscoen sinen broeder verdreef. LXI.

In Hyrcanus XVste jaer

Hadde Anthyocus vorwaer

IX jaer crone gedraghen

In Surien in sinen daghen,

5 Ende Evergetes overwaer

In Egypten XXIX jaer.

Doe quam Tholomeus Fiscoen,

Sijn broeder, ende menech baroen,

Ende hebbene des lands verdreven.

10 Fiscoen wart coninc verheven

In Egypten, ende drouch crone

XVI jaer met sulkere hone.

Die ghenote gaven hem trike,

Ende te wive dies ghelike

15 Sijns broeders wijf ende sine zustermede,

Want het was heidijnsce zede.

Maer teerst dat hi quam tAlexandrien,

So dede hi van soens partijen,

Dien sijn broeder hadde gewonnen

20 Andie zuster, al ontgonnen,

Entien sone slaen te doot.

Hine liets niet dor de feeste groot

Vanden huweleke dat hi dede,

No dor sijn wijf, die moeder mede.

25 Ja diene brochten andie crone,

Dien gaf hi die doot te lone.

Hi liet sire zuster, sijn wijf,

Ende vercrachte alse een keytijf

Haerre dochter, ende met ghewelt

30 Hare in huwelike helt.

So fel was hi, dat sine liede

Rumden tlant als dit gesciede.

Lelijc was hi, cort ende vet,

So dat hi sceen beeste bet

35 Dan coninc, sonder alleene

Dat sine cierheit niet was clene.

Hoe Fiscon zijn broeder verdreef. LXI.

In Hyrcanus15de jaar

Had Antiochus voor waar

9 jaar kroon gedragen

In Syrië in zijn dagen,

5 En Euergetes voor waar

In Egypte 29 jaar.

Toen kwam Ptolemaeus VI Fiscon,

Zijn broeder en menige baron,

En hebben hem uit land verdreven.

10 Fiscon werd koning verheven

In Egypte en droeg kroon

16 jaar met zo’n hoon.

Die genoten gaven hem het rijk,

En tot wijf dus gelijk

15 Zijn broeders wijf en zijn zuster mede,

Want het was heidense zede.

Maar ten eerste dat hij kwam te Alexandri,

Zo deed hij van zoon partijen,

Die zijn broeder had gewonnen

20 Aan die zuster al ontgonnen,

En die zoon slaan te dood.

Hij liet het niet door dat feest groot

Van het huwelijk dat hij deed,

Nog door zijn wijf, de moeder mede.

25 Ja, die hem brachten aan de kroon,

Die gaf hij de dood tot loon.

Hij liet zijn zuster, zijn wijf,

En verkracht haar als een ellendige

Haar dochter en met geweld

30 Haar in huwelijk hield.

Zo fel was hij dat zijn lieden

Ruimden het land toen dit geschiedde.

Lelijk was hij, kort en vet,

Zodat hij scheen een beest beter

35 Dan koning, uitgezonderd alleen

Dat zijn praal niet was klein.

Den strijd van Rome up Jugurta. LXII.

Te desen tiden rees die strijt,

Die gheduurde langen tijt,

Tusscen den coninc Jugurta,

Die crone drouch in Yndia,

5 In dat lant van Afferike,

Ende dien vanden Roemscen rike.

Orosius seghet dat geen strijt

Vreeselikere in ghere tijt

Noch swaerre den Romeinen was;

10 Want Jugurta, sijt seker das,

Was wijs, moghende ende rike,

Ende conste so scalckelike

Met sconen worden valsceit decken,

Ende sine mordaet scone vertrecken.

15 Oec haddi vernomen een wort,

Dat te Rome indie port

Recht ende onrecht te cope ware:

Des maecte hi vele vrienden dare

Met scatte, die hire toe heeft gesent:

[p.1.226] 20 Dit hevet Rome bina gescent.

Jugurta plach te seggene dit wort:

‘Ay Rome, Rome, valsche port!

Hoe saen waerstu verdorven,

Waren copers diere omme verworven!’>

25 Int ende was int lant gesent

Mettellius, diene hevet gescent,

Ende wan hem af Numidia.

Marius die quam daer na,

Alse Jugurta was geweken

30 In Getulya ende met treken

Den coninc Boetus so beginc,

Dat hi mettem den strijt ontfinc.

Daer quamen si teenen swaren stride:

Die Romeine an deene zide,

35 An dander zide die Getuliene

Ende met Jugurta die Numidiene.

Dlant was heet ende seere droghe:

Dies stoof daer die moude hoghe,

Dat die zonne verdonkerde al,

40 Ende daertoe was so swaer die val

Van schichten ende van quareelen,

Die die Barbarienen deelen

Uptie Romeine in elke side,

Daerne was geen wiken inden stride,

45 Ende niemen mochte inder roten

Iet gescuwen vanden scoten.

Daertoe was die hitte so groot

Ende van duerste so grote noot,

Dat altemale tRoemsche here

50 Verderven waende sonder were.

De strijd van Rome op Jugurtha. LXII.

Te deze tijden rees die strijd,

Die duurde lange tijd,

Tussen de koning Jugurtha,

Die kroon droeg in Numidie,

5 In dat land van Afrika,

En die van het Romeinse rijk.

Orosius zegt dat geen strijd

Vreselijker in die tijd

Noch zwaarder de Romeinen was;

10 Want Jugurtha, zij het zeker dat,

Was wijs, vermogend en rijk,

En kon zo schalks

Met schone woorden valsheid bedekken,

En zijn moorden mooi verhalen.

15 Ook had hij vernomen een woord,

Dat te Rome in die poort

Recht en onrecht te koop waren:

Dus maakte hij vele vrienden daar

Met schatten die hij er toe heeft gezonden:

20 Dit heeft Rome bijna geschonden.

Jugurtha plag te zeggen dit woord:

‘’Aai Rome, Rome, valse poort!

Hoe gelijk bent u bedorven,

Waren er kopers die er om verworven!’

25 In het einde was in het land gezonden

Mettellus die hem heeft geschonden,

En won hem af Numidie.

Gaius Marius die kwam daarna,

Toen Jugurtha was geweken

30 In Getulia en met streken (1)

De koning Boetus zo beging, (2)

Dat hij hem met de strijd ontving.

Daar kwamen ze tot een zware strijd:

De Romeinen aan de ene zijde,

35 Aan de andere zijde die van Getulia

En met Jugurtha die Numidiers.

Het land was heet en zeer droog:

Dus stoof daar de modder hoog,

Dat de zon verdonkerde al,

40 En daartoe was zo zwaar die val

Van schichten en van pijlen,

Die de Barbarijen delen

Op de Romeinen in elke zijde,

Daar was geen wijken in de strijd,

45 En niemand mocht in de groepen

Iets schuwen van de schoten.

Daartoe was die hitte zo groot

En van dorst zo’n grote nood,

Dat helemaal het Romeinse leger

50 Verderven waande zonder verweer.

(1) Zuid van huidige Marokko, Algerije, Tunesi en Libië.

(2) helper van Jugurtha.

Hoe Jugurta wart verwonnen. LXIII.

Alst aldus jammerlike stont

Den Romeinen, quam tier stont

Een reghen al onversien,

Diese lavede mettien,

5 Ende vercoelden vander hitte.

Den Barbarienen was quaet al ditte;

Want hare peesen worden slac,

Daer hem dat scieten bi ghebrac,

Ende hare scilden also wel;

10 Want het waren olifants vel,

Daer si mede waren verdect,

Ende dat zughet water ende trect

Ghelijc oft eene spongie ware;

Doe wart hem die last so sware,

15 Dat sise geheffen niet en conden.

Boetus ende Jugurta tien stonden

Die vloen heenen met ghewelt,

Entie Romeinen behilden tfelt.

Daer sloughen si ende verloren

20 Meneghen man uutvercoren.

Echt versaemden si een here,

Dese twee coningen, ter were

Up Marius entie Romeine.

Daer verloren si indien pleine,

25 Boetus metten Getulienen

Ende Jugurta metten sinen.

Marius die vinghene vort,

Ende brochtene te Rome indie port

Met tween kinderen ghevaen,

30 Ende was in eenen kaerker gedaen,

Daer hi in verworget was:

Dus endde die here, alsict las.

Hoe Jugurtha werd overwonnen. LXIII.

Toen het aldus jammerlijk stond

De Romeinen kwam te die stond

Een regen al onvoorzien,

Die ze laafden meteen,

5 En verkoelden van de hitte.

De Barbarijen was het kwaad al dit;

Want hun pezen worden slap,

Daar hen dat schieten bij ontbrak,

En hun schilden alzo wel;

10 Want het waren olifanten vel,

Daar ze mee waren bedekt,

En dat zuigt water en trekt

Gelijk of het een spons was;

Toen werd hen die last zo zwaar,

15 Dat ze die opheffen niet konden.

Boetus en Jugurtha te die stonden

Die vlogen heen met geweld,

En de Romeinen behielden het veld.

Daar sloegen ze en verloren

20 Menige man uitverkoren.

Echt verzamelden ze een leger,

Deze twee koningen te verweer

Op Marius en die Romeinen.

Daar verloren ze in dat plein,

25 Boetus met de Getulia

En Jugurtha met de zijne.

Marius die ving hem voort,

En bracht hem te Rome in die poort

Met twee kinderen gevangen,

30 En was in een kerker gedaan,

Daar hij in gewurgd was:

Dus eindigde die heer, zoals ik het las.

Hoe die Jueden drougen crone. LXIII.

In coninc Trifons derde jaer

Was Jugurta verwonnen daer,

Ende in sijn XIIste jaer so staerf

Jan Hyrcaen, ende doe verwaerf

5 Aristobolus, Jonathas sone,

Dbisscopdoem, ende was die gone,

Die eerst in Jherusalem

Crone drouch, sident datse hem

Nabugodonosor eerst nam.

10 Quaet was die gene, fel ende gram:

Hi doodde met hongre sire moeder,

Ende dede ontliven sinen broeder

Antygonus den jonghelinc;

Ende hier omme, om dese dinc,

15 Staerf hi met torment zwaer,

Ende was coninc maer een jaer.

Alexander sijn broeder ontfinc

[p.1.227] Na hem die crone, ende wart coninc

Ende bisscop vander stede.

20 Dit was dalre quaetste mede

Die wesen mochte van felheit groet:

Hi slouch sinen broeder doot

Ende L dusent goede man,

Want si niet gescouwen an

25 Sine grote quaetheit conden.

Den Jueden vragedi teere stonden,

Hoe hi best hare hulde verworve.

Si seiden: up dat dat hi storve.

Hier omme dedi hanghen dan

30 In Jherusalem DCCC man,

Ende daertoe dedi ontliven

Hare kindere metten wiven.

Coninc ende bisscop was hi daer

Quaet ende fel XXVII jaer.

Hoe die Joden droegen kroon. LXIIII.

In koning Trifon ‘s derde jaar

Was Jugurtha overwonnen daar,

En in zijn 12de jaar zo stierf

Jan Hyrcanus en toen verwierf

5 Aristobolus, Jonathan’ s zoon,

Het bisschopdom en was diegene,

Die eerst in Jeruzalem

Kroon droeg sinds dat ze hen

Nabukadnezar eerst nam.

10 Kwaad was diegene, fel en gram:

Hi doodde met honger zijn moeder,

En liet ontlijven zijn broeder

Antigonus de jongeling;

En hierom om dit ding,

15 Stierf hij met kwelling zwaar,

En was koning maar een jaar.

Alexander zijn broeder ontving

Na hem de kroon en werd koning

En bisschop van de stede.

20 Dit was de allerkwaadste mede

Die wezen mocht van felheid groot:

Hij sloeg zijn broeder dood

En 50 000 goede man,

Want ze niet aanschouwen aan

25 Zijn grote kwaadheid konden.

De Joden vroeg hij te ene stonden,

Hoe hij best hun hulde verwierf.

Ze zeiden: opdat hij stierf.

Hierom liet hij hangen dan

30 In Jeruzalem 800 man,

En daartoe liet hij ontlijven

Hun kinderen met de wijven.

Koning en bisschop was hij daar

Kwaad en fel 22 jaar.

Vanden Duutschen enten Romeinen. LXV.

In Trifons XVIIde jaer

So ghesciede scade swaer

Vanden Duutscen upte Romeine.

Si waren comen inden pleine

5 Van Ytale over Montiven,

Ende wilden al Rome verdriven.

Daer jegen so vacht Marius

Ende gaf hem daventure aldus,

Dat hi hem den wijch afwan,

10 Ende slouch hem af CCM man,

Ende heeftere LXXXM ghevaen

Met haren coninc Euroniaen.

CCC edele vrouwen waren

Gevangen met haerre scaren,

15 Die nachts alle hare kinder

Metten handen vermorden ghinder,

Ende verworgeden hem selven mede;

Want het dochtem edelhede.

Dit scrivet sente Jheronimus.

20 Voert so seghet Orosius,

Dat die Duutsche anderwarf quamen

Over die berghe alle te samen,

Ende wonnen tlant ende vele steden

In Ytale ende vele rijcheden.

25 Echt was jegen hem ghesent

Marius ende sijn covent,

Diese bestonden onversien;

Want sise waenden doen vlien,

Beede die Duutsce metten Gallen,

30 Die te samen waren gevallen.

Daer wart den Roemheren afgeslegen

Menech ridder, menech deghen;

Maer die Duutsche hadden de scende

Entie Gallen alle int ende.

35 Die wijf daden die meeste were:

Si hadden met waghenen haer here

Al beringet, ende verdreven

Die Romeinen, die hem waren beneven;

Maer int leste die Romeine

40 Wonnen tfelt up hem al reine.

Doe gingen onderlinge die vrouwen

Elke andere steken ende houwen.

Oec so waerre daertoe vele,

Die eene line an hare kele

45 Teersten daden ende daer naer

An haers paerds beene daer,

Ende storven also tien stonden.

Eene vrouwe si daer oec vonden,

Ende hare twee kindere an haer been

50 Ghecoppelt, dat wonder sceen,

Ende soe metten halse ant paert:

Dus storven si drie andie vaert.

Die baroenen onderlinghe

Slouch elc anderen sonderlinge.

55 Borax ende Luigius,

Twee coningen die hieten aldus,

Bleven upten velde doot.

Twee andere coningen groot,

Cessorix ende Claudius,

60 Worden gevaen, wi lesent dus.

In desen tween wighen es gevallen

Vanden Duudschen enten Gallen

[p.1,228] CCCM doot tier stede

Ende daertoe XLM mede,

65 Ende CM waerre ghevaen

Ende XLM, sonder waen,

Sonder wive ende kinder,

Die bleven ongetellet ginder.

Van de Duitsers en de Romeinen. LXV.

In Trifon’ s 17de jaar

Zo geschiedde schade zwaar

Van de Duitsers op de Romeinen.

Ze waren gekomen in het plein

5 Van Italië over de bergen,

En wilden al Rome verdrijven.

Daartegen zo vocht Gaius Marius

En gaf hem het avontuur aldus,

Dat hij hen den strijd afwon,

10 En sloeg hen af 200 000 man,

En heeft er 80 000 gevangen

Met hun koning Euroniaen.

300 edele vrouwen waren

Gevangen met hun scharen,

15 Die ‘s nachts al hun kinderen

Met de handen vermoorden ginder,

En verwurgden zichzelf mede;

Want het dacht hen edelheid.

Dit schrijft Sint Hieronymus.

20 Voort zo zegt Orosius,

Dat die Duitsers andere maal kwamen

Over die bergen alle tezamen,

En wonnen het land en vele steden

In Itali en vele rijkheiden.

25 Echt was tegen hen gezonden

Marius en zijn convent,

Die ze bestonden onvoorzien;

Want hij ze waanden doen vlieden,

Beide die Duitsers met de Galliërs,

30 Die tezamen waren gevallen.

Daar werd het Romeinse leger afgeslagen

Menige ridder, menige degen;

Maar die Duitsers hadden de schande

En die Galliërs alle in het einde.

35 Die wijven deden de grootste verweer:

Ze hadden met wagens hun leger

Al omringd en verdreven

De Romeinen die hen waren benevens;

Maar in het laatste die Romeinen

40 Wonnen het veld op hen al zuiver.

Toen gingen onderling die vrouwen

Elk de andere steken en houwen.

Ook zo waren daartoe veel,

Die een lijn aan hun keel

45 Ten eersten deden en daarna

Aan hun paarden benen daar,

En stierven alzo te die stonden.

Een vrouwe ze daar ook vonden,

En haar twee kinderen aan haar been

50 Gekoppeld, dat wonder scheen,

En ze met de hals aan het paard:

Dus stierven zij drie aan de vaart.

Die baronnen onderling

Sloegen elk de andere apart.

55 Borax en Luigius,

Twee koningen die heten aldus,

Bleven op het veld dood.

Twee andere koningen groot,

Cessorix en Claudius, (1)

60 Worden gevangen, we lezen het aldus.

In deze twee strijden is gevallen

Van de Duitsers en de Galliërs

300 000 dood te die stede

En daartoe 40 000 mede,

65 En 100 000 waren gevangen

En 40 000, zonder waan,

Zonder wijven en kinderen,

Die bleven ongeteld ginder.

(1) Of Vercingetorix?

Hier warttrikevan Surien Rome onderdaen. LXVI.

Up tselve jaer dat mesfallen

Den Duutscen was enten Gallen,

So wart Tholomeus Fiscoen

Van Egypten om sijn mesdoen

5 Van siere moeder slands verdreven,

Entie crone wart gegheven,

Tholomeus Alexander.

In Surien wart oec een ander

Coninc na Anthyocus Grippus,

10 Dats Techines Anthyocus,

Die was coninc XVIII jaer.

Na hem was coninc, dats waer,

Phillip, ende waest jare twee;

Want die van Rome en wilden nemmee

15 Ghedoghen die overdaet,

Dattie coninge so menech quaet

Van Azien ende van Surien daden,

Ende worden anders beraden,

Dat si Pompeiuse senden int lant,

20 Die verjagedse altehant,

Ende Anthyocuse hi verdreef,

So dat hi sijn gevane bleef.

Doe moeste Phillip coninc sijn.

Doe quam van Rome Galijn,

25 Ende hevet dien Phillip gevaen.

Daer naer ende, sonder waen,

Dat conincrike van Surien,

Ende alt lant van diere partijen,

Ende van Azien ende van Babylone,

30 Wart onderdaen der Roemscer crone.

Hier werd het rijk van Syrië Rome onderdanig. LXVI.

In hetzelfde jaar van dat misval

De Duitsers was en de Galliërs,

Zo werd Ptolemaeus Fiscon

Van Egypte om zijn misdoen

5 Van zijn moeders land verdreven,

En de kroon werd gegeven,

Ptolemaeus Alexander.

In Syri werd ook een ander

Koning na Antiochus Griffus,

10 Dat is te Aeschines Antiochus,

Die was koning 18 jaar.

Na hem was koning, dat is waar,

Phillippus en was het jaren twee;

Want die van Rome wilden nimmer

15 Gedogen die overdaad,

Dat de koningen zo menige kwaad

Van Azië en van Syrië deden,

En worden anders beraden,

Dat ze Pompeius zenden in het land,

20 Die verjoeg ze gelijk,

En Antiochus hij verdreef,

Zodat hij zijn gevangene bleef.

Toen moest Phillippus koning zijn.

Toen kwam van Rome Galijn, (1)

25 En heeft die Phillippus gevangen.

Daarna eindigde, zonder waan,

Dat koninkrijk van Syrië,

En al het land van die partijen,

En van Azië en van Babylon,

30 Werd onderdanig de Romeinse kroon.

(1) Wel Lucius Cornelius Scipio Asiaticus.

Hoe die meente wart jegen die heren. LXVII.

Te desen tiden ende tien stonden,

So lesen wi, dat beghonden

Te Rome ende in Ytale

Die lande verroeren alle te male,

5 So dat tusschen nagesellen,

Alse ons die ystorien tellen,

Groot orloghe rees ende strijt;

Ende dat begonste in ghere tijt,

Alse ons tellet Orosius.

10 Een Liberinus Drussus,

Die metter meentocht was in desen,

Omme dat si emmer vri wilden wesen,

Brochte in werringen die stede.

Doe ghesciede wonder mede;

15 Want men te zonne upgange vernam,

Dat daer uten Norden quam

Een groot vier met groten lude,

Daer af vervaerden hem die lude.

Tote Tarenten inder steden,

20 Alse die lieden haer broot sneden,

Liepere uut dbloet also clare,

Alse oft uut eere wonden ware.

VII daghe vielen ghemeene

Haghel, scerve ende steene

25 Vanden hemel uptie aerde,

Daer quam uut vier, dat vervaerde

Menegen mensche diet anesach.

Oec so sachmen updien dach

Een swerc, alse gout gedaen,

30 Vanden hemele nedergaen,

Ende ter erden comen neder,

Ende meerre uprisen weder,

Ende oestwaert ter zonnen trecken,

Entie altemale verdecken.

35 Drussus quam hier met in vare,

Wat hier mede betekent ware,

Ende wart vermort, dat men en weet

Van wien dat quam ghereet.

Alle die bedwonghene lande,

40 Die onder die Roemsche bande

Int lant laghen van Ytale,

Worden in roere altemale.

[p.1.229] Alse of si wilden ontbreken

Den Romeinen, was haer spreken.

45 Die senaturen hem genenden,

Dat si eenen bode senden

Tote Asscaloen indie stede,

Die hem vermaende trouwelichede:

Dien sloughen die ghemeente doot.

50 Daer naer al, cleene ende groot,

Die Romeine vander stede

Hebben si versleghen mede.

Hoe de gemeente werd tegen die heren. LXVII.

Te deze tijden en te die stonden,

Zo lezen we,dat begon

Te Rome en in Itali

Die landen beroeren alle te ene male,

5 Zodat tussen buren,

Zoals ons de histories vertellen,

Grote oorlog rees en strijd;

En dat begin in die tijd,

Zoals ons vertelt Orosius.

10 Een Liberinus Drussus, (1)

Die met de gemeente was in deze,

Omdat ze immer vrij wilden wezen,

Bracht in verwarring die steden.

Toen geschiedde wonder mede;

15 Want men te zonsopgang vernam,

Dat daar uit het Noorden kwam

Een groot vuur met groot geluid,

Daarvan schrokken zich die lieden.

Te Tarente in de stede,

20 Toen die lieden hun brood sneden,

Liep er uit het bloed alzo helder,

Alsof het uit een wonden ware.

7 dagen vielen algemeen

Hagel, scherven en stenen

25 Van de hemel op de aarde,

Daar kwam uit vuur, dat bang maakte

Menige mens die het aanzag.

Ook zo zag men op die dag

Een zwerk, als goud gedaan,

30 Van de hemel neergaan,

En ter aarde komen neer,

En meer oprijzen weer,

En oostwaarts ter zon trekken,

En die helemaal bedekken.

35 Drussus kwam hierin met gevaar,

Wat hiermee betekent ware,

En werd vermoord, dat men niet weet

Van wie dat kwam gereed.

Alle die bedwongen lande,

40 Die onder de Romeinse banden

In het land lagen van Itali,

Worden in oproer helemaal.

Alsof ze wilden ontberen

De Romeinen, was hun spreken.

45 Die senatoren zich bewogen,

Dat ze een bode zonden

Tot Ascalon in die stede, (2)

Die hen vermaande trouwheid:

Die sloegen de gemeente dood.

50 Daarna al, klein en groot,

De Romeinen van de stede

Hebben ze verslagen mede.

(1) Drusus Julius Caesar.

(2) Nu Ashkelon.

Van Pompeius van Ascaloen. LXVIII.

Pompeius wart uter stede

Van Rome gesent, omden onvrede

Te wrekene ende oec de mort

Up Ascalun, die grote mort;

5 Also dat hi langhe besat

Ascalun, die vaste stat,

Ende hine hadse niet lichte verwonnen,

En haddi gheene list geconnen;

Want so vele hi doch dede

10 Met siere grotere bendichede,

Dat hi die vander stat upt velt

Uut dede comen, ende met gewelt

Bestont hise buten mure.

Bi dusgedaenre aventure

15 Slouch hi hem af XVIIIM man

Ende Franken haren coninc nochtan,

Ende IIIIM wordere ghevaen;

Andere IIIIM waerre ontgaen,

Ende versmorden inden snee

20 Van couden ende van andren wee.

Upten selven dach worden mede

Verwonnen die van Presenne der stede.

Doe Dalicius oec haer here

Sach verloren goet ende eere,

25 Bat hi te samen sine meeste,

Ende maecte werscap ende feeste;

Ende alsi alle waren vroe,

Nam hi doe venijn also

Voer hem allen ende dranc,

30 Ende staerf also daer eer iet lanc,

Omme dat hi lievere doot ware vri

Dan hi levende eygijn si.

Alle prijsdesine daer,

Maer niemen wildem volgen naer.

35 Nochtoe, eer de meentucht was

Gestillet, alsemen hier voren las,

So rees te Rome indie port

Tusscen die heren strijt ende mort.

Een here, hiet Cilla, was daer, een raet,

40 Jonc, haestich, stout in sine daet:

Hem waren bevolen IIII legioene,

Alse elc hadde in sinen doene

VIM VIC ende LXVI man,

Omdat hi soude striden an

45 Van Ponten coninc Metridaet,

Die den Romeinen dede quaet.

Doe wilde Marius over recht,

Dat men hem loede dat gevecht.

Hier omme viel Cilla vorde stat

50 Met sinen here te keerne dat,

Ende hevet Marius boden geslegen,

Die hem boetscap brochten gedregen.

Doe quam hi in met gewoude,

Alse diet al verderven soude.

55 Marius vloe int Capitole.

Daer quam Cilla met sire scole,

Ende hevet dat up hem gewonnen,

So dat hi cume es ontronnen.

Die raet vander stat was met Cillen,

60 Want Marius wils te vele willen.

Van Pompeius van Ascalon. LXVIII.

Pompeius werd uit de stede

Van Rome gezonden om de onvrede

Te wreken en ook de moord

Op Ascalon die grote moord;

5 Alzo dat hij lange bezette

Ascalon die vaste stad,

En hij had ze niet licht overwonnen,

Had hij geen list kunnen;

Want zo veel hij toch deed

10 Met zijn grote handigheid,

Dat hij die van de stad op het veld

Uit liet komen en met geweld

Bestond hij ze buiten de muren.

Bij dusdanig avontuur

15 Sloeg hij hen af 18 000 man

En Franken hun koning nochtans,

En 3000 worden er gevangen;

Andere 4000 waren er ontgaan,

En versmoorden in de sneeuw

20 Van koude en van andere pijn.

Op dezelfde dag worden mede

Overwonnen die van Presenne de stede.

Toen Dalicius ook hun heer

Zag verloren goed en eer,

25 Bad hij te gelijk zijn grootste,

En maakte gastmalen en feesten;

En toen ze alle waren vrolijk,

Nam hij toen venijn alzo

Voor hen allen en dronk,

30 En stierf alzo daar aanstonds,

Om dat hij liever dood was vrij

Dan hij leefde eigen is.

Alle prezen hem daar,

Maar niemand wilde hem volgen na.

35 Nochtans eer de gemeente was

Gestild, zoals men hiervoor las,

Zo rees te Rome in die port

Tussen de heren strijd en moord.

Een heer, heet Ashkelon, was daar, een raad, (1)

40 Jong, haastig, dapper in zijn daad:

Hem waren bevolen 4 legioenen,

Als elk had in zijn doen

6600 en 66 man,

Omdat hij zou strijden aan

45 Van Pontus koning Metridates,

Die de Romeinen deed kwaad.

Toen wilde Marius voor echt,

Dat men hem beloonde dat gevecht.

Hierom viel Sulla voor de stad

50 Met zijn leger te keren dat,

En heeft Marius boden geslagen,

Die hem boodschap brachten gedragen.

Toen kwam hij in met geweld,

Als die het al verderven zou.

55 Marius vloog in het Capitool.

Daar kwam Sulla met zijn school,

En heeft dat op hem gewonnen,

Zodat hij nauwelijks is ontgaan.

De raad van de stad was met Sulla,

60 Want Marius wilde te veel willen.

(1) Wel de naam voor Sulla.

Van Marius ende van Cilla. LXIX.

Marius vloe uter stede,

Ende hem volgede volc groet mede,

Dat mettem al daer ontliep.

In liesschen, in modren sloep hi ende sliep,

[p1.230] 5 Al daer in wart hi ghevaen.

Also ontreint ende so ontdaen

Ledemenne onder tfolc te handen,

Hem te scenden ende te scanden,

Ende waerpene in eenen kaerker echt.

10 Daer sendde Cilla eenen knecht,

Hem tonthovedene metter vaert.

Die knecht brocht een getrocken swaert;

Maer alse hi Marius sach in dogen,

Dien hi so edel ende so hoghe

15 Beede kende ende hadde versien,

Wart hi versaghet ende ginc vlien:

Dus wart geverst sine doot.

Mettien Marius ontscoot,

Ende es ontfaren in Affrike,

20 Ende gaderde volc haestelike,

Ende gewan helpe te Rome binnen

An enen raetsman, hietmen Chinnen.

Haer here deelen si in vieren,

Ende raden ende oec visieren,

25 Hoe si Rome, die edele stat,

Gedestruweren ende maken mat.

Die senaturen ontboden ter were

Pompeius met sinen here,

Dat hi der stat in staden stonde.

30 Alse Pompeius comen begonde

Omme te helpene der stat,

Gaf hem daventure dat,

Dat hi up eene van Marius scaren

Onversien quam gevaren,

35 Daer jammerlijc was gevochten;

Want sijt beede sware becochten,

Entie nacht an beeden siden

Die benam hem dat striden.

Alset dach was, een ridder sach

40 Waer sijn broeder bi hem lach,

Dien hi doot hadde gesleghen;

Sijn selves swert heefti verdregen,

Ende dodere hem selven mede

Biden broeder daer ter stede.

45 Pompeius slouch die donre doot;

Die mort verdaerf sijn here groot,

Wel XIM man bi getale.

Marius pijnde hem altemale,

Hoe hi ghedoen mochte groet quaet,

50 Luxurie, roof ende overdaet,

Ende wan porte ende menege stede,

Daer hi die goede liede in verdede,

Entie verraderen liet hi gaen;

Alt goet liet hi te rove staen.

55 Daer naer met sinen gesellen Chinnen

So quam hi te Rome binnen;

Die alre edelste entie beste

Slougen si doot binnen der veste,

Ende maecten hem selven heren,

60 Waest met scanden of met onneren.

Doch bleef in sire quaetheit doet

Marius, die scade dede groot;

Ende Chinna die wart daer na vort

Van sijn selves volke vermort,

65 Alse hi up eenen dach indie stede

VIIIM man ontliven dede.

Van Marius en van Sulla. LXIX.

Marius vloog uit de stede,

En hem volgde volk groot mede,

Dat met hem al daar ontliep.

In lissen, in modder sloop hij en sliep,

5 Al daarin werd hij gevangen.

Alzo verontreinigd en zo ontdaan

Leidde men hem onder het volk gelijk,

Hem te schenden en te schande,

En wierp hem in een kerker echt.

10 Daar zond Sulla een knecht,

Hem te onthoofden met een vaart.

Die knecht bracht een getrokken zwaard;

Maar toen hij Marius zag in de ogen,

Die hij zo edel en zo hoog

15 Beide kende en had gezien,

Werd hij bang en ging vlieden:

Dus werd geveinsd zijn dood.

Meteen Marius ontkwam,

En is ontkomen in Afrika,

20 En verzamelde volk haastig,

En won hulp te Rome binnen

Aan een raadsman, heet men Sulla.

Hun leger delen ze in vieren,

En raden en ook versieren,

25 Hoe ze Rome, die edele stad,

Vernielen en maken mat.

Die senatoren ontboden te verweer

Pompeius met zijn leger,

Dat hij de stad bijstond.

30 Toen Pompeius komen begon

Om te helpen de stad,

Gaf hem het avontuur dat,

Dat hij op een van Marius scharen

Onvoorzien kwam gevaren,

35 Daar jammerlijk was gevochten;

Want zij het beide zwaar bekochten,

En de nacht aan beide zijden

Die benam hen dat strijden.

Toen het dag was een ridder zag

40 Waar zijn broeder bij hem lag,

Die hij dood had geslagen;

Zijn eigen zwaard heeft hij gedragen,

En doodde er zichzelf mee

Bij de broeder daar ter plaatse.

45 Pompeius sloeg die ander dood;

Die moord bedierf zijn leger groot,

Wel 11000 man bij getal.

Marius pijnigde hem helemaal,

Hoe hij doen mocht groot kwaad,

50 Luxe, roof en overdaad,

En won poorten en menige stede,

Daar hij de goede lieden in verdeed,

En de verraders liet hij gaan;

Al het goed liet hij te roven staan.

55 Daarna met zijn gezel Sulla

Zo kwam hij te Rome binnen;

Die aller edelste en de beste

Sloegen ze dood binnen de vesting,

En maakten zichzelf heren,

60 Was het met schande of met oneer.

Toch bleef in zijn kwaadheid toen

Marius, die schade deed groot;

En Sulla die werd daarna voort

Van zijn eigen volk vermoord,

65 Toen hij op een dag in die stede

800 man ontlijven deed.

Van Mitridates den groten here. LXX.

Te desen tiden so began

Mitridates, die mogende man,

Sine orloghe uptie Roemheren,

Alse hi XXIII jaer met eeren

5 Crone gedreghen hadde, dats waer,

Ende orloghede XL jaer

Uptie Romeinen eer hi staerf,

Ende menegen zeghe up hem verwaerf.

Justinus scrivet, dat die sterren

10 Sine gebornesse van verren

Ende sine coemste daden verstaen;

Want die comete, sonder waen

(Dats eene sterre diemen siet selden,

En moeten coningen ontghelden),

15 Die sachmen claer gelijc der zonnen,

[p1,231] Int jaer dat hi was gewonnen,

LXXX daghe achter een;

Ende daertoe die selve sceen

LXXX daghe int selve jaer

20 Dat hi coninc wart, dats waer.

Doe hi kint was, die sijns rochten

Pogheden hoe sine gedoden mochten,

Ende dadene riden felle paerde,

Ende leerdene scieten; maer hi verhaerde

25 Sine meesters alle metter pine;

Doe worden si hem an met venine.

Alse hi vaer hadde van desen doene,

Nutte hi triacle ende pusoene

So vele ende so menechwaerf,

30 Dat sindent, als hi gerne staerf

Ende hi out oec was van jaren,

En mochtem geen venijn daren.

Helynandus scrivet, dat hi las,

Dat Mitridates coustume was,

35 Dat hi voer des venijns scade

Elx daghes at XX rute blade

Nuchterne ende II okernoten,

Ende II kaersken, datten stoten

Altoes mochte geen venijn.

40 Mitridates hi waent sijn

Verslaghen, vermort ende verraden,

Alse hem venijn niet conde gescaden,

Ende wart jagende in foreeste,

Datmen in VII jaren vereeste

45 Dat hi in dorp oit quam oft stat.

Int foreest sliep hi ende at,

So dat niemene en wiste das

In wat lande dat hi was,

Ende levede algader bider jacht

50 n foreesten dach ende nacht:

Dus hoedi den lachame sine,

Ende vougedene talre pine.

Van Mithridates de grote heer. LXX.

Te deze tijden zo begon

Mithridates, die vermogende man,

Zijn oorlog op de Romeinen,

Toen hij13 jaar met eren

5 Kroon gedragen had, dat is waar,

En oorloogde 40 jaar

Op de Romeinen eer hij stierf,

En menige zege op hen verwierf.

Justinus schrijft dat de sterren

10 Zijn geboorte van verre

En zijn dapperste daden verstaan;

Want de kometen, zonder waan

(Dat is een ster die men ziet zelden,

En moeten koningen ontgelden),

15 Die zag men helder gelijk de zon,

In het jaar dat hij was gewonnen,

80 dagen achter een;

En daartoe diezelfde scheen

80 dagen in hetzelfde jaar

20 Dat hij koning werd, dat is waar.

Toen hij kind was die hem behoorden

Poogden hoe ze hem doden mochten,

En lieten hem rijden een fel paard,

En leerde hem schieten; maar hij verharde

25 Zijn meesters allen met de pijn;

Toen gingen ze hem aan met venijn.

Toen hij gevaar had van dit doen,

Nuttigde hij teriakel en potions (gif, Frans boisson en poison)

Zo veel en zo menigmaal,

30 Dat sinds toen hij graag stierf

En hij oud ook was van jaren,

Mocht hem geen venijn deren.

Helinandus schrijft dat hij las,

Dat Mithridates gebruik was,

35 Dat hij voor de venijn schade

Elke dag at 20 wijnruit bladeren

Nuchter en 2 walnoten,

En 2 kersen dat hij stootte

Altijd mocht geen venijn.

40 Mithridates hij waant zich

Verslagen, vermoord en verraden,

Toen hem venijn niet kon schaden,

En werd jagend in bos,

Zodat men in 7 jaren dacht

45 Dat hij in dorp ooit kwam of stad.

In het bos sliep hij en at,

Zodat niemand wist dat

In wat land dat hij was,

En leefde allemaal bij de jacht

50 In bossen dag en nacht:

Dus hoedde hij het lichaam van hem,

En voegde het tot alle pijn.

Hoe Mitridates wan vele landen. LXXI.

Alse Mitridates crone hadde ontfaen,

Dwanc hi eerst die Syten saen,

Ponten ende Capadocia mede.

Daer naer wart hi pensende ter stede

5 Omme dat rike van Azia,

Hoe dat hijt winnen besta,

Ende ontsloep uten lande stille.

Hi seide sinen heimeliken wille

Somegen vrient, ende voer mettien

10 Al Azien dorentore besien,

Dat niemen wiste sinen sin.

Alt lant entie steden daer in

Hevet hi ghesien ende gemaerct,

Hoe dat si waren ghestaerct.

15 Doe so quam hi in Bithine,

Ende alse des waenden die sine

Dat hi verloren mochte wesen,

Quam hi te lande binnen desen.

Mitridates verroert gemeine

20 Al Azien uptie Romeine:

Gallen, Duutsche, die Sermaten,

Gallo-Grieken, Bascaernaten,

Hevet hi te hulpen ghenomen;

Sijn here dedi ute Syten comen,

25 Ende hevet Cleene Azien al reine

Al gewonnen uptie Romeine.

Tote Effesun dedi ghebieden

Van Azien allen den lieden,

Datmen vaste in elke port

30 Alle die Romeinen vermort,

Waersi porters, waersi gaste:

Dus orloghedi sere ende vaste.

Archelaus, sijn hertoghe,

Voer met banieren gebonden hoge,

35 Ende mettem CM man

[p.1.232] Ende XXM voert nochtan,

Ende wan Grieken ende Moreie;

Ende Athenen met groten gescreie

Was oec upghegheven mede.

40 Cilla quam al daer ter stede

Van Rome met sinen here,

Ende hevet met grotere were

Archelaus daer beseten

In eene veste, alse wijt weten,

45 Met VIII muren gevest reene,

Ende dits die havene van Athene.

Daer ne condijs niet gewinnen.

Doe wildi die waerheit kinnen.

Offet hem iet nutte ware,

50 Dat hi naer Mitridates vare

In Azia, ende dede vraghen

An Jupiterre tgene in den dagen;

So dat hem Jupiter ontboot,

Sijn afgod, dat hem eere groot

55 An Mitridates soude gescien,

Want hine verdriven soude nadien.

Hoe Mithridates won vele landen. LXXI.

Toen Mithridates kroon had ontvangen,

Bedwong hij eerst die Scythen gelijk,

Pontus en Cappadoci mede.

Daarna werd hij peinzend ter plaatse

5 Om dat rijk van Azië,

Hoe dat hij het winnen bestaat,

En ontkwam uit het land stil.

Hij zei zijn heimelijke wil

Sommige vrienden en voer meteen

10 Al Azië door en door te bezien,

Dat niemand wist zijn zin.

Al het land en de steden daarin

Heeft hij gezien en gemerkt,

Hoe dat ze waren versterkt.

15 Toen zo kwam hij in Bythie.

En toen dus waanden de zijne

Dat hij verloren mocht wezen,

Kwam hij te land binnen deze.

Mithridates beroerde algemeen

20 Al Azië op de Romeinen:

Gallirs, Duitsers, de Sarmaten,

Gallo-Grieken, Basken (?),

Heeft hij te hulp genomen;

Zijn leger deed hij uit Scythen komen,

25 En heeft Klein Azië al zuiver

Al gewonnen op de Romeinen.

Te Efeze liet hij gebieden

Van Azië al de lieden,

Dat men vast in elke poort

30 Alle de Romeinen vermoord,

Waren ze poorters, waren ze gasten:

Dus oorloogde hij zeer en vast.

Archelaus, zijn hertog,

Voer met banieren gebonden hoog,

35 En met hem 100 000 man

En 20 000 voort nochtans,

En won Griekenland en Moreia; (Peloponnesos)

En Athene met groot geschrei

Was ook opgegeven mede.

40 Sulla kwam al daar ter plaatse

Van Rome met zijn leger,

En heeft met grote verweer

Archelaus daar bezet

In een vesting, zoals wij het weten,

45 Met 8 muren gevestigd rein,

En dit is de haven van Athene.

Daar nee kon hij het niet winnen.

Toen wilde hij de waarheid kennen.

Of het hem iets nuttig was,

50 Dat hij naar Mithridates gaat

In Azië en deed vragen

Aan Jupiter hetgene in die dagen;

Zodat hem Jupiter ontbood,

Zijn afgod dat hem eer groot

55 Aan Mithridates zou geschieden,

Want hij hem verdrijven zou nadien.

Van Mitridates ende Cilla. LXXII.

Cilla es in Azia gevaren,

Ende wan enen wijch te waren

Up Mitridates, daer hi mede

Hem afwan grote mogenthede;

5 Maer hem luste so te wrekene

Sinen toren, die hem bi sprekene

Comen was te wetene daer,

Hoe sere pijnlijc ende hoe zwaer

Chinna ende Marius mede

10 Hadden ghesijn Rome der stede,

Dat hi daerwaert henen trac,

Ende sinen toren an somegen wrac;

Want hi ende sine vianden beede

Hadden scade ende vochten met leede;

15 Doch behilt Cilla tfelt.

Maer hi balch hem so met gewelt,

Dattem die zege so swaer ontstoet,

Dat hi ghemanc lijf ende bloet

Utewarp van moede groot,

20 Ende bleef uptie stede doot.

Van Mitridates laten wi bliven,

Ende moeten ander dinc bescriven.

Hier naer sullen wi scriven al

Sine aventure ende sijn mesval.

25 In desen tiden, alst es bescreven,

Fiscoen die coninc, die verdreven

Uut Egypten was bider moeder,

Ende coninc gemaect sijn broeder

Tholomeus Alexander,

30 Die IX jaer onder een ende ander

In Egypten crone drouch,

Quam weder in sijn ghevouch;

Want hem was die crone gegeven,

Ende Alexander die wart verdreven.

35 Doe regneerdi VIII jaer.

Hi staerf, ende coninc wart daer naer

Een, hiet Tholomeus Denijs,

In Egypten in sulker wijs,

Ende was coninc XXX jaer.

40 In sijn derde, wet vorwaer,

Wan Lucillus Lucius

Aermenien, wi lesent dus,

Ende Mesopotania mede,

Ende dwancse onder de Roemsce stede.

Van Mithridates en Sulla. LXXII.

Sulla is in Azië gevaren,

En won een strijd te waren

Op Mithridates, daar hij mede

Hem afwon grote mogendheid;

5 Maar hem lustte zo te wreken

Zijn toorn die hem bij te spreken

Gekomen was te weten daar,

Hoe zeer pijnlijk en hoe zwaar

Chinna en Marius mede

10 Hadden geweest Rome de stede,

Dat hij derwaarts heen trok,

En zijn toorn aan sommigen wraakte;

Want hij en zijn vijanden beide

Hadden schade en vochten met leed;

15 Toch behield Sulla het veld.

Maar hij verbolg hem zo met geweld,

Dat hem de zege zo zwaar ontstond,

Dat hij gemengd lijf en bloed

Uitwierp van moed groot,

20 En bleef op de plaats dood.

Van Mithridates laten we blijven,

En moeten ander ding beschrijven.

Hierna zullen we schrijven al

Zijn avontuur en zijn misval.

25 In deze tijden, zoals het is beschreven,

Fiscon de koning, die verdreven

Uit Egypte was bij de moeder,

En koning gemaakt zijn broeder

Ptolemaeus Alexander,

30 Die 9 jaar achter een en ander

In Egypte kroon droeg,

Kwam weer in zijn gevoeg;

Want hem was de kroon gegeven,

En Alexander die werd verdreven.

35 Toen regeerde hij 8 jaar.

Hi stierf en koning werd daarna

Een, heet Ptolemaeus Dionysos,

In Egypte in zulke wijze,

En was koning 30 jaar.

40 In zijn derde, weet voor waar,

Won Lucullus Lucius

Armeni, we lezen het aldus,

En Mesopotamië mede,

En dwong ze onder de Romeinse stede.

Van Lucillus ende Mitridates. LXXIII.

Mitridates sendde ter were

Jegen Lucillus groot here,

Ende sendere II hertogen sine,

Eunacuse ende Marrine,

5 Die vochten tote Calcedone

Sere uptie Roemsche crone,

Daer si beede bleven doot,

Ende mettem een here groot.

Lucillus die hevet vernomen,

[p.1,223] 10 Sodat hi met zijn here is comen

Aldaer Mitridates sat

Voer Athenen, die vaste stat.

Der stat ontboot hi daer ter stonde

Met eenen man die swemmen conde,

15 Dat si hem niet en vervaren.

Selve besat hi te waren

Mitridates in derre wise,

Dattem gebreken mochte spise.

Doe minderdi sijn here te waren,

20 Ende hietse henen thuus varen.

Dit hevet Lucillus verstaen,

Ende slouch hem af, sonder waen,

XVM man upt velt.

Aldus moeste met ghewelt

25 Mitridates die stede laten

Ende henen varen siere straten;

Want die Romeine, verre ende wide,

Vochten hem an in elke zide.

In desen tiden so staerf mede

30 Te Jherusalem indie stede

Alexander, alsic voren las,

Die bisscop ende coninc was.

In desen tiden wart geboren

Virgilius, alse wijt horen,

35 Bi Manten in een dorp niet groot,

Die noint sint en hadde genoot.

Ten selven tiden was also

Marchus Pontus Cato,

Die menege wijsheit heeft bescreven.

40 Hi sprac dit wort: des menscen leven

Slacht den ysere talre tijt:

Alsement claer maect, het slijt,

Ende laetment ledich, het roest dan.

Hi sprac dus sinen ridderen an:

45 Peinset om te doene weldaet;

Want die aerbeit die tegaet,

Ende weldaet en mach niet enden.

Ende volget di oec quaetheit ende scenden,

Corte genouchte es saen vergaen,

50 Ende quade wort sullen lange staen.

Catho screef enen bouc van zeden.

Dien vintmen in vele steden

In Dietsch gemaect; dies latic bliven

Hier dat icker af soude scriven.

Van Lucullus en Mithridates. LXXIII.

Mithridates zond te verweer

Tegen Lucullus groot leger,

En zond er 2 van zijn hertogen,

Eunacuse en Marrine,

5 Die vochten te Chalcedonica

Zeer op die Romeinse kroon,

Daar ze beide bleven dood,

En met hen een leger groot.

Lucullus die heeft vernomen,

10 Zodat hij met zijn leger is gekomen,

Aldaar Mithridates zat

Voor Athene, die vaste stad.

De stad ontbood hij daar ter stonde

Met een man die zwemmen kon,

15 Dat ze zich niet verschrikken.

Zelf bezette hij te waren

Mithridates in die wijze,

Dat hem ontbreken mocht spijs.

Toen verminderde hij zijn leger te waren,

20 En zei ze heen thuis varen.

Dit heeft Lucullus verstaan,

En sloeg hem af, zonder waan,

15 000 man op het veld.

Aldus moest met geweld

25 Mithridates die stede laten

En heen varen zijn straten;

Want die Romeinen, ver en wijdt,

Vochten hem aan in elke zijde.

In deze tijden zo stierf mede

30 Te Jeruzalem in die stede

Alexander, zoals ik voor las,

Die bisschop en koning was.

In deze tijden werd geboren

Virgilius, zoals wij het horen,

35 Bij Mantua in een dorp niet groot,

Die nooit had sinds zijn gelijke.

Dezelfde tijden was alzo

Marcus Pontus Cato,

Die menige wijsheid heeft beschreven.

40 Hij sprak dit woord: het mensen leven

Slacht het ijzer te alle tijd:

Als men het helder maakt, het slijt,

En laat men het ledig, het roest dan.

Hij sprak aldus zijn ridders aan:

45 Peinst om te doen weldaad;

Want de arbeid die vergaat,

En weldaad mag niet eindigen.

En volgt u ook kwaadheid en schande,

Korte genoegen is gelijk vergaan,

50 En kwade woorden zullen lang staan.

Cato schreef een boek van zeden.

Die vindt men in vele steden

In Diets gemaakt; dus laat ik blijven

Hier dat ik er van zou schrijven.

Hoe Mitridates staerf. LXXIIII.

Binnen desen tiden Pompeius die grote,

Die dien Roemschen ghenote,

Besette tlant van Aermenien

Ende meneger paertien,

5 Colcos ende Capadocia mede,

Ende in Surien meneghe stede,

Ende voer dor Ponten in Persi,

Ende quam in dedele stede vri,

Ogbathanis, die sere es rike

10 Ende hovet vanden conincrike.

Mitridates was int lant,

Dat Bosfarus es ghenant,

Ende wart daer erdbeve so groot,

Dat menege grote stat verscoot,

15 Daer bi verdorven altehant

Borghen ende oec ackerlant.

Castor, Mitridates rechtre,

Wart te hant up hem een vechtre,

Ende wan hem af ene vaste stede,

20 Ende slouch hem vele volx af mede,

Ende vinc hem daertoe III kinder,

Ende sendetse den Romeinen ginder.

Mitridates hi wart gram,

Sinen enen sone hi tleven nam.

[p.1,234] 25 Te voren so haddi enen doot;

Maer Famates die ontscoot,

Die derde sone, omden vaer.

Daer sendde die vader naer

Met groten here dat sine vingen;

30 Maer si lietene verdinghen,

Ende swoeren met hem upten vader,

Ende belaghene allegader

In eene stat, die hem wel dochte

Die men houden niet en mochte.

35 Mitridates ten mure stont,

Ende riep ghenade daer ter stont

An sinen sone al omme niet.

Doe seidi: ‘mi es ghesciet,

Dat mijn sone om mine doet wacht!

40 Ghi gode! of ghijs hebt de macht,

Noch moeti dat selve vinden

Ende horen van sinen kinden!’

Vanden mure ginc hi cliven

Te sinen dochtren, te sinen wiven,

45 Ende gaf hem allen venijn dranc,

Daer si met storven eer iet lanc.

Selve dat hire af dranc mede,

Maer geen quaet het hem dede:

Dat was hem utermaten leet.

50 Mettien bracmen den muur gereet:

Eenen ridder hi versiet

Incomen, die Gallus hiet,

Ende hi boot hem die kele thant:

Aldus staerf daer die tyrant.

55 LX jaer in sinen daghen

Haddi coninclike crone gedragen,

Ende XL jaer al omme met eren

Vacht hi uptie Roemsce heren.

Hoe Mithridates stierf. LXXIIII.

Binnen deze tijden Pompeius die grote,

Die met de Romeinse genoten,

Bezette het land van Armeni

En menige partij,

5 Colchis en Cappadocië emede,

En in Syri menige stede,

En voer door Pontus in Perzië,

En kwam in de edele stede vrij,

Ogbathanis, die zeer is rijk

10 En hoofd van het koninkrijk.

Mithridates was in het land,

Dat Bosphorus is genaamd,

En werd daar aardbeving zo groot,

Dat menige grote stad verschoot,

15 Daarbij bedorven gelijk

Burchten en ook akkerland.

Castor, Mithridates rechter,

Werd gelijk op hem een vechter,

En won hem af een vaste stede,

20 En sloeg hem veel volk af mede,

En ving hem daartoe 3 kinderen,

En zond ze de Romeinen ginder.

Mithridates hij werd gram,

Zijn ene zoon hij het leven nam.

25 Te voren zo had hij een gedood;

Maar Famates die ontkwam,

De derde zoon, om het gevaar.

Daar zond de vader na

Met groot leger dat ze hem vingen;

30 Maar ze lieten hem ontkomen,

En zwoeren met hem op de vader,

En belegerde hem allemaal

In een stad die hem wel dacht

Die men het houden niet mocht.

35 Mithridates te muur stond,

En riep genade daar terstond

Aan zijn zoon al om niet.

Toen zei hij: ‘Mij is geschied,

Dat mijn zoon om mij doet wacht!

40 Gij goden! Als gij hebt de macht,

Nog moet ge dat zelf bevinden

En horen van zijn kinderen!’

Van de muur ging hij klimmen

Tot zijn dochters, tot zijn wijven,

45 En gaf hen allen venijn drank,

Daar ze van stierven aanstonds.

Zelf dat hij er van dronk mede,

Maar geen kwaad het hem deed:

Dat was hem uitermate leed.

50 Meteen brak men de muur gereed:

Een ridder hij ziet

Inkomen die Gallus heet,

En hij bood hem de keel gelijk:

Aldus stierf daar die tiran.

55, 60 jaar in zijn dagen

Had hij koninklijke kroon gedragen,

En 40 jaar al om met eren

Vocht hij op die Romeinse heren.

Hoe Pompeius wan Surien. LXXV.

Hier binnen die coninc Triganis

Up Pompeius geporret is

Om orlogen; maer als hi sach

Dat hi dorloge niet en vermach,

5 Quam hi Pompeius te genaden,

Ende knielde vor hem met staden,

Ende hevet hem geset mettien

Sine crone up sine knien.

Pompeius die heefse ontfaen

10 Ende gafse hem weder saen,

Ende seide: ‘Het scijnt gelike saken

Coninc verwinnen ende maken.’

Hi eerdene; maer som sijn lant

Nam hi hem daer uter hant

15 Ende daertoe VIM talente,

Omdat hi strijt ende perlemente

Sonder redene ende saken

Uptie Romeine soude maken.

Alse Alexandra was doot,

20 So wart strijt ende werringe groet

Te Jherusalem onder haer kinder.

Al was Aristobolus minder,

Hi verdreef den broeder Yrcane,

Ende vinc dat lantscap ane,

25 Ende wilde sijn coninc met gewelt.

Hyrcanus moeste rumen tfelt,

Ende voer te Damas toter stat,

Aldaer Pompeius in sat,

Ende Antipaterre sijn raet,

30 Die Yrcane in staden staet,

Want hi wijs was ende vroet.

Alst Aristobolus verstoet,

Quam hi daer oec met gewelde,

Want hi vriende hadde met ghelde

35 Gemaect, ende balch hem sere

(Want hem Pompeius gene eere

Alse eenen coninc hadde gedaen),

Ende es danen gesceeden saen

Sonder groeten in eene veste,

40 Die vanden lande was die beste,

Ende van danen in Jherusalem.

[p.1,235] Pompeius die grote volgede hem,

Ende indien weghe quam hem mare,

Dat Mitridates selve doot ware,

45 Daer hier voren af staet de dinc,

Hoe sine aventure verginc.

Alse Aristobolus dat vernam,

Dat Pompeius selve quam

Met here up Jherusalem,

50 Die stat te winne ende hem,

Quam hi uut ende liet hem vaen.

Pompeius besat Jherusalem saen.

Die stat was gedeelt in tween:

Die eene paertie wilde over een,

55 Die Aristobulus waren hout,

Dat men die stat houde met gewout;

Yrcanus partie wildse ontdaen

Hebben ende Pompeius ontfaen.

Deene paertie ondede die stat.

60 Alse dander paertie sach dat,

Sijn si inden tempel gegaen,

Die sere vast was, sonder waen;

Maer Pompeius wan na dat

Beede tempel ende stat,

65 So dat die heidine Romeine

Maecten dat Gods huus onreine.

Hier omme seget men over waer,

Dat nemmermeer en vacht daer naer

Pompeius, hine verloes den zege:

70 Te voren verwan hi allewege.

Hoe Pompeius won Syri. LXXV.

Hier binnen de koning Triganis

Op Pompeius gegaan is

Om oorlogen; maar toen hij zag

Dat hij de oorlog niet mag,

5 Kwam hij Pompeius tot genade,

En knielde voor hem met stade,

En heeft hem gezet meteen

Zijn kroon op zijn knien.

Pompeius die heeft hem ontvangen

10 En gaf het hem weer gelijk,

En zei: ‘Het schijnt gelijke zaken

Koning overwinnen en maken.’

Hij eerde hem; maar soms zijn land

Nam hij hem daar uit de hand

15 En daartoe 6000 talenten,

Omdat hij strijd en gesprekken

Zonder reden en zaken

Op die Romeinen zou maken.

Toen Alexandra was dood,

20 Zo werd strijd en verwarring groot

Te Jeruzalem onder haar kinderen.

Al was Aristobolus minder,

Hij verdreef de broeder Hyrcanus, (1)

En ving dat landschap aan,

25 En wilde zijn koning met geweld.

Hyrcanus moest ruimen het veld,

En voer te Damascus tot de stad,

Aldaar Pompeius in zat,

En Antipater zijn raad,

30 Die Hyrcanus bijstaat,

Want hij wijs was en verstandig.

Toen Aristobolus het verstond,

Kwam hij daar ook met geweld,

Want hij vrienden had met geld

35 Gemaakt en verbolg hem zeer

(Want hem Pompeius geen eer

Als een koning had gedaan),

En is vandaan gescheiden gelijk

Zonder groeten in een vesting,

40 Die van dat land was de beste,

En van daar in Jeruzalem.

Pompeius die grote volgde hem,

En in die weg kwam hem bericht,

Dat Mithridates zelf dood was,

45 Daar hiervoor van staat het ding,

Hoe zijn avontuur verging.

Toen Aristobolus dat vernam,

Dat Pompeius zelf kwam

Met leger op Jeruzalem,

50 Die stad te winnen en hem,

Kwam hij uit en liet hem vangen.

Pompeius bezette Jeruzalem gelijk.

Die stad was gedeeld in tween:

Die ene partij wilde overeen,

55 Die Aristobulus waren behoudt,

Dat men die stad houdt met geweld;

Hyrcanus partij wilde ze ontdaan

Hebben en Pompeius ontvangen.

De ene partij opende de stad.

60 Toen de andere partij zag dat,

Zijn ze in de tempel gegaan,

Die zeer vast was, zonder waan;

Maar Pompeius won na dat

Beide tempel en stad,

65 Zodat de heidense Romeinen

Maakten dat Gods huis onzuiver.

Hierom zegt men voor waar,

Dat nimmermeer vocht daarna

Pompeius, hij verloor de zege:

70 Te voren overwon hij allerwege.

(1) Antigonus.

Hoe Crassus was ghedoot met goude. LXXXVI.

Pompeius saghere groten scat:

Hine namer no dit no dat,

Maer hi sette uptie stede

Ende up die Jueden tribuut mede,

5 Ende gaf dbisscopdoem Yrcane.

Aristobolus voerdi dane

Ghevaen te Rome indie stede,

Ende oec sine kindere mede.

Surien enter Jueden lant

10 Gaf hi Scaurus in die hant,

Ende lietene here, om dat hi te bet

Dat lantscap hebbe beset.

In Scolastica mogedi lesen

Vele ende meer dingen van desen.

15 Yrcanus regneerde, dats waer,

Te Jherusalem XXXIIII jaer.

In sinen tiden quam Crassus,

Na den groten Pompeius,

Te Jherusalem gevaren

20 Van Rome met sinen scaren,

Om te winne Perchen lant.

Al dien scat, dien hi vant

Inden tempel, selver ende gout,

Nam hi omme te geldene sijn sout.

25 Ontaen wart hi ende sine roten,

Ende hem inden mont ghegoten

Wallende gout, ende gheseit:

Ԅu minnes gout ende gierecheit!

Nu drincs genouch omme dat,

30 So dat duus werds vul ende sat!’

In desen tiden daden pinen

Die Romeine Katelinen,

Eenen edelen Romein, want hi woude

Dat men here maken soude,

35 Ende trac te gadere een ghemene

Enter heren so menech eene

Van Rome heimelijc ende stille,

Omme te vulbringene sinen wille.

[p.1,236] Die senaturen wordens geware,

40 Ende maectene ballinc ende sine scare

Uter Roemscher moghenthede.

Doe trac hi woch uten onvrede,

Ende wille over berch in Gallen,

Wel gewapent mettem allen,

45 Dies hem hilden an sinen raet;

Want hi peinst, hoe soet gaet,

Eist dat hi in Gallen coemt,

Dat hi Rome al up verdoemt.

Die Romeine wordens geware,

50 Ende senden ute Rome dare,

Wille Cateline oft en wille,

Die hem dien woch vorleiden stille.

Dus moet hi emmer wijch ontfaen,

Oft hem upgheven ghevaen,

55 Dies hi en hadde wille no gere.

Maer Kateline troeste sijn here

Ende seide: ‘Heren! die hier wiken,

Hier saelt openbare bliken,

Wien dat indie herte vertreget,

60 Dat ons Rome es ontseget

Sonder redene ende recht;

Wi proevent so indit gevecht,

Dats onse vianden werden onblide,

Oft wi bliven inden stride.’

65 Mettien vielen si te samen,

Ende alst die ballinge vernamen,

Dat Cicero den zeghe verwan,

En weec daer niemen sinen man,

Noch daers niemen die vlien can,

70 Maer elc den sinen sere upran.

Elc proefdem so indie tornoie,

Dat die zege was sonder joie.

Cateline die was vonden

Doot ende dorsteken met wonden

75 Midden onder sine viande.

Die sine laghen anden zande,

Diere geen ontginc; als wijt horen,

Waren si alle gewont van voren.

Daer bi mochtmen merken wel,

80 Datter negeen vliende en vel.

Daer na hadde Rome wijch swaer,

Ende verloren vele volx, dats waer.

Na Tholomeus, die hiet Denijs,

Wart Cleopatra, ene vrouwe wijs,

85 In Egypten vrouwe, wet vorwaer,

Ende drouch crone XXII jaer.

In haer derde jaer verginc

Harde sere die Roemsce dinc;

Want Julius wart enech here

90 Ende keyser, dats noch mere,

Alse u die bouc hier na verclaert.

Die vijfte endt hier, hoe soet vaert.

Hoe Crassus was gedood met goud. LXXXVI.

Pompeius zag er grote schat:

Hij nam er nog dit nog dat,

Maar hij zette op die stede

En op de Joden tribuut mede,

5 En gaf het bisschopdom Hyrcanus.

Aristobolus voerde hij vandaan

Gevangen te Rome in die stede,

En ook zijn kinderen mede.

Syri en het Joden land

10 Gaf hij Scaurus in de hand,

En liet hem heer omdat hij te beter

Dat landschap heeft bezet.

In Scolastica mag ge lezen

Veel en meer dingen van deze.

15 Hyrcanus regeerde, dat is waar,

Te Jeruzalem 34 jaar.

In zijn tijden kwam Crassus,

Na de grote Pompeius,

Te Jeruzalem gevaren

20 Van Rome met zijn scharen,

Om te winnen Perzen land.

Al die schat, die hij vond

In de tempel, zilver en goud,

Nam hij om te vergelden zijn zout.

25 Ontdaan werd hij en zijn groepen,

En hem in de mond gegoten

Wellend goud, en gezegd:

U bemint goud en gierigheid!

Nu drink genoeg om dat,

30 Zodat u het wordt vol en zat!’

In deze tijden deden pijnen

De Romeinen Catiline,

Een edele Romein want hij wou

Dat men hem heer maken zou,

35 En trok tezamen een algemeen

En de heren zo menigeen

Van Rome heimelijk en stil,

Om te volbrengen zijn wil.

Die senatoren worden het gewaar,

40 En maakten hem balling en zijn scharen

Uit de Romeinse mogendheid.

Toen trok hij weg uit onvrede,

En wil over de bergen in Gallië,

Goed gewapend met hem allen,

45 Dus hem hielden aan zijn raad;

Want hij peinst, hoe zo het gaat,

Is het dat hij in Gallië komt,

Dat hij Rome al op verdoemd.

Die Romeinen worden het gewaar,

50 En zenden uit Rome daar,

Wil Catiline of wil het niet,

Die hem die weg over gaat stil.

Dus moet hij immer strijd ontvangen,

Of hem overgeven gevangen,

55 Dus hij had wil nog gang.

Maar Catiline troostte zijn leger

En zei: ‘Heren! Die hier wijken,

Hier zal het openbaar blijken,

Wie dat in het hart verdraagt,

60 Dat ons Rome is ontzegd

Zonder reden en recht;

We beproeven het zo in dit gevecht,

Dat is onze vijanden worden niet blij,

Of we blijven in de strijd.’

65 Meteen vielen ze tezamen,

En toen het die ballingen vernamen,

Dat Cicero de zege overwon,

En week daar niemand van zijn man,

Nog daar is niemand die vlieden kan,

70 Maar elk de zijne zeer opkwam.

Elk beproefde hem zo in dat toernooi,

Dat de zege was zonder vreugde.

Catiline die was gevonden

Dood en doorstoken met wonden

75 Midden onder zijn vijand.

De zijne lagen aan het zand,

Die er geen ontging; zoals wij het horen,

Waren ze alle gewond van voren.

Daarbij mocht men merken wel,

80 Dat er nee geen vloog en viel.

Daarna had Rome strijd zwaar,

En verloren veel volk, dat is waar.

Na Ptolemaeus, die heet Dionysius,

Werd Cleopatra, een vrouwe wijs,

85 In Egypte vrouwe, weet voor waar,

En droeg kroon 22 jaar.

In haar derde jaar verging

Erg zeer dat Romeinse ding;

Want Julius werd enig heer

90 En keizer, dat is nog meer,

Zoals u dat boek hierna verklaart.

De vijfde eindigt hier, hoe zo het vaart.

Begin van het Romeinse keizerrijk.

Hier beghint die seste capitele

Die seste bouc neemt sijn begin

Daer die mogentheit comt in

Vanden Roemscen keyserrike;

Hoe die Gallen mogendelike

5 Entie Germane ende de Aquitane

Worden Rome bedwongen ane . . .

Bertaengen, dat nu es Inglant,

Daer hi groot wederstoot in vant;

Tullius sproken volgere mede,

10 Vul van grotere wijshede;

Hoe Rome entie senature

Worden Juliuse sture;

Hoe Pompejus entie Romeine

Julius verwan al reine,

15 Ende Egypten ende Affrike

Verwan, ende wart mogentlike

Keyser te Rome indie stede;

Sine ghedane ende sine zede;

Julius doot ende oec daer naer

20 Hoe Augustus wart keyser daer;

Sine ghedane ende sine zede;

Hoe te Jherusalem indie stede

Herodes coninc wart gheset

Van Anthonise om sine wet;

25 Hoe hi verloos lijf ende goet

Om sinen groten overmoet;

Hoe versoenden jegen Augustus

Die Persen, doent verginc aldus;

Herodes aventuren mede;

30 Die sproken van Verroens wijshede;

Van Virgiliuse ende sijn wonder

Ende sine sproken besonder;

Die gebornesse van Marien,

Die wi moeder ende maget lyen;

35 Oratius doot ende sine wort,

Diemen in proverbien hort;

Hoe der werelt ommeganc

Quam in Augustus bedwanc;

Dat huwelijc al vul trouwen

40 Tusscen Josephe ende onser Vrouwen;

Hoe onse Vrouwe gebodsceept wert;

Hoe soe setten hare vaert

Joseph ende Maria mede

Tote Bethlem indie stede;

45 Jhesus gebornesse ende te handen

III coningen met offranden;

Hoe Herodes dede slaen doot

Die kindere om sine quaetheit groet;

Hoe Maria in Egypten vlo

50 Met Jhesus ende met Joseph also;

Herodes plaghe ende sine doot;

Hoe sijn sone wart here groot;

Augustus doot, ende daer na aldus

Die proverbien van Ovidius.

55 Dese hevet in sijn ommegaen

LVI capyteele ontfaen.

Wanen Rome eerst quam

Julius wijch uptie Gallen

Hoe Julius den Rijn quam neder

Hoe Julius Bertaenyen wan

Hoe Tullius Cysero was belegen

Hoe Julius Cyserone ontsette

Die zeden vanden Gallen

Tullius Cyseroens proverbien

Tullius van vriendscepen

Vanden selven

Hoe Julius Rome bestont

Hoe Julius ende Pompejus vochten

Hoe Julius keyser wart

Julius ghedaene ende zeden

Die voertekene van Julius doot

Hoe Julius was vermort

Vanden keyser Augustus

Van Augustus manieren

Van wondere in Rome

Hoe Herodes gewan die crone

Hoe die Jueden verloren die waerde

Anthonis doot ende Cleopatra

[p. 1,10] Herodes doghet

Herodes quaethede

Van Verrone ende sine proverbien

Van Virgilius

Van Virgilius sproken

Van onser Vrouwen geborte

Hoe dingel vorseide hare coemst

Hoe Maria ten tempel quam

Van onser Vrouwen manieren

Vanden selven

Van Oratius ende sine sproken

Van Augustus wighen

Van onser Vrouwen belove

Hoe Joseph onser Vrouwen nam

Vanden selven

Sente Bernaert van onser Vrouwen

Van onser Vrouwen bodscepe

Van Maria ende Elizabeth

Twi Joseph hiet Marien man

Hoe Maria voer te Bethlem

Vanden herden ende ander dinc

Vanden drien coningen

Noch vanden selven

Vanden Innocenten

Hoe Jhesus voer in Egypten

Herodes quaethede ende sine doot

Hoe Herodes rike wart gedeelt

Van Jhesus sittene onder die wise

Augustus des keysers doot

Van Ovidius sproken

Vanden selven

Vanden selven

Noch vanden selven

Van hem noch

Hier begint dat zesde kapittel.

Dat zesde boek neemt zijn begin

Daar die mogendheid komt in

Van het Romeinse keizerrijk;

Hoe die Galliërs vermogend

5 En de Germanen en Aquitaine

Worden Rome bedwongen aan . . .

Bretagne, dat nu is Engeland,

Daar hij groot weerstand in vond;

Tullius spreuken volgen er mede,

10 Vol van grote wijsheden;

Hoe Rome en de senators

Worden Julius te stuur;

Hoe Pompejus en de Romeinen

Julius overwon al zuiver,

15 En Egypte en Afrika

Overwon en werd krachtig

Keizer te Rome in die stad;

Zijn gedaante en zijn zede;

Julius dood en ook daarna

20 Hoe Augustus werd keizer daar;

Zijn gedaante en zijn zede;

Hoe te Jeruzalem in die stad

Herodes koning werd gezet

Van Antonius om zijn wet;

25 Hoe hij verloor lijf en goed

Om zijn grote overmoed;

Hoe verzoende hij tegen Augustus

Die Perzen toen het verging aldus;

Herodes avonturen mede;

30 De spreuken van Varro ‘s wijsheden;

Van Vergilius en zijn wonder

En zijn spreuken bijzonder;

Die geboorte van Maria,

Die we moeder en maagd belijden;

35 Horatius dood en zijn woord,

Die men in wijsheden hoort;

Hoe de wereld omgang

Kwam in Augustus bedwang;

Dat huwelijk al vol vertrouwen

40 Tussen Jozef en onze Vrouwe;

Hoe onze Vrouwe geboodschapt werd;

Hoe ze zette haar vaart

Jozef en Maria mede

Tot Bethlehem in die stede;

45 Jezus geboorte en gelijk

3 koningen met offeranden;

Hoe Herodes liet dood slaan

Die kinderen om zijn kwaadheid groot;

Hoe Maria in Egypte vloog

50 Met Jezus en met Jozef alzo;

Herodes plaag en zijn dood;

Hoe zijn zoon werd heer groot;

Augustus dood en daarna aldus

Die spreuken van Ovidius.

55 Deze heeft in zijn omgang

56 kapittels ontvangen.

Waarvan Rome eerst kwam.

Julius strijd op de Galliërs.

Hoe Julius de Rijn kwam neder.

Hoe Julius Bretagne won.

Hoe Tullius Cicero was belegerd.

Hoe Julius Cicero ontzette.

De zeden van de Galliërs.

Tullius Cicero’ s wijsheden.

Tullius van vriendschappen.

Van hetzelfde.

Hoe Julius Rome bestond.

Hoe Julius en Pompejus vochten.

Hoe Julius keizer werd.

Julius gedaante en zeden.

Die voortekens van Julius dood.

Hoe Julius was vermoord.

Van de keizer Augustus.

Van Augustus manieren.

Van wonderen in Rome.

Hoe Herodes won de kroon.

Hoe die Joden verloren de waarde.

Antonius dood en Cleopatra.

Herodes deugd.

Herodes kwaadheid.

Van Varro en zijn spreuken.

Van Vergilius.

Van Vergilius spreuken.

Van onze Vrouwe geboorte.

Hoe de engel voorzei haar komst.

Hoe Maria ten tempel kwam.

Van onze Vrouwen manieren.

Van hetzelfde.

Van Horatius en zijn spreuken.

Van Augustus strijden.

Van onzer Vrouwen belofte.

Hoe Jozef onze Vrouwe nam.

Van hetzelfde.

Sint Bernardus van onze Vrouwe.

Van onze Vrouwe boodschap

Van Maria en Elizabeth.

Waarom Jozef Maria ‘s man heet.

Hoe Maria voer te Bethlehem.

Van de herders en andere dingen.

Van de drie koningen.

Nog van hetzelfde.

Van de Onschuldigen.

Hoe Jezus voer in Egypte.

Herodes kwaadheid en zijn dood.

Hoe Herodes rijk werd verdeeld.

Van Jezus zitten onder de wijzen.

Augustus de keizers dood.

Van Ovidius spreuken.

Van hetzelfde.

Van hetzelfde.

Nog van hetzelfde.

Van hem nog.

[p.1,237] I Partie. VI Boek. Hier beghint die seste bouc

Wanen dat Rome eerst quam. I.

Nu moeten wi hier properlike

Scriven van den Roemscen rike,

Dat doe dat moghenste was,

Daer men oint in bouke af las.

5 So moeten wi hier dus beginnen

Ende sijn begin doen bekinnen.

In Aochs tiden, die LXXX jaer

Bailliu was, wet vor waer,

Over tfolc van Ysrael,

10 So lesen wi dat ghevel

In sijn LXXVIste jaer,

Dat een Janus quam aldaer,

Daer nu Rome staet die stede,

Ende eene borch maken dede,

15 Hiet Janiculus, weetmen wale:

Dits deerste coninc van Ytale.

Dit was C jaer ende sevene

Nadien dat met heilegen levene

Die kindere van Ysrael

20 Die Rode Zee dorgingen wel,

Ende Pharao ende sine scare

Aldaer bleven openbare.

Na Janus quam Saturnus

Van Creten; na hem quam Pycus,

25 Ende na hem quam Faunoen.

Oec daer naer in sijn doen

Wart die stat van Troien verloren

Ende quam Eneas, alse wijt horen,

Verdreven daer nu Rome staet.

30 Omme te scuwene menech quaet,

Nam hi Latijns dochter te wive.

Voer Enease die coninge vive

Regneerden, alsemen vint vorwaer,

Omtrent C ende L jaer;

35 Eneas omtrent jare vive.

Doe wart na hem van sinen wive,

Creusa, sijn sone coninc Ascanius,

Ende si XIIII na hem aldus

Coningen in Alba die stede,

40 Die Ascanius maken dede.

Dese XV regneerden, dats waer,

CCCC ende vijftich jaer.

Daer naer maecten Rome de stede

Romulus ende Remus mede,

45 Ende waren in Rome coningen VII,

Die regneerden in haren levene,

Deen voren ende dandere naer,

Omtrent CC ende XL jaer.

[p.1,238] Doe waren die coningen verdreven,

50 Entie raetsmanne upgeheven,

Die regneerden in hare maniere

CCCC XL jaer ende viere,

Onthier ende Julius Cesar quam,

Die met gewelt anevinc ende nam

55 Den Romeinen mogentheit ende ere,

Ende was deerste eeneghe here.

Nu salic u die raetsman noemen,

Die in eeren ende in vromen

Rome setten ende int gheval,

60 Dat soe wart hovet der werelt al.

Brutus die verstac Tarquine,

Den lesten coninc, entie sine,

Ende was raetsman int eerste jaer.

Hi entie sine blevent daer

65 XXXIX jaer alduere.

Doe coos men binden Roemscen mure

Hem X, diemen niet en noemt,

Die berechten datter stat vroemt,

Ende dese coustume die stoet

70 XCVI jaer over goet.

Int honderste ende XXXVI jaer

Coren si echt weder daer

Raetsmanne na haren wille,

Ende namen eenen, hiet Camille,

75 Die XII jaer berechte die stat.

Doe coren si sidert na dat

Quintiliuse, ende was, alsict achte,

C jaer XL ende achte

Na dat die coningen waren verdreven;

80 XXXVIII jaer es hijt bleven.

Papyrus die was daer naer

Raetsman, ende waest VI jaer.

Manlus ende Regulus wart vercoren

C ende XCII jaer, als wijt horen,

85 Na dat verdreven was Tarquijn.

Fabius Maximus moest voget sijn,

Die wart vercoren oec, dats waer,

Alsemen screef CC jaer

Ende XCVIII, horen wi spreken,

90 Na dat die coningen waren versteken.

Lucius Emulus wart vercoren

Ende Verro mede, alse wijt horen,

In dat naeste jaer daer naer,

Alst was CC ende XCIX jaer.

95 Livius ende Maercelius coesmen die,

Alsemen screef CCC jaer ende drie.

Claudius ende Livius die quamen

In die heerscapie te samen,

Alsemen screef CCC ende vive.

100 Doe coesmen daer den stouten van live,

Cypioene den Affricaen,

Ende men screef doe, sonder waen,

CCC ende LX ende een.

Daer naer coren si el negeen

105 Dan Cypio Affricaen, den jongen,

Alsemen screef in Latijnscer tongen

CCC LX jaer ende viere.

Naer hem so coren si schiere

Eenen, hiet Nassica Cypioen,

110 Doe si screven na haer doen

CCC jaer XC ende twee.

Daer naer namen si vogede mee

Mettellius ende Postulenius mede,

Alsemen screef in Rome die stede

[p.1,239] 115 CCC XC ende drie.

Te hant hier naer coren sie

Marius ende Genius mede,

Alsemen screef in hare stede

CCCC jaer ende viere.

120 Doe wart Cilla gecoren sciere,

Alsemen screef CCCC jaer

Ende XXII over waer.

Marcus Tullius Cicero

Wart raetsman gecoren doe,

125 Alsemen screef CCCC jaer

Ende XLIX mede daer naer.

Doe coes men daer metten genoten

Pompeius, diemen hiet den groten,

Ende Crassus, die wart vermort

130 Ende int wallende gout versmort,

CCCC ende LVII jaer.

Quam Julius, alsemen screef vorwaer,

Ende nam die heerscapie

An hem ende an sine paertie,

135 Alsemen screef no min no mee

Dan CCCC LX ende twee,

Oft II meer, dats LX ende viere,

Na dat die Roemsche baniere

Den coningen wart genomen ende deere.

140 Hoert sine orloghe, eer hi was here.

I Partij. 6de Boek. Hier begint dat zesde boek

Waarvan dat Rome eerst kwam. I.

Nu moeten we hier proper

Schrijven van het Romeinse rijk,

Dat toen dat het vermogendste was,

Daar men ooit in boeken van las.

5 Zo moeten we hier dus beginnen

En zijn begin doen bekennen.

In Aoch’ s tijden die 80 jaar

Baljuw was, weet voor waar,

Over het volk van Israël,

10 Zo lezen we dat gebeurde

In zijn 86ste jaar,

Dat een Janus kwam aldaar,

Daar nu Rome staat die stede,

En een burcht maken deed,

15 Heet Janiculus, weet men wel:

Dit is de eerste koning van Itali.

Dit was 100 jaar en zeven

Nadien dat met heilig leven

Die kinderen van Israël

20 Die Rode Zee doorgingen wel,

En Farao en zijn schaar

Aldaar bleven openbaar.

Na Janus kwam Saturnus

Van Kreta; na hem kwam Picus,

25 En na hem kwam Faunus.

Ook daarna in zijn doen

Werd die stad van Troje verloren

En kwam Eneas, zoals wij het horen,

Verdreven daar nu Rome staat.

30 Om te schuwen menig kwaad,

Nam hij Latijns dochter tot wijf.

Voor Eneas de koningen vijf

Regeerden, zoals men vindt voor waar,

Omtrent 100 en 50 jaar;

35 Eneas omtrent jaren vijf.

Toen werd na hem van zijn wijf,

Creusa zijn zoon koning Ascanius,

En zij 14 na hem aldus

Koningen in Alba die stede,

40 Die Ascanius maken deed.

Deze 15 regeerden, dat is waar,

400 en vijftig jaar.

Daarna maakten Rome de stede

Romulus en Remus mede,

45 En waren in Rome koningen 7,

Die regeerden in hun leven,

De ene voor en de andere na,

Omtrent 200 en 40 jaar.

Toen waren die koningen verdreven,

50 En de raadsmannen verheven,

Die regeerden in hun manier

440 jaar en vier,

Tot hier en Julius Caesar kwam,

Die met geweld aanving en nam

55 De Romeinen mogendheid en eer,

En was de eerste enige heer.

Nu zal ik u die raadsmannen noemen,

Die in eren en in baten

Rome zetten en in het geluk,

60 Dat ze werd hoofd der wereld al.

Brutus die stak weg Tarquinius,

De laatste koning en de zijne,

En was raadsman in het eerste jaar.

Hij en de zijne bleven het daar

65, 49 jaar aldoor.

Toen koos men binnen de Romeinse muren

Hen 10 die men niet noemt,

Die berechten dat de stad verstandig,

En dit gebruik die stond

70, 96 jaar voor goed.

In het honderdste en 41ste jaar

Kozen zei echt weer daar

Raadsmannen naar hun wil,

En namen een, heet Camille,

75 Die 12 jaar berechte die stad.

Toen kozen zei sinds na dat

Quintianus en was, zoals ik het acht,

100 jaar 40 en acht

Na dat die koningen waren verdreven;

80, 48 jaar is hij het gebleven.

Papyrius die was daarna

Raadsman en was het 6 jaar.

Manlius en Regulus werden gekozen

100 en 92 jaar, zoals wij het horen,

85 Na dat verdreven was Torquatus.

Fabius Maximus moest voogd zijn,

Die werd gekozen ook, dat is waar,

Toen men schreef 200 jaar

En 98, horen we spreken,

90 Nadat die koningen waren verstoken.

Lucius Aemilius werd gekozen

En Varro mede, zoals wij het horen,

In dat naaste jaar daarna,

Toen het was 200 en 99 jaar.

95 Livius en Marcellius koos men die,

Toen men schreef 300 jaar en drie.

Claudius en Livius die kwamen

In de heerschappij tezamen,

Toen men schreef 300 en vijf.

100 Toen koos men daar de dapperste van lijf,

Scipio Africanus,

En men schreef toen, zonder waan,

300 en 60 en een.

Daarna kozen ze anders geen

105 Dan Scipio Africanus, de jonge,

Toen men schreef in Latijnse tongen

360 jaar en vier.

Na hem zo kozen ze snel

Een, heet Nassica Scipio,

110 Toen ze schreven naar hun doen

300 jaar 90 en twee.

Daarna namen ze voogden meer

Mettellus en Pustuleus mede,

Toen men schreef in Rome die plaats

115, 390 en drie.

Gelijk hierna kozen ze

Marius en Genius mede,

Toen men schreef in hun plaats

400 jaar en vier.

120 Toen werd Ashkelon gekozen snel

toen men schreef 400 jaar

En 22 voor waar.

Marcus Tullius Cicero

Werd raadsman gekozen toen,

125 Toen men schreef 400 jaar

En 49 mede daarna.

Toen koos men daar met de genoten

Pompeius die men heet de grote,

En Crassus die werd vermoord

130 En in het wellende goud versmoord,

400 en 57 jaar.

Kwam Julius, toen men schreef voor waar,

En nam de heerschappij

Aan hem en aan zijn partij,

135 Toen men schreef min of meer

Dan 440 en twee,

Of 2 meer, dat is 40 en vier,

Na dat de Romeinse banier

De koningen werd genomen en de eer.

140 Hoort zijn oorlogen, eer hij was heer.

Julius wijch uptie Gallen. II.

Cesar Julius quam gevallen

Van over berch uptie Gallen,

Ende up Germania, dat sterke lant,

Dat nu Almaengen es genant.

5 Eene brugge maecti over Rijn,

Daer over voer dat here sijn;

Want al was tDuutsce lant ende Gallen

Dicken in verlies ghevallen,

Noint ne quamer Romein int lant,

10 Diet an Rome dwanc metter hant.

Nu hebben die Gallen vernomen

Cesar inden lande comen...

Die beste dat waren die Avoisine,

Entie staercste in alre pine,

15 Entie meest volx mochten geleesten;

LXM, lesen wi in jeesten,

Brochten si volx inden onvrede.

Die Susinoise quamen mede,

Die van XII steden hovet waren,

20 Ende brochter LM teere scaren.

Die Amminoise, die Aertisiene,

Brochtenre M waerven tiene.

Die Tornoise quamen daer an

Ende brochten XXVM man.

25 Merapi, wanic te waren,

Dat dat die Tornoise waren,

Si haddenre XIM daer.

Die Casseloyse quamen daer naer,

Die nu Vlaminge heten gemene,

30 Ende haddenre XM alleene.

Doe brachtere die Vermidisiene

Mannen M waerven tiene.

Aduatici, na dat ict weet,

[p.1,240] Sijn die[men] Henewiere heet,

35 Ende Alialoise ende Brabantsoene,

Brochtenre XVIIM tien doene.

Die Germeinen, dat sijn dAelmanne,

Brochtenre XLM nochtanne,

Die traken ten Rine waert,

40 Omme te nemene dovervaert

Van Juliuse. Doe sire bi waren,

Was hi metten volke overgevaren

Int overlant vanden Rine.

Daer vachtmen met groter pine,

45 So dat die Gallen ente Germeine

Gheslegen worden bi na alreine:

Alle die beste blevenre doot,

Cleene menechte daer onscoot.

Julius strijd op de Galliërs. II.

Caesar Julius kwam gevallen

Van over berg op de Galliërs,

En op Germanië, dat sterke land,

Dat nu Duitsland is genaamd.

5 Een brug maakte hij over Rijn,

Daarover voer dat leger van hem;

Want al was het Duitsland en Gallië

Vaak in verlies gevallen,

Nooit nee kwamen er Romeinen in het land,

10 Die het aan Rome dwong met de hand.

Nu hebben die Galliërs vernomen

Caesar in het land is gekomen...

De beste dat waren die Avoisiner, (1)

En de sterkste in alle pijnen,

15 En die het meeste volk mochten uitbrengen;

60 000, lezen we in verhalen,

Brachten ze volk in de onvrede.

Die Suessiones kwamen mede, (2)

Die van 12 steden hoofd waren,

20 En brachten er 50 000 te ene scharen.

Die Amminoise, die Aertisiene, (3)

Brachten er 1000 maal tien.

Die van Doornik kwamen daar aan

En brachten 25 000 man.

25 Merapi, waan ik te waren,

Dat die van Doornik waren,

Ze hadden er 11 000 daar.

Die van Cassel kwamen daarna,

Die nu Vlamingen heten algemeen,

30 En hadden er 10 000 alleen.

Toen brachten er die Vermidisiene

Mannen 1000 maal tien.

Adunaten, naar dat ik het weet, (4)

Zijn die men Henegouwen heet,

35 En Alialoise en Brabanders,

Brachten er 17 000 te die doen.

De Germanen, dat zijn de Duitsers,

Brachten er 40 000 nochtans,

Die trokken te Rijn waart,

40 Om te benemen de overvaart

Van Julius. Toen ze er bij waren,

Was hij met het volk overgevaren

In het over land van de Rijn.

Daar vocht men met grote pijn,

45 Zodat die Galliërs en de Germanen

Geslagen worden bijna al zuiver:

Al de besten bleven er dood,

Kleine menigte daar ontschoot.

(1) Warnen, ook Wariner, Varinner, Latijn Varini, kleine stam tussen de Saksers die rond Holstein zouden wonen.

(2) Of Suonen, mogelijk Scandinavië.

(3) Of Amsivarier, Zuidelijke Friese buren en nu Emsland,

(4) Aduatici, tussen Luik en Namen langs de Maas.

Hoe Julius den Rijn quam neder. III.

Daer na wart Julius geware,

Dat hem eene grote scare

Volx vergaderden barbariene,

So menech M waerven tiene,

5 Int geberchte uptie Rone.

Hi sendere met enen legione

Galba, die hem den wijch afwan,

Ende slouch hem af XXXM man.

Hier naer saen so traken hem ane

10 Met groter macht die Acquitane,

Die wonen over die Geronde;

Hi slouch hem af up ene stonde

XXXVIIIM man.

Echt verhieven hem vort an

15 Die Germeine, dat stoute diet:

Omt verlies en lietsijs niet.

Alt volc, lude ende stillekine,

Dat tusscen der Elven enten Rine

Orlogens lusten al ghemeine,

20 Quamen alle uptie Romeine,

Die Cesarre vele perssen daden;

Maer int ende quaemt hem te scaden,

Want hi den wijch up hem verwan.

Voer CCCCM man

25 Was gherekent haer verlies.

Oec so gaf men hem up dor dies

Borghen, steden wel naer alle

In Aelmaengen ende in Galle.

Julius es van daer gestreken

30 Ende dede sine brugge breken,

Ende quam den Rijn neder gevaren.

Aldaer so waent men te waren

Dat hi Niemagen maken dede,

Als teenen pale in ere hoechede,

35 Dat hi vanden berghe dorronnen

Tlant tote daer hadde ende verwonnen;

Want daer beneden berch ende dal

Hiet doe Neder-Sassen al.

Over Mase trac hi van dane.

40 Die lande quamen hem alle ane,

So dat hi quam daer nu es Ghent.

Daer versaemdi sijn covent,

Entie in sijn here waren

Gheaffoleert van sinen scaren,

45 Ofte te moylijc waren mede,

Die liet hi aldaer ter stede,

Ende maecte daer eene veste.

Oec so liet hi daer int leste,

Alse hi woch voer, ridderen mede

50 Indie vaste nieuwe stede,

Die tlantscap entie stat souden

Jegen donbedwongen Gallen houden.

Want Gayus was sine eerste name,

Hiet hise Ghent heeten, hoe soet quame.

Hoe Julius de Rijn kwam neer. III.

Daarna werd Julius gewaar,

Dat hem een grote schaar

Volk verzamelde barbaren,

Zo menige 1000 maal tien,

5 In het gebergte op die Rhône.

Hij zond er met een legioen

Galba die hen de strijd afwon,

En sloeg hen af 30 000 man.

Hierna gelijk zo trok hij aan

10 Met grote macht de Aquitaine,

Die wonen over de Gironde;

Hi sloeg hen af op een stonde

38 000 man.

Echt verhieven hen voort aan

15 Die Germanen, dat dappere volk:

Om het verlies lieten ze het niet.

Al het volk, luid en stil,

Dat tussen de Elba en de Rijn

Oorlogen lusten algemeen,

20 Kwamen alle op die Romeinen,

Die Caesar veel druk deden;

Maar in het einde kwam het hen te schaden,

Want hij de strijd op hen overwon.

Voor 400 000 man

25 Was gerekend hun verlies.

Ook zo gaf men hem op door dit

Burchten, steden bijna alle

In Duitsland en in Gallië.

Julius is van daar gestreken

30 En liet zijn brug breken,

En kwam de Rijn neder gevaren.

Aldaar zo waant men te waren

Dat hij Nijmegen maken deed,

Als tot een paal in een hoogte,

35 Dat hij van de bergen doorreden

Het land tot daar had overwonnen;

Want daar beneden berg en dal

Heet toen Neder-Saksen al.

Over de Maas trok hij vandaan.

40 Die landen kwamen hem alle aan,

Zodat hij kwam daar nu is Gent.

Daar verzamelde hij zijn convent,

En die in zijn leger waren

Beschadigd van zijn scharen,

45 Of te te moeilijk waren mede,

Die liet hij aldaar ter plaats,

En maakte daar een vesting.

Ook zo liet hij daar in het laatste,

Toen hij weg voer, ridders mede

50 In die vaste nieuwe stede,

Die het landschap en die stad zouden

Tegen de onbedwongen Galliërs houden.

Want Gaius was zijn eerste naam,

Liet hij het Gent heten, hoe zo het kwam.

Hoe Julius Baertaengen wan. IIII.

Daer na trac hi neven der zee,

Omme lande te winne mee.

Thorout seitmen dat hi stichte.

[p.1,241] Vlaendren hiet, seget tgedichte,

5 Doever van Rusen; sider was tlant

Naden bossch Vlaendren genant.

Also quam hi vort gevaren

West lancs der zee met sinen scaren:

Grote Baertaengen heefti versien

10 Met witten roedsen, ende mettien

Vervreeschte hi wat lande het ware.

Doe seidi al openbare,

Dat hijt emmer winnen woude.

Over voer hi alse die boude.

15 Jegen hem quam Cassibellaen.

Den wijch verloren, sonder waen,

Die Romeinen, ende metter vaert

Weken si ten scepen waert.

Menegen lieten si daer ter stede,

20 Cesar verloos sijn swert mede.

Hi weec over int ander lant,

Ende want die winter ginc in hant,

Maecti, daer bi nu Boenen staet,

Eenen tor, up toeverlaet,

25 Hem tonthoudene dor die noot:

Noch staet hi daer scone ende groot.

Daer naer besochti Teemsen lant,

Daer hi menegen scaerpen pael vant,

Daer siere lieden vele verdronken,

30 Ende siere scepen vele versonken;

Doch dattie Bertoene weken.

Nochtan met liste ende met treken

Daden si menegen swaren stoot

Uptie Romeine ende scade groot.

35 Tachterst so ginc in hant

Hare hoeftstede Trinovant,

Dat nu Lonnen heet bi namen,

Ende gaf hem die stat te samen

XL ghisele; naer desen zede

40 Volgheden andere steden mede.

Oec es coninc Cassibilaen

Juliuse in hant gegaen.

Dus ginct met Bertaengen twaren,

Dat binnen VIIIC jaren

45 Hier naer, alst es becant,

Cume was geheeten Inglant.

Hoe Julius Bretagne won. IIII.

Daarna trok hij nevens de zee,

Om land te winnen meer.

Torhout zegt men dat hij stichtte.

Vlaanderen heet, zegt het gedicht,

5 De oever van Ru(s?)sen; sinds was het land

Naar het bos Vlaanderen genaamd.

Alzo kwam hij voort gevaren

West langs de zee met zijn scharen:

Groot Bretagne heeft hij gezien

10 Met witte rotsen en meteen

Verneemt hij wat land het was.

Toen zei hij al openbaar,

Dat hij het immer winnen wou.

Over voer hij als die dappere.

15 Tegen hem kwam Cassivellaunus.

De strijd verloren, zonder waan,

Die Romeinen en met een vaart

Weken ze te schepen waart.

Menigeen lieten ze daar ter plaats,

20 Caesar verloor zijn zwaard mede.

Hij week over in het andere land,

Want de winter ging in hand,

Maakte daarbij nu Bonen staat, (1)

Een toren, op toeverlaat,

25 Hem te onthouden door die nood:

Nog staat hij daar schoon en groot.

Daarna bezocht hij Thames land,

Daar hij menige scherpe paal vond,

Daar zijn lieden veel verdronken,

30 En zijn schepen veel zonken;

Toch dat die Britten weken.

Nochtans met list en met streken

Deden ze menige zware stoot

Op die Romeinen en schade groot.

35 Het laatste zo ging in hand

Hun hoofdstad Trinovant,

Dat nu Londen heet bij namen,

En gaf hem die stad tezamen

40 gijzelaars; naar deze zede

40 Volgden andere steden mede.

Ook is koning Cassivellaunus

Julius in hand gegaan.

Aldus ging het met Bretagne te waren,

Dat binnen 700 jaren

45 Hierna, zoals het is bekend,

Nauwelijks was geheten Engeland.

(1) Latijn Bononia, Boulogne sur Mer waar de rivier Liane uitmondt in het Kanaal.

Hoe Tullius Cycero was beleghen. V.

Binnen dien dat die stoute man

Julius Bertaengen wan,

Embiorix, coninc van Gallen,

Es uptie Romeinen ghevallen,

5 Ende daer Julius Octa lach,

Ende slouch hem af up enen dach

Een legyoen altemale.

Octa bleef doot indien dale,

Ende Pretotius te waren,

10 Die inden wijch drouch den aren,

Dat was die Roemsche baniere.

Die Romeine, die dese maniere

Van desen wighe hadden verstaen,

Si begroeven hem daer saen,

15 Daer si laghen up dat velt,

Ende maecten daer met gewelt

Een fosseit, X voete diep,

XV voete wijt, dat omme liep

Haer here den ommeganc,

20 Die was XV milen lanc.

Ende want sine hadden waer mede delven,

Maecten sijt al bi hem selven

Beede met zwerden ende met kniven.

Die erde daden si teenen dike driven,

25 Daer up setten si jegen die gaste

C torren ende XX vaste.

Hier binnen belagense die Gallen.

Tullius Cicero was van hem allen

Hovetman van diere beseten waren.

30 Die Gallen sijn die niet en sparen,

Sine vechten ane nacht ende dach;

Want alse eene scare stille lach,

[p.1,242] So vacht dandere uptie Romeine:

Embiorix, ende mettem ghemeine

35 Van Trieren II princen goet,

Indiciomaris, alsict verstoet,

Was deen, ende Cingetorix dander:

Elc was sijns lives Alexander.

VII daghe ende alle die nachte

40 Vochten si hem ane met machte,

Ende worpen vier met potten inne,

Omme dat die brant die veste winne,

Ende daer toe sendemen hem ghedichte

Menech quareel, menich gescichte;

45 Maer die Romeinen en weken niet

Om brant, omme waken, om geen verdriet,

Sine waren dach ende nacht

Indie were met grotere cracht.

Hoe Tullius Cicero was belegerd. V.

Binnen die dat die dappere man

Julius Bretagne won,

Ambiorix, koning van Galliërs,

Is op die Romeinen gevallen,

5 En daar Julius Octavianus lag,

En sloeg hem af op een dag

Een legioen helemaal.

Octavianus bleef dood in dat dal,

En Pretotius te waren,

10 Die in de strijd droeg de arend,

Dat was de Romeinse banier.

De Romeinen die deze manier

Van deze strijd hadden verstaan,

Ze begroeven hem daar gelijk,

15 Daar ze lagen op dat veld,

En maakten daar met geweld

Een gracht, 10 voeten diep,

15 voeten wijdt, dat om liep

Hun leger de omgang,

20 Die was 15 mijlen lang.

Want ze hadden waar ze mee delven,

Maakten ze het al bij zichzelf

Beide met zwaarden en met messen.

De aarde deden ze tot een dijk drijven,

25 Daarop zetten ze tegen die gasten

100 torens en 20 vast.

Hier binnen belegerde die Galliërs.

Tullius Cicero was van hen allen

Hoofdman van die er bezet waren.

30 Die Gallirs zijn die niet sparen,

Ze vechten aan nacht en dag;

Want als een schaar stil lag,

Zo vocht de andere op de Romeinen:

Ambiorix en met hem algemeen

35 Van Trier 2 prinsen goed,

Indutiomarus, zoals ik het verstond,

Was de ene en Cingetorix de ander:

Elk was in zijn leven Alexander.

7 dagen en alle de nachten

40 Vochten ze hem aan met macht,

En wierpen vuur met potten in,

Omdat die brand die vesting te winnen,

En daartoe zond men hem dicht

Menige pijlen, menige schicht;

45 Maar die Romeinen weken niet

Om brand, om waken, om geen verdriet,

Ze waren dag en nacht

In dat verweer met grote kracht.

Hoe Julius Cyceroene ontsette. VI.

Cycero Tullius dede weten

Juliuse, dat si waren beseten

Ende in een harde swaer doen,

Ende hadden verloren een legioen;

5 Dat hijs niet en liete hine quame

Enter andere ware name.

Julius sendde in Beavosijns

Sinen ridderen, dat si sijns

Wachten souden met haren scaren,

10 Want die andere beleghen waren.

Dus trac hi ten Gallen waert,

Ende eermen sijns geware waert,

So trac Julius ende sine beste

Allegader indie veste.

15 Die Gallen die lagen daer bi,

Alse diese node lieten vri.

Doe hiet Julius sine scaren

Som uptie Gallen varen,

Ende hiet hem maken ene vlucht

20 In eenen dale, gelijc ene vrucht,

Dat daer biden here lach.

Si daden dit, ende alsi dat sach,

Dattem die Gallen volgeden naer,

Warp hi up die porten daer,

25 Ende sijn here quam uut al.

Daer wart also groot gescal,

Want die Gallen alle waren

Beringhet metten Roemscen scaren.

Cleene menechte daer ontran

30 Wel van LX dusent man,

Die dore marasschen ontscoten daer.

Daer bleef doot Indiomaer

Van Trieren ende menech man.

Alse Julius sien began

35 Sijn volc aldaer ter selver stont,

Sone vant hi niet daer ongewont

Den tienden man van sire scare.

Anderwaerf quam hem daer mare,

Dat dat volc van Armorike,

40 Dat nu Bartaengen heet gemeenlike,

Up hem quam met groter were:

Doe sconfierdi al dat here.

Dese wighe bescriven dus

Helynandus ende Orosius

45 Ende Julius Celsus, die dus mede

Scrivet vander Gallen zede.

Hoe Julius Cicero ontzette. VI.

Cicero Tullius liet weten

Julius dat ze waren bezet

En in een erg zware doen,

En had verloren een legioen;

5 Dat hij het niet liet hij kwam

En daar de andere waar nam.

Julius zond in Beavosijns

Zijn ridders dat die op hem

Wachten zouden met hun scharen,

10 Want die andere belegerd waren.

Dus trok hij te Gallirs waart,

En eer men hem gewaar werd,

Zo trok Julius en zijn beste

Allemaal in die vesting.

15 De Gallirs die lagen daarbij,

Als die ze node lieten vrij.

Toen zei Julius zijn scharen

Sommige op de Galliërs varen,

En zei hen te maken een vlucht

20 In een dal gelijk een vrucht,

Dat daar bij het leger lag.

Ze deden dit en toen hij dat zag,

Dat hem de Galliërs volgden na,

Wierp hij open die poorten daar,

25 En zijn leger kwam uit al.

Daar werd alzo groot geschal,

Want die Galliërs alle waren

Omringd met de Romeinse scharen.

Kleine menigte daar ontkwam

30 Wel van 60 000 man,

Die door moerassen ontkwamen daar.

Daar bleef dood Indutiomarus

Van Trier en menige man.

Toen Julius te zien begon

35 Zijn volk aldaar ter zelfde stond,

Zo vond hij niet daar niet gewond

De tiende man van zijn schaar.

Ander maal kwam hem daar bericht,

Dat het volk van Armoracia,

40 Dat nu Bretagne heet algemeen,

Op hem kwam met groot verweer:

Toen schoffeerde hij al dat leger.

Deze strijd beschrijft dus

Helinandus en Orosius

45 En Julius Celsus die dus mede

Schrijft van de Galliërs zede.

Die zeden vanden Gallen. VII.

Die gode, die euwelike leven

Ende hare gichten bi redenen geven,

Alsi an lieden willen wreken

Haer mesdoen, haer messpreken,

5 So geven si hem een goet geval

Ende altemale haer gevouch al,

Omme dat hem verlies ende scade

Dat herte te sware lade

Sulcken tijt alstem messciet.

[p.1,243] 10 Aldie werelt en mochte niet

Tlant van Gallen al bederven,

Wilde hem therte over een werven.

Die Gallen sijn alle van zinnen

Heet ende fier van swaren beginnen.

15 Te hant gheloven si ere mare,

Rechts alse oft geproevet ware.

Qualike moghen si iet langhe

In pinen sijn ende in bedwanghe.

Men vint van hem menegen genoet,

20 Die hem selven eer slaen doot,

Dan si wijflike inder hoede

Langhe ghedogeden aermoede.

Usage, costume es alre dinge

Een groot meester sonderlinge:

25 Hier omme eist grote nuttelicheden,

Kinderen te leerne goede zeden.

Vaer neemt den mensche zin ende cracht,

Entie die aventure wacht,

Hi siet haer sulken in dit leven

30 Gheluc ende groot vordeel gheven,

Omme dat hi te meer droeven sal,

Alse hi coemt in sinen val.

Die Gallen sijn lieden openbare,

Sine souken geene vlucht haer no dare;

35 Gherne toghen si hare zeden,

Si willen met vromicheden

Vechten ende met claren daghen,

Niet verradenlijc no met laghen.

Hier laten wi een sticke bliven

40 Van Juliuse, ende sullen scriven

Van Marcus Tullius Cicero,

Die mettem in dorloghe was do,

Ende makere was van vele bouken.

Sine bloemen sullen wi souken,

45 Die in sinen boeken staen:

Die suldi in Dietsche verstaen.

De zeden van de Galliërs. VII.

De goden die eeuwig leven

En hun giften bij redenen geven,

Als ze aan lieden willen wreken

Hun misdoen, hun misspreken,

5 Zo geven ze hen een goed geval

En helemaal hun gevoeg al,

Omdat hen verlies en schade

Dat hart te zwaar laden

Zulke tijd als het hen misgaat.

10 Al de wereld mocht niet

Het land van de Galliërs al bederven,

Wilde hem het hart overeen verwerven.

Die Gallirs zijn alle van zinnen

Heet en fier van zwaar begin.

15 Gelijk geloven ze een bericht,

Recht alsof het beproefd was.

Kwalijk mogen ze iets lang

In pijn zijn en in bedwang.

Men vindt van hen menige genoot,

20 Die zichzelf eerder slaan dood,

Dan ze vrouwachtig in de hoede

Lang gedogen armoede.

Gewoonte, gebruik is aller ding

Een groot meester zonderling:

25 Hierom is het erg nuttig,

Kinderen te leren goede zeden.

Gevaar beneemt de mens zin en kracht,

En die het avontuur wacht,

Hij ziet zich zulke in dit leven

30 Geluk en groot voordeel geven,

Omdat hij te meer bedroeven zal,

Als hij komt in zijn val.

Die Gallirs zijn lieden openbaar,

Ze zoeken geen vlucht hier nog daar;

35 Graag tonen ze hun zeden,

Ze willen met dapperheden

Vechten en met heldere dagen,

Niet verraderlijk nog met lagen.

Hier laten we een stuk blijven

40 Van Julius en zullen schrijven

Van Marcus Tullius Cicero,

Die met hem in de oorlog was toen,

En maker was van vele boeken.

Zijn bloemen zullen we zoeken,

45 Die in zijn boeken staan:

Die zal ge in Diets verstaan.

Tullius Cyceroens proverbien. VIII.

Die gherechtecheit, dats bekent,

Dat dat es dat fondament,

Dat men niemen onrecht doet

Ende men si der gemeenten goet.

5 Niemen en houdem an dat belof,

Daermen es oft toe oft of,

Anecomende ten anegange

Met looshede oft met bedwange.

Onrecht es dicken vertrect

10 Met scalcken mantele ende bedect,

Alsemen trecht ontect niet wel.

Daer af coemt dit bispel:

Daer scaerp recht in somegen stonden

Alte groot onrecht es vonden.

15 Dats datmen vechten sal,

Omme tlant te payse te bringene al;

Dus salmen emmer te paise raden,

Waerbi dat pays niet coemt te scaden.

Gheen onrecht sal men meer becronen,

20 Dan dattie ghene, diet al honen,

Daer naer setten haren moet,

Dat men segge, si sijn goet.

Gheene dinc es van meerren moede,

Dan onwerde van erdschen goede,

25 Eist so dattu aerm best;

Ende bestu oec int goet gevest,

Dattu vrilike geven connes

Dies wert es ende dien dues jonnes.

[p.1,244] Ghene dinc es te prisene mere

30 Eenen edelen man, enen groten here,

Dan ghemate ende goedertiere;

Maer dat sal sijn in goeder maniere,

Datmen fierheit buten zie,

Waerbi hem die quade ontsie.

35 Ende hort, dat wrake ende daet

Alle weghe over een gaet;

Ende nemmer en doe gerechtechede,

Als di verwerret es die zede.

Ghylers, smeekers die laet varen,

40 Want si sijn alle valsch te waren.

Dan gaet die doget achter voet,

Alsemen die dinc copen moet,

Ende dat ment te ghelde keert,

Dat die doghet geven leert.

45 Gherecht altoes en es hi niet,

Die doot, aermoede, rouwe ontsiet,

Of die enech welvaren echt

Anevaet ende latet trecht.

Gherechtecheit es so goet,

50 Dat die hem met rove voet

Hine magere niet ontberen al;

Die meester dies wesen sal,

Hi moet effene in midden wanderen,

Of si slane ende kiesen enen andren.

55 Den rechtre kent men inden stride,

Volget hi int pleit der rechter zide.

Eerlijc eist, dat goets mans tale

Goede lieden ontfangen wale;

Maer daermen siet dat men van desen

60 Alre meest gedanct sal wesen,

Daer esmen gereet int ontfaen.

Rijcheit hevet ondergedaen

Entie sware ghierechede

Den ganc vander hovescede.

65 Niet aergers danne goet bejagen

Onder hem die dat recht draghen.

Alle die eene sake spreken

Ende ander dinc soeken ter treken,

Die sijn ongetrouwe ende loes,

70 Ende haer doen coemt te quade altoes.

Men sal houden dat men swert

Den vianden, so wien soet dert,

Ende dit niet alle weghe nochtan.

Swerstut eenen quaden man,

75 Alse mordre ofte rovere mede,

Die gheenen goeden man hout vrede,

Al sonder mesdaet machmen breken

Hem al sweren ende al spreken.

Tullius die spreect dese wort

80 Inden bouc der Vriendscap vort.

Tullius Cicero ‘s wijsheden. VIII.

De gerechtigheid, dat is bekend,

Dat dit is dat fundament,

Dat men niemand onrecht doet

En men is de gemeente goed.

5 Niemand houdt hem aan die belofte,

Daar men is af en toe en af,

Aankomt te aangang

Met loosheden of met bedwang.

Onrecht is vaak bedekt

10 Met schalkse mantel en bedekt,

Als men het recht ontdekt niet goed.

Daarvan komt dit voorbeeld:

Daar scherp recht in sommigen stonden

Al te groot onrecht is gevonden.

15 Dat is dat men vechten zal,

Om het land in vrede te brengen al;

Dus zal men immer te vrede aanraden,

Waarbij dat vrede niet komt te beschadigen.

Geen onrecht zal men meer bekronen,

20 Dan dat diegene die het al honen,

Daarnaar zetten hun gemoed,

Dat men zegt ze zijn goed.

Geen ding is van meer moed,

Dan onwaarde van aardse goed,

25 Is het zo dat u arm bent;

En bent u ook in het goed gevestigd,

Dat u vrij geven kan

Die het waard is en die u het gunt.

Geen ding is te prijzen meer

30 Een edele man, een grote heer,

Dan gematigd en goedertieren;

Maar dat zal zijn in goede manieren,

Dat men fierheid buiten ziet,

Waarbij hem de kwade ontziet.

35 En hoort dat wraak en daad

Altijd overeen gaat;

En nimmer toont gerechtigheid,

Als u verward is die zede.

Bedriegers, smekers die laat varen,

40 Want ze zijn alle vals te waren.

Dan gaat de deugd achteruit,

Als men dat ding kopen moet,

En dat men het tot geld keert,

Dat die deugd geven leert.

45 Gerechtig altijd is hij niet,

Die dood, armoede, rouw ontziet,

Of die enig welvaren echt

Aanvangt en laat het recht.

Gerechtigheid is zo goed,

50 Dat die hem met roof voedt

Hij mag er niet ontberen al;

Die meester die het wezen zal,

Hij moet effen in het midden wandelen,

Of ze slaan en kiezen een andere.

55 De rechter kent men in de strijd,

Volgt hij in het pleit de rechte zijde.

Eerlijk is het dat goede mans taal

Goede lieden ontvangen wel;

Maar daar men ziet dat men van deze

60 Aller meest bedankt zal wezen,

Daar is men gereed in het ontvangen.

Rijkheid heeft ondergedaan

En die zware gierigheid

De gang van de hoffelijkheid.

65 Niets ergers dan goed bejagen

Onder hen die dat recht dragen.

Alle die een zaak bespreken

En andere dingen zoeken te streken,

Die zijn ontrouw en vals,

70 En hun doen komt tot kwaad altijd.

Men zal houden dat men zweert

De vijanden zo wie het zo deert,

En dit niet altijd nochtans.

Zweert u een kwade man,

75 Als moordenaar of rover mede,

Die geen goede man houdt vrede,

Al zonder misdaad mag men breken

Hem al zweren en alle spreken.

Tullius die spreekt deze woorden

80 In het boek der Vriendschap voort.

Tullius van vriendscepen. IX.

Vriendscap machmen sonderlinge

Prisen vor alle erdsce dinge;

Maer dese vrienscap en gesciede

Nie dan onder goede liede.

5 Men mach merken wel hier bi,

Hoe grote dinc vriendscap si;

Want onder alle creaturen,

Die sijn onder menscelike naturen,

So hout haer vriendscap so bedruct,

10 Dat soe niet vorder hare en truct

Dan onder hem tween of lettel meer.

Vriendscap es sonder losen keer

Gheselscap ende goede minne

In goeden dingen, in hogen zinne.

15 Wat es soeter dan hebben eenen,

Daer du dars seggen toe dijn meenen,

Ghelijc dat tote di selven ware?

Ic wille dat een man wel vare,

So eist cleene nuttelichede,

[p.1,245] 20 Een ander en si daer mede,

Die des alse vro sal wesen,

Alse du selve van desen;

Oec eist swaer verdriet ghedogen,

Men weet oec wien dat toghen,

25 Diet dan draghet in sire herten

Swaerre dan du dine smerten.

Vriendscap es in welvaren soete,

Ende in mesfal eist oec boete....

Ende al bidmens, dat mens niene doe.

30 Also vele trec ict mi toe,

Hoe die meentucht so ghesta,

Dat soe naer mi oec wel ghae,

Alsic doe, dat soe niet en sneve

In die wile dat ic leve.

35 Tusschen die goede entie quade

Ennes die vriendscap niet gestade;

Want die zin es van hem beeden

Alte wide van een ghesceeden.

Ofte ons enech god daer sette,

40 Daer wi hadden sonder lette

Eten, drinken ende alle miede,

Sonder geselscap eneger liede,

Wie es so yserijn nu bi daghen,

Die so hart lijf soude gedraghen?

45 Nature die es also reene,

Dat soe wille al goet gemeene.

In vriendscepen ens niet so quaet

Alse smeeken ende valsch baraet,

Ende seggen alder lieder wille,

50 Enter waerheit swigen stille.

Dat es vriendscap verloren,

Alse een tware niet wille horen,

Ende sijn gheselle, die dit weet,

Es te lieghene ghereet.

Tullius van vriendschappen. IX.

Vriendschap mag men bijzonder

Prijzen voor alle aardse dingen;

Maar deze vriendschap geschiedde

Niet dan onder goede lieden.

5 Men mag merken wel hierbij,

Hoe groot ding vriendschap is;

Want onder alle creaturen,

Die zijn onder menselijke naturen,

Zo houdt haar vriendschap zo bedrukt,

10 Dat ze niet verder zich trekt

Dan onder hen twee of weinig meer.

Vriendschap is zonder loze keer

Gezelschap en goede minne

In goede dingen, in hoge zinnen.

15 Wat is liever dan te hebben een,

Daar u durft te zeggen toe uw mening,

Gelijk dat tot u zelf was?

Ik wil dat een man wel vaart,

Zo is het kleine nuttigheid,

20 Een ander is daarmee,

Die dus alzo vrolijk zal wezen,

Als u zelf was van deze;

Ook is het zwaar verdriet gedogen,

Men weet ook wie dat tonen,

25 Die het dan draagt in zijn hart

Zwaarder dan u in uw smarten.

Vriendschap is in welvaren zoet,

En in misval is het ook boete....

En al bid men ze, dat men het niet doet.

30 Alzo veel trek ik het me toe,

Hoe de gemeente zo staat,

Dat ze naar mij ook wel gaat,

Zoals ik doe dat ze niet sneeft

In de tijd dat ik leef.

35 Tussen die goede en die kwade

Is die vriendschap niet gestadig;

Want de zin is van hen beiden

Al te wijdt vaneen gescheiden.

Of ons enige god daar zette,

40 Daar we hadden zonder letten

Eten, drinken en alle loon,

Zonder gezelschap van enige lieden,

Wie is zo van ijzer nu bij dagen,

Die zo’ n hard lijf zou dragen?

45 Natuur die is alzo rein,

Dat ze wil al goed algemeen.

In vriendschappen is ze niet zo kwaad

Als smeken en vals beraad,

En zegt het alle lieden wil,

50 En de waarheid zwijgen stil.

Dat is vriendschap verloren,

Als een die het ware niet wil horen,

En zijn gezel die dit weet,

Is tot liegen gereed.

Vanden selven. X.

Hort Tullius wort menechfoude

Inden bouc vander Oude.

So sere es tfolc buten ganghe,

Dat al tfolc wille leven langhe,

5 Ende alsi dan ter ouden comen,

So vlouken sise dan ende verdomen.

Langhe ghelevet ende wel,

Dats in ghepeinse een edel spel.

Joget hevet dompheit in,

10 In die oude vintmen den zin.

Cracht en doet gene hoghe dade

Die wel enden, en si bi rade.

Oude dats eene edele ghave,

Want soe trect der mensceit ave

15 Luxurie, die sware ondoghet,

Diemen lachtert in de joget.

Wat oude vrecheit wille anegaen,

Dat ne canic niet verstaen;

Want so des weghes es min te gane,

20 So ons min ghelts bedaerf daer ane.

Omme niet maect die jonge gescal,

Dat hi langhe leven sal.

Wat sijn ongeraecter saken,

Dan onsekerheit seker maken?

25 Oec hevet die joget sake ende spoet

Ter doot meer dan doude doet.

Die joget valt in evele lichtre,

Ende haer evel es vele bedichtre

Des ouden, wet voerwaer,

30 Ende haer ghenesen es also swaer.

In desen hevet te voren die oude:

Hi es daer dander comen woude.

Hier dinct mi best aftebroken

[p.1,246] Van des wijs Tullius sproken,

35 Ende ic noch ter jeesten kere,

Ende van Juliuse voert leere.

Van hetzelfde. X.

Hoort Tullius woord menigvuldig

In het boek van de Ouderdom.

Zo zeer is het volk buiten gedaan,

Dat al het volk wil leven lang,

5 En als ze dan ter ouderdom komen,

Zo vervloeken ze het dan en verdoemen.

Lang geleefd en goed,

Dat is in gepeins een edel spel.

Jeugd heeft domheid in,

10 In die oude vindt men de zin.

Kracht doet geen hoge daden

Die goed eindigen en is bij raad.

Ouderdom dat is een edele gave,

Want ze trekt de mensheid van

15 Luxurieus, die zware ondeugd,

Die men uitlacht in de jeugd.

Wat oude vrekkigheid wil aangaan,

Dat nee kan ik niet verstaan;

Want zo de weg hoeft minder te gaan,

20 Zo ons minder geld behoeft daaraan.

Om niets maakt die jonge geschal,

Dat hij lang leven zal.

Wat zijn ongemaakte zaken,

Dan onzekerheid zeker maken?

25 Ook heeft de jeugd zaak en spoedt

Ter dood meer dan de oude doet.

Die jeugd valt in euvel lichter,

En hun euvel is veel meer te beduchten

Dan de ouderen, weet voor waar,

30 En hun genezen is alzo zwaar.

In deze heeft tevoren die oude:

Hij is daar de ander komen wou.

Hier lijkt me het beste afgebroken

Van de wijze Tullius spreuken,

35 En ik nog ter verhalen keer,

En van Julius voort leer.

Hoe Julius Rome bestont. XI.

Rycardus die hystorien,

Die vele ystorien hadde gesien,

Scrivet dat Julius X jaer

Orloghe hilt staerc ende zwaer,

5 Eer hi Bartaengen ende Gallen

Ant Roemsche rike dwanc met allen.

Doe sendde hi te Rome indie stat,

Ende eeschede dus ende bat,

Dat men hem gave daer meer herscapie.

10 Pompeius ende sine paertie

Wederseident al ter ure.

Doe ontboden die senature,

Dat hi te Rome niet en keere,

Hine liete te siere onnere

15 Sijn here bliven buter stat.

Julius balch hem omme dat,

Ende versaemde al ommetrent

Al sijn here in een covent,

Ende quam getrect te Rome int lant,

20 Gewapijnt alse een stout wigant,

So dat hi ter havene quam.

Menegen wijch dat hi nam

Up Pompeius paertien swaer,

Entie zeghedi alle, dats waer.

25 Pompeius entie senature

Saghen, dat die aventure

Juliuse sere mede was,

Ende si vernamen oec wel das,

Dattem emmer die cracht anwies.

30 In groten vare waren si dies,

Ende hebben Ytale begheven,

Alse oft sire uut waren verdreven,

Ende sijn in Grieken gevaren,

Om te makene hare scaren.

35 Julius quam te Rome binnen,

Ende hi brac in sijn beghinnen

Die trisorie van dier stat,

Daer inne lach die ghemeene scat;

Dien hevet hi al upgheheven

40 Ende sinen ridderen in soude gegeven.

Hoe Julius Rome bestond. XI.

Richardus die historicus, (1)

Die vele histories had gezien,

Schrijft dat Julius 10 jaar

Oorlog hield sterk en zwaar,

5 Eer hij Bretagne en Galliërs

Aan het Romeinse rijk dwong geheel.

Toen zond hij te Rome in die stad,

En eiste dus en bad,

Dat men hem gaf daar meer heerschappij.

10 Pompeius en zijn partij

Weerzeiden het al ter ure.

Toen ontboden die senatoren,

Dat hij te Rome niet keert,

Hij liet tot zijn oneer

15 Zijn leger blijven buiten de stad.

Julius verbolg zich om dat,

En verzamelde al omtrent

Al zijn leger in een convent,

En kwam getrokken te Rome in het land,

20 Gewapend als een dappere strijder,

Zodat hij ter haven kwam.

Menige strijd dat hij nam

Op Pompeius partijen zwaar,

En die overwon hij alle, dat is waar.

25 Pompeius en de senatoren

Zagen dat dit avontuur

Julius zeer mede was,

En ze vernamen ook wel dat,

Dat hem immer die kracht aangroeide.

30 In groot gevaar waren ze dus,

En hebben Itali begeven,

Alsof ze er uit waren verdreven,

En zijn in Griekenland gevaren,

Om te maken hun scharen.

35 Julius kwam te Rome binnen,

En hij brak in zijn begin

Die schatkist van die stad,

Daarin lag die algemene schat;

Die heeft hij al opgeheven

40 En zijn ridders als soldij gegeven.

(1) bron gebruikt door Jacob van Valencijn voor zijn Annales.

Hoe Julius ende Pompeius vochten. XII.

Hier binnen quam in Pompeius here

Menech coninc van over mere;

Diese weten wille ende souken,

Hi maechse vinden in Lucaens boeken,

5 Wie si waren ende wanen si quamen.

Cesar entie sine vernamen

Dese dinc, ende alle te male

Voeren si over in Tessale.

Pompeius hadde in sijn here

10 XLM volx ter were,

Die sette hi te middewaerde;

Andie rechtre zide hi scaerde

VIC dusent volx te samen,

Ende alle die met ridders namen;

15 Ende ane die luchter side daer bi

VC dusent ridderen vri:

Aldus quam sijn here in drien.

Julius scaerde oec mettien

Sijn here in drien; hi hadde nochtan

20 Min dan XXXM man

Te voet in die middewaerde;

In elke side hi ridders scaerde,

Diere haddi M over al.

Daer wart een mekel ghescal,

25 Daer dat here viel te samen;

Maer alle die mesfalle quamen

Up Pompeius entie senature,

Die verloren daer ter ure

XII dusentich up dat velt,

30 Ende XXXIII wartere ghevelt

Heren, die hieten senturioene,

[p.1,247] Ende elc hadde te sinen doene

C ridders te sinen vane.

Ende Pompeius die seilde dane

35 In Egypten, daerne vinc

Tholomeus die jongelinc,

Ende dede hem sijn hooft afslaen

Ende sendet Juliuse saen,

Die over in Surien quam,

40 Ende tlant in sinen handen nam,

Ende voer met sire paertien

In Egypten tote Alexandrien,

Ende sette trike vandien lande

Tholomeuse in die hande,

45 Dat Cleopatre oec besat.

Ende Tholomeus wart omme scat

Jegen Juliuse in stride,

Want bidi hi waes onblide,

Dat hine also machtich sach.

50 Daer verloes hi uptien dach

XXIIM man;

Hem waren afgewonnen nochtan

XII scepe oec tier stede.

Tholomeus quam in vare mede,

55 Ende soude met enen scepe ontflien;

Daer liep so menech in mettien,

Dat dat scip te gronde ginc:

Aldus staerf die jongelinc.

Daer na wart hi teenen stonden

60 Biden goudinen halsberch vonden

Onder die dode diemen vant,

Die die zee daer warp upt sant.

Doe wart Cesar harde saen

Egypten oec onderdaen,

65 Ende hi gaeft Cleopatren weder,

Dier af was gesteken neder.

Hoe Julius en Pompeius vochten. XII.

Hier binnen kwam in Pompeius leger

Menige koning van over zee;

Die ze weten wil en zoeken,

Hij mag ze vinden in Lucas boeken,

5 Wie ze waren en waarvan ze kwamen.

Caesar en de zijne vernamen

Dit ding en allemaal

Voeren ze over in Thessali.

Pompeius had in zijn leger

10, 40 000 volk te verweer,

Die zette hij te midden waart;

Aan de rechter zijde hij schaart

6000 volk tezamen,

En alle die met ridders namen;

15 En aan de linker zijde daarbij

500 000 ridders vrij:

Aldus kwam zijn leger in drien.

Julius schaarde ook meteen

Zijn leger in drien; hij had nochtans

20 Minder dan 30 000 man

Te voet in het midden waart;

In elke zijde hij ridders schaarde,

Van die had hij er 1000 overal.

Daar werd een groot geschal,

25 Daar dat leger viel tezamen;

Maar al dat misval kwam

Op Pompeius en de senatoren,

Die verloren daar ter ure

12 000 op dat veld,

30 En 33 werden er geveld

Heren die heten Centurions,

En elk had tot zijn doen

100 ridders tot zijn vaan.

En Pompeius die zeilde vandaan

35 In Egypte daar hem ving

Ptolemaeus die jongeling,

En deed hem zijn hoofd afslaan

En zond het Julius gelijk,

Die voor in Syrië kwam,

40 En het land in zijn handen nam,

En voer met zijn partijen

In Egypte tot Alexandrië,

En zette het rijk van dat land

Ptolemaeus in de handen,

45 Dat Cleopatra ook bezat.

En Ptolemaeus werd om schat

Tegen Julius in strijd,

Want daarom hij was droevig,

Dat hij hem alzo machtig zag.

50 Daar verloor hij op die dag

12 000 man;

Hem waren afgewonnen nochtans

12 schepen ook te die plaats.

Ptolemaeus kwam in gevaar mede,

55 En zou met een schip ontkomen;

Daar liep zo menigeen in meteen,

Dat dit schip te gronde ging:

Aldus stierf die jongeling.

Daarna werd hij te ene stonden

60 Bij de gouden maliënkolder gevonden

Onder de doden die men vond,

Die de zee daar wierp op het zand.

Toen werd Caesar erg gauw

Egypte ook onderdanig,

65 En hij gaf het Cleopatra weer,

Die er af was gestoken neer.

Hoe Julius keyser wart. XIII.

Cesar Gayus Julius

Die verwan Egypten dus,

Ende keerde dor Surien weder,

Ende quam in Ponten daer hi neder

5 Parnaces velde ende sine macht.

Doe quam hi met groter cracht

Echt te Rome indie stede.

Daer dedemen hem die werdichede,

Datmen hem gaf II hoghe namen:

10 Consul ende Dictator te samen.

Van danen es hi met sinen scaren

Over in Afferike gevaren,

Daer hi dede grote plaghe

Up Pompeius vrient ende mage:

15 Die vervacht hi ende verslouch.

Nochtan en was dit niet genouch,

Pompeius dochter, Pompeia,

Soene moeste sterven daer na.

Jonghe Cato, doe hi dat sach,

20 Dranc hi venijn up dien dach;

Want hi lievere vri wilde sterven

Dan in vangnessen bederven.

Nu es Julius in Rome gekeert,

Alse hi in Affrike heeft onteert

25 Al dat Pompeius was hout.

Doe trac hi an hem met gewout

Al die macht entie ghewelt,

Die dat senaturscap helt

Entie raetsmanne gemeene,

30 Ende wart eenech prince allene,

Ende dedem Imperator noemen,

Ende niet coninc; dus eist comen,

Dat hi keyser van Rome waert.

Dit es, alse ons tware openbaert,

35 Vander werelt aneginge,

Alse ons tellet die leringhe,

LI hondert jaer

Ende LII ende een half, dats waer.

Keyser was hi in desen live

40 Meer dan IIII jaer, min dan vive.

Hoe Julius keizer werd. XIII.

Caesar Gaius Julius

Die overwon Egypte dus,

En keerde door Syrië weer,

En kwam in Pontus daar hij neer

5 Pharnaces velde en zijn macht.

Toen kwam hij met grote kracht

Echt te Rome in die plaats.

Daar deed men hem die waardigheid,

Dat men hem gaf 2 hoge namen:

10 Consul en Dictator tezamen.

Vandaan is hij met zijn scharen

Over in Afrika gevaren,

Daar hij deed grote plaag

Op Pompeius vrienden en verwanten:

15 Die bevocht hij en versloeg.

Nochtans was dit niet genoeg,

Pompeius dochter, Pompeia,

Ze moest sterven daarna.

Jonge Cato, toen hij dat zag,

20 Dronk hij venijn op die dag;

Want hij liever vrij wilde sterven

Dan in gevangenis bederven.

Nu is Julius in Rome gekeerd,

Toen hij in Afrika heeft onteerd

25 Al dat Pompeius was behoudt.

Toen trok hij aan hem met geweld

Al de macht en het geweld,

Die dat senator schap hield

En die raadsmannen algemeen,

30 En werd enig prins alleen,

En liet hem Imperator noemen,

En niet koning; aldus is het gekomen,

Dat hij keizer van Rome werd.

Dit is zoals ons het ware openbaart,

35 Van de wereld aanvang,

Zoals ons vertel de lering,

600 jaar

En 52 en een half, dat is waar.

Keizer was hij in dit leven

40 Meer dan 4 jaar, minder dan vijf.

[p.1,248] Julius ghedane ende zeden. XIIII.

Julius was groot ende lanc

Ende wel gaende in sinen ganc,

Wit van hude, bruun van ogen,

Entie bliscap dochten togen;

5 Staerc ende dapper was hi van leden.

In slape plach hi swaerre seden,

Want hem droemde so sware,

Dat hi dicken upscoot van vare.

Calu voren, dat hem messat,

10 Ende harde leet so was hem dat.

Lettel sere dranc hi van wine;

Onwetende plach hi te sine

In sinen etene; maer indie tale

En was niemen geraect so wale.

15 Wel gelettert was hi mede:

Dat machmen proeven hier ter stede;

Want deerste die oint jaer besciet

Te Rome, alsemen bescreven siet,

Dat was Romulus, wet vorwaer;

20 Ne maer X maende maecti int jaer.

Doe quam Numa, diere toedede

Laumaent ende Sporcle mede,

Ende maecte tjaer lanc, sonder saghe,

CCC ende LXV daghe.

25 Hier na wart Julius geware,

Dat dat jaer te cort noch ware

Een vierendeel van eenen daghe,

Ende sette datmen vort des plaghe,

Datmen ten vierden jare name

30 Dien dach die daer over quame,

Versament vanden IIII vierendeelen,

Ende menne an dat jaer soude heelen.

Dus sout eenen dach hebben meer

Dan dander viere hadden eer,

35 Entien dach soudemen achter setten,

Dat hi dien jare niet soude letten.

Voert was Julius ten wapenen vroet

Enter pinen sere goet.

Waest in reghene, waest inder zonnen,

40 Bloots hovets plach hi henen ronnen.

Verdich was hi in sijn wech tiden;

Letten hem rivieren in sijn riden,

Die consti overzwemmen wel;

Was soe te wijt ofte te snel,

45 So nam hi balgen ofte blasen,

Die vul winds waren gheblasen,

So dat hi dicken met genende

Die sine voerreet, die hi sende.

Alse strijt in aventuren stoet,

50 Liet hi tors ende vacht te voet,

Omme dat sijn volc soude sien,

Dat hi hem niet en tijdde up tflien.

Sijn ors was alse Bucifal;

Want hen was man inde werelt al,

55 Diet gheriden mochte daer bi,

Sonder namelike hi.

Alle ghevoeghe, alle hoveschede,

Stoutheit, miltheit, vromichede,

Dies mochtmen an hem bevinden:

60 Dies waest recht datten ridders minden.

Gayus hiet hi bi namen recht;

Julius so hiet hi echt,

Want hi van Troien was geboren

Van sire moeder, alse wijt horen,

65 Entie hoofttor vander stede

Van Troyen hiet Ylioen mede;

Cesar hiet hi, want men waent das,

Dat hi uter moeder gesneden was.

Julius gedaante en zeden. XIIII.

Julius was groot en lang

En goed gaande in zijn gang,

Wit van huid, bruin van ogen,

En die blijdschap dachten te tonen;

5 Sterk en dapper was hij van leden.

In slaap plag hij zware zeden,

Want hij droomde zo zwaar,

Dat hij vaak opschoot van gevaar.

Kaal voren, dat hem miszat,

10 En erg leed zo was hem dat.

Weinig zeer dronk hij van wijn;

Onwetend plag hij te zijn

In zijn eten; maar in de taal

Was niemand geraakt zo goed.

15 Goed geletterd was hij mede:

Dat mag men beproeven hier ter plaats;

Want de eerste die ooit het jaar scheidde

Te Rome, zoals men beschreven ziet,

Dat was Romulus, weet voor waar;

20 Nee, maar 10 maanden maakte hij in het jaar.

Toen kwam Numa, die er toedeed

Januari en februari mede,

En maakte het jaar lang, zonder sage,

300 en 65 dagen.

25 Hierna werd Julius gewaar,

Dat dit jaar te kort nog ware

Een vierendeel van een dag,

En zette dat men voort dus plag,

Dat men te vierde jaar nam

30 Die dag die daar over was,

Verzameld van de 4 vier delen,

En men aan dat jaar zou hechten.

Dus zou het een dag hebben meer

Dan de andere vier hadden eerder,

35 En die dag zou men er achter zetten,

Dat hij dat jaar niet zou beletten.

Voort was Julius te wapens verstandig

En te pijnen zeer goed.

Was het in regen, was het in de zon,

40 Blootshoofds plag hij heen te gaan.

Vaardig was hij in zijn weg tijden;

Lette hem rivieren in zijn rijden,

Die kon hij overzwemmen wel;

Was ze te wijdt of te snel,

45 Zo nam hij balgen of blazen,

Die vol wind waren geblazen,

Zodat hij vaak met geen ander doel

De zijne voorbij reed die hij zond.

Als strijd in avonturen stond,

50 Liet hij het paard en vocht te voet,

Omdat zijn volk zou zien,

Dat hij hem niet tijde op het vlieden.

Zijn paard was als Bucifal;

Want er was geen man in de wereld al,

55 Die het berijden mocht daarbij,

Uitgezonderd namelijk hij.

Alle goedheden, alle hoffelijkheden,

heldhaftigheid, mildheid, dapperheid,

Die mocht men aan hem bevinden:

60 Dus was het recht dat hem de ridders beminden.

Gaius heet hij bij namen recht;

Julius zo heet hij echt,

Want hij van Troje was geboren

Van zijn moeder, zoals wij het horen,

65 En die hoofdtoren van de stede

Van Troje heet Ylioen mede;

Caesar heet hij want men waant das,

Dat hij uit de moeder gesneden was.

Die vortekenen van Julius doot. XV.

Cesar Julius was dus here,

Ende regneerde met groter ere

Enech here, dat in Latijn

Imperator wille sijn.

5 Monercha eist in Griexscere tale;

In Dietsch dinket mi keyser wale,

Want hets heren name de meeste,

Diemen vint genoemt in geeste.

Dit was voer Jhesus Cristus te voren,

[p.1,249] 10 Eer hi van Marien wart geboren,

Siere moeder, XLVI jaer

Ende VI maent, wet vorwaer,

Dat hi tkeyserrike ontfinc.

Hi sette inder Jueden dinc

15 Hyrcanus bisscop ende here;

Antipater dede hi eere,

Want hi was comen an sine zide;

Nochtanne haddi inden stride

In Tessalen met Pompeius gewesen

20 Der Jueden hertoghe, alse wi lesen;

Doch omme sine vromechede

Maect hine bailliu vander stede

Van Jherusalem onder Yrcane.

Dit was, naer onsen verstane,

25 Antypater, Herodes vader,

Die sijnt die kindere allegader

In Bethleem onthoveden dede,

Om Jhesuse te gecrigene mede.

Sine doot die wart te voren

30 Voertekent, also alse wijt horen,

Messeliken in menegen figuren;

Want die lantmanne, die geburen,

Die om lant pinen ende winnen al

Ende berich slichten ende dal,

35 Worden hackende in dien dagen,

Daer vele oude grave laghen;

Ende want si vonden in some scat,

So daden si nerenstelike dat,

So dat si vonden in eenen vate

40 Eene coperine plate,

Ende daer in Griex gescreven:

‘Japis, die wilen in sijn leven

Stichte Caeps die goede stat,

Die leghet hier in dit selve vat;

45 Ende alsemen ontect sine been,

So sal worden een Julius over een

Verslaghen van sinen maghen,

Ende daer naer in corten daghen

Gewroken swaerlijc ende wale,

50 Ten groten verliese dien van Ytale.’

Int lant van Rome ende in de stede

Gesciede menech ander dinc mede,

In sinen drome, in andren dingen,

Die al te sinen stervene gingen.

55 C daghe voer sine doot

Gesciede mede een wonder groot:

Sijn beelde stont mids in de stat,

Ende in sijn voerhoeft hadde dat

Alleene ghescreven eene C.

60 Eene blexeme quam min no mee,

Die ghene lettre ontwee stac,

Ende els en dede gheen ongemac.

Des nachts doe menne sdages verslouch,

Daer hi sliep naer sijn ghevouch,

65 Vloghen up in sine zale

Alle die veinstren teenen male;

So dat hi up in diere gebare

Scoet oft al ghevallen ware.

Ten selven daghe, daer hi oec ginc

70 Int capitoel, daer hi ontfinc

Die doot, waren hem inde hant

Lettren gheleit diemen vant,

Daer in stont, alsemense updede,

Al bescreven oec daer mede

75 Die grote mort, wet vor waer.

Inden naesten daghe daer naer

Dat hi was gesleghen doot,

Sachmen risen III zonnen groot;

Ende alsi dan bet upquamen,

80 Worden si teere zonnen te samen.

Dit mochtmen wel bedieden scone,

Dat een God in drien persone

Alder werelt cortelike na desen

Openbare soude wesen.

85 Oec sprac een osse vremde dinc

[p.1,250] Teenen man die erien ginc:

Dat men soude in corten tiden

Meer manne verslaen dan coren sniden.

De voortekens van Julius dood. XV.

Caesar Julius was dus heer,

En regeerde met grote eer

Enig heer, dat in Latijn

Imperator wil zijn.

5 Monarch is het in Griekse taal; (1)

In Diets lijkt het me keizer wel,

Want het is heren naam de grootste,

Die men vindt genoemd in verhalen.

Dit was voor Jezus Christus te voren,

10 Eer hij van Maria werd geboren,

Zijn moeder, 46 jaar

En 6 maanden, weet voor waar,

Dat hij het keizerrijk ontving.

Hij zette in het Joden ding

15 Hyrkanus bisschop en heer;

Antipater deed hij eer,

Want hij was gekomen aan zijn zijde;

Nochtans had hij in de strijd

In Thessali met Pompeius geweest

20 De Joden hertog, zoals we lezen;

Toch om zijn dapperheden

Maakte hij hem baljuw van de stede

Van Jeruzalem onder Hyrkanus.

Dit was, naar ons verstaan,

25 Antipater, Herodes vader,

Die sinds die kinderen allemaal

In Bethlehem onthoofden deed,

Om Jezus te krijgen mede.

Zijn dood die werd te voren

30 Voortekend, alzo als wij het horen,

Verschillend in menige figuren;

Want de landsmannen, die buren,

Die om land pijnen en winnen al

En berg slechten en dal,

35 Worden hakkende in die dagen,

Daar vele oude graven lagen;

Want ze vonden in sommige schat,

Zo deden ze vlijtig dat,

Zodat ze vonden in een vat

40 Een koperen plaat,

En daar in Grieks geschreven:

‘Japis, die wijlen in zijn leven

Stichtte Capua die goede stad,

Die ligt hier in ditzelfde vat;

45 En als men ontbloot zijn benen,

Zo zal worden een Julius overeen

Verslagen van zijn verwanten,

En daarna in korte dagen

Gewroken zwaar en goed,

50 Tot groot verlies die van Italië.’

In het land van Rome en in de stede

Geschiedde menige andere dingen mede,

In zijn dromen, in andere dingen,

Die al tot zijn sterven gingen.

55, 100 dagen voor zijn dood

Geschiedde mede een wonder groot:

Zijn beeld stond midden in de stad,

En in zijn voorhoofd had dat

Alleen geschreven een C.

60 Een bliksem kwam min of meer,

Die deze letter in twee stak,

En elders deed het geen ongemak.

Des nachts toen men hem die dag versloeg,

Daar hij sliep naar zijn gevoeg,

65 Vlogen open in zijn zaal

Al die vensters te ene maal;

Zodat hij op in die gebaren

Opschoot of alles gevallen was.

Dezelfde dag daar hij ook ging

70 In het Capitool daar hij ontving

De dood, waren hem in de hand

Brieven gelegd die men vond,

Daarin stond toen men ze opende,

Alles beschreven ook daarmee

75 Die grote moord, weet voor waar.

In de volgende dag daarna

Dat hij was geslagen dood,

Zag men rijzen 3 zonnen groot;

En toen ze dan beter opkwamen,

80 Worden ze tot 1 zon tezamen.

Dit mocht men wel aanduiden schoon,

Dat een God in drie personen

Alle wereld kort na deze

Openbaar zou wezen.

85 Ook sprak een os vreemd ding

Tot een man die er mee ging:

Dat men zou in korte tijden

Meer mannen verslaan dan koren snijden.

(1) Grieks Monarhos; monos; alleen, arkhos; aanvoerder.

Hoe Julius was vermort. XVI.

Al was Pompeius doot bleven

Ende sine vriende som verdreven,

Iemen was die noch sijns gedochte,

Entie siere doot oec rochte.

5 Twee waerre die hieten aldus:

Brutus ende Cassius,

Die altoes in rade bleven,

Dat si stoeden na Julius leven;

Maer indie sekeringe nochtan

10 Waren CC ende LX man,

Edele heren, senaturen.

Alse sine bestonden daer ter uren,

Ende Cesar sach, dat si te samen

Alle up hem met kniven quamen,

15 Nam hi sijn cleet in die hant,

Ende decte sijn hovet inden pant,

Omme dat hi wisschen niet en woude;

Ende dat hi cuusscelijc vallen soude,

Warp hi sijn cleet voer sine been.

20 XXIIII steken haddi al in een.

Haer ne gheen, wet voer waer,

Ne verlevede oec drie jaer:

Some bleven si doot in stride,

Som indie zee, som verre, som wide;

25 Sulke daden hem vanden live

Metter hant ende metten knive,

Daer si Cesarre mede staken.

Die Romeinen daden maken

Eene columme hooch XX voete,

30 Ende bernden met goeder moete

Sinen lachame, ende tpulver tsamen

Daden si in een vat, ende namen

Tgheene ende settent in die columme,

Ende hietense oec daer omme

35 Julia; want hi daer lach,

Die beste die levede onder dien dach.

Alle die keyseren die na hem quamen,

Hieten alle Cesar bi namen,

Al tote indien daghe heden,

40 Doer deere van siere werdicheden.

Out was hi LVI jaer,

Alse hi staerf, lesen wi voer waer.

Hoe Julius was vermoord. XVI.

Al was Pompeius dood gebleven

En van zijn vrienden sommige verdreven,

Iemand was er die hem gedacht,

En die zijn dood ook wraakte.

5 Twee waren er die heten aldus:

Brutus en Cassius,

Die altijd in raad bleven,

Dat ze stonden naar Julius leven;

Maar in die verzekering nochtans

10 Waren 200 en 60 man,

Edele heren, senatoren.

Toen ze hem bestonden daar ter uren,

En Caesar zag dat ze tezamen

Alle op hem met messen kwamen,

15 Nam hij zijn kleed in de hand,

En bedekte zijn hoofd in de pand,

Omdat hij wissen niet wou;

En dat hij kuis vallen zou,

Wierp hij zijn kleed voor zijn been.

20, 24 steken had hij al in een.

Hun nee geen, weet voor waar,

Nee, leefden ook drie jaar:

Sommige bleven dood in strijd,

Sommige in de zee, soms ver, soms wijdt;

25 Sommige deden hen van het lijf

Met de hand en met het mes,

Daar ze Caesar mee staken.

Die Romeinen deden maken

Een kolom hoog 20 voeten,

30 En branden met goede moed

Zijn lichaam en tot poeder tezamen

Deden ze in een vat en namen

Hetgene en zetten het in die kolom,

En heten het ook daarom

35 Julia; want hij daar lag,

De beste die leefde onder die dag.

Al de keizers die na hem kwamen,

Heten alle Caesar bij namen,

Al tot in de dag van heden,

40 Door de eer van zijn waardigheid.

Oud was hij 56 jaar,

Toen hij stierf, lezen we voor waar.

Vanden keyser Augustus. XVII.

Naer hem was ten rike ontfaen

Cesar Augustus Octaviaen.

Van hem quam, dat al noch blivet,

Dattem elc keyser Augustus scrivet,

5 Alse ghi horen sult hier naer.

Hi regneerde LVI jaer.

Noint was gheluckeghere gheen

In wighe keyser over een,

Noch goedertierre geen in vrede.

10 Grieken ende Pannonien mede

Wan hi ende daer in meneghe port,

Oec sochte hi die lande vort.

Die Sycambre wan hi te samen,

Daer sidert die Fransoyse af quamen.

15 Spaengen wan hi metter hant

Ende dat volc dat hire in vant.

Die Norichi entie Dalmaten,

Die Deenen entie Sormaten,

Die Beyeuiers, die Bosferane,

20 Brachte hi den Roemscen rike ane.

Eer hi eenech keyser was,

Droughen si over een das,

Hij ende Anthonis, die vor desen

Met Juliuse hadde geselle gewesen,

25 Dat Augustus up soude vallen

Spaenyen, Ytale entie Gallen;

Maer Azia, tlant van over mere,

[p.1,251] Dat quam in Anthonis were.

Sine conres scriven sine gedane

30 Scone buten allen wane;

Also alse sine daghen souden

Henen gaen al tote sire ouden,

Was hi altoos te scouwen an

Van sinen daghen een vulmaect man;

35 Nochtan was hi tonweget sere

Sijns lijfs, die vulmaecte here;

Want hi boeke hadde vercoren:

Dichten wildi ende lesen horen.

In spraken was hi stille ende mate.

40 In doghen van sconen gelate,

Ende daertoe utermaten claer,

So datmen wanen mochte vorwaer,

Offer iet godleecs in ghelach;

Ende alse iemene up hem sach,

45 Dien vander claerheit die zie ontfel,

So bequaemt hem dorewel.

No lanc no cort was hi van leden,

Maer van grotre hovescelicheden.

Menech ongevoughe lant

50 Sette hi ter Roemscher hant,

Ende hine street oec up geen lant,

Hine was hem te swaer viant.

Die stat van Rome verchierdi so,

Dat hijs in sijn sterven vro

55 Was; want die huus merberijn stonden,

Die hi tichlijn hadde vonden.

Nerenstelijc verboot hi ende sere

Wijn te drinkene; want die here

Sach die lieden hem sware verteren

60 Ende dronkensceep hem seere deren.

Lettel lande so wan die man,

Hine gafse hem weder dien hise afwan,

Entie coningen alle, horen wi tellen,

Hiet hi vrienden ofte gesellen.

65 Lettel achte hi sulker sake,

Dat men van hem sprac achtersprake.

Alsemen omme sine eere maecte

Selverine beelden, hi ontsaecte

Sulker eeren ende wilder niet,

70 Want hise alle smelten hiet.

En geens prijs en wildi roeken:

Hi haetet seerre danne vloeken.

Hi verboot oec harde sware,

Dat niemen so coene en ware;

75 Siere maysenieden verboet hijt mede.

Selden quam hi in eeneger stede

Sonder tilike ende met nachte;

Want hi nerenstelike wachte,

Dat hi niemene verloede te sere,

80 Omme hem te doene dienst ende eere.

Van de keizer Augustus. XVII.

Na hem was het rijk ontvangen

Caesar Augustus Octavianus.

Van hem kwam, dat al nog blijft,

Dat hem elk keizer Augustus schrijft,

5 Zoals ge horen zal hierna.

Hij regeerde 56 jaar.

Nooit was gelukkiger geen

In strijd keizer overeen,

Nog goedertieren geen in vrede.

10 Griekenland en Pannonia mede

Won hij en daarin menige poort,

Ook zocht hij die landen voort.

Die Sugambrer won hij te gelijk, (1)

Daar sinds die Fransen van kwamen.

15 Spanje won hij gelijk

En dat volk dat hij er in vond.

Die Norichi en de Dalmatiërs, (2)

De Denen en de Sarmaten,

Die Beieren, de Bosferane,

20 Bracht hij het Romeinse rijk aan.

Eer hij enig keizer was,

Kwamen ze overeen dus,

Hij en Antonius die voor deze

Met Julius was gezel geweest,

25 Dat Augustus op zou vallen

Spanje, Italië en die Galliërs;

Maar Azië, het land van over zee,

Dat kwam in Antonius verweer.

Zijn vrienden beschrijven zijn gedaante

30 Schoon buiten alle waan;

Alzo als zijn dagen zouden

Heengaan al tot zijn ouderdom,

Was hij altijd te aanschouwen aan

Van zijn dagen een volmaakte man;

35 Nochtans was hij te ontevreden zeer

Zijn lijf, die volmaakte heer;

Want hij boeken had uitverkoren:

Dichten wilde hij en lezen horen.

In spraken was hij stil en matig.

40 In deugden van schoon gelaat,

En daartoe uitermate helder,

Zodat men wanen mocht voor waar,

Of er iets goddelijks in lag;

En als iemand op hem zag,

45 Die van de helderheid het zien ontviel,

Zo bekwam het hem zeer goed.

Nog lang nog kort was hij van leden,

Maar van grote hoffelijkheden.

Menige ongevoegd land

50 Zette hij ter Romeinse hand,

En hij streed ook op geen land,

Hij was hen een te zware vijand.

Die stad van Rome versierde hem zo,

Dat hij in zijn sterven vrolijk

55 Was; want dat huis marmer stond,

Die hij tegels had gevonden.

Vlijtig verbood hij en zeer

Wijn te drinken; want die heer

Zag die lieden zich zwaar verteren

60 En dronkenschap hem zeer deren.

Weinig land zo won die man,

Hij gaf ze hen weer die hij ze afwon,

En die koningen alle, horen we vertellen,

Heet hij vrienden of gezellen.

65 Weinig achtte hij zulke zaken,

Dat men van hem sprak napraat.

Als men om zijn eer maakte

Zilveren beelden, hij verzaakte ze

Zulke eren wilde hij niet,

70 Want hij ze alle smelten zei.

En geen prijs wilde hij hebben:

Hij haatte zeer dan het vloeken.

Hij verbood ook erg zwaar,

Dat niemand zo koen ware;

75 Zijn manschappen verbood hij het mede.

Zelden kwam hij in enige plaats

Uitgezonderd tijdelijk en met nacht;

Want hij vlijtig bewaakte,

Dat hij niemand verloederde te zeer,

80 Om hem te doen dienst en eer.

(1) West Germaanse stam tussen Rijn en Lippe.

(2) Norckewer of Norckaw, die eerst aan de Franse kant woonden en later naar Regensburg trokken.

Van Augustus manieren. XVIII.

Sine maghen ende sine kinder,

Beede meerre ende minder,

Alse hise den lieden beval,

Sprac hi mede dit wort al:

5 ‘Verdienen si doget, doet hem wel.’

Dicken mede dat gevel,

Alsemen enen ontliven dede

Omme mesdaet die hi dede,

Dat si seiden die keytive:

10 ‘Maer dat Augustus levende blive!

Al sterven wi, wat rouct ons dat?’

Sulctijt als hi quam indie stat,

Sone was niemen so coene mede,

Die mesdadegen overdede.

15 Niemene lichte en verdiende,

Dat hine hebben mochte te vriende;

Maer dien hi wilde te vriende kiesen,

Die en mochten niet lichte verliesen.

Een sijn ridder die vernam,

20 Dat een ever up hem quam,

[p.1,252] Daer hi ginc bi skeysers zide,

Ende stakene, dat was niet in nide,

Jegen den slach, ende spranc bet achter:

Die keyser loech ende seits hem lachter,

25 Ende teecht sire bloetheit mede,

Niet dat hijt in quade dede.

Sine beginghe was gemeene

Beede van nederen ende van cleene;

No van cledren, no van gelate

30 Ne was hi fier noch ongemate.

Drie gherechten haddi ten male,

Ende altoes boven den getale

Van VI ne wildi niet gaen,

Hoe grote feeste hi hadde gedaen.

35 Lettel etens was sine zede;

Sere lettel wijns dranc hi mede:

Drie waerven dranc hi ten male,

Ende alse hem dorste, plach hi wale

Dat hi ene soppe in watre at,

40 Of boemvrucht van naturen nat.

Van talen was hi sere vroet,

Ende van lettren meester goet.

Brieve en prijsdi niet wale,

Die waren van swaerre tale;

45 Hi wilde wel dat elc brief ware

Licht van Latine ende openbare.

Vaste hordi ende niet en sprac,

Alsemen tale voer hem vertrac.

Hine ghedoghede niet lichte,

50 Datmen tale voer hem dichte,

En waren meesters alte waert.

Van donre was hi sere vervaert.

Dus, alsemen u hier visiert,

Was hi gheseedt ende gemaniert.

Van Augustus manieren. XVIII.

Zijn verwanten en zijn kinderen,

Beide groter en kleiner,

Als hij ze de lieden beval,

Sprak hij mede dit woord al:

5 ‘Verdienen ze deugd, doe het hen wel.’

Vaak mede dat gebeurde,

Als men een ontlijven deed

Om misdaad die hij deed,

Dat ze zeiden die ellendige:

10 ‘Maar dat Augustus levend blijft!

Al sterven we, wat kan ons dat schelen?’

Sommige tijd als hij kwam in de stad,

Zo was niemand zo koen mede,

Die misdadigers omdeed.

15 Niemand licht verdiende,

Dat hij hem hebben mocht tot vriend;

Maar die hij wilde tot vriend kiezen,

Die mocht hij niet licht verliezen.

Een van zijn ridders die vernam,

20 Dat een ever op hem kwam,

Daar hij ging bij keizers zijde,

En stak hem, dat was niet in nijd,

Tegen de slag en sprong beter achteruit:

Die keizer lachte en zei hem lachen,

25 En toonde er zijn bangheid mede,

Niet dat hij het in kwaadheid deed.

Zijn begaan was algemeen

Beide van lage en van kleine;

Nog van klederen, nog van gelaat

30 Nee, was hij fier nog onmatig.

Drie gerechten had hij te maal,

En altijd boven dat getal

Van 6 nee, wilde hij niet gaan,

Hoe groot feest hij had gedaan.

35 Weinig eten was zijn zede;

Zeer weinig wijn dronk hij mede:

Drie maal dronk hij bij een maal,

En als hij dorst had plag hij wel

Dat hij een sap in water at,

40 Of boomvrucht van naturen nat.

Van talen was hij zeer bekend,

En van letters meester goed.

Brieven prees hij niet wel,

Die waren van zware taal;

45 Hij wilde wel dat elke brief was

Licht van Latijn en openbaar.

Vast hoorde hij en niet sprak,

Als men taal voor hem vertelde.

Hij gedoogde niet licht,

50 Dat men taal voor hem dichte,

En ware meesters al te waard.

Van donder was hij zeer bang.

Dus, zoals men u hier versiert,

Was hij zedig en gemanierd.

Van wondere dat in Rome geviel. XIX.

In Augustus eerste jaer

Gesciede verre ende naer

Menech wonder, nu dit, nu dat.

Al vaste te Rome bider stat

5 Sprac een osse, daer hi drouch

Sinen last in eene plouch.

Ende Tullius Marcus Cycero

Was int selve jaer also

Vermort ende genomen sijn leven:

10 Eerst was hi tonrechte verdreven

Ende verbannen uter port,

Ende nu sonder mesdaet vermort.

Sijn hovet ende sijn rechter hant

Was brocht te Rome te hant,

15 Ende al dor sine werdichede.

Ovidius wart geboren mede

Int selve jaer; so sachmen wonder

Boven andre al besonder;

Want inden naesten jare, dats waer,

20 Ontspranc eene fonteine claer

Tote Rome van olien, die diep

Ende grouflijc indie Tybre liep

Eenen dach al duerentuere.

Dat bediedde wel ter cuere,

25 Dat Gods gratie ende sine houde

Onder die heidine comen soude.

In desen tiden was Herodes,

Antipaters sone, sijt seker des,

Upcomende, ende was gemaect thant

30 Bailliu inder Jueden lant.

Nu was hi scaerp van zinne ende snel,

Ende berechte tlant so wel,

Dat men in Galylee sanc mede

Van siere grotere vromechede.

35 Hyrcanus nichte nam hij te wive,

Ende want hi heidijn was van live,

Viel hi indie Juedsche wet,

Ende dede besniden sijn let

Omme hare grote edelhede,

[p.1,253] 40 Ende omme hare lieve mede,

Want soe was utermaten scone.

Yrcanus, die drouch daer crone,

Ende bisscop ende coninc was,

Hi was haer oem, alsict las.

45 So wel was hi Anthonis vrient,

Ende so wel hevet hi hem gedient,

Dat hine sidert brochte scone

Te Jherusalem andie crone.

Van wonderen dat in Rome gebeurden. XIX.

In Augustus eerste jaar

Geschiedde ver en nabij

Menige wonder, nu dit, nu dat.

Al vast te Rome bij de stad

5 Sprak een os daar hij droeg

Zijn last in een ploeg.

En Tullius Marcus Cicero

Was in hetzelfde jaar alzo

Vermoord en genomen zijn leven:

10 Eerst was hij ten onrechte verdreven

En verbannen uit de poort,

En nu zonder misdaad vermoord.

Zijn hoofd en zijn rechterhand

Was gebracht te Rome gelijk,

15 En alles door zijn waardigheid.

Ovidius werd geboren mede

In hetzelfde jaar; zo zag men wonder

Boven andere al bijzonder;

Want in het volgende jaar, dat is waar,

20 Ontsprong een fontein helder

Tot Rome van olie die diep

Een grof in de Tiber liep

Een dag al door en door.

Dat betekende wel ter keur,

25 Dat Gods gratie en zijn houding

Onder de heidenen komen zou.

In deze tijden was Herodes,

Antipater’ s zoon, zij het zeker des,

Opkomend en was gemaakt gelijk

30 Baljuw in het Joden land.

Nu was hij scherp van zin en snel,

En berechte het land zo goed,

Dat men in Galilea zong mede

Van zijn grote dapperheden.

35 Hyrkanus nicht nam hij tot wijf,

Want hij heiden was van leven,

Viel hij in de Joodse wet,

En deed besnijden zijn lid

Om haar grote edelheid,

40 En om haar liefde mede,

Want ze was uitermate mooi.

Hyrkanus die droeg daar kroon,

En bisschop en koning was,

Hij was haar oom, zoals ik het las.

45 Zo goed was hij Antonius vriend,

En zo goed heeft hij hem gediend,

Dat hij hem sinds bracht schoon

Te Jeruzalem aan de kroon.

Hoe Herodes gewan de crone. XX.

Hier binnen maecte sine vaert

Anthonis te Rome waert.

Aldie wile quamen te hant

Die Persen in Surien lant,

5 Ende wonnen Jherusalem.

Si voerden ghevaen met hem

Hyrcane den bisscop uter plaats,

Ende Facelus, Herodes broeder, mede;

Maer Herodes liet hem jaghen

10 In Ydumea te sinen maghen.

Den bisscop waren dogen uuttebroken;

Facelus hevet hem selven gewroken,

Alse hi sinen here sach doen so wee,

Ende slouch sijn hoeft selve ontwee

15 Up enen steen. Bi deser sake

Nam hi den vianden de wrake,

Ende sprac: ‘Nu willic sterven saen;

Want mijn broeder es ontgaen,

Daer ic af seker bem vor al,

20 Dat hi mi noch wreken sal.’

Herodes vernam die mare,

Dat sijn broeder doot bleven ware,

Ende voer te Rome altehant,

Aldaer hi Anthonise vant,

25 Die Augustus gheselle was,

Ende telde hem die waerheit das,

Hoe hi om die Roemsche eere

Sinen broeder ende sinen here

Beede ghader hadde verloren.

30 Anthonis warp sijn doen te voren

Augustuse enten senaturen.

Aldaer wart ter selver uren

Herodes coninc ghemaect thant

Te Jherusalem over tlant.

35 Tusschen Augustus Octaviane

Ende Anthonise so dede ane

Herodes die coninx gewaden scone,

Ende ontfinc daer die crone.

Men sendene weder over mere,

40 Ende mettem hulpe ende here

Aldus wart coninc die tyrant,

Die gheen recht en hadde an tlant.

Aldus waest den Joden vorsproken:

Alse hem af worden tebroken

45 Hare ceptren van haren maghen,

Dat Cristus quame in corten dagen.

IIII jaer waest van dien daghe,

Dat hi ontfinc, sonder saghe,

Die crone te Rome, eer hi alt lant

50 Geweldechlike hadde indie hant.

Hoe Herodes won de kroon. XX.

Hier binnen maakte zijn vaart

Antonius tot Rome waart.

Al die tijd kwamen gelijk

De Perzen in Syrië land,

5 En wonnen Jeruzalem.

Ze voerden gevangen met hen

Hyrkanus de bisschop uit de stede,

En Facelus, Herodes broeder, mede;

Maar Herodes liet hem jagen

10 In Edom tot zijn verwanten.

De bisschop waren de ogen uit gebroken;

Facelus heeft zichzelf gewroken,

Toen hij zijn heer zag doen zo’ n wee,

En sloeg zijn hoofd zelf in twee

15 Op een steen. Bij deze zaak

Nam hij de vijanden de wraak,

En sprak: ‘Nu wil ik sterven gelijk;

Want mijn broeder is ontgaan,

Daar ik van zeker ben vooral,

20 Dat hij mij nog wreken zal.’

Herodes vernam dat bericht,

Dat zijn broeder dood gebleven ware,

En voer te Rome gelijk,

Aldaar hij Antonius vond,

25 Die Augustus gezel was,

En vertelde hem de waarheid dat,

Hoe hij om de Romeinse eer

Zijn broeder en zijn heer

Beide tezamen had verloren.

30 Antonius wierp zijn doen te voren

Augustus en de senatoren.

Aldaar werd ter zelfde uren

Herodes koning gemaakt gelijk

Te Jeruzalem over het land.

35 Tussen Augustus Octavianus

En Antonius zo deed aan

Herodes de konings gewaden schoon,

En ontving daar de kroon.

Men zond hem weer over zee,

40 En met hem hulp en leger.

Aldus werd koning de tiran,

Die geen recht had aan het land.

Aldus was het de Joden voorsproken:

Toen het hen af wordt gebroken

45 Hun scepter van hun verwanten,

Dat Christus kwam in korte dagen.

4 jaar was het van die dag,

Dat hij ontving, zonder sage,

Die kroon te Rome eer hij al het land

50 Geweldig had in de hand.

Hoe die Jueden verloren die waerde. XXI.

Nu hevet Hyrcanus verstaen,

Dat Herodes heeft ontfaen,

Siere nichten man, sijn rike,

Ende quam te Jherusalem aermelike;

5 Doch heeftene Herodes gheset

In sijn bisdoem ongelet.

Dit was, alse wi weten vorwaer,

In Augustus tiende jaer,

Dat Herodes crone ontfinc,

10 Die hem tonrechte aneginc;

Maer Maragnes, alse wijt horen,

Sijn wijf, waser af geboren.

Crone drouch hi over waer

Te Jherusalem XXXVII jaer,

15 Ent die crone en mochte niet comen

Vort tote den bisscopdomen,

Entie bisscoppe vort an

Waren ongebortege man,

Niet van Aarons kinderen geset,

[p.1,254] 20 Naer dat recht van Moyses wet,

Noch sine blevent niet al haer lijf;

Maer si cochtent alse keytijf,

Van stonden te stonden, van jare te jare,

Jegen die Romeine openbare.

25 Daer mochten die Joden merken wel,

Want hare heerscapie vel

Int bisscopdoem ende indie crone,

Dat sine gebornesse scone

Nakende ware ende bi,

30 Die ghene die Cristus geheten si.

Hoe de Joden verloren de waarde. XXI.

Nu heeft Hyrkanus verstaan,

Dat Herodes heeft ontvangen,

Zijn nicht als man, zijn rijk,

En kwam te Jeruzalem armzalig;

5 Doch heeft hem Herodes gezet

In zijn bisdom zonder letten.

Dit was, zoals we weten voor waar,

In Augustus tiende jaar,

Dat Herodes kroon ontving,

10 Die hem te onrecht aanging;

Maar Mariamne, zoals wij het horen,

Zijn wijf, was er van geboren.

Kroon droeg hij voor waar

Te Jeruzalem 37 jaar,

15 En die kroon mocht niet komen

Voort tot het bisschopdom,

En die bisschoppen voortaan

Waren onaanzienlijke mannen,

Niet van Aarons kinderen gezet,

20 Naar dat recht van Mozes wet,

Nog ze bleven het niet al hun leven;

Maar ze kochten het als ellendige,

Van stonden tot stonden, van jaren tot jaren,

Van de Romeinen openbaar.

25 Daar mochten die Joden merken wel,

Want hun heerschappij viel

In het bisschopdom en in die kroon,

Dat zijn geboorte schoon

Nakend was en nabij,

30 Diegene die Christus geheten is.

Anthonis doot ende Cleopatra. XXII.

Anthonis, Augustus compaen,

Dien Azien was onderdaen,

Verminnede in sinen zinne

Cleopatren die coninghinne

5 Van Egypten, ende schiet

Van Octavien, die hi liet,

Augustus zuster, ende tien tiden

Begonsti up Augustuse striden.

Augustus gereedde sine vaert,

10 Ende voer te Anthonise waert

Met scepen in Egypten lant.

Daer vachtmen sere, daer bleef int sant

Ende int water menech man;

So dat Augustus den wijch wan,

15 Ende Anthonis sach te waren

Ondercomen sine scaren;

Ende Cleopatra die coninghinne

Die wart eerst vervaert van zinne,

Ende vloe met haren scepe van goude.

20 Van puerpere diere menechfoude

Hadsoe dat seil upghetoghen;

Anthonis saeght, hine const gedogen,

Alse hem volgede sijn viant,

Hine doodde hem selven metter hant.

25 Cleopatra leidene na dat

In een harde scone diere vat,

Vol dierre specien ende cruut,

Ende soe pareerde hare als ene bruut,

Ende soe viel Augustus te voeten,

30 Ofte soe iet mochte ghesoeten

Met haerre scoenheit sinen zin;

Maer hine achtes meer no min.

In desen merct soe ende verstaet,

Dat haers sijn mach geen raet,

35 Ende gaet daer Anthonis lach

Bi hem liggen up enen dach.

An elke borst, dus eist bekent,

So sette soe een serpent,

Bi naturen so ghevenijnt,

40 Dat soe slapende ongepijnt

Staerf: aldus bleef soe doot.

Doe wan Augustus die stede groot

Alexandrien in dien twiste,

Die rijcste stat diemen wiste.

45 Egypten verloes hier onscone

Aldus sine coninccrone,

Ende moeste onder Rome bliven,

Ende dadent haren bailliuwen bedriven.

Dit was, alsemen seget vorwaer,

50 In Augustus XVde jaer.

Antonius dood en Cleopatra. XXII.

Antonius, Augustus kompaan,

Die Azië was onderdanig,

Beminde in zijn zin

Cleopatra de koningin

5 Van Egypte en scheidde

Van Octavia die hij verliet,

Augustus zuster en te die tijden

Begon hij op Augustus te strijden.

Augustus bereidde zijn vaart,

10 En voer tot Antonius waart

Met schepen in Egypte land.

Daar vocht men zeer, daar bleef in het zand

En in het water menige man;

Zodat Augustus de strijd won,

15 En Antonius zag te waren

Onderkomen zijn scharen;

En Cleopatra de koningin

Die werd eerst bang van zin,

En vloog met haar schip van goud.

20 Van purper duur menigvuldig

Had ze dat zeil opgetogen;

Antonius zag het, hij kon het niet gedogen,

Toen hem volgde zijn vijand,

Hij doodde zichzelf met de hand.

25 Cleopatra legde hem na dat

In een erg schoon duur vat,

Vol dure specerijen en kruid,

En ze maakte zich op als een bruid,

En ze viel Augustus te voeten,

30 Of ze iets mocht verzachten

Met haar schoonheid zijn zin;

Maar hij achtte het niet meer of min.

In deze merkt ze en verstaat,

Dat haar zijn mag geen raad,

35 En gaat daar Antonius lag

Bij hem liggen op een dag.

Aan elke borst, aldus is het bekend,

Zo zette ze een serpent,

Van naturen zo venijnig,

40 Dat ze slapend zonder pijn

Stierf: aldus bleef ze dood.

Toen won Augustus die stede groot

Alexandrië in die twist,

De rijkste stad die men wist.

45 Egypte verloor hier lelijk

Aldus zijn koningskroon,

En moest onder Rome blijven,

En lieten het hun baljuws bedrijven.

Dit was, zoals men zegt voor waar,

50 In Augustus 15de jaar.

Herodes doghet. XXIII.

Herodes, van Jherusalem

Coninc, hadde gebonden hem

Met Anthonis in sekeringen

Jeghen Augustus; maer tien dingen

5 Daermen vacht en was hi niet.

Alse hi horet ende besiet,

Dat Anthonis was verdorven,

Hevet hi een scip verworven,

Ende voer daer hi Augustus vant.

10 Die crone sette hi af te hant,

Met clederen quam hi bore goet,

Maer binnen haddi coninx moet.

Aldus began hi sine tale:

Hi sprac: ‘Here, ic lije wale,

15 Dat ic Anthonise getrouwe was,

Alse een die ghedochte das,

Dat hi mi ter cronen brochte,

[p.1,255] Daer ic van eren niet toe en dochte;

Ende dat ic mettem niet en vacht,

20 Dan dooch ter bloetheit niet geacht,

Noch dat ic sijns hadde vergeten:

Ic was thuus selve beseten;

Doch sendic hem succoers ende coren.

Nu hevet Anthonis verloren

25 Bi diere cracht, bi siere scout,

Om doverdaet, omme dongedout,

Dat hi met Cleopatren dreef,

Daer hi omme verwonnen bleef.

Nu bem ic verwonnen met hem.

30 Ontfanc hier nu ende nem

Mine crone in dijn gewout,

Ende gef ordeel sulc als du wout.’

Augustus die sprac hovescelike:

‘Wes gesont ende nem dijn rike;

35 Want wine haten noch ons onthoget

Niemens vromecheit noch doget.

Du best een vrient van sterken zinne;

Al sijn wi nu inden gewinne,

Nochtanne bestu int herte vast.

40 Hen clach Anthonise niet een bast .....

Du best verwonnen, wi sullen di mede

Verwinnen in dogedachtichede.’

Met desere antworden scone

Sette hi hem upt hovet die crone;

45 Oec maecti hem sijn rike wider.

Dus sciet hi vanden coninc blider.

Alse die Perssen dat verhoren,

Dat Anthonis es verloren,

Ende dat Augustus al verwan,

50 Sendden si hem ghisele dan;

Want si horden mare dus,

Dat Brutus ende Cassius,

Die Juliuse hadden vermort,

In Grieken velden ende hadden testort

55 Hare macht ende haer here.

Si senden mede sonder were

Metten ghiselen die banieren,

Die [si] Crassuse den ghieren

Af hadden gewonnen met gewout,

60 Doen si hem dat wallende gout

Inghoten ende sine doden so.

Dies vreden was de menege vro;

Want hi was gemaect met eeren

Tusscen die Perssen enten Roemheren.

Herodes deugd. XXIII.

Herodes van Jeruzalem

Koning had gebonden zich

Met Antonius in zekerheid

Tegen Augustus; maar tot die dingen

5 Daar men vocht was hij niet.

Toen hij hoorde en zag,

Dat Antonius was verdorven,

Heeft hij een schip verworven,

En voer daar hij Augustus vond.

10 De kroon zette hij af gelijk,

Met kleren kwam hij zeer goed,

Maar binnen had de koning moed.

Aldus begon hij zijn taal:

Hij sprak: ‘Heer, ik belijd wel,

15 Dat ik Antonius getrouw was,

Als een die dacht das,

Dat hij mij ter kroon bracht,

Daar ik van eren niet toe dacht;

En dat ik met hem niet vocht,

20 Dan toch ter bangheid niet geacht,

Nog dat ik hem had vergeten:

Ik was thuis zelf bezet;

Toch zond ik hem hulp en koren.

Nu heeft Antonius verloren

25 Bij uw kracht, bij uw schuld,

Om de overdaad, om het ongeduld,

Dat hij met Cleopatra dreef,

Daar hij om overwonnen bleef.

Nu ben ik overwonnen met hem.

30 Ontvang hier nu en neem

Mijn kroon in uw geweld,

En geef oordeel zulke als u wil.’

Augustus die sprak hoffelijk:

‘Wees gezond en neem uw rijk;

35 Want we haten nog ons verlaagt

Niemands dapperheid nog deugd.

U bent een vriend van sterke zin;

Al zijn we nu in de winst,

Nochtans bent u in het hart vast.

40 Hij beklaagde Antonius niet een bast .....

U bent overwonnen, we zullen u mede

Overwinnen in deugdachtigheden.’

Met deze antwoorden schoon

Zette hij hem op het hoofd de kroon;

45 Ook maakte hij hem zijn rijk wijder.

Dus scheidde hij van de koning blijer.

Toen de Perzen dat horen,

Dat Antonius is verloren,

En dat Augustus alles overwon,

50 Zonden ze hem gijzelaars dan;

Want ze hoorden bericht aldus,

Dat Brutus en Cassius,

Die Julius hadden vermoord,

In Griekenland velden had verstoord

55 Hun macht en hun leger.

Ze zonden mee zonder verweer

Met de gijzelaars de banieren,

Die ze Crassus die gierige

Af hadden gewonnen met geweld,

60 Toen zei hem dat wellende goud

Ingoten en hem doden zo.

Dus van de vrede was de menigeen vrolijk;

Want hij was gemaakt met eren

Tussen die Perzen en de Romeinen.

Herodes quaethede. XXIIII.

Herodes dede maken doen

Uptie zee den tor Stratoen,

Ende hiet Cesarien die stede

Doer Augustus werdichede.

5 Hi maecte zale ende stat gemene

Al van witten maerbersteene.

Samarien dedi maken weder,

Daert gevallen was ter neder,

Ende hiet vesten. Oec maecti mede

10 Eenen tempel teere stede

In Augustus ere uptie Jordane.

Dus brochti den Jueden ane

Der heidine costume ende zede,

Daer hi swaerlijc an mesdede.

15 Te Jherusalem biden temple

........

Van Anthonise hier te voren,

Maecti eenen hoghen toren

Van dieren werke ende sterc mede,

20 Dien hi Anthonia heeten dede,

In die hoocheit ende in dat doen,

Dat wilen maecte Salomoen.

Andere borghen, vesten ende steden

Maecti so vele, datmen noch heden

[p.1,256] 25 Wonderen mach wanen quam de scat.

Daer omme scrivet Josephus dat,

Dat hi Davids graf heeft ontdaen,

Daer hier te voren Jan Yrcaen

Ute haelde so groot goet.

30 Nachts hi tgraf ontdelven doet,

Daer vant hi menech diere vat.

Doe si bet in quamen ter stat,

Daer David lach ende Salomoen,

Gesciede daer een wonderlic doen;

35 Want een vier vlooch daer uut thant,

Dattem II ridders heeft verbrant.

Dese dinc es hem gesciet,

Want si der const en wisten niet,

Daer die scat bi was verborgen.

40 Uutwaert so trac hi met sorgen,

Ende dede geent graf verchieren

Met werke van dierre manieren.

Hyrcanus, die eerst was sijn here,

Dedi ontliven, want hi sere

45 Ontsach dat hi hem trike name.

Mariagnes, die so bequame

Van scoenheit was boven alle wijf,

Diere dedi oec nemen tlijf.

Dies haddi sidert rouwe so groet,

50 Dat hi naer was bleven doot.

Herodes kwaadheid. XXIIII.

Herodes deed maken toen

Op de zee de toren Stratonos,

En heette het Caesarea die stede

Door Augustus waardigheid.

5 Hij maakte zaal en stad algemeen

Al van witte marmersteen.

Samaria liet hij maken weer,

Daar het gevallen was te neer,

En zei het te vestigen. Ook maakte hij mede

10 Een tempel te ene plaats

In Augustus eer op de Jordaan.

Dus bracht hij de Joden aan

Het heidense gebruik en zede,

Daer hij zwaar aan misdeed.

15 Te Jeruzalem bij de tempel

........

Van Antonius hier te voren,

Maakte hij een hoge toren

Van dure werken en sterk mede,

20 Die hij Anthonia heten deed,

In die hoogheid en in dat doen,

Dat wijlen maakte Salomon.

Andere burchten, vestingen en steden

Maakte hij zo veel dat men nog heden

25 Verwonderen mag waarvan kwam de schat.

Daarom schrijft Josephus dat,

Dat hij DavidՍ s graf heeft geopend,

Daar hier te voren Jan Hyrkanus

Uit haalde zoՍ n groot goed.

30 Ԡs Nachts hij het graf openen doet,

Daar vond hij menige duur vat.

Toen ze beter in kwamen ter plaatse,

Daar David lag en Salomon,

Geschiedde daar een wonderlijk doen;

35 Want een vuur vloog daaruit gelijk,

Dat hem 2 ridders heeft verbrand.

Dit ding is hem geschied,

Want ze de kunst wisten niet,

Daar die schat bij was verborgen.

40 Van buiten zo trok hij met zorgen,

En deed dat graf versieren

Met werk van dure manieren.

Hyrkanus die eerst was zijn heer,

Liet hij ontlijven want hij zeer

45 Ontzag dat hij hem het rijk nam.

Mariamne die zo bekwaam

Van schoonheid was boven alle wijven,

Die deed hij ook nemen het lijf.

Dus had hij sinds rouw zo groot,

50 Dat hij bijna was gebleven dood.

Van Verrone ende sine proverbien. XXV.

In desen tiden so bleef doot

Verro die poete groot,

Die vele dierre boeken maecte,

Ende sprac menege sproke gheraecte.

5 Nu hort hier van sinen bloemen,

Die uut sinen bouken comen.

Die emmer ander dinc wille prisen,

Dan die menechte vanden wisen

Bi redenen proeven ende leeren,

10 Dat dinct mi ter sotheit keren.

Wie so ghevet onghebeden,

Gevet twee waerf in hovesceden.

Wiltu kennen dine vriende al,

So werp di int ongeval.

15 Alse blidelijc alsemen tgoet ontfaet,

Alse blidelijc eist recht dat wech gaet.

Al te kenne dat nu es,

Dats onmogelijc, sijts gewes,

Ende lettel weten es mesprijs:

20 Die de middel heeft es wijs.

Hine can hem daertoe niet bekeren,

Dat hi vort iet groets can leeren,

Die an hem selven niet en leerde.

Hi dade wel die den ouden eerde.

25 Anden ouden es kintsce daet

Te bespottene, hoe soet gaet;

Ende anden jongen en es niet min

Te wonderen wijsheit ende zin.

Den vroeden ennes geen dinc so zwaer

30 Alse tijtverlies, wet vorwaer.

Emmer salmen den vroeden wisen,

Eist hem lief oft leet, oec prisen.

Wiltu comen te hogen saken,

So soudstu recht onwert maken,

35 Dat di die onwise versmaden:

Hare pinen quame di te scaden.

Van Varro en zijn wijsheden. XXV.

In deze tijden zo bleef dood

Varro die poet groot,

Die vele dure boeken maakte,

En sprak menige spreuk goed geraakt.

5 Nu hoort hier van zijn bloemen,

Die uit zijn boeken komen.

Die immer andere dingen wil prijzen,

Dan de menigte van de wijze

Bij redenen beproeven en leren,

10 Dat lijkt me ter zotheid keren.

Wie zo geeft ongevraagd,

Geeft twee maal in hoffelijkheid.

Wil u kennen uw vrienden al,

Zo werp u in het ongeval.

15 Alzo blijde als men het goed ontvangt,

Alzo blijde is het recht dat het weg gaat.

Alles te kennen dat nu is,

Dat is onmogelijk, zij het gewis,

En weinig weten is misprezen:

20 Die het midden heeft is wijs.

Hij kan hem daartoe niet veranderen,

Dat hij voort iets groots kan leren,

Die aan zichzelf niets leerde.

Hij deed goed die de ouden eert.

25 Aan de ouden is kindse daad

Te bespotten, hoe zo het gaat;

En aan de jongen is niet minder

Te verwonderen wijsheid en zin.

De verstandige is geen ding zo zwaar

30 Als tijdverlies, weet voor waar.

Immer zal men de verstandige wijze,

Is het hem lief of leed ook prijzen.

Wil u komen tot hoge zaken,

Zo zou u recht onwaardig maken,

35 Dat u die onwijze versmaadde:

Hun pijnen kwam u te schade.

Van Virgilius. XXVI.

In Augustus XXste jaer

So nam te berechtene, dats waer,

Plautus dat Gehaerde Gallen,

Dat sijn alle die lande met allen

5 Vander Seine toter Rone.

Dese Plautus maecte scone

Lyons, dat noch hovetstede

Van Gehaerden Gallen es mede.

[p.1,257] In Augustus XXste jaer

10 Staerf Virgilius, dats waer,

In die stede van Brandijs,

Ende omme dat hi was so wijs,

Brochtmen te Napels sine beene.

Up sijn graf so stont alleene:

15 ‘Van Mantes bem ic, des gelovet,

In Calabren wasic gerovet,

Ic ligge te Perthonope:

III bouke screvic min no mee.’

Sulke willen seggen ende leeren,

20 Dat hi voersprac die coemst ons Heren

Ende een deel van siere doot;

Jheronimus wederseget albloet.

Hort hier wat van sine zinne

Ware ystorie hevet inne.

25 Die wijste van allen propheten

So es Virgilius geheeten.

Men seghet van hem dese wort,

Dat hi te Napels in die port

Maecte eene vlieghe coperine,

30 Die alle dandere vliegekine

Jagede algadere uter stat.

Oec mede seghet men, dat

Een vleeschhuus es in die stede,

Daer geen vleesch mach stinken mede.

35 Men seghet, hi maecte met zinne

Een clochuus ende ene clocke daer inne:

Alsemen die clocke luden dede,

So ginc die tor rechts also mede;

Maer dit scijnt logene als bi orconden,

40 Want clocken en waren doe niet vonden

In sinen tiden; want dien zede,

Wanic, vant dat kerstijnhede.

Een praieel maecti, wanic wel,

Daer noint reghene in en vel.

45 Van sinen baden vintmen besonder

Ongelovelijc ende wonder.

Oec waent men, dat hi twonder baerde,

Dat Rome hadde ende bewaerde,

Ende dat men deerste sekerlike

50 Heet vanden wondere van erderike.

Van elken lande, dat Rome wan,

Was daer een beelde, ende nochtan

In des beelden borst geset,

Hoet lant hiete, ende omme bet

55 Omme te vernemene die dinc,

An elc eene belle hinc.

Papen haddenre hare wachte

Beede met daghe ende met nachte,

Ende wat lande hem beriet

60 Jegen Rome te settene iet,

Dat beelde verscudde entie belle clanc;

So daden die papen haren ganc

Ten wisen, ende dadent hem verstaen:

So voer men dan up geent lant saen.

65 Dits dwonder dat ic vant bescreven

Van Virgilius hier beneven.

Nu suldi horen van sinen boeken

Ende sine proverbien daer inne soeken.

Van Vergilius. XXVI.

In Augustus 20ste jaar

Zo nam te berechten, dat is waar,

Plautus de Gehaarde Galliërs,

Dat zijn al die lande geheel

5 Van de Seine tot Rhône.

Deze Plautus maakte mooi

Lyon dat nog hoofdstad

Van Gehaarde Galliërs is mede.

In Augustus 20ste jaar

10 Stierf Vergilius, dat is waar,

In die stad van Brindisi dus,

En omdat hij was zo wijs,

Bracht men te Napels zijn beenderen.

Op zijn graf zo stond alleen:

15 ‘Van Mantua ben ik, dus geloof het,

In Calabrië was ik geroofd,

Ik lig te Parthenope: (1)

3 boeken schreef ik min of meer.’

Sommige willen zeggen en leren,

20 Dat hij voorsprak de komst ons Heren

En een deel van zijn dood;

Hiëronymus weerspreekt het al bloot.

Hoort hier wat van zijn zin

Ware historie heeft in.

25 De wijste van alle profeten

Zo is Vergilius geheten.

Men zegt van hem deze woorden,

Dat hij te Napels in die poort

Maakte een vlieg van koper,

30 Die alle de andere vliegjes

Joeg allemaal uit de stad.

Ook mede zegt men dat

Een slagerij is in die stede,

Daar geen vlees mag stinken mede.

35 Men zegt hij maakte met zin

Een klokhuis en een klok daarin:

Als men die klok luiden deed,

Zo ging die toren recht alzo mede;

Maar dit schijnt een leugen als bij getuigenis,

40 Want klokken waren toen niet gevonden

In zijn tijden; want die zede,

Waan ik, vonden die christenen.

Een prieel maakte hij, waan ik wel,

Daar nooit regen in viel.

45 Van zijn baden vindt men bijzonder

Ongelofelijk en wonder.

Ook waant men dat hij het wonder baarde,

Dat Rome had en bewaarde,

En dat men de eerste zeker

50 Heet van de wonderen van aardrijk.

Van elk land dat Rome won,

Was daar een beeld en nochtans

In het beeld borst gezet,

Hoe het land heette en om beter

55 Om te vernemen dat ding,

Aan elk een bel hing.

Papen hadden er hun wacht

Beide met dag en met nacht,

En wat land zich aanraadde

60 Tegen Rome te verzetten iets,

Dat beeld schudde en die bel klonk;

Zo deden de papen hun gang

Te wijzen, en lieten het hen verstaan:

Zo voer men dan op dat land gelijk.

65 Dit is het wonder dat ik vond beschreven

Van Vergilius hier benevens.

Nu zal ge horen van zijn boeken

En zijn wijsheden daarin zoeken.

Van Virgilius sproken. XXVII.

Minne verwint alle dinc.

Wachti, scone jongelinc,

Die bloemen gaders, ende merke das,

Dat serpent leghet int gras.

5 Oncondeghe dinc die doet

Dicken versaghen des menscen moet.

Die verdoemde dorst van goude

Doet tfolc doen datmen laten soude.

Dat wijf es van wandelen rade,

10 Messelijc ende onghestade.

Den stouten es hout daventure,

[p.1,258] Ja somwile, niet talre ure.

Hier latic van Virgiliuse bliven,

Ende sal die geeste voert bescriven.

Van Vergilius spreuken. XXVII.

Minne overwint alle ding.

Wacht ge, schone jongeling,

Die bloemen verzamelt en merk dat,

Dat serpent ligt in het gras.

5 Onkundige dingen die doet

Vaak verschrikken de mensen gemoed.

Die verdomde dorst van goud

Doet het volk doen dat men laten zou.

Dat wijf is van wankele raad,

10 Misselijk en ongestadig.

De dappere is behouden het avontuur,

Ja, soms, niet te alle uur.

Hier laat ik van Vergilius blijven,

En zal dat verhaal voort beschrijven.

Van onser Vrouwen geborte. XXVIII.

Alse Augustus hadde gewesen

Keyser, alse wijt vinden lesen,

XXVII jaer, wart geboren

Maria die moeder uutvercoren,

5 Daer af scrivet Jheronimus

Van hare in sinen bouke dus.

Maria, seghet hare vite,

Was gheboren van Davite,

Van sinen geslachte te Nazareth.

10 Alsoe ghewies, was soe gheset

Inden tempel te Jherusalem,

Daer magheden waren bi hem.

Joachim was des vaders name,

Anna die moeder; goet ende bequame

15 Was haer leven met Gode vercoren.

Anna was van Bethlem geboren,

Ende Joachim van Nazareth.

Haer goet hebben si in drien geset:

Deen derdendeel gaven si Gode teeren

20 Den dienres inden tempel ons Heren,

Den aermen tander derdendeel,

Dat derde hilden si gheheel.

Dus wel ende dus heilechlike

Leveden si in huwelike

25 Omtrent XX jaer te samen,

Dat hem gene kindere quamen;

Doch daden si belof daer ave,

Waert dat hem God kint gave,

Dat sijt setten souden ende leeren

30 Inden dienst Gods ons Heren

Omme dese dinc quamen si nare

Ten temple Gods ende badens dare

Sulken tijt alset feeste was.

Up eenen tijt gesciedem das,

35 Dat Joachim met sire offrande

Metten geburen vanden lande

Quam al tote Jherusalem,

Om Gode te biddene ende teeren van hem

Ende Ysacar heeftene versien,

40 Die bisscop, onder dandere mettien,

Ende vermeesaemde te hande

Beede hem ende sine offrande,

Ende seide: ‘Dijn prosent mach dinken

Gode onbequame ende stinken,

45 Want bidi dat hi di vint

Onwerdich te hebbene kint;

Want die wet verdoemtene wel,

Die geen kint heeft in Israël .’

Des scaemdem Joachim so sere,

50 Dat hi hem woch maecte ten kere

Indie weide, daer sine herden

Hem met haren beesten generden:

Thuus en wildi hem niet keren,

Want hi hem scaemde der onneren

55 Voer sine geburen, die de wort

Vanden bisscop hadden gehort.

Van onze Vrouwe geboorte. XXVIII.

Toen Augustus had geweest

Keizer, zoals wij het vinden lezen,

27 jaar werd geboren

Maria die moeder uitgekozen,

5 Daarvan schrijft Hironymus

Van haar in zijn boeken aldus.

Maria, zegt haar vita,

Was geboren van David,

Van zijn geslacht te Nazareth.

10 Alzo gewis was ze gezet

In de tempel te Jeruzalem,

Daar maagden waren bij haar.

Joachim was de vaders naam,

Anna de moeder; goed en bekwaam

15 Was haar leven met God gekozen.

Anna was van Bethlehem geboren,

En Joachim van Nazareth.

Hun goed hebben ze in drien gezet:

Het ene derdedeel gaven ze God te eren

20 De dienaars in de tempel ons Heren,

De armen het andere derdedeel,

Dat derde hielden ze geheel.

Aldus goed en aldus heilig

Leefden ze in huwelijk

25 Omtrent 20 jaar tezamen,

Dat hen geen kinderen kwamen;

Toch deden ze belofte daarvan,

Was het dat hen God kind gaf,

Dat zij het zetten zouden en leren

30 In de dienst Gods onze Heer.

Om dit ding kwamen ze naar

Te tempel God en baden daar

Zulke tijd als het feest was.

Op een tijd geschiedde das,

35 Dat Joachim met zijn offerande

Met de buren van het land

Kwam al tot Jeruzalem,

Om God te bidden en te eren van hem

En Ysacar heeft hem gezien,

40 Die bisschop onder de andere meteen,

En verbande gelijk

Beide hem en zijn offerande,

En zei: ‘Uw present mag denken

God onbekwaam en stinken,

45 Want omdat dat hij u vindt

Onwaardig te hebben kind;

Want de wet verdoemt hem wel,

Die geen kind heeft in Israël.’

Dus schaamde Joachim zich zo zeer,

50 Dat hij hem weg maakte ten keren

In de weide daar zijn herders

Zich met hun beesten geneerden:

Thuis wilde hij zich niet keren,

Want hij zich schaamde de oneer

55 Voor zijn buren die het woord

Van de bisschop hadden gehoord.

Hoe dinghel voerseide hare comst. XXIX.

Doe hi eene stont, alsic seide,

Hadde gheweest inde weide,

Ende daer hi dus was alleene,

Quam dinghel te hem claer ende reene

5 Met eenen claeren lichte vort,

Ende troestene in dusdane wort,

Wantene daer die vaer verswaert:

Ԋoachim, wes niet vervaert;

Want ic bem dingel, ons Heren bode,

10 Ende ane di ghesent van Gode,

Ende doe di van Gode verstaen,

Dat dine aelmoesene es ontfaen

Voer Gode, ende dine bede

Es voer hem gehort oec mede.

15 Dijn verwijt ende dine schame

Hevet hi ghesien ende dine mesquame,

Diemen di tonrechte warp anne;

[p.1,259] Ende verstant wel, dijn wijf Anne

Van hare sal di eene dochter comen,

20 Entie saltu Maria noemen.

Dese sal van kindscher name

Gode lief sijn ende bequame,

Ende gheheilecht oec te voren,

Eer soe sal sijn gheboren.

25 Soene sal eten no drinken mede

Altoes en gene onreinechede.

Haer wandelinge sal sijn inden temple,

Niet der werelt, daermen exemple

Bi neemen mochte teneger wantrouwen;

30 Maer rechts alse van ere vrouwen,

Die verdroget was, wert geboren,

Des hem wonderen sullen diet horen,

Also sal soe in reinecheden

Draghen den God der mogentheden,

35 Die Jhesus sal heeten bi namen,

Want hijt behouden sal te samen.’

Nu es dinghel van hem gevaren,

Ende quam daer Anna was te waren,

Ende brochte hare de selve mare.

40 Soe ginc te Jherusalem daer nare,

Ende ghemoette haren man,

Daer soe minne hadde an,

Ter porten die goudijn hiet.

Also alse dinghel, eer hi schiet

45 Van hare, deedsoe hem verstaen.

Lieflijc heeft elc anderen ontfaen,

Met sekeren wille ende ghereet

Beiden si ons Heren beheet.

Hoe de engel voorzei haar komst. XXIX.

Toen hij een stonde, zoals ik zei,

Had geweest in de weide,

En daar hij dus was alleen,

Kwam de engel tot hem helder en rein

5 Met een helder licht voort,

En troostte hem in dusdanige woord,

Want hij daar van gevaar verzwaart:

Ԋoachim, wees niet bang;

Want ik ben de engel, onze Heren bode,

10 En aan u gezonden van God,

En laat u van God verstaan,

Dat uw aalmoes is ontvangen

Voor God en uw gebeden

Is voor hem gehoord ook mede.

15 Uw verwijt en uw schaamte

Heeft hij gezien en uw miskwam,

Die men u te onrechte wierp aan;

En versta dit goed, uw wijf Anna

Van haar zal u een dochter komen,

20 En die zal u Maria noemen.

Deze zal van kindse naam

God lief zijn en bekwaam,

En geheiligd ook te voren,

Eer ze zal zijn geboren.

25 Ze zal eten nog drinken mede

Altijd geen onzuiverheden.

Haar wandelingen zal zijn in de tempel,

Niet ter wereld daar men voorbeeld

Bij nemen mocht tot enige wantrouwen;

30 Maar recht zoals van die vrouwe,

Die verdroogd was werd geboren,

Dus zich verwonderen zullen die het horen,

Alzo zal ze in zuiverheden

Dragen de God der mogendheden,

35 Die Jezus zal heten bij namen,

Want hij het behouden zal tezamen.’

Nu is de engel van hem gevaren,

En kwam daar Anna was te waren,

En bracht haar datzelfde bericht.

40 Ze ging tot Jeruzalem daarna,

En ontmoette haar man,

Daar ze minne had aan,

Ter poorten die goud heet.

Alzo als de engel eer hij scheidde

45 Van haar deed ze hem verstaan.

Lieflijk heeft elk de andere ontvangen,

Met zekere wil en gereed

Wachten ze op ons Heren beheer.

Hoe Maria ten temple quam. XXX.

Anna die wan ene dochter:

Soeter, zaleghere no sochter,

Noch van so reinre nature

Was nie wijfs creature.

5 Hare dat men Maria hiet,

Alse dinghel voerseide ende riet.

Alsoe drie jaer hadde van ouden,

Ende men hare mochte onthouden

Bi naturen hare mamme,

10 So dedemense vander amme,

Ende voeredse ten tempele ons Heren

Te prosente ende Gode teeren.

Nu waren daer up te ghane

XV trappen, die te verstane

15 Die XV salme doen van Davite,

Die hi maecte, seget die vite,

Der maghet die kint soude dragen.

Daer wart Maria van haren magen

Uptie nederste trappe geset,

20 Omme dat soe hem daer verclaerde bet,

Te comene te Gods outare.

Die maget sonder iemens ware

Ginc up die XV grade mede,

Eer daer iemene hulpe toe dede,

25 Sonder leeden ofte draghen,

Alse oft soe out ware van dagen,

Alse oft soe seide over luut:

‘Hier bi so wasic beduut.’

Hare offrande es upgheheven,

30 Ende Maria es daer bleven.

Vader, moeder ginghen dane,

Ende lieten tkint, daer men van wane

Niet dan dueget an mochte vinden,

Inden tempel met anderen kinden.

35 Ne hadde Maria niet ghewesen

Ghepurgeert ende genesen

Vanden sonden van Adame,

Het ware te vierne ombequame

Van haerre gebornessen den dach.

40 Maer want ment wel proeven mach,

Dat soe van alder mesdaet,

Diemen indie moeder ontfaet,

Ghesuvert was, ende oec bi hare

Niet alleene die vloeke sware

45 Van vrouwe Yeven waren vergeven,

Maer gemeenelike allen die leven,

Overmids hare ghebenedijt,

So eist recht dat elc man lijt,

[p.1,260] Dat soe niet en hadde altemale

50 Vander mesdaet originale.

Dies viert men hare gebornesse.

Men leest in oudere gescienesse,

Dat dat beghin van kerstijnhede

Altoes geene feeste en dede

55 Vander gebornessen onser Vrouwen.

Een hermite diende hare met trouwen,

Die uptie nacht alle jaerlike

Horde feeste in hemelrike.

Doe wonderets hem, twi het allene

60 Updien nacht ende el ne gheene

Ware, ende bat Gode dat hijt toge

Hem, wat dat bedieden moghe.

Dinghel seidem die des vraget:

‘Maria, die euwelike maghet,

65 Die God ter werelt hevet bracht,

Wart gheboren updien nacht;

Ende al eist der werelt niet openbare,

Die feeste es den inglen mare.’

Doe die werelt dit vernam,

70 Gheboot soe, waer so men quam,

Dat men soude houden dien dach

Hare te eeren daer Jhesus in lach.

Hoe Maria te tempel kwam. XXX.

Anna die won een dochter:

Liever, zaliger nog zachter,

Nog van zo reine naturen

Was niet wijfՍ s creaturen.

5 Haar dat men Maria heet,

Zoals de engel voorzei en aanraadde.

Toen ze drie jaar had van ouderdom,

En men haar mocht onthouden

Bij naturen van haar voedster,

10 Zo deed men haar van de voedster,

En voerde haar te tempel ons Heren

Tot present en God te eren.

Nu waren daar op te gaan

15 trappen, die te verstaan

15 De 15 psalmen doen van David,

Die hij maakte, zegt de vita,

De maagd die kind zou dragen.

Daar werd Maria van haar verwanten

Op de laagste trap gezet,

20 Omdat ze zich daar verklaarde beter,

Te komen tot Gods altaar.

Die maagd zonder dat iemand het gewaar

Ging op die 15 trappen mede,

Eer daar iemand hulp toe deed,

25 Zonder leiden of dragen,

Alsof ze oud was van dagen,

Alsof ze zei over luid:

‘Hierbij zo was ik betekent.’

Haar offerande is opgeheven,

30 En Maria is daar gebleven.

Vader, moeder gingen vandaan,

En lieten het kind daar men van waant

Niets dan deugd aan mocht vinden,

In de tempel met andere kinderen.

35 Nee, had Maria niet geweest

Gepurgeerd en genezen

Van de zonden van Adam,

Het was te vieren ongeschikt

Van haar geboorte de dag.

40 Maar want men het wel beproeven mag,

Dat ze van alle misdaad,

Die men in de moeder ontvangt,

Gezuiverd was en ook bij haar

Niet alleen die vloek zwaar

45 Van vrouwe Eva waren vergeven,

Maar algemeen allen die leven,

Vanwege haar gezegend,

Zo is het recht dat elke man belijdt,

Dat ze niet had helemaal

50 Van de misdaad origine.

Dus viert men haar geboorte.

Men leest in oudere geschiedenissen,

Dat dit begin van christelijkheid

Altijd geen feest deed

55 Van de geboorte onze Vrouwe.

Een heremiet diende haar met trouw,

Die op die nacht alle jaar

Hoorde feest in hemelrijk.

Toen verwonderde het hem waarom het alleen

60 Op die nacht en anders nee geen

Waren en bad God dat hij het toont

Hem wat dat betekenen mag.

De engel zei hem die dus vraagt:

‘Maria, die eeuwige maagd,

65 Die God ter wereld heeft gebracht,

Werd geboren op die nacht;

En al is het de wereld niet openbaar,

Dat feest is de engelen bericht.’

Toen de wereld dit vernam,

70 Gebood ze waar zo men kwam,

Dat men zou houden die dag

Haar te eren daar Jezus in lag.

Van onser Vrouwen manieren. XXXI.

Een Jacob scrivet ons, Josephs sone,

Eenen bouc, ende es die ghone

Van ons Heren Jhesus kintscede,

Ende seget van Marien aldus mede,

5 Dat soe beede sprac ende ginc

Also vulmaectelike in alre dinc

Ende also wiselike te waren,

Doe soe kint was van III jaren,

Alse oft soe hadde XXX jaer.

10 In bedingen stille ende openbaer

Was soe vele, ende so claer

Up upsiene, wet vorwaer,

Dat geen man en conde

Up hare gesien ene corte stonde.

15 Haer hant slouch soe an wulle werke,

Ende wat so oude wive sterke

Niet en mochten altoes vulbringen,

Dat dede soe wel met lichten dingen.

Soe hilt dit vaste ende niet ter lide:

20 Van smargens toter tierche tide

Was soe vaste int gebede.

Voert toter noenen was soe mede

In haer ambacht ende waf,

Ende te noenen, alsoet begaf,

25 Was soe weder int gebede,

Ende ne quam niet vander stede,

Eerse dinghel brochte daer af

Ende hi hare tetene gaf.

Vul gratien waren hare worde,

30 So dat men in hare horde

Die kennesse van Gode onsen Here.

Inde wet lach soe emmermere

Oft in bedinghen haren zin.

Altoes hadsoe sorge daer in

35 Om hare geselleneden alle,

Dattere gene in sonden valle.

Altoos gebenediet soe Gode.

Hadsoe van groetinge gebode,

Ԅeo gratiasՍ sprac [soe] daer of,

40 Om te behoudene den Gods lof.

Soene nutte niet no en mochte

Els dan hare die ingel brochte;

Die spise, die hare die bisscop gaf,

Die aerme troeste soe daer af.

45 Men sach dicken openbare

Den ingel spreken jegen hare,

Ende alle dandere, die daer waren,

Eerdense boven allen scaren.

Van onze Vrouwen manieren. XXXI.

Een Jakob schrijft ons, Jozef’ s zoon,

Een boek en is diegene

Van ons Heren Jezus kindsheid,

En zegt van Maria aldus mede,

5 Dat ze beide sprak en ging

Alzo volmaakt in alle ding

En alzo wijs te waren,

Toen ze kind was van 3 jaren,

Alsof ze had 30 jaar.

10 In bidden stil en openbaar

Was ze veel en zo helder

In het opzien, weet voor waar,

Dat geen man kon

Op haar zien een korte stonde.

15 Haar hand sloeg ze aan wol werken,

En wat zo oude wijven sterk

Niet mochten altijd volbrengen,

Dat deed ze wel met lichte dingen.

Ze hield dit vast en niet ter zijde:

20 Van ‘s morgens tot 8 uur(?)

Was ze vast in het gebed.

Voort tot het negende uur (middag) was ze mede

In haar ambacht en weeft,

En te noen, alzo het gaf,

25 Was ze weer in het gebed,

En nee, kwam niet van de plaats,

Eer de engel bracht haar daarvan

En hij haar te eten gaf.

Vol gratie waren haar woorden,

30 Zodat men in haar hoorde

De kennis van God onze Heer.

In de wet lag ze immermeer

Of in bidden haar zin.

Altijd had ze zorg daar in

35 Om haar gezellen alle,

Dat er geen in zonden vallen.

Altijd zegende ze God.

Had ze van groeten gebod,

‘Deo Gratia’s sprak ze daarvan,

40 Om te behouden de Gods lof.

Ze nuttigde niet nog mocht

Anders dan haar die engel bracht;

De spij, die haar de bisschop gaf,

De armen troostte ze daarvan.

45 Men zag vaak openbaar

De engel spreken tegen haar,

En alle de andere die daar waren,

Eerden haar boven alle scharen.

Vanden selven. XXXII.

Ambrosius spreect van hare

Van Marien suverhede clare: -

[p.1,261] Laet ons onse zinne gheven,

Alse oft een beelde ware gescreven,

5 Die claerheit van haerre zuverhede

Ende hare grote dueghedachtichede,

Die schinen up ons inder maniere,

Alse oft ware een spieghel diere.

Maghet was soe van rechter name

10 Inden wille ende inden lachame;

Int herte vul omoedicheden,

In worden wijs ende besneden,

Vroet van zinne, vroet inden mont.

Lesens plach soe talre stont.

15 Haer hope lach in des aerms bede,

Niet in onsekere rijchede.

In haer werc vast ende wale,

Ende scamel indie tale.

Soe wille dat God therte kinne,

20 Ende niemen met menschen zinne.

Niemene quetsen wilde haer moet,

Maer alder werelt wilde soe sijn goet;

Haer ghelike niet beniden,

Die mindste te eerne tallen tiden.

25 Roem ende hoverde vloe soe verre.

Haren oudere maecte soe niet erre;

Noit vernoyede hare des aermen;

Der cranker plach hare ontfaermen.

In worden en was soe niet wreet,

30 Noch in sprekene licht no heet.

Die maniere entie ghedane

Vanden lachame liet te verstane,

Wat dogeden dat soe hadde inne

In die herte ende in dien zinne.

35 Hier laten wi van onser Vrouwen staen,

Ende sullen die jeeste anevaen

Vanden keysers; want hier naer

Sullen wire af seggen meer ende waer.

Van hetzelfde. XXXII.

Ambrosius spreekt van haar

Van Maria zuiverheden klaar: -

Laat ons onze zin geven,

Alsof het een beeld was beschreven,

5 Die helderheid van haar zuiverheden

En haar grote deugdachtigheden,

Die schijnen op ons in de manier,

Alsof het ware een spiegel duur.

Maagd was ze van rechte naam

10 In de wil en in het lichaam;

In het hart vol ootmoedigheden,

In woorden wijs en besneden,

Verstandig van zin, verstandig in de mond.

Lezen plag ze te alle stond.

15 Haar hoop lag in de armen bede,

Niet in onzekere rijkheid.

In haar werk vast en goed,

En schamel in de taal.

Ze wil dat God het hart kent,

20 En niemand met mensen zin.

Niemand kwetsen wil haar gemoed,

Maar al de wereld wilde ze zijn goed;

Haar gelijke niet benijden,

Die minste te eren te allen tijden.

25 Roem en hovaardigheid vloog ze ver.

Haar ouders maakte ze niet kwaad;

Nooit verdroot haar de armen;

De zwakke plag haar te ontfermen.

In woorden was ze niet wreed,

30 Nog in spreken licht nog heet.

De manieren en de gedaante

Van het lichaam liet te verstaan,

Wat deugden dat ze had in

In het hart en in de zin.

35 Hier laten we van onze Vrouwe staan,

En zullen dat verhaal aanvangen

Van de keizers; want hierna

Zullen we er van zeggen meer en waar.

Van Horatius ende sinen sproken. XXXIII.

In Augustus XXXVste jaer

Staerf Horatius, dats waer,

Een poete. Sine bloemen

Willic u hier ave noemen.

5 Ons ende donse, clene ende groot,

Alle sijn wi sculdich der doot.

Vele ongevals volget den ouden:

Hine can niet dan sparen ende houden,

Ende prisen dattere leden es,

10 Te clappene altoes geles.

Altoes en geraect hi niet

Die ghene, die te scietene pliet.

Somwile slaept als wel de vroede,

Ens niemen altoes inder hoede.

15 Dat poeten boeken maken,

Dat ghesciet al omme II saken:

Of si willen die lieden leeren,

Of si souken twort der eeren.

Wachti van zinne, radic wel,

20 Die luusscet onder des vos vel.

U heren, u radic dat,

Dat ghi teersten souct den scat.

Altoes so gebreect den vrecken

Die nidech es hine caent gedecken,

25 Hem ne vernoyet in sinen moet,

Dat een ander hevet goet.

Een nieuwe pot hevet lange smake,

Alsemer in doet enege sake.

Wat sal mi goet, ic en hebbe den zin,

30 Dat ickere doe mijn vordeel in?

Die penninc gevet edelhede

Ende maket scone liede mede.

Die lucht verwisselse ende denzin niet,

Diemen over te varen siet.

35 Die goede ne mesdoet een twint,

Want dat hi dueghet mint;

Die quade, om dat hi die galge ontsiet,

Sone dar hi stelen niet.

Wachti wattu spreecs van elken man,

40 Ende wiet hort hoet di nochtan.

Hets recht datmen genade doe,

[p.1,262] Dies bidt ende hem voeget daer toe;

Ende oec hout dese regle echt,

Die mesdoet, dat hijt boete na recht.

45 Bi mesfalle men dicken kinnet,

Hoe die lieden sijn ghesinnet;

Ende alse hare dingen wel gaen,

Sone can mense niet verstaen.

Die doot coemt also gherne

50 In die borch alse in de taverne.

Effene so drach in dine saken,

Alse du di sies gelucke naken.

Men mach oec gevinden niet,

Dat men elcsins te prisene pliet.

55 Hets soete ende eerlijc echt,

Dat een sterve up sijn recht.

Alse di anewast die rijchede,

So wast di ane die sorghe mede.

Van Horatius en zijn spreuken. XXXIII.

In Augustus 35ste jaar

Stierf Horatius, dat is waar,

Een poet. Zijn bloemen

Wil ik u hier van noemen.

5 Ons en de onze, klein en groot,

Alle moeten we gaan ter dood.

Veel ongeval volgt de ouden:

Hij kan niets dan sparen en houden,

En prijzen dat er geleden is,

10 Te klappen altijd gelaten.

Altijd raakt hij niet

Diegene die te schieten pleegt.

Soms slaapt hij als wel de verstandige,

En is van niemand altijd in de hoede.

15 Dat poten boeken maken,

Dat geschiedt al om 2 zaken:

Of ze willen de lieden leren,

Of ze zoeken het woord ter eren.

Wacht u van zin, raad ik wel,

20 De luizen zitten onder het vossen vel.

U heren u raad ik dat,

Dat ge ten eersten zoekt de schat.

Altijd zo ontbreekt het de vrekken.

Die nijdig is hij kan het bedekken,

25 Hem nee, vermoeit in zijn gemoed,

Dat een ander heeft goed.

Een nieuwe pot heeft lange smaken,

Als men er in doet enige zaken.

Wat zal me goed, ik heb de zin,

30 Dat ik er toen mijn voordeel in?

De penning geeft edelheid

En maakt mooie lieden mede.

De lucht verwisselt en de zin niet,

Die men over gaan ziet.

35 De goede niet misdoet iets,

Want dat hij deugd bemint;

De kwade omdat hij de galg ontziet,

Zo durft hij te stelen niet.

Wacht u wat u spreekt van elke man,

40 En wie het hoort hoedt u nochtans.

Het is recht dat men genade doet,

Dus bidt en zich voegt daartoe;

En ook houdt deze regel echt,

Die misdoet dat hij het boet naar recht.

45 Bij misval men vaak kent,

Hoe die lieden zijn gezind;

En als hun dingen goed gaan,

Zo kan men ze niet verstaan.

De dood komt alzo graag

50 In de burcht als in de taverne.

Effen zo gedraag u in uw zaken,

Als u ziet geluk naken.

Men mag ook vinden niet,

Dat men elk te prijzen pleegt.

55 Het is lief en eerlijk echt,

Dat een sterft op zijn recht.

Als u aangroeit de rijkheid,

Zo groeit aan de zorgen mede.

Van Augustus wighen. XXXIIII.

Int XXXVIIste jaer van Augustus

Verwan sijn stiefsone Tyberius

Pannonye, dat nu es Hongerie,

Ende oec verwan hi Hermenie.

5 Drusus sijn broeder voer up Germane,

Dattem pijnde Rome tontgane,

Ende brochtse ant Roemsce rike,

Beyeren ende Zwaven des gelike.

Die Cycambriene dwanc hi mede,

10 Die waren van groter wreethede.

Hi verwanse met groter pinen

Ende met verliese vanden sinen.

Hare wreetheit machmen sien

Ghemeenlike, dat de vrouwen plien:

15 Alsi also sijn bestaen,

Datter en es ne geen ontgaen,

Ende hem wapenen gebreect ginder,

Nemen si haer selves kinder,

Ende slaense jegen die erde doot,

20 Ende verwerenre hem met ter noot.

In Affrike ten selven tiden

Wilden uptie Romeine striden

Die Getuliene, die Isulane.

Daer quam hem gereden ane

25 Cossus, Augustus hertoghe,

Ende verdreefse so verre int droge,

Dat si vro waren, dat si mochten

Pays hebben, alse sine sochten.

Echt so reet Tyberius ane

30 Uptie moylike Germane,

Die emmer braken haer belof,

Ende slouch hem volx daer of,

Ende vingen XLM man,

Die brochti te Rome nochtan.

35 Dit orloge was vreselijc sere,

Ende was drie jaer ofte meere

Gheantiert al achter een,

Dat cost ende groot aerbeit sceen.

Dat meeste orloge waest van al,

40 Sonder dat van Hanibal;

Want XV legyoene

Laghen III jaer tesen doene.

Ten selven tiden was, alsic wane,

Quintilius gesent in Germane,

45 Want si echt wilden ontbreken;

Dat wildi te fellike wreken

Met hoverden, met gierecheden,

Ende wart verslegen daer ter steden,

Ende mettem III legyoene,

50 Alse elc hadde te sinen doene

VIM VIC LXVI man.

Dit nam hem so swaerlic an

Augustus, dat hire omme daer naer

Maecte dat alre meeste mesbaer.

55 Agrippa, des keysers bailliu,

Vacht tien tiden, dat seggic u,

Up lieden, hieten Bestorane,

Ende leget Grieken oec ane:

[p.1,263] Die wan hi met stouter manieren,

60 Ende wan hem af hare banieren,

Die si in Mitridates tide

Uptie Romeine wonnen met stride.

Van Augustus gevechten. XXXIIII.

In het 37ste jaar van Augustus

Overwon zijn stiefzoon Tiberius

Pannonia dat nu is Hongarije,

En ook overwon hij Armenië.

5 Drusus zijn broeder voer op Germanië,

Dat zich pijnigde Rome te ontgaan,

En bracht ze aan het Romeinse rijk,

Beieren en Zwaben dergelijk.

Die Sugambrer bedwong hij mede,

10 Die waren van grote wreedheden.

Hij overwon ze met grote pijnen

En met verlies van de zijnen.

Hun wreedheid mag men zien

Algemeen dat de vrouwen plegen:

15 Toen ze alzo zijn bestaan,

Dat er is nee geen ontgaan,

En hen wapens ontbreekt ginder,

Namen ze hun eigen kinderen,

En sloegen ze tegen de aarde dood,

20 En verweren hen met de nood.

In Afrika dezelfde tijden

Wilden op de Romeinen strijden

De Getuliene, die Isulane. (1)

Daar kwam hen gereden aan

25 Cossus, Augustus hertog,

En verdreef ze zo ver in het droge,

Dat ze vrolijk waren dat ze mochten

Vrede hebben toen ze het zochten.

Echt zo reed Tiberius aan

30 Op die moeilijke Germanen,

Die immer braken hun belofte,

En sloeg hen volk daar af,

En ving er 40 000 man,

Die bracht hij te Rome nochtans.

35 Deze oorlog was vreselijk zeer,

En was drie jaar of meer

Gehanteerd al achter een,

Dat kost en grote arbeid scheen.

De grootste oorlog was het van al,

40 Uitgezonderd dat van Hannibal;

Want 15 legioenen

Lagen 3 jaar tot dit doen.

Dezelfde tijden was, zoals ik waan,

Quinctilius gezonden in Germani,

45 Want ze echt wilden ontgaan;

Dat wilde hij fel wreken

Met hovaardigheid, met gierigheid,

En werd verslagen daar ter plaats,

En met hem 3 legioenen,

50 Als elk had tot zijn doen

6666 man.

Dit nam hem zo zwaar aan

Augustus dat hij er om daarna

Maakte dat aller grootste misbaar.

55 Agrippa, de keizers baljuw,

Vocht te die tijden, dat zeg ik u,

Op lieden heten Bastarnen (?),

En ligt Griekenland ook aan:

Die won hij met dappere manieren,

60 En won hen af hun banieren,

Die ze in Mithridates tijden

Op de Romeinen wonnen met strijden.

1. Oost Goten? En isulane van insulare of Sardinië?

Van onser Vrouwen belove. XXXV.

Alst al verwonnen was ende verstreden,

Ende aldie werelt stont in vreden,

Wilde Jhesus Cristus ter werelt comen;

Want alse wi hebben vernomen,

5 So sat Augustus voerwaer

In payse wel XII jaer,

Dattem al die werelt booch,

Staerc, cranc, neder ende hooch:

Ende in dien vullen vrede woude

10 God comen diet al paysen soude.

Nu suldi horen sonder verdrieten

Van Marien, daer wijt lieten,

Alse ons Jheronimus bescreef.

Onse Vrouwe in den tempel bleef,

15 Ende so soe meer wassen began,

So hare die gratie meer wies an,

Dat soe in alre dueget te waren

Quam te haren XIIII jaren.

Doe geboot die bisscop saen,

20 Om dat soe so vele jaer hadde ontfaen,

Dat soe soude thuus trecken,

Ende vortmeer om huwelic mecken.

Dit ghebot daden gemeene

Alle dandere; maer Maria alleene

25 Seide, dat soet niet doen en mochte;

Wantse daer haer vader brochte,

Ende offeredse Gode te dienne daer,

Ende oec hadsoe over waer

Gode gelovet te dienne mede

30 In vulmaectere suverhede,

Ende dat en mochtsoe breken niet.

Die bisscop merct ende ziet;

Want hi die scrifture breken en can,

Die seget: ‘belovet ende geldet dan;’

35 Ende oec jegen ghemeene zede

Ne dar hi niet raden mede,

Dies men te voren niet en plach.

Hi beriet hem updien dach

Metten wijsten, wat hi best dade,

40 So dat si vonden teenen rade,

Dat mens best an Gode bade,

Wat hi wilde datmens dade.

Die bisscop met siere clergien

Bat Gode omme die dinc Marien.

45 Daer quam ene stemme van Gode,

Die seide, dat God ghebode,

Datmen sochte andie prophetie

Vanden heileghen Ysaie,

Wien men bevelen soude de maget,

50 Te diere stede daer hi gewaghet:

ԕten wortele van Jesse sal gaen

Eene roede, sonder waen.’

Van onze Vrouwe belofte. XXXV.

Toen het al overwonnen was en gestreden,

En al de wereld stond in vrede,

Wilde Jezus Christus ter wereld komen;

Want zoals we hebben vernomen,

5 Zo zat Augustus voor waar

In vrede wel 12 jaar,

Dat voor hem al die wereld boog,

Sterk, zwak, laag en hoog:

En in die volle vrede wou

10 God komen die het al bevredigen zou.

Nu zal ge horen zonder verdrieten

Van Maria daar wij het lieten,

Zoals ons Hironymus beschreef.

Onze Vrouwe in de tempel bleef,

15 En ze zo meer groeien begon,

Zo haar de gratie meer groeide aan,

Dat ze in alle deugd te waren

Kwam tot haar 14 jaren.

Toen gebood die bisschop gelijk,

20 Omdat ze zoveel jaren had ontvangen,

Dat ze zou thuis trekken,

En voort meer om huwelijk mikken.

Dit gebod deden algemeen

Alle de anderen; maar Maria alleen

25 Zei dat ze het niet doen mocht;

Want ze daar door haar vader was gebracht,

En offerde ze God te dienen daar,

En ook had ze voor waar

God beloofd te dienen mede

30 In volmaakte zuiverheid,

En dat mocht ze breken niet.

Die bisschop merkt en ziet;

Want hij de schrift breken kan,

Die zegt: ‘Beloof het en vergeldt het dan;’

35 En ook tegen algemene zede

Nee, durft hij niet aanraden mede,

Dit men te voren niet plag.

Hij beraadde zich op die dag

Met de wijste wat hij het beste deed,

40 Zodat ze vonden te ene rade,

Dat men ze het beste aan God bood,

Wat hij wilde dat men ze deed.

De bisschop met zijn geestelijkheden

Bad God om dat ding Maria.

45 Daar kwam een stem van God,

Die ze, dat God gebood,

Dat men zocht aan de profetie

Van de heilige Jesaja,

Wie men bevelen zou de maagd,

50 Te die plaats daar hij gewaagt:

ԕit de wortel van Jesse zal gaan

Een roede, zonder waan.’

Hoe Joseph onser Vrouwen nam. XXXVI.

Alle van Davids meysenieden

Geboot die bisscop, dattie lieden

Comen souden ten outare,

Ende hare roeden bringen dare,

5 Alle dongebondene sekerlike,

Die nutte waren te huwelike.

Joseph quam onder dandere mede

Met siere roeden. Daer ter stede

Bloyede sine roede in sine hant,

10 Ende vanden hemele quam te hant

Eene duve diere up sat.

Doe wijsdene si alle bi dat,

Dat hi die maget soude ontfaen.

Daer wart soe hem bevolen saen,

15 Ende hi voer in Bethleem

Sijn huus vorsien ende oec hem,

Om te vorsiene talsulken saken,

Alse hem ter brulocht gebraken.

[p.1,264] Maria voer in Nazareth,

20 Ende VII mageden daer met,

Die hare die bisscop sendde voren,

Int huus danen soe was geboren.

Inden bouc van ons Heren kintscede

Seghet dit Jacob van hare mede.

Hoe Jozef onze Vrouwe nam. XXXVI.

Alle van Davids manschappen

Gebood die bisschop dat die lieden

Komen zouden te altaar,

En hun roeden brengen daar,

5 Alle de ongebonden zeker,

Die nuttig waren te huwelijk.

Jozef kwam onder de andere mede

Met zijn roeden. Daar ter plaats

Bloeide zijn roede in zijn hand,

10 En van de hemel kwam gelijk

Een duif die er op zat.

Toen wezen ze alle omdat,

Dat hij die maagd zou ontvangen.

Daar werd ze hem bevolen gelijk,

15 En hij voer in Bethlehem

Zijn huis te voorzien en ook hem,

Om te voorzien tot al zulke zaken,

Als hem te bruiloft ontbraken.

Maria voer in Nazareth,

20 En 7 maagden daarmee,

Die hen de bisschop zond voren,

In het huis vandaar ze was geboren.

In het boek van ons Heren kindsheid

Zegt dit Jakob van haar mede.

Vanden selven. XXXVII.

Joseph die ontfinc Marien,

Al wilde hijs teersten vertyen,

Want soe jonc was ende hi out.

Teersten, want die bisscop wout,

5 Gaf [hi] met hare V mageden mede;

Dien gaf die bisscop daer ter stede

Te spinne puerper, bis ende vlas,

Zide, jacinct; want het was

Orbare indie kerke ons Heren

10 Andie cortine, Gode teeren;

Ende emmer viel die cavele dan

Marien, dat soe puerper span.

Doe seiden dandere: ‘Nu du sijs

Die joncste, wanen quam di de prijs,

15 Dat di alle weghe God

Puerper gevet in dat lot?’

Omme dit, alse in erren zinne,

Hieten sise coninghinne.

Doe quam dingel openbare

20 Onder hem allen ende seide dare:

‘Dit wort en sal, sonder waen,

In gramscepen no tonrechte niet staen;

Maer in waerre prophetien

Saelt vervult sijn in Marien.’

25 Dandere mageden worden vervaert,

Alse hem dinghel dus openbaert,

Ende seiden: ‘bit over ons, Marie,

Dat ons God dit niet en tie.’

Binnen desen dat Maria let

30 Indie stede van Nazareth,

Quam dinghel in haer camerkijn,

Ende groette die maget fijn,

Ende seide: ‘Ave gratia plene!

God metti, maghet reene,

35 Onder alle wijf gebenedijt!’

Up dit wordekijn castijt

Sente Bernaert een sermoen,

Daer ic somege pointe af sal doen.

Van hetzelfde. XXXVII.

Jozef die ontving Maria,

Al wilde hij het ten eersten niet doen,

Want zij jong was en hij oud.

Ten eersten, want die bisschop wou het,

5 Gaf hij met haar 5 maagden mee;

Die gaf de bisschop daar ter plaats

Te spinnen purper, bies en vlas,

Zijde, hyacint; want het was

Nuttig in de kerk onze Heer

10 Aan de gordijnen, God te eren;

En immer viel die loting dan

Maria dat ze purper spon.

Toen zeiden de andere: ‘Nu u bent

De jongste waarvan kwam u de prijs,

15 Dat u alle wege God

Purper geeft in dat lot?’

Om dit, als in gergerdere zin,

Noemden ze haar koningin.

Toen kwam de engel openbaar

20 Onder hen allen en zei daar:

‘Dit woord zal, zonder waan,

In gramschap nog te onrechte niet staan;

Maar in ware profetieën

Zal het vervuld zijn in Maria.’

25 De andere maagden worden bang,

Toen hen de engel aldus openbaart,

En zeiden: ‘Bid voor ons, Maria,

Dat ons God dit niet aantijgt.’

Binnen dezen dat Maria let

30 In die stede van Nazareth,

Kwam de engel in haar kamertje,

En groette die maagd fijn,

En zei: ‘Ave gratia plena!

God met u, maagd rein,

35 Onder alle wijven gezegend!’

Op dit woordje kastijdt

Sint Bernardus een preek,

Daar ik sommige punten van zal doen.

Sente Bernaert van onser Vrouwen. XXXVIII.

Hi seghet dus: Die maget verhoget

Met gesteente van alre doget,

Ende dobbel scoenheit hadde tsamen,

Beede ter zielen ende ten lachamen,

5 Met haerre uutnemender chierheit scone

Bekennet inden hogen trone,

So brocht soe dingelen indien,

Dat sise alle wilden sien;

Ja so, dat die Coninc mede

10 In hare begherelijchede

Van daer boven sine zinne

Beeten dede in hare minne;

Also alse hare die hoghe bode

Neder was gesent van Gode.

15 Dus quam daer die hemelsce geselle

In hare heimelike celle,

Dat zuver was ende reine ter cure,

Ende ic waen soe, beslotenre duere,

In hare ghebede heimelike

20 Den Vader bat van hemelrike.

Ende oec en eist niet mijn waen,

Dat dingel vant die duere ontaen;

Want hare achtinge was indien

Emmer der lieder uplopen ontflien,

25 Ende van te vele te sprekene mede,

Dat mense niet in haer ghebede

[p.1,265] Haer ghepeins met eneger sake

Ne verleede noch en brake,

Ende dat hare suverhede name

30 In ghene coringe en quame.

Dus sloot soe hare celle danne

Niet den inghel, maer den manne.

‘Ave! ‘sprac dinghel met staden,

ԍaria alle vul ghenaden!’

35 Waerlike vul gratien dan

Gode, den inghel, den man:

Gode bider omoedicheden;

Den inghel bider reinecheden;

Den mensche bider soeter dracht.

40 Waerlike vul gratien gheacht;

Want God sette in dese joghet

Die vulheit van alre doghet.

Also eist, alse ons mach ghescien

Iet goets, iet gratien, dats in dien,

45 Dat elc wete die hem bekinnet,

Dat ons al van hare rinnet,

Die daer indie hemelsche stede

Gheclommen es indie weeldichede.

Die inghel sprac: ‘Die Here metti!’

50 Die Vader mede, ende twi?

Want dat hi den Sone sijn

Di sent ende maket dijn.

Oec die Sone metti mede,

Die in di ende uut dine lede

55 Hem selven minget ende ghevouget

Menscelijc vleesch, dattem genoeget.

Die Heileghe Gheest mede metti,

Die dinen edelen lachame vri

Heilechde ende dede lusten

60 Den Sone, dat hiere in soude rusten.

ԉn alle wijf ghebenedijt du!’

Dat suldi aldus verstaen nu,

Dats boven alle wijf geheert;

Want bidi selven ongeleert

65 Belovestu eerst suverhede,

Ende want du best moeder ende maget mede,

Ende Gode ons heves gewonnen:

Dits boven allen wiven connen.

Sint Bernardus van onze Vrouwe. XXXVIII.

Hij zegt aldus: Die maagd verhoogt

Met gesteente van alle deugd,

En dubbele schoonheid had tezamen,

Beide ter ziel en ter lichaam,

5 Met haar uitnemender sierlijkheid schoon

Bekend in de hoge troon,

Zo bracht ze de engelen in die,

Dat ze haar alle wilden zien;

Ja zo, dat die Koning mede

10 In haar begeerlijkheden

Van daar boven zijn zin

Wachten deed in haar min;

Alzo als haar die hoge bode

Neer was gezonden van God.

15 Dus kwam daar die hemelse gezel

In haar heimelijke cel,

Dat zuiver was en rein ter keuren,

En ik waan ze, besloten deur,

In haar gebeden heimelijk

20 De Vader bad van hemelrijk.

En ook is het niet mijn waan,

Dat de engel vond die deur geopend;

Want haar achting was in die

Immer de lieden oplopen ontkomen,

25 En van te veel te spreken mede,

Dat men haar niet in haar gebeden

Haar gepeins met enige zaken

Nee, verleide nog brak,

En dat haar zuiverheid nam

30 In geen bekoring kwam.

Dus sloot ze haar cel dan

Niet de engel, maar de man.

’Aai!’ Sprak de engel met pozen,

‘Maria al vol genaden!’

35 Waarlijk vol gratiën dan

God, de engel, de man:

God bij de ootmoedigheid;

De engel bij de zuiverheden;

De mens bij de lieve dracht.

40 Waarlijk vol gratie geacht;

Want God zette in deze jeugd

De volheid van alle deugd.

Alzo is het zoals ons mag geschieden

Iets goed, iets gratie, dat is in u,

45 Dat elk weet die hem bekent,

Dat ons alles van haar komt,

Die daar in die hemelse plaats

Geklommen is in die weelderigheid.

De engel sprak: ‘De Heer is met u!’

50 De Vader mede en waarom?

Want dat hij de Zoon zijn

U zendt en maakt uw eigen.

Ook de Zoon met u mede,

Die in u en uit uw leden

55 Zichzelf mengt en voegt

Menselijk vlees dat hem vergenoegt.

De Heilige Geest mede met u,

Die uw edele lichaam vrij

Heiligde en deed lusten

60 De Zoon, dat hij er in zou rusten.

ԉn alle wijven gezegend u!’

Dat zal ge aldus verstaan nu,

Dat is boven alle wijven geerd;

Want bent u zelf ongeleerd

65 Belooft u eerst zuiverheid,

Want u bent moeder en maagd mede,

En God ons heeft gewonnen:

Dit is boven alle wijven kunnen.

Van onser Vrouwen boodscepe. XXXIX.

Maria, die dit heeft gehort,

Wart ghestorbeert indit wort,

Of van des ingels upsiene soete,

Oft omder sonderlingere groete,

5 Oft dat soe waende dat hi ware man,

Ende soe alleene ware dan.

Bernaert seghet: ‘Haer sturberen

Quam van scamelikere eeren,

Die betaemt der mageden zinne;

10 Dat soe staende bleef daer inne,

Bediet haren gestadegen moet;

Dat soe peinsde, zweech ende stoet,

Dat keert men al ter wijsheit waert.’

Dinghel sprac: ‘wes niet vervaert,

15 Maria! want du heves vonden

Voer Gode gratie nu ten stonden.

Die Heileghe Gheest sal bidi

Upcomen al selve in di.’

Dat wordekijn meent ende seghet:

20 Boven dien dat hi pleghet

Inden heileghen te comene inne,

Sal hi comen in dinen zinne,

Ende des upperst Gods cracht

Sal di bedecken met sire macht.

25 Dats te verstane: in heimelichede

Sal soe in di nemen stede,

Dat van di sal comen die ghone,

Die sal heeten die Gods Sone.

Soe sprac: ‘Sie die dierne ons Heren.’

30 Ter omoet wilde soe haer keeren,

Omme dat soe gereeden soude daer mede

Den stoel der upperster hoochede.

Met desen worde, sonder lette,

Ontfinc soe Jhesus sonder smette,

35 Vulmaect in ziele ende inde leden,

[p.1,266] Altehant ende upter steden.

Men seghet, alsemen tware kende,

Dat hi up die achtenste kalende

Voer Aprille was ontfaen,

40 Ende oec en es dies geen waen,

Dat hi naer XXXIII jaer

Ghecruust was upten dach daer naer.

Van onze Vrouwe boodschap. XXXIX.

Maria die dit heeft gehoord,

Werd verstoord in dit woord,

Of van de engel opzien lief,

Of om de bijzondere groet,

5 Of dat ze waande dat hij was een man,

En ze alleen was dan.

Bernardus zegt: ‘Haar verstoring

Kwam van beschaamde eren,

Die betaamt de maagden zin;

10 Dat ze staan bleef daarin,

Betekent haar gestadige gemoed;

Dat ze peinsde, zweeg en stond,

Dat keert men al ter wijsheid waart.’

De engel sprak: ‘Wees niet bang,

15 Maria! want u heeft gevonden

Voor God gratie nu ten stonden.

De Heilige Geest zal bij u

Opkomen al zelf in u.’

Dat woordje bedoelt en zegt:

20 Boven die dat hij pleegt

In de heilige te komen in,

Zal hij komen in uw zin,

En de opperste Gods kracht

Zal u bedekken met zijn macht.

25 Dat is te verstaan: in heimelijkheid

Zal ze in u nemen plaats,

Dat van u zal komen diegene,

Die zal heten de Gods Zoon.

Ze sprak: ‘Zie de dienaar van onze Heer.’

30 Ter ootmoed wilde ze zich keren,

Omdat ze bereiden zou daarmee

De stoel der opperste hoogheid.

Met deze woorden, zonder letten,

Ontving ze Jezus zonder smetten,

35 Volmaakt in ziel en in de leden,

Gelijk en op de plaats.

Men zegt het toen men het ware kende,

Dat hij op de achtste kalender

Voor april was ontvangen,

40 En ook en is dus geen waan,

Dat hij na 33 jaar

Gekruisigd was op de dag daarna.

Van Marien ende van Elysabeth. XL.

Alse Maria hadde ontfaen

Haren sceppere, also saen

Ginc die maget onbesmet

Te haerre nichten Elyzabeth,

5 Des papen wijf Zacharien,

Die God so wilde benedien,

Dat soe drouch den dopre ons Heren,

Ende hadde ghedreghen met eeren

VI maent dat heileghe kint.

10 Ghi vrouwen, leert dit ende bekint,

Dat ghi sijt sculdich te stane in staden

Vrouwen die met kinde sijn verladen.

Dit es bi Marien wel bescreven,

Die gherne inde camere ware bleven;

15 Soe ginc nochtan metter vaert

Gerne thaerre nichten waert,

Ende soe heeftse ghegroet.

Elyzabeth heefse ghemoet,

Ende mettien groetene dat soe ontfinc

20 (Dat was eene heileghe dinc),

Maecte tkint bliscap ghenouch,

Dat Elyzabeth noch drouch;

Want Jhesus heileghede sinen dopre,

Sinen prophete, sinen voerlopere.

25 Elke moeder propheteerde ginder,

Ende dat daden hare kinder;

Ende Elyzabeth dede verstaen,

Dat Maria Gode hadde ontfaen,

Ende Maria die ghevoelde dat,

30 Ende seide doe: ‘Magnificat!

God hevet voersien mede

Siere diernen omoedichede.’

Maria bleef daer beset

Met haerre nichten Elyzabeth;

35 Niet dat haere genougede dbliven

In dat huus met anderen wiven;

Ne waer dat soe niet en woude,

Dat mense dicken buten sien soude.

Aldaer bleef soe ende was

40 Tote dat Elysabeth genas.

Dat was III maent; daer na soe set

Hare te keerne te Nazareth,

Ende dat kint, Jan Baptiste,

Wies ende begaf die twiste

45 Vander werelt, ende levede met pinen

Metten dieren indie wostinen.

Maria die es thuus comen,

Ende haer brudegoem heeft vernomen,

Dat soe hadde kint ontfaen,

50 Ende peinsde, hi wilde hare ontgaen

Heimelike, dats niemene ghome.

Doe quam hem te voren in drome

Vanden ingle, dat hise ontfinghe,

Ende hijt in gheenen quaden dinghe

55 Ne merke, dat soe draghe kint,

Want God hadt in hare ghesint,

Ende seide, alst ter werelt quame,

Dat Jhesus soude sijn sine name.

Dus es dat huwelijc vulcomen,

60 Ende bleef maghet, alse die genomen

Eene maghet hadde te wive,

Hoeder te sine van haren live.

Van Maria en van Elisabeth. XL.

Toen Maria had ontvangen

Haar schepper, alzo gelijk

Ging die maagd onbesmet

Tot haar nicht Elisabeth,

5 De papen wijf Zacharias,

Die God zo wilde benedijen,

Dat ze droeg de doper ons Heren,

En had gedragen met eren

6 maand dat heilige kind.

10 Gij vrouwen, leert dit en beken het,

Dat ge moet bijstaan

Vrouwen die met kind zijn verladen.

Dit is bij Maria goed beschreven,

Die graag in de kamer was gebleven;

15 Ze ging nochtans met een vaart

Graag tot haar nicht waart,

En ze heeft ze gegroet.

Elisabeth heeft ze ontmoet,

En met het groette dat ze ontving

20 (Dat was een heilig ding),

Maakte het kind blijdschap genoeg,

Dat Elisabeth nog droeg;

Want Jezus heiligde zijn doper,

Zijn profeet, zijn voorloper.

25 Elke moeder profeteerde ginder,

En dat deden hun kinderen;

En Elisabeth liet verstaan,

Dat Maria God had ontvangen,

En Maria die voelde dat,

30 En zei toen: ‘Magnificat!

God heeft voorzien mede

Zeer uw ootmoedigheid.’

Maria bleef daar bezet

Met haar nicht Elisabeth;

35 Niet dat het haar vergenoegde te blijven

In dat huis met andere wijven;

Nee, maar dat ze niet wou,

Dat men haar vaak buiten zien zou.

Aldaar bleef ze en was

40 Totdat Elisabeth genas.

Dat was 3 maanden; daarna ze zet

Zich te keren tot Nazareth,

En dat kind, Johannes de Doper,

Groeide en begaf die twist

45 Van de werelden leefde met pijnen

Met de dieren in de woestijnen.

Maria die is thuis gekomen,

En haar bruidegom heeft vernomen,

Dat ze had kind ontvangen,

50 En peinsde, hij wilde haar ontgaan

Heimelijk, dat het niemand wist.

Toen kwam hem te voren in dromen

Van de engel dat hij haar ontving,

En hij het in geen kwade dingen

55 Nee merkt, dat ze draagt kind,

Want God had in haar gezonden,

En zei, als het ter wereld kwam,

Dat Jezus zou zijn zijn naam.

Dus is dat huwelijk volkomen,

60 En bleef maagd als die genomen

Een maagd had tot wijf,

Hoeder te zijn van haar lijf.

Twi Joseph hiet Marien man. XLI.

Redene seghemen, twi God woude

Dat sijn moeder wesen soude

Niet eene simpele maget allene;

Maer te heetene int ghemeene

5 Josephs wijf, was die sake,

[p.1,267] Hine wilde dat men sprake

Mesprijs hare int ghemeene,

Ende mense doodde onder die steene,

Alset quam der werelt an,

10 Dat soe kint drouch sonder man;

Echt, om dat hi wilde te waren,

Alsoe soude in Egypten varen,

Dat soe man hadde die haers plage

Ende behoedde alle daghe;

15 Echt, omme dat men soude ontkeren

Den viant die coemst ons Heren,

Ende hine wiste noch en vername,

Dat hi vander maget quame.

Nu alse die werelt echt

20 In payse was sonder gevecht,

Wille Augustus, datmen sette

Aldie werelt te rechte ente wette,

Ende dede al die werelt bescriven;

Want hi wilde dat bedriven,

25 Dat hi wilde weten te samen

Vanden lande alle die namen;

Daer naer, hoe hieten gemeenlike

Alle die steden van erderike,

Ende men hem dan soude bedieden

30 In elke stat tghetal van lieden;

So dat men elken bescreve bi worde

Ter stede daer hi toe behorde,

Ende elc eenen penninc brochte

Van sinen hoofde, die wert dochte

35 In paymente X (denar.) cleene,

Entie penninc soude int gemene

Met skeysers beelde sijn verchiert.

Hier omme waest gevisiert

Denarius int Latijn,

40 Want hi van X genant soude sijn.

Desen scat souden indie hande

Ontfaen die princen vanden lande,

Ende elc diet gave soude lijen,

Dat hi behorde ter Roemscher pertien.

Waarom Jozef heet Maria ‘s man. XLI.

Redenen zegt hem waarom God wou

Dat zijn moeder wezen zou

Niet een simpele maagd alleen;

Maar te heten in het algemeen

5 Jozef ‘s wijf was die zaak,

Hij niet wilde dat men sprak

Misprijzen haar in het algemeen,

En men haar doodde onder de stenen,

Als het kwam de wereld aan,

10 Dat ze kind droeg zonder man;

Echt, omdat hij wilde te waren,

Alzo zou in Egypte varen,

Dat ze man had die haar plag

En behoedde alle dagen;

15 Echt, omdat men zou verwarren

De vijand de komst ons Heren,

En hij niets wist nog vernam,

Dat hij van de maagd kwam.

Nu toen die wereld echt

20 In vrede was zonder gevecht,

Wil Augustus dat men zet

Al de wereld te recht en de wetten,

En deed al de wereld beschrijven;

Want hij wilde dat bedrijven,

25 Dat hij wilde weten tezamen

Van de landen al die namen;

Daarna hoe heten algemeen

Al die steden van aardrijk,

En men hem dan zou aanduiden

30 In elke stad het getal van lieden;

Zodat men elke beschreef met woorden

Ter plaatse daar hij toe behoorde,

En elk een penning bracht

Van zijn hoofd, die waard dacht

35 In betaling 10 denar klein,

En die penning zou in het algemeen

Met keizers beeld zijn versierd.

Hierom was het versierd

Denarius in het Latijn,

40 Want hij van 10 genaamd zou zijn.

Deze schat zou in de handen

Ontvangen de prinsen van de landen,

En elk die het gaf zou belijden,

Dat hij behoorde tot de Romeinse partijen.

Hoe Maria voer in Bethlem. XLII.

Dus, alse dit gebod uutquam,

Joseph sijn wijf Marien nam,

Ende voer, als ander volc met hem,

Van Nasareth in Bethleem,

5 Ende Maria sijn wijf mede.

Nu spreect die bouc van Gods kintscede,

Alse Maria groet niet zwaer

Henen voer inden weghe daer,

Dat soe dus Joseph bediede:

10 ‘Ic zie tweerande liede

Voer mi, ende deene weenen so,

Entie andere sie ic vro.’

Joseph hilt over saghe,

Ende dattere niet an gelaghe.

15 Doe quam een jongelinc aldaer,

Alse in eenen abite claer,

Ende ontbant hem wat soe siet,

Ende seide: ‘Deen es dat Juedsce diet,

Dattu sies also screyen;

20 Ende die du vro sies ende meyen,

Dat es dat heidijnscap al,

Dat God te hem halen sal.’

Men hiet die beeste staen na dat,

Aldaer onse Vrouwe up sat,

25 Ende soe beette neder sochte,

Ende in ene donkere hagedochte

Ginc soe daer na, daer groet no clene

Altoes en was claerheit gene;

Maer teersten soe quam binnen daer,

30 So wart ghinder also claer

Alse oft omtrent middach ware;

Noch daer en verginc niet dat clare

Voer ter wilen dat onse Vrouwe

Ter werelt brochte sonder rouwe

35 Haeren eighinen groten sone.

Dinglen quamen omme tgone,

Omme dat kint aldaer ter steden,

[p.1,268] Ende alle te samen sijt anebeden,

Ende songhen lude ende vro:

40 ‘Gloria in excelsis Deo!’

Onse Here wart gheboren

Upten Zonnacht, alswijt horen,

In Augustus XLIIste jaer,

Dat hi keyser was voerwaer,

45 Ende XXXII jaer hadde gedraghen

Herodes crone in sinen daghen.

Die vijfte etaet heeft hier ende,

Die ghestaen hadde, alsict kende,

VC jaer ende XC mede,

50 Ende van beghinne, na der waerhede,

Hadde die werelt gestaen vorwaer

LII hondert jaer,

Een min, dus vinden wijt int ware

Bescreven al openbare.

Hoe Maria voer in Bethlehem. XLII.

Dus toen dit gebod uitkwam,

Jozef zijn wijf Maria nam,

En voer, als ander volk met hem,

Van Nazareth in Bethlehem,

5 En Maria zijn wijf mede.

Nu spreekt dat boek van Gods kindsheid,

Toen Maria groeit niet zwaar

Heen voer in de weg daar,

Dat ze dus Jozef aanduidde:

10 ‘Ik zie tweeërhande lieden

Voor mij en de ene wenen zo,

En die andere zie ik vrolijk.’

Jozef hield het voor een sage,

En dat er niets aan lag.

15 Toen kwam een jongeling aldaar,

Als in een habijt helder,

En vertelde hem wat ze zag,

En zei: ‘De ene is dat Joodse volk,

Dat u ziet alzo schreien;

20 En die u vrolijk ziet en vermeien,

Dat zijn die heidenen al,

Dat God tot hem halen zal.’

Men zei het beest staan na dat,

Aldaar onze Vrouwe op zat,

25 En ze ging neer zacht,

En in een donkere spelonk

Ging ze daarna daar groot nog klein

Altijd was er helderheid geen;

Maar ten eerste ze kwam binnen daar,

30 Zo werd het ginder alzo helder

Alsof het omtrent middag was;

Nog daar verging niet dat heldere

Voor de tijd dat onze Vrouwe

Ter wereld bracht zonder rouw

35 Haar eigen grote zoon.

De engelen kwamen om datgene,

Om dat kind aldaar ter plaatse,

En alle tezamen zij het aanbidden,

En zongen luid en vrolijk:

40 ‘Gloria in excelsior Deo!’

Onze Heer werd geboren

Op de Zondag nacht, zoals wij het horen,

In Augustus 42ste jaar,

Dat hij keizer was voor waar,

45 En 32 jaar had gedragen

Herodes kroon in zijn dagen.

Dat vijfde deel heeft hier einde,

Die gestaan had, zoals ik het kende,

500 jaar en 90 mede,

50 En van het begin, naar de waarheid,

Had die wereld gestaan voor waar

5200 jaar,

Een minder, dus vinden wij het in het ware

Beschreven al openbaar.

Vanden herden ende ander dinc. XLIII.

Des nachts, daer die herden waren

Bi haren beesten, quam gevaren

Die ingel, ende was bi Bethleem,

Ende seide die mare hem,

5 Dat die behoudere geboren ware

Te Bethleem. Si gingen dare

Vanden beesten uter weyde,

Ende vondent daert die ingel seide.

Nu spreect hier up Jacob mede

10 Inden bouc van Gods kintschede,

Dat Maria die haghedochte

Des derds dages rumde, ende brochte

Haren sone ende leide

In die crebbe, daer alle beide

15 Die osse ende desel an was gebonden,

Diet kint anebeedden tien stonden.

Bernaert seit hier up, nu hort:

ԓiet hier een cort besneden Wort,

Wat God de Vader uptie erde dede.

20 Wildi bekennen die lanchede,

Hoe cort hise af hevet ghesneden?

Dit Wort spreect inder godlijcheden:

‘c vervulle hemel ende erde.;

Nu es tWort mensce ende onwerde,

25 Ende in eene nieuwe crebbe geleghet.

Daer die propheete af seghet:

‘Du best God euwelijc sonder saghe,’

Nu es dat kint een van eenen daghe.

Twi wildi hem corten dus sere,

30 God alder mogentheden here,

Sonder dat ons wilde die goede

Dies vorme geven van sire omoede?

Want hi sprac: ‘Geert dat ane mi,

Dat ic sachte ende omoedich si.’

5 Des achtes daghes nadie wet

Besneden si tkint ende hebbent geset,

Dat sine name si Jhesus;

Want die inghel hiet aldus,

Eer dat hi ontfanghen waert.

40 Hier up spreect mede sente Bernaert:

Ԉi wart ghecort inde menscelichede,

Noch daertoe meer gecort mede,

Want hi hem besniden liet

Vanden vleesche, alse ghi siet.

45 Doe hi ter werelt quam in,

Was hi ghemindert een deel min

Vanden inglen; maer al nu

Seere ghemindert, seggic u;

Want hi ontfinc wonde ende snede

50 Over al die menschelichede.

Sijn besniden en wondert niet,

Want hi hem dor ons crucen liet:

[p.1,269] Dus es hi ons ghegheven geheel,

Ende al vertert in onse vordeel.

Van de herders en ander ding. XLIII.

Des nachts daar de herders waren

Bij hun beesten kwam gevaren

Die engel en was bij Bethlehem,

En zei dat bericht hen,

5 Dat die behoeder geboren ware

Te Bethlehem. Ze gingen daar

Van de beesten uit de weide,

En vonden het daar het de engel zei.

Nu spreekt hier op Jakob mede

10 In het boek van Gods kindsheid,

Dat Maria die spelonk

De derde dag ruimde, en bracht

Haar zoon en legde

In de kribbe daar alle beide

15 De os en de ezel aan was gebonden,

Die het kind aanbidden te die stonden.

Bernardus zegt hier op, nu hoort:

‘Ziet hier een kort besneden Woord,

Wat God de Vader op de aarde deed.

20 Wilde hij bekennen de lengte,

Hoe kort hij het heeft afgesneden?

Het Woord spreekt in de goddelijkheden:

‘Ik vervul hemel en aarde.’

Nu is het Woord mens en onwaardig,

25 En in een nieuwe kribbe gelegd.

Daar de profeet van zegt:

‘U bent God eeuwig zonder sage,’

Nu is dat kind een van een dag.

Waarom wilde hij hem korten aldus zeer,

30 God aller mogendheden heer,

Zonder dat ons wilde die goede

Dus vorm geven van zijn ootmoed?

Want hij sprak: Begeer dat aan mij,

Dat ik zacht en ootmoedig ben.’

35 De achtste dag naar de wet

Besneden ze het kind en hebben het gezet,

Dat zijn naam is Jezus;

Want de engel zei het aldus,

Eer dat hij ontvangen werd.

40 Hierop spreekt mede Sint Bernardus:

Ԉij werd gekort in de menselijkheid,

Nog daartoe meer gekort mede,

Want hij hem besnijden liet

Van het vlees, zoals ge ziet.

45 Toen hij ter wereld kwam in,

Was hij verminderd een deel min

Van de engelen; maar al nu

Zeer verminderd, zeg ik u;

Want hij ontving wonde en snede

50 Voor al die menselijkheid.

Zijn besnijden verwondert niet,

Want hij hem door ons kruisigen liet:

Dus is hij ons gegeven geheel,

En al verteert in ons voordeel.

Vanden drien coningen. XLIIII.

Ten dertiendages, es bekent,

So quamen ute Orient

Te Jherusalem coningen drie,

Ende seiden aldus: ‘waer es hi,

5 Der Jueden coninc? Dus verstaen wi

Voer waer, dat hi geboren si:

In Orienten hebben wi ghesien

Sine sterre, ende comen dien

Anebeden.Ս Omme dit wort

10 Wart Herodes entie port

Verstormet van Jherusalem,

Want Herodes ontsach hem,

Dat iemene van Hyrcanus geslachte

Comen soude, ende hem met machte

15 Soude verdriven uter stat,

Want hi tlant tonrechte besat;

Ende vragede saen na desen,

Waer Cristus soude geboren wesen,

Ende men seide in Bethleem,

20 Dus so wart voerseit van hem.

Die coningen sendire tien stonden,

Ende seide: ԁls ghi tkint hebt vonden,

Ontbiet mi dan, dat ic mede

Dat heileghe kint anebede.’

25 Die coningen sijn woch gegaen,

Ende vonden tkint ende offerden hem saen

Gout, wierooc ende merre,

Ende keerden. Des was gram ende erre

Herodes, dat sijs niet en spraken.

30 Daer naer gevielen die saken,

Dat die tijt quam van XL daghen,

Ende Maria hevet gedraghen

Toten temple haren sone.

Symeoen ontfinc dat ghone,

35 Die inden geeste verhuegede das,

Want hi wiste dat Cristus was.

Daer voerseidi ons Heren doot,

Ende onser Vrouwen rouwe groot.

Oec anebedene daer nochtanne

40 Eene oude prophetesse, hiet Anne.

Van de drie koningen. XLIIII.

Te dertiende dag, is bekend,

Zo kwamen uit Oriënt

Te Jeruzalem koningen drie,

En zeiden aldus: ‘Waar is hij,

5 De Joden koning? Aldus verstaan wij

Voor waar dat hij geboren is:

In Orint hebben we gezien

Zijn ster en komen die

Aanbidden.’ Om dit woord

10 Werd Herodes en die poort

Bestormt van Jeruzalem,

Want Herodes ontzag zich,

Dat iemand van Hyrkanus geslacht

Komen zou en hem met macht

15 Zou verdrijven uit de stad,

Want hij het land te onrechte bezat;

En vroeg gelijk naar deze,

Waar Christus zou geboren wezen,

En men zei in Bethlehem,

20 Dus zo werd het voorzegd van hem.

De koningen zond hij te die stonden,

En zei: ԁls gij het kind hebt gevonden,

Ontbiedt me dan, dat ik mede

Dat heilige kind aanbidt.’

25 De koningen zijn weg gegaan,

En vonden het kind en offerden hem gelijk

Goud, wierook en mirre,

En keerden. Dus was gram en gergerd

Herodes dat zij hem niet spraken.

30 Daarna gebeurden die zaken,

Dat de tijd kwam van 40 dagen,

En Maria heeft gedragen

Tot de tempel haar zoon.

Simeon ontving diegene,

35 Die in de geest verheugde dus,

Want hij wist dat het Christus was.

Daar voorzei hij onze Heren dood,

En onze Vrouwe rouw groot.

Ook aanbad hem daar nochtans

40 Een oude profetes, heet Anna.

Noch vanden selven. XLV.

Vanden III coningen maket cont

Sente Jan Goudijnmont,

Ende seget dus, dat hi vernam,

Dat vanden boeken Balaham

5 Dese lieden te voren verre

Gheleert waren vander sterre.

Oec scrijft hi, dat hi teere ure

Horde tellen eene scrifture,

Al wistmen niet wanen soe quam,

10 Die tgelove niet benam.

Die scrifture sprac te waren,

Dat in Orienten waren

Lieden, die bouke hadden das,

Dat die sterre te comene was,

15 Ende wat men offren soude dien God,

Diese hadde in sijn gebot;

Ende die scrifture seide clare,

Dat soe van Seth comen ware,

Adams sone, onser alre vader,

20 Entie de vorders allegader

Hadde gelaten, deen na den anderen,

In haer gheslachte wanderen;

So dat si daer vanden haren

Hem XII coren teere scaren,

[p.1,270] 25 Die wijs waren ende neerstachte,

Om datmen die sterre wachte.

Alser een staerf, settemen mede

Eenen anderen in sine stede.

Magusey, dits ware sake,

30 Hietmense in hare sprake,

Want si swighende ende stille

Gode anebeden metten wille.

Naden oegst alle jare

Quamen si te samen dare

35 Up eenen berech altemale,

Ende hiet die berch Victoriale.

Daer up stont in enen steene

Eene haghedochte alleene,

Ende sere scone was die stede

40 Van bomen ende van fonteinen mede.

Daer dwoughen si hem alle met,

Ende spraken stille haer gebet.

Dit daden die jonge na die oude,

Ende ontbeiden weltijt dat soude

45 Die sterre comen openbare,

Die der werelt belovet ware,

Ende oec mede in wies geslachte

Die sterre soude risen diemen wachte;

So dat soe quam teenen male

50 Uptie montaenye Victoriale.

Indie middelt was soe ane

Te siene alse eens kints gedane,

Ende boven eens crucen gelike.

Die leerde hem cortelike,

55 Ende hiet hem mede te hant

Varen inder Jueden lant;

Ende also alsi voeren daer,

Waren si inden woch II jaer,

Die sterre vor hem in haren ganc

60 (Hem en gebrac spise noch dranc),

Ende quamen daer alsonder saghe,

Alst kint hadde XIII daghe.

Alse si weder te lande quamen,

Doe geloveden si bet alle te samen

65 Gode onsen Here dan si eer daden.

Haren lieden hebben si geraden,

Dat si dien God souden eeren.

Daer na, na die upvaert ons Heren,

Quam een apostel daer int lant

70 Diese doopte, ende altehant

Volgheden si hem weder ende vort,

Ende predecten ons Heren wort.

Al es dit gheen auctoriteit,

Nochtan es hier niet gheseit,

75 Datten kerstinen gelove scaet,

Of daermen in mach merken quaet.

Nog van hetzelfde. XLV.

Van de 3 koningen maakt kond

Sint Jan Guldemond, (1)

En zegt aldus dat hij vernam,

Dat van de boeken Balaam

5 Deze lieden te voren ver

Geleerd waren van de ster.

Ook schrijft hij, dat hij te ene ure

Hoorde vertellen een schrift,

Al wist men niet waarvan het kwam,

10 Die het geloof niet benam.

Die schrift sprak te waren,

Dat in Oriënt waren

Lieden, die boeken hadden das,

Dat die ster te komen was,

15 En wat men offeren zou die God,

Die het had in zijn gebod;

En die schrift zegt helder,

Dat ze van Seth gekomen ware,

Adam ‘s zoon, onze aller vader,

20 En de voorouders allemaal

Had gelaten de ene na de andere,

In hun geslacht wandelen;

Zodat ze daar van die van hen

Hen 12 kozen te ene scharen,

25 Die wijs waren en vlijtig,

Omdat men die ster bezag.

Als er een stierf, zette men mede

Een andere in zijn plaats.

Magusey, dit is ware zaak, (1)

30 Heet men ze in hun spraak,

Want ze zwijgend en stil

God aanbidden met de wil.

Na de oogst alle jaren

Kwamen ze tezamen daar

35 Op een berg helemaal,

En heet die berg Victorialis.

Daarop stond in een steen

Een spelonk alleen,

En zeer mooi was die plaats

40 Van bomen en van fonteinen mede.

Daar wasten ze hen alle mee,

En spraken stil hun gebed.

Dit deden die jonge na de oude,

En wachten welke tijd dat zou

45 Die ster komen openbaar,

Die de wereld beloofd was,

En ook mede in wiens geslacht

Die ster zou rijzen die men verwacht;

Zodat ze kwam te ene maal

50 Op die berg Victorialis.

In het midden was ze aan

Te zien als een kind gedaan,

En boven een kruis gelijk.

Die leerde hen kort,

55 En zei hen mede gelijk

Varen in het Joodse land;

En alzo toen ze voeren daar,

Waren ze in de weg 2 jaar,

Die ster voor hen in haar gang

60 (Hem ontbrak spijs nog drank),

En kwamen daar al zonder sage,

Toen het kind had 8 dagen.

Toen ze weer te land kwamen,

Toen geloofden ze beter alle tezamen

65 God onze Heer dan ze eerder deden.

Hun lieden hebben ze aangeraden,

Dat ze die God zouden eren.

Daarna na de opvaart ons Heren,

Kwam een apostel daar in het land

70 Die ze doopte en gelijk

Volgden ze hem weder en voort,

En predikten ons Heren woord.

Al is dit geen autoriteit,

Nochtans is hier niet gezegd,

75 Dat het christelijke geloof beschadigt,

Of daar men in mag merken kwaad.

(1) Chrysostomos.

(2) Gevormd tot Magi en Magus; wijs man en tovenaar.

Vanden Innocenten. XLVI.

Herodes hevet gesien te waren,

Dattem die coningen sijn ontfaren,

Ende visiert alleene bi hem,

Dat hi wille in Bethleem

5 Die kindere doden up enen dach,

Up dat hi Jhesus begaen mach.

Maer die inghel hiet mettien

Joseph in Egypten vlien,

Metter moeder ende metten kinde,

10 Dattene Herodes niet en vinde.

Doe wart Herodes gedaget te Rome,

Dat hij sijns gedingen ghome,

Also dat hi sonder sparen

Emmer moeste te Rome varen.

15 Daer gewan hi lude ende stille

Van Augustus al sinen wille,

Ende es comen te lande weder;

Maer die sorghe en viel niet neder

Vandien kinde, daer si toe quamen

20 Die drie coningen te samen;

Ende omme dat hi hadde gemerret lange

In wochvaerne ende in wedergange

Inden Roemschen woch te waren,

Dede hise alle van II jaren

25 Ende daer beneden slaen te doot.

Haers gebeenten vele ende groot

Leghet zuud van Bethleem III milen

[p.1,271] Begraven al noch ter wilen.

Nu seghet hier af Jacobus

30 Inden bouc der kintscheit dus.

Van de Onschuldige. XLVI.

Herodes heeft gezien te waren,

Dat hem die koningen zijn ontvaren,

En versiert alleen bij hem,

Dat hij wil in Bethlehem

5 Die kinderen doden op een dag,

Zodat hij Jezus begaan mag.

Maar de engel zei meteen

Jozef in Egypte te vlieden,

Met de moeder en met het kind,

10 Dat hem Herodes niet vindt.

Toen werd Herodes gedaagd te Rome,

Dat hij zijn dingen hoorde,

Alzo dat hij zonder sparen

Immer moest te Rome varen.

15 Daar won hij luid en stil

Van Augustus al zijn wil,

En is gekomen te land weer;

Maar die zorg viel niet neer

Van dat kind daar ze toe kwamen

20 Die drie koningen tezamen;

En omdat hij had gedraald lang

In weg varen en in terug gaan

In de Romeinse weg te waren,

Deed hij ze alle van 2 jaren

25 En daar beneden slaan ter dood.

Hun gebeenten veel en groot

Ligt zuid van Bethlehem 3 mijlen

Begraven al nog ter wijlen.

Nu zegt hiervan Jacobus

30 In het boek der kindsheid aldus.

Hoe Jhesus voer in Egypten. XLVII.

Enen dach, seghet hi, te voren

Eer Herodes sinen toren

An donnosele kindere wrac,

Dat die ingel an Joseph sprac,

5 Dat hi trocke dordie wostine,

Ende name tkint entie moeder sine.

Nu seghet noch Jacobus

Inden bouc der kintscede dus,

Dat si daer teenen hole quamen,

10 Daer si hem alle te samen

Vercoelden inder hitten meeste.

Maria beette vander beeste,

Ende sat ende nam in haren scoot

Jhesumme met ghenouchten groot.

15 Een joncwijf ende III kinder

Waren inden woch met hare ginder.

Altehant na deser saken

Quamen uten hole vele draken,

Entie kindre riepen sere.

20 Jhesus stont up, onse Here,

Die nochtoe niet hadde II jaer,

Entie draken anebedene daer,

Ende gingen woch na hare maniere.

So daden lyoene ende andere diere,

25 Ende ginghen voer hem al ghemate,

Ende wijsden hem die strate.

Inden wech waren ossen twee,

Die els en daden nemmee

Dan dat si droughen dat,

30 Dat men dranc ende at,

Die dreven daer die liebaerde.

Scaep waren daer indie vaerde,

Die gingen onder wulven daer

Ende onder leuwen sonder vaer.

35 Ten derden daghe wilde sitten

Maria, vermoyet vander hitten,

Onder eenen palmeboem.

Soe sach upwaert ende nam goem

Den boem geladen. Soe sprac met desen:

40 ‘O wi! of het mochte wesen,

Dat ic hadde van gheenen daden.’

Joseph sprac: ‘Du best beraden,

Dattu wils vandien daden spreken;

Maer ic sorge ons saels gebreken,

45 Want onse vate sijn alle droghe.’

Jhesus sprac ten bome: ‘Boghe

Al hier neder metter vrucht dijn,

Ende lave nu die moeder mijn.’

Die palme haren uppersten tac

50 An Marien voeten stac,

Ende booch neder toter erde.

Maria nam dat soe begerde,

Ende alse die vrucht was afgelesen,

Bleef die boem rechts na desen

55 Tontbiden weltijt dat woude

Dat kint, dat hi rechten soude;

Ende alst tijt was sprac dus

Toten palmbome Jhesus:

Ԏu wes staerc ende rechti weder;

60 Ondoe uut dine wortele weder

Dine bedecte, scone fonteine,

Ende gef te vullen water reine.’

Dit was alse hijt hiet gedaen.

Lieden, beesten dronken saen,

65 Ende loveden Gode onsen Here.

Doe sprac Jhesus ter palmen mere:

‘Ic wille dat di ghescie

Dese eere ende dit vordeel van mie,

Dat een telch van dinen rise

70 In mijns Vader paradise

Ghedraghen si ende daer geplant.’

Dit dede een ingel altehant.

Joseph sprac ten kinde ditte:

‘Here, ons quetst die hitte.

75 Wiltu, wi varen bider zee,

Want daer sijn oec steden mee,

[p.1,272] Aldaer wi in rusten moghen.’

Jhesus sprac: ‘laet u ghedoghen,

Ic sal u corten dese vaert.

80 Die wech es lanc XXX dachvaert,

Ic saelt u teenen daghe bringen.’

Altehant naer dese dinghen

Saghen si die berghen bliken thant

Voer hem van Egypten lant.

85 Vro waren si ende quamen na dat

In Cyene in eene stat;

Ende want siere hadden gene conde,

Gingen si ter selver stonde

Int temple, dat hiet Capitole.

90 Daer stonden hare gode ene scole

CCC LX ende oec vive,

Die anebeden die keytive

Vander stat te haerre scanden,

Ende brochten hem der offranden

95 Vanden selven dat si hadden daer,

Ende gavent hem met herten claer.

Teerst dat Maria quam ginder,

Alle die afgode meer ende minder

Vielen neder. Alse dat hort

100 Die here van gerre port,

Effrodosius, doe quam hi daer,

Ende alse hi vant die saken waer,

Te Marien quam die ghone,

Ende anebeedde haren sone,

105 Dien soe drouch in haren scoot.

Mettien sprac die here groot:

‘Ware dese niet onser gode here,

Dese en laghen nemmermere

Voer hem neder uptie erde.

110 Nu doen wi hem de selve werde,

Die wi sien dattem doen moeten

Onse goden te sinen voeten,

Dat ons niet ghescie also,

Alst wilen dede Pharao,

115 Doen God daer dede menech wonder

In Egypten al besonder.’

Voert leest men, dat men en vant

Gheenen tempel in Egypten lant,

Daerne viel een afgod ter neder.

120 Cassiodorus en seeghter niet weder:

Hi spreect dat hi bescreven vernam,

Doe Jhesus in Egypten quam,

Dat voer Hermoplus der stede

Een groot persker boem stoet mede;

125 Doe Joseph ende Maria quamen

Indie stede daer te samen

Met Jhesus, dat die boem en mochte

Ghedoghen dat tlant Jhesus besochte,

Hine heeftene gheanebeet daer.

130 Sider seghetmen over waer

Van siere vrucht, van sinen bladen,

Van siere scuerssen, dat si in staden

Staen den ghenen boven alre aert,

Die met evele sijn verswaert.

135 Bi aventuren men anebede

Den boem aldaer inder stede

Over heilech, daermen an looch:

Lichte hier om waest dat hi booch,

Alse andere afgoden vellen,

140 Die duvel vlo met sinen gesellen.

Hoe Jezus voer in Egypte. XLVII.

Een dag, zegt hij, te voren

Eer Herodes zijn toorn

Aan de onschuldige kinderen wraakte,

Dat de engel aan Jozef sprak,

5 Dat hij trok door die woestijn,

En nam het kind en die moeder van hem.

Nu zegt nog Jacobus

In het boek der kindsheid aldus,

Dat ze daar tot een hol kwamen,

10 Daar ze hen alle tezamen

Verkoelden in de hitte meest.

Maria wachtte van de beesten,

En zat en nam in haar schoot

Jezus met genoegen groot.

15 Een jong wijf en 3 kinderen

Waren in de weg met haar ginder.

Gelijk na deze zaken

Kwamen uit het hol vele draken,

En die kinderen riepen zeer.

20 Jezus stond op, onze Heer,

Die nochtans niet had 2 jaren,

En de draken aanbidden hem daar,

En gingen weg naar hun manieren.

Zo deden leeuwen en andere dieren,

25 En gingen voor hem al gematigd,

En wezen hem de straten.

In de weg waren ossen twee,

Die anders deden nimmer

Dan dat ze droegen dat,

30 Dat men dronk en at,

Die verdreven daar de luipaarden.

Schapen waren daar in de vaart,

Die gingen onder wolven daar

En onder leeuwen zonder gevaar.

35 Te derde dag wilde zitten

Maria vermoeid van de hitte,

Onder een palmboom.

Ze keek omhoog en nam waar

De boom geladen. Ze sprak met deze:

40 ‘O wi! Of het mocht wezen,

Dat ik had van die dadels.’

Jozef sprak: ‘U bent beraden,

Dat u wil van die dadels spreken;

Maar ik bezorg ons zal het ontbreken,

45 Want onze vaten zijn alle droog.’

Jezus sprak tot de boom: ‘Buig

Al hier neer met de vrucht van u,

En laaf nu die moeder mijn.’

Die palm haar opperste tak

50 Aan Maria’ s voeten stak,

En boog neder tot de aarde.

Maria nam dat ze begeerde,

En toen die vrucht was afgehaald,

Bleef die boom recht na deze

55 Te wachten welke tijd dat wou

Dat kind dat hij oprichten zou;

En toen het tijd was sprak dus

Tot de palmboom Jezus:

Ԏu wees sterk en richt u weder;

60 Open uit uw wortel weer

Uw bedekte schone fontein,

En geef te volle water zuiver.’

Dit was zoals hij het zei gedaan.

Lieden, beesten dronken gelijk,

65 En loofden God onze Heer.

Toen sprak Jezus tot de palm meer:

‘Ik wil dat u geschiedt

Deze eer en dit voordeel van mij,

Dat een twijg van uw tak

70 In mijn Vader’ s paradijs

Gedragen wordt en daar geplant.’

Dit deed een engel gelijk.

Jozef sprak tot het kind dit:

‘Heer, ons kwetst de hitte.

75 Wil u we varen bij de zee,

Want daar zijn ook steden meer,

Aldaar we in rusten mogen.’

Jezus sprak: ‘Laat u gedogen,

Ik zal u verkorten deze vaart.

80 Die weg is lang 30 dagvaarten,

Ik zal het u tot een dag brengen.

Gelijk na deze dingen

Zagen ze de bergen blikkeren gelijk

Voor hen van Egypte land.

85 Vrolijk waren ze en kwamen na dat

In Syene in een stad;

Want ze hadden er geen bekende,

Gingen ze ter zelfde stonde

In de tempel, dat heet Capitool.

90 Daar stonden hun goden en scholen

360 en ook vijf,

Die aanbaden die ellendige

Van de stad tot hun schande,

En brachten hen de offeranden

95 Van hetzelfde dat ze hadden daar,

En gaven het hen met harten helder.

Ten eerste dat Maria kwam ginder,

Al die afgoden groter en kleiner

Vielen neder. Toen dat hoorde

100 Die heer van die poort,

Effrodosius, toen kwam hij daar,

En toen hij vond die zaken waar,

Tot Maria kwam diegene,

En aanbad haar zoon,

105 Die ze droeg in haar schoot.

Meteen sprak die heer groot:

‘Was deze niet onze goden heer,

Deze lagen nimmermeer

Voor hem neer op de aarde.

110 Nu doen we hem dezelfde waarde,

Die we zien dat hem doen moeten

Onze goden tot zijn voeten,

Dat ons niet geschiedt alzo,

Als het wijlen deed Farao,

115 Toen God daar deed menig wonder

In Egypte al bijzonder.;

Voort leest men, dat men vond

Geen tempel in Egypte land,

Daar er viel een afgod te neer.

120 Cassiodorus zegt niets weer:

Hij spreekt dat hij beschreven vernam,

Toen Jezus in Egypte kwam,

Dat voor Hermiopolis de stede

Een grote perzik boom stond mede;

125 Toen Jozef en Maria kwamen

In die stede daar tezamen

Met Jezus dat die boom niet mocht

Gedogen dat het land Jezus bezocht,

Hij heeft hem aanbeden daar.

130 Sinds zegt men voor waar

Van zijn vrucht, van zijn bladeren,

Van zijn schillen dat ze bijstaan

Staan diegenen boven alle aard,

Die met euvel zijn verzwaard.

135 Bij avonturen men aanbad

De boom aldaar in de plaats

Voor heilig daar men aan lachte:

Licht hierom was het dat hij boog,

Toen andere afgoden vielen,

140 De duivel vloog met zijn gezellen.

Herodes quaetheit ende sine doot. XLVIII.

Onrecht moet te rechte comen.

Herodes, die hadde genomen

Meneger moeder hare kinder,

Die moeste met mesfalle niet minder

5 Also dwasen ende riesen,

Dat hi moeste die sine verliesen;

Want Antipater sijn sone

Verwerret al, ende was die ghone

Doutste ende gewonnen te voren,

10 Eer hi ter cronen wart gecoren,

Ende van enen onnedelen wive;

Die maecte onwert ende keytive

Sine edele broederen aldus,

Alexander ende Aristobolus,

15 Die Mariagnes kinder waren.

[p.1,273] Hi visierde in eere maren,

Dat si doden wilden den vader,

Omme dat si beede gader

Comen souden ter cronen, die hare

20 Van gerechter geborten ware,

Alse vander moeder, dan des vader.

Hier omme dedise beede gader,

Herodes die quade, ontliven,

Om dat hi seker wilde bliven.

25 An dese dinc hevet hi verstaen

Dat hi sere hevet mesdaen

Bi soens Antipaters rade,

Ende berau hem, al waest te spade,

Ende heeftene mede ghevaen

30 Ende oec in prisoene gedaen.

Herodes viel oec also wale

Selve in eene grote quale,

Ende doude ginc hem mede naer;

Want hi hadde LXX jaer,

35 Ende oec siere kinder doot

Meerde sinen rouwe groot.

Onverwinlijc was die ziechede:

Hi hadde eenen groten rede,

Entie joocte mede so groot,

40 Dat het sceen eene mate doot.

Oec so swollen hem die voete;

Daertoe was hi so onsoete

Beneden an sine mans vorme,

Daer was hi rechts al vul worme.

45 Versuchten haddi mede so swaer,

Dat men mochte seggen over waer,

Dattet ware die Gods wrake:

Bidi alrehande sake,

Dat anderen lieden was medicine,

50 Was hem torment ende pine.

Hi horde dat bliscap groot

Die Jueden hadden om sine doot,

Die si hopeden te comene saen.

Doe dedi die beste vaen,

55 Ende hiet, weltijt dat hi storve,

Datmense vanden live bedorve,

Omme dat lant dan rouwe groot

Maken soude omme sine doot.

Daer naer quam hem een hoest an,

60 So datmen roupen began

Indie zale in diere ghebare,

Alse of die coninc doot ware.

Antipater sijn sone was vroe,

Ende boot goet ende ghiften doe,

65 Dat men ute liete gaen.

Alst die vader hadde verstaen,

Dat sijn sone sine doot belouch,

Dedi dat men hem thooft afslouch.

Ten vijften daghe staerf die ghone

70 Na die doot van sinen sone.

Herodes kwaadheid en zijn dood. XLVIII.

Onrecht moet tot recht komen.

Herodes die had genomen

Menige moeder haar kinderen,

Die moest met misval niet minder

5 Alzo verdwazen en verdrieten,

Dat hij moest de zijne verliezen;

Want Antipater zijn zoon

Verwarde al en was diegene

De oudste en gewonnen te voren,

10 Eer hij ter kroon werd gekozen,

En van een onedel wijf;

Die maakte onwaardig en ellendig

Zijn edele broeders aldus,

Alexander en Aristobolus,

15 Die Mariamne s kinderen waren.

Hij versierde in een bericht,

Dat ze doden wilden de vader,

Omdat ze beide tezamen

Komen zouden ter kroon die hen

20 Van rechte geboorte ware,

Als van de moeder, dan de vader.

Hierom deed hij ze beide gelijk,

Herodes die kwade ontlijven,

Omdat hij zeker wilde blijven.

25 Aan dit ding heeft hij verstaan

Dat hij zeer heeft misdaan

Bij zijn zoon Antipater raad,

Berouwde het hem, al was het te laat,

En heeft hem mede gevangen

30 En ook in gevangenis gedaan.

Herodes viel ook alzo wel

Zelf in een grote kwaal,

En de ouderdom ging hem mede na;

Want hij had 70 jaar,

35 En ook zijn kinderen dood

Vermeerderde zijn rouw groot.

Onoverwinnelijk was die ziekte:

Hij had en grote koorts,

En die jeuk mede zo groot,

40 Dat het scheen een matige dood.

Ook zo zwollen hem de voeten;

Daartoe was hij zo hard

Beneden aan zijn mans vormen,

Daar was hij recht al vol wormen.

45 Verzuchten had hij mede zo zwaar,

Dat men mocht zeggen voor waar,

Dat het was de Gods wraak:

Daarom bij allerhande zaken,

Dat andere lieden was medicijn,

50 Was hem kwelling en pijn.

Hij hoorde dat blijdschap groot

De Joden hadden om zijn dood,

Die ze hoopten te komen gelijk.

Toen liet hij de beste vangen,

55 En zei welke tijd dat hij stierf,

Dat men ze van het lijf bedierf,

Omdat land dan rouw groot

Maken zou om zijn dood.

Daarna kwam hem een hoest aan,

60 Zodat men roepen begon

In de zaal in die gebaren,

Alsof de koning dood ware.

Antipater zijn zoon was verstandig,

En bood goed en giften toen,

65 Dat men uit liet gaan.

Toen die vader had verstaan,

Dat zijn zoon zijn dood uitlachte,

Deed hij dat men hem het hoofd afsloeg.

Te vijfde dag stierf diegene

70 Na de dood van zijn zoon.

Hoe Herodes rike wart ghedeelt. XLIX.

Herodes die staerf overwaer

In dat XXXVIIste jaer,

Dat hi die crone ontfinc met eeren,

Indat carnation ons Heren

5 Int beghin alsemen screef sesse.

Noint man in meerre verdoemenesse

Ne staerf onder erdsche liede,

Alse dese onder sine mayseniede.

Buten sinen huse in elke stede

10 Sone was geen so geluckich mede,

Alse in orloghe, in aventuren,

In planteit, in soeten, in suren.

Die dat wel wille weten begaren,

Scolastica saelt hem verclaren.

15 Die gheene, die hi hadde ghevaen

Ende geheeten oec verslaen,

Teersten dat hi ware doot,

Omme te makene rouwe groot,

Hevet sijn zuster laten varen.

20 Met eeren groufmen te waren.

Archelaus wart na hem

Here in Jherusalem;

Maer niet en quaemt hem so scone,

Dat hi hadde coninccrone.

25 Herodes, sijn ander sone,

Galylee ontfinc die ghone

[p.1,274] Ende die dinc diere hinc an.

Phillips, sijn derde sone nochtan,

Hadde groot deel vanden rike.

30 Dus was ghedeelt jammerlike

Der Jueden conincrike in sticken.

Archelaus en wilds niet micken,

Hine was wreeder dan die vader

Up sine ondersaten allegader,

35 Ende regneerde IX jaer.

Int eerste van hem, dats waer,

Hiet dinghel Joseph dat hi name

Tkint entie moeder ende quame,

Ende hi keerde in Israël .

40 Hi deet ende vernam dat wel,

Dat Archelaus die mogenthede

Hadde in sijns vaders stede,

Ende voer wonen in Nazareth.

Hier omme was onsen Here geset

45 Die toename van Nazarene,

Omme dat hi daer woende clene.

Archelaus die wart daer naer

Gewrouget te Rome, dat hi swaer

Sinen lande ware ende quaet.

50 Ghedaghet wart hi vorde senaet.

Ghedoemt was hi int perlement,

Ende was in ellenden ghesent

Te Vianen int lant van Gallen.

Aldus so moest hem mesfallen,

55 Ende dede daer sinen ende

Jammerlike ende in ellende.

Hoe Herodes rijk werd verdeeld. XLIX.

Herodes die stierf voor waar

In dat 37ste jaar,

Dat hij de kroon ontving met eren,

In de vleeswording ons Heren

5 In het begin toen men schreef zes.

Nooit man in meer verdoemenis

Nee, stierf onder aardse lieden,

Als deze onder zijn manschappen.

Buiten zijn huis in elke plaats

10 Zo was geen zo gelukkig mede,

Als in oorlogen, in avonturen,

In overvloed, in zoete, in zuren.

Die dat wel wil weten te begeren,

Scolastica zal het hem verklaren.

15 Diegene die hij had gevangen

En gezegd ook te verslaan,

Ten eersten dat hij was dood,

Om te maken rouw groot,

Heeft zijn zuster laten varen.

20 Met eren begroef men hem te waren.

Archelaus werd na hem

Heer in Jeruzalem;

Maar niet kwam het hem zo goed,

Dat hij had koningskroon.

25 Herodes, zijn andere zoon,

Galilea ontving diegene

En die dingen die er hingen aan.

Phillippus, zijn derde zoon nochtans,

Had een groot deel van het rijk.

30 Dus was het verdeeld jammer

De Joden koninkrijk in stukken.

Archelaus wilde het niet mikken,

Hij was wreder dan de vader

Op zijn onderzaten allemaal,

35 En regeerde 9 jaar.

In het eerste van hem, dat is waar,

Zei de engel Jozef dat hij nam

Het kind en de moeder en kwam,

En hij keerde in Israël.

40 Hij deed het en vernam dat wel,

Dat Archelaus die mogendheid

Had in zijn vaders plaats,

En voer wonen in Nazarener.

Hierom was onze Heer gezet

45 De bijnaam van Nazareth,

Omdat hij daar woonde klein.

Archelaus die werd daarna

Gewraakt te Rome dat hij zwaar

Zijn land was en kwaad.

50 Gedaagd werd hij voor de senaat.

Verdoemd was hij in het parlement,

En was in ellende gezonden

Te Vienne in het land van de Gallirs. (1)

Aldus zo moest het hem misvallen,

55 En deed daar zijn einde

Jammerachtig en in ellende.

(1) Franse departement Isre bij de Rhne.

Van Jhesus sittene onder die wise. L.

Alse Jhesus was out XII jaer,

Ginc hi te Jherusalem daer naer

Teere feesten, teere hoochede,

Ende Joseph entie moeder mede.

5 Die feeste hadde VIII dage gestaen;

Daer naer alsi henen souden gaen,

Ende si een dachvaert henen waren,

Souken si Jhesus inder scaren.

Joseph ende Maria mede

10 Si keeren weder indie stede,

Ende vondene midden onder die vroede.

Daer sat ende vragede die goede

God, ende vragede niet al bloot,

Omme dat hi hadde vragens noot,

15 Want hi wist al groot ende cleene,

Dat onder hem was gemeene;

Maer omme dat wire an leren souden,

Dat die, die wijs wesen woude,

Dat hi te horne ware snel,

20 Ende traech te sprekene also wel.

Bernaerd seit hier up mede:

O dogedachtege omoedichede,

Met hoe rechter groter onwerde

Verduwestu die hoverde

25 Van onser dulre, idelre glorie!

Lettel hebbic in mine memorie,

Nochtan en canic niet geswigen,

In wille hogelike prighen,

Mi voert trecken ende togen,

30 Ende meester maken vor die ogen,

Snel int spreken, traech int horen!

Slachte Jhesus Cristus den doren,

Dat hi also lange zweech?

Ontsach hi spot ofte gedreech?

35 Neen hi, al dor onsen wille,

Niet dor den sinen, sweech hi stille.

Van Jezus zitten onder de wijzen. L.

Toen Jezus was oud 12 jaar,

Ging hij te Jeruzalem daarna

Te ene feest, te ene hoogfeest,

En Jozef en de moeder mede.

5 Dat feest had 8 dagen gestaan;

Daarna toen ze heen zouden gaan,

En ze een dagvaart heen waren,

Zoeken ze Jezus in de scharen.

Jozef en Maria mede

10 Ze keren weer in die plaats,

En vonden hem midden onder die verstandige.

Daar zat en vroeg die goede

God, en vroeg niet al bloot,

Omdat hij had vragen nodig,

15 Want hij wist alles groot en klein,

Dat onder hen was algemeen;

Maar omdat we er aan leren zouden,

Dat die, die wijs wezen wou,

Dat hij te horen was snel,

20 En traag te spreken alzo wel.

Bernardus zegt hierop mede:

O, deugachtige ootmoedigheid,

Met hoe rechte grote onwaarde

Verduwde u die hovaardigheid

25 Van ons dolle, ijdele glorie!

Weinig heb ik in mijn memorie,

Nochtans kan ik niet verzwijgen,

Ik wil hem hoog prijzen,

Me voort trekken en tonen,

30 En meester maken voor de ogen,

Snel in het spreken, traag in het horen!

Slachtte Jezus Christus de doren,

Dat hij alzo lang zweeg?

Ontzag hij spot of gedreig?

35 Neen hij, al door onze wil,

Niet door de zijne zweeg hij stil.

Augustus des keysers doot. LI.

Alse Archelaus was verdreven,

Alse hier voren es bescreven,

Was een Procreerre te hant

Van Rome ghesent int lant,

5 Componius, dat hi al uut

Gaderde den Roemschen tribuut

[p. 1,275] Int lant van Jherusalem.

Vele Jueden gavene hem

Den tribuut sere onwillike,

10 Ende wilden seggen gemeenlike,

Sindent dat si Gode ghaven

Tiende ende rente van haerre haven,

Dat si ghenen erdschen heren

Tribuut geven mochten met eeren,

15 Ende dat het sere oec ware mesdaen.

Componius wart afgedaen

Vander baillien, ende na hem

Was ghesent te Jherusalem

Marcus, die inder Jueden lant

20 Den chens nam ter Roemscher hant.

Na hem quam Avius Rufus.

Indien tiden staerf Augustus,

Alse hi hadde over waer

Geregneert LVII jaer,

25 VI maende ende X daghe.

Anthonis, dans gheene saghe,

Hadde mettem here gewesen

XII jaer, alse wijt lesen;

Daer naer was hi mogendlike

30 Enech prince van erderike,

Dat hi hadde in sijn bedwanc

Al die werelt ommeganc.

Noint sidert noch te voren

En was so machtich here geboren.

35 Some bouken gewagen das,

Dat hijt maer LVI jaer was

Keyser indie stat van Rome;

Maer omme dwaerste eist dat ic gome,

Want hi staerf in werelt eeren

40 Int carnation ons Heren

XV, dat vint men voer waer,

Ende oec XLII jaer

Haddi keyser gesijn te voren,

Eer Jhesus Cristus was geboren.

45 Ghelevet haddi in desen levene

Der jare ellef waerven sevene.

Hi was Yacus sone,

Die sijn vader was; die ghone

Hiet Octavianus mede,

50 Ende was senatur vander stede;

Maer Julius haddene gheset

Sinen sone naer die wet.

Vander moeder hi comen was

Van Troyen van Eneas.

55 So scone noch so gheluckich mede

Ne was nie keyser indie stede;

Nochtan en was hi met deser name

Niet altemale sonder blame,

Want hi was luxurieus,

60 Al was hi anders wijs ende preus.

Augustus de keizers dood. LI.

Toen Archelaus was verdreven,

Zoals hiervoor is beschreven,

Was een Procureur gelijk

Van Rome gezonden in het land,

5 Componius dat hij al uit

Verzamelde de Romeinse tribuut

In het land van Jeruzalem.

Vele Joden gaven hem

De tribuut zeer onwillig,

10 En wilden zeggen algemeen,

Sinds dat ze God gaven

Tienden en rente van hun have,

Dat ze geen aardse heren

Tribuut geven mochten met eren,

15 En dat het zeer ook was misdaan.

Componius werd afgedaan

Van de baljuw en na hem

Was gezonden te Jeruzalem

Marcus die in het Joden land

20 De accijns nam ter Romeinse hand.

Na hem kwam Flavius Rufus.

In die tijden stierf Augustus,

Toen hij had voor waar

Geregeerd 57 jaar,

25 6 maanden en 10 dagen.

Antonius, dat is geen sage,

Had met hem heer geweest

12 jaar, zoals wij het lezen;

Daarna was hij vermogend

30 Enig prins van aardrijk,

Dat hij had in zijn bedwang

Al de wereld omgang.

Nooit sinds nog te voren

Was zo’ n machtig heer geboren.

35 Sommige boeken gewagen dat,

Dat hij het maar 56 jaar was

Keizer in de stad van Rome;

Maar om het waarste is het dat ik gok,

Want hij stierf in wereld eren

40 In de vleeswording ons Heren

15, dat vindt men voor waar,

En ook 42 jaar

Had hij keizer geweest te voren,

Eer Jezus Christus was geboren.

45 Geleefd had hij in dit leven

De jaren elf maal zeven.

Hij was Yacus zoon,

Die zijn vader was; diegene

Heet Octavianus mede,

50 En was senator van de plaats;

Maar Julius had hem gezet

Zijn zoon naar de wet.

Van de moeder hij gekomen was

Van Troje van Eneas.

55 Zo schoon nog zo gelukkig mede

Nee, was geen keizer in die plaats;

Nochtans was hij met deze naam

Niet helemaal zonder blaam,

Want hij was wulps,

60 Al was hij anders wijs en preuts.

Van Ovidius sproken. LII.

In des keysers Augustus daghen

Levede, horen wi gewaghen,

Ovidius Naso die boeke maecte

Scone, vele ende wel geraecte.

5 Uut sinen bouke sullen wi noemen

Hier ter stede somech bloemen.

Twi so maghic sijn versaghet?

Die niet upten woch en draghet,

Mach die rovers ontsien clene.

10 Wort ende sin si dat alleene.

Minne dats een swaer gheval,

Vul van soeten sorghen al.

Die hoept omme dat hi verdient hevet,

Dats hope die redene ghevet.

15 Dende proevet alle dinc.

Alsemen dat wals teersten vinc,

So waest des ongewone.

Aldus eist biden jongen sone:

[p.1,276] Hine ontfaet niet wel bedwanc,

20 Teerst en si an sinen danc.

Die sonder spel sijn onderlinghe,

Dat sijn ongedureghe dinghe:

Merchtucht verrust die moede lede

Ende vermaecse weder daer mede.

25 Lichter verdoochtmen doch tverdriet,

Dat men doch verdient hevet iet,

Dan men tleet doet ongewes,

Dies men ontschuldich es.

Hets somwile quade maniere,

30 Datmen es te goedertiere.

Hets grote doget, dat een laet

Die dinc, daer hem die sin toe staet.

Langhe aerme, wide hande

Hebben die heren vanden lande.

35 Die last die de man bejaghet

Es licht, gerne alsemenne draget.

Joncvrouwen sijn van lichten seden:

Dies reine die es ongebeden.

Die tijt gaet houde ende merret niet,

40 Alse dwater te dale vliet.

Gheloof mi dies, het es bescreven:

Een seere edel dinc es geven.

Men siet onder thonich sijn

Dicken quaet fel venijn.

45 Die gode moetti huusloes maken,

Ende aerme oude moetti naken,

Ende du moets hebben langen verst

Enten euweliken derst.

Men siet den verwonnen upstaen;

50 Ende sulc es inder liede waen

Oft hem niet mesfallen mochte,

Diemen vallen siet onsochte.

Nemmermeer hebbets geloof,

Dat goeden ende nemet roof.

55 Wats die slaep els, clene of groet,

Dan die ghelike vander doot?

Slaep te tijt; als tleven ent,

Wert di lanc slaep angesent.

Dat ons georlovet en willen wi niet,

60 Maer emmer datmen ons verbiet.

Die den riken gevet sijn goet,

Hi ghietet dwater in de vloet.

Van Ovidius spreuken. LII.

In de keizer Augustus dagen

Leefde, horen we gewagen,

Ovidius Naso die boeken maakte

Mooie, vele en goed geraakte.

5 Uit zijn boeken zullen we noemen

Hier ter plaatse sommige bloemen.

Waarom zo mag ik bang zijn?

Die niet op de weg komt,

Mag de rovers ontzien klein.

10 Woord en zin is dat alleen.

Minne dat is een zwaar geval,

Vol van zoete zorgen al.

Die hoopt omdat hij verdiend heeft,

Dat is hoop die reden geeft.

15 Het eind beproeft alle ding.

Als men dat wel als ten eersten ving,

Zo was het dus ongewoon.

Aldus is het bij de jonge zoon:

Hij ontvangt niet goed bedwang,

20 Ten eerste en is tegen zijn wil.

Die zonder spel zijn onderling,

Dat zijn ongedurige dingen:

Verlustiging verontrust de moede leden

En vermaakt ze weer daarmee.

25 Lichter gedoogt men toch het verdriet,

Dat men toch verdient heeft iets,

Dan men het leed doet ongewis,

Dus men veronschuldigd is.

Het is soms kwade manieren,

30 Dat men is te goedertieren.

Het is grote deugd dat een laat

Dat ding daar hem de zin toe staat.

Lange armen, wijde handen

Hebben die heren van het land.

35 De last die de man bejaagt

Is licht als men het graag draagt.

Jonkvrouwen zijn van lichte zeden:

Dus rein die wordt niet gevraagd.

De tijd gaat gauw en draalt niet,

40 Als het water te dal vliedt.

Geloof me dus, het is beschreven:

Een zeer edel ding is geven.

Men ziet onder de honing van hem

Vaak kwaad fel venijn.

45 De go(e)den moet hij het huis vals maken,

En arme oude moet hij naken,

En u moet hebben lang uitstel

En de eeuwige dorst.

Men zet de overwonnen opstaan;

50 En sommige is in de lieden waan

Of hen niets misvallen mocht,

Die men vallen ziet hard.

Nimmermeer heb het geloof,

Dat goed eindigt neemt met roof.

55 Wat is de slaap anders, klein of groot,

Dan de gelijkenis van de dood?

Slaap op tijd; als het leven eindigt,

Wordt u een lange slaap gezonden.

Dat ons geoorloofd is willen we niet,

60 Maar immer dat men ons verbiedt.

Die de rijke geeft zijn goed,

Hij giet het water in de vloed.

Vanden selven. LIII.

Al sluutstu twijf van cranker voere,

Tfleesch es reene, tgepens hoere.

Hets omme niet datmen hoet,

Soe en si van herten goet.

5 Sluut al binnen, sluut al buten:

Dat gepeins mach niemen sluten.

Wi willen emmer datmen verbiet,

Ende eeschen dat men ons jan niet:

Alse die zieke om dwater pleget

10 Te biddene, datmen hem ontseghet.

Daerme ne mach niet int hof,

Daer gevet gelt eere ende lof.

Gelt hevet al in sire gewelt,

Eist pleit, eist maerct, eist lant of stede;

15 Om gelt so vechtmen mede,

Ende oec maect die penninc vrede.

Die doot es alder werelt fel:

Lere wel leven ende sterf wel.

Die andere lieden wille bevroeden,

20 En can hem selven niet gehoeden.

Wijn die maect geverwet wel,

Ende leert der luxurien spel;

Sorge ende dronkenscap groot

Dats der luxurien doot.

25 Joncvrouwe haren vrilinc vlouct,

[p,1,177] Doch es haer lief datmense versouct.

Al es God erre, metter bede

Brinct menne ter omoedichede.

Wat es harder dan die steen?

30 Sachter dan water ens dinc geen;

Nochtan maect dat water nat

Inden steen dicken gat.

Rechter soene es geene wet,

Dan die scalcke in dat net

35 Ghevaen wert dat hi heeft gemaect,

Ende sijn selfs venijn daer in smaect.

Alse groot sin eist dat men hoet

Ende datmen berecht gewonnen goet,

Als te winne es van beginne.

40 Wes cusschen, wiltu dat men di minne.

Scoenheit es cranc toeverlaet:

So soe meer ter ouden gaet,

So soe meer breect ende dwijnt,

So lange dat soe niet en scijnt.

45 Elc poghe dat hi gewinne

Met soeten worden sine minne.

Nu es die werelt goudijn al;

Want wie thof hebben sal,

Vrouwen minne of heerscaps houde,

50 Men vindet al te cope met goude.

Al coemstu vort, Aristotiles,

Ende al dine aerte met, sijt gewes,

Brincstu niet, men sal di sluten

Dat wiket, du blives daer buten.

55 Nemmermeer ne comet te desen,

Dat sonde mach eere wesen.

Alse vele alse sants es uptie zee,

Alse menegertieren ende mee

Comen hem sorgen van zinne,

60 Die volgen wille dommer minne.

Ghenoeghte die es cort van minnen,

Ende vele sorghen sijnre binnen.

Van hetzelfde. LIII.

Al sluit u het wijf van zwakte voor,

Het vlees is rein, het gepeins hier.

Het is om niet dat men hoedt,

Zo is ze van harten goed.

5 Sluit al binnen, sluit al buiten:

Dat gepeins mag niemand sluiten.

Wij willen immer dat men verbiedt,

En eisen dat men ons gunt niet:

Als de zieke om het water pleegt

10 Te bidden dat men hem ontzegt.

Daarmee nee mag het niet in de hof,

Daar geeft geld eer en lof.

Geld heeft alles in zijn geweld,

Is het pleit, is het markt, is het land of stede;

15 Om geld zo vecht men mede,

En ook maakt die penning vrede.

De dood is alle wereld fel:

Leren goed leven en sterf goed.

De andere lieden wil bevroeden,

20 Kan zichzelf niet behoeden.

Wijn die maakt gekleurd goed,

En leert het wulpse spel;

Zorgen en dronkenschap groot

Dat is de wulpsheid dood.

25 Jonkvrouwen hun vrijer vervloekt,

Toch is het haar lief dat men haar verzoekt.

Al is God geërgerd met de bede

Brengt men het ter ootmoedigheid.

Wat is harder dan de steen?

30 Zachter dan water is ding geen;

Nochtans maakt dat water nat

In de steen vaak een gat.

Echt zo is geen wet,

Dan de schalkse in dat net

35 Gevangen werd dat hij heeft gemaakt,

En zijn eigen venijn daarin smaakt.

Als groot zin in het dat men hoedt

En dat men berecht gewonnen goed,

Als te winnen is van begin.

40 Wees kussen wil u dat men u mint.

Schoonheid is een zwak toeverlaat:

Zo ze meer ter ouderdom gaat,

Zo ze meer breekt en verdwijnt,

Zo lang dat ze niet schijnt.

45 Elk poogt dat hij gewint

Met lieve worden zijn min.

Nu is die wereld goudachtig al;

Want wie het hof hebben zal,

Vrouwen minne of heerschappij houden,

50 Men vindt het al te koop met goud.

Al komt u voort, Aristoteles,

En al uw kunst mee, het is gewis,

Brengt u niet, men zal u sluiten

Dat wijkt, u blijft daar buiten.

55 Nimmermeer nee komt het tot deze,

Dat zonde mag eer wezen.

Alzo veel als er zand is op de zee,

Alzo menigerhande en meer

Komen hem zorgen van zin,

60 Die volgen wil domme min.

Genoegen die is kort van minnen,

En vele zorgen zijn er binnen.

Noch vanden selven. LIIII.

Hets onrecht dat alt volc becoept,

Dat clene menechte beloept.

Peinster omme, u naect de oude;

Die hier omme peinsen woude,

5 Hine verlore en ghenen tijt.

Speelt, singet, hebt delijt,

Die jaer geliden inder maniere

Dat twater doet inder riviere.

Dat water en keert niet,

10 Alst nedere te dale vliet:

Alsoe peinst dat keren mach

No weder wile noch dach.

Hets eene grote rijchede,

Dat men leere goede sede.

15 Ic georloves in mine lere,

Dat men scalcheit met scalcheit kere;

Want die wet hevet gegeven,

Dat een man verwere sijn leven.

Miede ende gichte, men maget scouwen,

20 Verwinnet heren ende vrouwen.

Goede cruden ende oec die nosen

Wassen te gader: men siet rosen

Dicken biden netelen staen.

Het es nuttelijc gedaen,

25 Dat men scuwe dulle minne,

Ende uten sonden trecke de sinne.

[p.1,278] Were die quaetheit int begin;

Want alse devel es comen in,

Ende tlijf vul wert van venine,

30 So coemt te spade die medicine.

Die hem heden niene wacht,

En heves maergen gene macht.

Welc tijt so heet es de moet,

So wijc hem, hijs al verwoet.

35 Hets quaet pinen jegen stroem,

Maer an wijken so nem goem;

Die henen mach varen in onweder,

Ende hem werpt jegen den stroem neder,

Die es dom ende ongeleert.

40 Een verwoet sin ende een verkeert

Die hevet onwert, als hi hort

Hem an spreken wise wort;

Maer, alse hi hem selven kinnet

Gewont, so eis tijt dat hi beginnet:

45 Dan sal ghenougen die zieke,

Dat men sine wonde wieke.

Doe van di die ledichede,

So vliet di die minne mede;

Want alse gerne alse triet

50 In marassce te wassene pliet,

Also gerne volget mede

Die minne der ledichede.

Men doget vele te meneger stont,

Omden lachame te makene gesont:

55 Oec moetmen wel dogen pine,

Omme meester vanden zinne tsine.

Wi jonge lieden werden bedroghen,

Alse hem vrouwen gepareert toghen,

Ende dan es emmer onse zede,

60 Dat ons vernoyet die outhede.

Hijs dom die hem an wijf keert;

Want si hebben hare ogen geleert,

Dat si wenen alstem gevoughet.

Dien de minne niet en ghenoeget,

65 Worde aerm; want die aermoede

En weet hoe soe die minne voede.

Scuwe dat upsien, jongelinc!

Den zieken dert ene clene dinc.

Nog van hetzelfde. LIIII.

Het is onrecht dat al het volk bekoopt,

Dat kleine menigte beloopt.

Peinst er om, u naakt de ouderdom;

Die hierom peinzen wou,

5 Hij verloor geen tijd.

Speelt, zingt, heb jolijt,

Die jaren glijden in de manieren

Dat het water doet in de rivier.

Dat water keert niet,

10 Als het neder te dal vliedt:

Alzo peinst dat keren mag

Nog weder tijd nog dag.

Het is een grote rijkheid,

Dat men leert goede zede.

15 Ik veroorloof in mijn leer,

Dat men schalksheid met schalksheid keert;

Want de wet heeft gegeven,

Dat een man verweert zijn leven.

Loon en giften, men mag het aanschouwen,

20 Overwint heren en vrouwen.

Goede kruiden en ook de kwade

Groeien tezamen: men ziet rozen

Vaak bij de netels staan.

Het is nuttig gedaan,

25 Dat men schuwt dolle minne,

En uit de zonden trekt de zin.

Weer de kwaadheid in het begin;

Want als het euvel is gekomen in,

En het lijf vol wordt van venijn,

30 Zo komt te laat de medicijn.

Die hem heden niet hoedt,

Heeft morgen geen macht.

Welke tijd zo heet is het gemoed,

Zo wijk hem, hij is al verwoed.

35 Het is kwaad pijnigen tegen stroom,

Maar aan wijken zo neem waar;

Die heen mag varen in onweder,

En hem werpt tegen de stroom neder,

Die is dom en ongeleerd.

40 Een verwoede zin en een verkeerde

Die heeft onwaardig als hij hoort

Hem aan spreken wijze woorden;

Maar als hij zichzelf kent

Gewond zo is het tijd dat hij begint:

45 Dan zal vergenoegen die zieke,

Dat men zijn wond omwikkelt.

Doe van u de ledigheid,

Zo vliedt u de minne mede;

Want alzo graag als het riet

50 In moerassen te groeien pleegt,

Alzo graag volgt mede

De minne de ledigheid.

Men deugd veel te menige stond,

Om het lichaam te maken gezond:

55 Ook moet men wel gedogen pijn,

Om meester van de zin te zijn.

Wij jonge lieden worden bedrogen,

Als hen vrouwen opgemaakt tonen,

En dan is immer onze zede,

60 Dat ons vergenoegd de ouderdom.

Hij is dom die zich aan een wijf keert;

Want ze hebben hun ogen geleerd,

Dat ze wenen als het hen voegt.

Die de minne niet vergenoegt,

65 Wordt arm; want die armoede

Weet hoe ze die minne voedt.

Schuw dat opzien, jongeling!

De zieken deert een klein ding.

Vanden selven noch. LV.

Die beesten sien alle nederwaert,

Want die erde es haer aert;

Maer God heeft den mensce verheven,

Ende dat hovet upwaert gegeven,

5 Ende wille dat hi merke van verren

Den hemel entie clare sterren.

Scaemte ende trouwe sijn verdreven;

In hare steden so sijn bleven

Onscamelheit ende looshede,

10 Laghe, cracht ende gierechede.

Nu levet men bi rove vaste.

Tusscen den wert enten gaste

Nes altoes gheene sekerhede,

Noch tusscen swegher ende swager mede.

15 Rechte lieve ende rechte minne

Es tusscen gebroederen dinne.

Die man staet na sijns wijfs leven,

Ende soe wille hem venijn weder geven.

[Den sone dinct moeder ende vader

20 Te langhe leven beede gader.

Goedertierheit es verdreven,

Felheit die es nu upheven.]

Mi vernoyes ende ic scaems mi

Te seggene wat al quaets oec si;

25 Doch lijcs al openbare,

Dat tware es meerre dan de mare.

Hout die middel entie mate,

[p. 1,279] Dat es di die sekerste strate.

Selden siet men teenegere stede

30 Langhe gheduren mogenthede.

Swaer es, danscijn en moet pogen

Den sin, die quaet wille togen.

Die nideghe en lacht niet,

Dan als hi enen mesfallen siet.

35 Alse alt volc vaert hinderwaert,

So dinct hem dat hi wel vaert.

Men sal beiden den lesten dach,

Eer men eenen salich heten mach.

Decke dat vier nauwe ende seere,

40 Eert indi selven mere.

Minners mach clene dinc deren.

Men mach wel anden viant leren.

Alse wi prisen andere saken,

Souden wi donse wel prijs wert maken.

45 Die met minnen swaer es bevaen,

Hi dar wel alle dinc bestaen.

Wet God, die werelt es blent,

Want sulc es diemen niet en kent,

Die mordaet jaget inder gebare,

50 Alse oft trouwe ende doget ware,

Ende hevet van sire quaetheit groet ere.

Aermoede die leert sere.

Somwile volget goede aventure,

Daert begin af was sure.

55 Ennes somwile niet quaet,

Dattem een verwinnen laet.

Alle gaen wi ter doot waert;

Maer dat deen vorden andren vaert,

Eist lanc, eist cort, traghe of snel,

60 Al teenen huse, dit proeven wi wel.

Sekere vele eist tallen tiden

Scelden dan met swerde striden.

Vromeghe herte, dits geseget,

En es gheene dinc ontweget.

65 Die ziele en mach niet versterven,

Alle andere dingen verwandelen [ende] verderven.

Van hetzelfde nog. LV.

Die beesten zien alle naar beneden,

Want de aarde is hun aard;

Maar God heeft de mens verheven,

En dat hoofd opwaarts gegeven,

5 En wil dat hij merkt van verre

De hemel en de heldere sterren.

Schaamte en trouw zijn verdreven;

In hun plaatsen zo zijn gebleven

Onbeschaamdheid en valsheid,

10 Lagen, kracht en gierigheid.

Nu leeft men bij roof vast.

Tussen de waard en de gasten

Nee, is altijd geen zekerheid,

Nog tussen zwager en zwager mede.

15 Echte liefde en echte minne

Is tussen gebroeders in.

De man staat naar zijn wijf leven,

En ze wil hem venijn weer geven.

De zoon denkt moeder en vader

20 Te lang leven beide tezamen.

Goedertierenheid is verdreven,

Felheid die is nu opgeheven.

Me verdriet en ik schaam me

Te zeggen wat al kwaad ook is;

25 Toch belijd ik het al openbaar,

Dat het ware is meer dan het bericht.

Houdt het midden en de maat,

Dat is u de zekerste straat.

Zelden ziet men te enige plaats

30 Lang durende mogendheid.

Zwaar is het aanschijn en moed pogen

De zin die kwaad wil togen.

De nijdige lacht niet,

Dan als hij een misvallen ziet.

35 Als al het volk vaart achterwaarts,

Zo denkt hij dat hij wel vaart.

Men zal wachten de laatste dag,

Eer men een zalig heten mag.

Bedek dat vuur nauw en zeer,

40 Eer het in u zelf meer.

Minnaars mag kleine dingen deren.

Men mag wel van de vijand leren.

Zoals we prijzen andere zaken,

Zouden we de onze wel prijs waart maken.

45 Die met minnen zwaar is bevangen,

Hij durft wel alle dingen te bestaan.

Weet God, de wereld is blind,

Want zulke is er die men niet kent,

Die moord bejaagt in die gebaren,

50 Alsof het trouw en deugd ware,

En heeft van zijn kwaadheid grote eer.

Armoede die leert zeer.

Soms volgt goede avontuur,

Daar het begin van was zuur.

55 En het is soms niet kwaad,

Dat zich een overwinnen laat.

Alle gaan we ter dood waart;

Maar dat de ene voor de andere vaart,

Is het lang, is het kort, traag of snel,

60 Al tot een huis, dit proeven we wel.

Zeker veel is het te alle tijden

Schelden dan met zwaard strijden.

Dappere harten, dit is gezegd,

Is in geen ding verdwaald.

65 De ziel mag niet sterven,

Alle andere dingen veranderen en bederven.

Vanden selven noch. LVI.

Ghierecheit es meester vor al:

Ic waense cume meer wassen iet sal;

Nochtan so meer wasset tgelt,

So die dorst heeft meerre gewelt.

5 Scoenheit die es gerne verwaent,

Want hare dompeit dat al vermaent.

Verste, al en es soe niet lanc,

Bejaget dicken groten danc.

Gramscap es quaet, dier jegen vecht,

10 Want soe gaet dicken over recht.

Aldus maectmen die liede goet,

Alse die here des niet en doet,

Dat hi sinen lieden verbiet;

Want hijs die spiegel daer men in siet.

15 Die duve die eens ontbrac

Des havecs claeuwen, hort soe gecrac

Van enegen vogel na oft bi,

Soe waent al dat havec si.

Ghelijc ende in derre maniere

20 Dat men proevet gout biden viere,

Also moet men inder noot

Proeven ware trouwe ende groet.

[p.1,280] Alse di die aventure es hout,

So wast di ane selver ende gout.

25 Die di ter noot niet en dient,

Dat was der aventuren vrient.

Die edel name diemen heet vrient,

Die wilen en was niet ontsient,

Die es te cope nu gheset.

30 Alst mi wel stont ende bet,

Waren vele die vriende hieten;

Maer alse mi die gelucke lieten,

So moestic alleene bliven,

Vriendeloos metten keytiven.

35 So hogher die persoen oec si,

So genadegher met rechte daer bi.

Hi es dorper, die sinen viant

Slaet aldaer hi leget int sant.

Eere hevet eenen snellen voet,

40 Soe loept henen metter spoet.

Meer messit, dat men uutslaet

Den gast dan menne niet ontfaet.

Trouwe die staet nu ter ure

Ende vallet metter aventure.

45 Niemen en mach nu wesen lief,

Hine hebbe der aventuren brief;

Ende soe slaet haer donreslaghe,

Ende vliet al, vriende ende maghe.

Hets eerlike hoghe daet,

50 Datmen vriende in staden staet.

Gheluc es der liede ghemeene,

Ende hanct bi enen drade cleene,

Ende dat men recht nu sach staen,

Sachmen altehant vergaen.

55 God speelt wel indie menscelichede,

Ende die wile hout ghene stede.

Eene maniere es vander doot,

Te levene in rouwen groot.

Hier gaen uut Ovidius bloemen;

60 Diere meer can machse noemen,

Maer sijn werc dat was so lanc,

Dat mi gaf te groot bedranc

Te makene al uut ende uut;

Maer sine bloemen al over luut

65 Die so hebbic hier ghenoemt,

Ende niet al so hoe dat coemt.

Dies meer wille, doe ondersouc

Sine auctore; mine rouc,

Dat hijs meer daer in vint.

70 Redene, die den leeken es blint,

En onderwindic mi niet vele;

Maer die scone bispele,

Diemen gerne lesen hort,

Ende daer een niet in wert verdort,

75 Ende nuttelijc sijn in vroetscepen,

Daer eist goet sijn met begrepen.

Het es menech die niet en acht

Der vroetscap ende daer omme lacht,

Alse hise hort, ende mede spot:

80 Dit es tgelike van enen sot;

Maer vroede lieden horen gerne

Vroetscap ende niet in scerne;

Want in vroetscap hebben si delijt,

In sotheit sceren ende verwijt.

85 Daer omme, als dies vele es,

Coeptmen lichte, des sijt gewes;

Al waert goet, dat es waer,

Nochtan moet lichten daer.

Dit sijn Ovidius sproken,

90 Derre es goet nu ontbroken,

Ende spreken vort vander jeesten,

Die ic gerne soude vulleesten.

Gave mi God gratie ende zin,

So ware mi dit dicht te min;

95 Nochtan hopic up sinen troost,

Dat hi mi hier af verloost.

Dese bouc, die hier naer sal comen,

Salic ons noch vorwaert noemen.

[p.1,281] Van Tyberiuse den here,

100 Hoe hi wart eenech here,

Sine seden ende sijn doen al

Ende sijn leven, groot ende smal,

Dat suldi vinden wel bescreven

Inden sevenden bouc hier neven,

105 Entien sesten endic hier mede.

Die sevende die spreect oec gereede,

Die des wille wesen vroeder,

Ons Heren jeeste ende sire Moeder;

Ende oec hare miraclen mede

110 Salmen vinden hier ter stede.

Van hetzelfde nog. LVI.

Gierigheid is meester vooral:

Ik waan ze nauwelijks meer groeien iets zal;

Nochtans zo meer groeit het geld,

Zo de dorst heeft meer geweld.

5 Schoonheid die is graag verwaand,

Want haar domheid dat al vermaant.

Versta, al en is ze niet lang,

Bejaagt vaak grote dank.

Gramschap is kwaad die er tegen vecht,

10 Want ze gaat vaak voor recht.

Aldus maakt men de lieden goed,

Als de heren dit niet doet,

Dat hij zijn lieden verbiedt;

Want hij is de spiegel daar men in ziet.

15 De duif die eens ontbrak

De havik klauwen hoort zo’n gekraak

Van enige vogel na of bij,

Ze waant al dat het havik is.

Gelijk en in die manieren

20 Dat men beproeft goud bij het vuur,

Alzo moet men in de nood

Beproeven ware trouw en groot.

Als u het avontuur is behoudt,

Zo groeit u aan zilver en goud.

25 Die u ter nood niet dient,

Dat was de avonturen vriend.

Die edele naam die men heet vriend,

Die wijlen was en niet ontziet,

Die is te koop nu gezet.

30 Toen het me goed stond en beter,

Waren vele die vrienden heten;

Maar toen me het geluk verliet,

Zo moest ik alleen blijven,

Vriendeloos met de ellendige.

35 Zo hoger die persoon ook is,

Zo genadiger met recht daarbij.

Hij is dorpelijk die zijn vijand

Slaat aldaar hij ligt in het zand.

Eer heeft een snelle voet,

40 Ze loopt heen met een spoed.

Meer mist ze dat men uitslaat

De gast dan men het niet ontvangt.

Trouw die staat nu ter ure

En valt met het avontuur.

45 Niemand mag nu wezen lief,

Hij heeft niet de avonturen brief;

En ze slaat haar donderslagen,

En vliedt al, vrienden en verwanten.

Het is eerlijke hoge daad,

50 Dat men vrienden bijstaat.

Geluk is der lieden algemeen,

En hangt aan een draad klein,

En dat men echt nu zag staan,

Zag men gelijk vergaan.

55 God speelt wel in de menselijkheid,

En de tijd houd geen plaats.

Een manier is van de dood,

Te leven in rouw groot.

Hier gaan uit Ovidius bloemen;

60 Die er meer kan mag ze noemen,

Maar zijn werk dat was zo lang,

Dat me gaf te grote druk

Te maken al uit en uit;

Maar zijn bloemen al over luid

65 Die zo heb ik hier genoemd,

En niet alle zo hoe dat komt.

Die meer wil, doe onderzoek

Zijn auteurs; mij een zorg,

Dat hij er meer daarin vindt.

70 Redenen, die de leek is blind,

Onderwond ik me niet veel;

Maar dat schone voorbeeld,

Die men graag lezen hoort,

En daar een niet in wordt verdord,

75 En nuttig zijn in wetenschap,

Daar is het goed zijn mee begrepen.

Er is menige die niet acht

De wetenschap en daarom lacht,

Als hij ze hoort en mee spot:

80 Dit is het gelijke van een zot;

Maar verstandige lieden horen graag

Wetenschap en niet in scherts;

Want in wetenschap hebben ze vreugde,

In zotheid, gekscheren en verwijt.

85 Daarom als het dus veel is,

Koopt men licht, dus zij het gewis;

Al was het goed, dat is waar,

Nochtans moet lichten daar.

Dit zijn Ovidius spreuken,

90 Dat is goed nu onderbroken,

En spreken voort van de verhalen,

Die ik graag zou eindigen.

Gaf me God gratie en zin,

Zo was me dit gedicht lichter;

95 Nochtans hoop ik op zijn troost,

Dat hij me hiervan verlost.

Dit boek die hierna zal komen,

Zal ik ons nog voorwaarts noemen.

Van Tiberius de heer,

100 Hoe hij werd enig heer,

Zijn zeden en zijn doen al

En zijn leven, groot en smal,

Dat zal ge vinden goed beschreven

In het zevende boek hier nevens,

105 En de zesde eindig ik hiermee.

De zevende die spreekt ook gereed,

Die dus wil wezen bekend,

Onze Heer verhaal en zijn Moeder;

En ook haar mirakels mede

110 Zal men vinden hier ter plaats.

Hier beghint die sevende capiteele.

Die sevende bouc hevet in

Van Tyberius sijn beghin,

Den derden keyser onder die Romeine;

Hoe hi eerst goet was, daer na onreine;

5 Van Paulinen die aventure,

Die ghehoent was wel ter cure;

Van Pylatuse, van Baptisten,

Hoe hi doopte Jhesum Cristen;

Ons Heren vastene entie worde,

10 Daerne Sathanas in corde;

Hoe Jhesus keerde water in wine;

Hoe hi oec coos die jongers sine,

Pietre, Andriese, Jacob, Jhan;

Hoe Herodes den heilegen man

15 Baptisten vinc, ende hoe ter stonde

Jhesus Cristus predeken begonde,

Ende coos XII apostele mede,

Ende meneghe miracle dede;

Baptisten doot, ende hoe tien tiden

20 Die Jueden onsen Here beniden;

Hoe hi Lazaruse verwecte;

Hoe Agabarus up hem mecte,

Dat hi quame in sine stede,

Omme te sine in goeden vrede,

25 Ende hoe hem Jhesus vriendelike

Sendde in een cleet sine gelike;

Hoe Jhesus quam te Jherusalem;

Hoe men met palmen quam jegen hem;

Hoe hi verdreef uut met leede

30 Copers ende vercopers beede

Vanden temple, ende hi dede

Vele miraclen daer ter stede;

Hoe dattene Judas verriet;

Hoe dat hi hem vangen liet,

35 Platten, crucen, geselen an thout;

Hoene Longus sonder scout

Indie zide stac ende hem bekeerde;

Hoe hi sider, omdat hi leerde

Onse gelove al openbare,

40 Wart ons Heren maertelare;

Hoe God was int graf geleit,

Ende met siere mogentheit

Die helle rovede omdie keytive,

Ende verrees van dode te live;

45 Hoe hem Jhesus daer na verbaerde;

Van Josephs pine, van sire onwerde,

Diene vander crucen dede;

Van sinen aventuren mede;

Van Symions II kindren saen,

50 Die vander doot waren upgestaen;

[p. 1,11] Hoe Mathias apostel sat

Indes verraders Judas stat;

Hoe die heilege Geest quam inne

Den apostelen inden zinne;

55 Der apostelen predicade;

Stevens doot met fellen rade;

Van Symeone den toverare;

Van Saulus, die wert Paulus dare;

Onser Vrouwen henevaert

60 Vanden live te hemele waert,

Ende wat daer af hevet geset

In haren bouke Elyzabeth;

Ende onser Vrouwen miraclen mede

XL staende teere stede,

65 Die gesciet sijn harentare

In menech lant openbare;

Van Paulus, hoe hi bekende hem

Den apostele van Jherusalem;

Wat Pylatus Tyberiuse screef

70 Van onsen Here, hoe hi doot bleef,

Ende hoe dat Tyberius woude,

Datmen vor God houden soude;

Van Herodese Agrippa,

Ende Tyberius doot daer na;

75 Hoe Gayus quam ten keyserrike,

Hoe hi uphief mogendelike

Herodes Agrippa ende gaf hem

Die crone van Jherusalem;

Gayus suffen alse een sod,

80 Hoe hi wilde wesen god,

Ende daer naer in corter uren

Vermort was biden senaturen.

Dese bouc hevet te sinen deele

C ende een capyteele.

Vanden keyser Tyberius ende sine zeden

Van sinen manieren

Vrouwen Paulinen mesfal

Wat in Tyberius tiden gevel

Van Jans Baptisten dopene

Hoe onse Here ginc in de wostine

Hoe Baptiste onsen Here wijsde

Hoe God maecte van watre wijn

Hoe Baptiste was gevaen

Hoe God dapostelen predeken sende

Hoe God vander roodse was gesteken

Van Janne Baptisten doot

Hoe God Vm man versaedde

Ons Heren transfiguratie

Hoe God dat zondege wijf quijtte

Hoe Lazarus wart verwect

Vanden coninc Agabarus

Hoe Jhesus Agabaruse screef

Hoe Agabarus ghenas

Hoe Jhesus X lazerse genas

Hoe God upten ezel reet

Hoe God die copinge uten temple warp

Wat hi predecte inden tempel

Van Nichodemus ende ander dinc

Hoe Judas Gode vercochte

Vanden witten Donresdaghe

Hoe onse Here wart ghevaen

Van Herodes ende Pylaten

Ons Heren cruusinghe

Ambrosius vander moeder Gods

Vander zonnen vergane

Van Longius die Gode stac

Hoe Joseph Jhesus afdede

Hoe Jhesus die helle brac

Van ons Heren vertogenesse

Van Joseph van Arimathien

Noch van Joseph

Van Symeons II kinderen

Vanden selven kinderen

Van ons Heren upvaert

Van des heilechs Geests comst

Der heileger kerken begin

Vanden VII dyaken

Hoe Steven was ghedoot

Hoe Jacob die minder bisscop wart

Van Symeone den toverare

Tprologhe van onser Vrouwen

Miletus van onser Vrouwen

Hoe die apostelen quamen tote hare

Hoemense ten grave drouch

Hoese te hemele voer

Watmen hier af geloven moet

Wat sente Elyzabeth hier af sach

Van onser Vrouwen pylare

Hoe onse Vrouwe clagede in Toletten

Van hem die Jhesum sette tenen borge

Hoe Maria bescut haren vrient

Van hem dien soe halp in wanhopen

Vander vrouwen die soe halp inde vloet

Vander abdessen die soe verloste van scanden

Van hem diese metten vingherline verchirde

Van hem dien soe loeste uter zee

Vanden abt dien soe halp inde zee

Van hare die hare viere brac

Vander keyserinnen van Rome

Vander vrouwen die een kint wan an haren sone

Van dat soe hare vertogede enen dyaken

Vanden bisscop Bonitus

Van enen man bi Awenchin dien soe genas

Vander Jodinnen die soe verlooste

Vanden kindekine dat an Jhesum sprac pappa

Vanden wive die soe bekeerde van zonden

Van O Intermerata

Vanden ridder die haer gename spaerde

Van enen scrivere die Marien altoes eerde

Van enen die Marien versprac

Van hem die haers niet loochenen woude

Vanden conveers van Cleervays

Van enen moenc van Cleervays

Van enen anderen graeuwen moenc

Van hem die Marien beelde versprac

Van eenen Juede dien soe verloeste

Van eenen Chaertereusen

Vanden pape die salve conde

Vanden abt Hughen van Clongi

Vanden kinde dat die moeder den duvel gaf

Vanden dief die onser Vrouwen diende

Vanden moenc van sente Bertijns

Vander vrouwen die hare biechte verhal

Vanden clerc die den duvel scriven sach

Hoe onser Vrouwen gebornesse vortquam

Hoe soe enen Sarrasijn bekeerde

Van enen Juede die hare ymage ontreinde

Van Hildefonsis, bisscop van Toletten

Hoe Paulus quam te Jherusalem

Pylatus orconde van onsen Here

Hoe Tyberius Jhesum over God wilde houden

Hoe Agrippa te Rome quam, ende Tyberius doot

Hoe Gayus keyser wart ende sine maniere

Hoe Gayus int aerchste hem bekeerde

Gayus quaetheit ende sine doot

Hier begint het zevende kapittel.

Dat zevende boek bevat

Van Tiberius zijn begin,

De derde keizer onder de Romeinen;

Hoe hij eerst goed was, daarna onzuiver;

5 Van Paulus dat avontuur,

Die gehoond was wel ter cure;

Van Pilatus, van Johannes de Doper,

Hoe hij doopte Jezus Christus;

Ons Heren vasten en de woorden,

10 Daar hem Satan in bekoorde;

Hoe Jezus veranderde water in wijn;

Hoe hij ook koos zijn jongere,

Petrus, Andreas, Jacob, Johannes;

Hoe Herodes de heilige man

15 ‘De Doper ving en hoe ter stonde

Jezus Christus prediken begon,

En koos 12 apostels mede,

En menige mirakels deed;

Baptisten dood en hoe te die tijden

20 Die Joden onze Heer benijden;

Hoe hij Lazarus opwekte;

Hoe Agabarus op hem mikte,

Dat hij kwam in zijn plaats,

Om te zijn in goede vrede,

25 En hoe hem Jezus vriendelijk

Zond in een kleed zijn gelijke;

Hoe Jezus kwam te Jeruzalem;

Hoe men met palmen kwam tegen hem;

Hoe hij verdreef uit met leed

30 Kopers en verkopers beide

Van de tempel, en hij deed

Vele mirakels daar ter plaats;

Hoe dat hem Judas verraadde;

Hoe dat hij hem vangen liet,

35 Pletten, kruisigen, geselen aan het hout;

Hoe hem Longus zonder schuld

In de zijde stak en hem bekeerde;

Hoe hij sinds, omdat hij leerde

Ons geloof al openbaar,

40 Werd onze Heren martelaar;

Hoe God was in het graf gelegd,

En met zijn mogendheid

Die hel beroofde om die ellendige,

En verrees van dood te lijf;

45 Hoe zich Jezus daarna openbaarde;

Van Jozef’ s pijn, van zijn onwaarde,

Die hem van het kruis deed;

Van zijn avonturen mede;

Van Simeon’ s 2 kinderen gelijk,

50 Die van de dood waren opgestaan;

Hoe Matthias apostel zat

In de verraders Judas plaats;

Hoe de heilige Geest kwam in

De apostelen in de zin;

55 De apostelen predicatie;

Stephanus dood met felle raad;

Van Simeon den tovenaar;

Van Saulus, die werd Paulus daar;

Onze Vrouwen heenvaart

60 Van het lijf te hemel waart,

En wat daarvan heeft gezet

In haar boek Elizabeth;

En onze Vrouwe mirakels mede

40 staan daar in die plaats,

65 Die geschied zijn hier en daar

In menig land openbaar;

Van Paulus, hoe hij bekende zich

De apostels van Jeruzalem;

Wat Pilatus Tiberius schreef

70 Van onze Heer, hoe hij dood bleef,

En hoe dat Tiberius wou,

Dat men voor God houden zou;

Van Herodes Agrippa,

En Tiberius dood daarna;

75 Hoe Gaius kwam te keizerrijk,

Hoe hij ophief mogendheid

Herodes Agrippa en gaf hem

De kroon van Jeruzalem;

Gaius suffen als een zot,

80 Hoe hij wilde wezen god,

En daarna in weinig uren

Vermoord was bij de senatoren.

Dit boek heeft in zijn deel

100 en 1 kapittel.

Van de keizer Tiberius en zijn zeden.

Van zijn manieren.

Vrouwe Pauline misval.

Wat in Tiberius tijden geviel.

Van Johannes de Doper dopen.

Hoe onze Heer ging in de woestijn.

Hoe Baptiste onze Heer wees.

Hoe God maakte van water wijn

Hoe de Doper was gevangen.

Hoe God de apostelen prediken zond.

Hoe God van de rots was gestoken.

Van Johannes de Doper dood.

Hoe God 5000 man verzadigde.

Ons Heren gedaante verandering.

Hoe God dat zondige wijf kwijt schold.

Hoe Lazarus werd opgewekt.

Van de koning Agabarus.

Hoe Jezus Agabarus schreef.

Hoe Agabarus genas.

Hoe Jezus 10 melaatsen genas.

Hoe God op de ezel reed.

Hoe God de handel uit de tempel wierp.

Wat hij preekte in de tempel.

Van Nicodemus en ander ding.

Hoe Judas God verkocht.

Van de witte Donderdag.

Hoe onze Heer werd gevangen.

Van Herodes en Pilatus.

Onze Heer kruisiging.

Ambrosius van de moeder Gods.

Van de zon vergaan.

Van Longius die God stak.

Hoe Jozef Jezus afdeed.

Hoe Jezus de hel brak.

Van onze Heren getuigenis.

Van Jozef van Arimatea.

Noch van Jozef.

Van Simeon s 2 kinderen.

Van dezelfde kinderen.

Van onze Heren opvaart.

Van de Heilige Geest komst.

De heilige kerk begin.

Van de 7 diaken.

Hoe Stephanus was gedood.

Hoe Jacob de mindere bisschop werd.

Van Simeon de tovenaar.

De proloog van onze Vrouwe.

Miletus van onze Vrouwe.

Hoe die apostelen kwamen tot haar.

Hoe men haar te grave droeg.

Hoe ze te hemel voer.

Wat men hiervan geloven moet.

Wat Sint Elizabeth hier van zag.

Van onze Vrouwe pilaar.

Hoe onze Vrouwe klaagde in Toledo.

Van hem die Jezus zette tot een borg.

Hoe Maria beschut haar vriend.

Van hem die ze zo hielp in wanhoop.

Van de vrouwen die ze zo hielp in de vloed.

Van de abdis die ze verloste van schande.

Van hem die ze met een ring versierde.

Van hem die ze verloste uit de zee.

Van de abt die ze hielp in de zee.

Van haar die haar viering brak.

Van de keizerinnen van Rome.

Van de vrouw die een kind won aan haar zoon.

Van dat zo haar getuigde een diaken.

Van de bisschop Bonitus.

Van een man bij Awenchin die ze genas.

Van de Jodin die ze verloste.

Van het kindje dat tot Jezus sprak pappa.

Van dat wijf die ze bekeerde van zonden.

Van O Inter merata.

Van de ridder die haar naam spaarde.

Van een schrijver die Maria altijd eerde.

Van een die Maria sprak.

Van hem die haar niet loochenen wou.

Van een lekenbroeder van Clervaux.

Van een monnik van Clervaux.

Van een andere grauwe monnik.

Van hem die Mariaճ beeld sprak.

Van een Jood die ze verloste.

Van een Kartuizer.

Van de paap die salve kon.

Van de abt Hugo van Cluny.

Van het kind dat de moeder de duivel gaf.

Van de dief die onze Vrouwe diende.

Van de monnik van Sint Bertinus.

Van de vrouwe die haar biecht verheelde.

Van de klerk die de duivel schrijven zag.

Hoe onze Vrouwe geboorte voortkwam.

Hoe ze een Sarasijn bekeerde.

Van een Jood die haar afbeelding verontreinigde.

Van Ildefonsis, bisschop van Toledo.

Hoe Paulus kwam te Jeruzalem.

Pilatus getuigt van onze Heer.

Hoe Tiberius Jezus voor God wilde houden.

Hoe Agrippa te Rome kwam en Tiberius dood.

Hoe Gaius keizer werd en zijn manieren.

Hoe Gaius in het ergste zich keerde.

Gaius kwaadheid en zijn dood.

[p.1,282] I Partie. VII Boek.

Van Tyberius ende van sinen zeden. I.

Alse Augustus was verstorven,

Hevet tRoemsche rike verworven

Tyberius sijn stiefsone.

Int jaer ons Heren begonst die gone,

5 Dat men XVI screef, dits waer,

Ende regneerde XXIII jaer.

Dese was int beghin

Ghevoughe een deel, ende min

Wildi eeren dan men hem dede,

10 Alse hi quam ter hoochede.

Smeekers ende diene wilden prisen

Die scuwedi in alre wisen;

Hordi stille oft openbare

Van hem eenege cranke mare

15 Oft vanden sinen, hi liet al varen,

Ende seide: ‘elc mach wel te waren

Spreken al dat hem dinct goet.’

Hovesch ende wel ghemoet

Was hi alse in ommekeerne,

20 Omme te groetene ende lieden teerne.

Sinen bailliuwen screef hi te waren,

Die die tributen wilden verswaren,

Also: dat herden souden sceren

Hare scape ende niet verteren.

25 Waersaghers dreef hi uter stede;

Maer daer na, alsijs daden bede,

So hevet hise weder ontfaen,

Updat si der dinc wilden afstaen.

Daer naer wart hi goliaes,

30 Van wiven dul ende dwaes,

Ende at ende dranc dach ende nacht,

Entie meest dranc was best geacht,

Ende hi gaf hem heerscapien,

Lant, goet ende bailgien;

35 Nochtanne was hi sere vrec

Sijns gelds, al was hi somwile gec.

Daer naer sette hi sinen zin

Omme roof, omme sulc ghewin,

Ende dede lieden jugieren omme dat,

40 Omme dat si hadden groten scat,

Gelijc of si mesdadich waren,

Ende nam alt hare sonder sparen.

En geen dach en conste gebliven,

Hi en dede lieden ontliven,

45 Entien lieden was verboden

Te claghene van haren doden.

Wie so wroeghen wilde, was ontfaen

Ende gehovet; maer, sonder waen,

Daer ne was ontscout gheene,

50 Sine storven omme sake cleene.

Alsemen iemene te hove ontboet,

So seker was hi der doot,

[p.1,283] Dattere genouch dronken venijn

Int hof vorden ogen sijn.

55 Sulke gaven hem dootwonde,

Nochtan nammense in corter stonde,

Ende men leidse ende sloot

Indien kaerker half doot.

Die doot dochtem so mare scinen,

60 Dat, alse hi eenen wilde pinen,

Dies gheware wart te voren

Ende wildem selven eer versmoren,

Doe liet hi dese wort uutgaen:

‘Wapene! dese es mi ontgaen.’

65 Eenen anderen pijndi, die hem bat

Dat hi hem corten wilde dat:

- ‘Neen, ‘ sprac hi: ‘dats onverdient;

Noch en bestu niet so mijn vrient!’

I Partij. 7de Boek.

Van Tiberius en van zijn zeden. I.

Toen Augustus was gestorven,

Heeft het Romeinse rijk verworven

Tiberius zijn stiefzoon.

In het jaar ons Heren begon diegene,

5 Dat men 16 schreef, dit is waar,

En regeerde 23 jaar.

Deze was in het begin

Gevoegelijk een deel en minder

Wilde hij eren dan men hem deed,

10 Toen hij kwam ter hoogheid.

Smekers en die hem wilden prijzen

Die schuwde hij in alle wijze;

Hoorde hij stil of openbaar

Van hem enig zwak bericht

15 Of van de zijnen, hij liet het al varen,

En zei: ‘Elk mag wel te waren

Spreken al dat hem denkt goed.’

Hoffelijk en goed gemoed

Was hij als in omkeren,

20 Om te groeten en lieden te eren.

Zijn baljuws schreef hij te waren,

Die de tributen wilden verzwaren,

Alzo: dat herders zouden scheren

Hun schapen en niet verteren.

25 Waarzeggers dreef hij uit de plaats;

Maar daarna toen ze deden bede,

Zo heeft hij ze weer ontvangen,

Opdat ze dat ding wilden afstaan.

Daarna werd hij losbandig,

30 Van wijven dol en dwaas,

En at en dronk dag en nacht,

En die grootste drank was het beste geacht,

En hij gaf hen heerschappij,

Land, goed en baljuw;

35 Nochtans was hij zeer vrekkig

Zijn geld, al was hij soms gek.

Daarna zette hij zijn zin

Om roof, om zulk gewin,

En liet lieden berechten om dat,

40 Omdat ze hadden grote schat,

Gelijk of ze misdadig waren,

En nam al het hare zonder sparen.

En geen dag kon er blijven,

Hij liet lieden ontlijven,

45 En die lieden was verboden

Te klagen van hun doden.

Wie zo wroegen wilde was ontvangen

En onthoofd; maar zonder waan,

Daar nee, was verontschuldiging geen,

50 Ze stierven om zaken klein.

Als men iemand te hof ontbood,

Zo zeker was hij de dood,

Zodat er genoeg dronken venijn

In het hof voor zijn ogen.

55 Sommige gaven zich doodswond,

Nochtans nam men ze in korte stonden,

En men leidde ze en sloot

In de kerker half dood.

De dood dacht hem zo gerecht schijnen,

60 Dat als hij een wilde pijnen,

Die het gewaar werd te voren

Wilde zichzelf eerder versmoren,

Toen liet hij dit woord uitgaan:

‘Wapen! Deze is mij ontgaan.’

65 Een andere pijnde hij die hem bad

Dat hij hem korten wilde dat:

- ‘Neen,’ sprak hij: ‘Dat is onverdiend;

Nog bent u niet zo mijn vriend!’

Van sinen manieren. II.

Een man waest sterc sere inden strijt,

Over die scouderen entie borst wijt;

Anders toten voeten neder

Wel ghemaect, vort ende weder.

5 Metter luchter hant gerader

Dan metter rechter altegader;

Vingren stijf ende ogen goet mede.

Nachts, alst was deemsterhede,

Sach hi clare, dans gene ghile;

10 Maer dat was eene corte wile,

Alse hi van enen slape ontspranc;

Maer dan verdonkerden eer iet lanc

Sine ogen, dat hi niet en sach

In deemsterheden, daer hi lach.

15 Hi ginc stijf in sinen ganc,

Daertoe van sinen leden stranc,

Ende nickende ende stille:

Vele swighens was sijn wille.

Metten vingre hi wisens plach,

20 Daer al overmoet an lach.

Gesont was hi meest talre stont

Van live, ende van leden ront.

Omme die gode achti cleene;

Want hem gaf sijn waen alleene,

25 Dat alle dinc alsonder wet

Ghesciede, alst ware gheset;

Nochtanne so was hi vervaert,

So welken tijt dat donderende waert,

Ende dan so drouch hi achter Rome

30 Eenen hoet van lauwerbome,

Omme datmen seget datter en can

En gene blexeme gevesten an.

Gheleert so was hi wale

Indien aert diemen heet liberale;

35 Maer in sijn dichten no in sijn scriven

Ne consti genen ende ghedriven.

In sinen tiden so ghesciede

Een wonder onder die heidine liede

Tote Rome indie stede,

40 Daermen omme met rechte mede

Alle die gode mochte begeven,

Alset nu hier staet bescreven.

Van zijn manieren. II.

Een man was het sterk zeer in de strijd,

Over de schouders en de borst wijdt;

Anders tot de voeten neder

Goed gemaakt, voort en weer.

5 Met de linkerhand handiger

Dan met de rechter alle tezamen;

Vingers stijf en ogen goed mede.

Ԡs Nachts als het was duisterheid,

Zag hij helder, dat is geen grap;

10 Maar dat was een korte tijd,

Als hij van een slaap opsprong;

Maar dan verdonkerden Aanstonds

Zijn ogen dat hij niets zag

In duisterheid, daar hij lag.

15 Hij ging stijf in zijn gang,

Daartoe van zijn leden sterk,

En knikkend en stil:

Veel zwijgen was zijn wil.

Met de vinger hij te wijzen plag,

20 Daar al overmoed aan lag.

Gezond was hij meest te alle stond

Van lijf en van leden rond.

Om de goden achtte hij klein;

Want hem gaf zijn waan alleen,

25 Dat alle dingen al zonder wet

Geschieden zoals het was gezet;

Nochtans zo was hij bang,

Zo welke tijd dat donderend werd,

En dan zo droeg hij achter Rome

30 Een hoed van laurier bomen,

Omdat men zegt dat er kan

Geen bliksem zich vestigen aan.

Geleerd zo was hij wel

In die aard die men heet liberaal;

35 Maar in zijn dichten nog in zijn schrijven

Nee, kon hij geen eind drijven.

In zijn tijden zo geschiedde

Een wonder onder de heiden lieden

Te Rome in die stede,

40 Daar men om met recht mede

Al de goden mocht opgeven,

Zoals hier staat beschreven.

Vrouwen Paulinen mesfal. III.

Ene edele vrouwe, hiet Pauline,

Scone, reine, getrouwe, fine

Haren man, die was geminnet

Van eenen here, dien soe kinnet

5 Moghende, edel ende rike;

Maer hine constse sekerlike

In manieren en gene geboghen,

Hoe nauwe dat hire omme dede pogen,

Noch bi mieden no bider bede.

10 Doe peinsdi eene behendichede,

Die riddere die Mundus hiet:

Hi belovede, gaf ende behiet

[p.1,284] Den papen die Ysis temple wachten

Der godinnen, dat si achten

15 Souden omme alsulke saken,

Dat hi der vrouwen mochte genaken;

Ende si visierden dat Anubis,

Een god, hadde gewagen dus,

Dat soe tote dien temple quame,

20 Ende soe sinen wille vername;

Want met haerre suverhede

Wildi sine heimelichede

Hebben up ene stille nacht.

Dus hebbent die papen vortbracht,

25 Ende soe was dies sere vro,

Ende seit haren man also,

Datse Anubis begerde,

Die god, ende soe node werde

Sinen wille also in desen,

30 Soene wille onderhorich wesen.

Dus es soe bi haers mans wille

Gegaen inden tempele stille,

Aldaer Ysis in was godinne,

Ende niemene dan soe en blever inne,

35 Omme die heilecheit tontfane.

Soe reedde hare om te biddene te gane,

Ende peinsde ende nam dies ghoem,

Ende waent dat in haren droem

Anubis haer god sal comen.

40 Die nacht heeft sinen ganc genomen

Also verre dat soe sliep.

Mundus die here, diet al beliep,

Dede maken alsulke gedane

Ende sulc abijt, alse dbeelde hadde ane,

45 Dat in Anubis eere daer stont.

Hi cussese eerst an haren mont,

Ende dat wijf die wart in wake.

Doe seidi in siere sprake,

Dat hi Anubis ware die god.

50 Twijf gelovets, soe was sot,

Ende seide, dat soe salich ware,

Dat hi wilde comen te hare.

Alse hi sinen wille bat,

Soe en ontseide niet al dat;

55 Maer soe vragede: ‘mach een god dan

Sijn met vrouwen alse een man?’

- ‘Wat seghestu?’ seiti: ‘Bestu sod?

Jupiter, doverste god,

En was hi niet met Alchmenen?

60 Ende der gode menech eenen

Mogestu weten ende connen,

Die sijn van vrouwen gewonnen.

Du salt met eenen god oec wesen,

Ende eenen god oec winnen an desen.’

65 Twijf dede al dat hi hare bat,

Ende keerde tharen man na dat,

Die hem vroylike gheliet,

Dat sinen wive dus es geschiet.

Nu coemt hare Mundus te gemoete,

70 Ende bespottedse in sine groete,

Ende seide: ‘Paulina! Anubis,

Die grote god die dijn vrient is,

Riep mi te sinen dienste mede,

Aldaer ic minen wille dede.’

75 Alse twijf verstont die waerheit des,

Dat soe aldus daer gehoent es,

Hevet soet gheseit haren man,

Diet vort brochte Tyberiuse dan,

Dien sere vernoyede der onnere

80 Van sulker vrouwen, van sulken here,

Ende dede Ysis papen vaen,

Die der scalcheit lijeden saen,

Ende deedse alle ontliven daer.

Die godinne dedi daer naer

85 Werpen indie Tybre saen,

Ende haren tempel in sticken slaen.

Mundus die behilt sijn leven,

Maer hi was des lants verdreven;

Wantene minne daertoe dwanc,

90 Bidi waest dat hi ontspranc.

Scamen mochten si hem sere,

Die sulken god hilden over here,

[p.1,285] Die hem hare wijf dus scent.

Dus es dese boerde ghehent.

95 Egissipus, die heileghe man,

Brinct ons dit vor waerheit an.

Vrouwe Pauline misval. III.

Een edele vrouwe, heet Pauline,

Schoon, zuiver, getrouw, fijn

Haar man die was bemind

Van een heer die ze kent

5 Vermogend, edel en rijk;

Maar hij kon haar niet zeker

In manieren en geen bogen,

Hoe nauw dat hij er om deed pogen

Nog bij loon nog bij de bede.

10 Toen peinsde hij een handigheid,

De ridder die Mundus heet:

Hi beloofde hem gaf en zei

De papen die Isis tempel bewaken

De godin dat ze achten

15 Zouden om al zulke zaken,

Dat hij de vrouwe mocht genaken;

En ze versierden dat Anubis,

Een god had gevraagd dus,

Dat ze tot die tempel kwam,

20 En ze zijn wil vernam;

Want met haar zuiverheden

Wilde hij zijn heimelijkheid

Hebben op een stille nacht.

Dus hebben het de papen voortgebracht,

25 En ze was dus zeer vrolijk,

En zei het haar man alzo,

Dat haar Anubis begeerde,

Die god en ze node weerde

Zijn wil alzo in deze,

30 Ze wil hem onderhorig wezen.

Dus is ze bij haar mans wil

Gegaan in de tempel stil,

Aldaar Isis in was godin,

En niemand dan zij bleef er in,

35 Om die heiligheid te ontvangen.

Ze bereidde zich om te bidden te gaan,

En peinsde en nam dus waae,

En waant dat in haar droom

Anubis haar god zal komen.

40 Die nacht heeft zijn gang genomen

Alzo ver dat ze sliep.

Mundus die heer die het al beliep,

Deed maken al zulke gedaante

En zulk habijt als het beeld had aan,

45 Dat in Anubis eer daar stond.

Hij kuste eerst aan haar mond,

En dat wijf die werd wakker.

Toen zei hij in zijn taal,

Dat hij Anubis was de god.

50 Het wijf geloofde het, ze was zot,

En zei dat ze zalig was,

Dat hij wilde komen tot haar.

Toen hij zijn wil bad,

Ze ontzei niet al dat;

55 Maar ze vroeg: ‘Mag een god dan

Zijn met vrouwen als een man?’

- ‘Wat zegt u?’ Zei hij: ‘Bent u zot?

Jupiter de overste god,

Was hij niet met Alcmene?

60 En de goden menigeen

Mag u weten en kennen,

Die zijn van vrouwen gewonnen.

U zal met een god ook wezen,

En een god ook winnen aan deze.’

65 Het wijf deed al dat hij haar bad,

En keerde tot haar man na dat,

Die hem vrolijk liet,

Dat zijn wijf dus is geschied.

Nu komt haar Mundus tegemoet,

70 En bespotte haar in zijn groeten,

En zei: ‘Paulina! Anubis,

Die grote god die uw vriend is,

Riep me tot zijn dienst mede,

Aldaar ik mijn wil deed.’

75 Toen het wijf verstond de waarheid dus,

Dat ze aldus daar gehoond is,

Heeft ze het gezegd haar man,

Die het voortbracht Tiberius dan,

Die het zeer verdriet de oneer

80 Van zulke vrouwe, van zulke heer,

En deed Isis papen vangen,

Die de schalksheid belijden gelijk,

En deed ze alle ontlijven daar.

Die godin deed hij daarna

85 Werpen in de Tiber gelijk,

En haar tempel in stukken slaan.

Mundus die behield zijn leven,

Maar hij was uit het land verdreven;

Want hem minne daartoe dwong,

90 Daarbij was het dat hij ontsprong.

Schamen mochten ze zich zeer,

Die zo’ n god hielden voor heer,

Die hem hun wijf aldus schendt.

Dus is deze grap geëindigd.

95 Egessippus die heilige man,

Brengt ons dit voor waarheid aan.

Wat in Tyberius tiden gevel. IIII.

In Tyberius eerste jaer

Regneerde Herodes, dats waer,

Archelaus broeder, in Galylee,

XXXII jaer ende nemmee,

5 Naer dat Archelaus was

Gebannen, alsemen eersten las.

In Tyberius derde jaer

Staerf Ovidius, dats waer,

Bi Tomus inder Geten lant,

10 Van Rome gebannen alse viant.

Omtrent LX jaer was hi out,

Also alse die cornike inhout.

Int dertiende jaer dat hi was

Keyser, so ghesciede das,

15 Dat met eere erdbeve vel

Meneghe stede ghevest wel.

Dese Tyberius sendde mede

Tote Jherusalem in de stede

Prokerere Valerius.

20 Van hem seghet Josephus,

Dat hi bejach in alre wise

Hilt over eene dinc van prise.

Dese vercochte harentare

Dat paepscap doen al openbare,

25 Dat te voren indie Juedsce wet

Den rechten hoire toe was geset,

Also alsi van Aaron quamen.

X jaer was hijt te samen

Bailliu in Jherusalem.

30 Doe quam Pylatus na hem,

Van Tyberius ghesent.

In sinen tiden, so eist bekent

Dat Herodes, in des keysers ere

Tyberius, maecte ende veste sere

35 Dat al noch heet Tyberien.

Desen Tyberius horic lien,

Dat hi te dien tiden ontboot

Menegen coninc ende heren groot,

Dat si tote Rome quamen,

40 Die hi ontervede alle te samen,

Ende nemmermeer en keerden weder

Ende nam die lande vort ende weder.

Pylatus, lesen wi vorwaer,

Was den Jueden fel ende swaer.

Wat in Tiberius tijden geviel. IIII.

In Tiberius eerste jaar

Regeerde Herodes, dat is waar,

Archelaus broeder in Galilea,

32 jaar en nimmer,

5 Na dat Archelaus was

Verbannen zoals men eerst las.

In Tiberius derde jaar

Stierf Ovidius, dat is waar,

Bij Tomis in het Goten land, (1)

10 Van Rome verbannen als een vijand.

Omtrent 60 jaar was hij oud,

Alzo zoals de kroniek bevat.

In het dertiende jaar dat hij was

Keizer zo geschiedde das,

15 Dat met een aardbeving viel

Menige plaats gevestigd goed.

Deze Tiberius zond mede

Tot Jeruzalem in de stede

Procureur Valerius.

20 Van hem zegt Josephus,

Dat hij bejaagde in alle wijzen

Hield voor een ding van prijs.

Deze verkocht hier en daar

Dat priesterschap toen al openbaar,

25 Dat tevoren in de Joodse wet

De rechte afstammelingen toe was gezet,

Alzo als ze van Aaron kwamen.

10 jaar was hij het tezamen

Baljuw in Jeruzalem.

30 Toen kwam Pilatus na hem,

Van Tiberius gezonden.

In zijn tijden, zo is het bekend

Dat Herodes in de keizers eer

Tiberius maakte en vestigde zeer

35 Dat al nog heet Tiberias.

Deze Tiberius hoor ik belijden,

Dat hij te die tijden ontbood

Menige koning en heren groot,

Dat ze tot Rome kwamen,

40 Die hij onterfde alle tezamen,

En nimmermeer keerden weder

En nam die landen voort en weder.

Pilatus, lezen we voor waar,

Was de Joden fel en zwaar.

(1) Nu Constanta in Roemeni.

Van Jhans Baptisten dopene. V.

Ten XVden jare dat Tyberius

In Rome regneerde aldus,

So was Jan Baptiste de goede

In die wostine int aermoede,

5 Ende predecte doepsel ende doepte mede,

Ende hiet den volke dat elc dede

Penetentie van sinen sonden;

Want het soude in corten stonden

Die ghene comen ende wel houde,

10 Die de sonden vergeven soude.

Ene hare hadde Jan

Van kemels hare, die drouch hi an,

Een gordel van pelsen gesneden.

Die spise van siere menscelicheden

15 Dat was sprinkele enegertiere,

Diemen eet in wilder maniere,

Ende wilt honech at hi mede.

Doe quam daer ter selver stede

Jhesus Cristus, omme tontfane

20 Van hem doepsel indie Jordane.

Daer behort toe menege dinc,

Twi die Gods Sone doepsel ontfine,

[p.1,286] Daer so menege redene dus af seget:

Eerst, want hi wille dat men pleget

25 Oetmoedicheit, omme dese dinc

Waest dat die Here ontfinc

Doepsel alse van sinen knecht.

Ander redene wasere echt,

Dat was, om dat hi niet en woude,

30 Dat hem iemene daer af ontscoude,

Sindent hi hem dopen liet,

Die dies noot en hadde niet.

Derdewaerf, omme dat hi mede

Den watre gaf die mogenthede,

35 Waer bi dat sine macht soude ontfaen,

Ende alle sonden daer bi afdwaen.

Ende doe was hi out XXX jaer,

Ende also vele meer, dats waer,

Alse van Kerstdaghe tote XIIIdach,

40 Daer sijn doepsel up gelach.

Aldus willen somege heren,

Die ons die waerheit leeren.

Daer baerde hare die Drievoudichede,

Diet seide aldaer ter stede:

45 ‘Dits mijn uutvercorne Sone!’

Selve was hi daer die ghone

Indie menscelike gedane,

Daer toe die Heilege Geest vort ane

Quam in eere duven gelike

50 Upten Gods Sone van hemelrike.

Van Johannes de Doper dopen.

Te 15de jaar dat Tiberius

In Rome regeerde aldus,

Zo was Johannes de Doper de goede

In de woestijn in de armoede,

5 En preekte doopsel en doopte mede,

En zei het volk dat elk deed

Penitentie van zijn zonden;

Want er zou in korte stonden

Diegene komen en wel houden,

10 Die de zonden vergeven zou.

Een kleed had Johannes

Van kamelen haar die droeg hij aan,

Een gordel van pelzen gesneden.

De spijs van zijn menselijkheid

15 Dat was sprinkhanen enigerwijze,

Die men eet in wilde manieren,

En wilde honing at hij mede.

Toen kwam daar ter zelfde plaats

Jezus Christus, om te ontvangen

20 Van hem doopsel in de Jordaan.

Daar behoort toe menig ding,

Waarom dat Gods Zoon doopsel ontving,

Daar zo menige reden aldus van zegt:

Eerst want hij wil dat men pleegt

25 Ootmoedigheid, om dit ding

Was het dat die Heer ontving

Doopsel als van zijn knecht.

Andere reden was er echt,

Dat was omdat hij niet wou,

30 Dat niemand zich daarvan verontschuldigd,

Sinds hij hem dopen liet,

Die het dus nodig had niet.

Derde maal omdat hij mede

Het water gaf die mogendheid,

35 Waarbij dat het zijn macht zou ontvangen,

En alle zonden daarbij afwassen.

En toen was hij oud 30 jaar,

En alzo veel meer, dat is waar,

Als van Kerstdag tot de 13de dag,

40 Daar zijn doopsel op lag.

Aldus willen sommige heren,

Die ons de waarheid leren.

Daar openbaarde zich de Drievuldigheid,

Die het zei aldaar ter plaats:

45 ‘Dit is mijn uitverkoren Zoon!’

Zelf was hij daar diegene

In de menselijke gedaante,

Daartoe de Heilige Geest voort aan

Kwam in een duif gelijk

50 Op de Gods Zoon van hemelrijk.

Hoe onse Here in die wostine ginc. VI.

Naden doepsele, wi lesent dus,

Ginc in die wostine Jhesus

(Ende dat was een wildert doe

Tusscen Jherusalem ende Jerico),

5 Om dat hi gehingen woude,

Dattene die duvel proeven soude.

Dus wildi hem coren laten,

Ons te vordeele ente baten;

Niet dat noint meer oft min

10 Coringe quam in sinen zin,

Dan die duvel van buten sprac,

Dat sinen zin niet an en stac.

Sonder coringe, wet nochtan,

Sone levet gheen heilech man;

15 Want Gregorius spreect dit wort:

‘Die duvel,’ seit hi, die en cort

Den ghenen niet, dit wiltmen weten,

Dien hi vrilijc hevet beseten.’

Die duvel peinsde in sire laghe:

20 ‘Dese, die vasten mach XL daghe

Sonder spise, mach dit wesen

Die Gods Sone?’ Maer in desen

Twifeldi te min oec des,

Want hi wel wiste, dat Moyses

25 Ende Helyas vasten mede

XL daghe elc nadie waerhede.

Maer alse hi vernam die dinc,

Dattem hongher aneghinc,

Ginc hi proeven ende mecken,

30 Oft hine in sonden mochte trecken,

Ende omme te wetene openbare,

Dat hi die Gods Sone ware,

Die hi wel wiste dat comen soude,

Maer hine wiste niet so houde;

35 Want hi waende, sonder saghe,

Sine coemst te doemesdaghe.

Hi proevedene in drien saken:

Teerst, oft hine guls mochte maken;

Teersten, dat hi den steen gebode,

40 Dat hi hem verkere in brode.

Anderwaerf in vrecheden,

Daer hine teere hoger steden

Up eenen berch drouch, ende togede

Hem die rijcheit, ende pogede

45 Bider gierecheiden strec,

Oft hine mochte maken vrec.

Derdewaerf in hoverden,

Daer hine drouch siere verden

Uptie penne vanden temple,

[p.1,287] 50 Oft hi hem, nader fierheit exempele,

Openbaren wilde int gone,

Dat hi ware die Gods Sone.

Hoe onze Heer in de woestijn ging. VI.

Na het doopsel, we lezen het aldus,

Ging in de woestijn Jezus

(En dat was een wilde toen

Tussen Jeruzalem en Jericho),

5 Omdat hij toestaan wou,

Dat hem de duivel beproeven zou.

Dus wild hij zich bekoren laten,

Ons te voordeel en te baten;

Niet dat ooit meer of min

10 Bekoring kwam in zijn zin,

Dan de duivel van buiten sprak,

Dat zijn zin niet aan stak.

Zonder bekoring, weet nochtans,

Zo leeft geen heilig man;

15 Want Gregorius spreekt dit woord:

‘De duivel,’ zegt hij, ‘die bekoort

Diegenen niet, dit wil men het weten,

Die hij vrij heeft bezeten.’

De duivel peinsde in zijn lagen:

20 ‘Deze die vasten mag 40 dagen

Zonder spijs mag dit wezen

De Gods Zoon?’ Maar in deze

Twijfelde hij minder ook dus,

Want hij wel wist dat Mozes

25 En Elias vasten mede

40 dagen elk naar de waarheid.

Maar toen hij vernam dat ding,

Dat hem honger aanging,

Ging hij beproeven en mikken,

30 Of hij hem in zonden mocht trekken,

En om te weten openbaar,

Dat hij de Gods Zoon ware,

Die hij wel wist dat hij komen zou,

Maar hij wist niet zo gauw;

35 Want hij waande, zonder sage,

Zijn komst te doemsdag.

Hij beproefde hem in drie zaken:

Ten eerste of hij hem gulzig mocht maken;

Ten eerste dat hij de steen gebood,

40 Dat hij hem verandert in brood.

Ander maal in vrekkigheid,

Daar hij hem te ene hoge plaats

Op een berg droeg en toonde

Hem de rijkheid en poogde

45 Bij de gierigheid strik,

Of hij hem mocht maken vrekkig.

Derde maal in hovaardigheid,

Daar hij hem droeg zijn vaart

Op de top van de tempel,

50 Of hij hem naar het fierheid voorbeeld,

Openbaren wilde in hetgeen,

Dat hij was de Gods Zoon.

Hoe Baptiste onsen Here wijsde. VII.

Alse hi dus ghecuert hadde Gode,

Stac hine woch met sinen gebode,

Ende dingle quamen ende dienden hem daer.

Jan Baptiste stont daer naer,

5 Ende hadde jongren daer hem tween

(Sente Andries was die een),

Ende hi sach waer Jhesus quam,

Ende seide: ‘Dit es de Gods Lam.’

Die jongers die volgeden hem mede,

10 Ende besaghen Jhesus stede,

Waer dat hi te woenne plach.

Andries sach oec updien dach

Symoene, die sijnt Pieter hiet,

Sinen broeder. Als hine siet,

15 Seget hi: ԗi hebben Kerst vonden.’

Voer Jhesus leedde hine tien stonden,

Die doe seide, dat hi woude

Dat Symoen Pieter heeten soude.

Ten anderen daghe Jhesus vant

20 Phillippe, ende seidem altehant:

Ԗolch mi!Ս ende hi deet also wel.

Doe vant Phillip Nathanael,

Ende brochtene te Jhesus vort.

Doe seide onse Here dese wort:

25 ‘Siet hier eenen Ysraelite

Waerlijc alre loosheit quite.’

Nochtan wilde God niet van desen,

Dat hi soude apostel wesen,

Want hi was uut wel geleert,

30 Maer die simpele heefti geheert;

Want hi met eenvoudegen diede

Wilde verwinnen die wise liede.

Hoe de Doper onze Heer wees. VII.

Toen hij aldus gekeurd had God,

Stak hij hem weg met zijn gebod,

En de engelen kwamen en dienden hem daar.

Johannes de Doper stond daarna,

5 En had jongeren daar hen twee

(Sint Andreas was de ene),

En hij zag waar Jezus kwam,

En zei: ‘Dit is de Gods Lam.’

Die jongeren die volgden hem mede,

10 En bezagen Jezus plaats,

Waar dat hij te wonen plag.

Andreas zag ook op die dag

Simon, die Sint Petrus heet,

Zijn broeder. Als hij hem ziet,

15 Zegt hij: ‘We hebben Christus gevonden.’

Voor Jezus leidde hij hem te die stonden,

Die toen zei dat hij wou

Dat Simon Petrus heten zou.

Te andere dag Jezus vond

20 Filippus en zei hem gelijk:

Ԗolg mij!’ en hij deed alzo wel.

Toen vond Filippus Nathanal ,

En bracht hem tot Jezus voort.

Toen zei onze Heer dit woord:

25 ‘Ziet hier een Israëliet

Waarlijk alle valsheid kwijt.’

Nochtans wilde God niet van deze,

Dat hij zou apostel wezen,

Want hij was uiterst goed geleerd,

30 Maar de simpele heeft hij geerd;

Want hij met het eenvoudig volk

Wilde overwinnen de wijze lieden.

Hoe God maecte van watre wijn. VIII.

Jhesus was gevoert hier na

In een dorpkijn, heet Chana,

Ende es oec in Galylee,

Hi ende sijn moeder ende daer toe mee

5 Sine jongers, teere brulucht,

Nadie lants zede entie tucht.

Daer maecte God van watre wijn,

Daert anesagen die jongers sijn.

Het willen wanen wel si some,

10 Dat dese selve brudecome

Jhehan was Ewangeliste,

Dien Jhesus daer, diet al vorwiste,

Alse hi huwelijc doen woude,

Hiet dat hi hem volgen soude.

15 Hier naer dede onse Here mee

Up dat mere van Galylee,

Dat een lac es, een staende mere,

Soete te drinkene dies heeft gere.

Pietre, Andriese sach hi ghinder,

20 Jacobpe ende Janne, Zebedeus kinder,

Ende riepse vander visscerien,

Om dat si leerden bi hem castien,

Ende over vissche lieden vaen,

Die den duvel wilden ontgaen.

25 Dien dedi met sinen worde

Haerre beeder scepe, van borde te borde,

Vul vissce vaen; si volgeden naer,

Doch keerden si thuus weder daer.

Daer na quamen si in Nazaret,

30 Daer Jhesus was teere lesse geset,

Ende las eene prophetie,

Die van hem vorsprac Ysaye.

Daer seidi al openbare,

Dat hi dat selve ware,

35 Daer die prophetie af sprake.

Hem allen wonderde der sake.

[p.1,288] Upten paschen es hi saen

In Jherusalem gegaen,

Ende stac uten monster onsochte

40 Die daer cochte ende vercochte.

Aldaer so quam hem die mare,

Dat Johan gevangen ware.

Doe liet hi Judea saen,

Ende es in Galylee gegaen.

Hoe God maakte van water wijn. VIII.

Jezus was gevoerd hierna

In een dorpje heet Kana,

En is ook in Galilea,

Hij en zijn moeder en daar toe meer

5 Zijn jongeren te ene bruiloft,

Naar de land zede en de tucht.

Daar maakte God van water wijn,

Daar het aanzagen de jongeren van hem.

Het wil wanen wel zij sommige,

10 Dat deze zelfde bruidegom

Johannes was Evangelist,

Die Jezus daar die het al voor wist,

Toen hij huwelijk doen wou,

Zei dat hij hem volgen zou.

15 Hierna deed onze Heer meer

Op dat meer van Galilea,

Dat een meer is, een staand meer,

Zoet te drinken die het heeft graag.

Petrus, Andreas zag hij ginder,

20 Jacob en Johannes Boanerges, Zebedeus kinderen,

En riep ze van de visserij,

Omdat ze leerden bij hem kastijden,

En voor vissen lieden vangen,

Die de duivel willen ontgaan.

25 Die deed hij met zijn woorden

Hun bede schepen, van boord tot boord,

Vol vissen vangen; ze volgden na,

Toch keerden ze thuis weer daar.

Daarna kwamen ze in Nazareth,

30 Daar Jezus was tot een les gezet,

En las een profetie,

Die van hem voorsprak Jesaja.

Daar zei hij al openbaar,

Dat hij dat zelf was,

35 Daar de profetie van sprak.

Hen allen verwonderde de zaak.

Op Pasen is hij gelijk

In Jeruzalem gegaan,

En stak uit het heiligdom hard

40 Die daar kocht en verkocht.

Aldaar zo kwam hem dat bericht,

Dat Johannes gevangen ware.

Toen verliet hij Judea gelijk,

En is in Galilea gegaan.

Hoe Baptiste was gevaen. IX.

Herodes, coninc van Galylee,

Vinc Baptisten om els nemmee,

Dan hi hem in alre wijs

Dat lachterde over mesprijs,

5 Dat hi sinen broeder met gewelt

Sijn wijf nam ende hem onthelt,

Die Phillip bi namen hiet.

Herodias, die dit versiet,

Herodes wijf, omme dese dinc

10 Dede dat men Janne vinc,

Ende dedene in eenen kaerker leggen.

Jhesus, die dit horde seggen,

Es te Cafernaum comen,

Ende hevet tpredeken an hem genomen.

15 Openbaerlike sprac hi tien stonden:

‘Doet penetencie van uwen zonden,

Hemelrike sal u naken.’

Dus ginc hi sermoene maken

Duer Galylee, ende waerheit togen

20 Inder Jueden synagoghen,

Ende genas scone ende wale

Alle siecheit, alle quale

Onder tfolc van sire paertien.

Sijn name ginc al dore Surien,

25 Ende hem volgeden vele liede:

Sulc omme dwonder datter gesciede,

Dat sijt wilden anescouwen;

Sulke volgeden hem met trouwen,

Omme dat si leeren wouden,

30 Hoe dat si hem behouden souden;

Selke omme evel dat hem wach,

Want hise alle te genesene plach;

Sulke volgeden hem ende sochten,

Of sine iet begripen mochten;

35 Sulc omme datse honger dwanc,

Alse ghi sult horen eer iet lanc,

Dat hi voedde VM man

Met lettel broots. Dus gingen si an,

Ende alse onse Here dit versach,

40 Dattem tfolc dus anelach,

Es hi up eenen berch gheseten,

Ende riep tote hem, alse wijt weten,

XII, die hi Apostelen hiet.

Dit sijnse nu, en vergeetse niet:

45 Pieter, Andries, Jacob de meeste,

Jhan, Phillips, Matheus, die feeste

Onsen Here maecte ende tetene gaf,

Doe hi stont der toelnen af;

Jacob die mindere, Bartholomeus,

50 Symoen ende Judas Thadeus,

Thomas, die lange in twifle was,

Entie verradere Judas.

Dese hevet hi Apostel genoemt.

Hem entien volke datter coemt

55 Maecti een sermoen daer ter steden,

Ende leerdem VIII salicheden,

Dats VIII pointe, dat hise houde,

Wie so heilech wesen woude.

Daer naer so leerdi hem mede,

60 Hoe si doen souden haer ghebede,

Ende leerdem Pater Noster daer,

Dat cort es ende in worden niet swaer.

Dies maket cort onse Here,

Dattem niemen ontsculdege der lere.

65 Daer in so sijn VII ghebeden:

Al dat ons ter zalicheden,

Ter zielen bedaerf enten levene,

Dat hebben in dese sevene.

Hoe de Doper was gevangen. IX.

Herodes, koning van Galilea,

Ving de Doper om anders nimmer,

Dan hij hem in alle wijs

Dat uitlachte met misprijzen,

5 Dat hij zijn broeder met geweld

Zijn wijf nam en hem onthield,

Die Phillip bij namen heet.

Herodias die dit ziet,

Herodes wijf om dit ding

10 Deed dat men Johannes ving,

En deed hem in een kerker leggen.

Jezus die dit hoorde zeggen,

Is te Kafernaum gekomen,

En heeft het prediken aan hem genomen.

15 Openbaar sprak hij te die stonden:

‘Doe penitentie van uw zonden,

Hemelrijk zal u naken.’

Dus ging hij preken maken

Door Galilea en waarheid tonen

20 In de Joden synagogen,

En genas mooi en goed

Alle ziekte, alle kwalen

Onder het volk van zijn partij.

Zijn naam ging al door Syrië,

25 En hem volgden vele lieden:

Sommige om het wonder dat er geschiedde,

Dat zij het wilden aanschouwen;

Sommige volgden hem met vertrouwen,

Omdat ze leren wilden,

30 Hoe dat ze zich houden zouden;

Sommige om euvel dat hen wachtte,

Want hij ze alle te genezen plag;

Sommige volgden hem en zochten,

Of zij iets begrijpen mochten;

35 Sommige omdat ze de honger dwong,

Zoals ge zal horen Aanstonds,

Dat hij voedde 5000 man

Met weinig brood. Dus gingen ze aan,

En toen onze Heer dit zag,

40 Dat hem het volk aldus aanlag,

Is hij op een berg gezeten,

En riep tot hem, zoals wij het weten,

12 die hij Apostels heet.

Dit zijn ze nu en vergeet ze niet:

45 Petrus, Andreas, Jacob de grootste,

Johannes, Filippus, Mattheus die feest

Onze Heer maakte en te eten gaf,

Toen hij stond de tollenaars af;

Jacob de mindere, Bartholomeus,

50 Simon en Judas Thaddeus,

Thomas die lange in twijfel was,

En die verrader Judas.

Deze heeft hij Apostel genoemd.

Hem en dat volk dat er komt

55 Maakte hij een preek daar ter plaatse,

En leerde hen 8 zaligheden,

Dat zijn 8 punten dat hij ze houdt,

Wie zo heilig wezen wou.

Daarna zo leerde hij hen mede,

60 Hoe ze doen zouden hun gebeden,

En leerde hen Pater Noster daar,

Dat kort is en in woorden niet zwaar.

Dus maakte kort onze Heer,

Dat zich niemand verontschuldigd de leer.

65 Daarin zo zijn 7 gebeden:

Al dat ons ter zaligheden,

Ter zielen behoeft en te leven,

Dat hebben in deze zeven.

Hoe God dapostelen predeken sendde. X.

Alse dit sermoen was gehent,

[p.1,289] Heeft God sine apostelen gesent

Predeken, ende gaf hem in desen,

Dat si evel mochten genesen;

5 Want die miraclen maecten dwort

Ghelovelic, dat men daer hort.

Hi wijsdem waer si souden gaen,

Wat scuwen ende wat anevaen,

Ende wat ontsien ende wat niet ontsien.

10 Vandien berghe gingen si mettien,

Ende ghenas daer eenen lasersen man,

Sonder die hant te doene daer an.

In Cafernaum ginc hi nadas,

Daer hi eenen knecht ghenas,

15 Die diende eenen centurioen.

Pieter, die oec hiet Symoen,

Hadde eene swegher, die hi oec mede

Aldaer ghenas van dien rede.

Daer naer quam hi teere port,

20 Diemen Naym noemen hort.

Vordie porte vander stede

Verwecti eenen doden mede,

Ende was eere weduwen sone.

Doe voer hi over na dat ghone

25 Over dat mere van Galylee.

Doe verstormde die wint die zee,

Ende hi gheboot hem sinen wille;

Doe laghen si beede gader stille,

Die zee entie wint te hant,

30 Want hise mettien worde bant.

Alse hi quam an dander lant,

Twee man dat hi ghinder vant,

Die met duvelen waren beseten.

Hi dede hem der liede vergeten,

35 So dat si Gode baden,

Dat si den zwinen moesten scaden.

Hi gaefs hem orlof in sijn wort;

Daer hebben siere IIM versmort.

Doe vloen die herden indie stat,

40 Ende seiden haren heren dat.

In Cafernaum keerdi weder.

Doe lietmen eenen juchtegen neder

Dordie latten voer sine voete;

Dien gaf hi sijns evels boete,

45 Ende verliet hem sine sonden.

Doe leet hi ten selven stonden

Dor Samarien dat lant.

Upten put quam hi te hant

Bi Sychem, die Jacobs heet.

50 Daer sat Jhesus ende ontbeet;

Hi was moede, ende oec mede

Waren die jongers in die stede

Omme eten. Daer quam hem ane

Een wijf, eene Samaritane;

55 Die bekeerdi ende overmids hare

Volcs eene grote scare.

In Galylee quam hi na tgone,

Daer hi eens mogens regulus sone,

Daer hi selve niet en was,

60 Met sinen worden saen genas.

Ende alse hi met Mattheus at,

Seidi aldaer ter stat,

Dat hi comen ware te waren,

Om te bekeerne die sondaren.

65 Oec verwecte hi vander doot

Jairus dochter, eens heren groot,

Ende vanden bloetevele een wijf,

Eer hi gaf der andere tlijf.

Tween blenden gaf hi dat sien,

70 Ende eenen anderen oec nadien,

Die blent, doof was ende niet sprac,

Hevet hi genesen sijn ongemac.

Daer na, alst somech meester set,

[p.1,290] So quam hi in Nazareth

75 In Symoens huus, die lasers hiet;

Daer quam Magdalene, ende hi verliet

Hare al hare sonden swaer:

Dies soe volgede soe hem naer.

Hoe God de apostelen prediken zond. X.

Toen dit preken was geindigd,

Heeft God zijn apostelen gezonden

Prediken en gaf hen in deze,

Dat ze euvel mochten genezen;

5 Want die mirakels maakten het woord

Geloofwaardig dat men daar hoort.

Hij wees hen waar ze zouden gaan,

Wat schuwen en wat aanvangen,

En wat ontzien en wat niet ontzien.

10 Van de berg gingen ze meteen,

En genas daar een melaatse man,

Zonder de hand te doen daar aan.

In Kafernaum ging hij na das,

Daar hij een knecht genas,

15 Die diende een Centurion.

Petrus, die ook heet Simon,

Had een zwager die hij ook mede

Aldaar genas van de koorts.

Daarna kwam hij te ene poort,

20 Die men Nain noemen hoort.

Voor de poort van de stede

Verwekte hij een dode mede,

En was een weduwe zoon.

Toen voer hij over na datgene

25 Over dat meer van Galilea.

Toen ging liggen de wind en de zee,

En hij gebood hem zijn wil;

Toen lagen ze beide gelijk stil,

De zee en de wind gelijk,

30 Want hij ze met de woorden bond.

Toen hij kwam aan het ander land,

Twee man dat hij ginder vond,

Die met duivels waren bezeten.

Hij deed hem de lieden vergeten,

35 Zodat ze God baden,

Dat ze de zwijnen moesten schaden.

Hij gaf hen verlof in zijn woord;

Daar hebben ze er 2 000 versmoord.

Toen vlogen de herders in de stad,

40 En zeiden hun heren dat.

In Kafernaum keerde hij weder.

Toen liet men een jichtige neder

Door de latten voor zijn voeten;

Die gaf hij van zijn euvel boete,

45 En verliet hem zijn zonden.

Toen ging hij dezelfde stonden

Door Samaria dat land.

Op de put kwam hij gelijk

Bij Sichem, die Jacob heet.

50 Daar zat Jezus en wachte;

Hij was moede en ook mede

Waren de jongeren in die plaats

Om te eten. Daar kwam hem aan

Een wijf, een Samaritane;

55 Die bekeerde hij en vanwege haar

Volk een grote schare.

In Galilea kwam hij na datgene,

Daar hij een vermogende regulus zoon,

Daar hij zelf niet was,

60 Met zijn woorden gelijk genas.

En toen hij met Mattheus at,

Zei hij aldaar ter plaatse,

Dat hij gekomen was te waren,

Om te bekeren de zondaren.

65 Ook verwekte hij van de dood

Jairus dochter, een heer groot,

En van de bloedziekte een wijf,

Eer hij gaf de andere het lijf.

Twee blinden gaf hij dat zien,

70 En een andere ook nadien,

Die blind, doof was en niet sprak,

Heeft hij genezen zijn ongemak.

Daarna, zoals het sommige meester zet,

Zo kwam hij in Nazareth

75 In Simons huis die melaats heet;

Daar kwam Magdalena en hij verliet

Haar al haar zonden zwaar:

Dus ze volgde ze hem na.

Hoe God vander roedsen was gesteken. XI.

Jan Baptiste lach ghevaen,

Ende hevet inde karker verstaen

Twonder dat Jhesus Cristus dede.

Sine jongers, die twifelhede

5 Hadden, oft dat Cristus ware,

Hevet hi an hem gesent aldare,

Die brochten dattem was geladen.

Jhesus antworde met staden,

Ende verteldem tiere stede

10 Die miraclen die hi dede;

Ende alse die jongren woch gaen,

Prijsde God Janne saen,

Ende seide, dat geboren van wive

En geen meerre ware van live.

15 Hier naer heeft geset onse Here

LXXII jongers, omme mere

Te predeken in sire namen,

Ende sendese emmer II ende II tsamen;

Die quamen blide weder ende vro,

20 Dat hem ghevallen was also,

Datse in die name Jhesus

Die duvele ontsaghen aldus.

Up eenen Saterdach daer naer

Ginc onse Here ende mettem daer

25 Die jongers, ende mettien si leden

Dor een coren daer ter steden,

Ende hem hongerde, ende si namen

Van den cornehare te samen,

Ende wrevent ende atent daer.

30 Die Phariseene quamen daer naer,

Ende seiden dat si in diere maniere

Braken des Saterdages viere.

Onse Here ontsculdegedse bider noot,

Ende proevet bi Davite al bloot,

35 Die broot at ende selve nam,

Alset hem ter noot so quam,

Dat niemene at int ghemeene,

Sonder die papen alleene.

Up eenen anderen Saterdach,

40 Daert menech Juede anesach,

Was hi indie synagoghe,

Daerne wachte menech oghe;

Daer ghenas hi altehant

Eenen met eere manker hant.

45 Hi brake die viere, seiden die dwase,

Dat hi tSaterdages ghenase.

Daer na quam hi in sijn lant,

Ende castiede daer te hant.

Hem wondert ende haddent ommare,

50 Wanen sulke sake ware

Een smeets sone nu ghesciet;

Want Joseph, die sijn vader hiet,

Was een smet van houtinen werke,

Ende luut alleene onder die clerke

55 Temmerman ende smet also wale:

Dies seghet ment smede in Dietscher tale.

Omme dus ongelovege wort

Dede hi lettel indie port

Miraclen, ende seide mede,

60 Datmen en ghene werdichede

Den propheete doet in sijn lant.

Hier omme bolghen si te hant,

Ende hebbene uter stat verstoten,

Ende leeddene up enen berch duergroten,

[p.1,291] 65 Daer eene steile roedse was,

Om af te werpene; maer das

Ne mochten si vulbringen niet,

Want hi hem so niet doen en liet:

Hi leet dor hem alsonder noot.

70 Noch sietmen daer ter stat al bloot,

Van Nazareth eene mile,

Die stede, ende heet nu ter wile

Ons Heren spronc, ende noch es daer

Van sinen clede lijctekijn waer,

75 Also alse hem die roodse weec,

Ende alset oec sijn mantel streec,

Ende hoe sijn rigge stont inden steen,

Noch eist gesegelt al nu vor een.

Hoe God van de rotsen was gestoken. XI.

Johannes de Doper lag gevangen,

En heeft in de kerker verstaan

Het wonder dat Jezus Christus deed.

Zijn jongeren die twijfels

5 Hadden of dat Christus was,

Heeft hij aan hen gezonden aldaar,

Die brachten dat hem was gedaan.

Jezus antwoorde met pozen,

En vertelde hem te die plaats

10 De mirakels die hij deed;

En toen de jongeren weg gaan,

Prees God Johannes gelijk,

En zei dat geboren van wijf

Er geen grotere was van leven.

15 Hierna heeft gezet onze Heer

72 jongeren om meer

Te prediken in zijn naam,

En zond ze immer 2 en 2 tezamen;

Die kwamen blijde weer en vrolijk,

20 Dat hen gevallen was alzo,

Dat ze in de naam Jezus

De duivel ontzagen aldus.

Op een zaterdag daarna

Ging onze Heer en met hem daar

25 De jongeren en meteen ze gingen

Door een korenveld daar ter plaatse,

En hij was hongerig en ze namen

Van de korenaar tezamen,

En wreven het en aten het daar.

30 De Farizeen kwamen daarna,

En zeiden dat ze in die manier

Braken het zaterdag vieren.

Onze Heer verontschuldigde ze bij de nood,

En beproefde het bij David al bloot,

35 Die brood at en zelf nam,

Als het hem ter nood zo kwam,

Dat niemand at in het algemeen,

Uitgezonderd die papen alleen.

Op een andere zaterdag,

40 Daar het menige Jood aanzag,

Was hij in de synagoge,

Daar hem bewaakte menig oog;

Daar genas hij gelijk

Een met een manke hand.

45 Hij brak het feest, zeiden die dwazen,

Dat hij te zaterdag genas.

Daarna kwam hij in zijn land,

En kastijdde daar gelijk.

Hij verwonderde en had het onwaardig,

50 Waarvan zulke zaken waren

Een smid zoon nu geschiedde;

Want Jozef, die zijn vader heet,

Was een smid van houten werken,

En luidt alleen onder de klerken

55 Timmerman en smid alzo wel:

Dus zegt men het smeden in Dietse taal.

Om aldus ongelovig woord

Deed hij weinig in die poort

Mirakels en zei mede,

60 Dat men geen waardigheid

De profeet doet in zijn land.

Hierom verbolgen ze gelijk,

En hebben hem uit de stad verstoten,

En leidde hem op een berg door groot,

65 Daar een steile rots was,

Om af te werpen; maar dat

Nee, mochten ze volbrengen niet,

Want hij hen zo niet doen liet:

Hij ging door hen al zonder nood.

70 Nog ziet men daar ter plaatse al bloot,

Van Nazareth een mijl,

Die plaat, en heet nu ter tijden

Onze Heren sprong en nog is daar

Van zijn kleed een teken waar,

75 Alzo toen hem die rots week,

En toen het ook zijn mantel streek,

En hoe zijn rug stond in de steen,

Nog is het verzegeld al nu overeen.

Van Jhans Baptisten doot. XII.

Te dien tiden soude Herodes houden

Feeste, alst die costumen wouden

Van sire feesten; daer tumde ende spranc

Eene dierne vor sconinx banc,

5 Die was dochter Herodias.

Doe swoer die coninc vor datter was,

Dat hi hare gheven soude,

So wat soe bade ende hebben woude.

Doe bat soe, alse die moeder riet,

10 Baptisten hovet ende anders niet.

Daer wart hare brocht in een plateel

Baptisten hovet al gheel.

Sijn lachame was geleghet

In Sebasten, alst tware seghet;

15 Sijn hovet sere verre van hem

Indie stat van Jherusalem,

Bi dies outs Herodes zale.

Men weet dies die waerheit wale,

Dat die quade Juliaen

20 Alse hi trike hadde ontfaen

Van Rome, dat in sinen tiden

Dat heidijn volc sere beniden

Die miraclen die daer gescieden,

Ende ontgroeven met haren lieden

25 Sijn gebeente met gewelde,

Ende spaersdent daer achter velde.

Doe versaemdensise echt sciere,

Ende verbrandendse in eenen viere,

Ende worpen dat pulver te winde,

30 Omme datment nemmermeer en vinde;

Maer some moenke waerre mede,

Daermen dese quaetheit dede,

Ende lasenre vele vanden beenen.

Sijn hovet was vonden sint van eenen,

35 Die Maercellus hiet bi namen:

Dats behouden al te samen.

Hier seghet Jan Damasscen,

Dat hi ghelesen hadde vor een

An Josephuse, die doet verstaen,

40 Hoe Jhesus Cristus was gedaen:

Dattem sine windbraeuwen beede

Versaemden in den ghesceede

Boven der nesen, sine ogen beede

Waren van scoenre gestadechede,

45 Ende sijn anscijn lanc ende gherecht.

Jeronimus die scrivet echt,

Dat die maget, der mageden kint,

Ghelike en vant noch en vint;

Van mans wille en quam hi groet no clene,

50 Maer hi quam van Gode alleene,

Ende hadde indie ogen sijn

Eerande sterre seijn;

En hadde dat niet gewesen,

En ware niet comen te desen,

55 Dattem dapostelen van enen upsien

So saen gevolget hadden indien;

Maer alsemen sien mach, diere up meet,

Hoe een steen die naelde trect,

Ende menne weet hoet mach gescien,

60 Also was Jhesus upsien.

Van Johannes de Dopers dood. XII.

Te die tijden zou Herodes houden

Feest zoals het die gebruiken wilden

Van zijn feesten; daar tuimelde en sprong

Een deerne voor konings bank,

5 Die was de dochter van Herodias.

Toen zwoer die koning voor dat er was,

Dat hij haar geven zou,

Zo wat ze bad en hebben wou.

Toen bad ze zoals die moeder aanraadde,

10 De Doper’ s hoofd en anders niet.

Daar werd haar gebracht in een schotel

De Doper’ s hoofd al geheel.

Zijn lichaam was gelegd

In Sebasten, zoals het ware zegt;

15 Zijn hoofd zeer ver van hem

In de stad van Jeruzalem,

Bij de oude Herodes zaal.

Men weet dus de waarheid wel,

Dat die kwade Julianus

20 Toen hij het rijk had ontvangen

Van Rome dat in zijn tijden

Dat heidense volk zeer benijden

De mirakels die daar gebeurden,

En ontgroeven met hun lieden

25 Zijn gebeente met geweld,

En spaarden ze daar achter het veld.

Toen verzamelden ze echt snel,

En verbranden ze in een vuur,

En wierpen dat poeder in de wind,

30 Omdat men het nimmermeer vindt;

Maar sommige monniken waren er mede,

Daar men deze kwaadheid deed,

En verzamelde er veel van de benen.

Zijn hoofd was gevonden sinds van ene,

35 Die Marcellus heet bij namen:

Dat is behouden al tezamen.

Hier zegt Johannes Damascenus,

Dat hij gelezen had voor een

Aan Josephus, die doet verstaan,

40 Hoe Jezus Christus was gedaan:

Dat hem zijn wenkbrauwen beide

Verzamelde in de scheiding

Boven de neus, zijn ogen beide

Waren van schone gestadigheid,

45 En zijn aanschijn lang en recht.

Hironymus die schrijft echt,

Dat die maagd, het maagden kind,

Gelijke vond nog vindt;

Van mannen wil kwam hij niet groot nog klein,

50 Maar hij kwam van God alleen,

En had in de ogen zijn

Een soort ster zijden;

En had dat er niet geweest,

En was het niet gekomen tot deze,

55 Dat hem de apostels van een opzien

Zo gelijk gevolgd hadden in die;

Maar zoals men zien mag die er op mikt,

Hoe een steen de naald trekt, (magneet)

En men weet hoe het mag geschieden,

60 Alzo was Jezus opzien.

[p.1,292] Hoe God VM man versaedde. XIII.

Herodes horde openbare

Van Jhesus Kerste die niemare,

Ende seide: ‘Ic dede Janne ontliven,

Wie mach nu dit wonder driven?’

5 Gherne haddi Jhesus ghesien;

Maer onse Here wildem ontflien,

Ende trac danen in ene wostine,

Daer hem na volgeden die sine,

Ende menech ander sonder noden,

10 Ende daer hi met vijf broden

Ende met II visscelkine nochtan

Versaedde V dusent man,

Ende II corven sijnre upgeheven

Vanden crumen diere bleven.

15 Doe wilde tfolc in allen saken

Van hem enen coninc maken;

Want onder hem, als hem dochte,

Bi hem gebreken niet en mochte;

Up eenen berch ontginc hi hem allene.

20 Sine jongers ghemeene

Ghinghen in een scip te waren,

Want si tmere over souden varen;

Maer die wint die was hem jegen,

Ende worden harentare gedregen,

25 Alse wint ende water geboot.

Jhesus sach hare pine groot

Ende quam nachts te hem gegaen

Upt water, ende si worden ondaen;

Want si waenden alremeest,

30 Dattet hadde ghesijn een geest,

Ende troostese. Pieter sprac ter stat:

‘Here! oftu selve best dat,

Heet mi te di comen dan.’

- ‘Com! ‘ende alse hem twifelen began,

35 Wart hi vervaert ende sanc.

God halp hem, dat hi niet verdranc.

Altehant so viel die wint,

Entie storm wart niet een twint.

Ten anderen daghe in meniger wise

40 So prijsden die liede die spise,

Die hi indie wostine gaf;

‘Maer manna,Ս seidsi, ‘daer wilen af

Onse ouderinge lange af aten,

Es meer te prisene utermaten.’

45 Doe seidem Jhesus al bloot,

Dat hi ware des levens broot,

Entie hem oec niet en ate,

Dat hi verlore al die bate,

Die ware int euwelike leven.

50 Dit wort die hem saten beneven

Ne constent niet wel verstaen:

Dus sijnre vele van hem gegaen.

Hier naer so battene een Pharisee

Met hem, ende hine wiste nemmee

55 An hem te lachterne van ommaten,

Dan dat sine jongers aten

Met handen al ongedweghen.

Doe sprac onse Here daer jegen,

Dat die ziele niet besmet,

60 Datmen ongedwegen et;

Maer quaet gepens vander herten

Dat doet die ziele al verswerten.

Daer naer hevet hi hem geset

Int lant van Surs ende van Sayet

[p.1,293] 65 Te begane neven der zee.

Doe quam een wijf van Chananee,

Die met haerre oetmoedichede

Ende met nerenstelikere bede

Bejagede ane hem al dat,

70 Dat die viant, die besat

Haerre dochter, hevet verdreven,

Ende soe vort gesont es bleven.

Van danen es hi saen gegaen

Int lant, dat name heeft ontfaen

75 Van X steden, ende dat is

Dlant datmen heet Decapolis.

Aldaer hevet hi ghenesen

Eenen, die lange hevet gewesen

Stom ende doof. Daer na van hem

80 Ghinc hi in Jherusalem

Toter Probatica Pissine.

Daer ghenas hi vander pine

Up eenen Saterdach eenen man.

Doen seiden die Jueden dan,

85 Dat hi tSaterdages viere brake,

Dat hi dade sulke sake.

Oec seidi ghenouch openbare,

Dat hi die Gods Sone ware,

Ende hem macht ware gegheven,

90 Den doden te gevene tleven;

Ende oec voerseidi hem saen,

Dat si Antkerst souden ontfaen.

Doe ghinc hi danen bider zee

Indie wostine van Galylee,

95 Daer hi voedde teere stat

IIII&ct;M man ende maecte sat

Met VII broden ende lettel visschen,

Sonder dattere saten ten disschen

Vele wijf ende vele kinder.

100 Van danen so voer hi ghinder

In Vulgedaen, daer hi mettien

Eenen blenden dede sien.

Doe so quam hi saen daer na

Bi Phillips Cesaria,

105 Daer hi vragede, wie hi ware,

Den apostelen al openbare.

Voer alle dandere seide Pieter dus:

‘Du best die Gods Sone Cristus.’

Daer belovedi sekerlike

110 Hem die slotele van hemelrike,

Ende daer seidi hem al bloot

Sine passie ende sine doot.

Hoe God 5000 man verzadigde. XIII.

Herodes hoorde openbaar

Van Jezus Christus dat nieuws,

En zei: ‘Ik deed Johannes ontlijven,

Wie mag nu dit wonder drijven?’

5 Graag had hij Jezus gezien;

Maar onze Heer wilde hem ontkomen,

En trok vandaar in een woestijn,

Daar hem na volgden de zijne,

En menige andere zonder noden,

10 En daar hij met vijf broden

En met 2 visjes nochtans

Verzadigde 5 000 man,

En 2 korven zijn er opgeheven

Van de kruimels die er bleven.

15 Toen wilde het volk in alle zaken

Van hem een koning maken;

Want onder hen, zoals ze dachten,

Bij hem ontbreken niets mocht;

Op een berg ontging hij hen allen.

20 Zijn jongeren algemeen

Gingen in een schip te waren,

Want ze het meer over zouden varen;

Maar de wind die was hen tegen,

En worden hier en daar gedragen,

25 Zoals de wind en water gebood.

Jezus zag hun pijnen groot

En kwam ‘s nachts tot hen gegaan

Op het water en ze worden ontdaan;

Want ze waanden allermeest,

30 Dat het had geweest een geest,

En troostte ze. Petrus sprak ter plaatse:

‘Heer! Of u zelf bent dat,

Zeg me tot u te komen dan.’

- ‘Kom! ‘en toen hij te twijfelen begon,

35 Werd hij bang en zonk.

God hielp hem dat hij niet verdronk.

Gelijk zo viel de wind,

En de storm werd niets.

Te andere dag in menige wijs

40 Zo prezen de lieden de spijs,

Die hij in de woestijn gaf;

‘Maar manna,’ zeiden ze, ‘daar wijlen af

Onze voorouders lang van aten,

Is meer te prijzen uitermate.’

45 Toen zei hen Jezus al bloot,

Dat hij was het levens brood,

En die hem ook niet at,

Dat hij verloor al de baat,

Die waren in het eeuwige leven.

50 Dit woord die hem zaten benevens

Nee, konden het niet goed verstaan:

Dus zijn er vele van hem gegaan.

Hierna zo bad hem een Farizee

Met hem en hij wist nimmer

55 Aan hem te lachen van onmatig,

Dan dat zijn jongeren aten

Met handen al ongewassen.

Toen sprak onze Heer daartegen,

Dat die ziel niet besmet,

60 Dat men ongewassen eet;

Maar kwaad gepeins van de hart

Dat doet die ziel al zwarten.

Daarna heeft hij hen gezonden

In het land van Sours en van Sajet

65 Te gaan nevens de zee.

Toen kwam een wijf van Kanaänieten,

Die met haar ootmoedigheid

En met vlijtige bede

Bejaagde aan hem al dat,

70 Dat de vijand die bezat

Haar dochter heeft verdreven,

En ze voort gezond is gebleven.

Vandaar is hij gelijk gegaan

In het land dat de naam heeft ontvangen

75 Van 10 steden en dat is

Het land dat men heet Decapolis.

Aldaar heeft hij genezen

Een, die lang heeft geweest

Stom en doof. Daarna van hem

80 Ging hij in Jeruzalem

Tot de Probatica Piscina.

Daar genas hij van de pijn

Op een zaterdag een man.

Toen zeiden die Joden dan,

85 Dat hij het zaterdag feest brak,

Dat hij deed zulke zaken.

Ook zei hij genoeg openbaar,

Dat hij de Gods Zoon was,

En hem macht was gegeven,

90 De doden te geven het leven;

En ook voorzei hij hem gelijk,

Dat ze Antichrist zouden ontvangen.

Toen ging hij vandaan bij de zee

In de woestijn van Galilea,

95 Daar hij voedde te ene plaats

4000 man en maakte zat

Met 7 broden en weinig vissen,

Uitgezonderd dat er zaten te dis

Vele wijven en vele kinderen.

100 Vandaar zo voer hij ginder

In Magadan daar hij meteen

Een blinde liet zien.

Toen zo kwam hij gelijk daarna

Bij Phillippus Caesarea,

105 Daar hij vroeg, wie hij ware,

De apostelen al openbaar.

Voor alle de andere zei Petrus dus:

‘U bent de Gods Zoon Christus.’

Daar beloofde hij zeker

110 Hem de sleutels van hemelrijk,

En daar zei hij hem al bloot

Zijn lijden en zijn dood.

Ons Heren transfiguratie. XIIII.

Over VI daghe daer na dan

Nam hi Pietre, Jacobpe, Jan,

Ende leidese up Tabarie,

Uptie berghe alle drie,

5 Ende verkeerde sine ghedane

Voer hem, daer sijt saghen ane.

In sinen sterffeliken leden

Die claerheit der ontstervelicheden

Liet hi hem daer anesien.

10 Oec spraken an hem mettien

Moyses ende oec Helye,

[p.1,294] Die si saghen in die paertie.

Ten naesten daghe hi ghenas

Eenen die beseten was,

15 Omme dats hem die vader bat,

Want sine discipelen en consten dat

Niet ghedoen met gheere dinc.

Voert te Cafernaum hi ginc.

Daer quamen die den Roemschen scat

20 Innenden ende heeschten dat,

Dat hi van sinen weghe ghave

Dien Roemschen scat, die rechte have.

Doe senddi Pietren ter zee:

Den eersten visch ende nemmee

25 Vinc hi, ende nam uut sinen monde,

Alst hem te voren God orconde,

Daer hi vor hem ende Jhesus

Mede betaelde: het was aldus.

Indien weghe die apostelen streden,

30 Welc ware van meerre werdicheden.

Doe leerdem onse Here oetmoet,

Ende seide: ‘wie hem onderdoet,

Die sal dalre hogheste wesen.’

Daer na seidi hem na desen

35 Parabolen ende bispele,

Die hier toe behoerden, vele:

Alse vanden scape dat was verloren,

Ende hoe hijt haelde, diet hadde vercoren;

Ende vanden verlorne bisante mede,

40 Die twijf sochte met nerenstelichede;

Ende vanden sone, die sijn goet

Overdede metter spoet.

Ende daer gaf hi Pietren den raet,

Dat hi sijns evens kerstijns mesdaet

45 Vergave sdages, alse hem bedaerf,

Tote VII waerf LXX waerf;

Ende dat toghedi biden here,

Die den knecht, dies hem bat sere,

Vergaf eene grote scout,

50 Ende doe hi daer naer met gewout

Sinen schuldere, die knecht,

Niet en verliet, nam hi hem echt

Al dat hi hem hadde gelaten,

Die here daer na, te sire ombaten.

55 Echt es hi in Judea gegaen,

Ende dede den Phariseen verstaen,

Dat niemene en sciede van sinen wive

Dan omme mesdaet van haren live.

In Galylee es hi gegaen,

60 Want die Jeuden wildene verslaen.

Een gijlre was in ghenen daghen

Ende ginc predeken ende ghewaghen,

Dat hi die Gods sone ware.

Hem volgede eene grote scare,

65 Dien hi belovede in sijn sermoen,

Wilden si hem sacrificie doen,

Dat hi voer haren ogen te waren

Up te hemele soude varen.

Pylatus hevet dit vernomen,

70 Dat si in Garisim sijn comen,

Ende ontsach hem sulkere voere,

Want die Jeuden waren in roere,

Ende begincse ende slouch aldare

Den ghijlre ende al sine scare.

75 Doe voer Jhesus quam die mare,

Doe seidi al openbare,

Dat die Jeuden selken soude naken,

[p.1,295] Sine beterden hare saken.

Echt up eenen Saterdach

80 Ghenas hi een wijf, die lach

Ghetorment vanden viant,

Ende ontbant hare den bant,

Daer soe mede XVIII jaer

Hadde gebonden wesen swaer.

85 Doe begrepene die Jeuden echt,

Doch verwan hise alle int recht.

Onze Heren Gedaante verandering. XIIII.

Over 6 dagen daarna dan

Nam hij Petrus, Jacobus, Johannes,

En leidde ze op Tabor,

Op die berg alle drie,

5 En veranderde zijn gedaante

Voor hen daar zij het zagen aan.

In zijn sterfelijke leden

De helderheid der onsterfelijkheid

Liet hij hen daar aanzien.

10 Ook spraken aan hem meteen

Mozes en ook Elia,

Die ze zagen in die partij.

Te naaste dag hij genas

Een die bezeten was,

15 Omdat het hem die vader bad,

Want zijn discipels konden dat

Niet doen met geen ding.

Voort te Kafernaum hij ging.

Daar kwamen die de Romeinse schat

20 Innen en eisten dat,

Dat hij van hem weg gaf

Die Romeinse schat, de rechte have.

Toen zond hij Petrus ter zee:

De eerste vis en nimmer

25 Ving hij en nam uit zijn mond,

Zoals het hem te voren God getuigde,

Daar hij voor hem en Jezus

Mee betaalde: het was aldus.

In die weg de apostelen streden,

30 Welke was van meer waardigheid.

Toen leerde hen onze Heer ootmoed,

En zei: ‘Wie zich verlaagt,

Die zal de allerhoogste wezen.’

Daarna zei hij hen na deze

35 Parabolen en voorbeelden,

Die hier toebehoren, vele:

Als van de schaap dat was verloren,

En hoe hij het haalde die het had gekozen;

En van de verloren brisant mede,

40 Die het wijf zocht met vlijt;

En van de zoon die zijn goed

Overdeed met een spoed.

En daar gaf hij Petrus de raad,

Dat hij zijn even christen misdaad

45 Vergaf per dag, zoals het hem behoefde,

Tot 7 maal 70 maal;

En dat toonde hij bij de heer,

Die de knecht, die het hem bad zeer,

Vergaf een grote schuld,

50 En toen hij daarna met geweld

Zijn schuldenaar die knecht,

Niet verliet, nam hij hem echt

Al dat hij hem had gelaten,

Die heer daarna tot zijn schade.

55 Echt is hij in Judea gegaan,

En liet de Farizeeërs verstaan,

Dat niemand scheidt van zijn wijf

Dan om misdaad van haar lijf.

In Galilea is hij gegaan,

60 Want de Joden wilden hem verslaan.

Een bedrieger was er in die dagen

En ging prediken en gewagen,

Dat hij de Gods zoon was.

Hem volgde een grote schaar,

65 Die hij beloofde in zijn preken,

Wilden ze hem sacrificie doen,

Dat hij voor hun ogen te waren

Op te hemel zou varen.

Pilatus heeft dit vernomen,

70 Dat ze in Garisim zijn gekomen,

En ontzag hem zulk te voor,

Want de Joden waren in oproer,

En beging ze en sloeg aldaar

De bedrieger en al zijn schaar.

75 Toen voor Jezus kwam dit bericht,

Toen zei hij al openbaar,

Dat de Joden zelf zou naken,

Ze verbeterden hun zaken.

Echt op een zaterdag

80 Genas hij een wijf die lag

Gekweld van de vijand,

En maakte los haar de band,

Daar ze mee 18 jaar

Had gebonden geweest zwaar.

85 Toen begrepen hem die Joden echt,

Toch overwon hij ze alle in het recht.

Hoe God dat sondeghe wijf quijtte. XV.

Nu naket der Jeuden feeste.

Sine maghe, mindste ende meeste,

Wilden dat hi te Jherusalem

Voere, ende si dan met hem

5 Eere hadden indie stede,

Omme die miraclen die hi dede.

Hi en dede niet dat si rieden.

Die ghemeente vanden lieden

Seiden some van hem daer,

10 Die eene loghene, die ander waer.

Doch quam hi ter feesten dare,

Maer al niet int openbare;

Entie Jeuden sendden saen

Boden diene souden vaen;

15 Maer alse sine horden spreken,

En consten sire hem niet toe gebreken,

Ende keerden sonder vangen daer.

Indien temple quam hi daer naer,

Daermen hem brachte tien stonden

20 Twijf, die in sonden was vonden.

Daer hiet hi werpen den eersten steen

Die ware sonder zonde gheen,

Daer hise telivereerde mede.

Daer leerdi vort scuwen vrechede,

25 Want cort es des menscen leven;

Ende hevet hem bispel gegheven

Vanden riken vrecken ries,

Dien sijn coren so wel wies,

Ende maecte sine schure wide,

30 Ende hiet sine ziele wesen blide,

Hi hadde noch lange te levene.

Doe sprac hi mede daer benevene,

Dat hi ware der werelt lecht,

Entie Gods Sone oec gherecht,

35 Ende hi ware eer Abraham was.

Hier omme so bolgen si hem das,

Ende wildene steenen omdie dinc;

Maer hi dectem ende ontginc.

Hi ginc henen ende ghenas

40 Eenen die blent geboren was;

Entien jongelinc, die hem vraget,

Hoe men tlange lijf bejaget,

Leerdi die rechte saken,

Die den mensce vulmaect maken.

45 Euwelijc leven hi behiet

Ende hondertvout loen hem, die liet

Sijn wijf, sijn goet ende sine vriende,

Ende hem getrouwelike diende.

Den vrecken seidi dat bispel,

50 Dat den riken man ghevel,

Die Lazaruse ontseide die crumen,

Daer hi omme moeste in die helle tumen.

Up eenen Saterdach, alse hi sat

In eens Phariseus huus ende at,

55 Daer sine wachten, want vierdach was,

Eenen vul waters hi ghenas,

Ende proevedem dat gheorlovet ware,

Want weldoen nes nemmer ommare;

[p.1,296] Want viele eene beeste in enen pit,

60 Men moeste wel uuthalen dit.

Daer sprac hi jegen die hoverde,

Alsemen eenen bidt dore werde

Tetene, dat hi neder zitte;

Want meerre eere ware hem ditte,

65 Datmenne up bet hogere trake,

Dan menne bat nederstake;

Entie werscepe maken sal,

Bidt hi den riken, hi hevet al

Dats hem wert in desen live;

70 Maer bidt hi aerme keytive,

Dat sal hem verghelden God,

Diet hevet al in sijn ghebot.

Hoe God dat zondige wijf kwijtschold. XV.

Nu naakt het Joden feest.

Zin verwanten, kleinste en grootste,

Wilden dat hij te Jeruzalem

Voer en zij dan met hem

5 Eer hadden in die stede,

Om de mirakels die hij deed.

Hij deed niet dat ze aanraadden.

Die gemeente van de lieden

Zeiden sommige van hem daar,

10 De ene leugen, de andere waar.

Toch kwam hij ter feesten daar,

Maar al niet in het openbaar;

En de Joden zonden gelijk

Boden die hem zouden vangen;

15 Maar toen ze hem hoorden spreken,

Konden ze zich er niet toe komen,

En keerden zonder te vangen daar.

In de tempel kwam hij daarna,

Daar men hem bracht te die stonden

20 Het wijf die in zonden was gevonden.

Daar zei hij te werpen de eerste steen

Die was zonder zonde geen,

Daar hij ze verloste mede.

Daar leerde hij voort schuwen vrekkigheid,

25 Want kort is het mensen leven;

En heeft hen een voorbeeld gegeven

Van de rijke vrek driest,

Die zijn koren zo goed groeide,

En maakte zijn schuur wijde,

30 En zei zijn ziel wezen blijde,

Hij had nog lang te leven.

Toen sprak hij mede daar benevens,

Dat hij was het wereld licht,

En de Gods Zoon ook gerechtig,

35 En hij eerder Abraham was.

Hierom zo verbolgen ze zich dus,

En wilde hem stenigen om dat ding;

Maar hij bedekte hem en ontging.

Hi ging henen en genas

40 Een die blind geboren was;

En die jongeling die hem vraagt,

Hoe men het lange leven bejaagt,

Leerde hij de rechte zaken,

Die de mens volmaakt maken.

45 Eeuwig leven hij zei

En honderdvoudig loon hem die verliet

Zijn wijf, zijn goed en zijn vrienden,

En hem getrouw diende.

De vrekken zei hij dat voorbeeld,

50 Dat de rijke man gebeurde,

Die Lazarus ontzei de kruimels,

Waarom hij moest in die hel tuimelen.

Op een zaterdag toen hij zat

In een Farizeen huis en at,

55 Daar ze hem opwachten want feestdag was,

Een vol water hij genas,

En beproefde hen dat het geoorloofd was,

Want weldoen nee is nimmer onwaardig;

Want viel een beest in een put,

60 Men moest wel uithalen dit.

Daar sprak hij tegen die hovaardige,

Als men een bid door waarde

Te eten dat hij neder zit;

Want meer eer was hem dit,

65 Dat men hem beter hoger optrok,

Dan men hem wat lager zette;

En die gastmalen maken zal,

Bid hij de rijken hij heeft al

Dat hem waard is in dit leven;

70 Maar bid hij de arme ellendige,

Dat zal hem vergelden God,

Die het heeft al in zijn gebod.

Hoe Lazarus wart verwect. XVI.

Teere kercwijnghen ginc

Onse Here naer dese dinc

Te Jherusalem teenen male,

Binnen Salomoens portale.

5 Die Jeuden hebbene beringhet,

Ghevraget vele ende ghedinghet,

Omme dat hi openbare

Seide, dat hi Gods Sone ware.

Doe seidi, si mochtent merken

10 Openbare an sine gewerken.

Oec seidi vor hem allegader,

Dat hi een ware metten Vader.

Daer togedi hem bider scrifturen,

Datmen in somegen uren

15 Erdsche liede gode noemt,

Daer dat gebot Gode toe coemt.

Met desen twifele vander namen

Payedi hem allen te samen.

Henen ginc hi over die Jordane;

20 So datmen hem dede te verstane,

Dat sijn vrient Lazarus ziec lage.

Doe vermerrede hi twee daghe,

Om dat hi IIII dage ware versceden,

Eer hi hem daer toe wilde gereden.

25 Doe quam hi in Bethania,

XV stadien Jherusalem na,

Daer Maria ende Martha hem seiden,

Waer si haren broeder leiden.

Onse Here, die de helle dwanc,

30 Dat soe die ziele an haren danc

Ghelossen moeste, riep dit wort

Al wenende: ‘Lazarus, com vort!’

Daer quam hi, die bi naturen stanc,

Levende ghegaen sinen ganc.

35 Dit was voer Paschen indie weke,

Ende vele volx was sekerleke

Te Jherusalem binnen comen

Omme die feeste, die wi noemen,

Ende vele Jeuden saghent mede,

40 Daer hi Lazaruse upstaen dede;

Entie miracle quam vort

Te Jherusalem indie port.

Die bisscoppe entie Phariseen

Gingen te rade over een,

45 Ende ontsaghen hem, bi hem

Te verliesene Jherusalem,

Lant ende volc ende hare wet;

Want alt volc hem daer toe set,

Alse hem te volghene naer.

50 Cayfas die sprac aldaer,

Die bisscop was in ghenen jare,

[p.1,297] Eene prophecie clare,

Dat nuttre ware dat hi storve,

Ende beter, dan alt volc bedorve.

55 Jhesus trac bet af entie sine

Bi Estrem neven die wostine.

Hier blivet der ewangelie scrifture,

Ende telle u eene aventure,

Die groten Karle, sonder waen,

60 Sendde die paues Adriaen.

Hoe Lazarus werd opgewekt. XVI.

Tot een kerk wijden ging

Onze Heer na dit ding

Te Jeruzalem te ene maal,

Binnen Salomon ‘s portaal.

5 De Joden hebben hem omringd,

Gevraagd veel en bedongen,

Omdat hij openbaar

Zei, dat hij Gods Zoon was.

Toen zei hij ze mochten het merken

10 Openbaar aan zijn werken.

Ook zei hij voor hen allemaal,

Dat hij een was met de Vader.

Daar toonde hij hen bij de schrift,

Dat men in sommigen uren

15 Aardse lieden god noemt,

Daar dat gebod God toe komt.

Met deze twijfel van de namen

Paaide hij hen allen tezamen.

Heen ging hij over de Jordaan;

20 Zodat men hem deed te verstaan,

Dat zijn vriend Lazarus ziek lag.

Toen draalde hij twee dagen,

Omdat hij 4 dagen was verscheiden,

Eer hij hem daartoe wilde bereiden.

25 Toen kwam hij in Bethanië.

15 stadiën Jeruzalem nabij,

Daar Maria en Martha hem zeiden,

Waar ze hun broeder legden.

Onze Heer die de hel bedwong,

30 Dat ze de zielen tegen haar wil

Verlossen moest riep dit woord

Al wenend: ‘Lazarus, kom voort!’

Daar kwam hij die van naturen stonk,

Levend gegaan zijn gang.

35 Dit was voer Pasen in die week,

En veel volk was zeker

Te Jeruzalem binnen gekomen

Om dat feest die we noemen,

En vele Joden zagen het mede,

40 Daar hij Lazarus opstaan deed;

En dattmirakel kwam voort

Te Jeruzalem in die poort.

De bisschoppen en de Farizeen

Gingen te rade over een,

45 En ontzagen zich bij hem

Te verliezen Jeruzalem,

Land en volk en hun wet;

Want al het volk zich daartoe zet,

Als hem te volgen na.

50 Kajafas die sprak aldaar,

Die bisschop was in dat jaar,

Een profetie helder,

Dat nuttiger was dat hij stierf,

En beter dan al het volk bedierf.

55 Jezus trok beter af en de zijne

Bij Estrem nevens de woestijn.

Hier blijft het evangelie schrift,

En vertel u een avontuur,

Die grote Karel, zonder waan,

60 Zond die paus Adrianus.

Vanden coninc Agabarus. XVII.

Het was een coninc, alsemen hort,

Tote Edissen indie port

(Viere dachvaert, wanic over waer,

So staet soe Anthyochen naer),

5 Agabarus hiet hi, die here.

Die horde Jhesuse prisen sere

Omme die miraclen die hi dede,

Ende screef an Jhesus in sine bede,

Dat hi te hem comen woude,

10 Ende hi die Jeuden laten soude,

Die emmer stonden naer sijn leven,

Ende hi sinen volke wilde gheven

Die gratie die hi den Jeuden onde.

Jhesus screef weder hem ter stonde:

15 ‘Regeredstu vlescelike te siene ane

Mijn anscijn ende mine ghedane,

Ic sende di, in een cleet bescreven,

Mine ghedane in mijn leven,

Daer du den brant van dinen gedochte

20 Bi temperen moges ende maken sochte,

Ende du en twifels niet daer bi,

Dattet ongelovich si,

Dattu van mi heves vernomen.

Alsten ende es vulcomen

25 Dat voerscreven es van mi,

So salic senden te di

Een miere jongers, die den dinen

Sal gheven gesonde van pinen,

Die u oec met waren dingen

30 Sal ten gelove bringhen.’

Men vint oec in ene andere stede,

Dat Agabarus boden mede,

Doe si keerden mettien clede,

Daer Gods anscijn in stont gerede,

35 Alsi thuus quamen, dat si datte

Staken onder eene latte,

Alsi waren bider zale,

Ende indie latte also wale

Mede bleef ons Heren gelike;

40 Ende dat cleet was sekerlike

Te Rome gevoert; de latte mede

Bleef tote Edissen indie stede,

Daermen af seghet over waer,

Dat soe es noch heden daer.

Van de koning Abgar V. XVII.

Het was een koning, zoals men hoort,

Te Edessa in die poort

(Vier dagvaarten, waan ik voor waar,

Het staat het Antiochië na),

5 Abgar heet hij die heer.

Die hoorde Jezus prijzen zeer

Om de mirakels die hij deed,

En schreef aan Jezus in zijn bede,

Dat hij tot hem komen wou,

10 En hij de Joden laten zou,

Die immer stonden naar zijn leven,

En hij zijn volk wilde geven

De gratie die hij de Joden gunde.

Jezus schreef weer hem ter stonde:

15 ‘Regeert u vleselijk te zien aan

Mijn aanschijn en mijn gedaante,

Ik zend u in een kleed beschreven,

Mijn gedaante in mijn leven,

Daar u de brandt van uw gedachte

20 Bij temperen mag en maken zacht,

En u twijfelt niet daarbij,

Dat het ongelovig is,

Dat u van mij heeft vernomen.

Als het is volkomen

25 Dat voorschreven is van mij,

Zo zal ik zenden tot u

Een van mijn jongeren die de uwen

Zal geven gezondheid van pijnen,

Die u ook met ware dingen

30 Zal ten geloof brengen.’

Men vindt ook in een andere plaats,

Dat Abgar boden mede,

Toen ze keerden met dat kleed,

Daar Gods aanschijn in stond gereed,

35 Toen ze thuis kwamen dat ze dat

Staken onder een lat,

Toen ze waren bij de zaal,

En in die lat alzo wel

Mede bleef onze Heren gelijkenis;

40 En dat kleed was zeker

Te Rome gevoerd; de lat mede

Bleef tot Edessa in die stede,

Daar men van zegt voor waar,

Dat ze is nog heden daar. (1)

(1) de zweetdoek van Veronica?

Hoe Jhesus Agabaruse screef. XVIII.

Eusebius seget, horter na,

In Ecclesiastica,

Dat Agabarus was here

Over Eufrata met groter ere,

5 Ende was so siec, dat hi en conde

Ghevinden ne ghene gesonde.

Doe hi Jhesumme horde nomen

Ende sine miraclen van somen,

Met eenen oetmoedegen brieve

10 Bat hi dor sine heileghe lieve,

Dat hi sine bande ontbonde,

[p.1,298] Want hem niemen gehelpen conde;

Maer Jhesus verstem dat genesen.

Oec dedi hem eere in desen,

15 Dat hi weder screef, sonder waen,

Dat sijn wille soude sijn saen.

Eusebius die dar des lijen,

Dat hi inder librarien

Tote Edissen vant bescreven

20 In des selves Agabarus leven,

Ende begonste die wort aldus:

‘Euchanien sone Agabarus

Jhesum den behoudere goet,

Die hem openbaren doet

25 Omtrent Jherusalem, saluut!

Hets mi gheseit al over luut,

Hoe du sonder medicine

Ghenesen does van alre pine;

Dattu met dinen worden allene

30 Den blenden sien does gemene,

Entie croplen recht does gaen,

Den lasersen claer wesen saen,

Ende verdrives quade gheeste,

Sware evele die alre meeste

35 Ende lange quale geneestu saen,

Ende oec doestu die dode upstaen.

Ende alsic dit hebbe gehort,

Peinsic in mine herte vort,

Dattu God sijs hier nedercomen,

40 Oft Gods Sone tonser vromen.

Hier omme biddic ende scrive di,

Dattu comen wils te mi

Dor dine werdichede,

Om te genesene mine siechede,

45 Die mi langhe hout ende sware.

Oec hebbic vernomen mare,

Dat die Jeuden upti raden,

Hoe dat si di sullen scaden.

Ic hebbe eene suverlike stede,

50 Al en es soe niet sere groet mede,

Nochtan es soe groot genouch

Ons tween omme onse gevouch.’

Jhesus hevet dus weder gescreven,

Ende hevet den brief ghegheven

55 Ananian den messagier.

Nu hort dat transscrifte hier:

‘Salich bestu, Agabarus,

Die mi beghers te siene aldus,

Ende ghelove ane mi draghes,

60 Ende mi noch nie en saghes.

Hets gescreven: die mi sien,

Sullen mi met gelove vlien;

[Ende die mi niene scouwen an,

Sellen an mi gheloven ende leven dan].

65 Dattu screves dat ic quame

Tote di ende dijn evel bename,

Ic moet sien dat al si gehent,

Daer ic omme bem ghesent;

Ende alst al es vuldaen ten ende,

70 Te hem keric die mi sende;

Ende alsic van hem ben ontfaen,

Salic eenen minen jonger saen

An di senden, die di al

Dijn evel ghenesen sal,

75 Ende di enten dinen gheven

Daertoe teuwelike leven,

Ende dire stat gheven die eere,

Datmense verwint nemmermere.’

Hoe Jezus Abgar schreef. XVIII.

Eusebius zegt het, hoor er naar,

In Ecclesiasticus,

Dat Abgar was heer

Over Eufraat met grote eer,

5 En was zo ziek, dat hij niet kon

Vinden nee geen gezondheid.

Toen hij Jezus hoorde noemen

En zijn mirakels van sommige,

Met een ootmoedige brief

10 Bad hij door zijn heilige liefde,

Dat hij zijn banden ontbond,

Want hem niemand helpen kon;

Maar Jezus verstond dat genezen.

Ook deed hij hem eer in deze,

15 Dat hij weer schreef, zonder waan,

Dat zijn wil zou zijn gelijk.

Eusebius die daar dus belijdt,

Dat hij in de bibliotheek

Te Edessa vond beschreven

20 In dezelfde Abgar ‘s leven,

En begon dat woord aldus:

‘Euchanie zoon Abgar

Jezus de behouder goed,

Die hem openbaren doet

25 Omtrent Jeruzalem, saluut!

Het is me gezegd al over luid,

Hoe u zonder medicijnen

Genezen doet van alle pijnen;

Dat u met uw woorden alleen

30 De blinden zien doet algemeen,

En de kreupelen recht doet gaan,

De melaatse helder wezen gelijk,

En verdrijft kwade geesten,

Zware euvel de allergrootste

35 En lange kwalen geneest u gelijk,

En ook doet u de doden opstaan.

En toen ik dit heb gehoord,

Peinsde ik in mijn hart voort,

Dat u God bent hier neder gekomen,

40 Of Gods Zoon tot onze baten.

Hierom bid ik en schrijf u,

Dat u komen wil tot mij

Door uw waardigheid,

Om te genezen mijn ziekte,

45 Die me lang houdt en zwaar.

Ook heb ik vernomen bericht,

Dat de Joden op u raden,

Hoe dat ze u zullen beschadigen.

Ik heb een zuivere stad,

50 Al is ze niet zeer groot mede,

Nochtans is ze groot genoeg

Ons twee om ons gevoeg.’

Jezus heeft dus weer geschreven,

En heeft de brief gegeven

55 Ananian de boodschapper.

Nu hoort de vertaling hier:

‘Zalig bent u, Abgar,

Die me begeert te zien aldus,

En geloof aan mij draagt,

60 En me nog niet zag.

Het is geschreven: die me zien,

Zullen me met geloof vlieden;

En die me niet aanschouwen,

Zullen aan mij geloven en leven dan.

65 Dat u schrijft dat ik kwam

Tot u en uw euvel benam,

Ik moet zien dat al is nabij,

Daar ik om ben gezonden;

En als het al is voldaan ten einde,

70 Tot hem keer ik die me zond;

En als ik van hem ben ontvangen,

Zal ik een van mijn jongeren gelijk

Aan u zenden, die u al

Uw euvel genezen zal,

75 En u en de uwe geven

Daartoe het eeuwig leven,

En uw stad geven die eer,

Dat men ze overwint nimmermeer.’

[p.1,299] Hoe Aghabarus ghenas. XIX.

Oec so was dit mede daer an

In Suriaens gescreven nochtan.

Alse onse Here te hemele waert

Was ghevaren, naer sine upvaert

5 Was Thadeus daer ghesent

Vanden apostelen, alsement kent.

Alse hi daer quam indie stede,

Ende Agabarus sach mede

Die miraclen die hi wrochte,

10 Quam hem daer in sijn gedochte,

Dat hi dat ware ende niemen el,

Daer Jhesus brief af sprac so wel.

Doe senddi omme Thadeus waert,

Thobien, ende sprac: ‘sech metter vaert,

15 Eist waer, es met di een man,

Die vele groter wijsheit can?

So sech hem dat hi come te mi.’

- ‘Gherne, here! ‘seide hi.

Doe hevet hijt Thadeuse gheseit.

20 – ‘Ic come,’ antwordde hi ghereit:

‘Want ic meest omme hem bem comen.’

Thadeus hevet den woch genomen

Te hem upten naesten dach,

Ende alsene die coninc comen sach,

25 Sach hi die claerheit fijn

In des apostels anscijn,

Alse oft ware eene godlichede.

Doe neech hi hem aldaer ter stede,

Dies wonderde menegen man,

30 Die dat licht niet en sach an.

Agabarus die sprac: ԗaerlike,

Du best bode sekerlike

Jhesus Gods Soens van hier boven.’

Thadeus sprac: ‘Mijn geloven,

35 Dattu ane hem hads onbekent,

Hevet mi hier te di ghesent.’

- ‘Ic ghelove also an hem,’

Sprac hi, ‘dat ic Jherusalem

Gherne soude ende alle die Jeuden

40 Destruweren, die quade reuden,

Diene cruusten, haddic there,

Ende nontsaghic niet de were

Vander Roemscher moghenthede.’

Thadeus antworde dede:

45 ԏnse Here Jhesus die hevet algader

Vuldaen dattem hiet sijn Vader,

Ende alse hijt al hadde vuldaen,

Voer hi up te hemele saen.’

Agabarus sprac: ‘Ic weet wel;

50 An hem ende an niemene el

Ghelovic ende an sinen Vader.’

Thadeus sprac: ‘ende omme dit algader

Leggic mijn hant in sinen name

Al hier nu up dine mesquame.’

55 Alse hi dit dede, so wart hi

Thant alre siecheit vri.

Hi ghenas daer niet alleene

Den coninc, maer alle ghemeene:

Eenen, hiet Abdus, ende sinen sone,

60 Rike ende aerme ende aldie ghone,

Die met evele waren beswaert,

Dies menech mensce wonderende waert,

Ende leerdem ons Heren wort.

Doe sprac Agabarus bet vort:

65 ‘Bider macht Gods so doestu dit;

Nu doe dat di mijn herte bit,

Ende telle mi, diet gerne wiste,

Die coemst van Jhesus Criste,

Ende dat wonder dat hi dede,

70 Daer af ic hebbe gehort oec mede.’

[p.1,300] Thadeus seide: ‘doe maerghen vroe

Alle dine borghers versamenen so;

Ic sal hem allen cont maken

Sine coemst, ende bi wat saken

75 Dat hi alleene nederquam,

Ende met groter menechte upclam

Tote sinen Vader, daer hi sit.’

Agabarus hi dede dit,

Ende hiet hem allen van siere port,

80 Dat si quamen horen Gods wort,

Ende men Thadeus gheven soude

Vele van selvere ende van goude.

Hi wederseit sere utermaten,

Ende seide: ‘wi hebben donse gelaten;

85 Sone waren wi niet harde vroet,

Stonden wi omme vremde goet.’

Daer bekeret Thadeus al.

Nu keric vort meer weder al

Ter ewangelien ystorie,

90 Daer ic af sciet omme memorie

Te doene van desen dinghen,

Die buten der ewangelien ghingen.

Hoe Abgar genas. XIX.

Ook zo was dit mede daaraan

In Syrisch geschreven nochtans.

Toen onze Heer ter hemel waart

Was gevaren, na zijn opvaart

5 Was Thaddeus daar gezonden

Van de apostels, zoals men het kent.

Toen hij daar kwam in die plaats,

En Abgar zag mede

De mirakels die hij wrochtte,

10 Kwam hem daar in zijn gedachte,

Dat hij dat was niemand anders,

Daar Jezus brief van sprak zo goed.

Toen zond hij om Thaddeus waart,

Tobias en sprak: ‘Zeg met een vaart,

15 Is het waar, is met u een man,

Die vele grote wijsheid kan?

Zo zeg hem dat hij komt tot mij.’

- ‘Graag, heer!’ Zei hij.

Toen heeft hij het Thaddeus gezegd.

20 – ‘Ik kom,’ antwoordde hij gereed:

‘Want ik meest om hem ben gekomen.’

Thaddeus heeft de weg genomen

Tot hem op de volgende dag,

En toen hem de koning komen zag,

25 Zag hij die helderheid fijn

In de apostels aanschijn,

Alsof het was een goddelijke.

Toen neeg hij hem aldaar ter plaats,

Dus verwonderde menige man,

30 Die dat licht niet zag aan.

Abgar die sprak: ‘Waarlijk,

U bent bode zeker

Jezus Gods Zoon van hierboven.’

Thaddeus sprak: ‘Uw geloof,

35 Dat u aan hem had onbekend,

Heeft me hier tot u gezonden.’

- ‘Ik geloof alzo aan hem,’

Sprak hij, ‘Dat ik Jeruzalem

Graag zou en alle de Joden

40 Vernielde, die kwade teven,

Die hem kruisigden, had ik het leger,

En nee ontzag ik niet het verweer

Van de Romeinse mogendheid.’

Thaddeus antwoord deed:

45 ‘Onze Heer Jezus die heeft allemaal

Voldaan dat hem zei zijn Vader,

En toen hij het al had voldaan,

Voer hij op ten hemel gelijk.’

Abgar sprak: ‘Ik weet wel;

50 Aan hem en aan niemand anders

Geloof ik en aan zijn Vader.’

Thaddeus sprak: ‘En om dit allemaal

Leg ik mijn hand in zijn naam

Al hier nu op uw miskwam.’

55 Toen hij dit deed zo werd hij

Gelijk van alle ziekte vrij.

Hij genas daar niet alleen

De koning maar alle algemeen:

Een, heet Abdus, en zijn zoon,

60 Rijk en arm en al diegene,

Die met euvel waren bezwaard,

Dus menige mens verwonderd werd,

En leerde hen onze Heren woord.

Toen sprak Abgar beter voort:

65 ‘Bij de macht God zo doet u dit;

Nu toon dat u mijn hart bid,

En vertel me, die het graag wist,

Die komst van Jezus Christus,

En dat wonder dat hij deed,

70 Daarvan ik heb gehoord ook mede.’

Thaddeus zei: ‘Doe morgen vroeg

Al uw burgers verzamelen zo;

Ik zal hen allen bekend maken

Zijn komst en bij welke zaken

75 Dat hij alleen neerkwam,

En met grote menigte opklom

Tot zijn Vader daar hij zit.’

Abgar hij deed dit,

En zei hen allen van zijn poort,

80 Dat ze kwamen horen Gods woord,

En men Thaddeus geven zou

Veel van zilver en van goud.

Hij weersprak het zeer uitermate,

En zei: ‘We hebben de onze verlaten;

85 Zo waren we niet erg verstandig,

Stonden we om vreemd goed.’

Daar bekeerde Thaddeus al.

Nu keer ik voort meer weer al

Ter evangelie historie,

90 Daar ik van scheidde om memorie

Te doen van deze dingen,

Die buiten het evangelie gingen.

Hoe God X lazerse ghenas. XX.

In Tyberius XVIIIde jaer

Jhesus Cristus, naer dat waer

Die propheten hadden vorsproken,

Wildi die felle doot bestoken.

5 In sijn XXXIIIste jaer

So tydi boudelike daer

Te Jherusalem ter stede,

Daer hi wilde sterven mede.

Daer hi henen ginc daerwaert saen,

10 Quam hi teenen castele gegaen,

Daer hem te ghemoete dan

Quamen X laserse man,

Die ghesonde wilden ontfaen.

Dien hiet hi ten papen gaen,

15 Ende alsi daerwaert souden tiden,

Ghenasen si in dien woch tien tiden.

Deen vanden X es weder gegaen,

Ende dat was een Samaritaen,

Ende danctes Gode twaren.

20 Dandere IX, die Jeuden waren,

Ne danctens clene no groet tien tiden.

Ons Heren woch lach in sijn liden

Dor tlant van Samaria.

Hi voerseide sine doot daer na,

25 Ende dat hi soude, sonder waen,

Ten derden daghe van dode upstaen.

Nu waenden Zebedeus kinder,

Jacob die grote ende Jan ginder,

Dat hi soude cortelike

30 Besitten een erdsch conincrike

In Jherusalem. Die twee broedere

Brachtent te voren haerre moeder,

Dat soe bade eene bede

Onsen Here, diet gherne dede.

35 Soe bat, alse hi ten rike quame,

Dat hi hare II kindere name,

Ende sette an elke zide eenen.

Jhesus die verstoet haer meenen,

Ende leerdem oetmoet,

40 Die gevet die vaert ente spoet

Ten hemelrike, niet werelt ere.

[p.1,301] Doe naecti Jerico sere,

Daer maecti enen blenden siende.

Daer quam Zacheus die hem diende,

45 Ende diene in sijn huus ontfinc;

Dien bekeerdi eer hi ghinc.

Bi dien weghe, alse wijt vinden,

Quam hi gaende bi tween blinden,

Daer deen Berthelmeus af hiet;

50 Dien gaf hi tlicht eer hi wech sciet.

Hoe God 10 melaatse genas. XX.

In Tiberius 18de jaar

Jezus Christus, naar dat ware

De profeten hadden voorsproken,

Wilde hij de felle dood bestoken.

5 In zijn 33ste jaar

Zo ging hij dapperdaar

Te Jeruzalem ter plaatse,

Daar hij wilde sterven mede.

Daar hij henen ging derwaarts gelijk,

10 Kwam hij tot een kasteel gegaan,

Daar hem tegemoet dan

Kwamen 10 melaatse mannen,

Die gezondheid wilden ontvangen.

Die zei hij te papen gaan,

15 En toen ze derwaarts zouden rijden,

Genazen ze in die weg te die tijden.

De ene van de 10 is weer gegaan,

En dat was een Samaritaan,

En bedankte het God te waren.

20 De andere 11 die Joden waren,

Nee, bedankten hem klein nog groot te die tijden.

Onze Heren weg lag in zijn lijden

Door het land van Samaria.

Hij voorsprak zijn dood daarna,

25 En dat hij zou, zonder waan,

Te derde dag van dood opstaan.

Nu waanden Zebedeus kinderen,

Jacob die grote en Johannes ginder,

Dat hij zou gauw

30 Bezitten een aards koninkrijk

In Jeruzalem. Die twee broeders

Brachten het te voren hun moeder,

Dat ze bad een bede

Onze Heer, die het graag deed.

35 Ze bad als hij tot het rijk kwam,

Dat hij haar 2 kinderen nam,

En zette aan elke zijde een.

Jezus die verstond haar bedoeling,

En leerde hem ootmoed,

40 Die geeft de vaart en de spoed

Te hemelrijk, niet werelds eer.

Toen naakte hij Jericho zeer,

Daar maakte hij een blinde ziende.

Daar kwam Zaches die hem diende,

45 En die hem in zijn huis ontving;

Die bekeerde hij eer hij ging.

Bij die weg, zoals wij het vinden,

Kwam hij gaande bij twee blinden,

Daar de ene Bartimeus van heet;

50 Die gaf hij het licht eer hij weg ging.

Hoe God upten ezel reet. XXI.

Dus es hi, hebben wi vernomen,

Vor Paschen in Bethania comen,

Daer hi verwecte Lazaruse,

Ende was daer in Symoens huse,

5 Die lasers hadde gewesen,

Ende van Gode was ghenesen.

Vele Jeuden quamen daer mettien,

Niet omme dat si wilden sien

Jhesus onsen Here alleene,

10 Maer Lazarus mede gemeene,

Die van dode was verwect.

Nu hevet dat paepscap gemect

Omme Lazaruse te verslane,

Want groot volc hilten daer ane.

15 Een wersceep gaven hem de vrient,

Ende Martha es eene die daer dient,

Ende Lazarus sat mede ende at.

Onder tfolc, dat ghinder sat,

Dedi vele dinghen verstaen:

20 Hoe die helle ware gedaen,

Entien torment entie pine.

Dus lesement in sente Augustine.

Dus hevet die helle onlanc vonden

Haren wroughere indien stonden.

25 Maria ontdede een rike vat,

Ende ghoot diere specie uut dat,

Ende salvede Jhesus hoeft wel soete,

Ende daer naer sine heilege voete,

Ende droghedse met haren hare.

30 Dit hadde Judas onmare,

Datment den aermen niet en gaf,

Want hi ontfangre was daer af,

Ende hadde besiden sinen zac,

Aldaer hi sine diefte in stac,

35 Ende so drought die kaytijf

Sinen kinderen ende sijn wijf.

Tileke daer na upten Zondach,

Die voer Jhesus passie lach,

Trac hi in Jherusalem:

40 Sine jongers waren mettem,...

Dedi den ezel halen.

Ende alsi neder souden dalen

Vanden berghe van Oliven,

Quamen kinderen, man met wiven,

45 Ende worpen cledere inder straten,

Ende scoten palmen vele utermaten,

Ende riepen ende songen also wel:

ԏsanna! coninc van Israël !’

Somech Phariseus hem bit:

50 ‘Verbiet dinen jongers dit.’

Doe seidi: ‘swighen dese cleene,

So sullen roupen dan die steene.’

Ende aldus ghesciede die dinc,

Doe Jhesus andie cruce hinc,

55 Entie jongers stille moesten maken,

Die steene sceurden ende spraken.

Ende alse hi quam een deel bet vort,

So beweendi die goede port,

Alse oft hi seide: ‘Du wenets gereet,

60 Wistu wat di te comene steet.’

Hoe God op de ezel reed. XXI.

Dus is hij, hebben we vernomen,

Voor Pasen in Bethani gekomen,

Daar hij verwekte Lazarus,

En was daar in Simon’ s huis,

5 Die melaats had geweest,

En van God was genezen.

Vele Joden kwamen daar meteen,

Niet omdat ze wilden zien

Jezus onze Heer alleen,

10 Maar Lazarus mede algemeen,

Die van dood was opgewekt.

Nu heeft dat priesterschap gemikt

Om Lazarus te verslaan,

Want groot volk hield zich daaraan.

15 Een gastmaal gaven hem de vrienden,

En Martha is ene die daar dient,

En Lazarus zat mede en at.

Onder het volk dat ginder zat,

Deed hij vele dingen verstaan:

20 Hoe de hel was gedaan,

En de kwelling en de pijn.

Aldus leest men het in Sint Augustinus.

Dus heeft de hel net gevonden

Haar wreker in die stonden.

25 Maria opende een rijk vat,

En goot dure specerij uit dat,

En zalfde Jezus hoofd wel lief,

En daarna zijn heilige voeten,

En droogde ze met haar haar.

30 Dit had Judas onwaardig,

Dat men het de armen niet gaf,

Want hij ontvanger was daarvan,

En had bezijden zijn zak,

Aldaar hij zijn diefstal in stak,

35 En zo bedroog die ellendige

Zijn kinderen en zijn wijf.

Tijdelijk daarna op de zondag,

Die voor Jezus lijden lag,

Trok hij in Jeruzalem:

40 Zijn jongeren waren met hem,...

Deed hij de ezel halen.

En toen ze neder zouden dalen

Van de berg van Olijven,

Kwamen kinderen, mannen met wijven,

45 En wierpen klederen in de straten,

En schoten palmen veel uitermate,

En riepen en zongen alzo wel:

‘Hosanna! Koning van Israël!’

Sommige Farizeeër hem bidt:

50 ‘Verbiedt uw jongeren dit.’

Toen zei hij: ‘Zwijgen deze kleine,

Zo zullen roepen dan de stenen.’

En aldus geschiedde dat ding,

Toen Jezus aan het kruis hing,

55 En die jongeren stilte moesten maken,

De stenen scheurden en spraken.

En toen hij kwam een deel beter voort,

Zo beweende hem die goede poort,

Alsof hij zei: ‘U weende gereed,

60 Wist u wat u te komen staat.’

[p.1,302] Hoe God die copinghe uten tempele waerp. XXII.

Mettien ginc God inden temple,

Omme ons te ghevene exemple,

Dat wi eerst int bedehuus gaen,

Alse wi eene dinc bestaen,

5 Ende Gode upgheven onse gebede,

Ende dan doen onse besichede.

Dander was, omme dat hi woude,

Dat die werelt merken soude,

Dat hi sijns dancs quame mede

10 In also openbaerre stede,

Alse die tempel was; dat hi anginc

Die doot sonder bedwongene dinc.

Tderde dat hi wilde togen

Den paepscepe vor die ogen,

15 Dat al bider papen quaethede

Ghedestruweert soude sijn de stede,

Daer hi omme hadde gheweent.

Want die papen hadden hem verheent,

Want elc grote offrande woude,

20 Datmen altoes vinden soude

Beesten ghenouch in dien portale;

Ghebrake oec iemene teenigen male

Ghelt te copene die beesten,

So vonden si diet mochten geleesten

25 Penninghen sonder wouker mede

Ghereet daer up sekerhede,

Sonder wouker, maer up miede.

Onse Here voer aldie liede

Maecte eene ghesele ghinder,

30 Ende waerpt al uut, meerre ende minder,

Copers ende vercopers te waren,

Leenres ende wisselaren.

Men leset, dat uut sinen ogen ginc

Eene claerheit, eene vruchtege dinc,

35 Dies die papen hem ontsaghen,

Ende en dorstene niet verjaghen.

Jheronimus spreect teser stede:

Van aldien, dat Jhesus dede,

Dinct mi dit meest wonders waert,

40 Dat een man, versmaet, onwaert,

So cleene gherekent in haren dingen,

Dat sine binnen der weken hingen,

Die scriben entie Phariseen,

Diere menech daer was over een,

45 Ende haren wasdoem gherne saghen,

Met eere swepen mochte jaghen

Ende so vele volx utesteken,

Taflen vellen, zetelen breken,

Ende anders vele, ende sonder were,

50 Dat een ongetellet here

Niet so lichte en hadde gedaen.

Maer men mach dat wel verstaen,

Datse vervaerde sijn aensichte,

Daer die godlicheit uut lichte.

Hoe God die koopwaar uit de tempel wierp. XXII.

Meteen ging God in de tempel,

Om ons te geven voorbeeld,

Dat we eerst in het bedehuis gaan,

Als we een ding bestaan,

5 En God opgeven ons gebed,

En dan doen onze bezigheid.

De ander was omdat hij wou,

Dat de wereld merken zou,

Dat hij tegen zijn wil kwam mede

10 In alzo openbare plaats,

Als die tempel was; dat hij aanging

De dood zonder gedwongene ding.

Het derde dat hij wilde tonen

Het priesterschap voor de ogen,

15 Dat al bij de papen kwaadheid

Vernield zou zijn de stede,

Waarom hij had geweend.

Want die papen hadden zich verenigd,

Want elke grote offerande wou,

20 Dat men altijd vinden zou

Beesten genoeg in dat portaal;

Ontbrak ook iemand te enige male

Geld te kopen die beesten,

Zo vonden ze die het mochten uitvoeren

25 Penningen zonder woeker mede

Gereed daar op zekerheid,

Zonder woeker, maar op loon.

Onze Heer voor al die lieden

Maakte een gesel ginder,

30 En wierp het al uit, groter en kleiner,

Kopers en verkopers te waren,

Leenders en wisselaren.

Men leest het dat uit zijn ogen ging

Een helderheid, een vreesachtig ding,

35 Dus die papen zich ontzagen,

En durfden hem niet te verjagen.

Hieronymus spreekt te deze plaats:

Van al dat dat Jezus deed,

Denkt me dit het grootste wonder waard,

40 Dat een man, versmaad, onwaardig,

Zo klein gerekend in hun dingen,

Dat zij binnen er wijken gingen,

De schrijvers en Farizeen,

Die er menige daar was overeen,

45 En hun groei graag zagen,

Met een zweep mocht jagen

En zoveel volk uitsteken,

Tafels vellen, zetels breken,

En andere veel en zonder verweer,

50 Dat een ongeteld leger

Niet zo licht had gedaan.

Maar men mag dat wel verstaan,

Dat ze bang waren van zijn aanzicht,

Daar die goddelijkheid uit lichte.

Wat hi predecte inden tempel. XXIII.

Inden temple quamen hem gehende

Vele cropelen ende blende,

Die hi haers evels maecte claer.

Doe quam hem an dat paepscap daer,

5 Ende seiden: ‘wat tekijn doestu dan,

Dattu dese dinc vaes an?’

Hi seide: ‘werp desen tempel neder,

Ic makene in derden daghe weder;’

Alse of hi seide: ‘mijn lachame,

10 Dien ic gaf des tempels name,

Die wert van u nedergetrect,

Ende binnen derden dage verwect.’

Die rike heeft hi daer versien,

Die inden bloc worpen mettien

15 Hare offrande groot ende clene.

Doe sach hi ene weduwe allene,

Aerm, diere in warp II dinge

Alse coperine vingerlinge;

[p.1,303] Doe seidi: ‘Dese heeft meer gegeven

20 Dan alle dander; want hem es bleven,

Daer si hem getroosten in,

Maer deser en bleef meer no min.’

Doe seidi hem een bispel na desen,

Hem die heilech waenden wesen,

25 Hoe inden tempel waren gestaen

Een Phariseus ende een publicaen.

Die Phariseus hem verheughet

Siere weldaet, siere deughet;

Die publicaen hi bat verlaet

30 Gode van siere mesdaet.

Die sondare, die hem bekent,

Bleef behouden, dander gescent.

Ende alst avont was daer na,

Ginc hi in Bethania,

35 Want niemen en was inde stat,

Die den aermen Jhesus bat,

Omme dat hi niemen smeken woude.

Waest dat hi herberge hebben soude

Ofte broot metten sinen,

40 Hi moester omme in Bethania pinen.

Doe quam hi ten temple, ende saen

Navonds es hi weder gegaen:

Dat was aldie pineweke

Si gaen, si keren sekerleke,

45 Ende noch eist recht dat de kerstine

In die weke dogen pine.

Wat hij preekte in de tempel. XXIII.

In de tempel kwamen tot hem gaan

Vele kreupelen en blinde,

Die hij hun euvels maakte klaar.

Toen kwam hem aan dat priesterschap daar,

5 En zeiden: ‘Wat teken doet u dan,

Dat u deze dingen vangt aan?’

Hij zei: ‘Werp deze tempel neer,

Ik maak hem in de derde dag weer;’

Alsof hij zei: ‘Mijn lichaam,

10 Die ik gaf de tempel naam,

Die wordt van u neergetrokken,

En binnen de derde dag verwekt.’

Dat rijk heeft hij daar gezien,

Die in het blok wierpen meteen

15 Hun offerande groot en klein.

Toen zag hij een weduwe alleen,

Arm die er in wierp 2 dingen

Als koperen ringen;

Toen zei hij: ‘Deze heeft meer gegeven

20 Dan alle de andere; want hen is gebleven,

Daar ze zich troosten in,

Maar deze bleef niets meer of min.’

Toen zei hij hen een voorbeeld na deze,

Hem die heilig waanden te wezen,

25 Hoe in de tempel waren gestaan

Een Farizeer en een tollenaar.

Die Farizeer zich verheugd

Zijn weldaad, zijn deugd;

Die tollenaar hij bad verlaat

30 God van zijn misdaad.

De zondaar die zich bekent,

Bleef behouden, de andere geschonden.

En toen het avond was daarna,

Ging hij in Bethanië,

35 Want niemand was in de stad,

Die de arme Jezus bad,

Omdat hij niemand smeken wou.

Was het dat hij herberg hebben zou

Of brood met de zijne,

40 Hij moest er om in Bethanië pijnen.

Toen kwam hij te tempel en gelijk

‘s Avonds is hij weer gegaan:

Dat was al die pijn week

Ze gaan, ze keren zeker,

45 En nog is het recht dat de christenen

In die week gedogen pijn.

Van Nichodemuse ende oec ander dinghe. XXIIII.

Nichodemus, die meester was

Vanden Jeuden, scaemdem das

Daghes te horne ons Heren lere;

Nachts sprac hi an onsen Here,

5 Die hem leerde properlike

Den woch vanden hemelrike.

Des Maendages quam God inden temple,

Ende gaf den volke daer exemple,

Ende castiede ende leerde

10 Die zondaren ende bekeerde.

Oec waren ten Paschen comen

Heidine; sulke van hem somen

Seiden te Phillippe naer dien,

Dat si Jhesumme wilden sien.

15 Doe nam hi Andriese daer.

Si seident Jhesuse ende hi daer naer

Voerseidem, dat die heidine houde

Hem te hem bekeren soude.

Oec seidi; ‘sie erdsche here

20 Wert saen uutverstoten sere;’

Daer meendi den viant mede,

Dien sine doot vele scaden dede.

- ‘Ende ic, ‘ sprac hi daer beneven,

ԗerdic vander erden verheven,

25 Ic saelt ane mi trecken al;’

Dat meent datmenne crucen sal.

Navonds, alse hi dit hadde geleert,

Es hi in Bethania gekeert.

Des Disendages quam hi echt doe.

30 Dat paepscap bevragedem doe:

‘En wies macht eist dattu does,

Dattu predekes ende niet geroes?’

Jhesus antwordde alse in een bispel,

Ende seide: ‘Dat ghevel

35 Dat een man hadde twee kinder;

Doe seidi ten eenen ghinder:

‘Ganc henen,’ seiti, ‘in minen wijngart.’

- ‘In does,’ sprac hi ende hat onwaert.

Daer naer berau hem dat hijt liet,

40 Ende dede dattem die vader hiet.

Daer naer sprac hi den andren toe:

ԇanc henen,Ս seiti: ‘Vader, ic doe;’

Nochtan sone dedijs niet.

Welc haerre dede dat die vader hiet?’

45 Daer naer so seidi hem mere,

Hoe dat wilen was een here:

Sinen wijngaert dorpers vermieden,

Die doot sloughen sine lieden

Ende sinen enegen sone tsamen,

[p.1,304] 50 Alsi omme die rente quamen.

Doe sprac hi van des coninx feeste,

Daer toe quamen mindste ende meeste;

Entie niet en hadde sijn brudecleet,

Moeste daer ghedoghen tleet.

55 Die Phariseene verstonden vele,

Dat up hem gingen die bispele,

Ende proeveden nauwe ende sochten,

Hoe dat sine begaen mochten,

Ende gaven hem teersten enen prijs,

60 Ende seiden: ԍeester! dattu sijs

Warachtech, des sijn wi vroet;

Want dune smeecs om niemens goet.

Weder eist recht so niet,

Dat dat Jeudsche volc des pliet,

65 Dien van Rome te gevene tseins?’

Hi, die horde haer gepeins,

Seide: ‘eenen penninc toget mi.’

Si dadent, ende doe seide hi:

‘Wies es tgebeelde datter in staet,

70 Entie lettre diere omme gaet?’

- ‘Des keysers,’ seidsi; doe seidi echt:

‘Ghevet den keyser sijn recht,

Ende ghevet Gode dat sine mede.’

Haddi gheseit daer ter stede

75 Simpelike: ‘gheeft uwen tseins,’

So was dat in haer gepeins,

Om dat dat Jeudsce volc dient

In offranden ende goet vertient,

Dat hi dan bi selker sake

80 Swaerlike up die wetten sprake;

Ende haddi gheseit: ‘gevet hem niet;’

So hadsi gheseit: ‘Hi verbiet

Den Romeinen tsine onderdaen,’

Ende haddene dan ghedaen vaen.

85 Daer na verwan hi die Saduceen,

Die wederseiden over een

Dat ghene verrisenesse en ware,

Met haren bouken al openbare,

Dat men verriset naer dese doot.

90 Een Phariseus, een meester groot,

Leerdi welc tnaeste gebot ware,

Ende welc sijn recht naest daer nare,

Biden man, die gewont also

Was tusscen Jherusalem ende Jerico,

95 Ende dien een Samaritaen

Also wilde in staden staen.

Oec proevedi al openbare

Daer, dat hi Gods Sone ware,

Bi Davite. Ende daer naer mede

100 Leerdi den volke daer ter stede,

Dat si die leeringhe over een

Hilden vanden Phariseen;

Maer dat si souden begeven

Te levene naer haer leven.

105 Oec schalt hi aldaer ten stonden

Die Phariseus van vele zonden,

Van ongelove, van gierecheden,

Van quader leere, van ghulsecheden,

Van vrecheit, van overdaden,

110 Van ypocrisien, van ongenaden.

Ende hi es uten temple gegaen,

Ende voerseide alsonder waen,

Datment al destruweren soude,

Ende seidem tekene menechfoude

115 Van diere dinc, van diere plaghe,

Van siere coemst ten joncsten daghe.

Doe sprac hi sinen jongers ane:

‘En wetti niet in uwen verstane,

Dat naer II daghe Paschen es,

120 Ende des menschen sone up des

Verraden sal sijn ende oec vercocht,

Ende oec ander crucen brocht?’

Van Nicodemus en ook andere dingen. XXIIII.

Nicodemus die meester was

Van de Joden schaamde dat

Op de dag te horen ons Heren leer;

’s Nachts sprak hij aan onze Heer,

5 Die hem leerde nauwkeurig

De weg van het hemelrijk.

De maandag kwam God in de tempel,

En gaf het volk daar een voorbeeld,

En kastijdde en leerde

10 Die zondaren en bekeerde.

Ook waren te Pasen gekomen

Heidenen; sommige van hem soms

Zeiden tot Filippus na dien,

Dat ze Jezus wilden zien.

15 Toen nam hij Andreas daar.

Ze zeiden het Jezus en hij daarna

Voorzei hen dat die heidenen wilden

Hen tot hem bekeren zouden.

Ook zei hij; ‘Zie aardse heren

20 Worden gelijk verstoten zeer;’

Daar bedoelde hij de vijand mee,

Die zijn dood veel schaden deed.

- ‘En ik,’ sprak hij daar benevens,

‘Word ik van de aarde verheven,

25 Ik zal het aan me trekken al;’

Dat bedoelt dat men hem kruisigen zal.

‘s Avonds toen hij dit had geleerd,

Is hij in Bethanië gekeerd.

De dinsdag kwam hij echt toe.

30 Dat priesterschap vroeg hem toen:

‘En wiens macht is het dat u doet,

Dat u preekt en niet rust?’

Jezus antwoordde als in een voorbeeld,

En zei: ‘Dat gebeurde

35 Dat een man had twee kinderen;

Toen zei hij tot ene ginder:

‘Ga henen,’ zei hij, ‘In mijn wijngaard.’

- ‘Ik doe het niet,’ sprak hij en had onwaardig.

Daarna berouwde het hem dat hij het liet,

40 En deed dat hem de vader zei.

Daarna sprak hij de andere toe:

‘Ga heen,’ zei hij: ‘Vader, ik doe het;’

Nochtans zo deed hij het niet.

Welke van hen deed dat de vader zei?’

45 Daarna zo zei hij hen meer,

Hoe dat wijlen was een heer:

Zijn wijngaard dorpers vermijden,

De dood sloeg zijn lieden

En zijn enige zoon tezamen,

50 Toen hij om de rente kwam.

Toen sprak hij van de koning feest,

Daartoe kwamen kleinste en grootste;

En die niet had zijn bruidskleed,

Moest daar gedogen het leed.

55 De Farizeeërs verstonden veel,

Dat op hen gingen die voorbeelden,

En beproefden nauw en zochten,

Hoe dat zie hem begaan mochten,

En gaven hem ten eersten een prijs,

60 En zeiden: ‘Meester! Dat u bent

Waarachtig, dus zijn we bekend;

Want u smeekt om niemands goed.

Weder is het recht zo niet,

Dat dit Joodse volk dus pleegt,

65 Die van Rome te geven accijns?’

Hij, die hoorde hun gepeins,

Zei: ‘Een penning toon mij.’

Ze deden het en toen zei hij:

ԗie is het beeld dat er in staat,

70 En die letters die er om gaat?’

- ‘De keizer,’ zeiden ze; toen zei hij echt:

‘Geef de keizer zijn recht,

En geef God dat zijne mede.’

Had hij gezegd daar ter plaatse

75 Simpel: ‘Geef uw accijns,’

Zo was dat in hun gepeins,

Omdat het Joodse volk dient

In offeranden een goede tiende,

Dat hij dan bij zulke zaken

80 Zwaar op die wetten sprak;

En had hij gezegd: ‘Geef het hem niet;’

Zo hadden ze gezegd: ‘Hij verbiedt

De Romeinen te zijn onderdanig,’

En hadden hem dan gedaan vangen.

85 Daarna overwon hij de Sadduceen,

Die weerspraken overeen

Dat er geen verrijzenis was,

Met hun boeken al openbaar,

Dat men verrijst na deze dood.

90 Een Farizeeër, een meester groot,

Leerde hij welke het naaste gebod was,

En welke zijn recht naast daarna,

Bij de man die gewond alzo

Was tussen Jeruzalem en Jericho,

95 En die een Samaritaan

Alzo wilde bijstaan.

Ook beproefde hij al openbaar

Daar dat hij Gods Zoon ware,

Bij David. En daarna mede

100 Leerde hij het volk daar ter plaats,

Dat ze die lering overeen

Hielden van de Farizeen;

Maar dat ze zouden opgeven

Te leven naar hun leven.

105 Ook schold hij aldaar ten stonden

Die Farizeer van vele zonden,

Van ongeloof, van gierigheid,

Van kwade leer, van gulzigheid,

Van vrekkigheid, van overdaad,

110 Van hypocriet, van ongenade.

En hij is uit het tempel gegaan,

En voorzei al zonder waan,

Dat men het al vernielen zou,

En zei hen tekens menigvuldig

115 Van dat ding, van die plaag,

Van zijn komst te jongste dag.

Toen sprak hij zijn jongeren aan:

‘En weet ge niet in uw verstaan,

Dat het na 2 dagen Pasen is,

120 En de mensen zoon op dit

Verraden zal zijn en ook verkocht,

En ook aan het kruis gebracht?’

Hoe Judas Gode vercochte. XXV.

Een Woensdaghe daer na so quamen

[p.1,305] Die meesters der paepscap tsamen;

Want Jhesus was woch gegaen,

Ende hadden an hem verstaen,

5 Dat hi gheseit hadde te dien:

‘Ghine sult mi nemmermeer sien.’

Si quamen int hof Cayphas,

Ende droughen over een das,

Dat sine emmer wilden ontliven;

10 Maer hem dochte beste dat bliven

Tiere feesten: dats omme tgescal,

Dat tfolc daer maken sal.

Judas hevet dit verstaen,

Ende es daer te hem gegaen,

15 Ende boot te cope sinen coninc,

Rechts alse eene onwerde dinc;

Want dat men te cope biet,

Dat en schijnt also wert niet,

Alse datmen dinghet ende souct.

20 Daer gavene die scalc vervlouct

Omme XXX selverine tier stede,

Alse elc X cleene dede.

Omme dat Jhesus was vercocht

Upten Woensdach, so eist vort brocht,

25 Dat dat die rechte vastene si

Naden Vrijndach, die des es vri.

Alse tcovent was vast gemaect,

Souct Judas, peinst ende haect,

Hoe dat hine best int gevouch

30 Verrade ende heimelijcst genouch.

Hoe Judas God verkocht. XXV.

Een woensdag daarna zo kwamen

De meesters der priesterschap tezamen;

Want Jezus was weg gegaan,

En hadden aan hem verstaan,

5 Dat hij gezegd had tot die:

‘Ge zal me nimmermeer zien.’

Ze kwamen in de hof van Kajafas,

En kwamen overeen dat,

Dat ze hem immer wilden ontlijven;

10 Maar ze dachten het beste dat blijven

Tot dat feest: dat is om het geschal,

Dat het volk daar maken zal.

Judas heeft dit verstaan,

En is daar tot hen gegaan,

15 En bood te koop zijn koning,

Recht als een onwaardig ding;

Want dat men te koop biedt,

Dat schijnt alzo waardevol niet,

Als dat men dingen zoekt.

20 Daar gaven hen die schalk vervloekt

Om 30 zilverlingen te die plaats,

Als elk 10 kleine deed.

Omdat Jezus was verkocht

Op de woensdag zo is het voort gebracht,

25 Dat dit de echte vasten is

Na de vrijdag die dus is vrij.

Toen het convent was vast gemaakt,

Zoekt Judas, peinst en haakt,

Hoe dat hij hem het beste in het gevoeg

30 Verraden en heimelijk genoeg.

Vanden witten Donresdage. XXVI.

Ten Donresdaghe, diemen heet wit,

Hiet God sinen jongren dit,

Dat si ginghen in die stat,

Ende seidem lijctekijn te dat;

5 Want hem goet dochte ende hi woude,

Datmen hem ghereeden soude

Sinen Paschen, dat was dat lam,

Daer die Paschen ave quam;

Ende anders waent men vor waer dat,

10 Dat onse Here gheen vleesch en at,

Sonder dat paschelam alleene,

Ende dat was oec te maten cleene.

Navonts sat hi daer ende at

Met sinen jongers, ende wart ter stat

15 Van hem ende es upgestaen,

Ende dwouch hem hare voete saen,

Ende ginc weder sitten mede.

Doe seidi them, dat hijt dede

Omme exemple, dat hi woude

20 Dat elc anderen dienen soude.

Doe seidi te hem met staden:

‘Uwer een sal mi verraden.’

Elc seide: ‘bem ic dat, Here?’

Doen seidi een lettel mere:

25 ‘Die sine hant in mijn vat

Met mi al nu maket nat,

Dats die mi verraden sal;’

Want si XII plaghen al

Ute eenen vate, aldaer si quamen,

30 Mettem tetene te samen.

Jan lach in ons Heren scoot,

Ende at met genouchten groot;

Doe tekende Pieter, dat hi vragede

An onsen Here, ende hi bejagede

35 An onsen Here, dat hijt wiste

Bider soppen ende met liste.

- ‘Bem ict, Meester? ‘sprac Judas doe.

‘Du seghes,’ antworde Jhesus daer toe.

Judas ginc woch ende het wert nacht.

40 Onse Here wijsdem daer de cracht,

Sinen jongers, den lachame sine

Te sacreerne in brode, in wine,

Ende leerdem die worde mede,

Ende gaf hem selven daer ter stede

45 Eten ende drinken dor sine goede

Sinen lachame met sinen bloede.

[p.1,306] Jhesus voerseidem mettien,

Dat si hem alle souden ontflien;

Maer Pieter seide: ‘Vor tsterven, Here!

50 Wet dat ic van u niet en kere.’

Doe seide Jhesus: ‘Du sult te nacht

Driewaerf mijnsloochenen in desere jacht.’

Nu es onse Here utegegaen

Bi Monte Oliveete int hof saen,

55 Dat Judas wel kende mede

Dat hi gherne was tier stede.

Daer bat hi driewaerf onsen Vader

(Omme onse bederve waest algader,

Ende sijn zweet wart al bloet root,

60 Also hi vacht jeghen die doot;

Ende hi quam te sinen jongers gegaen,

Die sliepen, ende hi hietse upstaen.

- ‘Hi es hier bi,’ sprac hi met staden,

‘Die ghene die mi sal verraden.’

Van de witte donderdag. XXVI.

Te donderdag die men noemt wit,

Zei God zijn jongeren dit,

Dat ze gingen in die stad,

En zei hen teken tot dat;

5 Want hem goed dacht en hij wou,

Dat men zich bereiden zou

Zijn Pasen, dat was dat lam,

Daar de Pasen van kwam;

En anders waant men voor waar dat,

10 Dat onze Heer geen vlees at,

Uitgezonderd dat Paaslam alleen,

En dat was ook te maten klein.

ճ Avonds zat hij daar en at

Met zijn jongeren en werd ter plaatse

15 Van hen en is opgestaan,

En waste hen hun voeten gelijk,

En ging weer zitten mede.

Toen zei hij het hen, dat hij het deed

Om voorbeeld dat hij wou

20 Dat elk andere dienen zou.

Toen zei hij tot hen met stade:

‘Van u een zal me verraden.’

Elk zei: ‘Ben ik dat, Heer?’

Toen zei hij wat meer:

25 ‘Die zijn hand in mijn vat

Met me al nu maakt nat,

Dat is die me verraden zal;’

Want zij 12 plagen al

Uit een vat aldaar ze kwamen,

30 Met hem te eten tezamen.

Johannes lag in ons Heren schoot,

En at met genoegen groot;

Toen tekende Petrus dat hij vroeg

Aan onze Heer en hij bejaagde

35 Aan onze Heer dat hij het wist

Bij het soppen en met list.

- ‘Ben ik het, Meester?’ Sprak Judas toen.

‘U zegt het,’ antwoorde Jezus daartoe.

Judas ging weg en het werd nacht.

40 Onze Heer wees hen daar de kracht,

Zijn jongeren het lichaam van hem

Te heiligen in brood, in wijn,

En leerde hen die woorden mede,

En gaf zichzelf daar ter plaats

45 Eten en drinken door zijn goedheid

Zijn lichaam met zijn bloed.

Jezus voorzei hen meteen,

Dat ze hem alle zouden ontkomen;

Maar Petrus zei: ‘Voor het sterven, Heer!

50 Weet dat ik van u niet keer.’

Toen zei Jezus: ‘U zal vannacht

Driemaal mij loochenen in deze jacht.’

Nu is onze Heer uitgegaan

Bij Monte Olijven in de hof gelijk,

55 Dat Judas wel kende mede

Dat hij graag was te die plaats.

Daar bad hij driemaal onze Vader

Om ons bederven was het allemaal,

En zijn zweet werd al bloedrood,

60 Alzo hij vocht tegen de dood;

En hij kwam tot zijn jongeren gegaan,

Die sliepen en hij zei ze op te staan.

- ‘Hij is hierbij,’ sprak hij met pozen,

‘Diegene die me zal verraden.’

Hoe onse Here wart gevaen. XXVII.

Nochtoe dat hi in dese tale was,

Quam met siere scaren Judas,

Die hem die papen ende Pylate

Ghegheven hadden tsiere bate.

5 Gewapent quamen si ende brochten lecht.

Een tekijn gaf hem Judas echt,

Dien hi custe, dat hijt ware.

Hi custe Jhesum daer nare.

Jhesus seide: ‘wien soucti?’

10 – ‘Jhesum,’ seidsi. Doe seide hi:

‘Ic bemt.’ Dit wort stacse ter neder;

Nochtan so stonden si up weder,

Ende vinghene ende hebbene gebonden.

Tote Annen leedesine tien stonden,

15 Die Cayfas sweer doe oec was;

Daer naer ten bisscop Cayfas.

Alle die jongers ontvloen hem daer.

Pieter volgedem van achter naer

Al tote des bisscops int hof,

20 Daer hijs Gode driewaerf ginc of.

Alse hi den hane crayen hort,

Ghedochtem ons Heren wort,

Ende ginc uten hove tien kere,

Ende weende bitterlike sere.

25 Des maerghens leverdesine Pylaten,

Ende beloghene sere utermaten.

Teersten dat dat sach Judas,

Berau hem alte sere das,

Ende seide ten papen: ‘Ic hebbe mesdaen.’

30 Die XXX (denar.) warp hi saen

Inden tempel. Naer dese dinc

Ghinc hi daer hi hem selven hinc.

Pylatus vragede den Jeuden dan,

Wat si seiden uptien man.

35 Si seiden, dat hi openbare

Seide, dat hi Gods Sone ware,

Ende hi ontriet ghemeenlike

Tseins te gevene den keyserike.

Pylatus keert, alse hi dit siet;

40 Omden cheins en vraget hi niet,

Maer hi vragede openbare,

Of hi der Jeuden openbare,

Of hi der Jeuden coninc ware.

Onse Here sprac: ‘mijn rike nes niet

Van deser werelt diemen siet.’

45 – ‘So bestu coninc dan?’ sprac hi.

- ‘Du seghes dat ic coninc si,’

Sprac onse Here: ‘Ic quam hare,

Omme te seggene dat ware.’

- ԗats waerheit?’ sprac Pylate.

50 Doe ghinc hi uut siere strate

Ende seide ten Jeuden: ‘wat so men make,

In vinde an desen ne ghene sake.’

Doe seiden si: ‘Hi hevet met siere voere

Al dat volc ghemaect in roere,

55 Omme ende omme, weder ende vort,

Van Galylee tote deser port.’

Hoe onze Heer werd gevangen. XXVII.

Nog toen dat hij in deze taal was,

Kwam met zijn scharen Judas,

Die hem de papen en Pilatus

Gegeven hadden tot zijn baten.

5 Gewapend kwamen ze en brachten licht.

Een teken gaf hem Judas echt,

Die hij kuste dat hij het was.

Hij kuste Jezus daarna.

Jezus zei: ‘Wie zoekt u?’

10 – ‘Jezus,’ zeiden ze. Toen zei hij:

‘Ik ben het.’ Dit woord stak ze te neer;

Nochtans zo stonden ze op weer,

En vingen en hebben hem gebonden.

Tot Anna leidde ze hem te die stonden,

15 Die Kajafas zwager toen ook was;

Daarna ten bisschop Kajafas.

Alle de jongeren ontkwamen hem daar.

Petrus volgde hem van achter na

Al tot de bisschop in de hof,

20 Daar hij God driemaal ging af.

Toen hij de haan kraaien hoort,

Gedacht hem onze Heren woord,

En ging uit het hof te die keer,

En weende bitter zeer.

25 De morgens leverde ze hem Pilatus,

En logen zeer uitermate.

Ten eerste dat dit zag Judas,

Berouwde het hem al te zeer dat,

En zei tot de papen: ‘Ik heb misdaan.’

30 Die 30 dinar wierp hij gelijk

In de tempel. Na dit ding

Ging hij daar hij zichzelf hing.

Pilatus vroeg de Joden dan,

Wat ze zeiden op die man.

35 Ze zeiden dat hij openbaar

Zei,dat hij Gods Zoon ware,

En hij ontraadde algemeen

Accijns te geven het keizerrijk.

Pilatus keert, als hij dit ziet;

40 Om de accijns vraagt hij niet,

Maar hij vroeg openbaar,

Of hij de Joden openbaar,

Of hij de Joden koning ware.

Onze Heer sprak: ‘Mijn rijk nee is niet

Van deze wereld die men ziet.’

45 – ‘Zo bent u koning dan? ‘Sprak hij.

- U zegt het dat ik koning ben,’

Sprak onze Heer: ‘Ik kwam hier,

Om te zeggen dat ware.’

- ‘Wat is waarheid?’ Sprak Pilatus.

50 Toen ging hij uit zijn straten

En zei tot de Joden: 'Wat zo men maakt,

Ik vind aan dezen nee geen zaken.’

Toen zeiden ze: ‘Hij heeft met zijn voeren

Al dat volk gemaakt in oproer,

55 Om en om, weer en voort,

Van Galilea tot deze poort.’

Van Herodes ende Pylaten. XXVIII.

Alse Pylatus horde das,

Dat Jhesus van Galylee was,

[p.1,307] Ende Herodes daer bi hem

Was doe in Jherusalem

5 (Die selve Herodes, die sente Jan

Baptisten sijn hovet afwan),

Hevet hi hem Jhesum ghesent,

Omme dat hi wille dat hine kent,

Want hi was van sinen lande,

10 Weder hi wert es eere of scande.

Herodes sach dorgherne dien,

Want hi iet tekens waende sien

Van hem; maer so wat hi sprac,

Jhesus altoes gheen wort ontbrac.

15 Doe hiltene Herodes voer sot,

Ende cleedene met witten dor spot,

Ende sendene weder Pylaten.

Pylatus pijnde utermaten,

Hoe hi Jhesum verlossen soude;

20 Maer dat Jeudsce volc en woude,

Ende riepen alle: ‘cruust den man!’

Pylatus wijf die sendem an,

Dat hi hem niet en bewonde

Van dien rechten man tier stonde.

25 Pylatus sine hande dwouch,

Ende seide voer menegen man genouch:

‘Ic [bem] onschuldich, ghi siet an,

Des bloets van desen rechten man.’

Die Jeuden antworden ghinder:

30 ‘Op ons come ende up onse kinder!’

Doe dedene gheselen Pylate

An eene columme sere utermate,

Daermen noch ane siet sijn bloet,

Ende heet dat men ant cruce doet.

Van Herodes en Pilatus. XXVIII.

Toen Pilatus hoorde dat,

Dat Jezus van Galilea was,

En Herodes daarbij hem

Was toen in Jeruzalem

5 (Diezelfde Herodes die Sint Jan

de Doper zijn hoofd afwon),

Heeft hij hem Jezus gezonden,

Omdat hij wil dat hij hem kent,

Want hij was van zijn land,

10 Weder hij waard is eer of schande.

Herodes zag zeer graag die,

Want hij iets tekens waande te zien

Van hem; maar zo wat hij sprak,

Jezus altijd geen woord sprak.

15 Toen hield hem Herodes voor zot,

En bekleedde hem met wit door spot,

En zond hem weer Pilatus.

Pilatus pijnigde uitermate,

Hoe hij Jezus verlossen zou;

20 Maar dat Joodse volk niet wou,

En riepen alle: ‘Kruisig de man!’

Pilatus wijf die zond hem aan,

Dat hij zich niet onderwond

Van die rechte man te die stonde.

25 Pilatus zijn handen waste,

En zei voor menige man genoeg:

‘Ik ben onschuldig, ge ziet aan,

Het bloed van deze rechte man.’

Die Joden antwoorden ginder:

30 ‘Op ons komt het en op onze kinderen!’

Toen liet hem geselen Pilatus

Aan een kolom zeer uitermate,

Daar men nog aan ziet zijn bloed,

En zegt dat men hem aan het kruis doet.

Ons Heren crusinghe. XXIX.

Pylatus ridders, diene namen,

Daden hem an altesamen

Eenen roc ende eene dornine crone,

Ende bespottene onscone,

5 Ende spuweden up hem. Daer na saen

Hebben si hem dat afgedaen,

Ende daden hem an sinen roc,

Ende gaven hem sinen galgestoc

Te draghene daer buter port,

10 Aldaer hi ane was vermort.

Naer Jhesum quam menech wijf,

Die beweenden sijn suver lijf.

Doe sprac hi: ‘neent om mi niet,

Maer om die scade ende om tverdriet

15 So weent, dat u toe comen sal.’

Te Calvarien quamen si al,

Dat upt fosseit was vander stede,

Daer sine cruusten; maer sine bede

Was daer over hem algader;

20 Want hi hat: ‘Vergef hem, Vader!

Wat si doen en weten si niet.’

Sine cleedere hi af liet,

Want hi hinc ant cruce naect.

Daer af hebben si IIII sticke gemaect,

25 Vandien mantele hem vieren een deel;

Maer die roc hi bleef gheel.

Elken ridder quam een stic

Diene cruusten, dus wanic;

Maer die roc gheviel bi lote

30 Eenen ridder vandier rote.

Pylatus hi screef dese dinc

Boven sinen hovede: ‘der Joden coninc

Es dit, Jhesus van Nazareene.’

Dit was in Ebreus gemeene,

35 In Griex ende in Latijn gescreven,

Dat lase wiere ginge beneven.

Tusscen tween dieven hinc onse Here.

Die Joden die bespotten sere,

Ende deen dief bespotten mede.

40 Dander begreep sinen onsede:

- ‘Ghedinc mijns,’ sprac hi: ‘Here mijn!

Alstu coems int rike dijn.’

Jhesus sprac: ‘Ic wille du sijs

Heden met mi int paradijs.’

45 Maria, sijn moeder, ende Jan

Ende Magdaleene nochtan

Ende Maria Cleophaee

Stonden daer bi ende andere mee.

Onze Heren kruisiging. XXIX.

Pilatus ridders die hem namen,

Deden hem aan alle tezamen

Een rok en een doren kroon,

En bespotte hem niet mooi,

5 En spuwden op hem. Daarna gelijk

Hebben ze hem dat afgedaan,

En deden hem aan zijn rok,

En gaven hem zijn galgenstok

Te dragen daar buiten de poort,

10 Aldaar hij aan was vermoord.

Na Jezus kwam menig wijf,

Die beweenden zijn zuiver lijf.

Toen sprak hij: ‘Neen om mij niet,

Maar om de schade en om het verdriet

15 Zo ween dat het u toe komen zal.’

Te Calvarie kwamen ze al,

Dat op de gracht was van de plaats,

Daar ze hem kruisigden; maar zijn bede

Was daar voor hen allemaal;

20 Want hij zei: ‘Vergeef hen, Vader!

Wat ze doen weten ze niet.’

Zijn kleren hij af liet,

Want hij hing aan het kruis naakt.

Daarvan hebben ze 4 stukken gemaakt,

25 Van die mantel hen vieren een deel;

Maar de rok hij bleef geheel.

Elke ridder bekwam een stuk

Die hem kruisigde, aldus waan ik;

Maar die rok geviel bij loting

30 Een ridder van die groep.

Pilatus hij schreef dit ding

Boven zijn hoofd: ‘De Joden koning

Is dit, Jezus van Nazareth.’

Dit was in Hebreeuws algemeen,

35 In Grieks en in Latijn geschreven,

Dat lazen wie er ging benevens.

Tussen twee dieven hing onze Heer.

Die Joden die bespotten zeer,

En de ene dief bespotte mede.

40 De andere begreep zijn onzedelijkheid:

- ‘Gedenk mij,’ sprak hij: ‘Heer mijn!

Als u komt in het rijk van u.’

Jezus sprak: ‘Ik wil dat u bent

Heden met mij in het paradijs.’

45 Maria zijn moeder en Johannes

En Magdalena nochtans

En Maria Kleopas

Stonden daarbij en andere meer.

[p.1,308] Ambrosius vander moeder Gods. XXX.

Up dat wort spreect Ambrosius

Vander moeder een wort aldus.

Voer dat cruce stont Marie,

Die edele moeder, die maget vrie,

5 Ende sach met haren soeten ogen

Haren sone die wonden togen.

Soene mercte niet haer kints doot,

Maer onse salichede groet;

Want machlichte soe bekende

10 Der werelt verlos bi sinen ende.

Die edele zale, daer God in lach,

Waende mede up dien dach,

Want soe hare daer ter pinen boot,

Iet ghehelpen mogen met haerre doot.

15 Maer Jhesus, diet hevet verstaen,

Hevet der moeder wille ontfaen;

Maer hine rochte els helpe gene,

Die menscheit te verlossene allene.

Doe beval die soete man

20 Sire moeder sinen vrient sente Jan.

Die vulmaecte suverhede,

Dat magedoem, die reinechede,

Ne beval hi gheenen manne

Dan der reinre maghet Janne,

25 Omme dat een soete geselscap ware,

Een vulmaect man ende een clare,

Ende oec elc anderen soude verchieren

Met siere reenre edelre manieren.

Ambrosius van de moeder Gods. XXX.

Op dat woord spreekt Ambrosius

Van de moeder een woord aldus.

Voor dat kruis stond Maria,

Die edele moeder, die maagd vrij,

5 En zag met haar lieve ogen

Haar zoon de wonden tonen.

Ze merkte niet haar kinds dood,

Maar onze zaligheid groot;

Want misschien ze bekende

10 De wereld verlost bij zijn einde.

Die edele zaal, daar God in lag,

Waande mede op die dag,

Want ze zich daar ter pijnen bood,

Iets helpen mag met haar dood.

15 Maar Jezus, die het heeft verstaan,

Heeft de moeder willen ontvangen;

Maar hij kon anders helpen geen,

De mensheid te verlossen alleen.

Toen beval die lieve man

20 Zijn moeder zijn vriend Sint Johannes.

Die volmaakte zuiverheid,

Dat maagdom, die zuiverheden,

Nee, beval hij geen man

Dan de reine maagd Johannes,

25 Omdat het een lief gezelschap was,

Een volmaakte man en een heldere,

En ook elke andere zou versieren

Met zijn reine edele manieren.

Vander zonnen vergane. XXXI.

Anden middaghe, dats ware dinc,

Dat Jhesus andie cruce hinc,

So wart over al die werelt mede

Uutgrote donker deemsterhede;

5 Want die zonne niet sien en mochte

Haren Here, die staerf onsochte.

Want wi lesen, dat doe alleene

Die clergie was tote Athene,

Ende ne gheen philosophien

10 En conste die redene gesien

Van derre dinc in gere wijs.

Doe seide die Ariopagita Denijs,

Dat die God vander nature

Pine gedogede in dier ure.

15 Dies maecten si hem daer

In siere eeren eenen outaer,

Ende screven daer boven: hi horde doe

Den onbekenden gode toe.

Sijnt vantene sente Pauwels daer,

20 Ende predecte ghinder, ende daer naer

Bekeerdi dien vroeden Denijs,

Ende wart sijnt bisscop van Parijs.

In heidinen boeken vinden wi mede,

Dat doe was dese deemsterhede,

25 Dat erdbeve was in Bithinen,

Ende dat vielen vander pinen

In Nychene die goede stede

Husen cleene ende grote mede.

Aldus scrivet Eusebius.

30 Voert so scrivet hi mede aldus,

Dat een Flegon, een wijs man,

Daer vele leringhen leghet an,

Entie dien tijt wel besciet,

Desen tijt niet achter en liet,

35 Hine bescreeft in sinen jaren,

Ende seghet: omtrent middach twaren

Dat die dach wart donker nacht,

Entie deemsterheit hadde die macht,

Datmen sterren, sonder waen,

40 Andien hemel mochte sien staen:

Dit es al [een] met onsen doene.

Alset quam omtrent rechts noene,

Riep Jhesus sinen Vader an,

Ende gaf sinen gheest up dan;

45 Entie cortine, die daer hinc

Inden temple, daermen ginc

Tusscen Sancta Sanctorum ende Sancta,

Scuerde ontwee verre ende na.

Steene sceurden, erde bevede,

[p.1,309] 50 Ende menech man die levede

Horde roupen in die lucht:

‘Maken wi henen in die vlucht!’

Die dode gingen uten graven,

Die tale ende antworde gaven,

55 Meneghe in Jherusalem.

[Een] senturio entie waren met hem,

Entie wachten onsen Here,

Maecten hem inwaert ten kere,

Ende lijeden openbare tgone,

60 Dat hi ware die Gods Sone.

Ende want die grote Saterdach

Upten naesten daer na gelach,

Ende het ware onschone dinghe,

Dat iemene an die galghe hinge,

65 Baden die Jeuden, datmen brake

Hare been ende mense aftrake.

Doe braken si der dieve been,

Maer an Jhesus braken si geen,

Omme dat sine vonden doot;

70 Maer een ridder daer vort scoot,

Ende ontdede hem die zide dan,

Daer water ende bloet ute ran;

Ende diene stac, alsement bevint,

Hiet Longius ende was blint;

75 Ende mettien bloede, dat ran neder,

So wart hi daer siende weder,

Ende gelovede an onsen Here.

Sidert gesciedem die eere,

Dat hi dat ridderscap upgaf,

80 Ende stont derre werelt af

Ende alder quaetheit, ende woende daer na

Int lant van Capadocia,

In Cesarien der port,

Daer hi bider apostelen wort

85 Wart bekeert ende geleert mede;

Ende daer indie selve stede

Levedi XXXVIII jaer,

Van zonden fijn ende claer,

Ende menegen bekeerde mede:

90 Hort sine passie daer ter stede.

Van de zon vergaan. XXXI.

Aan de middag, dat is een waar ding,

Dat Jezus aan dat kruis hing,

Zo werd overal de wereld mede

Uit grote donker duisterheid;

5 Want de zon niet zien mocht

Haar Heer die stierf hard.

Want we lezen dat toen alleen

Die geestelijkheid was te Athene,

En nee, geen filosoof

10 Kon die reden zien

Van dat ding in geen wijze.

Toen zei die Areopagite Dionysius,

Dat de God van de natuur

Pijn gedoogde in dat uur.

15 Dus maakten ze hem daar

In zijn eren een altaar,

En schreven daar boven: hij hoorde toen

De onbekende god toe.

Sinds vond het Sint Paulus daar,

20 En predikte ginder en daarna

Bekeerde hij die verstandige Dionysius,

En werd sinds bisschop van Parijs.

In heidense boeken vinden we mede,

Dat toen was deze duisterheid,

25 Dat aardbeving was in Bythinië,

En dat vielen van de pijnen

In Nithene die goede stede

Huizen kleine en grote mede.

Aldus schrijft Eusebius.

30 Voort zo schrijft hij mede aldus,

Dat een Flegon, een wijs man,

Daar vele leringen ligt aan,

En te die tijd goed bescheidt,

Deze tijd niet achter liet,

35 Hij beschreef het in zijn jaren,

En zegt: omtrent middag te waren

Dat die dag werd donker nacht,

En die duisterheid had de macht,

Dat men sterren, zonder waan,

40 Aan de hemel mocht zien staan:

Dit is al gelijk met ons doen.

Toen het kwam omtrent recht noen,

Riep Jezus zijn Vader aan,

En gaf zijn geest op dan;

45 En de gordijnen, die daar hingen

In de tempel daar men ging

Tussen Sancta Sanctorum en Sancta,

Scheurde in twee ver en nabij.

Stenen scheurden, aarde beefde,

50 En menige man die leefde

Hoorde roepen in de lucht:

‘Maken we heen in de vlucht!’

De doden gingen uit de graven,

Die taal en antwoord gaven,

55 Menige in Jeruzalem.

Een centurio en die waren met hem,

En die bewaakten onze Heer,

Maakten zich van binnen te keren,

En belijden openbaar hetgene,

60 Dat hij was de Gods Zoon.

Want die grote zaterdag

Op de volgende daarna lag,

En het waren geen fraaie dingen,

Dat iemand aan de galg hing,

65 Baden de Joden dat men brak

Hun benen en men ze aftrok.

Toen braken ze de dieven been,

Maar aan Jezus braken ze geen,

Omdat ze hem vonden dood;

70 Maar een ridder daar voort schoot,

En opende hem de zijde dan,

Daar water en bloed uit rende;

En die hem stak, zoals men het bevindt,

Heet Longius en was blind;

75 En met het bloed dat rende neder,

Zo werd hij daar ziende weder,

En geloofde aan onze Heer.

Sinds geschiedde hem die eer,

Dat hij dat ridderschap opgaf,

80 En stond de wereld af

En alle kwaadheid, en woonde daarna

In het land van Cappadoci,

In Caesarea de poort,

Daar hij bij de apostelen woord

85 Werd bekeerd en geleerd mede;

En daar in diezelfde plaats

Leefde hij 38 jaar,

Van zonde fijn en helder,

En menigeen bekeerde mede:

90 Hoort zijn lijden daar ter plaats.

Van Longius die Gode stac. XXXII.

Die dinc es also gheschiet,

Dat een bailliu Octavius hiet,

Diene voer hem comen dede,

Ende vragedem hoe hi hiet mede.

5 – ‘Ic heete,’ seiti, ԃristiaen,

Want men moet lijen, sonder waen,

Al te voren in dit leven

Die gratie, die God heeft gegeven.’

Die bailliu sprac: ‘die vor di waren,

10 Die en hebben niet te waren

An desen name gewonnen mede!

Sech dinen name na de waerhede.’

- ‘Longus, sprac hi, ‘bem ic genant,

Ende Ysaura heet mijn lant;

15 Wel geboren, ende edele vrient

Hebbic ente werelt gedient;

Ende al dat mi verstaerf oec an,

Gavic minen broederen dan,

Die ghaven mine rente daer of,

20 Die gavic vort dorden Gods lof.’

Die bailliu sprac: ‘Doe edelhede,

Entie goden anebede,

Dattu leven moges met genaden,

Ende dine pine niet en verladen.’

25 Longius seget: ‘Dus spreect onse leren:

Niemen en mach dienen II heren;

Want mijn God die raet al goet,

Ende dine gode al onspoet.’

- ‘Du spreex te vele, ‘sprac die baeliu;

30 ‘Maer diene onse gode nu,

Ende dijn God saelt di vergeven,

Want du bester toe verdreven,

Ende oec so togen wel dine ogen,

Dattu en souds die pine gedogen.’

35 - Ԏeen,Ս sprac Longius: ‘laet dit staen;

Maer du sout kerstijndoem ontfaen,

Ende dijn here saelt di vergeven,

‘Alse dune kennes diet al doet leven.’

Die bailliu wart hier omme gram,

[p.1,310] 40 Ende dede datmenne daer upnam,

Ende ute sinen hovede die tande brac

Entie tonge, daer hi met sprac.

Longius bleef nochtan de sprake,

Ende seide: ‘gelovestu derre sake,

45 Dat warachteghe gode sijn,

Daer an leget die gelove dijn,

Ghedooch dat icse moge breken,

Ende moghen si, latet hem wreken;

Ende eist dat si mi mogen scaden,

50 Ic wilre ane roepen genaden;

Ende of si en doen mi ghene dere,

So gheloof an minen Here.’

Doe gaf hijs hem orlof tier wile.

Longius nam eene bile

55 Ende sloucht al sticken, quaet ende goet,

Wat so in dien tempel stoet.

Die duvelen sijn utegevaren,

Ende vloghen met haren scaren

Inden bailliu ende indie papen;

60 Doe gingen si briesscen ende gapen.

Longius sprac: ‘Nu segt mi dat,

Wat doedi in dit beelde vat?’

Si seiden: ‘Daer men Jhesum Kerste

Niet en noemt ende sijns es berste,

65 Daer es onse wandelinghe.’

Doe sprac Longius gemeenlinge:

’Wildi u desen goden antien,

Oft weder wildi hem ontflien?

Siet hier uwen bailliu onsoete,

70 Scumende, liggende onder mine voete.’

Die lieden riepen hem alle an:

‘Wi bidden di, Gods heilech man,

Verdrijf dese uut derre stede.’

Longius dede sine bede,

75 Ende si ghingen henen jaghen.

Vele, die dit anesaghen,

Die geloveden an onsen Here.

Saen daer naer so corde sere

Die quade gheest den bailliu.

80 – ‘Longius,’ sprac hi: ‘Ic merke nu,

Dat bider kerstijnre toverie

Ghesceden es dese stede vrie

Vanden goden; vernemet dat

Die keyser, hi verderft die stat.’

85 Affrodius sprac: ԗat sal dit wesen?

Hem, die ons allen heeft genesen

Ende ghesuvert heeft die stede,

Wildstu dien doen dorperhede?’

Die bailliu sprac: ‘Daer was niet an;

90 Hi betoverde ons, die man,’

Affrodius sprac: ԇelovet mie,

Wacht datti niet wers ghescie,

Oftu an desen mesdoes meer nu.’

Doe wart erre die bailliu,

95 Ende dede Affrodosiuse afsniden

Sine tonge ten selven tiden.

Doe wart hi blint daer ter stede

Altehant bi Longius bede.

Doe riep hi Affrodosiuse an:

100 ‘Ay! bidt Longiuse, den heilegen man,

Dat hi voer mi bidde saen;

Want ic hebbe sere mesdaen.’

Affrodosius antwort:

‘Ic seit ende ic was onghehort:

105 Nu doe den goeden man geen quaet;

Ende hore hoet met mi staet,

Dat ic sonder tonghe spreke.’

Die bailliu sprac sekerleke:

‘Niet alleene en bem ic blent,

110 Ne maer mijn lijf al omtrent

Dinct mi swaerlike gepijnt wesen.’

Longius sprac: ԗiltu genesen,

Doe mi ontliven cortelike;

Ic bidde vor di dan sekerlike,

115 Ende dus so mogestu ghenesen.’

Doe dedine onthoveden na desen,

Ende bat hem up ghenen dach

Ghenade, daer sijn lachame lach,

Wenende voer sine zonden,

[p.1,311] 120 Ende hi wart siende tien stonden,

Ende groevene met groter eere,

Ende bleef kerstijn vorwaert mere.

Hier so sullen wi weder keren

An die ystorien ons Heren.

Van Longius die God stak. XXXII.

Dit ding is alzo geschied,

Dat een baljuw Octavius zei,

Die hij voor hem komen deed,

En vroeg hem hoe hij heet mede.

5 – ‘Ik heet,’ zei hij, ‘Cristiaan,

Want men moet belijden, zonder waan,

Al te voren in dit leven

De gratie die God heeft gegeven.’

De baljuw sprak: ‘Die voor u waren,

10 Die hebben niets te waren

Aan deze naam gewonnen mede!

Zeg uw naam naar de waarheid.’

- ‘Longius,’ sprak hij,’ben ik genaamd,

En Isauria heet mijn land;

15 Goed geboren en edele vriend

Heb ik en de wereld gediend;

En al dat me erfde ook aan,

Gaf ik mijn broeders dan,

Die gaven me rente daar af,

20 Die gaf ik voort door Gods lof.’

Die baljuw sprak: ‘Toon edelheid,

En die goden aanbidden,

Dat u leven mag met genade,

En uw pijn niet verladen.’

25 Longius zegt: ‘Aldus spreekt onze leer:

Niemand mag dienen 2 heren;

Want mijn God die raadt aan al goed,

En uw goden al onspoed.’

- ‘U spreekt te veel,’ sprak die baljuw;

30 ‘Maar dien onze goden nu,

En uw God zal het u vergeven,

Want u bent er toe verdreven,

En ook zo tonen wel uw ogen,

Dat u niet zou die pijn gedogen.’

35 – ‘Neen,’ sprak Longius: ‘Laat dit staan;

Maar u zou het christendom ontvangen,

En uw heer zal het u vergeven,

Als u hem kent die het al doet leven.’

Die baljuw werd hierom gram,

40 En deed dat men hem daar opnam,

En uit zijn hoofd de tanden brak

En de tong daar hij mee sprak.

Longius bleef nochtans de spraak,

En zei: ‘Gelooft u die zaak,

45 Dat waarachtige goden zijn,

Daaraan ligt dat geloof van u,

Gedoog dat ik ze mag breken,

En mogen ze, laat ze het wreken;

En is het dat ze me mogen beschadigen

50 Ik wil er aan roepen genade;

En als ze doen mij geen deren,

Zo geloof aan mijn Heer.’

Toen gaf hij hem verlof te die wijle.

Longius nam een bijl

55 En sloeg het al stuk, kwaad en goed,

Wat zo in die tempel stond.

De duivels zijn uitgevaren,

En vlogen met hun scharen

In de baljuw en in die papen;

60 Toen gingen ze briesen en gapen.

Longius sprak: ‘Nu zeg me dat,

Wat doe je in dit beelden vat?’

Ze zeiden: ‘Daar men Jezus Christus

Niet noemt zijn en hem ontberen,

65 Daar is onze wandeling.’

Toen sprak Longius algemeen:

ԗilde u dezen goden aantijgen,

Of weer wilde ge hen ontkomen?

Ziet hier uw baljuw hard,

70 Schuimend liggend onder mijn voeten.’

De lieden riepen hem alle aan:

‘Wij bidden u, Gods heilige man,

Verdrijf deze uit deze stede.’

Longius deed hun bede,

75 En ze gingen heen jagen.

Velen die dit aanzagen,

Die geloofden aan onze Heer.

Gelijk daarna zo bekoorde zeer

Die kwade geest de baljuw.

80 – ‘Longius,’ sprak hij: ‘Ik merk nu,

Dat bij de christelijke toverij

Gescheiden is deze stede vrij

Van de goden; verneem dat

De keizer, hij verderft de stad.’

85 Affrodius sprak: ‘Hoe zal dit wezen?

Hem, die ons allen heeft genezen

En gezuiverd heeft die stede,

Wil u die doen dorpsheid?’

De baljuw sprak:’Daar was het niet aan;

90 Hij betoverde ons die man,’

Affrodius sprak: ’Geloof me,

Wacht dat u niet slechter geschiedt,

Of u aan deze misdoet meer nu.’

Toen werd gergerd die baljuw,

95 En deed Affrodius afsnijden

Zijn tong dezelfde tijden.

Toen werd hij blind daar ter plaatse

Gelijk bij Longius bede.

Toen riep hij Affrodius aan:

100 ‘Aai! Bidt Longius, de heilige man,

Dat hij voor mij bid gelijk;

Want ik heb zeer misdaan.’

Affrodius antwoord:

‘Ik zei het en ik was ongehoord:

105 Nu doe de goede man geen kwaad;

En hoor hoe het met mij staat,

Dat ik zonder tong spreek.’

Die baljuw sprak zeker:

‘Niet alleen ben ik blind,

110 Nee, maar mijn lijf al omtrent

Lijkt me zwaar gepijnigd te wezen.’

Longius sprak: ‘Wil u genezen,

Doe me ontlijven gauw;

Ik bid voor u dan zeker,

115 En aldus zo mag u genezen.’

Toen deed hij hem onthoofden na deze,

En bad hem op die dag

Genade, daar zijn lichaam lag,

Wenend voor zijn zonden,

120 En hij werd ziende te die stonden,

En begroef hem met grote eer,

En bleef christen voortaan meer.

Hier zo zullen we weder keren

Aan die histories ons Heren.

Hoe Joseph onsen Here afdede. XXXIII.

Des Vrijndages, alse onse Here hinc,

Een goet man, hiet Joseph, hi ginc

Spade an Pylatuse ende sprachem hier ave,

Dat hi hem Jhesus lachame gave.

5 Nychodemus ginc met hem.

Pylatus sprac: ‘ganc ende nem.’

Vander crucen daden sine gereet,

Ende leidene in een dinne cleet,

Ende salvedene ende bondene mede,

10 Met clederen, na der Joden zede,

Ende leidene in een nieuwe graf,

Dat der roedsen gehouwen was af.

Bider crucen waest in een hof,

Daer sine hadden gedaen of.

15 Nychodemus ewangelie seghet,

Daer van Jhesus vele in leghet,

Alse die Jeuden dat vernamen,

Dat Joseph ende Nychodemus tsamen

Begraven hadden onsen Here,

20 Dat sise sochten nauwe ende sere,

Ende andere diere waren mede;

Maer elc ontscoot in sine stede;

Maer Nychodemus die quam vort,

Alse die prince was in die port,

25 Entie goede Joseph mede,

Die gevaen wart daer ter stede.

In eenen kaerker hi saen lach

Tote over den Saterdach,

Datmenne verdoen soude na dat.

30 An dat prisoen en was geen gat

Dan eene dore diemen sloet,

Ende leider voren hoede groot;

Oec bezegeledse, alsict las,

Anna ende Cayfas.

35 Maria Magdaleene sach

Ende eene andre Marie, waer lach

Jhesus, ende mercten die stede,

Ende gereden met groten wille mede

Hare specie, sulc alsi wouden,

40 Daer si Jhesum met salven souden.

Entie Jeuden daden wachten

Dat graf vaste ende met crachten.

Hoe Jozef onze Heer afdeed. XXXIII.

De vrijdag toen onze Heer hing,

Een goede man, heet Jozef, hij ging

Laat naar Pilatus en sprak hem hiervan,

Dat hij hem Jezus lichaam gaf.

5 Nicodemus ging met hem.

Pilatus sprak: ‘Ga en neem.’

Van het kruis deden ze hem gereed,

En legden hem in een dun kleed,

En zalfden en bonden hem mede,

10 Met kleren, naar de Joden zede,

En legden hem in een nieuw graf,

Dat van de rotsen gehouwen was af.

Bij het kruis was het in een hof,

Daar ze hem hadden gedaan af.

15 Nicodemus evangelie zegt,

Daar van Jezus veel in ligt,

Toen de Joden dat vernamen,

Dat Jozef en Nicodemus tezamen

Begraven hadden onze Heer,

20 Dat ze hen zochten nauw en zeer,

En andere die er waren mede;

Maar elk ontschoot in zijn stede;

Maar Nicodemus die kwam voort,

Toen die prins was in de poort,

25 En die goede Jozef mede,

Die gevangen werd daar ter plaatse.

In een kerker hij gelijk lag

Tot over de zaterdag,

Dat men hem verdoen zou na dat.

30 Aan die gevangenis was geen gat

Dan een deur die men sloot,

En legde er voor behoeding groot;

Ook bezegelde ze het, zoals ik het las,

Anna en Kajafas.

35 Maria Magdalena zag

En een andere Maria waar lag

Jezus en merkten die plaats,

En bereiden met grote wil mede

Hun specerij, zulke als ze wilden,

40 Daar ze Jezus mee zalven zouden.

En de Joden deden bewaken

Dat graf vast en met krachten.

Hoe Jhesus die helle brac. XXXIIII.

Nu ruste dat vleesch inden grave;

Die ziele, die versciet daer ave,

Es ter hellen saen gevaren.

Die so rovedi te waren

5 Mogendelike, sonder waen,

Van dien heilegen die waren gevaen.

Abraham entie andre mede

Die nam hi ute met mogenthede,

Ende leedese mids dor die viande,

10 Ende brac te stride hare bande.

Hets waer, al hiet dit ene helle,

Daer Abraham ende menich geselle

Heilech in was, hi entie sine

Waren daer in sonder pine,

15 Ende niet sonder rouwe algader;

Want si haecten weltijt die Vader

Sinen Sone senden soude,

Omme dat elc oec wesen woude

In hemelrike ende Gode anscouwen,

20 Die dende es van allen rouwen;

Ende sonder dat Gods anscijn

Sone mach ghene bliscap sijn.

Die nacht naden Vrijndach leet,

Die Saterdach daer na gereet

25 Entie nacht naden Saterdach,

Daer Jhesus vleesch in sijn graf lach.

Des Zondaghes verrees hi vroe

[p.1,312] Beslotene grave; want alsoe

Alse hi quam ten erdschen rouwen

30 Beslotene lachame tonser Vrouwen,

Also verrees hi beslotene grave.

Eenen moenc twifelde hier ave

Te Rome, seget die scrifture,

Tsente Laureins buten mure,

35 Ende wart, al gegordes riemen,

(Wiet hem dede en wiste niemen)

Sijn rieme gesloten geworpen neder

Voer sine voete, ende geseit weder:

‘Cristus mochte in derre wisen,

40 Beslotene sinen grave, risen.’

Dit ghesciede, ende het was waer,

Alsemen scrijft XIC jaer

Ende XI Gods incarnatioen.

Men tellet ons over waer dit doen,

45 Dat derde bevede alse God upstont,

Ende daer naer in cortre stont

Quam dingel ende dede af den steen,

Entie wachters over een

Hadden den vaer doe so groot,

50 Dat si laghen over doot.

Doe quam Maria Magdaleene,

Vul van rouwen ende van weene,

Met anderen haren gesellinnen,

Ontsteken metter Gods minnen,

55 Ende saghen dat graf ondaen,

Enten inghel, sonder waen,

Sittende daer upten steen.

Vervaert waren si over een,

Ende Maria die sach bet in;

60 Den doden en sach soe meer no min.

Dinghel vragede, wat soe sochte.

Wenende antworde soe alsoe mochte,

Ende seide: soe sochte onsen Here.

Mettien siet soe omme tien kere,

65 Waer Jhesus daer stont bi hare.

Soe waende dat een hofman ware,

Ende teersten dat hi ԍaria!’ seide

Kende soene, ende sonder beide

Soe te sinen voeten sciet;

70 Maer hi sprac: ‘en com an mi niet.’

Thanden wilde soe wech metter mare

Entie andre wijf met hare,

Ende Jhesus quam hem te gemoete;

Aldaer hilden si sine voete.

75 Dus brochten si al openbare

Den apostelen die niemare.

Hoe Jezus de hel brak. XXXIIII.

Nu rust dat vlees in het graf;

De ziel, die scheidt daarvan,

Is ter helle gelijk gevaren.

Die ze beroofde te waren

5 Vermogend, zonder waan,

Van die heilige die waren gevangen.

Abraham en die andere mede

Die nam hij uit met mogendheid,

En leidde ze midden door de vijand,

10 En brak te strijden hun banden.

Het is waar, al heet dit een hel,

Daar Abraham en menige gezel

Heilig in was, hij en de zijne

Waren daar in zonder pijn,

15 En niet zonder rouw allemaal;

Want ze haakten welke tijd de Vader

Zijn Zoon zenden zou,

Omdat elk ook wezen wou

In hemelrijk en God aanschouwen,

20 Die het einde is van alle rouw;

En zonder dat Gods aanschijn

Zo mag er geen blijdschap zijn.

Die nacht na de vrijdag ging,

De zaterdag daarna gereed

25 En de nacht na de zaterdag,

Daar Jezus vlees in zijn graf lag.

De zondag verrees hij vroeg

Besloten graf; want alzo

Toen hij kwam te aardse rouw

30 Besloten lichaam te onze Vrouwe,

Alzo verrees hij besloten te graf.

Een monnik twijfelde hiervan

Te Rome, zegt die schrift,

Tot Sint Laurentius buiten de muur,

35 En werd, al omgord met riemen,

(Wie het hem deed wist niemand)

Zijn riem gesloten geworpen neder

Voor zijn voeten en gezegd weder:

‘Christus mocht in die wijze,

40 Besloten zijn graf, verrijzen.’

Dit geschiedde en het was waar,

Toen men schreef 91 jaar

En 11 na Gods incarnatie.

Men vertelt ons voor waar dit doen,

45 Dat de aarde beefde toen God opstond,

En daarna in korte stond

Kwam de engel en deed af de steen,

En de wachters over een

Hadden het gevaar toen zo groot,

50 Dat ze lagen voor dood.

Toen kwam Maria Magdalena,

Vol van rouw en van wenen,

Met andere haar gezellinnen,

Ontstoken met de Gods minne,

55 En zagen dat graf geopend,

En de engel, zonder waan,

Zittend daar op de steen.

Bang waren ze overeen,

En Maria die zag beter in;

60 De dode zag ze meer nog min.

De engel vroeg wat ze zocht.

Wenend antwoorde ze alzo ze mocht,

En zei: ze zocht onze Heer.

Meteen ziet ze om te die keer,

65 Waar Jezus daar stond bij haar.

Ze waande dat het een hofman ware,

En ten eerste dat hij ԍaria!’ zei

Kende ze hem en zonder wachten

Ze tot zijn voeten schiet;

70 Maar hij sprak: ‘Kom aan me niet.’

Gelijk wilde ze weg met het bericht

En die andere wijven met haar,

En Jezus kwam hen tegemoet;

Aldaar hielden ze zijn voeten.

75 Dus brachten ze al openbaar

De apostels dat nieuws.

Van ons Heren vertogenesse. XXXV.

Verstaen suldi dit over waer,

Dat int neghentiende jaer

Dat Tyberius keyser was,

Cristus staerf enter doot genas.

5 Sine verrisenesse proevedi waer

Met menegen lijctekine claer:

Dat was, dat hi vaste woude

Datter niemen an twifelen soude.

Hi toghede lachame ende wonden,

10 Hi at, hi dranc te vele stonden.

XL daghen sekerlike

Wandeldi up erderike;

Ende dewangelie doet verstaen,

Dat hi X waerven, sonder waen,

15 Hem verbaerde oec hier binnen

Sinen vrienden diene minnen:

Twee waerven, alse ghi mi doet scriven,

So verbaerdi hem den wiven;

Die derde waerf Pietren alleene;

20 Die vierde tween jongers gemeene,

Die tote Emaus souden gaen;

Ter vijfter waerf, hebwi verstaen,

Den X apostelen, daer Thomas

Te jegenworden niet en was.

25 Dese vijf waerf, dans ghene saghe,

Waren inden Paschedaghe.

[p.1,313] Daer naer den X ende Thomas mede,

Doe hi hem die wonden tasten dede;

Echt doe VII jongers waren

30 Indie zee visschen ghevaren;

Echt, daer si omme waren in porre,

In Galylee te Montaborre;

Ende upten dach van siere upvaert

Den XI apostelen, daer hi up waert,

35 Mettem etende tien male;

Ende na dien etene, wet dat wale,

Also ghingen uter stede

Die jongers entie wiven mede

Upten berch van Oliven,

40 Daer hi wilde te hemele cliven.

Dese X waerf seghet claer

Dewangelie, ende het es waer;

Nochtan willemen dat weten,

Dats meer was, al eist vergheten;

45 Want sente Pauwels ende andere ystorien

Hebben dat noch in memorien.

Nychodemus ewangelie seget

Die dinc die hier na gheleghet.

Van onze Heren getuigenis. XXXV.

Verstaan zal ge dit voor waar,

Dat in het negentiende jaar

Dat Tiberius keizer was,

Christus stierf en van de dood genas.

5 Zijn verrijzenis beproefde waar

Met menig teken helder:

Dat was dat hij vast wou

Dat er niemand aan twijfelen zou.

Hij toonde lichaam en wonden,

10 Hij at, hij dronk te vele stonden.

40 dagen zeker

Wandelde hij op aardrijk;

En het evangelie doet verstaan,

Dat hij 10 maal, zonder waan,

15 Hem openbaarde ook hier binnen

Zijn vrienden die hem minnen:

Twee maal, zoals ge mij doet schrijven,

Zo openbaarde hij de wijven;

De derde maal Petrus alleen;

20 Die vierde twee jongeren algemeen,

Die tot Emaus zouden gaan;

Ter vijfde maal, hebben we verstaan,

De 10 apostelen daar Thomas

Te tegenwoordig niet was.

25 Deze vijf maal, dat is geen sage,

Waren in de Paasdagen.

Daarna de 10 en Thomas mede,

Toen hij hem de wonden betasten deed;

Echt toen 7 jongeren waren

30 In de zee vissen gevaren;

Echt daar ze om waren in gang,

In Galilea te Montus Tabor;

En op de dag van zijn opvaart

De 11 apostelen daar hij opwaarts,

35 Met hen at te die maal;

En na dat eten, weet dat wel,

Alzo gingen uit de plaats

Die jongeren en de wijven mede

Op de berg van Olijven,

40 Daar hij wilde te hemel klimmen.

Deze 10 maal zegt duidelijk

Het evangelie en het is waar;

Nochtans wil men dat weten,

Dat het meer was, al is het vergeten;

45 Want Sint Paulus en andere histories

Hebben dat nog in memories.

Nicodemus evangelie zegt

Dat ding die hierna ligt.

Van Joseph van Aramatijen. XXXVI.

Alse leden was die Saterdach

Dat Joseph inden kaerker lach,

Heeft dat paepscap ontboden,

Dat menne brochte omme doden.

5 Men ginc ten kaerkere ende men vant

Gheel beede slot ende bant,

Aldaer tslot met was ghebonden;

Maer Joseph en was niet vonden.

Hem allen wonderets, niet hem somen.

10 Met desen es een ridder comen

Van dien diet graf hadden gewacht,

Ende hi seide: ԏns gheviel tnacht

Erdbeve, eert begonste daghen.

Mettien wi den inghel saghen,

15 Ende wi hadden vreese so groot,

Dat wi laghen over doot.

Den inghel horden wi nochtan,

Hoe hi sprac den wiven an,

Ende seide: ‘Jhesus es verresen,

20 In Galylee sal hi wesen.’

Altehant die Jeuden namen

Alle die ridders te samen,

Ende seiden: ԗie waren die wijf dan,

Daer die inghel dus sprac an?

25 Ende twine haddise gevaen?’

- ‘Wine weten, ‘seidsi, ‘sonder waen,

Wat wive het waren, ende de vaer

En lietse ons niet houden daer.’

Die Jeuden seiden: ‘wat soes gesciet,

30 Wine geloven u des niet.’

Doe seiden die ridders: ‘dans geen wonder:

So menech scone tekijn besonder,

Alse ghi Jhesuse saghet doen,

Ghine achtes noit II oude scoen,

35 Wat soudi ons geloven dan?

Gheeft ons Joseph uwen man,

Dien ghi in dien karker vinghet,

Wi doen datmen u Jhesus bringhet.’

Si seiden: ‘gaet tArimathien,

40 Daer vindi Joseph, alse wi lijen.’

Doe seiden die ridders: ԗat sal desmee?

So es Jhesus in Galylee:

Dus seide dingel toten wiven.’

Doe quam een vaer an den keytiven,

45 Ende seiden: ‘coemt dit onder die liede,

Het sal ghescien dat nie gesciede;

Want al tfolc, groot ende cleene,

Sal an hem gheloven alleene;’

So dat si ghaven grote miede,

50 Up dat si seiden onder die liede,

So waer si quamen openbare,

Dat hi hem bestolen ware.

Daer naer quamen drie andere man,

Ende spraken den groten heren an

55 Enten Jeuden, daer menech dinget,

Ende seiden: ‘Jhesum, dien ghi hinghet,

Sagen wi te Mont Olyveten

[p.1,314] Sinen jongers spreken ende eten,

Ende daer naer te hemele varen.’

60 Daer naer beswoerense die heren twaren,

Dat sijt en seiden vor gene liede,

Ende gaven hem scat ende miede,

Ende elc die stat rumde met eren,

Ende hietse weder thuus waert keren.

Van Jozef van Arimatea. XXXVI.

Toen geleden was die zaterdag

Dat Jozef in de kerker lag,

Heeft dat priesterschap ontboden,

Dat men hem bracht om te doden.

5 Men ging ten kerker en men vond

Heel beide slot en band,

Aldaar het slot mee was gebonden;

Maar Jozef was niet gevonden.

Hen allen verwonderde het, niet hen sommige.

10 Met dezen is een ridder gekomen

Van dien die het graf hadden bewaakt,

En hij zei: ԏns geviel vannacht

Aardbeving, eer het begon te dagen.

Meteen we de engel zagen,

15 En we hadden vrees zo groot,

Dat we lagen voor dood.

De engel hoorden we nochtans,

Hoe hij sprak de wijven aan,

En zei: ‘Jezus is verrezen,

20 In Galilea zal hij wezen.’

Gelijk de Joden namen

Al die ridders tezamen,

En zeiden: ‘Wie waren die wijven dan,

Daar de engel dus sprak aan?

25 En waarom heb je ze niet gevangen?’

- ’We weten het niet weten, ‘zeiden ze, ‘zonder waan,

Wat wijven het waren en het gevaar

Liet ze ons niet houden daar.’

De Joden zeiden:’Dat zo is geschied,

30 We geloven u dus niet.’

Toen zeiden de ridders: ‘Dat is geen wonder:

Zo menige mooi teken bijzonder,

Als ge Jezus zag doen,

Ge achtte het nooit 2 oude schonen,

35 Waarom zou ge ons geloven dan?

Geef ons Jozef uw man,

Die ge in die kerker ving,

We doen dat men u Jezus brengt.’

Ze zeiden: ‘Ga tot Arimatea,

40 Daar vind je Jozef, zoals we belijden.’

Toen zeiden de ridders: ‘Wat zal dus meer?

Zo is Jezus in Galilea:

Dus zei de engel tot de wijven.’

Toen kwam een gevaar aan de ellendige,

45 En zeiden: ‘Komt dit onder de lieden,

Het zal geschieden dat nooit geschiedde;

Want al het volk, groot en klein,

Zal aan hem geloven alleen;’

Zodat ze gaven groot loon,

50 Opdat ze zeiden onder de lieden,

Zo waar ze kwamen openbaar,

Dat hij hen gestolen ware.

Daarna kwamen drie andere mannen,

En spraken de grote heren aan

55 En de Joden, daar menige dingt,

Zeiden: ‘Jezus die ge hing,

Zagen we te Montus Olijven

Zijn jongeren spreken en eten,

En daarna te hemel varen.’

60 Daarna bezwoeren ze die heren te waren,

Dat zij het zeiden voor geen lieden,

En gaven hen schat en loon,

En elk de stad ruimde met eren,

En zei ze weer huiswaarts keren.

Vanden selven Josephe. XXXVII.

Alle die Jeuden die quamen

In eere steden al te samen,

Ende maecten groet hantgeslach,

Ende seiden: ‘wat es up desen dach

5 Ons ghesciet, sondege keytiven!’

Mettien si an Josephe scriven,

Dat hi in Jherusalem quame,

Ende hi vast gheleede name.

Dus quam hi, ende dien ontfinc wale

10 Nychodemus in sine zale,

Ende festeerdene alsemen doe plach.

Die Jeuden vragheden upten andren dach:

ԓ’Sch ons die waerheit te waren,

Hoe du ons dus best ontfaren?’

15 Joseph seide: ‘In Zonnacht,

Daer ic gevaen was in uwe cracht,

Ende ic in bedingen was,

Verbevede thuus al daer ic las,

Ende ic sach Jhesus in diere gebare,

20 Alse oft eene claerheit ware,

Ende vander vreesen vielic thant.

Doe nam hi mi bider hant,

Ende hief mi up ende custe mi,

Ende seide: ‘nu en vervare niet di,

25 Ic bem Jhesus. ‘Alse hi dit seide,

Leedde hi mi, daer ickene leide,

Ten grave; doe wistic openbare,

Dat dat selve Jhesus ware.

Althant gincgickene benedien.

30 Doe leeddi mi in Arimathien

In mijn huus te miere steden,

Ende hi sprac: ‘Nu wes in vreden,

XL daghe blijft thuus met eren,

Ic wille te minen jongers keren.’

35 Omme dus sonderlange wort

Wart elc vervaert diese hort,

Ende riepen: ‘wapene, keytive!

Wats gesciet in onsen live?’

Van dezelfde Jozef. XXXVII.

Alle de Joden die kwamen

In een plaats alle tezamen,

En maakten groot handgeklap,

En zeiden: ‘Wat is op deze dag

5 Ons geschied, zondige ellendige!’

Meteen ze aan Jozef schrijven,

Dat hij in Jeruzalem kwam,

En hij vaste geleide nam.

Dus kwam hij en die ontving wel

10 Nicodemus in zijn zaal,

En feeste met hem zoals men toen plag.

De Joden vroegen op de volgende dag:

‘Zeg ons de waarheid te waren,

Hoe u ons aldus bent ontvaren?’

15 Jozef zei: ‘Een zondag nacht,

Daar ik gevangen was in uw kracht,

En ik in bidden was,

Beefde het huis al daar ik las,

En ik zag Jezus in die gebaren,

20 Alsof het een helderheid ware,

En van de vrees viel ik gelijk.

Toen nam hij mij bij de hand,

En hief me op en kuste mij,

En zei: ‘Nu wees niet bang,

25 Ik ben Jezus. ‘Toen hij dit zei,

Leidde hij mij, daar ik hem legde,

Te graf; toen wist ik openbaar,

Dat dit zelf Jezus was.

Al gelijk ging ik hem benedijen.

30 Toen leidde hij me in Arimatea

In mijn huis tot mijn stede,

En hij sprak: ‘Nu wees in vrede,

40 dagen blijf thuis met eren,

Ik wil tot mijn jongeren keren.’

35 Om dus zonderlinge woord

Werd elk bang die het hoort,

En riepen: ‘Wapen, ellendige!

Wat is geschied in ons leven?’

Van Symeoens tween kindren. XXXVIII.

Joseph sprac: ‘u wondert des,

Dat Jhesus dus verresen es;

Maer dins te wonderne niet clene,

Hine es verresen niet alleene:

5 Maer menech van hogen doene

Kenneden den pape Symoene,

Die Jhesum inden tempel ontfinc,

Doe sijn moeder ten temple ginc;

Hi hadde II sonen die sijn versceeden,

10 Ghi holpse ter erden gheleden;

In hare graven en sijn si niet,

Gaet tArimathien ende siet,

Ghi vintse daer in hare gebede.

Gaen wi omoedelike ter stede,

15 Lichte si sullen ons seggen iet,

Wat dese verrisenesse bediet.’

Des words menech man vro was.

Daer ginghen Anna ende Cayphas,

Nichodemus ende Gamaliel

20 Ende Joseph selve also wel.

In Arimathien indie stede

Vonden sise in hare gebede.

Met beden, die si daden an hem,

Brochten sise in Jherusalem.

25 Hoveschelike beswoerense si

Bidien God Adonay,

Dat si hem seiden openbare,

Of si gheloveden dat Cristus ware

Diese verwecte vander doot,

30 Dat sijt hem seiden al bloot.

Carinus ende Leontius

(Die twee gebroederen hieten dus)

Si cruusten hare tongen beede,

[p.1,315] Ende doe seidsi hem ghereede:

35 ‘Gheeft ons brieve, wi scriven ter stede,

Dat wi saghen ende horden beede.’

Van Simons twee kinderen. XXXVIII.

Jozef sprak: ‘U verwondert dit,

Dat Jezus dus verrezen is;

Maar het is u te verwonderen niet klein,

Hij is verrezen niet alleen:

5 Maar menige van hoge doen

Kenden de paap Simon,

Die Jezus in de tempel ontving,

Toen zijn moeder te tempel ging;

Hij had 2 zonen die zijn verscheiden,

10 Ge hielp ze ter aarde geleiden;

In hun graven zijn ze niet,

Ga tot Arimatea en ziet,

Ge vindt ze daar in hun gebeden.

Gaan we ootmoedig ter plaatse,

15 Licht ze zullen ons zeggen iets,

Wat deze verrijzenis betekent.’

Van het woord menige man vrolijk was.

Daar gingen Anna en Kajafas,

Nicodemus en Gamaliel

20 En Jozef zelf alzo wel.

In Arimatea in die stede

Vonden ze hen in hun gebeden.

Met beden die ze deden aan hen,

Brachten ze hen in Jeruzalem.

25 Hoffelijk bezwoeren ze

Bij die God Adonay, (1)

Dat ze hen zeiden openbaar,

Of ze geloofden dat Christus ware

Die ze opwekte van de dood,

30 Dat zij het hen zeiden al bloot.

Carinus en Leontius

(Die twee gebroeders heten aldus)

Ze kruisten hun tongen beide,

En toen zeiden ze hen gereed:

35 ‘Geef ons brieven we schrijven ter plaatse,

Dat we zagen en hoorden beide.’

(1) Hebreeuwse naam voor God.

Vanden selven tween kinderen. XXXIX.

‘Wi doe wi waren in deemsterhede

Ende andere onse vrient daer mede,

Ons quam thant aldaer geronnen

Claerheit gelijc der claerre zonnen.

5 Doe sprac onser alre vader

Metten patriaerken algader,

Die waren, ende seide: ‘dit lecht

Bediet den makere der claerheit echt,

Diemen ons toesenden sal.’

10 Die propheten spraken al

Elc dat sine, ende Symoen

Doude wart vro omme dit doen,

Ende seide: ԏmme dese selve dinc

Wasic vro, alsic [hem] ontfinc

15 Inden tempel.’ Jan Baptiste

Was vro, want hijt wiste.

Hier omme wart die viant gram.

Ende met desen een daer quam,

Die die porten ondoen hiet.

20 – ‘Wie bestu, ‘sprac men, ‘die daer gebiet?’

Anderwaerven riep men also,

Ende men antwordem de gelike doe.

Derdewaerven seide hi: ‘ondoe!’

Entie inglen quamere toe,

25 Ende ontdaden die vaste slote.

Daer sach ane die heileghe rote

Dat licht comen van hemelrike,

Ende roven ghemeenlike

Die helle vanden prisonieren,

30 Die waren in swaerre manieren.

Dus brachte God in derre wijs

Die sine int Paradijs.

Te gemoete quam der paertije

Enoch ende sijn geselle Helye,

35 Diese blidelike ontfingen,

Ende jegen die scaren gingen.

Die dief, die bi onsen Here hinc,

Was een die daer mede ghinc,

Ende drouch ons Heren tekijn daer,

40 Een cruce scone ende claer.’;

‘Dit es,’ seiden si indien,

‘Dat wi gehort hebben ende gesien,

Die rechte waerheit, ende niet een wort

Ne moeten wijs u scriven vort.’

45 Hare brieven hebben si upgegeven,

Daer dit aldus in was bescreven,

Ende daertoe wonderliker dinc,

Dat ic cortelike overghinc.

Alsemen die brieven las over een,

50 Waest alleens vanden tween,

Niet eene lettre no mee no min

In deen dan dander hadde in.

Dese brieven, neder ende hoghe,

Hilden die vander synagoghe,

55 Ende Joseph ende Nichodemus

Gavens transscrifte Pylatus.

Dese wort ende dese dinghe,

Die hier staen dus sonderlinge,

Staen in enen bouc, alsic weet,

60 Die Nychodemus Ewangelie heet.

Van desen Joseph van Arimathien

Maken hare favelien

Die logenaren vanden Grale,

Dat ic vor niet houde altemale.

65 Nu hort vort, daer wi an keren,

Vander hoghere upvaert ons Heren.

Upten XLsten dach so sat

Jhesus Cristus ende at

Met sinen jongers te waren,

70 Ende was dat tiende verbaren

Van dat hi upstont vander doot.

Hare onghelove, hare archeit groet

Scalt hi, ende beval hem dat,

Dat si niet en rumden die stat

75 Jherusalem, maer siere gaven

Ontbeiden souden: hi soudse laven

Mettier cracht van hemelrike.

Doe hiet hi hem ghemeenlike,

[p.1,316] Dat die manne metten wiven

80 Gingen upten berch Oliven.

Daer quamen si, hi sprac ter ure:

‘Gaet die werelt durenture,

Predect dewangelie daer gi loept.

Die ghelovet ende diemen doept,

85 Te behoudenessen hi coemt:

Dies niet ghelovet, es verdoemt.’

Van dezelfde twee kinderen. XXXIX.

‘Wij toen we waren in duisterheid

En andere onze vrienden daarmee,

Ons kwam gelijk aldaar geronnen

Helderheid gelijk de heldere zon.

5 Toen sprak onze aller vader

Met de patriarchen allemaal,

Die er waren, en zei: ‘Dit licht

Betekent de maker der helderheid echt,

Die men ons toezenden zal.’

10 De profeten spraken al

Elk dat zijne en Simon

De oude werd vrolijk om dit doen,

En zei: ԏm ditzelfde ding

Was ik vrolijk toen ik hem ontving

15 In de tempel.’ Johannes de Doper

Was vrolijk want hij het wist.

Hierom werd de vijand gram.

En met deze een daar kwam,

Die de poorten openen zei.

20 – ‘Wie bent u, ‘sprak men, ‘die daar gebied?’

Ander maal riep men alzo,

En men antwoorde hem dergelijke toen.

Derde maal zei hij: ‘Open!’

En de engelen kwamen er toe,

25 En openden dat vaste slot.

Daar zag aan die heilige groep

Dat licht komen van hemelrijk,

En beroven algemeen

Die hel van de gevangenen,

30 Die waren in zware manieren.

Dus bracht ze God in die wijs

Die zijne in het Paradijs.

Tegemoet kwam de partij

Enoch en zijn gezelle Elia,

35 Die ze blijde ontvingen,

En tegen de scharen gingen.

De dief, die bij onze Heer hing,

Was een die daarmee ging,

En droeg ons Heren teken daar,

40 Een kruis mooi en helder.’

‘Dit is,’ zeiden ze in die,

‘Dat we gehoord hebben en gezien,

Die rechte waarheid en niet een woord

Nee, moeten wij het u schrijven voort.’

45 Hun brieven hebben ze opgegeven,

Daar dit aldus in was beschreven,

En daartoe wonderlijk ding,

Dat ik kort overging.

Toen men die brieven las over een,

50 Was het alle eens van de twee,

Niet een letter nog meer nog min

In de ene dan de ander had in.

Deze brieven, neder en hoog,

Hielden die van de synagoge,

55 En Jozef en Nicodemus

Gaven de vertaling Pilatus.

Dit woord en deze dingen,

Die hier staan aldus bijzonder,

Staan in een boek, zoals ik weet,

60 Die Nicodemus evangelie heet.

Van deze Jozef van Arimatea

Maken hun fabels

Die leugenaars van de graal,

Dat ik voor niets hou helemaal.

65 Nu hoort voort daar we aan keren,

Van de hoge opvaart ons Heren.

Op de 40ste dag zo zat

Jezus Christus en at

Met zijn jongeren te waren,

70 En was dat tiende openbaren

Van dat hij opstond van de dood.

Hun ongeloof, hun ergheid groot

Schold hij en beval hem dat,

Dat ze niet ruimden die stad

75 Jeruzalem, maar ze er gaven

Wachten zouden: hij zou ze laven

Met de kracht van hemelrijk.

Toen zei hij hen algemeen,

Dat de mannen met de wijven

80 Gingen op de berg Olijven.

Daar kwamen ze, hij sprak ter ure:

‘Ga de wereld door en door,

Preek het evangelie daar ge loopt.

Die geloofd en die men doopt,

85 Te behoudenis hij komt:

Die he niet geloofd, is verdoemd.’

Van ons Heren upvaert. XL.

Alse hi hem hadde ghecastijt

Ende daer naer ghebenedijt,

Voer hi up daer si toesaghen,

Met siere cracht upgedraghen,

5 Ende sit ter rechter hant sijns Vader,

Alse diet noch doemen sal algader.

Ende alse hi hem was uten ogen,

Nochtan saghen si, alse die pogen

Emmer hem te scouwene naer.

10 Doe quamen twee ingle daer

Troestende ende seiden: ‘Gi coemt weder

Noch in derre manieren hier neder,

Dat ghine nu varen saghet.’

Ter stat waert keren si onversaget

15 Ende vro, alse die hoepten sere

Omme die gichten van onsen Here.

In desen, alsict hebbe verheest,

Eer ghesent was die Heilech Gheest,

Ghingen dapostelen te samen,

20 Ende bi ghemeenen rade si namen

Hem tween uter jongren scaren,

Die ne ghene apostelen en waren,

Mathien ende Joseph Barsabas,

Die Symoen ende Juden broeder was,

25 Ende ons Heren moyen sone.

Hare bede daden si voer die ghone,

Dat God daer vertoghen woude,

Wien men aldaer setten soude

In Judas des verraders stede.

30 Lot worpen si nader ouder wet zede,

Ende dat lot viel up Mathien:

Dus moesti teenen apostele dijen.

Niet dat Joseph Barsabas

Derre dinc onwerdich was,

35 Maer Mathias hadde die eere:

Aldus so wilt onse Here.

Dese Joseph Barsabas

Leet dort ghelove, alsict las,

Vanden Jeuden vele pinen,

40 Want hi predecte den sinen.

Dese moeste drinken venijn;

Maer dat ghelove sijn

Was so staerc, dat hem en dede

Altoes ne ghene pijnlijchede.

45 Int lant van Jherusalem

Staerf hi, lesen wi van hem.

Sijn dach was up de derde calende

Voerden Oest, alsict kende.

Van onze Heren opvaart. XL.

Toen hij hen had gekastijd

En daarna gebenedijd,

Voer hij op daar zij toezagen,

Met zijn kracht opgedragen,

5 En zit ter rechterhand van zijn Vader,

Als die het nog verdoemen zal allemaal.

En toen hij hen was uit de ogen,

Nochtans zagen ze als die pogen

Immer hem te aanschouwen na.

10 Toen kwamen twee engelen daar

Troosten hen en zeiden: ’Hij komt weer

Nog in die manieren hier neer,

Dat ge hem nu varen zag.’

Ter stad waart keren ze zonder vrees

15 En vrolijk als die hoopten zeer

Om de giften van onze Heer.

In deze, zoals ik het heb gezegd,

Eerder gezonden was die Heilige Geest,

Gingen de apostelen tezamen,

20 En bij algemene raad ze namen

Hen twee uit de jongeren scharen,

Die nee geen apostelen waren,

Mattheus en Jozef Barsabbas,

Die Simon en Juda broeder was,

25 En ons Heren moeder zoon.

Hun bede deden ze voor diegene,

Dat God daar tonen wou,

Wien men aldaar zetten zou

In Judas de verraders plaats.

30 Lot wierpen ze naar de oude wet zede,

En dat lot viel op Mattheus:

Dus moest hij tot een apostel gedijen.

Niet dat Jozef Barsabbas

Dat ding onwaardig was,

35 Maar Mattheus had die eer:

Aldus zo wil het onze Heer.

Deze Jozef Barsabbas

Leed door het geloof, zoals ik het las,

Van de Joden vele pijnen,

40 Want hij preekte de zijne.

Deze moest drinken venijn;

Maar dat geloof van hem

Was zo sterk dat hem deed

Altijd nee geen pijnlijkheid.

45 In het land van Jeruzalem

Stierf hij, lezen we van hem.

Zijn dag was op de derde kalender

Voor augustus zoals ik het kende.

Vandes Heilechs Gheests coemst. XLI.

Upten rechten Tsinxene dach,

Also alsict bescreven sach,

Waren die jongers Gods tsamen

In een huus, alse wi vernamen,

5 C ende XX teere scaren,

Onder man ende wijf te waren,

Ende beiden ghemeenlike

Omme tgelof van hemelrike,

Ende waren in haer ghebede.

10 Aldaer so quam daer ter stede

Een groot geruusch inde lucht,

Ende was des Heilechs Geests gerucht,

Ende vervulde, groot ende cleene,

Alle die int huus ghemeene.

15 Elc sach up anders hovet echt

Alse eene tonge gemaect een lecht.

Doe spraken die oude metten jongen

In alre manieren van tongen.

Nu waren in Jherusalem liede,

20 Doe al dese dinc gesciede,

Van allen tongen diemen sprac.

Alsi horden dat ghecrac

[p.1,317] So groot comen indie lucht,

Liepen si met groter vlucht

25 Ten apostelen, daer elc wale

Horde spreken sine tale,

Ende wilden seggen al openbare,

Dat dat volc al dronkijn ware;

Maer Pieter sprac den lieden an,

30 Ende seide: ԇhi heren, ghi man!

Ne waent niet dat wi dronken sijn,

Wine ontbeten noch heden wijn;

Maer dit es die Heileghe Gheest,

Alse ghi wel hebbet verheest,

35 Dat het wilen was beheeten

Van Gode biden propheten;

Ende dese gratie hevet ghesent

Jhesus, dien ghi daet torment,

Die Gods Sone es verresen.’

40 Doe vielen si in rouwen met desen,

Ende vrageden: ‘wat doen wi dan?’

Pieter seide: ‘vaet doepsel an,

Ende ontfaet den Heileghen Gheest,

So suldi spreken, alse ghi verheest

45 Dat wi spreken, met allen tongen.’

Daer quamen doude mettien jongen,

Ende vinghen kerstijndoem daer an,

Omtrent XXX hondert man.

Dit was up die Tsinxene dach.

50 Mettien voer die porte lach

Vandien tempele, alse wijt horen,

Een man, hadde sine leden verloren;

Ende Pieter ende Jan

Gyngen inden temple dan,

55 Entie cropel lach ende bat.

Pieter sprac: ‘en hebbe wat,

Selver noch oec gout met mi;

Maer dat ic hebbe dat ghevic di.

In Jhesus name van Nazareene!

60 Stant up ende wes dijns evels rene.’

Hier bi so stoet menech man,

Die Pietren sere saghen an.

Pieter seide: ‘wat saels wesen?

Wat siedi up ons van desen?

65 Wine beterden niet sine mesquame;

Maer in des Gods Soens Jhesus name,

Dien ghi voer Pylatuse ontseit,

Ende daet sulke dorperheit,

Dat ghine selve crucen daet,

70 In sinen name eist dat dese gaet.’

Doe quam dat Jeudsce heerscap daer,

Ende nament hem harde naer,

Dat sine maecten so groot,

Dien si brochten toter doot,

75 Ende hebbense daer ghevaen

Ende in vangnessen gedaen.

Maer vele, die dat wonder saghen

Ende Jhesus horden gewaghen,

Gheloveden, ende hem wiesen an

80 Dies daghes VM man.

Ten anderen daghe die heren quamen,

Diese vreesden ende namen,

Ende verboden hem meer vort

Te predeken alsulke wort

85 Van Jhesus. Die apostelen spraken:

‘Wi saghen ende horden die saken;

Wine conent niet ontlien

Te seggene dat wi hebben gesien.’

Dus was der heileger kerken begin;

90 Dus aerme lieden, dus cranc zin

Begonste die kerstine wet:

Dus machmen merken, dat geset

Van Gode was, diese began

Ende diese staende hout vort an;

95 Want upt gelove vander kerke

Hebben so vele groter clerke

Ende so grote heren gestreden,

Ende doen toten daghe heden,

Alse u wel wert cont hier naer.

100 Hildse God selve niet claer,

Soe ware lange ter scende:

Nu staet soe toter werelt ende.

Van de Heilige Geest komst. XLI.

Op de echte Pinkster dag,

Alzo zoals ik het beschreven zag,

Waren de jongeren Gods tezamen

In een huis, zoals we vernamen,

5, 100 en 20 te ene scharen,

Onder man en wijf te waren,

En beiden algemeen

Om het geloof van hemelrijk,

En waren in hun gebeden.

10 Aldaar zo kwam daar ter plaatse

Een groot geruis in de lucht,

En was de Heilige Geest gerucht,

En vervulde, groot en klein,

Alle die in het huis algemeen.

15 Elk zag op anders hoofd echt

Als een tong gemaakt een licht.

Toen spraken de ouden met de jongen

In alle manieren van tongen.

Nu waren in Jeruzalem lieden,

20 Toen al deze dingen geschiedde,

Van alle talen die men sprak.

Toen ze hoorden dat gekraak

Zo groot komen in de lucht,

Liepen ze met grote vlucht

25 Te apostelen daar elk wel

Hoorde spreken zijn taal,

En wilden zeggen al openbaar,

Dat dit volk al dronken ware;

Maar Petrus sprak de lieden aan,

30 En zei: ԇij heren, gij man!

Nee, waant niet dat we dronken zijn,

We dronken nog heden wijn;

Maar dit is de Heilige Geest,

Zoals ge wel hebben gezegd,

35 Dat het wijlen was genoemd

Van God bij de profeten;

En deze gratie heeft gezonden

Jezus die ge daar kwelde,

De Gods Zoon is verrezen.’

40 Toen vielen ze in rouw met dezen,

En vroegen: ‘Wat doen wij dan?’

Petrus zei: ‘Vang het doopsel aan,

En ontvang de Heilige Geest,

Zo zal ge spreken, zoals ge eist

45 Dat wij spreken met alle tongen.’

Daar kwamen de oude met de jongen,

En vingen christelijkheid daar aan,

Omtrent 30 x honderd man.

Dit was op die Pinkster dag.

50 Meteen voor die poort lag

Van die tempel, zoals wij het horen,

Een man had zijn leden verloren;

En Petrus en Johannes

Gingen in de tempel dan,

55 En die kreupele lag en bad.

Petrus sprak: ‘En heb wat,

Zilver nog goud met mij;

Maar dat ik heb dat geef ik u.

In Jezus naam van Nazareth!

60 Sta op en wees van uw euvel rein.’

Hierbij zo stond menige man,

Die Petrus zeer zagen aan.

Petrus zei: ‘Wat zal het wezen?

Wat zie je op ons van dezen?

65 We verbeterden niet zijn miskwam;

Maar in de Gods Zoon Jezus naam,

Die ge voor Pilatus ontzei,

En deed zulke dorpsheid,

Dat ge hem zelf kruisigen deed,

70 In zijn naam is het dat deze gaat.’

Toen kwam dat Joodse heerschappij daar,

En namen het hem erg naar,

Dat ze hem maakten zo groot,

Die ze brachten tot de dood,

75 En hebben hem daar gevangen

En in gevangenis gedaan.

Maar velen die dat wonder zagen

En Jezus hoorden gewagen,

Geloofden en hen groeide aan

80 Die dagen 5000 man.

Te andere dag die heren kwamen,

Die ze vreesden en namen,

En verboden hem meer voort

Te prediken al zulke woord

85 Van Jezus. De apostelen spraken:

‘We zagen en hoorden die zaken;

We kunnen het niet ontkennen

Te zeggen dat we hebben gezien.’

Dus was de heilige kerk begin;

90 Aldus arme lieden, dus zwakke zin

Begon de christelijke wet:

Dus mag men merken dat gezet

Van God was die het begon

En die het staande houdt voortaan;

95 Want op het geloof van de kerk

Hebben zo vele grote klerken

En zo grote heren gestreden,

En doen tot de dag van heden,

Zoals u wel bekend wordt hierna.

100 Hielden ze God zelf niet zuiver,

Ze ware lang ter schande:

Nu staat ze tot de wereld einde.

Der heilegher kerken begin. XLII.

Int begin der heilegher kerke,

Die ne ghene diere clerke

[p.1,318] Fondeerden, maer die Helege Geest,

Hebwi in scrifturen verheest,

5 Was der kerstijnre goet gemeene,

Ende herte ende ziele was alleene.

Van Cypre Joseph Barsabas,

Niet hi die met Mathien was

Gheset ter cuere, hi vercochte

10 Sijn lant, ende dat ghelt hi brochte

Ende leit ter apostelen voete,

Omme dat men daer mede boete

Elken den sinen, dies heeft noot.

Aldus dede elc: cleene ende groot

15 Vercochten huus ende lant,

Ende gavent inder apostelen hant,

Ende si gaven naer die persone

Elken sinen noetdorste schone.

Een Ananias ende een Selfiere,

20 Sijn wijf, daden quade maniere;

Want si oec vercochten thare,

Ende som tgelt in stilre ware

Hilden si; ende Pieter hevet verheest

Ende vernaemt biden Heilegen Geest,

25 Ende scaltse omme die quaetheit groet:

Daer vielen si bede neder doot.

Van danen vort sone quam daer inne

Niemen met geveinsden zinne.

Dapostelen daden tekine groot,

30 Miraclen sulc, dat dies genoot

Noint wart gehort in gene sage,

Ende kerstijnheit wies alle daghe,

So dat die lieden inder straten

Hare zieke leiden dorder baten,

35 Dat Pieters scade, alse hi lede,

Up hem quame; want die ziechede

Ware quite talre tijt.

Des hadde dat Jeudsce paepscap nijt,

Ende hebben dapostelen gevaen

40 Ende in gevangnesse gedaen.

Nachts quam dingel ende ondede

Die doren ende leededse uut mede,

Ende gingen tileke inden temple,

Ende leerden den volke goede exemple.

45 Doe quamen die heren ende met beden,

Ende leededse danen met vreden;

Want si ontsaghen der meenten daet,

Ende settense mids in haren raet.

De heilige kerk begin. XLII.

In het begin der heilige kerk,

Die nee geen dure klerken

Fundeerden, maar de Heilige Geest,

Hebben we in schriften gezegd,

5 Was het christelijke goed algemeen,

En hart en ziel was al een.

Van Cyprus Jozef Barsabbas,

Niet hij die met Mattheus was

Gezet ter keur, hij verkocht

10 Zijn land en dat geld hij bracht

En legde het de apostelen te voeten,

Omdat men daarmee boette

Elk de zijne, dus heeft nood.

Aldus deed elk: klein en groot

15 Verkochten huis en land,

En gaven het in de apostelen hand,

En ze gaven naar de persoon

Elk zijn nooddruft mooi.

Een Ananias en een Selfiere,

20 Zijn wijf deden kwade manieren;

Want ze ook verkochten daar,

En soms het geld in stille ware

Hielden ze; en Petrus heeft het geeist

En vernam het bij de Heilige Geest,

25 En schold ze om die kwaadheid groot:

Daar vielen ze beide neder dood.

Vandaan voort zo kwam daar in

Niemand met geveinsde zin.

De apostelen deden tekens groot,

30 Mirakels zulke dat diergelijke

Nooit werden gehoord in geen sage,

En christelijkheid groeide alle dagen,

Zodat de lieden in de straten

Hune zieken legden door de baten,

35 Dat Petrus schaadde, als hij beleed,

Op hen kwam; want die ziekte

Waren ze kwijt te alle tijd.

Dus had dat Joodse priesterschap nijd,

En hebben de apostelen gevangen

40 En in gevangenis gedaan.

Գ Nachts kwam de engel en opende

De deuren en leidde ze uit mede,

En gingen tijdelijk in de tempel,

En leerden het volk goed voorbeeld.

45 Toen kwamen die heren en met beden,

En leidde ze vandaan met vrede;

Want ze ontzagen de gemeente daad,

En zetten ze midden in hun raad.

Vanden VII dyaken. XLIII.

Die bisscop stont up daer ter stat

Ende seide: ‘wi verboden u dat,

Dat ghi niemene en castiet

Indien name daer ghi up lijet.’

5 (Hine wilde niet Jhesum noemen.

‘Nu es die dinc so verre comen,

Dat ghi hebbet aldie port

Vervullet al, ende in dat wort.’

Si seiden: ‘bet doetmen dat wille God,

10 Dan men doet der liede gebot.’

Omme dit wort so waersi gram.

Gamaliel dat wort upnam,

Een out man, wert ende sere wijs,

Ende dien oec al tfolc gaf prijs,

15 Ende hiet dapostelen buten wesen.

Aldus begonste hi van desen:

‘Ghi liede,’ sprac hi, ‘van Israël ,

Nu hort ende verstaet mi wel!

Ne sijt te haestich noch te zwaer

20 Desen lieden, radic vorwaer;

Want sijn dit geveinsde dinghen

Vanden lieden sonderlinghe,

So moet neemen swaren val;

Ende eist van Gode comen al,

25 So moet emmer staende bliven:

Hier omme laet een stic dit driven.’

Doe proevedi hem overwaer

Met ghescrichte harde claer,

So dat sijn raet daer wart gedaen,

30 Ende men liet dapostelen gaen;

Maer eer waersi gegeselt wel,

[p.1,319] Dattem al root wart dat vel.

Si gingen danen blide ende vro,

Dattem comen was also,

35 Dat si smerte ende mesquame

Dogeden omme Jhesus name.

Kerstijnheit wies emmer an.

Doe maecten die apostelen dan

VII dyaken van goeder namen,

40 Dat si tfolc souden tsamen

Van uterleker dinc versien;

Entie apostelen souden plien

Predecagen ende sijn in beden.

Daer so coren si upter steden

45 Stevene, Phillippe, Prothorus,

Nychanor, Chimo, Nicholaus

Ende Permenas: dese sevene

Hadden name van goeden levene.

Over hem baden si in haer gebede,

50 Dapostelen, ende leiden hem mede

Die hant upt hooft, ende hebbense bracht

Te berechtene haer ambacht.

Dwort Gods wies indie stat,

Ende vele papen geloveden an dat,

55 Ende dat kerstijnheit dat wies

Alle daghe, sijt seker dies.

Van de 7 diakens. XLIII.

De bisschop stond op daar ter plaatse

En zei: ‘We verboden u dat,

Dat ge niemand kastijdt

In de naam daar ge op belijdt.’

5(Hij wilde niet Jezus noemen.)

‘Nu is dat ding zo ver gekomen,

Dat ge hebt al de poort

Gevuld al en in dat woord.’

Ze zeiden: ‘Beter doet men dat wil God,

10 Dan men doet der lieden gebod.’

Om dit woord zo werd hij gram.

Gamaliel dat woord opnam,

Een oude man, waard en zeer wijs,

En die ook al het volk gaf prijs,

15 En zei de apostelen buiten te wezen.

Aldus begon hij van deze:

‘Gij lieden,’ sprak hij, ‘van Israël,

Nu hoort en verstaat me wel!

Nee, wees te haastig nog te zwaar

20 Deze lieden raad ik voor waar;

Want zijn dit geveinsde dingen

Van de lieden zonderling,

Zo moet het nemen een zware val;

En is het van God gekomen al,

25 Zo moet het immer staande blijven:

Hierom laat een stuk dit drijven.;

Toen beproefde hij hem voor waar

Met geschriften erg helder,

Zodat zijn raad daar werd gedaan,

30 En men liet de apostelen gaan;

Maar eerder waren ze gegeseld wel,

Dat hen al rood werd dat vel.

Ze gingen vandaan blijde en vrolijk,

Dat het hen gekomen was alzo,

35 Dat ze smart en miskwam

Gedoogden om Jezus naam.

Christelijkheid groeide immer aan.

Toen maakten die apostelen dan

7 diakens van goede namen,

40 Dat ze het volk zouden tezamen

Van uiterlijke dingen voorzien;

En die apostelen zouden plegen

Prediken en zijn in gebeden.

Daar zo kozen ze op de plaats

45 Stefanus, Filippus, Prochorus,

Nicanor, Timon, Nicolaus

En Parmenas: deze zeven

Hadden naam van goed leven.

Voor hen baden ze in hun gebeden,

50 De apostelen en legden hen mede

De hand op het hoofd en hebben ze gebracht

Te berechten hun ambacht.

Het woord Gods groeide in die stad,

En vele papen geloofden aan dat,

55 En de christenheid dat groeide

Alle dagen, zij het zeker dit.

Hoe Steven was ghedoot. XLIIII

Stephanus was in die stede

Vul ons Heren gratie mede.

Meneghe miracle gesciede

Bi hem onder vele liede,

5 So dat die Jeuden disputeren

Up hem, ende constent niet verweren,

Want die Heilege Gheest sprac vor hem.

Doe namen si in Jherusalem

Valsche orconden, die seiden des,

10 Dat hi der wet Moyses

Ende Gode lachter hadde gesproken;

Dies hevet hi hem, die dit gestoken,

Ghenouch gedaen vor alden raet.

Doe seidi vort: ‘hart ende quaet

15 Hebdi oint ghesijn sekerlike

Jegen Gode van hemelrike,

Dat ghi den Heilegen Geest niet ghelovet.’

Mettien hief hi up dat hovet

Ende seide: ‘Ic zie den hemel ondaen,

20 Ende Jhesum Cristum selve staen

Toter rechter hant sijns Vader.’

Doe stopten si die oren allegader,

Alse oft hem allen rechts mesquame,

Dat si horden Jhesus name.

25 Altehant worpsine uter stede,

Entie up hem valsche waerhede

Seiden, leiden hare cleder

Bi Sauls voete, diene hadde leder

Dan iemene vanden Jueden el,

30 Want hi was den kerstinen fel.

Daer worpsine met steenen doot.

Alse hi stont indie meeste noot,

Seidi: ‘Nu vergevet hem, Here,

Hare zonden; want si min no mere

35 Ne weten, dat si doen mesdaet.’

In desen hem dat lijf utegaet.

Dit was deerste maertelare

Doer Jhesum inder kerstijnre scare.

Dese percecucie, dese mort

40 Dreef alle die desciplen uter port,

Want soe was groot ende ghemene,

Sonder die apostelen alleene,

Die bleven binnen gelijc den herden,

Die de wulven gerne werden.

45 Dandere gingen verre ende na,

In Judea, in Samaria.

Oec waerre vele, die altehant

Slechts rumden der Joden lant,

Alse Marthe dede ende Marie

50 Ende Maximini entie paertie,

Daermen af sal seggen hier naer

Hare aventure ende waer.

Hoe Stefanus was gedood. XLIIII.

Stefanus was in die stede

Vol van ons Heren gratie mede.

Menige mirakels geschiedde

Bij hem onder vele lieden,

5 Zodat de Joden disputeren

Op hem en konden het niet verweren,

Want de Heilige Geest sprak voor hem.

Toen namen ze in Jeruzalem

Valse getuigenis, die zeiden dis,

10 Dat hij de wet Mozes

En God uitlachen had gesproken;

Dus heeft hij hen die dit stoken,

Genoeg gedaan voor al de raad.

Toen zei hij voort: ‘Hard en kwaad

15 Ben je ooit geweest zeker

Tegen God van hemelrijk,

Dat ge de Heilige Geest niet geloofd.’

Meteen hief hij op dat hoofd

En zei: ‘Ik zie den hemel geopend,

20 En Jezus Christus zelf staan

Tot de rechterhand van zijn Vader.’

Toen stopten ze de oren allemaal,

Alsof het hen allen recht miskwam,

Dat ze hoorden Jezus naam.

25 Gelijk wierpen ze hem uit de stede,

En die op hem valse waarheid

Zeiden legden hun kleren

Bij Sauls voeten die hen had medelijden

Dan iemand van de Joden anders,

30 Want hij was de christenen fel.

Daar wierpen ze hem met stenen dood.

Toen hij stond in de grootste nood,

Zei hij: ‘Nu vergeeft het hen, Heer,

Hun zonden; want ze min of meer

35 Niet weten dat ze doen misdaad.’

Met dit hem dat leven uitgaat.

Dit was de eerste martelaar

Door Jezus in de christelijke schare.

Deze vervolging, deze moord

40 Dreef al die discipelen uit de poort,

Want ze was groot en algemeen,

Uitgezonderd die apostelen alleen,

Die bleven binnen gelijk de herders,

Die de wolven graag weerden.

45 De andere gingen ver en na,

In Judea, in Samaria.

Ook waren er vele die gelijk

Slechts ruimden het Joden land,

Als Martha deed en Maria

50 En Maximinius en die partij,

Daa rmen van zal zeggen hierna

Hun avontuur en waar.

t[p.1,320] Hoe Jacob die minder bisscop wart. XLV.

Nu versaghen dapostelen wel,

Dattem die Jeuden waren fel,

Dattem stonde om volc te leerne

Enten heidinen te keerne.

5 In desen so vorpensen si hem,

Den kerstinen in Jherusalem

Te latene, dien si mogen horen.

Si hebben bisscop daer vercoren

Den minderen Jacob in de stede,

10 Ende leiden hem up die hande mede

Pieter, Jan, Jacob de grote,

Ende wijedene bisscop over de rote.

Noch daer men bisscop wijen moet,

Noch eist recht datment mettem drien doet.

15 Maer Saulus scuerde tkerstijnhede,

Ende vinc wive ende manne mede,

Die kerstijn name hadden ontfaen,

Ende heefse in prisoene gedaen.

Die uter stat waren gesteken,

20 Ghingen dwort ons Heren spreken

Omme ende omme, verre ende na.

Phillip quam in Samaria,

Die dyaken, Stevens geselle.

Daer was een Symoen, een felle,

25 Een toverare, die verkeerde de stede;

Maer Phillip predecte mede,

Ende dede miraclen overgrote,

Ende doeptere eene mekele rote.

Alse sulc wonder sach Symoen,

30 Ende hijt selve en conste gedoen,

Liet hi hem dopen ten beginne

Met eenen gevenijnden zinne,

Dattem Phillip te min vorwachte,

Dat hi dien aert entie crachte

35 Leeren mochte, die Phillip dede.

Te Jherusalem indie stede

Quam mare, ende men deet verstaen,

Dat Samaria hadde ontfaen

Ons Heren wort; si senden dan

40 Pietren te hem ende Jan,

Dat si den Heilegen Geest souden ontfaen,

Daer si die hant up leiden saen;

Want dat recht was algemene

Der XII apostelen alleene.

45 Noch heden en vermt niemen el

Dan bisscoppe, weetmen wel.

Alsi dus quamen, wie die gelovet,

Leiden si die hant up thovet,

Updat si doepsel hadden ontfaen;

50 Ende dan ontfingen si saen

Den Heilegen Geest, ende spraken wale

Alrehande liede tale.

Int beghin der heileger kerken

Was noot dusgedaenre gewerken,

55 Omme dat volc te bringene mede

Met miraclen ten kerstijnhede.

Hoe Jacob de mindere bisschop werd. XLV.

Nu zagen de apostelen wel,

Dat hen de Joden waren fel,

Dat hen stond om volk te leren

En de heidenen te bekeren.

5 In deze zo bepeinzen ze zich,

De christenen in Jeruzalem

Te verlaten die ze mogen horen.

Ze hebben bisschop daar gekozen

De mindere Jacob in de stede,

10 En legden hem op de handen mede

Petrus, Johannes, Jacob de grote,

Wijde hem bisschop over de groep.

Nog daar men bisschop wijden moet,

Nog is het recht dat men het met drie doet.

15 Maar Saulus scheurde de christenheid,

En ving wijven en mannen mede,

Die christelijke naam hadden ontvangen,

En heeft ze in gevangenis gedaan.

Die uit de stad waren gestoken,

20 Gingen het woord ons Heren spreken

Om en om, ver en nabij.

Filippus kwam in Samaria,

De diaken Stefanus gezel.

Daar was een Simon, een felle,

25 Een tovenaar die veranderde de stede;

Maar Filippus preekte mede,

En deed mirakels over groot,

En doopte er een grote groep.

Toen zulk wonder zag Simon,

30 En hij het zelf niet kon doen,

Liet hij hem dopen te beginne

Met een venijnige zin,

Dat hem Filippus te min verwachte,

Dat hij die aard en die kracht

35 Leren mocht die Filippus deed.

Te Jeruzalem in die stede

Kwam bericht en men deed verstaan,

Dat Samaria had ontvangen

Ons Heren woord; ze zonden dan

40 Petrus tot hen en Johannes,

Dat ze de Heilige Geest zouden ontvangen,

Daar ze de hand op legden gelijk;

Want dat recht was algemeen

De 12 apostelen alleen.

45 Nog heden doet niemand het anders

Dan bisschoppen, weet men wel.

Toen ze aldus kwamen, wie er geloofd,

Legden ze de hand op het hoofd,

Opdat ze doopsel hadden ontvangen;

50 En dan ontvingen ze gelijk

De Heilige Geest en spraken wel

Allerhande lieden taal.

In het begin der heilige kerk

Was nodig dusdanige werken,

55 Om dat volk te brengen mede

Met mirakels te christenheid.

Van Symoene den toverare. XLVI.

Teerst dat Symoen, die toverare,

Dit wonder dus sach openbare,

Dat si den Heileghen Geest dus gaven,

Brochti vele ghelts ende haven,

5 Omme te copene die mogenthede.

Pieter seide aldaer ter stede:

Dijn ghelt ende dine have si

In verdoemenessen metti!

Dijn herte en es in Gode niet recht,

10 Omme dattu souds wanen echt,

Dat Gods ghichte te copene ware.

Bidt Gode, dien du verbolges sware,

Dat hijt di moete vergeven.’

Van desen Symoene es bleven

15 Symonie hare name,

Die vor Gode es onbequame.

Dese selve Phillip doepte daer naer

Van Ethyopen overwaer

Candacis der coninghinnen seriant,

20 Die hare tresore hadde in hant.

Ethyopen leghet bi Endi,

Ende wie daer coninghinne si,

Die heet Candacis bi namen,

[p.1,321] Ende indie lande en quamen

25 Anders coningen dan vrouwen.

Dese Phillips hadde in trouwen

Een wijf ende drie dochtren daer bi:

Prophetessen so waren si

Alle drie indie nieuwe wet.

30 Sijn graf dat was hem gheset

Tote Cesarien indie stede,

Daer liggen sine drie dochtren mede,

Mageden ende prophetessen:

Dus vinden wijt in waerre lessen.

35 Saulus hine vermeet hem niet,

Hine dede scade ende verdriet

Uptie kerstinen, hi was rasch.

Doe nam hi lettren in Damasch

Te vaerne, ende oec te vane

40 Die kerstine wort hem traken ane.

Indien weghe quam hem daer

Een licht vanden hemele claer,

Ende sloughene daer ter neder.

Oec sprac hem ene stemme weder:

45 ‘Waer omme strijdstu te mi waert?

Hets di swaer stunen jegen den gaert.’

- ‘Here!’ sprac hi: ‘wie bestu dan?’

- ‘Ic bem Jhesus, dien du strijts an,’

Ende onse Here seide, wien hi woude

50 Dat hi te Damasch souken soude.

Doe stont hi up blent vander erde,

Ende men ledene siere verde

Tote Damasch indie stede.

Daer ontfinc hi doepsel mede,

55 Ende sine ogen worden claer.

Doe ginc hi predeken openbaer

Dat kerstijn gelove den Jeuden.

Aldaer leeddene die quade reuden.

Die borghers waren in die port,

60 Laghedene ende haddene vermort,

Ne maer dattene die Jueden thanden

Over den muur met eere manden

Nederlieten, ende hi ontginc.

Hier latic der apostelen dinc,

65 Tes ickere weder come an,

Ende sal u vort seggen dan

Van onser Vrouwen, van hare upvaert

Te hemele was gheopenbaert.

Myletus screvere af dat hi wiste

70 Bi sente Janne ewangeliste

Van Simon de tovenaar. XLVI.

Ten eerste dat Simon de tovenaar,

Dit wonder dus zag openbaar,

Dat ze de Heilige Geest aldus gaven,

Bracht hij veel geld en have,

5 Om te kopen die mogendheid.

Petrus zei aldaar ter plaatse:

‘Uw geld en uw have is

In verdoemenis met mij!

Uw hart is in God niet recht,

10 Omdat u zou wanen echt,

Dat Gods giften te kopen waren.

Bid God die u verbolg zwaar,

Dat hij het u moet vergeven.’

Van deze Simon is gebleven

15 Simonie haar naam,

Die voor God is onbekwaam.

Deze zelfde Filippus doopte daarna

Van Ethiopi voor waar

Candacis de koningin bediende,

20 Die haar schatkamer had in de hand.

Ethiopië ‘ligt bij Indië,

En wie daar koningin is,

Die heet Candacis bij namen,

En in dat land kwamen

25 Anders geen koningen dan vrouwen.

Deze Filippus had in vertrouwen

Een wijf en drie dochters daarbij:

Profetessen zo waren zij

Alle drie in die nieuwe wet.

30 Zijn graf dat was hem gezet

Te Caesarea in die stede,

Daar liggen zijn drie dochters mede,

Maagden en profetessen:

Aldus vinden wij het in ware lessen.

35 Saulus hij vermeed zich niet,

Hij deed schade en verdriet

Op de christenen, hij was ras.

Toen nam hij letteren in Damascus

Te varen en ook te vangen

40 Het christen woord hem trok aan.

In die weg kwam hem daar

Een licht van de hemel helder,

En sloeg hem daar te neder.

Ook sprak hem een stem weder:

45 ‘Waarom strijdt u tegen mij?

Het is u zwaar steunen tegen de gaarde.’

- ‘Heer!’ Sprak hij: ‘Wie bent u dan?’

- ‘Ik ben Jezus die u strijdt aan,’

En onze Heer zei wie hij wou

50 Dat hij te Damascus zoeken zou.

Toen stond hij op blind van de aarde,

En hij ging zijn vaart

Tot Damascus in die stede.

Daar ontving hij doopsel mede,

55 En zijn ogen worden helder.

Toen ging hij prediken openbaar

Dat christelijke geloof de Joden.

Aldaar leidde hem die kwade teven.

Die burgers waren in de poort,

60 Lagen en hadden hem vermoord,

Nee, maar dat hem de Joden gelijk

Over de muur met een mand

Neerlieten en hij ontging.

Hier laat ik de apostelen ding,

65 Tot ik er weer kom aan,

En zal u voort zeggen dan

Van onze Vrouwen, van haar opvaart

Te hemel was geopenbaard.

Melito schreef er van dat hij wist

70 Bij Sint Johannes evangelist.

Dits tprologhe van onser Vrouwen. XLVII.

Vrouwe, moeder alre vroude!

Fonteine van onsen behoude!

Precieus boven allen goude!

Dierst alre steenen menechfoude!

5 Mi bedinken mine scoude,

Die ic wrochte in onghedoude.

Nu waert tijt dat ic mi scoude,

Ende ic bade omme uwe houde.

Dies so biddic een deel boude,

10 Welken tijt so mijn herte spoude,

Dats alse dende coemt van mire oude,

Hoet mi vanden helschen coude,

Dat mi dat vier niet en bescoude,

Laet tfleesch hem mingen metter moude!

15 Ghehinghet, Vrouwe, dat die zondaren

Lesen ende horen u upvaren,

Also alsement bescreven vint.

U es die waerheit al bekint,

Ende wi sijn hier inden waen:

20 In uwer namen willict ontfaen.

Some scrifturen si belijen

Vander moeder Gods Marien,

Dat soe upt ander jaer daer naer,

Naer ons Heren upvaert claer,

25 Mensceliken ende dede,

Ende soe int selve jaer oec mede

Met vleesche upvoer over een.

Nu dinct mi seggen Damasseen,

Dat soe met Janne ewangeliste,

30 Die hare heimelicheit wiste,

Levede XXIIII jaer:

Onse Here selve weet dat waer.

[p.1,322] Hier volghen wi Miletus das,

Die bisscop te Samarien was,

35 Ende seit het seidem sente Jan.

Nu hort hoe dat hijs began.

Dit is de proloog van onze Vrouwe. XLVII.

Vrouwe, moeder aller vreugde!

Fontein van ons behoudt!

Kostbaarder boven alle goud!

Duurste aller stenen menigvuldig!

5 Ik bedenk me mijn schuld,

Die ik wrochtte in ongeduld.

Nu is het tijd dat ik me verontschuldig,

En ik bid om uw houding.

Dus zo bid ik een deel boude,

10 Welke tijd zo mijn hart spuwde,

Dat is als het einde komt van mijn ouderdom,

Hoe het mij van de helse koude,

Dat me dat vuur niet verbrandt,

Laat het vlees zich mengen met de modder!

15 Sta het toe, Vrouwe, dat die zondaren

Lezen en horen uw opvaren,

Alzo zoals men het beschreven vindt.

U is de waarheid al bekend,

En we zijn hier in de waan:

20 In uw naam wil ik het ontvangen.

Sommige schriften ze belijden

Van de moeder Gods Maria,

Dat ze het volgende jaar daarna,

Na onze Heren opvaart duidelijk,

25 Menselijk einde deed,

En ze in hetzelfde jaar ook mede

Met vlees opvoer overeen.

Nu denkt me te zeggen Damascus,

Dat ze met Johannes evangelist,

30 Die haar heimelijkheid wist,

Leefde 24 jaar:

Onze Heer zelf weet dat ware.

Hier volgen we Melito das,

Die bisschop te Samaria was,

35 En zegt het zei hem Sint Johannes.

Nu hoort hoe dat hij het begon.

Miletus van onser Vrouwen. XLVIII.

Miletus spreect dus, alsict las:

Een Leonius met ons was

Ende met dien apostelen mede,

Die den woch liet der waerhede.

5 Hets waer, der apostelen vite

Screef hi som wel ende met vlite;

Maer haer leven ende haer castien

Screef hi al vul heresijen.

Onser Vrouwen ende ende hare upvaert

10 Screef hi also hinderwaert,

Dat die kerke scuwet die wort,

Ende daertoe lesen niet en hort.

Maer dat wi horden ende wisten

Van sente Janne ewangelisten,

15 Dat sullen wi hier sekerlike

Scriven wel ende properlike.

Alse onse Here den jongelinc,

Daer hi anden cruce hinc,

Janne siere moeder beval,

20 Doe bleef sij in siere hoeden al.

Tote dien dat elc apostel nam

Sijn lant, dattem anequam

In te predekene, nam Jan

Ephesum, want het viel hem an,

25 Ende onse Vrouwen bleef algader

Met sire moeder, met sinen vader,

Beneden den berch der Oliven.

Over dander jaer, horen wi scriven,

Dat Jhesus Cristus te hemele clam,

30 Onser Vrouwen int herte quam

Dat ghepens van haren Sone,

Ende soe wart wenende omme tgone;

Ende dinghel die quam te hare,

Diese groete al openbare,

35 Ende brachte van ere palmen een rijs,

Dat wies in dat paradijs:

- Ԅit hebbic di brocht dus hare:

Dit sultu voer dine bare

Doen draghen; want inden derden dage

40 Wert dine ziele, sonder zaghe,

Van dinen lachame ontfaen,

Ende dijns ontbeit, sonder waen,

Die Gods Sone entie dine,

Ende alle die ghesellen sine

45 Ontbeiden dijns met haerre partije.’

Doe antworde aldus Marie:

‘Ic bidde dat dapostelen tsamen

Te mi comen in Gods namen.’

Dinghel seide:’Dit sal wesen,’

50 Ende hi sciet danen met desen.

Melito van onze Vrouwe. XLVIII.

Melito spreekt aldus zoals ik het las:

Een Leonius met ons was

En met die apostelen mede,

Die de weg verlieten der waarheden.

5 Het is waar de apostelen vita

Schreef hij sommige wel en met vlijt;

Maar hun leven en hun kastijden

Schreef hij al vol leugens.

Onze Vrouwe en haar opvaart

10 Schreef hij alzo achterlijk,

Dat de kerk schuwt dat woord,

En daartoe te lezen niet hoort.

Maar dat we hoorden en wisten

Van Sint Johannes evangelist,

15 Dat zullen we hier zeker

Schrijven goed en proper.

Toen onze Heer de jongeling,

Daar hij aan het kruis hing,

Johannes zijn moeder beval,

20 Toen bleef ze in zijn hoede al.

Tot dien dat elk apostel nam

Zijn land dat hem aankwam

In te prediken nam Johannes

Efeze want het viel hem aan,

25 En onze Vrouwe bleef allemaal

Met zijn moeder, met zijn vader,

Beneden de berg der Olijven.

Voor het andere jaar, horen we schrijven,

Dat Jezus Christus te hemel klom,

30 Onze Vrouwe in het hart kwam

Dat gepeins van haar Zoon,

En ze werd wenend om hetgene;

En de engel die kwam tot haar,

Die haar groette al openbaar,

35 En bracht van een palm een twijg,

Dat groeide in dat paradijs:

- Ԅit heb ik u gebracht dus hier:

Dit zal u voor u baar

Doen dragen; want in de derde dag

40 Word uw ziel, zonder sage,

Van uw lichaam ontvangen,

En u wacht, zonder waan,

De Gods Zoon en de uwe,

En al de gezellen van hem

45 Wachten op u met hun partij.’

Toen antwoorde aldus Maria:

‘Ik bid dat de apostelen tezamen

Tot me komen in Gods naam.’

De engel zei: ‘Dit zal wezen,’

50 En hij scheidde vandaan met deze.

Hoe die apostelen quamen tote hare. XLIX.

Maria heeft die palme ontfaen,

Die sere claer was, sonder waen,

Ende drouchse in hare hant

Upten Olivenberch te hant;

5 Ende alse tgebede was gedaen,

Keerde soe weder neder saen;

Ende sente Jan, die aldoe was

In Ephesum, alsict las,

Die was daer brocht altehant.

10 Elc apostel, in dat lant

Dat hi predecte, wart gedraghen

Sonder pine in corten daghen,

Ja in eere onlangere stont,

Daer onse Vrouwe hiet ongesont

15 Ende Paulus ende Barnabas

Quamen daer, sijt seker das.

[p.1,323] Elc hevet anderen gegroet,

Ende wonderdem in haren moet,

Hoe dat elc van siere stat

20 Daer comen was ende omme wat;

So dat elkerlijc verkende,

Dat was om onser Vrouwen ende.

In huus so sijn si gegaen,

Ende groeten Marien saen.

25 Weder so heeft soese gegroet,

Ende seide: ‘God, die Here goet,

Hevet mi nu ghehort indien,

Dat ic u mach anesien.

Nu biddic dat ghi waect vor mi,

30 Onthier ent die wile si

Dat God coemt: hi ontfaet

Mine ziele, alsoe woch gaet.’

Si seiden dat sijt gerne daden.

Alsi aldus waren beraden,

35 Ende bi onser Vrouwen saten,

Ende Gode loveden utermaten,

Alst quam anden derden daghe,

Omtrent tierdse, dans gene saghe,

Quam hem allen een slaep an,

40 Die daer waren, wijf ende man;

Sonder dapostelen alleene

So sliept al, groot ende cleene,

Ende drie magheden diere waren.

Doe so quam aldaer gevaren

45 Jhesus Cristus met sinen hove,

In sange ende oec in Gods love,

Ende in claerheit oec nochtan.

Jhesus sprac siere moeder an:

‘Com, mijn moeder! up verheven,

50 Com int euwelike leven.’

Doe viel soe neder uptie erde,

Ende anebedene met groter werde,

Ende dancte mede onsen Here,

Die sine dierne coes tiere eere,

55 Daer hise toe brochte mildelike.

Ende soe seide dese gelike:

‘God van alre bliscap! ghedinc

Doer dine eere mijns aerminc.

Du wetes ende hets di bekint,

60 Hoe ic di hebbe ghemint,

Ende gewacht ende verholen

Den scat, dien du mi hads bevolen.

Ontfaerme di mijns, ende gef mi vrede

Vanden inglen der deemsterhede,

65 Dat mi niet en come te gemoete

Sathanas volc sere onsoete,

Ende ic die quade niet en sie

Comen te ghemoete mie.’

Jhesus antwordde dese dinc:

70 ‘Doe ic andien cruce hinc,

Quam hi tote mi aldaer;

Maer alse hi niet en vant een haer

Ane mi, daer hi an talen mochte,

Vloe hi tebarenteert onsochte.

75 Du sultene sien den quaden geest,

Naer dat die menschelichede eest,

Want bidi du moets enden mede

Nadie rechte menscelijchede;

Maer hi en sal di niet moghen deren:

80 Ic bem diene di sal verweren.

Com! want dijns ontbeit gemeenlike

Tridderscap van hemelrike,

Di te bringene int paradijs.’

Alse hi sprac in derre wijs,

85 Es Maria te bedde gegaen

Ende gaf up die ziele saen.

Die apostelen sagen daer

Hare ziele so doreclaer,

Dat ghene sterfelike tonge

90 Noch geseide, noch gesonge.

Ten apostelen sprac onse Here:

‘Neemt den lachame met groter ere;

An de zuud oest zide vander stat

Es een graf, legtene indat,

95 Ende ontbeit mijns: ic sal comen.’

Michiel hevet die ziele genomen,

Die meester vanden paradise,

Ende onse Here in derre wise

[p.1,324] Die es metter inglen scaren

100 Up te hemele ghevaren.

Hoe de apostelen kwamen tot haar. XLIX.

Maria heeft de palm ontvangen,

Die zeer helder was, zonder waan,

En droeg ze in haar hand

Op de Olijvenberg gelijk;

5 En toen het gebed was gedaan,

Keerde ze weer neder gelijk;

En Sint Johannes die al toen was

In Efeze, zoals ik het las,

Die was daar gebracht gelijk.

10 Elke apostel in dat land

Dat hij predikte werd gedragen

Zonder pijn in korte dagen,

Ja, in een zeer korte stonde,

Daar onze Vrouwe zei ongezond

15 En Paulus en Barnabas

Kwamen daar, zij het zeker das.

Elk heeft de andere gegroet,

En verwonderde zich in zijn gemoed,

Hoe dat elk van zijn plaats

20 Daar gekomen was en om wat;

Zodat elk erkende,

Dat het was om onze Vrouwe einde.

In huis zo zijn ze gegaan,

En groeten Maria gelijk.

25 Weder zo heeft ze hen gegroet,

En zei: ‘God, die Heer goed,

Heeft me nu gehoord in die,

Dat ik u mag aanzien.

Nu bid ik dat ge waakt voor mij,

30 Tot hier en de tijd die is

Dat God komt: hij ontvangt

Mijn ziel, alzo weggaat.’

Ze zeiden dat zij het graag deden.

Toen ze aldus waren beraden,

35 En bij onze Vrouwe zaten,

En God loofde uitermate,

Toen het kwam aan de derde dag,

Omtrent het vierde uur, dat is geen sage,

Kwam hen allen een slaap aan,

40 Die daar waren, wijf en man;

Uitgezonderd de apostelen alleen

Zo sliep het al, groot en klein,

En drie maagden die er waren.

Toen zo kwam aldaar gevaren

45 Jezus Christus met zijn hof,

In gezang en ook in Gods lof,

En in helderheid ook nochtans.

Jezus sprak zijn moeder aan:

‘Kom, mijn moeder! op verheven,

50 Kom in het eeuwige leven.’

Toen viel ze neer op de aarde,

En aanbad hem met grote waarde,

En bedankte mede onze Heer,

Die zijn dienaar koos te die eer,

55 Daar hij haar toe bracht mild.

En ze zei dit gelijk:

‘God van alle blijdschap! Gedenk

Door uw eer mijn armoede.

U weet het en het is bekend,

60 Hoe ik u heb bemind,

En bewaakt en verborgen

De schat die u me had bevolen.

Ontfermt u mij en geef me vrede

Van de engelen der duisterheid,

65 Dat ze me niet komen tegemoet

Satan’ s volk zeer hard,

En ik die kwade niet zie

Komen te ontmoeten mij.’

Jezus antwoordde dit ding:

70 ‘Toen ik aan het kruis hing,

Kwam hij tot me aldaar;

Maar toen hij niet vond een haar

Aan me daar hij aan spreken mocht,

Vloog hij en barenteerde hard.

75 U zal hem zien de kwade geest,

Naar dat de menselijkheid eist,

Want bij u moet het eindigen mede

Naar de rechte menselijkheid;

Maar hij zal u niet mogen deren:

80 Ik ben het die hem u zal verweren.

Kom! want u wacht algemeen

Het ridderschap van hemelrijk,

U te brengen in het paradijs.’

Toen hij sprak in die wijs,

85 Is Maria te bed gegaan

En gaf op de ziel gelijk.

De apostelen zagen daar

Haar ziel zo door helder,

Dat geen sterfelijke tong

90 Nog zei, nog zong.

Tot de apostelen sprak onze Heer:

‘Neem het lichaam met grote eer;

Aan de zuid oost zijde van de stad

Is een graf, leg het in dat,

95 En wacht op mij: ik zal komen.’

Michael heeft de ziel genomen,

Die meester van het paradijs,

En onze Heer in die wijze

Die is met de engelen scharen

100 Op ten hemel gevaren.

Hoe mense ten grave drouch. L.

Die drie mageden, die int waken

Mede waren te derre saken,

Hebben den lachame gedwegen,

Alse volc van ordinen pleghen.

5 Ende alsoe was van clederen bloot,

Quam die claerheit daer so groot,

Ghene ogen en constse ghesien,

Al mochtmense tasten indien.

Die bare hevet Pietre geheven

10 Ten hovede, ende Pauwels hem beneven,

Ende songen ende loveden onsen Here;

Dander songen mede sere.

Jan ginc voren, hare sone,

Entie palme drouch die ghone.

15 Eene crone, alst van swerke ware,

Quam over den lachame dare,

Ghelijc alsemen scouwet ane

Eenen rinc omtrent de mane.

Een groot here van ingelen boven

20 Singhende ende Gode loven,

So dat derde weder clanc:

So groot, so scone was die sanc.

Vele volcs trac ute dan,

Bi naer XVM man,

25 Ute Jherusalem der port.

Alsi dit hebben ghehort,

Wonderde hem in haer gedochte,

Wat dinghe dat dit wesen mochte;

Also dat si hebben bekent,

30 Dat Jhesus moeder es gehent,

Ende dat es siere jongren scare,

Die so singhen omme hare.

Met desen hebben si die bare gesien

Met groter vrouden henen tien.

35 Doe was daer der papen een,

Die dalre voerbaerste sceen,

Ende sprac in erren worde,

Alse hi gheene feeste horde:

‘Siet waermen tabernacle draghet

40 Des gheens, die ons heeft gejaget

Ende onteert heeft ende ontgoet!

Siet welc eere men hem doet!’

Doe liep hi omme ende wilde dare

Dbedde afwerpen metter bare.

45 Doe worden hem die handen droge

Al vort toten elleboghe,

Ende hi bleef clevende ande bare,

Ende wart ghepijnt harde sware.

Dingelen maecten dander blent,

50 Die daer waren al omtrent.

Doe riep die Juede: ‘Ic bidde di,

Pieter! ontfaerme di van mi!

Mi es so wee, ic en weet wat ic doe.’

Pieter sprac: ‘mine gaets niet toe;

55 Maer wiltu met herten geloven

An Jhesum, die God es hier boven,

So cusse dbedde ende sech tgone:

‘Ic ghelove anden Gods Sone,

Dat dese lachame drouch desen:’

60 Die miltheit Gods sal di genesen.’

Hi deet, ende daer uptie stede

Wart hi ghesont in al die lede.

Doe benedijede hi onsen Here,

Ende lovede daer sine eere

65 Uten bouken Moyses.

Den apostelen wonderde des,

Ende weenden van groter vrouden.

Pieter hiet hem die palme houden,

Ende indie stat daer mede varen

‘D0 Toten ghenen die blent waren:

Ԅie gheloven wille anden hogen,

Lech hem die palme up de ogen,

Si sullen ontfaen dat sien.’

Hi deet ende ghenas mettien

75 Alle die gheloven wilden.

Selke hem oec so hart hilden,

Dat si storven onbekent,

[p.1,325] Ten live enter zielen blent.

Die selve Jeude es gekeert

80 Metter palmen ende heeft geleert

Den apostelen, wat gesciede

Onder dongeloveghe liede.

Hoe men haar te graf droeg. L.

Die drie maagden die in het waken

Mede waren tot die zaken,

Hebben het lichaam gewassen,

Zoals het volk van orde plegen.

5 En toen ze was van klederen bloot,

Kwam die helderheid daar zo groot,

Geen ogen konden het zien,

Al mocht men haar betasten in die.

De baar heeft Petrus opgeheven

10 Te hoofde en Paulus hem benevens,

En zongen en loofden onze Heer;

De andere zongen mede zeer.

Johannes ging voren, haar zoon,

En de palm droeg diegene.

15 Een kroon als het van zwerk was,

Kwam over het lichaam daar,

Gelijk zoals men aanschouwt aan

Een ring omtrent de maan.

Een groot leger van engelen boven

20 Zingend en God loven,

Zodat de aarde weer klonk:

Zo groot, zo mooi was die zang.

Veel volk trok uit dan,

Bijna 15 000 man,

25 Uit Jeruzalem de poort.

Toen ze dit hebben gehoord,

Verwonderde hen in hun gedachte,

Wat ding dat dit wezen mocht;

Alzo dat ze hebben bekend,

30 Dat Jezus moeder is geeindigd,

En dat is zijn jongeren schaar,

Die zo zingen om haar.

Met deze hebben ze de baar gezien

Met grote vreugden heen tijden.

35 Toen was daar de papen een,

Die de aller voornaamste scheen,

En sprak in gergerde woorden,

Toen hij dat feest hoorde:

‘Ziet waar men het tabernakel draag

40 Diegene die ons heeft gejaagd

En onteerd heeft en ontgoed!

Ziet welke eer men hem doet!’

Toen liep hij om en wilde daar

Het bed afwerpen met de baar.

45 Toen worden hem de handen droog

Al voort tot de ellenboog,

En hij bleef klevend aan de baar,

En werd gepijnigd erg zwaar.

De engelen maakten de anderen blind,

50 Die daar waren al omtrent.

Toen riep die Jood: ‘Ik bid u,

Petrus! ontferm u van mij!

Me is zo wee, ik weet niet wat ik doe.’

Petrus sprak: ‘Mij gaat het niet toe;

55 Maar wil u met harten geloven

Aan Jezus die God is hier boven,

Zo kus het bed en zeg datgene:

‘Ik geloof aan de Gods Zoon,

Dat dit lichaam droeg deze:’

60 De mildheid Gods zal u genezen.’

Hij deed het en daar op die stede

Werd hij gezond in al de leden.

Toen benedijde hij onze Heer,

En loofde daar zijn eer

65 Uit het boek van Mozes.

De apostelen verwonderde dit,

En weenden van grote vreugde.

Petrus zei hen de palm te houden,

En in die stad daarmee varen

70 Tot diegene die blind waren:

‘Die geloven willen aan de hoge,

Leg hen die palm op de ogen,

Ze zullen ontvangen dat zien.’

Hij deed het en genas meteen

75 Alle die geloven wilden.

Sommige hen ook zo hard hielden,

Dat ze stierven onbekend,

Te lijf en ter zielen blind.

Diezelfde Jood is gekeerd

80 Met de palm en heeft geleerd

De apostelen, wat geschiedde

Onder de ongelovige lieden.

Hoe soe te hemele voer. LI.

Den lachame droeghen mede

Die apostelen toter stede,

Aldaer si een niewe graf vonden,

Ende leidene daer in tien stonden,

5 Ende loken tgraf, ende hebben ontbeden

Alle gader daer ter steden

Die apostelen, alst God hiet.

Niet langhe daer na God ne liet,

Hine quam aldaer ter stede,

10 Ende mettem menech ingel mede,

Met groter claerheit, ende sprac te desen:

‘Vrede moete met u wesen!’

[Si seiden: ‘die ontfarmenesse dijn,

Here! moete met ons sijn!’

15 Hi sprac: ‘dese hebbic vercoren,

Alse diere af wilde sijn geboren.

Wat wildi wat ickere doe bi?’

Si seiden: Ԉere! ghenoeghet di,

Ghelijc dattu sijs verresen

20 Van dode te live, dattu oec desen

Lachame up does staen te waren,

Ende metti ter bliscap varen.’

Hi sprac: Ԉet sal also wesen,

Alse ghi hebt geseit van desen.’

25 Hi hiet den inghel Michael

Die ziele halen, ende hi deet wel,

Ende Gabriel quam daertoe saen

Ende hevet den steen upgedaen.

Doe sprac Jhesus: ԓtant up, minne!

30 Mine alre liefste vriendinne!

Omme dat noint in al dijn leven

Dine herte an manne was gegeven,

So sal dijn lachame verrisen

Reene boven al datmen mach prisen.’

35 Maria es thant verresen

Ende dancte haren Sone van desen;

Ende Jhesus sine apostelen custe,

Ende voerde mettem inder ruste

Siere moeder met sire scare.

40 Dapostelen worden harentare

Elc ghedreghen in sijn lant,

Daer hi predekende was becant.

Hoe ze te hemel voer. LI.

Het lichaam droegen mede

Die apostelen tot de stede,

Aldaar ze een nieuw graf vonden,

En legden haar daar in te die stonden,

5 En sloten het graf en hebben gewacht

Alle tezamen daar ter plaatse

De apostelen zoals het God zei.

Niet lang daarna God nee liet,

Hij kwam aldaar ter plaatse,

10 En met hem menige engel mede,

Met grote helderheid en sprak tot deze:

‘Vrede moet met u wezen!’

Ze zeiden: ‘Die ontferming van u,

Heer! Moet met ons zijn!’

15 Hij sprak: ‘Deze heb ik gekozen,

Als die er van wilde zijn geboren.

Wat wilde ge wat ik er doen bij?’

Ze zeiden: Ԉeer! Vergenoeg het u,

Gelijk dat u bent verrezen

20 Van dood tot leven dat u ook dit

Lichaam op doet staan te waren,

En met uw blijdschap varen.’

Hij sprak: ‘Het zal alzo wezen,

Zoals ge hebt gezegd van deze.

25 Hij zei de engel Michael

De ziel halen en hij deed het wel,

En Gabriel kwam daartoe gelijk

En heeft de steen open gedaan.

Toen sprak Jezus: ԓta op, minne!

30 Mijn aller liefste vriendin!

Omdat nooit in al uw leven

Uw hart aan een man was gegeven,

Zo zal uw lichaam verrijzen

Rein boven al dat men mag prijzen.’

35 Maria is gelijk verrezen

En bedankte haar Zoon van deze;

En Jezus zijn apostelen kuste,

En voerde met hem in de rust

Zijn moeder met zijn scharen.

40 De apostelen worden hier en daar

Elk gedragen in zijn land,

Daar hij predikend was bekend.

Wat men hier af geloven moet. LII.

Alne wille niet die kerke

Die ystorie, noch de clerke

Int nauste hem daer ane houden,

Omme dat si niet wel getrouden,

5 Wiese maecte of wanen soe quam,

Nochtan, also alsict vernam,

Sone eist tiegen tgelove niet,

Ende menech heilech clerc die pliet

In goeden wane te houdene dat,

10 Dat Maria, dat reene vat,

In hemelrike es te samen

Met ziele ende met lachamen,

Ende dit moetmen geloven wel,

[p.1,326] Sonder eenech valsch bispel.

15 Want Augustinus in een sermoen

Spreect aldus up dit doen:

Die Marien in dit lijf

Al minnede voer andre wijf,

Dat hi van hare ontfaen woude

20 Vleesch, alse hi man wesen soude,

Hets hovesch datmens gelove mede,

Dat hi sonderlinge hovescede

Hare dede in des levens ende.

Die worme die sijn des vleesch scende,

25 Ende hier af so was Jhesus quite,

Dies machmen geloven met vlite,

Dat hi mede wilde vrijen

Daer af die nature Marien;

Want Jhesus vleesch ende dat hare

30 Dat was al een al openbare.

Oec vinden wi gheset,

Dat eene nonne Elyzabeth,

Die heimelijc was onser Vrouwen,

Ende hare diende in goeder trouwen,

35 Vertoget was van haerre upvaert,

Dat hier nu wert gheopenbaert.

Hier naer suldi weten bet,

Wie soe was dese Elizabeth:

Dus spreect die bouc die van hare bleef,

40 Entie men seget dat soe screef.

Wat men hiervan geloven moet. LII.

Allen willen niet de kerk

Die historie, nog de klerken

In het nauwste zich daaraan houden,

Omdat ze niet goed vertrouwden,

5 Wie het maakte of waarvan het kwam,

Nochtans, alzo zoals ik het vernam,

Zo is het tegen het geloof niet,

En menige heilige klerk die pleegt

In goede waan te houden dat,

10 Dat Maria, dat reine vat,

In hemelrijk is tezamen

Met ziel en met lichaam,

En dit moet men geloven wel,

Zonder enig vals voorbeeld.

15 Want Augustinus in een preek

Spreekt aldus op dit doen:

Die Maria in dit lijf

Al beminde voor ander wijf,

Dat hij van haar ontvangen wou

20 Vlees als hij man wezen zou,

Het is hoffelijk dat men het gelooft mede,

Dat hij bijzonder hoffelijkheid

Haar deed in het levens einde.

De wormen die zijn vlees schonden,

25 En hiervan zo was Jezus kwijt,

Dus mag men geloven met vlijt,

Dat hij mede wilde bevrijden

Daarvan de natuur Maria;

Want Jezus vlees en dat hare

30 Dat was al een al openbaar.

Ook vinden we gezet,

Dat een non Elisabeth,

Die heimelijk was met onze Vrouwe,

En haar diende in goede trouw,

35 Getuige was van haar opvaart,

Dat hier nu werd geopenbaard.

Hierna zal ge weten beter,

Wie ze was deze Elizabeth:

Aldus spreekt het boek dat van haar bleef,

40 En die men zegt dat ze het schreef.

Wat sente Elizabeth hier af sach. LIII.

ԕp doctave vander upvaert,

Dat soe voer te hemele waert,

Onse Vrouwe daert al an leget,

Omtrent alsemen messe seghet,

5 Wasic al buten minen sinne.

Doe verbaerde hare die coninginne

Van hemelrike, die goedertiere,

Mine troesterigge, na hare maniere.

Doe badic hare aldaer ter stede,

10 Also alse mi hadde gebeden

Een onser oudere in sire bede:

‘Vrouwe! uwe goedertierhede

Latet ghenoughen, of gijt gebiet,

Ende maect ons hier af seker iet,

15 Of ghi te hemele voert alleene

Mettien gheeste, so ghemeene

Met ziele ende met lachame mede.’

Ende soe antworde daer ter stede:

‘Dit en canstu gheweten noch;

20 Het es te ghesciene doch,

Dat bediet dit wort openbare.’

Voerwaert meer in alden jare

Ne dorstic niet vraghen das

Den inghel die mi heimelijc was,

25 Noch onser Vrouwen oec te waren,

Alsoe mi wilde hare verbaren;

Maer hi, die mi dit vraghen dede,

Hi loet mi so menege bede,

Daer ict mede soude bejaghen.

30 Alse tjaer was omme gedragen,

Dat hare upvaert quam na desen,

Haddic langhe ziec ghewesen,

Ende ic lach in mijn bedde cranc.

Ter wilen datmen messe sanc,

35 Quam mi een ommacht, daer ic lach,

So dat ic wel verre sach

[p.1,327] Een graf, sere claer ende rike,

Ende ic sach alse eens wives gelike

Aldaer, ende staen bi hare

40 Van ingelen eene grote scare;

Ende cortelike wart soe upgerecht

Vandien grave, ende met hare echt

Inghelen vele hare beneven,

Ende up harde hoghe verheven

45 Inden hemel. Daer na saen

So quam onse Vrouwe ghegaen

Ter dore, daer icse plach

Te siene up somegen dach,

Ende soe stont ende togede mi mede

50 Hare glorie, hare claerhede.

Doe was mi mede dinghel bi.

Doe vragedic hem wat het si,

Dat ic aldaer hadde gesien.

Hi seide: ‘Di es getoget indien,

55 Hoe met live ende met ziele mede

Onse Vrouwe upvoer ter hoger stede.’

Doe vragedic anderwaerf an hare,

Hoe langhe stont dattet ware

Van haren ende tote dat quam

60 Dat soe up te hemele clam;

Ende dit hevet soe mi verclaert

Ende goedertierlike geopenbaert,

Ende hevet mi also gheseghet:

Ter tijt dat hare upvaert leghet,

65 Ten halven Oeste, heeft soe gegeven

Den gheest ende gehent dat leven,

Ende over XL daghe daernaer,

Uptie neghende kalende, dats waer,

Van Octobre, wart soe verheven

70 Metten vleesche Gode beneven;

Maer die heileghen hier achter waert,

Die van haerre vlescelike upvaert

Niet en wisten clene no groot,

Namen den dach van haerre doot,

75 Ende hietene mede also nomen,

Alse of soe up dien dach ware genomen.

Echt daer naer over II jaer

Verbaerde hare onse Vrouwe daer.

Alsoe mi vele dincs ontdede,

80 Doe bevragedic hare mede,

Hoe langhe soe was in desen aert

Na haer Soens Jhesus upvaert.

- ‘Een jaer,’ sprac soe, ԥnde meer vort

Alse toten halven Oeste behort.’

85 Doe seidic: ‘Vrouwe! segt mi hier ave,

Waren dapostelen niet tuwen grave?’

- ‘Ja si,’ sprac soe, ‘altemale,

Ende met eeren ende harde wale

Brochten si mi aldaer ic lach.’

90 Echt up onser Vrouwen dach,

Alsemen hare boodscap begaet,

Verbaert soe hare ende bi mi staet.

Doe vragedic hoe out soe ware,

Doe dingel boodscap drouch an hare

95 Dat wort, ende soe Gode ontfinc.

Doe antworde soe dese dinc:

‘Ic hadde,’ sprac soe, ‘VV jaer,

Ende also vele meer voer waer,

Alse van dat men hout den dach

100 Daer mine gebornesse up lach,

Tote dat quam ten daghe daer na

Dat dinghel sprac: ԁve Maria!’

Dus vele hebben wi vonden bescreven

Van onser Vrouwen, dat ons geven

[p.1,328] 105 Bouken diemen geloven mach.

Nu sindent haren lesten dach,

Dat soe levede up erderike,

Hevet soe gedaen sekerlike

Meneghe miracle ende noch doet.

110 Wie so minnet in sinen moet

Marien, hi hore hier naer

Van hare someghe miracle waer.

Wat Sint Elizabeth hiervan zag. LIII.

ԏp de octaaf van de opvaart,

Dat ze voer te hemel waart,

Onze Vrouwe daar het al aan ligt,

Omtrent als men mis zegt,

5 Was ik al buiten mijn zin.

Toen openbaarde haar die koningin

Van hemelrijk, die goedertieren,

Mijn troosteres, naar haar manieren.

Toen bad ik haar aldaar ter plaatse,

10 Alzo zoals me had gebeden

Een van onze oudere in zijn gebed:

‘Vrouwe! uw goedertierenheid

Laat het vergenoegen, als gij het gebiedt,

En maak ons hiervan zeker iets,

15 Of ge te hemel voer alleen

Met de geest zo algemeen

Met ziel en met lichaam mede.’

En ze antwoorde daar ter plaatse:

‘Dit kan u niet weten nog;

20 Het is te geschieden toch,

Dat betekent dit woord openbaar.’

Voorwaarts meer in alle jaren

Nee, durfde ik niet vragen das

De engel die me heimelijk was,

25 Nog onze Vrouwe ook te waren,

Alzo ze mij wilde openbaren;

Maar hij die me dit vragen deed,

Hij vroeg me zo menige bede,

Daar ik het mede zou bejagen.

30 Toen het jaar was om gedragen,

Dat haar opvaart kwam na deze,

Was ik lang ziek geweest,

En ik lag in mijn bed zwak.

Terwijlen dat men mis zong,

35 Kwam me een onmacht daar ik lag,

Zodat ik wel ver zag

Een graf zeer helder en rijk,

En ik zag als een wijf gelijke

Aldaar en staan bij haar

40 Van engelen een grote schaar;

En gauw werd ze opgericht

Van dat graf en met haar echt

Engelen veel haar benevens,

En op erg hoog verheven

45 In de hemel. Daarna gelijk

Zo kwam onze Vrouwe gegaan

Ter deur daar ik haar plag

Te zien op sommige dag,

En ze stond en toonde me mede

50 Haar glorie, haar helderheid.

Toen was me mede de engel bij.

Toen vroeg ik hem wat het is,

Dat ik aldaar had gezien.

Hij zei: ‘U is getoond in die,

55 Hoe met lijf en met ziel mede

Onze Vrouwe opvoer ter hoge stede.’

Toen vroeg ik andermaal aan haar,

Hoe lang stond dat het was

Van haar einde totdat het kwam

60 Dat ze op te hemel klom;

En dit heeft ze me verklaard

En goedertieren geopenbaard,

En heeft me alzo gezegd:

Ter tijd dat haar opvaart ligt,

65 Te half augustus heeft ze gegeven

De geest en geindigd dat leven,

En over 40 dagen daarna,

Op de negende kalender, dat is waar,

Van oktober werd ze verheven

70 Met het vlees God benevens;

Maar de heilige hier achter na,

Die van haar vleselijke opvaart

Niets wisten klein nog groot,

Namen het de voor dag van haar dood,

75 En zeiden mede het alzo te noemen,

Alsof ze op die dag was genomen.

Echt daarna over 2 jaar

Openbaarde zich onze Vrouwe daar.

Alzo ze me vele dingen verklaarde,

80 Toen vroeg ik haar mede,

Hoe lang ze was in deze aard

Na haar Zoon Jezus opvaart.

- ‘Een jaar,’ sprak ze, ‘en meer voort

Als tot de halve augustus behoort.’

85 Toen zei ik: ‘Vrouwe! Zeg me hiervan,

Waren de apostelen niet tot uw graf?’

- ‘Ja ze,’ sprak ze, ‘allemaal,

En met eren en erg goed

Brachten ze me aldaar ik lag.’

90 Echt op onze Vrouwen dag,

Toen men haar boodschap beging,

Openbaarde ze zich en bij me staat.

Toen vroeg ik hoe oud ze was,

Toen de engel boodschap droeg aan haar

95 Dat woord en ze God ontving.

‘Toen antwoorde ze dit ding:

‘Ik had,’ sprak ze, ‘55 jaar,

En alzo veel meer voorwaar,

Als van dat men houdt de dag

100 Daar mijn geboorte op lag,

Tot dat het kwam te dagen daarna

Dat de engel sprak: 'Ave Maria!’

Aldus veel hebben we vonden beschreven

Van onze Vrouwe dat ons geven

105 Boeken die men geloven mag.

Nu sinds haar laatste dag,

Dat ze leefde op aardrijk,

Heeft ze gedaan zeker

Menige mirakels en nog doet.

110 Wie zo bemint in zijn gemoed.

Maria, hij hoort hiernaar

Van haar sommige mirakels waar.

Van onser Vrouwen pulare. LIIII.

Wilen so maecte Constantijn

Eene edele kerke, scone ende fijn,

In deere der moeder ons Heeren.

Hi dede bringhen hare teeren

5 Colummen groot, scone ende diere;

Maer altoes in ghere manieren

Ne constse die meester gherechten.

Hi ginc striden, pinen, vechten

Daer jeghen; maer en diedde niet.

10 Van pinen hi hem sere mesliet,

So dat onse Vrouwe te hem quam

In drome, ende seide: ‘wes niet gram.

Nem uter scolen III kinder

Maerghijn in dine hulpe ghinder;

15 Met haerre hulpen sultu wale

Die dinc vulbringen altemale.’

Des maerghens so dedi dat.

Groot volc quam uter stat

Gheent grote wonder te siene an.

20 Dat menech CM man

Ne consten vulbringhen nie,

Dat vuldaden die kindere drie

Snellike ende met cleenre pine:

Dus wart vulmaect de kerke fine.

Van onze Vrouwe pilaren. LIIII.

Wijlen zo maakte Constantijn

Een edele kerk, schoon en fijn,

In de eer der moeder ons Heren.

Hij liet brengen haar te eren

5 Kolommen groot, mooi en duur;

Maar altijd in geen manieren

Nee, konden die meester het oprichten.

Hij ging strijden, pijnen, vechten

Daartegen; maar het diende niet.

10 Van pijnen hij hem zeer mis liet gaan,

Zodat onze Vrouwe tot hem kwam

In dromen en zei: ‘Wees niet gram.

Neem uit de school 3 kinderen

Morgen in uw hulp ginder;

15 Met hun hulp zal u wel

Dat ding volbrengen helemaal.’

Die morgen zo deed hij dat.

Groot volk kwam uit de stad

Ginds grote wonder te zien aan.

20 Dat menige 100 000 man

Nee, konden volbrengen niet,

Dat voldeden die kinderen drie

Snel en met kleine pijn:

Dus werd volmaakt de kerk fijn.

Hoe onse Vrouwe clagede in Toletten. LV.

Tote Toletten in Spaengen gevel

Up onser Vrouwen dach also wel,

Alsemen hare upvaert soude vieren,

Ende men in scoenre manieren

5 Die messe vanden daghe dede,

Ende tfolc stont in sine gebede,

Riep daer ene stemme up dien dach:

‘O wi! leider! o wi! o wach!

Wat groter plaghen es dit,

10 Dat hier volc over een zit,

Die mijns Soens tekijn draghen

Int vorhovet ende sijns gewagen

Alle daghe in hare gebede,

Enter Jeuden verwoethede

15 Onder hem regneren sal

(Dits mesprijs ende ongheval!),

Die minen Sone, der werelt lecht,

Ende zalecheit der kerstijnre echt,

Mesprijs ende scande doen anderwerven,

20 Ende wilne echt metter crucen doen sterven!’

Die meentucht ende andere liede

Horden dat daer gesciede;

Maer die bisscop ende al die raet

Vander stat te samen gaet,

25 Ende sijn dies over een gedraghen,

Dat si souken willen ende dorvragen

Der Jueden huus van alder stede,

Nerenstelike met groter wijshede,

Te siene oft si mochten vinden

30 Dinc dies hem die Jueden bewinden,

Dat onse Vrouwe claghen mochte.

So nauwe croopmen ende sochte,

Datmen een wassijn beelde vant,

Dat die Jueden altehant

35 Bespottet hadden ende geplat,

Bespuwet ende gegatsat,

Ende soudent hebben gecruust mede

Ter lelicheit den kerstijnhede.

Alse dit daer die kerstine vonden,

40 Wraken si aldaer tien stonden

[p.1,329] Die mordaet uptie Jueden,

Ende sloughense gelijc rueden,

Ende wraken die reene maghet,

Diet jammerlike hadde geclaget.

Hoe onze Vrouwe klaagde in Toledo. LV.

Te Toledo in Spanje geviel

Op onze Vrouwe dag alzo wel,

Toen men haar opvaart zou vieren,

En men in mooie manieren

5 De mis van de dag deed,

En het volk stond in zijn gebeden,

Riep daar een stem op die dag:

‘O wi! helaas! o wi! o wach!

Wat grote plaag is dit,

10 Dat hier volk overeen zit,

Die mijn Zoon teken dragen

In het voorhoofd en ze hem gewagen

Alle dagen in hun gebeden,

En de Joden verwoedheden

15 Onder hen regeren zal

(Dit is misprijs en ongeval!),

Die mijn Zoon, de wereld licht,

En zaligheid der christenen echt,

Misprijzen en schaden doen andermaal,

20 En willen hem echt met het kruis doen sterven!’

Die gemeente en andere lieden

Hoorden dat daar geschiedde;

Maar de bisschop en al de raad

Van de stad tezamen gaat,

25 En zijn dus overeen gekomen,

Dat ze zoeken willen en door vragen

De Joden huizen van al de stede,

Vlijtig met grote wijsheden,

Te zien of ze mochten vinden

30 Dingen die zich de Joden bewinden,

Dat onze Vrouwe klagen mocht.

Zo nauw kroop men en zocht,

Dat men een wassen beeld vond,

Dat die Joden gelijk

35 Bespot hadden en geplet,

Bespuwt en gegaat,

En zouden het hebben gekruisigd mede

Ter lelijkheid der christenheid.

Toen dit daar de christenen vonden,

40 Wraken ze het aldaar te die stonden

Die moord op de Joden,

En sloegen ze gelijk teven,

En wraken die reine maagd,

Die het jammerlijk had beklaagd.

Van hem die Jhesum sette tenen borghe. LVI.

In Bisantia eene stede

Was een van groter rijchede,

Ende wilde sijn van hoger namen,

Ende verdede al te samen

5 Sijn goet ende sine scone rente

Inder werelt parlemente,

So dat sijn goet al overginc

Ende hem ontsiende sine dinc.

Doe ghinc hi borghen ende leenen

10 Te sinen vrienden meenech eenen,

Ende hilt ende verdeet oec mede

In eeren ende in hovescede.

Also dat hi no ghelt, no vrient,

Noch kerstinen ghenen hadde gedient,

15 Also dat hi hem leenen woude

Selfs eenen penninc van goude,

Eenen Juede hi versochte,

Dien hi bat al dat hi mochte,

Dat hi hem iet leende indie hant.

20 Die Juede eeschede eenen pant,

Entie kerstijn en hadde ghenen,

No weder groten nochte cleenen.

Doe eeschedi borghe; maer hi seide:

Ԗoer mi en stonde indie beide

25 Niemen dien ic levende weet,

Dune wilds nemen ghereet

Te borghe alleene minen Here

Jhesum Cristum, dien ic eere.’

Die Juede seide: hine wiste

30 No oec en kende Jhesum Criste

Over God; ‘Noch wetic dan,

Dat hi was een gherecht man

Ende een propheete. Geefstune mi,

Ic wille dat hi dijn borghe si.’

35 Doe sprac die kerstijn: ‘want hi ten worde

Hier niet en es noch ter antworde,

Willickene di te borghe gheven

Bider ymagien alse in sijn leven;

Ende eist dat ic breke dijn recht,

40 Ic wille bliven dijn eigijn knecht;

Nochtan so willic datmen hout

Mi selven schuldich ande scout.’

Die Juede sprac: ‘Gi dan alsoe!’

Beede te samen gingen si doe

45 Met haren vrienden, diet anscouwen,

Ter kerken van onser Vrouwen,

Daer soe met haren kinde sat.

Die kerstijn man nam na dat

Dat kindekijn bider hant,

50 Ende gaeft borghe ende pant

Voer hem den Juede vor dat gelt.

Die Juede ontfinct ende telt

Dien kerstijn tgelt metter vaert.

[p.1,330] Die kerstijn sijn ghelt bewaert

55 An menegerande comenscepe,

Ende maectem henen met scepe

In verren lande, ende vercoept,

Souct sijn vordeel, ende loept

In fordsen, in maercten harentare,

60 Ende coept weder ander ware,

Ende hevet sijn scip weder geladen

Met harde menegen gewaden.

Ende binen dien dat hi tghent coept

Ende hi harentare loept,

65 Omme te doene sijn bejach,

So quam die gherechte dach

Van te quitene dat goet,

Daer sijn borghe voren stoet,

So dat hem int herte stac;

70 Ende alse waer een dach gebrac,

Ende hi was verre vander stat,

Daer hi schuldich was den scat,

So sere hi hem omme dit ververde,

Dat hi nederviel up derde,

75 Alse een man die sterven woude

Ende sinen zin verliesen soude.

Toe so lopen sine ghesellen

Ende vragen; hine wilt niet tellen;

Doch dat hi den toren verwan,

80 Ende sprac aldus hem selven an:

ԗat diet omme niet gesorghet?

Hevet mi Cristus niet verborget?

Hem salic leveren dat ghelt,

Ende doere mede dan sijn gewelt.’

85 Des Jueden schult dat hi geprant,

Ende deedse in eene scrine te hant

Altemale, no min no mee,

Ende leidse rechts indie zee.

Ghelt ende scrine hi beval

90 Hem die zee maecte ende al,

Ende Marien siere moeder.

Dits wonder, dat alsonder roeder,

Also alse wilde die Gods cracht,

Dreef verre waters in ere nacht

95 Tote Bisanten indie stat,

Voer des Jueden huus, dat sat

Upten oever vander zee.

Des maerghens, no min no mee,

So ginc uut een knecht mettien,

100 Ende hevet dat scrinekijn versien,

So dat hi die hant toestac;

Maer dat scrinekijn ontbrac.

Thuus es die knecht gelopen sere,

Ende seide dat wonder sinen here.

105 Die Juede quam ende met cleenre pine

Trac hi te lande die scrine,

Ende drouchse in huus ende heefse ondaen.

Dat ghelt nam hi ute saen,

Ende sette onder dbedde sine

110 Ydel ende sonder ghelt de scrine.

Daer naer so verhort hi mare,

Dat die kerstijn comen ware,

Ende comanscepe hadde gebrocht,

Daer hi bate an hadde gecocht,

115 Ende es tote hem gegaen

Gram ende erre, sonder waen,

Ende sprac dusdaen wordekijn:

[p.1,331] ‘Ay! hoe vray die kerstine sijn!’

Dander seide: ‘Twi spreecstu dat?’

120 Die Juede seide:’Du heves gehat

Mijn ghelt te dinen groten bejage,

Ende du en gholds mi niet ten daghe.’

Dander sprac: Ԍaet desen strijt:

Ic gaf di alt dijn wel te tijt’

125 Die Juede sprac: ‘Ic mach doen staen,

Dattu mijn ghelt heves ontfaen;

Maer dune coens dat niet gehouden,

Dat duut mi heves vergouden.’

Die kerstijn sprac: ‘God selve allene

130 Eis mijn ghetughe, dins niet clene,

Die voer mi mijn borge was:

Coemt vort ende hort de waerheit das.’

Ter kerken so sijn si gegaen,

Ende vele die daer bi hem staen,

135 Daer die kerstijn Marien vint

Ende in haren scoot haer kint.

Doe sprac die kerstijn: Ԉere Jhesu!

Alse gewaerlike alse du

Gods sone best ende Marien kint,

140 Ende du wets dware, so ontbint

Die waerheit altemale hier of,

Oft ic gedaen hebbe mijn gelof.’

Dat beeldekijn sprac daert menich horde:

Ԅu heves gehouden vorworde;

145 Daer tgelt in was, die selve scrine

Staet onder dbedde sine.’

Den Juede wondert als hijt hort,

Hine can geseggen jeghen dwort;

Maer dat Juedscap heefti begeven

150 Ende es vortmeer kerstijn bleven.

Van hem die Jezus zette als een borg. LVI.

In Bisantia een stede

Was een van grote rijkheid,

En wilde zijn van hoge naam,

En verdeed al tezamen

5 Zijn goed en zijn schone rente

In de wereld parlement,

Zodat zijn goed al opging

En hij ontzag zijn ding.

Toen ging hij borgen en lenen

10 Tot zijn vrienden menigeen,

En hield en deed het ook mede

In eren en in hoffelijkheid.

Alzo dat hij nog geld, nog vriend,

Nog christenen geen had gediend,

15 Alzo dat hij hem lenen wou

Zelfs een penning van goud,

Een Jood hij bezocht,

Die hij bad al dat hij mocht,

Dat hij hem iets leende in de hand.

20 Die Jood eiste een pand,

En die christen had er geen,

Nog weder groot nog klein.

Toen eiste hij borg; maar hij zei:

‘Voor mij stond in die beide

25 Niemand die ik levend weet,

U wil dan nemen gereed

Tot borg alleen mijn Heer

Jezus Christus die ik eer.’

Die Jood zei: hij niet wist

30 Nog ook en kende Jezus Christus

Voor God; ‘Noch weet ik dan,

Dat hij was een gerecht man

En een profeet. Geeft u hem mij,

Ik wil dat hij uw borg is.’

35 Toen sprak die christen: ‘Want hij te woord

Hier niet is nog te antwoorden,

Wil ik hem u te borg geven

Bij de afbeelding zoals in zijn leven;

En is het dat ik breek uw recht,

40 Ik wil blijven uw eigen knecht;

Nochtans zo wil ik dat men houdt

Me zelf schuldig aan de schuld.’

Die Jood sprak: ‘Het is dan alzo!’

Beide tezamen gingen ze toen

45 Met hun vrienden die het aanschouwen,

Ter kerk van onze Vrouwe,

Daar ze met haar kind zat.

Die christen man nam na dat

Dat kindje bij de hand,

50 En gaf het borg en pand

Voor hem de Jood voor dat geld.

Die Jood ontving het en telt

Die christen het geld met een vaart.

Die christen zijn geld bewaart

55 Aan menigerhande koopmanschap,

En maakte hem henen met schepen

In verre landen en verkoopt,

Zoekt zijn voordeel en loopt

In doorgangen, in markten hier en daar,

60 En koopt weer andere waar,

En heeft zijn schip weer geladen

Met erg menige gewaden.

En binnen die dat hij hetgene koopt

En hij hier en daar loopt,

65 Om te doen zijn bejag,

Zo kwam die gerechtige dag

Van te kwijten dat goed,

Daar zijn borg voor stond,

Zodat het hem in het hart stak;

70 En toen het was dat de dag aanbrak,

En hij was ver van de stad,

Daar hij verschuldigd was de schat,

Ze zeer hij zich om dit bang was,

Dat hij neerviel op de aarde,

75 Als een man die sterven wou

En zijn zin verliezen zou.

Toe zo lopen zijn gezellen

En vroegen; hij nee wil het niet vertellen;

Toch dat hij de toorn overwon,

80 En sprak aldus zichzelf aan:

‘Wat dient het om niet bezorgd?

Heeft me Christus niet geborgd?

Hem zal ik leveren dat geld,

En doe er mede dan zijn geweld.’

85 De Joden schuld dat hij pakte

En deed ze in een schrijn gelijk

Helemaal, nog min nog meer,

En legde ze recht in de zee.

Geld en schrijn hij beval

90 Hem die de zee maakte en al,

En Maria zijn moeder.

Dit is wonder dat al zonder roer,

Alzo als wilde de Gods kracht,

Dreef ver water in een nacht

95 Te Bisanten in die stad,

Voor de Joden huis dat zat

Op de oever van de zee.

Des morgens, nog min nog meer,

Zo ging uit een knecht meteen,

100 En heeft dat schrijntje gezien,

Zodat hij de hand toestak;

Maar dat schrijntje hem ontbrak.

Thuis is de knecht gelopen zeer,

En zei dat wonder zijn heer.

105 Die Jood kwam en met kleine pijn

Trok hij te land die schrijn,

En droeg het in huis en heeft het geopend.

Dat geld nam hij uit gelijk,

En zette het onder het bed van hem

110 Leeg en zonder geld de schrijn.

Daarna zo hoort hij bericht,

Dat die christen gekomen was,

En koopmanschap had gebracht,

Daar hij baat aan had gekocht,

115 En is tot hem gegaan

Gram en gergerd, zonder waan,

En sprak dusdanig woordje:

Aai! Hoe fraai die christenen zijn!’

De ander zei: ‘Waarom spreekt u dat?’

120 Die Jood zei: ‘U hebt gehad

Mijn geld tot uw grote bejagen,

En u vergold het me niet ten dage.’

De ander sprak: Ԍaat deze strijd:

Ik gaf u al het uwe wel op tijd.’

125 Die Jood sprak: ‘Ik mag doen staan,

Dat u mijn geld heeft ontvangen;

Maar u kon dat niet houden,

Dat u het mij heeft vergolden.’

Die christen sprak: ‘God zelf alleen

130 Is mijn getuige en die is niet klein,

Die voor mij borg was:

Komt voort en hoort de waarheid das.’

Te kerk zo zijn ze gegaan,

En vele die daarbij hem staan,

135 Daar die christen Maria vindt

En in haar schoot haar kind.

Toen sprak die christen: ‘Heer Jezus!

Alzo waar als u

Gods zoon bent en Maria’ s kind,

140 En u weet het ware, zo ontbindt

De waarheid helemaal hiervan,

Of ik gedaan hebbe mijn belofte.’

Dat beeldje sprak daar het menige hoorde:

ԕ hebt gehouden uw voorwaarde;

145 Daar het geld inwas, diezelfde schrijn

Staat onder het bed van hem.’

De Jood verwondert als hij het hoort,

Hij kan er niet tegen zeggen een woord;

Maar dat Joodse heeft hij opgegeven

150 En is voort meer christen gebleven.

Hoe Maria bescudt hare vrient. LVII.

Bi Orliens een stedekijn steet,

Dat Avenioen hiet oft heet,

Daer die porters altesamen

Hadden in deere der namen

5 Marien ghemaect eene kerke.

So dat si eens harde sterke

Beleghen vanden vianden waren,

Ende begonsten hem vervaren,

Ende in die kerke liep met rouwen

10 Beede die man entie vrouwen

Voer Marien, ende baden

Hare omoedelike ghenaden.

Dat beelde hebben si oec genomen,

Ende sijn weenende ten mure comen,

15 Ende settent up die poerte voren,

Om haerre vianden toren,

Ende omme dat soe die porte behoet.

Een, die bachten dbeelde stoet

Van binnen, dede grote daet,

20 Ende hevet dien van buten gescaet,

So dattene een van buten sach:

- ‘Introuwen,’ seiti, ‘mijn sterfdach

Die es nu comen, mordenare!

Dine wert nemmer geholpen van hare,

25 Die du waens datti helpen mach:

Soene heves macht up desen dach,’

Ende schoot een quareel doe saen.

Onse Vrouwe es upgestaen,

Ende rechte hare ende ontfinc

30 Den scote vorden jongelinc.

Dander was vroe, dien wel behaget,

[p.1,332] Dattene also bescermt die maget.

Een quareel hi upleide,

Enten ghenen, die mesprijs seide

35 Onser Vrouwen, scoot hi doot.

Dese mare uteschoot

Onder there. Men riep dese wort:

‘Onse Vrouwe vecht over die port!’

Den vianden wonders saen,

40 Hare wapenen hebben si afgedaen,

Ende maecten pays jegen die stede.

Selve ghingen si binnen mede,

Ende offerden offranden groot;

Oec beloveden si al bloot,

45 Dat si voerwaert meer en daden

Up die stat nemmeer scaden.

Noch staet dat gebeelde daer

Gherecht, ende hevet over waer

In hem stekende dat quareel,

50 Ende sal alse langhe alst es gheel.

Hoe Maria beschut haar vriend. LVII.

Bij Orlans een stadje staat,

Dat Anjou heet of heette,

Daar de poorters alle tezamen

Hadden in de eer der namen

5 Maria gemaakt een kerk.

Zodat ze eens erg sterk

Belegerd van de vijanden waren,

En begonnen bang te worden,

En in de kerk liepen met rouw

10 Beide de mannen en die vrouwen

Voor Maria en baden

Haar ootmoedig genade.

Dat beeld hebben ze ook genomen,

En zijn wenend tot de muur gekomen,

15 En zetten het op de poort voren,

Om hun vijanden toorn,

En omdat ze die poort behoedt.

Een die wat achter het beeld stond

Van binnen deed grote daad,

20 En heeft die van buiten beschadigd,

Zodat geen hem van buiten zag:

- ‘Vertrouw, zei hij, ‘uw sterfdag

Die is nu gekomen, moordenaar!

U wordt nimmer geholpen van haar,

25 Die u waant dat u helpen mag:

Ze heeft macht op deze dag,’

En schoot een pijl toen gelijk.

Onze Vrouwe is opgestaan,

En richt haar op en ontving

30 Dat schot voor de jongeling.

De ander was vrolijk die het wel behaagt,

Dat hem alzo beschermt die maagd.

Een pijl hij oplegde,

En diegene die misprijs zei

35 Onze Vrouwe schoot hij dood.

Dit bericht uitschoot

Onder het leger. Men riep dit woord:

‘Onze Vrouwe vecht voor die poort!’

De vijanden verwonderde het gelijk,

40 Hun wapens hebben ze afgedaan,

En maakten vrede tegen die stede.

Zelf gingen ze binnen mede,

En offerden offeranden groot;

Ook beloofden ze al bloot,

45 Dat ze voortaan meer deden

Op die stad nimmer schade.

Nog staat dat beeld daar

Opgericht en heeft voor waar

In het steken die pijl,

50 En zal alzo lang als het is heel.

Van hem dien soe halp in wanhopen. LVIII.

Een clerc was van haven rike,

Ende levede verweendelike;

Maer die ymmene van onser Vrouwen

Ende hare gedincnesse met trouwen

5 Hilt hi vaste voer alle dinc.

Alse hi dordie kerke ginc,

Noch sorghe nochte besichede,

Noch oec ghene onlede mede,

Nochte verghetelhede en nam hem dat,

10 Hine knielde neder ende bat

Ende seide des ingels vers daer na

‘Ave Maria, gratia plena!’

Ende daer na: ‘Salech si de lichame,

Die drouch Cristus, den soeten name!

15 Ende salech [die] borste, die hi sooch,

Onse behoudere, onse Here hooch!’

So dat dese in een evel quam,

Ende hem wanhope den troest benam,

Ende dattene devel maecte so mat,

20 Dat hi tonge ende lippe at,

Ende so haddi sine ogen beede,

Hadde hijs gehat mogenthede

Vanden ghenen, diet hem benamen.

Lippe ende tonge was woch tsamen,

25 Ende was einselijc te scouwene an,

Want het was een onsinnet man.

Doe sach hi tsinen bedde staen

Eene scone persone saen

(Het schijnt, alsemen proeft om tware,

30 Alse offet sijn inghel ware),

Diene clagede aldus alleene:

ԁ’A! Vrouwe! der genaden fonteine!

Dits die dine gratie ende dine glorie

Altoes hadde in sine memorie;

35 Dats die tonge, die prijsde mede

Dijns lachamen heilechede

Entie dracht diere in lach,

So menech jaer, so menech dach,

So dat hi cume indie kerke

40 Dede ander eenege gewerke.

[p.1,333] Laetstu die dine onberaden,

Wie sal den sinen staen in staden?

Doedijt niet, moeder uutvercoren!

Want alle hope es verloren,

45 Eist dat die werelt onberaden

An di en vint ghene genaden.’

Dese dinc die en sach

Niemene dan hi, die daer lach.

In desen quam Maria daer,

50 Die den haren altoes es naer,

Ende ontsculdegede hare mede,

Alse van haerre roekeloeshede,

Ten bedde, daer die zieke lach.

Hare borste, daer hi toe sach,

55 Stac soe den sieken inden mont,

Ende droepte daer in ter selver stont

Den dau van haerre soeter melc

Up siere lippen elc

Ende up sine tonge mede;

60 Ende hi genas daer uptie stede

An lippe, an tonge, die was keytijf,

Ende oec over al sijn lijf,

Ende wart siere zinne ghesont,

Ende stont up ter selver stont.

65 Oec so togedi wel mede,

Dat God sine ontfaermechede

Mettem daer hadde gedaen;

Want hi al verkeerde saen

Van naturen ende van zeden:

70 Sijn goet gaf hi in goeden steden,

Ende hevet die werelt begeven,

Ende leedde vortmeer heilech leven.

Van hem die ze hielp in wanhoop. LVIII.

Een klerk was van have rijk,

En leefde verwaand;

Maar die afbeelding van onze Vrouwe

En haar gedachtenis met trouw

5 Hield hij vast voor alle dingen.

Toen hij door de kerk ging,

Nog zorgen nog bezigheden,

Nog ook geen drukte mede,

Nog vergeetachtigheid benam hem dat,

10 Hij knielde neer en bad

En zei de engelen vers daarna

‘Ave Maria, gratia plena!’

En daarna: ‘Zalig is het lichaam,

Die droeg Christus, de lieve naam!

15 En zalig die borst die hij zoog,

Onze behoudenis, onze Heer hoog!’

Zodat deze in een euvel kwam,

En hem de wanhoop de troost benam,

En dat hem de euvel maakte zo mat,

20 Dat hij tong en lippen at,

En zo had hij zijn ogen beide,

Had hij gehad de mogelijkheid

Van diegenen, die het hem benamen.

Lip en tong was weg tezamen,

25 En was ijselijk te aanschouwen aan,

Want het was een onzinnige man.

Toen zag hij bij zijn bed staan

Een schone persoon gelijk

(Het schijnt, zoals men beproeft om het ware,

30 Alsof het zijn engel was),

Die zich beklaagde aldus alleen:

ԁ’Aai! Vrouwe! de genade fontein!

Dit is die uw gratie en uw glorie

Altijd had in zijn memorie;

35 Dat is de tong die prees mede

Uw lichaam heiligheid

En de dracht die er in lag,

Zo menige jaar, zo menige dag,

Zodat hij nauwelijks in de kerk

40 Deed ander enige werken.

Laat u zich onberaden,

Wie zal dan de zijne bijstaan?

Doet gij het niet, moeder uitgekozen!

Want alle hoop is verloren,

45 Is het dat de wereld onberaden

Aan u vindt geen genade.’

Dit ding die zag

Niemand dan hij die daar lag.

In deze kwam Maria daar,

50 Die de haren altijd is na,

En verontschuldigde zich mede,

Als van haar roekeloosheid,

Te bed daar die zieke lag.

Haar borst, daar hij toe zag,

55 Stak ze de zieke in de mond,

En druppelde daarin terzelfder stond

De dauw van haar zoete melk

Op zijn lippen elk

En op zijn tong mede;

60 En hij genas daar op die stede

Aan lippen, aan tong, die was ellendig,

En ook overal zijn lijf,

En werd van zijn zin gezond,

En stond op terzelfder stond.

65 Ook zo toonde hij wel mede,

Dat God zijn ontferming

Met hem daar had gedaan;

Want hij al veranderde gelijk

Van naturen en van zeden:

70 Zijn goed gaf hij in goede steden,

En heeft de wereld begeven,

En leidde voort meer heilig leven.

Vander vrouwen die soe halp in de vloet. LIX.

Te sente Michiels in Bertaengen

Staet in erc hogere montaengen

Ene kerke in siere eere.

Daer vloyet hoghe ende harde sere,

5 Ende es versceden van anderen landen.

Alset ebbet, machmen thanden

Over toten berghe gaen;

Maer die vloet coemt dan so saen

Ende loept oec mede so dapperlike,

10 Dat ors en es dat hare ontstrike.

Tote sente Michiels feeste

So gingen daer mindste ende meeste,

Ter hogher tijt, over dat sant,

Dat breet ende hart es ende vlac lant.

15 Ende alse si indie middelt quamen,

Was een wijf mettem tsamen

Aerm ende met kinde swaer,

Ende men horde ruusschen daer

Die vloet, ende tfolc liep ende ran,

20 Alse oft waren verwoede man.

Dat wijf bleef alleene daer,

Want die gruwelike vaer

Verwan also hare ghedochte,

Dat soe tselves niet staen en mochte.

25 Soe riep helpe met groten weene,

Maer elc was vor hem selven allene;

Want elc voer sijn leven siet,

Dies en achteds niemene niet.

Alse hare menscen troest ontfaert,

30 Riep soe up Gode ende mesbaert,

[p.1,334] An sente Michiele, an onser Vrouwen.

Liede, diet oec van verren scouwen

Ende stonden in sekere stede,

Hieven up die hande mede,

35 Ende riepen ane die moeder ons Heren.

Maria quam haer selven teeren,

Also alse ghenen wive dochte,

Dat soe hare mouwe brochte,

Ende decte gheent vervaerde wijf

40 Also, dat an hare lijf

Selves een dropel niet en was;

Maer indie seker stede soe genas

Van eenen zone, sonder vaer,

Tote dien dat ebbe was daer naer,

45 Ende soe mochte te lande gaen.

Dus quam soe ten berghe saen

Haer anderen, die indie vloet

Alleene bleef ende te voet.

Dit wonder ende dese miracle sach

50 Menech mensche updien dach.

Van de vrouwen die ze hielp in de vloed. LIX.

Te Sint Michael in Bretagne

Staat in een erg hoge berg

Een kerk in zijn eer.

Daar vloeit hoog en erg zeer,

5 En is gescheiden van andere landen.

Als het is eb mag men gelijk

Voort tot de berg gaan;

Maar de vloed komt dan zo gelijk

En loopt ook mede zo dapper,

10 Dat er geen paard is dat haar ontgaat.

Te Sint Michael’ s feest

Zo gingen daar kleinste en grootste,

Te hoge tijd over dat zand,

Dat breed en hard is en vlak land.

15 En toen ze in het midden kwamen,

Was een wijf met hen tezamen

Arm en met kind zwaar,

En men hoorde ruisen daar

De vloed en het volk liep en rende,

20 Alsof ze waren dolle mannen.

Dat wijf bleef alleen daar,

Want dat gruwelijke gevaar

Overwon alzo haar gedachte,

Dat ze zelfs niet staan mocht.

25 Ze riep help met grote wenen,

Maar elk was voor zichzelf alleen;

Want elk voor zijn leven ziet,

Dus achtte haar niemand niet.

Toen haar mensen troost ontvaren,

30 Riep ze op God en maakt misbaar,

Aan Sint Michael, aan onze Vrouwe.

Lieden die het ook van verre aanschouwen

Stonden in zekere plaats,

Hieven op de handen mede,

35 En riepen aan de moeder ons Heren.

Maria kwam zichzelf te eren,

Alzo als dat wijf dacht,

Dat ze haar mouw bracht,

En bedekte ginds het bange wijf

40 Alzo dat aan haar lijf

Zelf geen druppel was;

Maar in die zekere stede ze genas

Van een zoon zonder gevaar,

Tot dat het eb was daarna,

45 En ze mocht te land gaan.

Dus kwam ze te berg gelijk

Met de andere die in die vloed

Alleen bleef en te voet.

Dit wonder en dit mirakel zag

50 Menige mens op die dag.

Vander abdessen die soe verloeste van schanden. LX.

Ene abdesse wilen was,

Die hare bewant al das

Dat soe hare ordine wel helt;

Oec so dwanc soe, alsemen telt,

5 Haer covent te houdene mede

Hare regle na dien zede.

Maer want der goeder leven

Dicken nijt heeft upgeheven

Inder quader liede sin,

10 Die nonnen, diere waren in,

Daer omme dat soese ter doget dwanc,

Wistens hare groten ondanc,

Ende pijnden omme haren scamp,

Hoe sise gebrochten in eenegen ramp;

15 Entie duvel, die nacht ende dach

Emmer indie laghe lach,

Die ghesellede hem oec mede

Ander nonnen nidechede,

So dat hi so verre gewrochte,

20 Dat hise in eene scande gebrochte;

Want dat soe bi haren drussate

Wart met kinde: dat was onmate.

Doch en liet soe clene no groot,

Soene dede dat dordine geboot,

25 Ende soe mede den nonnen dede

Hare regle houden ende haren zede,

Ende waren sijs blide ofte erre,

Soe en lietse niet lopen verre.

Alsoe haers ghenesens was bi,

30 Die nonnen, die waren onvri,

Worden dies an hare geware

Ant gaen, want soe wart te sware;

So dat dese dinc wart cont

In haer alre ghemeene mont.

35 Alle ghemeene worden sijs vro,

Dat sise te wroegene wisten also,

[p.1,335] Omme dat soe hem achter dede

Dicken laten hare quaethede.

Lettren sijn thant gescreven

40 Enten bisscop ghegheven,

In wies bisscopdoem dat was;

Ende soe en wiste oec niet was;

Dat daer die bisscop comen soude

Hare te proevene also houde.

45 Soe ontsach harde haer eere,

Die soe dicken wachte sere.

Alsoe wat en wiste doen,

Endse niet en liet gheroen

Die sorghen, diese altoos quellen,

50 Es soe in eere capellen

Gegaen in hare heimelichede.

Alle daghe soe tselve dede,

Ende daer bat soe onser Vrouwen,

So soe best conste met trouwen.

55 Daer viel soe al nu indie bede

Met lachamen, met herten mede;

Met diepen zuchten ende met tranen

Ghinc soe bidden ende vermanen

Die genadeghe moeder ende maghet,

60 Dat soe hare aflaet bejaghet

Van haren zonden ende bevrede

Inder grotere scanden mede.

In desen rouwe, in dit mesbaren

Es soe in eenen slaep gevaren,

65 Alse haer dochte van groter rouwen.

Aldaer sach soe onser Vrouwen

Met tween inglen comen te hare,

Diese troeste vanden mesbare,

Ende seide: ‘Ic hore dine bede.

70 Ic hebbe di bejaghet mede

An minen Sone van dinen zonden

Aflaet nu te desen stonden

Ende quitnesse van dire scande,

Die du nu ontsies voer hande..’

75 In dien slape soes ghenas.

Maria hiet den inglen das,

Dat si dat kint draghen souden

Eenen hermite, die dat houden

Soude altote VII jaer:

80 Dhermite en woende niet verre van daer.

Dit hebben dinglen ghedaen.

Mettien ontwiec dabdesse saen,

Ende vant haer selven vanden laste

Ontladen, diese bant so vaste.

85 Soe dancte ons Heren milthede

Ende oec siere moeder mede.

Nu es die bisscop daer comen

Ende hevet capittele ghenomen,

Ende ontboot dabdesse saen.

90 Soe quam indie capittele gegaen,

Ende ghereedde hare te sittene mede

Vorden bisscop in hare stede.

Doe hi sach dat soe daertoe ginc,

Scalt hise seere omme die dinc,

95 Ende met fellen worden saen

Hiet hise daer neder gaen.

[p.1,336] Soe ginc danen, alsemen hare hiet,

Entie bisscop hi ghebiet

II clerken, dat si gaen an hare

100 Ende haers buux nemen ware.

Si ginghen naer ende proeveden

Alse vele alsi behoeveden

Tondersoukene van sulker saken.

Ten bisscop quamen si ende spraken,

105 Dat sise ombeschult van kinde

Vinden inden ondervinde.

Nu waent die bisscop vanden lieden,

Dat si sijn verkeert met mieden,

Ende wille hem selven vander saken

110 Eenen ondersoukere maken,

Ende doeter toe al dat betaemt

Bisscop te doene, die hem scaemt:

Hi vintse onschuldich der boeten.

Die bisscop valt hare te voeten,

115 Ende bidt vergeffenesse saen

Van dien dat hi hevet mesdaen;

Ende alle dandere, die haer lachter

Hadden gesproken van achter,

Dien was hi gram ende dede gebieden,

120 Dat si uut dien cloester scieden.

Die abdesse die hare kende

Schuldich wel van sulker scende,

Alse hare daden hare nonnen,

Al waser felheit met geronnen,

125 Hadde lievere dat soe seide

Den bisscop die waerheit gereide,

Dan si souden sijn ontvoughet,

Diese daer hadden gewroughet;

So dat soe hem te voeten vel,

130 Ende seidem waer ende niet el

Van al dat hare was gheschiet:

Een wort sone decte soes niet.

Van wondere moeste benedijen

Die bisscop der maget Marien,

135 Dor wien dat God dat wonder dede.

Twee clerken sendde hi ter stede

Ten hermite, te vragene das,

Of dat kindekijn daer was.

Si voeren daer ende vonden

140 Waerheit van dien kinde tien stonden.

Dhermite sprac dese dinghe:

‘Hier quamen nu twee jongelinge,

Die gaven mi dit nieboren kint,

Ende seiden, het hadde mi ghesint

145 Maria selve, al over waer,

Ende hietent mi houden VII jaer.’

Die clerken setten hem ten kere,

Ende telden dit al haren here.

Vroe was die bisscop ende liet

150 Dat kint, alse onse Vrouwe hiet,

Mettien hermite VII jaer.

Doe ontfinc hijt selve daer naer

Ende settet ten lettren, ende wart vroet

Ende van levene heilech ende goet.

[p.1,337] 155 Alse doude bisscop, sijn meester, staerf,

Waest sulc dat het verwaerf

Den stoel sijns meesters, ende met trouwen

Dienet Marien onser Vrouwen,

Die hem enter moeder mede

160 Sulke scone gratie dede.

Van de abdis die ze verloste van schande. LX.

Een abdis wijlen was,

Die haar onderwond al dus

Dat ze haar orde goed hield;

Ook zo dwong ze, zoals men vertelt,

5 Haar convent te houden mede

Haar regels naar die zede.

Maar want het goede leven

Vaak nijd heeft gegeven

In de kwade lieden zin,

10 Die nonnen die er waren in,

Daarom dat ze hen ter deugd dwong,

Wisten haar grote ondank,

En pijnigden om haar te beschamen,

Hoe ze haar brachten in enige ramp;

15 En de duivel die nacht en dag

Immer in de hinderlagen lag,

Die vergezelde hen ook mede

Andere nonnen nijdigheid,

Zodat hij ze zo ver kreeg,

20 Dat hij haar in een schande bracht;

Want dat ze bij haar drost

Werd met kind: dat was onmatig.

Toch liet ze klein nog groot,

Ze deed wat de orde gebood,

25 En ze mede de nonnen deed

Haar regels houden en haar zede,

En waren ze er blij of gergerd van,

Ze liet ze niet lopen ver.

Toen haar genezen was nabij,

30 Die nonnen die waren niet blij,

Worden dus aan haar gewaar

Aan het gaan want ze werd te zwaar;

Zodat dit ding werd bekend

In hun alle algemene mond.

35 Algemeen worden zij vrolijk,

Dat ze haar te wroegen wisten alzo,

Omdat ze hen achter deed

Vaak laten hun kwaadheid.

Letters zijn gelijk geschreven

40 En de bisschop gegeven,

In wiens bisschopdom dat was;

En ze wist ook niet wat;

Dat daar die bisschop komen zou

Haar te beproeven alzo te houden.

45 Ze ontzag erg haar eer,

Die ze vaak bewaakte zeer.

Alzo ze niet wat wist te doen,

En ze niet liet rusten

Die zorgen die haar altijd kwellen,

50 Is ze in een kapel

Gegaan in haar heimelijkheid.

Alle dagen ze hetzelfde deed,

En daar bad ze onze Vrouwe,

Zo ze best kon met vertrouwen.

55 Daar viel ze al nu in het bed

Met lichaam, met hart mede;

Met diepe zuchten en met tranen

Ging ze bidden en vermanen

Die genadige moeder en maagd,

60 Zodat ze haar aflaat bejaagt

Van haar zonden en bevrijde

In de grote schande mede.

In deze rouw, in dit misbaren

Is ze in een slaap gevaren,

65 Als haar dacht van grote rouw.

Aldaar zag ze onze Vrouwe

Met twee engelen komen tot haar,

Die haar troosten van het misbaren,

En zei: ‘Ik hoor uw bede.

70 Ik heb u bejaagd mede

Aan mijn Zoon van uw zonden

Aflaat nu te deze stonden

En te kwijten van uw schande,

Die u nu ontziet voort gelijk.’

75 In die slaap ze baarde.

Maria zei de engelen dat,

Dat ze dat kind dragen zouden

Een heremiet die dat houden

Zou al tot het 7de jaar:

80 De heremiet woonde niet ver van daar.

Dit hebben de engelen gedaan.

Meteen ontwaakte de abdis gelijk,

En vond zichzelf van de last

Ontladen die haar bond zo vast.

85 Ze dankte ons Heren mildheid

En ook zijn moeder mede.

Nu is die bisschop daar gekomen

En heeft college genomen,

En ontbood de abdis gelijk.

90 Ze kwam in dat college gegaan,

En bereidde haar tot zitten mede

Voor de bisschop in haar plaats.

Toen hij zag dat ze daartoe ging,

Schold hij haar zeer om dat ding,

95 En met felle woorden gelijk

Zei hij haar daar neder te gaan.

Ze ging vandaan, zoals men haar zei,

En die bisschop hij gebiedt

2 klerken dat ze gaan tot haar

100 En haar buik nemen waar.

Ze gingen na en beproefden

Alzo veel als ze behoefden

Te onderzoeken van zulke zaken.

Te bisschop kwamen ze en spraken,

105 Dat ze haar onschuldig van kind

Vonden in dat onderzoek.

Nu waant de bisschop van de lieden,

Dat ze zijn veranderd met loon,

En wil zichzelf van de zaken

110 Een onderzoeker maken,

En doet er toe al dat betaamt

Bisschop te doen die zich schaamt:

Hij vindt haar onschuldig de boete.

Die bisschop valt haar te voeten,

115 En bid vergiffenis gelijk

Van die dat hij heeft misdaan;

En alle de andere, die haar lachen

Hadden gesproken van achter,

Die was hij gram en deed gebieden,

120 Dat ze uit dat klooster scheiden.

Die abdis die haar kende

Schuldig wel van zo’ n schande,

Als haar deden haar nonnen,

Al was er felheid mee gegaan,

125 Had liever dat ze zei

De bisschop de waarheid gereed,

Dan ze zouden zijn ontvoogd,

Die haar daar hadden gewroegd;

Zodat ze hem te voeten viel,

130 En zei hem waarheid en niets anders

Van al dat haar was geschied:

Een woord zo bedekte ze het niet.

Van wonder moest benedijden

Die bisschop de maagd Maria,

135 Door wie dat God dat wonder deed.

Twee klerken zond hij ter plaatse

Te heremiet, te vragen das,

Of dat kindje daar was.

Ze voeren daar en vonden

140 Waarheid van dat kind te die stonden.

De heremiet sprak deze dingen:

‘Hier kwamen nu twee jongelingen,

Die gaven me dit nieuw geboren kind,

En zeiden het had me gezonden

145 Maria zelf, al voor waar,

En zeiden het me te houden 7 jaar.’

Die klerken zetten hen te keren,

En vertelden dit al hun heer.

Vrolijk was die bisschop en liet

150 Dat kind, zoals onze Vrouwe zei,

Met die heremiet 7 jaar.

Toen ontving hij het zelf daarna

En zette het tot de letters en werd verstandig

En van leven heilig en goed.

155 Toen de oude bisschop, zijn meester, stierf,

Was het al zulke dat het verwierf

De stoel van zijn meester en met vertrouwen

Diende hij Maria onze Vrouwe,

Die hem en de moeder mede

160 Zulke mooie gratie deed.

Van hem diese metten vingerline verchierde. LXI.

Kinder ende scolaren jonc,

Alse up haren eersten spronc,

Speelden wilen vor ene kerke,

Alse noch dicken pleghen clerke:

5 Elc warp anderen eenen bal.

Nu waser een onder dandre al,

Die een vingerlijn oec drouch,

Dies hi weigher was genouch:

Een sijn lief gaeft hem up minne.

10 Doe ontsach hi hem daer inne,

Dat ment ontwee werpen mochte.

In die kerke hijt doe brochte,

Of hijt ieweren besteden conde,

Dat hijt naden spele vonde.

15 Doe sach hi onser Vrouwen staen

In eene ymagie wel ghedaen,

Dies hem harde wonderen began

Om die scoenheit, die hare lach an.

Neder knieldi up hare voete,

20 Ende sprac hare eene groete

Ende seide: ‘Te waren, uwe scoenhede

Gaet boven al, ende boven hare mede,

Die mi gaf dit vingerlijn

Up getrouwe minne fijn!

25 Dies utic mi haerre minne,

Ende wille u dienen vort met zinne,

Up dat ghijs danket mi,

Ende ic dies noch werdich si,

Dat ghi mi weder hebbet lief.’

30 Mettien hi tfingerlijn uphief,

Ende staect andes ghebeelden vinger,

Dat no wijder was noch inger,

Entie vingher die stont hem recht.

Dat beelde, alse oft antworde den knecht,

35 So deetter een tekijn toe,

Want het loec den vinger doe

Indie palme nederwaert.

Van wondere wart hi vervaert,

Ende riep totem allen besonder

40 Die daer waren ende togdem dwonder,

Ende teldem mede te waren,

Hoe hi ter dinc hadde gevaren.

Si rieden hem, die dit vernamen,

Dat hi der werelt uutte te samen,

45 Ende hi altoes niet en stonde of,

Hi en dade al sijn belof,

So mochti vrient sijn met trouwen

[p.1,338] Jhesuse ende oec onser Vrouwen.

Nu was die jongelinc sere rike

50 Ende en horde niet wel gewillike,

Ende liet dat belof al liden,

Ende wilde ter werelt tiden.

Hi nam een wijf bider wet,

So dat hi quam bi hare upt bet,

55 Ende hi quam in eenen vake.

Nu hort wonderlike sake:

Hem dochte, dat hi gevoelde ende sach,

Dat tusschen hem enter bruut lach

Onse Vrouwe, die maghet fijn,

60 Ende togedem dat vingerlijn,

Ende hem sine trouwe verweet.

Uten vake schoot hi gereet,

Ende taste al omme, daer hi lach,

Omme dat beelde dat hi sach,

65 Maer hi en vant een twint niet noch.

Doch hilt hijt over een gedroch.

Echt viel hi in eenen vake,

Doe sach hi aldie selve sake,

Waer onse Vrouwe vor hem stoet,

70 Ende toghedem wreeden moet

Ende hem tanscijn hevet ontkeert,

Ende seide them: hi wert onteert,

Omme dat hi hare hevet tebroken

Die vorwaerde diere was besproken.

75 Die jongelijnc hi wart vervaert

Vander maningen, ende hi en spaert

Langhere niet, hine liet al varen:

Des nachts sloep hi woch te waren.

In eenen cloestre wart hi begeven,

80 Daer hi leedde moenken leven,

Ende diendere der maghet Marien,

Sire uutvercorne lievere amien,

Met trouwen, sonder schult van wive,

Toten ende van sinen live.

Van hem die ze met de ring versierde. LXI.

Kinderen en scholieren jong,

Als op hun eerste sprong,

Speelden wijlen voor een kerk,

Als nog vaak plegen klerken:

5 Elk wierp anderen een bal.

Nu was er een onder de andere al,

Die een ring ook droeg,

Dus hij waardig was genoeg:

En zijn lief gaf het hem op minne.

10 Toen ontzag hij hem daarin,

Dat men het in twee werpen mocht.

In de kerk hij het toen bracht,

Of hij het ergens besteden kon,

Dat hij het na het spel vond.

15 Toen zag hij onze Vrouwe staan

In een afbeelding goed gedaan,

Dus hem erg verwonderen begon

Om de schoonheid die haar lag aan.

Neer knielde hij op haar voeten,

20 En sprak haar een groet

En zei: ‘Ze waren, uw schoonheid

Gaat boven al en boven haar mede,

Die me gaf deze ring

Op trouwe minne fijn!

25 Dus uit ik me haar minne,

En wil u dienen voort met zin,

Opdat ge het bedankt mij,

En ik dus nog waard ben,

Dat ge me weer hebt lief.’

30 Meteen hij de ring ophief,

En stak het aan de afgebeelde vinger,

Dat nog wijder was nog enger,

En die vinger die stond hem recht.

Dat beeld alsof het antwoorde de knecht,

35 Zo deed hij er een teken toe,

Want het sloot de vinger toen

In de palm nederwaarts.

Van het wonder werd hij bang,

En riep tot hem alle bijzonder

40 Die daar waren en toonde hen het wonder,

En vertelde hen mede te waren,

Hoe hij ter ding had gevaren.

Ze raden hem die dit vernamen,

Dat hij de wereld uitte tezamen,

45 En hij altijd niet stond af,

Hij deed al zijn belofte,

Zo mocht hij vriend zijn met trouw

Jezus en ook onze Vrouwe.

Nu was die jongeling zeer rijk

50 En hoorde niet goed gewillig,

En liet die belofte al gaan,

En wilde ter wereld rijden.

Hij nam een wijf bij de wet,

Zodat hij kwam bij haar op het bed,

55 En hij kwam in het slaap.

Nu hoort wonderlijke zaak:

Hij dacht dat hij voelde en zag,

Dat tussen hem en de bruid lag

Onze Vrouwe, die maagd fijn,

60 En toonde hem die ring,

En hem zijn trouw verweet.

Uit de slaap schoot hij gereed,

En tast al om daar hij lag,

Om dat beeld dat hij zag,

65 Maar hij vond niets nog.

Toch hield hij het voor een gedrocht.

Echt viel hij in een slaap,

Toen zag hij al diezelfde zaak,

Waar onze Vrouwe voor hem stond,

70 En toonde hem wreed gemoed

En hem het aanschijn heeft omgedraaid,

En zei tot hem: hij werd onteerd,

Omdat hij haar heeft gebroken

Die voorwaarde die er was besproken.

75 Die jongeling hij werd bang

Van die vermaningen en hij spaart

Langer niet, hij liet alles varen:

Des nachts sloop hij weg te waren.

In een klooster werd hij begeven,

80 Daar hij leidde monniken leven,

En diende er de maagd Maria,

Zijn uitverkoren lieve geliefde,

Met trouw, zonder schuld van wijven,

Tot het einde van zijn leven.

Van hem dien soe loeste uter zee. LXII.

Het was een scip mids in de zee,

Daer in pelegrimme mee

Dan ander have in was geladen,

Ende wilden, wilds hem God ghestaden,

5 Int heileghe lant van over mere.

Mettien quam hem eene dere,

Dat tscip inden bodem scurde.

Die stierman dat zeil aventurde

Ende hevet den boot toeghescoten.

10 Die voerbaerste van alder roten

Hevet hi mettem in ontfaen,

Ende liet dander volc daer staen,

Ende seide: ‘ghiheren, clene ende groot,

Ghi siet voer u die doot,

15 Ende daer en es geen ontgaen.

Bidt Gode, dat hi moete ontfaen

Uwe ziele, want omme sine doot

Sidi comen in deser noot.’

Dit daden si so si best conden,

20 Ende [in] eere cortre stonden

Sanc dat scip ende alle die liede.

Een bisscop sach dat daer gesciede,

Ende dreef rouwe ende jammer groot

Omme siere gesellen doot;

[p.1,339] 25 Maer alsi ten boete ghinghen,

Die bisscop mettien edelinghen,

Ontfiel hem een man inde zee,

Van dien ne saghen si nemmee.

Alsi te lande wart dus varen

30 Ende screien ende mesbaren

Omme die verdronkene scare,

Sien si omme harentare,

Oft si ieweren saghen driven

Die hare, die si saghen ontliven.

35 Niet eenen en hebben siere vernomen;

Maer uten watre saghen si comen

Tortelduven wit ende scone,

Die upwaert vloghen inden trone.

Dat hilden si over dat tekijn ware,

40 Dat die verdronkene scare

Te hemele voeren indier gelike.

Te lande quamen die heren rike,

Ende alse die bisscop te lande quam,

Sach hi vor hem ende vernam

45 Den man ontgaen vander doot,

Die tusscen den scepe entien boot,

Daer sijt saghen, ginc te gronde.

Sere hem wonderen begonde,

Ende warens vroe ende vrageden saen,

50 Waer bi dat hi ware ontgaen.

Hi sprac: ‘doe ic int water scoot,

Aneriepic te miere noot

Maria met minen monde,

Ende also roepende gingic te gronde;

55 Maer die moeder der ontfarmechede,

Die altoes ghene vergetelhede

Te hem waert en can gedraghen,

Die omme hare doghet gewaghen,

Hevet mi met haren mantele gedect

60 Ende uten watre hier getrect.’

Alle diet horen loven ende lijen

Upter moeder Gods Marien.

Van hem die ze verloste uit de zee. LXII.

Het was een schip midden in de zee,

Daarin pelgrims meer

Dan andere have in was geladen,

En wilden, wilde hen God bijstaan,

5 In het heilige land van over zee.

Meteen kwam hem een deren,

Dat het schip in de bodem scheurde.

De stuurman dat zeil avontuurde

En heeft de boot toegeschoten.

10 Die voornaamste van al de groepen

Heeft hij met hem er in ontvangen,

En liet het ander volk daar staan,

En zei: ‘Gij heren, klein en groot,

Ge ziet voor u de dood,

15 En daar is geen ontgaan.

Bid God dat hij moet ontvangen

Uw zielen want om zijn dood

Bent u gekomen in deze nood.’

Dit deden ze zo ze het beste konden,

20 En in een korte stonde

Zonk dat schip en alle die lieden.

Een bisschop zag dat daar geschiedde,

En dreef rouw en jammer groot

Om zijn gezellen dood;

25 Maar toen ze ten boot gingen,

Die bisschop met die edelen,

Ontviel hem een man in de zee,

Van die nee zagen ze nimmer.

Toen ze te lande waart aldus varen

30 En schreien en misbaren

Om die verdronken scharen,

Zien ze om hier en daar,

Of ze ergens zagen drijven

De haren die ze zagen ontlijven.

35 Niet een hebben ze er vernomen;

Maar uit het water zagen ze komen

Tortelduiven wit en schoon,

Die opwaarts vlogen in de troon.

Dat hielden ze voor dat het een teken was,

40 Dat die verdronken scharen

Te hemel voeren in die gelijke.

Te land kwamen die heren rijk,

En toen die bisschop te land kwam,

Zag hij voor hem en vernam

45 De man ontgaan van de dood,

Die tussen de schepen en de boot,

Daar zij het zagen ging te gronde.

Zeer hem verwonderen begon,

En waren vrolijk en vroeg hem gelijk,

50 Waardoor dat hij was ontgaan.

Hij sprak: ‘Toen ik in het water schoot,

Aanriep ik tot mijn nood

Maria met mijn mond,

En alzo roepend ging ik te gronde;

55 Maar die moeder der ontferming,

Die altijd geen vergeten

Tot hem waart kan dragen,

Die om haar deugd gewagen,

Heeft me met haar mantel bedekt

60 En uit het water hier getrokken.’

Alle die het horen loven en belijden

Op de moeder Gods Maria.

Vanden abt dien soe halp uter zee. LXIII.

Enen abt gheviel oec mee,

Dat hi indie Baerdsche zee

Met eenen sere swaren tempeeste

Begaen was, tellet die jeeste,

5 So dat si alle sonder blijf

Ende elc sorgede omme sijn lijf.

Elc riep up sinen sint,

Dien hi kent ofte mint,

Entie elc waende dat machten meest

10 Hadde inder zee tempeest.

Alse dabt siet dat elc roept eenen,

Nu den groten, nu den cleenen,

Ende niemene roept min no mee

Andie sterre vander zee,

15 Sprac hi: ‘u roupen wat saelt dogen?

An die gheene die minst moghen,

Daer up roepti alden dach;

Ende hare diet al vermach,

Daer an leghet niet u moet.

20 Hets waer, hets goet dat ghi doet;

Bet aneriepti, waerdi vroeder,

Der ontfaermecheden moeder.’

Doe riepen si alle daer ghemene

An Marien der maghet reene,

25 Dat si haers ontfaermen soude.

[p.1,340] Selve die abt also houde

Riep an hare met allen crachten,

Nochtan dat hi binnen II nachten

Gherust en hadde, groot no cleene,

30 Ende gheten dan een appel allene.

Hi begonste in die zee

Te singen: ‘Felix namque,’

Mettien verse daertoe also,

Dats: ‘ora pro populo.’

35 Sine moenken songen mede.

Cume endden si haer gebede,

Upten mast en stont openbare

Een licht oft eene tortijtse ware,

Dat dat scip verclaerde met allen,

40 Entie storm was tevallen.

Die zee wart slicht, ende onse Vrouwe

Brochtse te lande sonder rouwe.

Van de abt die ze hielp uit de zee. LXIII.

Een abt geviel het ook mee,

Dat hij in de Noordzee

Met een zeer zware tempeest

Begaan was, vertelt dat verhaal,

5 Zodat ze alle zonder blijf

En elk zorgde om zijn lijf.

Elk riep op zijn sint,

Dien hij kent of mint,

En die elk waande dat het macht meest

10 Had in de zee tempeest.

Als de abt ziet dat elk roept een,

Nu de groten, nu de kleine,

En niemand roept min of meer

Aan de sterre van de zee,

15 Sprak hij: ‘Uw roepen wat zal het deugen?

Aan diegene die het minste mogen,

Daarop roept ge al de dag;

En haar die het al vermag,

Daaraan ligt niet uw gemoed.

20 Het is waar, het is goed dat ge doet;

Beter aanriep je, was je verstandiger,

De ontferming moeder.’

Toen riepen ze alle daar algemeen

Aan Maria de maagd rein,

25 Dat ze hen ontfermen zou.

Zelf die abt alzo houdt

Riep aan haar met alle krachten,

Nochtans dat hij binnen 2 nachten

Gerust niet had, groot nog klein,

30 En gegeten dan een appel alleen.

Hij begon in die zee

Te zingen: ‘Felix namque,’

Met het vers daartoe alzo,

Dat is: ‘pra pro populo.’

35 Zijn monniken zongen mede.

Nauwelijks eindigden ze hun gebeden,

Op de mast stond openbaar

Een licht of het een toorts ware,

Dat dit schip verhelderde geheel,

40 En die storm was gevallen.

Die zee werd recht en onze Vrouwe

Bracht ze te lande zonder rouw.

Van hare die hare vierte brac. LXIIII.

In dat vorbouch van Noyoen

Was een joncfroukijn, aerm in sijn doen,

Die met spinne metter hant

Hare lijfnere sochte ende vant.

5 Eens up onser Vrouwen dach,

Alse hare boetscepe gelach,

Alse hare dinghel Gabriel

Anebrochte dat smaecte so wel,

So soudsoe spinnen ende dede quaet;

10 Ende daer soe nette haren draet,

Claf hare die draet daer ter stede

An tonge ende ane lippe mede,

So dat hare die leppe swal

Entie tonge, dat soe naer al

15 Hadde verloren hare tale.

Die mont mede altemale

Was met spuwe al omme bescumet;

Want die nature, die dat rumet,

Was hare altemale ontfaren.

20 Screyen moeste soe ende mesbaren,

Alse die en wiste wat doen.

Men lededse in Noyoen;

Tsente Eloye es hare geladen

Omme te biddene genaden;

25 Maer daer en vant soe negheene.

Doe gingen si alle ghemeene

Ter hoeftkerken onser Vrouwen,

Hare te biddene met trouwen,

Aldaert menech sach tier stat,

30 Die oec mede vor hare bat.

Aldaer ontbant hare lippe ende tonge,

Entie aerme dierne jonge

Hevet onser Vrouwen geheert,

Ende es gesont thuus gekeert.

Van haar die haar relikwieën draagbaar brak. LXIIII.

In dat voorstadje van Noyon

Was een jonkvrouwtjes, arm in haar doen,

Die met spinnen met de hand

Haar voeding zocht en vond.

5 Eens op onze Vrouwe dag,

Waar haar boodschap aan lag,

Zoals haar de engel Gabriel

Aanbracht dat smaakte zo goed,

Zo zou ze spinnen en deed kwaad;

10 En daar ze natte haar draad,

Kleefde haar die draad daar ter plaatse

Als tong en aan lippen mede,

Zodat haar de lippen zwol

En de tong zodat ze bijna al

15 Had verloren haar taal.

Die mond mede helemaal

Was met spuwen al om geschuimd;

Want de natuur die dat ruimt,

Was haar helemaal ontvaren.

20 Schreien moest ze en misbaren,

Als die niet wist wat te doen.

Men leidde haar in Noyon;

Te Sint Eloy is ze geladen

Om te bidden genade;

25 Maar daar vond ze nee geen.

Toen gingen ze alle algemeen

Ter hoofdkerk onze Vrouwe,

Haar te bidden met vertrouwen,

Aldaar het menige zag te die stad,

30 Die ook mede voor haar bad.

Aldaar gingen open haar lippen en tong,

En die arme deerne jong

Heeft onze Vrouwe geerd,

En is gezond thuis gekeerd.

Vander keyserinnen van Rome. LXV.

Een keyser te Rome was,

Dien onse Here jonste das,

Dat hine brochte teenen wive,

Edel van zeden ende van live,

5 Entie scoenste diemen vant;

Noch en gheenen oncusschen bant

Sone drouch soe in haren zinne,

Maer gherechte huwelix minne.

Den keyser quam wille an te waren,

[p.1,341] 10 Dat hi verre wilde varen

Visiteeren heileghe steden,

Omme te doene sine ghebeden,

Ende dat bi sijns wijfs gemoede.

Sijn lant liet hi indie hoede

15 Sinen broeder, dien hijt beval,

Die zin ende herte leide al

Ane die scone keyserinne;

Doch ontecti sine minne

Der vrouwen, diene al ontseide;

20 Maer so naer doch hijt haer leide,

Dat soes qualike conste ontgaen,

Ende soe dede hem verstaen,

Dat soe soude doen sinen wille.

Hier binnen dede soe maken stille

25 Eenen tor, daer soe in dede

Twee jongelinge ende daer mede

Twee joncvrouwen, die dienen souden

Den swagher. Daer wilsoene in houden,

Ende men hem met eere line

30 Uphale die lijfnere sine.

Nu quam die dach, dat soe behiet

Te doene den jongelinc dat hi riet,

Dies hi vro was ende blide.

Hi ghinc voren also betide,

35 Ende alse hi binnen der dore was,

Sloot soene daer binnen ende liet das

Niemene dan hare den slotel draghen.

Rome was in ghenen daghen

In goeden payse ende in vreden,

40 Ende dat al bi haerre wijsheden.

Die keyser merrede jare vive.

So dat mare quam sinen wive,

Dat hare here quam int lant,

Soe waes vroe ende dede te hant

45 Die baroenen jegen hem varen.

Den swagher liet soe uut twaren

Onversien; want soe woude,

Dat hi den broeder groeten soude.

So dedi oec eer dan die vrouwe.

50 Die keyser sprac: ‘Nu sech up trouwe,

Broeder! twi bestu dus gedaen?’

-‘Here!’ seghet hi, ‘sonder waen,

Dit hevet gedaen u quade wijf,

Die niemene heeft ontseit haer lijf,

55 Ende mi wilde soe daertoe mede

Bringen te sulker quaethede;

Ende omme broederlike trouwe

Slotic mi vor die quade vrouwe

In eenen tor tote nu,

60 Ende come aldus jeghen u.’

Alse die keyser horde die mare,

Dies hi niet en was in vare,

Viel hi in ommacht uptie erde.

Doe hi bequam ginc hi ten perde

65 Ende reet vort. Des dages daer naer

Quam jegen hem al sonder vaer

Die keyserinne, die niet wiste

No clene no groet van desen twiste;

Ende also helsen waent haren here,

70 Slouch hise int ansichte sere,

Ende riep II knechten ende seide: ‘spoet!

Dit quade wijf neemt ende verdoet

Int wout, daert niemen en weet.’

Si ledense int foreest gereet,

75 Omme hare te gevene de doot;

Maer die scoenheit was so groot,

Dat si droughen over een,

Dat soude sijn haer negheen,

Hine soude eer daer sijn met hare,

[p.1,342] 80 Eer dat soe ontlivet ware,

So dat si an hare vinghen

Ende wilden hare vuulhede vulbringen;

Maer soe sach te hemele waert

Ende roept up Gode ende mesbaert.

85 Up onser Vrouwen riep soe mede,

So dat geviel ter selver stede,

Dat een edel man daer leet,

Die hare horde driven tleet,

Die met geselscap, dat hi brochte,

90 Die apostelen te Rome sochte.

Ende alse hi horde dat ghescal,

Reet hire toe ende dandre al,

Ende saghen die eerlike persone

Van knechten handelen onscone,

95 Ende sloughense beede gader doot.

Der vrouwen vrageden si, welke noot

Datse brochte daer ter stede.

Soe decte hare werdichede,

Ende leide te samen hare hande

100 Ende bat, dat hise uten lande

Mettem voere ende soe na desen

Sine dierne moeste wesen.

Dit dede die here gerne te waren,

Ende soe es dus mettem gevaren.

105 Des mans vrouwe heefse ontfaen

Lievelike ende beval hare saen

Hare eighine kint; dit was haer mare,

Ende soe hilt alst haer kint ware.

Spel ende feeste plach soe te spaerne,

110 Indie kerke was soe ghaerne;

Maer die duvel volgede haer naer

Ende heefse mede gecort aldaer;

Nochtan omme niet hijs began,

Want hine wanre altoes niet an.

115 Een ridder was daer inden love,

Die minde dese vrouwe van love,

Ende ginc hare an met scoenre tale,

Met belove scone ende wale,

Om te hebbene sijn gevouch.

120 Soe sprac, soe mindene genouch

Reinlike, alse den broeder haers heren;

Maer anders en waerre geen keren.

Alse hi siet dat niet bespeeft,

So peinst hi nauwe ende beweeft,

125 Dat hi sulke dinc mach vinden,

Dat hi moghe dat wijf scinden,

Dat mense dode oft verdrive.

Nachts so stont up die keytive,

Daer soe sliep ende dat kint mede,

130 Dat hare up getrouwechede

Bevolen was, ende morderde tkint,

Ende leide tmes so datment vint

In haer bedde, up dat ment souct.

Te bedde gaet die man vervlouct,

135 Ende dat bloet vanden kinde mede

Ende liep onder hare ter stede.

Soe wart ontwake daer soe lach,

Ende soe riep: ‘eeytive! o wach!’

Die moeder stont up entie vader

140 Ende dat inghesinde algader,

Ende vinden tkint bi hare doot

Ende tmes bi hare van bloede root.

Lichte machmen geloven das,

[p.1,343] Dat groot rouwe ghinder was;

145 Ende hi die mordenare mede

Weende ende maecte serechede,

Ende wilde die vrouwe hebben doot,

Diere af en wiste clene no groot.

Hi sprac: ‘du heves dit wijf ontfaen,

150 Diemen soude hebben verdaen

In anderen lande om hare mesdaet:

Men bernse, dats mijn raet.’

Maer die here die verboot,

Datse niemene en sloeghe doot.

155 Scipliede ontboot hi te hande,

Diese voerden in vremden lande.

Aldus moeste soe sceden dane,

Ghesletens haers, latende trane,

Ende ginc te scepe, alse die soude

160 Varen so waer so men woude.

Alse die scipmanne in de see quamen,

Ende si hare scoenheit vernamen,

Spraken si an hare lude ende stille,

Of soe wilde doen haren wille;

165 Maer daerne diet ghene bede,

Want soe minde suverhede.

Si seiden: ‘Nu kies deen vanden tween:

Du moets met ons sijn over een,

Of sonder twifel over bort.’

170 Die vrouwe sprac: ‘Vorwaer dat hort,

Dat ic lievere hier verdrinke

Dan ic mine suverheit minke.’

Die scipmanne sien dat aldus staet,

Ende keerden anders haren raet,

175 Dat sise upsetten tien stonden

Daer si eene hoghe roedse vonden,

Daer soe al dien nacht alleene

Sonder slaep was groot of cleene,

Van screiene ende van vastene mat,

180 Alse die binnen drien daghen en at.

Indie dageraet quam haer an

Een slaep, dat haer vaken began,

Ende onse Vrouwe quam te hare,

Die troost es van allen vare

185 Ende der glorien coninghinne,

Met bliden anschine, daermen inne

Alle bliscap mochte scouwen.

- ‘Hoghe,’ sprac soe ter vrouwen:

‘omme dattu heves sekerlike

190 Omme die trouwe van huwelike

Vele ghedoghet ende gedraghen,

Nu meer vort van desen daghen

Sal die coringhe van di scheden,

Ende du salt dijn lijf met payse leden,

195 Ende donrecht, dat di es gedaen,

Dat wert openbare saen.

Nem onder dijn hovet dat cruut:

Wie so es lasers andie huut,

Ghevet hem drinken in miere namen,

200 Hi gheneset alte samen.’

Die vrouwe ontwiec met desen doene

Ende was vro vanden visioene,

Ende las dat cruut daer updien dach,

Dies ghelijc soe noit en sach,

205 Ende hevet haer handscoen afgedaen

Entie beede ghevullet saen.

Omtrent mestijt quamen daer

Scipliede, diemen waent vor waer

Datse onse Here ghinder sende.

210 Soe riepse, alsoe tscip verkende,

Ende hem ontfaermde, dat so scone

Ende so edelike persone

Was in so swaerre aventure.

Si voerdense in een lant tier ure,

215 Daer soe enen lazersen sach,

[p.1,344] Daer vele eiselijcheden an lach;

Ende soe gaf hem drinken met wine

Vandien heileghen crudekine

Indien name van onser Vrouwe,

220 Ende hi genas van sinen rouwe.

Haer name ginc harentare,

Also dat oec quam die mare

Indie stede ende indie port,

Daer hi woende, die vermort

225 Sijn neve hadde in haren aermen.

Nu mochts elken mensce ontfaermen,

So dore packers was die ghone.

Vele bat men hare omme tghone,

Eert diet datmen omme haer sent,

230 Doch so quam soe al ombekent

Haer here bat up ghenaden,

Dat soe den broeder stae in staden,

Men sal hare geven dat soe heest.

- ‘Ic doe,’ sprac soe, ‘ende aldermeest

235 Dit up eene voerworde,

Dat hi segge van worde te worde

Alle dinghe hier ter stede

Voer hem VII, die hi oint dede.’

Men maecte vast die dinc tien stonden.

240 Die zieke seide vele zonden,

Maer altoos die quade mort

Ne dorsti niet bringen vort.

Doe seide soe: ‘mine medicine

Es an di verloren pine,

245 Houtstu eneghe dinc behuut.’

Doe sprac die broeder: ‘brinc al uut

Dattu mesdaen heefs, groet ende clene.’

Mettien so wart hi in weene

Ende seide die mort vanden kinde.

250 Doe sprac hi die de vrouwe minde,

Dattem tferlies noch also groet

Vanden wive ware alse van skints doot.

Doe wilde soe daer haer selven melden,

Ende seide: ‘quaet met quaden ghelden

255 Ne willic pleghen te gere stont.’

Mettien maketsine gesont.

Die here bat dat soe ware bleven,

Hi wilde hare teenen manne geven

Den broeder, dien soe hadde genesen,

260 Ende soe sprac: ‘dit mach niet wesen;’

Ende soe es danen ghevaren,

Ghenesen die lasers waren,

Ende te Rome indie stede,

Al ombekent van hem allen mede.

265 Des keysers broeder was lasers mede,

Dat die wrake ons Heren dede,

So dat hem ant leven ghinc.

Doe was daer omme dese dinc

Die vrouwe gehaelt al ombekent,

270 Om hem te beterne sijn torment,

So dat soe sprac: van desen man

Daer nes geen genesen an,

Hine segge sine mesdaet ter cure

Voerden paues entie senature,

275 Vorden keyser ende voer hare.

Doe seidi met groten vare,

Hoe hi belooch die keyserinne.

Die keyser was na uten zinne,

Ende riep: ay mi! aerm keytijf!

280 Hebbic dus verloren mijn wijf!’

Ende alle die dit horden mede

Weenden ende dreven jammerhede

Ende meslieten hem om die vrouwe;

[p.1,345] Maer soe sachte haren rouwe,

285 Alsoene al hadde genesen,

Ende seide: ԗeest in payse van desen:

Ic bem daer ghi omme mesbaert.’

Die bliscap die ghinder waert

Ne mochte getellen geen man.

290 Die keyser die wildse dan

Teere vrouwen neemen ende te wive;

Maer soe bat hem dat die dinc blive,

Want soe belovet hadde onsen Here

Man te kenne nemmermere;

295 Ende bat den paues ende andere man,

Dat sijs hare geholpen dan.

Dus es soe der werelt ontronnen

Ende begeven daer met nonnen,

Daer soe Gode ende onser Vrouwen

300 Diende wettelijc ende met trouwen.

Van de keizerin van Rome. LXV.

Een keizer te Rome was,

Die onze Heer gunde dat,

Dat hij zich bracht tot een wijf,

Edel van zeden en van lijf,

5 En de schoonste die men vond;

Nog geen onkuise band

Zo droeg ze in haar zin,

Maar rechte huwelijks minne.

De keizer kwam wil aan te waren,

10 Dat hij ver wilde varen

Visiteren heilige steden,

Om te doen zijn gebeden,

En dat bij zijn wijf gemoed.

Zijn land liet hij in de hoede

15 Zijn broeder die hij het beval,

De zin en hart legde hij al

Aan de schone keizerin;

Toch ontdekte zijn minne

De vrouwe die hem al ontzei;

20 Maar zo nauw toch hij het haar legde,

Dat ze het kwalijk kon ontgaan,

En ze deed hem verstaan,

Dat ze zou doen zijn wil.

Hierbinnen deed ze maken stil

25 Een toren daar ze in deed

Twee jongelingen en daarmee

Twee jonkvrouwen die bedienen zouden

De zwager. Daar wil ze hem in houden,

En men hem met een lijn

30 Ophaalt de voeding van hem.

Nu kwam die dag dat ze zei

Te doen de jongeling dat hij aanraadt,

Dus hij vrolijk was en blijde.

Hij ging voren alzo op tijd,

35 En toen hij binnen de deur was,

Sloot ze hem daar binnen en liet das

Niemand dan haar de sleutel dragen.

Rome was in die dagen

In goede pais en in vrede,

40 En dat al bij haar wijsheden.

Die keizer draalde jaren vijf.

Zodat bericht kwam zijn wijf,

Dat haar heer kwam in het land,

Ze was vrolijk en deed gelijk

45 De baronnen tegen hem varen.

De zwager liet ze uit te waren

Onvoorzien; want ze wou,

Dat hij de broeder groeten zou.

Zo deed hij ook eerder dan die vrouwe.

50 Die keizer sprak: ‘Nu zeg op trouw,

Broeder! Waarom bent u aldus gedaan?’

-‘Heer! ’Zei hij,’zonder waan,

Dit heeft gedaan uw kwade wijf,

Die niemand heeft ontzegd haar lijf,

55 En mij wilde ze daartoe mede

Brengen te zulke kwaadheid;

En om broederlijke trouw

Sloot ik op voor die kwade vrouw

In een toren tot nu,

60 En kom aldus tegen u.’

Toen de keizer hoorde dat bericht,

Dus hij niet was in gevaar,

Viel hij in onmacht op de aarde.

Toen hij bijkwam ging hij te paard

65 En reed voort. De dag daarna

Kwam tegen hem al zonder gevaar

De keizerin die niets wist

Nog klein nog groot van deze twist;

En toen ze omhelzen waant haar heer,

70 Sloeg hij haar in het aanzicht zeer,

En riep 2 knechten en zei: ‘Spoed!

Dit kwade wijf neem en verdoe

In het woud daar het niemand weet.’

Ze leidden haar in het bos gereed,

75 Om haar te geven de dood;

Maar die schoonheid was zo groot,

Dat ze kwamen overeen,

Dat zou zijn hen nee geen,

Hij zou eerder daar zijn met haar,

80 Eer dat ze ontlijfd was,

Zodat ze aan haar vingen

En wilden hun vuilheden volbrengen;

Maar ze zag te hemel waart

En roept op God en misbaar maakt.

85 Op onze Vrouwe riep ze mede,

Zodat gebeurde ter zelfde stede,

Dat een edele man daar ging,

Die haar hoorde drijven het leed,

Die met gezelschap dat hij bracht,

90 De apostelen te Rome zocht.

En toen hij hoorde dat geschal,

Reed hij er toe en de andere al,

En zagen die eerlijke persoon

Van knechten behandelen niet mooi,

95 En sloegen ze beide gelijk dood.

De vrouw vroeg ze welke nood

Dat ze brachten daar ter plaatse.

Ze bedekte haar waardigheid,

En legde tezamen haar handen

100 En bad dat hij haar uit het land

Met hem voer en ze na deze

Zijn dienaar moest wezen.

Dit deed die heer graag te waren,

En ze is dus met hem gevaren.

105 De mans vrouw heeft ze ontvangen

Lieflijk en beval haar gelijk

Haar eigen kind; dit was haar bericht,

En ze hield het alsof het haar kind was.

Spel en feesten plag ze te sparen,

110 In de kerk was ze graag;

Maar de duivel volgde haar na

En heeft haar mede bekoord aldaar;

Nochtans om niet hij het begon,

Want hij won haar altijd niet aan.

115 Een ridder was daar in de lof,

Die beminde deze vrouwe van liefde,

En ging haar aan met schone taal,

Met beloftes schoon en goed,

Om te hebben zijn gevoeg.

120 Ze sprak, ze minde hem genoeg

Rein als de broeder haar heer;

Maar anders was er geen keren.

Als hij ziet dat het niet lukt

Zo peinst hij nauw en beweegt,

125 Dat hij zo’ n ding mag vinden,

Dat hij mag dat wijf schenden,

Dat men haar doodt of verdrijft.

Ԡs Nachts zo stond op die ellendige,

Daar ze sliep en dat kind mede,

130 Dat haar op trouwheid

Bevolen was en vermoordde het kind,

En legde het mes zo dat men het vindt

In haar bed opdat men het zoekt.

Te bed gaat die man vervloekt,

135 En dat bloed van het kind mede

Liep onder haar ter plaatse.

Ze werd wakker daar ze lag,

En ze riep: ’ellendige! o wee!’

De moeder stond op en de vader

140 En dat gezindte allemaal,

En vinden het kind bij haar dood

En het mes bij haar van bloed rood.

Licht mag men geloven das,

Dat grote rouw ginder was;

145 En hij die moordenaar mede

Weende en maakte zeren,

En wilde die vrouwe hebben gedood,

Die er van wist klein nog groot.

Hij sprak: ‘U hebt dit wijf ontvangen,

150 Die men zou hebben verdaan

In andere lande om haar misdaad:

Men verbrandt haar, dat is mijn raad.’

Maar die heer die verbood,

Dat haar iemand sloeg dood.

155 Scheepslui ontbood hij gelijk,

Die haar voerden in vreemde landen.

Aldus moest ze scheiden vandaan,

Versleten haar, laten tranen,

En ging te scheep als die zou

160 Varen zo waar zo men wou.

Toen die scheepslui in de zee kwamen,

En ze haar schoonheid vernamen,

Spraken ze aan haar luid en stil,

Of ze wilde doen hun wil;

165 Maar daar dient geen bede,

Want ze beminde zuiverheid.

Ze zeiden: ‘Nu kies de ene van de twee:

U moet met ons overeen komen,

Of zonder twijfel over boord.’

170 Die vrouwe sprak: ‘Voorwaar dat hoort,

Dat ik liever hier verdrink

Dan ik mijn zuiverheid vermink.’

Die scheepslui zien dat het aldus staat,

En keerden anders hun raad,

175 Dat ze haar uitzetten te die stonden

Daar ze een hoge rots vonden,

Daar ze al die nacht alleen

Zonder slaap was groot of klein,

Van schreien en van vasten mat,

180 Als die binnen drie dagen niet at.

In de dageraad kwam haar aan

Een slaap dat haar slapen begon,

En onze Vrouwe kwam tot haar,

Die troosteres is van alle gevaar

185 En de glorie koningin,

Met blijde aanschijn daar men in

Alle blijdschap mag aanschouwen.

- ‘Hoge,’ sprak ze tot de vrouwe:

‘Omdat u heeft zeker

190 Om de trouw van huwelijk

Veel gedoogd en verdragen,

Nu meer voort van deze dagen

Zal de bekoring van u scheiden,

En u zal uw leven met vrede leiden,

195 En het onrecht dat u is gedaan,

Dat wordt openbaar gelijk.

Neem onder uw hoofd dat kruid:

Wie zo is melaats aan de huid,

Geef het hem te drinken in mijn naam,

200 Hij geneest al te gelijk.’

Die vrouwe ontwaakte met dit doen

En was vrolijk van het visioen,

En verzamelde dat kruid daar op die dag,

Diergelijke ze nooit zag,

205 En heeft haar handschoen afgedaan

En die beide gevuld gelijk.

Omtrent mis tijd kwamen daar

Scheepslui die men waant voor waar

Dat ze onze Heer ginder zond.

210 Ze riep ze, alzo het schip herkende,

En hen ontfermde dat zo’n schone

En zo edele persoon

Was in zo’n zwaar avontuur.

Ze voerden haar in een land te die ure,

215 Daar ze een melaatse zag,

Daar veel ijselijkheid aan lag;

En ze gaf hem te drinken met wijn

Van dat heilige kruidje

In de naam van onze Vrouwe,

220 En hij genas van zijn rouw.

Haar naam ging hier en daar,

Alzo dat ook kwam dat bericht

In die stede en in die poort,

Daar hij woonde die vermoord

225 Zijn neef had in haar armen.

Nu mocht elk mens zich ontfermen,

Zo achterbaks was diegene.

Veel bad men haar om hetgeen,

Eer het die het dat men om haar zendt,

230 Toch zo kwam ze al onbekend.

Haar heer bad op genaden,

Dat ze de broeder bijstaat,

Men zal haar geven dat ze eist.

- ‘Ik doe,’ sprak ze, ‘en allermeest

235 Dit op een voorwaarde,

Dat hij zegt van woord tot woord

Alle dingen hier ter plaatse

Voor hen 7 die hij ooit deed.’

Men maakte vast dat ding te die stonden.

240 Die zieke zei vele zonden,

Maar altijd die kwade moord

Nee, durfde hij niet brengen voort.

Toen zei ze: ‘Mijn medicijn

Is aan u verloren pijn,

245 Houdt u enige ding behoedt.’

Toen sprak die broeder: ‘Breng al uit

Dat u misdaan hebt, groot en klein.’

Meteen zo werd hij in wenen

En zei die moord van het kind.

250 Toen sprak hij die de vrouwe beminde,

Dat hem het verlies nog alzo groot

Van het wijf was als van het kind dood.

Toen wilde ze daar zichzelf melden,

En zei: ‘Kwaad met kwaad vergelden

255 Nee, wil ik plegen te gene stond.’

Meteen maakte ze hem gezond.

Die heer bad dat ze was gebleven,

Hij wilde haar tot een man geven

De broeder die ze had genezen,

260 En ze sprak: ‘Dit mag niet wezen;’

En ze is vandaan gevaren,

Genezen die melaats waren,

En te Rome in die stede,

Alom bekend van hen allen mede.

265 De keizers broeder was melaats mede,

Dat de wraak van onze Heer deed,

Zodat hem aan het leven ging.

Toen was daarom dit ding

Die vrouwe gehaald alom bekend,

270 Om hem te verbeteren zijn kwelling,

Zo dat ze sprak: van deze man

Daar is geen genezen aan,

Hij zegt zijn misdaad ter keur

Voor de paus en de senatoren,

275 Voor de keizer en voor haar.

Toen zei hij met groot gevaar,

Hoe hij beloog de keizerin.

Die keizer was bijna uitzinnig,

En riep: ԁ’Aai mij! Arme ellendige!

280 Heb ik aldus verloren mijn wijf!’

En alle die dit hoorden mede

Weenden en dreven jammer

En mislieten hen om die vrouwe;

Maar ze verzachte hun rouw,

285 Toen ze alle had genezen,

En zei: ԗees in vrede van dezen:

Ik ben het waarom gij misbaar maakt.’

Die blijdschap die ginder werd

Nee, mocht vertellen geen man.

290 De keizer die wilde haar dan

Tot een vrouw nemen en tot wijf;

Maar ze bad hem dat dit ding blijft,

Want ze beloofd had onze Heer

Man te kennen nimmermeer;

295 En bad de paus en andere man,

Dat zij haar hielpen dan.

Dus is ze de wereld ontgaan

En begeven daar met nonnen,

Daar ze God en onze Vrouwe

300 Diende wettelijk en met trouw.

Vander vrouwen die een kint wan an haren sone. LXVI.

Te Rome so was hier te voren

Een man rike ende wel geboren,

Ende hadde een wijf des gelike,

Edel sere ende daertoe rike.

5 Alle dinc quam hem wel int gevouch,

Els dan die vrouwe geen kint en drouch.

An Gode hebben si hem ghekeert,

Ende sine aerme gherne geheert,

Dat hi hem gave een kint,

10 Ende God hevet hem toeghesint.

Ende teersten dat wart geboren,

Keerde in feesten al die toren,

Entie vader hevet vermint

Also sonderlinge dat kint,

15 Dat die lieve sonder mate

Verduwede die karitate,

Ende liet achter alte sere

Gode te dankene vander eere.

Somwile bepensdem die man,

20 Ende keerde tsinen weldaden dan;

Ten lesten dedi Gode belof

Te stane der werelt of

Ende te vaerne in eene wostine,

Ende met herten ende metter pine

25 Gode te dienne tsinen live;

Maer die bant van sinen wive

Dwanckene, dat hi metten rechte

Ne conste gecomen uter hechte,

Dies hem gheorlovede ongerne

30 Ende seide: ‘want mij swaer tonberne

Dat geselscap es van di,

Up eene dinc getroestic mi,

Dattu vor mi kies die Gods minne

Ende anders niemen in dinen zinne.

35 Want oec van Gode coemt dit belof,

So sceldic di quite hier of;

Alleene, dat ic in dinen zinne

Bliven moet met reender minne.’

Deser dinc waren si bede vro.

40 Die vrouwe plach vort also

Der aermer een deel te bet,

[p.1,346] Omme dat soe was ombeslet.

Maer dat kindekijn ghewies,

Ende moeste der mammen dor dies

45 Onberen; want so verre quam.

Die vrouwe gheent kint met hare nam

Te spisene, te beddene, ende helt

Weeldelike, alsemen telt.

Nachts sliept bi hare, ende het sat

50 Sdaghes altoos met hare ende at.

Ende omme dat vleescelike minne

Dicken verblent des menscen zinne,

So ghesciede sulke scende,

Dat dat kint die moeder bekende

55 Ende dat soe met kinde waert.

Alsese die dracht hevet verswaert,

Viel soe wel naer in wanhopen;

Nochtan bleef die hant open

In aelmoesene, in dogheden mede,

60 Ende dicken was soe int gebede.

Hier binnen so quam die dach,

Dat soe der droever dracht gelach;

Ende cume waest ter werelt comen,

Soene hevet hem dat lijf genomen,

65 Ende waerpt in ene proveie daer nare,

Omme dat der werelt niet wert mare.

Nu heefse die dievel ghevaen

Indie ziele, ende wilse saen

Voer aldie werelt doen verderven

70 Ende jammerlike dode sterven.

Dus maecti hem alse enen clerc gedaen,

Ende so henen te Rome saen,

Ende so te hove omme dese mare.

Die grote heren wordens geware

75 Ende vrageden, wie dat hi si.

-‘Een clerc,’ sprac hi, ‘ende oec es mi

Cont harde meneghe scrifture,

Ende oec wetic wel ter cure

Te vindene verstolen goet:

80 Hier af bem ic sere vroet.’

Dus quamen hem vele liede an,

Ende hi berechte elken man,

So dat alle die dieve thant

Afstaen moesten ende rumen tlant.

85 Dus gewan hi vanden heren

Werdicheit ende vele eeren.

Alse hi sinen tijt versach,

Sprac hi dus up eenen dach

Anden keyser ende andie heren:

90 ԗildi, so soudic u leeren

Ende cont maken eene dinc:

Noint keyser noch coninc

Sone horde dies ghenoot.

Wapene! dat niet al nes doot

95 Rome die stat, oft verdronken,

Oft metter lovien versonken

Hier te voren in langere stonde!

Want so dorperlike sonde

Es ghevallen te Rome binnen:

100 Een wijf, ghelijc ere godinnen,

Die hier heeft so goed eene wort,

Die hevet haer kint vermort,

Dat soe wan an haren sone.

Hoe mach God ghedoghen tgone?’

105 Dit wort hadde onwert hem allen,

Ende seiden: ‘Dies, laet staen dijn callen!

Want wi alle, dit beghome,

[p.1.347] Houdense over die beste van Rome.’

- ‘Dit es,’ sprac hi, ‘dat ic vermoede;

110 Maer come vore de vossine hoede,

Ende men make up de maerct een vier,

Ic does haer lijen, of ic wille hier

Dat men mi werpe inden brant.’

Dat dochte den keyser recht thant,

115 Ende hiet datmense soude halen

Om antworden te derre talen

Men haledse met derre tale;

Ende teersten soe quam inde zale,

Eist jeghen hare al upgestaen,

120 Entie keyser deedse saen

Bi hem sitten, alse hi woude,

Ende hiet datmen daer swigen soude,

Ende hevet hare voren gheleit

Wat die meester hevet gheseit,

125 Ende hiet dat soe dade onscout,

Ofte lijede sulker ongedout.

Soe, die vroet was ende wijs,

Sprac: ‘omme dat dese mesprijs

Swaer es, diemen mi over leghet,

130 So eeschic, of dat recht geweget,

Datmen mi gheve raet ende dach,

Dat ic mi ontsculdeghen mach.’

Dus wart hare verste ende dach gegeven.

Up alle menschen die leven

135 Ne trooste soe niet van enen baste,

Maer an Gode hout soe haer vaste,

Ende dat was met berouwe groet,

Omme te comene uter noot.

Tien tiden, wi lesent dus,

140 Was een paues, hiet Lucius.

Te sinen voeten dat soe quam,

Entie dinc, die hare mesquam,

Hevet soe hem gebrocht al vort

(Soene dectes niet een wort),

145 Ende bat hem van derre wonde

Medicine thaerre ghesonde.

Hi, diese sach in berouwe groet,

Ontfaermde haerre groter noot.

Hi trooste hem der Gods genaden,

150 Ende seide: hi soude hare beraden.

‘Dochter,Ս’ sprac hi, heene al mate;

Gods ons Heren caritate,

Sine miltheit uptie zondaren

Ne mach verblenden no vervaren

155 Al die quaetheit, die mach wesen,

Die hem berouwet dan van desen.

Hem es alle grootheit cleene.

Pieter ende Magdaleene,

Alse hem berau hare mesdaet,

160 Hoe saen waersi in heilegen staet!

Ic radi vor recht ersatrie,

Dattu die moeder Gods Marie

Eers ende an hare roeps genaden;

Want soe hevet al beraden:

165 Soe es vandien sondegen de sake.

Niemene hevet haers oec brake,

Die met ongheveinsder herte

An hare roept in sine smerte.

In wille u niet te sere laden,

[p.1,348] 170 Want mine mages nu niet gestaden;

Maer Pater Noster si nu te desen stonden

Absolucie van dinen zonden.’

Met desen worde, met derre tale,

Was dat wijf getroest doer wale,

175 Ende bat onser Vrouwen Marien,

Dat soese moeste bevrien

Vanden viant diese anespreect,

Ende vander zonden die utebreect

Ter werelt inder lieder mont.

180 Die dach quam, die niet en stont,

Ende soe hevet hare vriende genomen

Ende es aldus te hove comen.

Haer troost, hare hope was sekerlike

An Marien van hemelrike;

185 Noch soene begafse oec niet mede

Die moeder es der ontfaermechede,

Die haer zuchten hevet bescouwet

Entie mesdaet, die haer rouwet;

Maer ongesien aldaer ter stede

190 Met haerre jeghenwordichede

Was [soe] aldaer int ghedinghe,

Ende bescermedse sonderlinghe.

Dus quam int dingehuus gegaen

Die vrouwe ende wille te rechte staen,

195 Daer soe wart ontfaen met eeren

Vanden keyser ende vanden heren.

Doet al sweech wijf ende man,

Sprac die keyser den clerc an:

‘See hier twijf, nu sprec dan,

200 Daer die redene omme began,

Ende daer du af heves gheseit

Onghehorde dorperheit.’

Die valsche clerc sach ende dochte,

Wie die vrouwe wesen mochte,

205 Ende seide: 'ese es hare ongelike,

Hets eene andere sekerlike.’

Doe seiden si alle: ‘sech dine wort.’

- ‘Neen,’ sprac hi, ‘die de quade mort

Dede ende dat overspel,

210 En es dit niet, dat wetic wel.

Dese es scone, heilech ende claer,

Ende vul dogeden over waer.

In dar niet spreken, het moet wesen:

Maria hevet met hare gewesen,

215 Ende hoetse al noch voert an.’’;

Mettien so seindem elc man,

Entie duvel hi voer dane,

Alse een rooc te scouwene ane.

Alle sijn si vro diet scouwen

220 Ende benediden onser Vrouwen.

Entie vrouwe die bleef vri

Ende ghewan in Rome daer bi

Van deser saken grote name:

Dus genas soe der blame.

Van de vrouw die een kind won aan haar zoon. LXVI.

Te Rome zo was hier tevoren

Een man rijk en goed geboren,

En had een wijf dergelijke,

Edel zeer en daartoe rijk.

5 Alle dingen kwamen hen wel in het gevoeg,

Anders dan die vrouw geen kind droeg.

Aan God hebben ze zich gekeerd,

En zijn armen graag geerd,

Dat hij hen gaf een kind,

10 En God heeft hem toegezonden.

En ten eersten dat het werd geboren,

Veranderde het feest al in toorn,

En die vader heeft gemind

Alzo zonderling dat kind,

15 Dat die liefde zonder maten

Verduwde het charitatief,

En liet achter al te zeer

God te danken van de eer.

Soms bepeinsde zich die man,

20 En keerde tot zijn weldaden dan;

Tenslotte deed hij God belofte

Te staan de wereld af

En te varen in een woestijn,

En met harten en met pijnen

25 God te dien tot zijn lijf;

Maar de band van zijn wijf

Dwong hem dat hij met recht

Nee, on hij komen uit de echt,

Dus hem veroorloofde niet graag

30 En zei: ‘Want mij zwaar staat te ontberen

Dat gezelschap is van u,

Op een ding vertroost ik me,

Dat u voor mij kiest de Gods minne

En anders niemand in uw zin.

35 Want ook van God komt deze belofte,

Zo scheld ik u kwijt hiervan;

Alleen dat ik in uw zin

Blijven moet met reine minne.’

Van dit ding waren ze beide vrolijk.

40 Die vrouwe plag voort alzo

De armen een deel te beter,

Omdat ze was onbesmet.

Maar dat kindje groeide,

En moest de voedster door dit

45 Ontberen; want zo ver het kwam.

Die vrouwe dat kind met haar nam

Te spijzen, te bed, en hield

Weelderig, zoals men vertelt.

Ԡs Nachts sliep het bij haar en het zat

50 Op de dag altijd met haar en at.

En omdat de vleselijke minne

Vaak verblindt de mensen zin,

Zo geschiedde zulke schande,

Dat dit kind de moeder bekende

55 En dat ze met kind werd.

Toen die dracht haar heeft bezwaard,

Viel ze bijna in wanhoop;

Nochtans bleef die hand open

In aalmoezen, in deugden mede,

60 En vaak was in het gebed.

Hier binnen zo kwam die dag,

Dat ze van de droeve dracht lag;

En nauwelijks was het ter wereld gekomen,

Ze heeft hem dat lijf genomen,

65 En wierp het in een mestplaats (?) daarna,

Omdat de wereld niet werd bericht.

Nu heeft haar de duivel gevangen

In de ziel en wil haar gelijk

Voor al de wereld doen verderven

70 En jammerlijke dood sterven.

Dus maakte hij zich als een klerk gedaan,

En zo heen te Rome gelijk,

En zo te hof om dit bericht.

Die grote heren worden het gewaar

75 En vroegen wie dat hij is.

-‘Een klerk,’ sprak hij, ‘en ook is mij

Bekend erg veel schriften,

En ook weet ik wel ter kuren

Te vinden gestolen goed:

80 Hiervan ben ik zeer bekend.’

Dus kwamen hem vele lieden aan,

En hij berechte elke man,

Zodat alle de dieven gelijk

Afstaan moesten en ruimen het land.

85 Dus gewon hij van de heren

Waardigheid en vele eren.

Toen hij zijn tijd zag,

Sprak hij dus op een dag

Aan de keizer en aan die heren:

90 ԗilde ge, zo zou ik u leren

En bekend maken een ding:

Nooit keizer nog koning

Zo hoorde iets dergelijks.

Wapenen! dat niet al is dood

95 Rome die stad of verdronken,

Of met het geloof verzonken

Hier tevoren in lange stonde!

Want zo’ n dorpse zonde

Is gevallen te Rome binnen:

100 Een wijf, gelijk een godin,

Die hier heeft zo’n goed woord,

Die heeft haar kind vermoord,

Dat ze won aan haar zoon.

Hoe mag God gedogen datgene?’

105 Dit woord hadden onwaardig hen allen,

En zeiden: Driest, laat staan uw kallen!

Want wij allen, dit kennende,

Houden haar voor de beste van Rome.’

- ‘Dit is,’ sprak hij, ‘dat ik vermoedde;

110 Maar komt voren de vossin hoede,

En men maakt op de markt een vuur,

Ik doe het haar belijden of ik wil hier

Dat men mij werpt in de brand.’

Dat dacht de keizer recht gelijk,

115 En zei dat men haar zou halen

Om antwoorden tot die talen

Men haalde haar met die taal;

En ten eersten ze kwam in de zaal,

Is het tegen haar al opgestaan,

120 En die keizer deed haar gelijk

Bij hem zitten zoals hij wou,

En zei dat men daar zwijgen zou,

En heeft haar voorgelegd

Wat die meester heeft gezegd,

125 En zei dat ze deed onschuld,

Of belijden zulk ongeduld.

Zij, die verstandig was en wijs,

Sprak: ‘Om dat deze misprijs

Zwaar is die men me voor legt,

130 Zo eis ik of dat recht weegt,

Dat men mij geeft raad en dag,

Dat ik me verontschuldigen mag.’

Dus werd haar uitstel en dag gegeven.

Op alle mensen die leven

135 Nee, troostte ze niet een bast,

Maar aan God houdt ze haar vast,

En dat was met berouw groot,

Om te komen uit de nood.

Te die tijden, we lezen het aldus,

140 Was een paus, heet Lucius.

Tot zijn voeten dat ze kwam,

En dat ding, die haar miskwam,

Heeft ze hem gebracht al voort

(Ze bedekte niet een woord),

145 En bad hem van die wonde

Medicijn tot haar gezondheid.

Hij die haar zag in berouw groot,

Ontfermde haar grote nood.

Hij troostte hem op de Gods genade,

150 En zei: hij zou haar beraden.

‘Dochter,’ sprak hij, ‘geen al matig;

Gods onze Heer caritatief,

Zijn mildheid op de zondaren

Nee, mag verblinden nog verschrikken

155 Al die kwaadheid die er mag wezen,

Die zich berouwt dan van deze.

Hem is alle grootheid klein.

Petrus en Magdalena,

Toen hen berouwde hun misdaad,

160 Hoe gelijk waren ze in heilige staat!

Ik raad u voor rechte genezing,

Dat u de moeder Gods Maria

Eert en aan haar roept genade;

Want ze heeft allen beraden:

165 Ze is van die zondaars de zaak.

Niemand heeft haar ook in gebrek,

Die met ongeveinsde hart

Aan haar roept in zijn smart.

Ik wil u niet te zeer beladen,

170 Want ik mag u nu niet bijstaan;

Maar Pater Noster is nu te deze stonden

Absolutie van uw zonden.’

Met deze woorden, met die taal,

Was dat wijf getroost door goed,

175 En bad onze Vrouwe Maria,

Dat ze haar moest bevrijden

Van de vijand die haar aanspreekt,

En van de zonden die uitbreekt

Ter wereld in de lieden mond.

180 Die dag kwam die niet stond,

En ze heeft haar vrienden genomen

En is aldus te hof gekomen.

Haar troost, haar hoop was zeker

Aan Maria van hemelrijk;

185 Nog zo vergat ze ook niet mede

Die moeder is der ontferming,

Die haar zuchten heeft aanschouwd

En die misdaad die haar berouwt;

Maar ongezien aldaar ter plaatse

190 Met haar tegenwoordigheid

Was ze aldaar in het geding,

En beschermde haar bijzonder.

Dus kwam in het gedinghuis gegaan

Die vrouwe wil terecht staan,

195 Daar ze werd ontvangen met eren

Van de keizer en van de heren.

Doen het al zweeg wijf en man,

Sprak de keizer de klerk aan:

‘Zie hier het wijf, nu spreek dan,

200 Daar de reden om begon,

En waarvan u hebt gezegd

Ongehoorde dorpsheid.’

Die valse klerk zag en dacht,

Wie die vrouwe wezen mocht,

205 En zei: ‘Deze is haar niet gelijk,

Het is een andere zeker.’

Toen zeiden ze alle: ‘Zeg uw woord.’

- ‘Neen,’ sprak hij, ‘die de kwade moord

Deed en dat overspel,

210 Is die niet, dat weet ik wel.

Deze is schoon, heilig en helder,

En vol deugden voor waar.

Ik durf niet te spreken, het moet wezen:

Maria heeft met haar geweest,

215 En behoedt ze al nog voortaan.’

Meteen zo zei het elke man,

En die duivel hij voer vandaan,

Als een rook te aanschouwen aan.

Alle zijn ze vrolijk die het aanschouwen

220 En benedijden onze Vrouwe.

En die vrouwe die bleef vrij

En won in Rome daarbij

Van deze zaak grote naam:

Aldus genas ze van de blaam.

Van dat soe hare vertogede enen dyaken. LXVII.

Het was een pape in eere stede,

Die eer dor ghelt dan dor Gode dede,

Vul van goede, vul van zonden,

In werelt eere sere ontbonden.

5 Dese hadde in siere cure

Eenen edelen te ghebure,

Die rike was, ende oec mede

Eene vrouwe sonder rijchede,

Eene aerme weduwe. Dese twee laghen

10 Up haren ende ende saghen,

[p.1,349] Datmen tgelach moeste betalen.

Elc bat om den priester halen.

Die priester hi wart ontboden,

Dat hi quame te sulken noden

15 Ende horen wille den riken,

Moengen ende met olie bestriken,

Entien zieken bevelen Gode.

Ghewar was hi mettien bode,

Alse die tscaep minde alleene

20 Om die wulle; maer groot no clene

Sone achti noch en hadde ghere,

Hoe hi hem den wulf verwere.

Thant ghinc hi indie zale,

Ter camere in also wale,

25 Daer die rike sieke lach

In bont, in graeu. Alse hi dit sach,

Sprac hi: ‘Hier si pays ende vrede!';

Maer dit was omme niet een bede.

Daer sach hi staen lieden vele,

30 Die grote priselike bispele

Smekende spraken vanden man;

Maiseniede ende kindere daer an

Die beweenden haren here;

Doch so was daer sulc die mere

35 Minde tgoet dan die daer lach,

Al maecten si buten gheclach.

Die mont riep wapene groot,

Therte bat al omme de doot.

Die pape vragede ende hi las,

40 Ende nam bijechte sulc alsoe was.

Hi sat, hi smeecte; al dat hi telt

Es algader omme ghelt.

Hi troost, hi vraghet, waert hem meest si,

Ende maect den man met talen vri,

45 Die nochtan al onbewaert

Moet onder des duvels swaert;

Entie quade valsche propheete

Smerdene met sinen beheete,

Den verdoemden riken man,

50 Daer gheen behout en was an.

Hier binnen so quam een saen

Vander aermer weduwen gegaen,

Ende bat hem dat hi quame ter noot,

Want soe laghe up die doot;

55 Maer die pape ne antworde niet,

Want hi al upten riken ziet.

Maer die dyaken, die bi hem stoet,

Die sprac dus in sinen moet:

‘Hets grote zonde tonsen behouf,

60 Entien wive vrese grouf,

Eist dat dese aerme weduwe ent

Sonder bijechte ende sacrament.’

So dat hijt sinen here seide,

Die hem dese antworde anleide:

65 ԓnuedel! lettel ghi ghevroet,

Dat dese edel man ende goet

Alleene moet varen hene

Omme eene oude verlevede quene.’

Doe antworde die dyaken:

70 ‘Here, en belghet niet der saken!

[p.1,350] Wildi, ic gaesse visenteren.’

-‘Gaet henen,’ sprac hi, ‘dien maecht deren!’

Die dyaken hevet genomen

Ons Heren lachame ende es comen

75 Daer die aerme weduwe lach.

An hare en was geen bejach,

Aerm van goede, van deugeden rike,

Ende si lach ontfaermelike

Up derde ende een lettel stroes daer mede,

80 Maghere ende verhongherde lede.

Cume was hi binnen comen,

Dat hi ghinder hadde vernomen

Dat huus ingelen al vul,

Aldaer dat wijf lach int mul;

85 Enter moeder Gods Marien,

Metter mageden compaengien,

Sach hi aldaer dat soe steet

Ende drogede der weduwen dat sweet

Met eenen cledekine sere wit.

90 Alse die dyaken sach dit,

Stont hi ende wart wonderende sere.

Aldaer hi brochte onsen Here,

Knielde Maria ende al hare scare

Ter erden neder vor Jhesum dare;

95 Ende teerst dat si up waren gestaen,

Hiet soene coenlike ingaen,

Ende oec so maectene daer mede

Onse Vrouwe een sitten ter stede,

Ende hietem dat hi sitten ginghe.

100 Hi sat ende horde die dinghe,

Die de weduwe hem doe seide.

Hi bijechtedse sonder beide,

Ende gaf hare den lachame ons Heren,

Ende las over hare Gode teeren

105 Salme, ende beval die ziele

Gode ende sente Michiele.

Vroe ende blide metter vaert

Ginc hi srijcs mans huse waert.

Teersten dat hi binden huse quam,

110 Sach hi ghinder ende vernam

Swarte catten, sonder waen,

Om des rijcs mans bedde staen,

Entie zieke sachse mede

Met groter vervaerlijchede,

115 Ende lach ende riep al over luut:

‘Jaghet die catten, die catten uut,

Ende helpt mi, si sullen mi scoren!’

Een duvel, gelijc swarten moren,

Quam met enen hake tien spele

120 Ende stac den riken indie kele,

Entie ziele vliet ende bevet,

Alse die en ghenen troost en bevet

In al die daet, die soe keytive

Dede binnen haren live,

125 Entie doot die ginc hem an.

Die moer brieste, ende dander stan,

Ende hi trac hem dien haec uut.

Doe gaf dander een swaer luut,

Ende gaf up den droeven gheest.

130 Doe quamen daer andere duvelen meest,

Die ghene ziele sere sloughen

Ende danen sleepten ende droughen

Indien donkeren pitte groot,

In die euwelike doot.

135 Alse die dyaken dit sach,

Langhe hi in ommacht lach.

Maria verbaerde hare daer

Ende troestene in sinen vaer,

So dat hi them selven quam

140 Ende beter leven anenam,

Dan hi te voren hadde geploghen.

Onser Vrouwen ende Gode den hogen

Dancti alre ghenaden,

Ende bleef voert in weldaden.

Van dat ze haar toonde aan een diaken. LXVII.

Het was een paap in een stede,

Die het eerder voor geld dan voor God deed,

Vol van goed, vol van zonden,

In wereld eer zeer los.

5 Deze had in zijn keur

Een edele als buur,

Die rijk wa, en ook mede

Een vrouwe zonder rijkheid,

Een arme weduwe. Deze twee lagen

10 Naast elkaar en zagen,

Dat men het gelag moest betalen.

Elk bad om de priester te halen.

Die priester hij werd ontboden,

Dat hij kwam tot zulke noden

15 En horen wil de rijken,

Mengen en met olie bestrijken,

En die zieken aanbevelen God.

Gewaar was hij met de bode,

Als die het schaap beminde alleen

20 Om de wol; maar groot nog klein

Zo achtte hij nog en had gang,

Hoe hij hem de wolf verweert.

Gelijk ging hij in de zaal,

Ter kamer in alzo wel,

25 Daar die rijke ziek lag

In bont, in grauw. Toen hij dit zag,

Sprak hij: ‘Hier is rust en vrede!’

Maar dit was om niet een bede.

Daar zag hij staan lieden veel,

30 Die grote prijswaardige voorbeelden

Smekend spraken van de man;

Manschappen en kinderen daaraan

Die beweenden hun heer;

Toch zo was daar sommige die meer

35 Beminde het goed dan die daar lag,

Al maakten ze buiten geklaag.

De mond riep wapens groot,

Het hart bad al om de dood.

Die paap vroeg en hij las,

40 En nam voor echt zulke alzo was.

Hij zat, hij smeekte; al dat hij vertelt

Is allemaal om het geld.

Hij troost, hij vraagt, waar het hem meest is,

En maakt de man met talen vrij,

45 Die nochtans al onbeschermd

Moet onder de duivels zwaard;

En die kwade valse profeet

Smeerde hem met zijn zeggen,

De verdoemde rijke man,

50 Daar geen behoudt was aan.

Hier binnen zo kwam een gelijk

Van de arme weduwe gegaan,

En bad hem dat hij kwam ter nood,

Want ze lag op de dood;

55 Maar die paap nee antwoorde niet,

Want hij al op de rijke ziet.

Maar de diaken die bij hem stond,

Die sprak dus in zijn gemoed:

‘Het is grote zonde tot ons behoefte,

60 En die wijf vrees grof,

Is het dat deze arme weduwe eindigt

Zonder biecht en sacrament.’

Zodat hij het zijn heer zei,

Die hem dit antwoord aanlegde:

65 ‘Onnozele! Weinig ge bekent,

Dat deze edele man en goed

Alleen moet varen heen

Om een oude overleefde kwee.’

Toen antwoorde die diaken:

70 ‘Heer, verbelg niet om de zaak!

Wil ge, ik ga haar visiteren.’

-‘Ga heen, ‘ sprak hij, ‘die het mag deren!’

De diaken heeft genomen

Onze Heren lichaam en is gekomen

75 Daar die arme weduwe lag.

Aan haar was geen bejag,

Arm van goed, van deugden rijk,

En ze lag ontfermend

Op de aarde en wat stro daarmee,

80 Magere en verhongerde leden.

Nauwelijks was hij binnen gekomen,

Dat hij ginder had vernomen

Dat huis engelen al vol,

Aldaar dat wijf lag in het stof;

85 En de moeder Gods Maria,

Met de maagden compagnie,

Zag hij aldaar dat ze staat

En droogde de weduwen dat zweet

Met een kleedje zeer wit.

90 Toen de diaken zag dit,

Stond hij en werd verwonderend zeer.

Aldaar hij bracht onze Heer,

Knielde Maria en al haar scharen

Ter aarden neer voor Jezus daar;

95 En ten eerst dat ze op waren gestaan,

Zei ze hem koen in te gaan,

En ook zo maakte daarmee

Onze Vrouwe een zitten ter plaatse,

En zei hem dat hij zitten ging.

100 Hij zat en hoorde die dingen,

Die de weduwe hem toen zei.

Hij biechtte zonder wachten,

En gaf haar het lichaam ons Heren,

En las voor haar God te eren

105 Psalmen, en beval de ziel

God en Sint Michael.

Vrolijk en blijde met een vaart

Ging hij de rijke man huiswaarts.

Ten eersten dat hij binnen huis kwam,

110 Zag hij ginder en vernam

Zwarte katten, zonder waan,

Om de rijke man bed staan,

En die zieke zag ze mede

Met grote angst,

115 En lag en riep al over luid:

‘Jaag die katten, die katten uit,

En help me, ze zullen me scheuren!’

Een duivel, gelijk zwarte moren,

Kwam met een haak tot dat spel

120 En stak de rijke in de keel,

En de ziel vliedt en beeft,

Als die geen troost heeft

In al die daad die ze ellendig

Deed binnen haar lijf,

125 En de dood die ging hem aan.

De moor brieste en de ander stak,

En hij trok hem die haak uit.

Toen gaf de ander een zwaar geluid,

En gaf op de droevige geest.

130 Toen kwamen daar andere duivelen meest,

Die gene ziel zeer sloegen

En vandaan sleepten en droegen

In die donkere put groot,

In de eeuwige dood.

135 Toen de diaken dit zag,

Lang hij in onmacht lag.

Maria openbaarde haar daar

En troostte hem in zijn gevaar,

Zodat hij tot zichzelf kwam

140 En beter leven aannam,

Dan hij tevoren had gedaan.

Onze Vrouwe en God de hoge

Bedankte hij alle genade,

En bleef voort in weldaden.

[p.1,351] Vanden bisscop Bonitus. LXVIII.

Tote Cleermont in Alverne

Was een bisscop, die niet gherne

Sinen tijt verloes in idelheden.

Onser Vrouwen in suverheden

5 Ende Jhesum Cristum haren sone

Diendi ghewillike die ghone.

Eens ghinc hi in sente Michiels kerke,

Met vele lieden, leeke ende clerke,

In eenen winkel alleene staen,

10 Sine herte heefti te Gode ondaen.

Die bisscop hiet Bonitus.

Die dienst nam ende aldus.

Doe ginc tfolc groot ende cleene;

Maer hi bleef staende alleene

15 Ende gesloten oec daer in:

Dies was hi bouder in sinen zin,

Ende bleef vaste in sine gebede

Met herten ende met zielen mede.

Eene stemme hordi inden trone,

20 Alst ware recht een liedekijn scone;

Mettien eene claerheit quam.

Eene russchinge hi vernam,

Alse of groot volc daer quam gaende.

Mettien sach hi daer al staende

25 Waer onse Vrouwe quam Marie

Met eere uutclaerre paertie

Van zielen ende van inglen inne,

Ghelijc alse eene coninginne,

Die coemt met enen groten here,

30 Ende zongen met groten ghere,

Ende onse Vrouwe die sanc mede

Eere ende lof der Godlijchede.

Mids dorden choer ginc die schare,

Ende alsi quamen ten outare,

35 Vragedemen, wie messe singen soude.

Maria antworde also houde:

‘Hier es Bonitus, die bisscop goet

Hi eis wel wert dat hise doet.’

Alse hi dit horde, wildi vlien.

40 Noch machmen daer tekijn sien,

Hoe hi wech tart, inden steen,

Oft hi en hadde hartheit gheen.

Doch so was hi daer ghesocht

Ende voer onser Vrouwen brocht,

45 Ende gheghaerwet, ende gedaen

Messe ghinder aneslaen,

Die hi eerlijc daer dede.

Onse Vrouwe danckets hem mede,

Ende gaf hem teenen juwele rike

50 Een cleet gemaect in hemelrike.

Dit machmen sien, ende niet te scerne,

Tote Cleermont in Alverne,

Want men toget daer den lieden;

Ende niemene en can bedieden,

55 Hoe men dat gemaken mochte:

Wit ende licht eist ende sochte.

Naer desen Bonitus so quam

Een ander, diemen te bisscoppe nam,

Die ongelijc was sinen voersate.

60 Hi vermat hem te siere ombate

Iet dies gelijcs te winne mede,

Up dat hi sine ruste dede

In sente Michiels kerke daer,

Ende dit wildi proeven waer.

65 Daer ghinc hi in, dronken ende sat,

Ende also bleef hi daer ter stat

Slapende, alse die wijn geboot.

Doch sciet hi danen sonder noot;

Want doe hi in wake waert,

70 Hine wiste hoe hi quam an de vaert,

[p.1,352] Maer hi vant hem sonder scade

In sijn selves kemenade.

Dus wart die dulle prophete

Bedroghen bi sinen gheheete,

75 Ende leerde met omoedicheden

Gode te soukene ende met beden.

Van de bisschop Bonitus. LXVIII.

Te Clermont in Auvergne

Was een bisschop, die niet graag

Zijn tijd verloor in ijdelheid.

Onze Vrouwe in zuiverheden

5 En Jezus Christus haar zoon

Diende hij gewillig diegene.

Eens ging hij in Sint Michiels kerk,

Met vele lieden, leken en klerken,

In een hoek alleen staan,

10 Zijn hart heeft hij tot God geopend.

Die bisschop heet Bonitus.

De dienst nam aan aldus.

Toen ging het volk groot en klein;

Maar hij bleef staan alleen

15 En gesloten ook daarin:

Dus was hij bouder in zijn zin,

En bleef vast in zijn gebed

Met hart en met ziel mede.

Een stem hoorde hij in de troon,

20 Als het was recht een liedje mooi;

Meteen een helderheid kwam.

Een ruisen hij vernam,

Alsof groot volk daar kwam gaan.

Meteen zag hij daar al staan

25 Waar onze Vrouwe kwam Maria

Met een uiterste heldere partij

Van zielen en van engelen in,

Gelijk ale een koningin,

Die komt met een groot leger,

30 En zongen met grote gang,

En onze Vrouwe die zong mede

Eer en lof der Goddelijkheid.

Midden door het koor ging die schaar,

En toen ze kwamen tot het altaar,

35 Vroeg men wie de mis zingen zou.

Maria antwoorde alzo te houden:

‘Hier is Bonitus, die bisschop goed

Hij is wel waard dat hij het doet.’

Toen hij dit hoorde wilde hij vlieden.

40 Nog mag men daar teken zien,

Hoe hij weg ging, in de steen,

Of hij had hardheid geen.

Toch zo was hij daar gezocht

En voor onze Vrouwe gebracht,

45 En geverfd, gekamd?, en gedaan

Mis ginder aangaan,

Die hij eerlijk daar deed.

Onze Vrouwe bedankte het hem mede,

En gaf hem een juweel rijk

50 Een kleed gemaakt in hemelrijk.

Dit mag men zien en is geen scherts,

Te Clermont in Auvergne,

Want men toont daar de lieden;

En niemand kan het aanduiden,

55 Hoe men dat maken mocht:

Wit en licht is het en zacht.

Na deze Bonitus zo kwam

Een andere die men tot bisschop nam,

Die ongelijk was zijn voorganger.

60 Hij vermat hem tot zijn tegenbaat

Iets diergelijks te winnen mede,

Opdat hij zijn rust deed

In Sint Michiels kerk daar,

En dit wilde hij beproeven waar.

65 Daar ging hij in, dronken en zat,

En alzo bleef hij daar ter plaatse

Slapend, zoals de wijn gebood.

Toch scheidde hij vandaan zonder nood;

Want toen hij wakker werd,

70 Hij wist niet hoe hij kwam aan de vaart,

Maar hij vond zich zonder schade

In zijn eigen kamer.

Dus werd die dolle profeet

Bedrogen bij zijn zeggen,

75 En leerde met ootmoedigheid

God te zoeken en met beden.

Van eenen man bi Awenchijn dien soe ghenas. LXIX.

In Ostervaus bi Awenchijn

Woende een aerm mannekijn.

Eens soudi dor een dorp liden,

Ende een steen lach tsiere ziden,

5 Daer hi sinen voet an stac,

Ende met torne hi dit sprac:

‘In sduvels namen over een

So was daer gheleit die steen.’

Thant quam hem daer an groet leet;

10 Want gelijc dat men water heet

Hem int anscijn hadde gegoten,

Wart hi daer te hant gescoten,

So dat hi vorder en conde gegaen.

Uut sinen ogen so droep saen

15 So vele waters, dat hi van dien

Een twint meer en conde gesien.

Thuus ledemen, hine const gedogen.

Daer verloes hi een sire ogen,

So dat hem dat anscijn zwal,

20 Ogen, neuse, mont ende al.

Ten vierden daghe wart altemale

Sijn anscijn eene rode ghale,

So datmen waende al openbare,

Dat hi al puur pakers ware.

25 Daer naer ginct vort ende weder

Tevel al toten voeten neder,

Ende hem vercrompen alle die lede,

So dattem die hielen mede

Vercrompen anden ende waren.

30 Menech leet, menech mesbaren

Dogedi, ende verloes oec mede

Dat ghevoelen an al die lede.

Men moesten draghen telker stat,

Daer hi soude doen dit oft dat.

35 Sijn huuskijn stont ander strate:

Daer lach hi ende bat der karitate

Vanden lieden, diere leden

Ofte ghinghen ofte reden;

Ende hi was in swaerre hoeden

40 Van evele ende van aermoeden.

Nochtan in al sijn rouwen

Lovedi Gode ende onser Vrouwen,

Ende bat over die ghene mede,

Die hem daden hoveschede.

45 Hi vaste, hi clagede sine zonden,

Daer voren bat hi tallen stonden.

Alse die tijt quam ende God woude

Dat hi sijns ontfaermen soude,

Teenen Paschen, alst soude sijn,

50 Hordi te Awenchijn

Mattene luden, ende metter vaert

Keerdi thovet darewaert.

Hi boot die hande, die hi allene

Roeren mochte ende niet de bene;

55 So siet hi ene eerlike persone

Van eere vrouwen dore scone,

[p.1,353] Edelike ende wel ghecleet,

Dien verdochte sijn grote leet

Ende sine grote verduldichede,

60 Ende seide: ‘wet dat dine bede

Voer Gode gehort sal sijn.

Doe di draghen tAwenchijn

Voer tgebeelde Marien der maget,

Ende bidt hare dat soe dijns gewaget:

65 God die sal di helpen saen.’

Dit hevet ghene man gedaen,

Ende ghenas daer up die stat

Van alre dinc die hem messat.

Van een man bij Avesnes die ze genas. LXIX.

In Oostervale bij Avesnes (1)

Woonde een arm mannetje.

Eens zou hij door een dorp gaan,

En een steen lag aan zijn zijden,

5 Daar hij zijn voet aan stootte,

En met toorn hij dit sprak:

‘I duivels naam overeen

Zo was daar gelegd die steen.

Gelijk kwam hem daaraan groot leed;

10 Want gelijk dat men water heet

Hem in het aanschijn had gegoten,

Werd hij daar gelijk geschoten,

Zodat hij verder niet kon gaan.

Uit zijn ogen zo droop gelijk

15 Zo veel water dat hij van die

Niets meer kon zien.

Thuis leidde men, hij kon het niet gedogen.

Daar verloor hij een van zijn ogen,

Zodat hem dat aanschijn zwol,

20 Ogen, neus, mond en al.

Te vierde dag werd helemaal

Zijn aanschijn een rood geel,

Zodat men waande al openbaar,

Dat hij al puur schurftig ware.

25 Daarna ging het voort en weder

Het euvel al tot de voeten neder,

En hem krompen al de leden,

Zodat hem de hielen mede

Verkrompen handen waren.

30 Menig leed, menige misbaren

Gedoogde hij en verloor ook mede

Dat gevoel aan al die leden.

Men moest hem dragen te elke plaats,

Daar hij zou doen dit of dat.

35 Zijn huisje stond aan de straat:

Daar lag hij en bad charitatief

Van de lieden die er gingen

Of gingen of reden;

En hij was in zware hoede

40 Van euvel en van armoede.

Nochtans in al zijn rouw

Loofde hij God en onze Vrouwe,

En bad voor diegene mede,

Die hem deden hoffelijkheden.

45 Hij vaste, hij beklaagde zijn zonden,

Daarvoor bad hij te alle stonden.

Toen de tijd kwam en God wou

Dat hij hem ontfermen zou,

Te een Pasen, als het zou zijn,

50 Hoorde hij te Avesnes

Metten luiden en met een vaart

Keerde hij het hoofd derwaarts.

Hij bood de handen die hij alleen

Roeren mocht en niet de benen;

55 Zo ziet hij een eerlijk persoon

Van een vrouwe door schoon,

Edel en goed gekleed,

Die bedacht zijn grote leed

En zijn grote dolheid,

60 En zei: ‘Weet dat uw bede

Voor God gehoord zal zijn.

Toen u droeg tot Avesnes

Voor het beeld van Maria de maagd,

En bid haar dat ze u gewaagd:

65 God die zal u helpen gelijk.’

Dit heeft die man gedaan,

En genas daar op die plaats

Van alle dingen die hem miszat.

(1) met hoofdstad Bouchain, tussen Cambrai en Douai. Avesnes, in Nederlands Avennes.

Vander Jodinnen die soe verloste. LXX.

Ene Jodinne lach hier te voren

In aerbeide, alse wijt horen,

So swaer ende daertoe so onsochte,

Dat hare niemen gehelpen mochte:

5 Men beidde alleene om die doot.

Mettien in hare pine groot

Quam up hare van boven een lecht,

Ende eene stemme daer ute recht

Die seide: ‘roep an Marien,

10 Jesus Moeder, soe sal di vrien.’

Dat licht voer wech; maer dat wort

Hevet hare therte so dorbort,

Met goeder herten ende wel beraden

Riep soe an Marien genaden.

15 Thant so gaf hare onse Vrouwe

Eenen sone alsonder rouwe.

Die Juedsche wijf, die bi hare saten,

Horden dien name, dien si haten,

Ende wildense morderne om dat wort;

20 Maer onse Vrouwe halp hare vort,

Dat die wijf dat lieten wesen;

Ende alse die vrouwe al was genesen,

Vloe soe ter kerken ende haer kinder,

Ende ontfingen dat doepsel ghinder.

Van de Jodin die ze verloste. LXX.

Een Jodin lag hier te voren

In arbeid, zoals wij het horen,

Zo zwaar en daartoe zo hard,

Dat haar niemand helpen mocht:

5 Men wachtte alleen om de dood.

Meteen in haar pijn groot

Kwam op haar van boven een licht,

En een stem daaruit recht

Die zei: ‘Roep aan Maria,

10 Jezus Moeder, ze zal u bevrijden.’

Dat licht voer weg; maar dat woord

Heeft haar het hart zo doorboord,

Met goed hart en goed beraden

Riep ze aan Maria genade.

15 Gelijk zo gaf haar onze Vrouwe

Een zoon al zonder rouw.

Die Joodse wijven die bij haar zaten,

Hoorden die naam die ze haten,

En wilden haar vermoorden om dat woord;

20 Maar onze Vrouwe hielp haar voort,

Zodat die wijven dat lieten wezen;

En toen die vrouwe al was genezen,

Vloog ze ter kerk en haar kinderen,

En ontvingen dat doopsel ginder.

Vanden kindekine dat an Jhesumme riep pappa. LXXI.

Tote Spieren upten Rijn

Es een gebeelde scone ende fijn

In onser Vrouwen eere geset.

Daer quam een wijf ende haer kint met,

5 Ende soe knielde ende bat.

Hare kindekijn stont vor hare ende at,

Ende sach upt scone Jhesueel.

Doe braect van sinen brode een deel

Ende boot dien beeldekine. Daer na

10 Seit in sijn Duutsch: ‘Pappa! pappa!’

Dat beeldekijn begonde weder

Spelen jegen dat kindekijn daer neder,

Ende seide: ‘Du sult pappen met mie,

Alse leden sijn der daghe drie.’

15 Die moeder horet ende wart versaget.

Ghere wort soe ghewaghet

Eenen ouden canoenc vanden chore,

[p.1,354] Die seide: ‘goet wijf, nu hore!

Hout dijn kint tote an dien dach,

20 Want dijn niet langer sijn en mach.’

Den kinde quam die rede te hant.

Ten derden dage men dit waer vant;

Want Jhesus voeret met hem

Onder die kindere van Bethlehem.

Van het kindje dat aan Jezus riep pappa. LXXI.

Te Speyer op de Rijn

Is een beeld schoon en fijn

In onze Vrouwe eer gezet.

Daar kwam een wijf en haar kind mee,

5 En ze knielde en bad.

Haar kindje stond voor haar en at,

En zag op die mooie Jezus.

Toen brak het van zijn brood een deel

En bood die dat beeldje. Daarna

10 Zei het in zijn Duits: ‘Pappa! pappa!’

Dat beeldje begon weer

Spelen tegen dat kindje daar neder,

En zei: ‘U zal pappen met mij,

Als geleden zijn de dagen drie.’

15 Die moeder hoorde het en werd bang.

Van dat woord en ze gewaagt het

Een oude kanunnik van het koor,

Die zei: ‘Goed wijf, nu hoor!

Houdt uw kind tot aan die dag,

20 Want het u niet langer zijn mag.’

Dat kind kwam de koortd gelijk.

Te derde dag men dit waar vond;

Want Jezus voerde het met hem

Onder de kinderen van Bethlehem.

Vanden wive die soe bekeerde van zonden. LXXII.

Een wijf was, die enen andren wive

Haren man nam als eene keytive.

Nochtan alsoe ter kerken ginc,

Plach soe emmer eene dinc,

5 Wat besicheden hare over lach:

Alsoe onser Vrouwen sach,

So sprac soe des ingels groete,

So soe best conste met goeder moete.

Haer amijs getrouwet wijf

10 Dien vernoyede haer lijf,

Om dat soe sach haren man

Tander wijf hem trecken an,

Ende hadde geent wijf sere leet.

Nu soe el wat doen en weet,

15 Keert soe hare an onser Vrouwen

Ende bidt leet ende vele rouwen

Over twijf an die Gods gewout,

Die hare haren man onthout.

Alsoe haren wille al

20 Waent dat men hare doen sal,

Hevet onse Vrouwe hare verbaert

An hare die wrake begaert.

-‘Wat bidstu,’sprac soe, ԯver dit wijf

An mi wrake up haer lijf?

25 In dar hare doen ghene plaghe;

Want soe groet mi alle daghe

Metter uutnemender groete,

Die mi boven alle dinc es soete.’

Doene dorste gheent wijf niet soeken

30 An onser Vrouwen meer met vloeken,

Ende ghemoete dat wijf up enen tijt,

Ende sprac alse hare gaf die nijt:

‘Ay! vule vrouwe, dorper ende quaet,

Wat ghi mi al leets beraet,

35 Dat ghi mi neemt minen man,

Dien ic metter wet gewan!

Nochtan en scuwedi mi niet!

Hoe gherne dadic u verdriet,

Want ghi neemt mi alle daghe

40 Mine bliscap, dats mine claghe.

Ic hadde eenen troost alleene

Op Marien, der maghet reene,

Om mi te wrekene dien toren;

Maer dien troost hebbe ic verloren.

45 Soe seide mi: sone mach geen wee

An di doen, omme dattu Ave

Alle daghe voer hare spreex,

Daer du den toren al bi breex.’

Dander seide vort hier naer:

50 ‘Hout van mi over waer,

Dat ic di late dinen man:

Nemmermeer comickere an;

Ende vortmeer van deser stede

So belovic suverhede

55 Hare, die mi ghenade dede

Om so cleenen dienst oec mede.’

Dus stont deen af siere sonde,

Dandere vort van ghere stonde

Hadde haren man quite ende vri:

60 Bi onser Vrouwen ghenasen si.

Van het wijf die ze bekeerde van zonden. LXXII.

Een wijf was die een ander wijf

Haar man nam als een ellendige.

Nochtans als ze ter kerk ging,

Plag ze immer een ding,

5 Wat bezigheden haar voor lag:

Alzo onze Vrouwe zag,

Zo sprak ze de engelen groet,

Zo ze best kon met goede moed.

Haar geliefde getrouwde wijf

10 Die verdroot haar lijf,

Omdat ze zag haar man

Het andere wijf tot hem trekken aan,

En had dat wijf zeer leed.

Nu ze anders niet wat te doen weet,

15 Keert ze zich aan onze Vrouwe

En bid leed en veel rouw

Voor het wijf aan dat Gods geweld,

Die zich haar man onthoudt.

Alzo haar wil al

20 Waant dat men haar doen zal,

Heeft onze Vrouwe haar geopenbaard

Aan haar die wraak begeert.

-‘Wat bid u,’ sprak ze, ‘voor dit wijf

Aan mij wraakte op haar lijf?

25 Ik durf haar doen geen plaag;

Want ze groet me alle dagen

Met een uitnemende groet,

Die me boven alle dingen is lief.’

Toen durfde dat wijf niet verzoeken

30 Aan onze Vrouwe meer met vloeken,

En ontmoette dat wijf op een tijd,

En sprak als haar gaf de nijd:

’Aai! Vuile vrouwe, dorpse en kwaad,

Wat ge me al leed beraadt,

35 Dat ge me neemt mijn man,

Die ik met de wet won!

Nochtans schuwt u me niet!

Hoe graag deed ik u verdriet,

Want ge beneemt me alle dagen

40 Mijn blijdschap, dat is mijn klagen.

Ik had een troost alleen

Op Maria, de maagd rein,

Om me te wreken die toorn;

Maar die troost heb ik verloren.

45 Ze zei me: ze mag geen wee

Aan u doen omdat u Ave

Alle dagen voor haar spreekt,

Daar u de toorn al bij breekt.’

De ander zei voort hierna:

50 ‘Hou van mij voor waar,

Dat ik u laat uw man:

Nimmermeer kom ik er aan;

En voort meer van deze stede

Zo beloof ik zuiverheid

55 Haar die me genade deed

Om zo’n kleine dienst ook mede.’

Dus stond de ene af zijn zonde,

De andere voort van die stonde

Had haar man kwijt en vrij:

60 Bij onze Vrouwe genazen ze.

[p.1,355] Van O Intemerata. LXXIII.

Het was een man edel ende rike

Ende nochtan sekerlike

Jegen die aerme milde ende sochte,

Des den duvel sere verdochte,

5 Ende dede an eenen lachame

Van eenen, die in deuwelike blame

Verdoemt was omme sine sonden,

Ende quam te hem te dien stonden,

Ende hi hevetene over enen knape gehuurt.

10 Die gheene dient ende besuurt

Meer dan dander VII knechte,

So dat hi alle sine dinc berechte,

Ende hi hem te hoedene beval

Een huus, daer hi in leide al

15 Die zieke, die hem quamen toe,

Omme dat hi hem hare noot vuldoe;

Maer altoes pogedi ende dochte,

Hoe hi den here bedriegen mochte,

Waest upt water, waest upt lant;

20 Maer die duvel die en vant

Wech no sake, tijt no stonde,

Dat hine belopen conde:

Also haddi hem bewaert

Met weldoene alsonder aert.

25 So verre ginc van hem de mare,

Dat vele lieden quamen dare

Te besiene den milden man;

So dat een bisscop zin ghewan,

Dat hine mede wilde sien,

30 Die wel was ontfaen van dien;

Maer die viant haddene vernomen

Ende en wilde niet te voren comen.

Ter maeltijt vraget die here das:

‘Waer es u knape die hier was?’

35 So langhe dat hi te voren quam.

Alsen die bisscop vernam,

Verstont hi biden gheest te hant,

Wie hi ware, die seriant.

Doe so vragedi te desen:

40 ‘Hoe langhe heefti hier gewesen?’

- ‘Langhe,’ sprac die goede man,

ԅnde daer es vele bederven an,

Want hi es getrouwe ende recht.’

Die bisscop sprac: Ԅits een quaet knecht

45 Entie duvel uter hellen.’

Hi riepene ende hietene tellen,

Wat hi daer ter stede sochte.

Die viant sach dat hi en mochte

Nieweren ontgaen, hi en moeste lijen.

50 – ‘Ic bem,’ sprac hi, ‘van dien partijen,

Die uten troen waren gesteken.

Nu can dese een ghebede spreken,

Dat hi seghet alle daghe;

Daer bi ontgaet hi miere plaghe,

55 Ende dicken, alsic al was bi

Hem te hebbene, ontginc hijs mi.’

Dies lijede die quade keytijf.

Doe liet hi dat dode lijf

Voer hem allen liggen up derde,

60 Ende voer henen siere verde.

Die bisscop den man anelach

Ende vragedem, wat hi te lesene plach,

Daer hi den viant bi ontran.

Doe sprac hi, alse een leec man,

65 Dat hi lettren en ghene kint;

Maer ter tijt dat hi was een kint,

[p.1,356] Leerdi een ghebede alleene,

Ende dat can hi ende el ne gheene,

Van onser Vrouwen, die hi noch wiste,

70 Ende van sente Janne ewangeliste,

Ende dat seidi, hoe soet gha,

Ende dat was: ‘O Intemerata.’

Van O Intemerata. LXXIII.

Er was een man edel en rijk

En nochtans zeker

Tegen de armen mild en zacht,

Dus de duivel zeer dacht,

5 En deed aan een lichaam

Van ene die in de eeuwige blaam

Verdoemd was om zijn zonden,

En kwam tot hem te die stonden,

En hij heeft zich voor een knaap verhuurd.

10 Die geen dienst bezuurt

Meer dan de andere 7 knechten,

Zodat hij al zijn ding berechte,

En hij hem te hoeden beval

Een huis daar hij in legde al

15 De zieken die hem kwamen toe,

Omdat hij hen hun nood voldoet;

Maar altijd poogde hij en dacht,

Hoe hij de heer bedriegen mag,

Was het op het water, was het op het land;

20 Maar de duivel die vond

Weg nog zaak, tijd nog stonde,

Dat hij hem belopen kon:

Alzo had hij hem bewaard

Met weldoen al zonder aart.

25 Zo ver ging van hem het bericht,

Dat vele lieden kwamen daar

Te bezien de milde man;

Zodat een bisschop zin won,

Dat hij hem mede wilde zien,

30 Die goed was ontvangen van die;

Maar de vijand had hem vernomen

En wilde niet tevoren komen.

Ter maaltijd vroeg die heer das:

‘Waar is uw knaap die hier was?’

35 Zo lang dat hij te voren kwam.

Toen hij de bisschop vernam,

Verstond hij bij de geest gelijk,

Wie hij was, die bediende.

Toen zo vroeg hij te deze:

40 ‘Hoe lang bent u hier geweest?’

- ‘Lang,’ sprak die goede man,

‘En daar is veel te bederven aan,

Want hij is getrouw en recht.’

De bisschop sprak’ ‘dit is een kwade knecht

45 En de duivel uit de hel.’

Hij riep hem en zei te vertellen,

Wat hij daar ter plaatse zocht.

De vijand zag dat hij niet mocht

Nergens ontgaan, hij moest het belijden.

50 – ‘Ik ben,’ sprak hij, ‘van die partijen,

Die uit de troon waren gestoken.

Nu kan deze een gebed spreken,

Dat hij zegt alle dagen;

Daarbij ontgaat hij mijn plagen,

55 En vaak als ik al was er bij

Hem te hebben ontging hij mij.’

Aldus belijdt die kwade ellendige.

Toen liet hij dat dode lijf

Voor hem allen liggen op de aarde,

60 En voer henen zijn vaart.

Die bisschop de man aan kwam

En vroeg hem wat hij te lezen plag,

Daar hij de vijand bij ontkwam.

Toen sprak hij, als een leken man,

65 Dat hij letters geen kent;

Maar ter tijd dat hij was een kind,

Leerde hij een gebed alleen,

En dat kan hij en anders nee geen,

Van onze Vrouwe, die hij nog wist,

70 En van Sint Johannes evangelist,

En dat zei hij, hoe zo het gaat,

En dat was: ‘O Intemerata.’

Vanden riddere die hare ghenamene spaerde. LXXIIII.

Het was een ridder rike ende vrome,

Die also berechte home,

Dat hi huwelijc ontseide,

Want het dochtem ledicheide;

5 Want men dicke de wapene begevet,

Alsemen vrouwen te lief hevet.

Nochtan en liet hi niet bliven

Daer omme tgeselscap van wiven.

Eens tijddi in Normendie

10 Teenen tornoie met sire partie,

Ende soude dor enen casteel liden,

Daer hi omme indien tiden

Sine ogen liet gaen harentare.

Doe wart hi eere maget geware,

15 Die daer dor die strate ghinc,

Ende hem met haerre scoenheit vinc.

Sinen knape riep hi ane

Ende seide: ‘sijndi te verstane,

Wie vader ende moeder sijn

20 Van deser scoenre maghet fijn.

Sech dat sise mi te nacht

Te bedde gheven sonder cracht,

Ic wille hare dan X lb. gheven

Ende wel cleeden daer beneven.’

25 Die knape diene liet achter niet

Hine dede dat hem sijn here hiet,

Ende brochte die maget vercleet

Te sijns heren herberghe geleet;

Want vader ende moeder woude,

30 Dat soe den knape volgen soude.

Naden male sone was anders wedde

Dan soe ginc in des heren bedde.

Dien ridder dient wel behaget,

Dat hi metter reinre maghet

35 Hebben sal al sijn gevouch;

Ende soe was diet swaerlike verdrouch

Met geweene, met groter cracht;

Ende het was eens Tsaterdages nacht,

Die vele goeder lieden vrijen

40 In deere der moeder Gods Marien.

Die ridder seide: ‘Nu segt, bequame,

Hoe es uwe kerstine name?

Hoe ontfadi mi in deser wijs

Over viant, niet over amijs?

45 Gadijs uwen vader af,

Die mi u sijns willen gaf?’

Soe antworde met groter scame:

‘Here! Marie es mine name.

Ic mach wel sware herte dragen

50 Ende over mi selven claghen;

Want mi beter es die doot

Dan te levene in scanden groot,

[p.1,357] In miere suverheden verloren;

Want ic belovede hier te voren

55 Mier suverhede onser Vrouwen,

Ende Gode te dienne met trouwen.

Ic hadde gherne nonne gewesen,

Maer mijn vader es te aerm te desen.

Ic bem een deel gheleert ter lide

60 Ende can onser Vrouwen ghetide,

Dat mi een aerme clerc oec leerde,

Die tonser herberghen ginc ende keerde.’

Die heileghe gheest hi quam daer in

Altehant in des ridders zin,

65 Die uut sinen zinne dede

Den brant der onsuverhede,

Ende seide: ‘a! du heets Marie,

Ende oec eist recht dat men vrie

Den nacht van den Saterdaghe.

70 Wes vri van mi vander plaghe,

Hare teeren die es dine genanne;

Ende daertoe meer nochtanne,

Want du nonne wilt wesen vri,

Voer Gode so belovic di,

75 Eist dattu met mi varen wout,

Dattu dinen wille hebben sout.’

Up dese voerworde sliep soe dien nacht

Bidien ridder alsonder cracht.

Des maergens voer soe haerre verde

80 Mettien ridder up eenen perde

Tote daer bi dat lach dat velt,

Daermen den tornoy up helt.

Daer liet hise teere abdien

Ende belovede hare bi Marien,

85 Dat hi soude over hare ontfaen

Den cloester so in staden staen,

Eist dat God sijn leven spaert,

Dat sijs bleven al ombeswaert,

Ende daertoe wille hise daer nare

90 Visenteeren alle jare.

Maer dese chaertre bleef ombescreven;

Want die ridder es doot bleven

Saen daer naer upt tornoys velt

Ende begraven daer, alsemen telt:

95 Want het was tien tiden zede

Ende der werelt werdichede,

Bleef iemene in tornoyes spel,

Datmenne grouf daer also wel.

Die joncvrouwe pijnde hare in desen,

100 Hoe dat soe sulc mochte wesen,

Dat Gode bequame in alre wijs,

Ende omme haren reinen amijs

Peinst soe, welken tijt hi keere:

Dien beval soe onsen Here.

105 Doet al keerde sonder hi,

Des balch dabdesse bidi

Dat hare trouwe was tebroken,

Ende ginc der joncvrouwen an met sproken,

So dat soese met tranen dede

110 Onser Vrouwen anroepen inder bede,

Dat soe togede doer hare goede,

Hoet met ghenen ridder stoede;

Ende onse Vrouwe heeft hare verbaert

Ende seide: ‘soete lieve! spaert,

115 Laet staen dijn weenen ende dijn zuchten:

Ic bem Maria, ghine dorvet niet vruchten.

Dijn lief, die di dede begeven,

Es in dien tornoy doot bleven

Ende begraven ter selver stede.

120 Ende want hi mi die eere dede

[p.1,358] An di, eist recht dat hijs genoot.

Hi hadde berou voer sine doot

Ende es in die behoudenesse.

Nu ganc toter abdesse

125 Ende segge, dat soene hale te hant

Ende hier legge over den pant,

Dat hi der beden hier gheniete,

Ende hare troost te dinen verdriete,

Daer du eene rose sies up een graf,

130 Die daventure daer niet en gaf,

Want soes gewortelt diepe in derde

Ende riect soete ende werde.’

Vro es die maghet na dmesfal

Ende seghet der abdessen al;

135 Maer soe hadde onwert die sprake

Ende hilt over gheveinsde sake;

Entie joncvrouwe valt weder

Met beden an Marien neder.

Doe sprac Maria tier stonde:

140 ‘Sech hare in lijcteken dese zonde,

Dat soe hier af bijechte spreke,

Dat God up hare niet en wreke.’

Doe seide hare die joncfrouwe dat,

Ende soe kennet uptie stat,

145 Ende ghinc oec ende haer covent

Up des tornoys velt ommetrent,

Onthier ende soe up dat lant

Den ridder bider rosen vant.

In haren cloester heeft soene gedregen,

150 Ende dede sijns met eren plegen.

Van de ridder die haar naam spaarde. LXXIIII.

Het was een ridder rijk en dapper,

Die alzo berechte die,

Dat hij huwelijk ontzei,

Want het dacht hem ledigheid;

5 Want men vaak de wapens opgeeft,

Als men vrouwen te lief heeft.

Nochtans liet hij het niet blijven

Daar om het gezelschap van wijven.

Eens kwam hij in Normandi

10 Te ene toernooi met zijn partij,

En zou door een kasteel gaan,

Daar hij om in die tijden

Zijn ogen liet gaan hier en daar.

Toen werd hij een maagd gewaar,

15 Die daar door die straat ging,

En hem met haar schoonheid ving.

Zijn knaap riep hij aan

En zei: ’Heb je te verstaan,

Wie vader en moeder zijn

20 Van deze schone maagd fijn.

Zeg dat ze is mij vannacht

Te bed begeven zonder kracht,

Ik wil hen dan 10 pond geven

En goed kleden daar benevens.’

25 Die knaap die liet het achter niet

Hij deed dat hem zijn heer zei,

En bracht die maagd gekleed

Tot zijn heer’ s herberg geleidt;

Want vader en moeder wilden,

30 Dat ze de knaap volgen zou.

Na het maal zo was anders geen wedde

Dan ze ging in de heren bed.

Die ridder die het wel behaagt,

Dat hij met de reine maagd

35 Hebben zal al zijn gevoeg;

En ze was die het zwaar verdroeg

Met wenen, met grote kracht;

En het was een zaterdag nacht,

Die vele goede lieden vieren

40 In de eer der moeder Gods Maria.

Die ridder zei: ‘Nu zeg, bekwaam,

Hoe is uw christelijke naam?

Hoe ontvang je me in deze wijze

Voor vijand, niet voor geliefde?

45 Ga je uw vader af,

Die me u zijn wil gaf?’

Ze antwoorde met grote schaamte:

‘Heer! Maria is mijn naam.

Ik mag wel een zwaar hart dragen

50 En over me zelf klagen;

Want me beter is de dood

Dan te leven in schande groot,

In mijn zuiverheid verloren;

Want ik beloofde hier te voren

55 Mijn zuiverheid onze Vrouwe,

En God te dienen met trouw.

Ik had graag non geweest,

Maar mijn vader is te arm tot deze.

Ik ben een deel geleerd geleden

60 En kan onze Vrouwe getijden,

Dat me een arme klerk ook leerde

Die tot onze herberg ging en keerde.’

De heilige geest hij kwam daar in

Gelijk in de ridders zin,

65 Die uit zijn zin deed

De brand der onzuiverheid,

En zei: ‘Ja, u heet Maria,

En ook is het recht dat men viert

De nacht van de zaterdag.

70 Wees vrij van mij van de plaag,

Haar te eren die is u aangenaam;

En daartoe meer nochtans,

Want u non wil wezen vrij,

Voor God zo beloof ik u,

75 Is het dat u met me varen wil,

Dat u uw wil hebben zal.’

Op deze voorwaarde sliep ze die nacht

Bij die ridder al zonder kracht.

Die morgen voer ze haar vaart

80 Met die ridder op een paard

Tot daarbij dat lag dat veld,

Daar men het toernooi op hield.

Daar liet hij haar te een abdij

En beloofde haar bij Maria,

85 Dat hij zou voor haar ontvangen

De klooster zo bij te staan,

Is het dat God zijn leven spaart,

Dat zij er bleven al onbezwaard,

En daartoe wil hij ze daarna

90 Visiteren alle jaren.

Maar deze oorkonde bleef onbeschreven;

Want die ridder is dood gebleven

Gelijk daarna op het toernooi veld

En begraven daar, zoals men vertelt:

95 Want het was te die tijden zede

En de wereld waardigheid,

Bleef iemand in toernooi spel,

Dat men hem begroef daar alzo wel.

Die jonkvrouw pijnigde haar in deze,

100 Hoe dat ze zulke mocht wezen

Dat God het bekwam in alle wijs,

En om haar zuivere geliefde

Peinst ze welke tijd hij keert:

Die beval ze onze Heer.

105 Toen het al keerde uitgezonderd hij,

Dus verbolg de abdis daarbij

Dat haar trouw was gebroken,

En ging de jonkvrouw aan met spreken,

Zo dat ze met tranen deed

110 Onze Vrouwe aanroepen in haar bede,

Dat ze toonde door haar goedheid,

Hoe het met die ridder stond;

En onze Vrouwe heeft haar geopenbaard

En zei: ‘Zoete lieve! Spaart,

115 Laat staan uw wenen en uw zuchten:

Ik ben Maria, ge behoeft niet te vrezen.

Uw lief die u deed begeven,

Is in dat toernooi dood gebleven

En begraven ter zelfde stede.

120 En omdat hij mij de eer deed

Aan u,is het recht dat hij het genoot.

Hij had berouw voor zijn dood

En is in die behoudenis.

Nu ga tot de abdis

125 En zeg dat ze haalt gelijk

En hier legt voor een pand,

Dat hij de bede hier geniet,

En haar troost tot uw verdriet,

Daar u een roos ziet op een graf,

130 Die het avontuur daar niet gaf,

Want ze is geworteld diep in de aarde

En ruikt zoet en waard.’

Vrolijk is die maagd na het misval

En zegt het de abdis al;

135 Maar ze had onwaard die spraak

En hield het voor geveinsde zaak;

En die jonkvrouw valt weer

Met beden aan Maria neer.

Toen sprak Maria te die stonde:

140 ‘Zeg haar in teken van deze zonde,

Dat ze hiervan biecht spreekt,

Dat God het op haar niet wreekt.’

Toen zei haar die jonkvrouw dat,

En ze bekende het op die plaats,

145 En ging ook en haar convent

Op het toernooi veld omtrent,

Tot hier en ze op dat land

De ridder bij de rozen vond.

In haar klooster heeft ze het gedragen,

150 En deed het sinds met eren plegen.

Van enen scrivere die Marien eerde. LXXV.

Een scrivere was in Vlaenderlant,

Die malen conde andie want

Ende met pincelen beelden maken.

Hi eerde ende diende in sinen saken

5 Onser Vrouwen. Van hem ginc mare,

Dat hi een groot meester ware.

Alse hi den duvel maken soude,

Naer dat hi conste ende woude,

Maecte hine so hi lelijcst conde;

10 So dat die duvel tere nacht stonde

Hem vragede in drome ere saken,

Twi hine wilde so lelijc maken:

Hi waers hem onhout ende fel.

Die meester seide: ‘Ic doe wel,

15 Want dattu best die mi raet

Alle dorperlike daet.’

Die viant seide: hi soudem deren,

Oft hi soude dies ontberen.

Daer omme en wilds dander niet laten

20 Hine screvene lelijc utermaten.

Eens soudi in enen portale

Eene ymagie scone ende wale

Maken na onser Vrouwen gedane.

Daer leidi sinen zin vaste ane

25 Ende pijndem ende dochte,

Hoe hise scoenst gemaken mochte.

Vort leidi sinen zin daer ane,

Hoe hi naer serpents ghedane

[p.1,359] Den viant formeerde onsoete,

30 Liggende onder hare voete.

Dit sach die viant ende met treken

Peinst hi hoe hi dat sal wreken.

Die mielre stont up sine stage

Ende pingierde ghene ymage:

35 Een storm quam ende een gecrac

Dat ghene stagie ommestac.

Alse die scrivere dit beseft,

An Marien hi therte heft

Ende biet die handen ende bit genaden.

40 Maria heeftene saen beraden;

Want dbeelde hiltene bider hant

Ongescaet ende ongescant,

Tote dien datmen hem hulpe brochte,

Dat hi nederquam al sochte.

Van een schrijver die Maria eerde. LXXV.

Een schrijver was in Vlaanderen land,

Die verven kon aan de wand

En met penselen beelden maken.

Hij eerde en diende in zijn zaken

5 Onze Vrouwe. Van hem ging bericht,

Dat hij een groot meester was.

Toen hij de duivel maken zou,

Naar dat hij kon en wou,

Maakte hij hem zo hij lelijkst kon;

10 Zodat de duvel die nacht stond

Hem vroeg in dromen een zaak,

Waarom hij hem wilde zo lelijk maken:

Hij was hem hem te onthouden en fel.

Die meester zei: ‘Ik doe wel,

15 Want dat u bent die me aanraadt

Alle dorpse daad.’

De vijand zei: hij zou hem deren,

Of hij zou het dus ontberen.

Daarom wilde de ander het niet laten

20 Hij beschreef hem lelijk uitermate.

Eens zou hij in een portaal

Een afbeelding schoon en goed

Maken naar onze Vrouwe gedaante.

Daar legde hij zijn zin vast aan

25 En pijnigde hem en dacht,

Hoe hij haar het mooiste maken mocht.

Voorts legde hij zijn zin daaraan,

Hoe hij naar serpent gedaante

De vijand formeerde hard,

30 Liggend onder haar voeten.

Dit zag de vijand en met streken

Peinst hij hoe hij dat zal wreken.

Die schilder stond op zijn standplaats

En beeldde af die afbeelding:

35 Een storm kwam en een gekraak

Dat die standplaats om stak.

Toen de schrijver dit beseft,

Aan Maria hij het hart heft

En biedt de handen en bid genaden.

40 Maria heeft hem gelijk beraden;

Want het beeld hield hem bij de hand

Onbeschadigd en ongeschonden,

Tot die dat men hem hulp bracht,

Dat hij neerkwam al zacht.

Van enen die Marien versprac. LXXVI.

Het sat een, na minen wane,

Ende dobbelde ter Losane,

So dattem niet wel viel te sise.

Hi versprac in dorpere wise

5 Gode so hi lelijcst conde.

Daer naer met sinen dorpren monde

Es hi tonser Vrouwen ghekeert,

Ende sprac dattem die duvel leert.

Ant hovet hi sijn beghinsel nam,

10 So dat hi ten borsten quam;

Doe vloucti den lachame,

Die Gode was also bequame,

Dat hire selve in wilde rusten.

Maer niet meer en mochts hem lusten:

15 Want sonder vuerste clene of groet

Bleef hi up die stede doot.

Den vader quam dese mare,

Die daer ginc verdroevet sware

Om te beweenne sijn kint.

20 Indien weghe dat hi vint

Sinen ghebuur, dats wonder groot,

Die nieuwinge was bleven doot,

Ende seide: ‘Ic bringhe di eene mare

Jammerlike ende harde sware:

25 Dijn sone die es hier doot bleven

Ende euwelike int ander leven;

Ende dit lijctekijn van mi hout:

Du vintene van achter gespout

Sijn ruggebeen altemale,

30 Sijn herte ghescuert also wale.’

Met desen verloos hine te hant,

Entie vader al dit waer vant.

Van ene die Maria beledigde. LXXVI.

Er zat een, naar mijn waan,

En dobbelde te Lausanne,

Zodat hem niet goed viel tot zes.

Hij versprak in dorpse wijs

5 God zo hij het lelijkst kon.

Daarna met zijn dorpse mond

Is hij tot onze Vrouwe gekeerd,

En sprak dat hem die duivel leert.

Aan het hoofd hij zijn begin nam,

10 Zodat hij ten borsten kwam;

Toen vervloekte hij het lichaam,

Die God was alzo bekwaam,

Dat hij er zelf in wilde rusten.

Maar niet meer mocht het hem lusten:

15 Want zonder uitstel klein of groot

Bleef hij op die stede dood.

De vader kwam dit bericht,

Die daar ging bedroefd zwaar

Om te bewenen zijn kind.

20 In die weg dat hij vindt

Zijn buur, dat is wonder groot,

Die net was gebleven dood,

En zei: ‘Ik breng u een bericht

Jammer en erg zwaar:

25 Uw zoon die is hier dood gebleven

En eeuwig in het andere leven;

En dit teken van me houdt:

U vindt het van achter bespuwd

Zijn ruggenmerg helemaal,

30 Zijn hart gescheurd alzo wel.’

Met deze verloor hij hem gelijk,

En die vader al dit waar vond.

Van hem die haers niet loochghenen en woude. LXXVII.

In Acquitaengen in eere steden

Waren twee ridders, die met vreden

Haer lant hilden dattem ginc an;

Maer die een was des anders man.

5 Alse die meeste here soude sterven,

Sijn goet dat soude aneerven

Sinen sone, die niet was groot.

Den anderen ridder hi ontboot

Ende seide: ‘Ic bevele di algader

10 Mijn kint ende wes sijn vader.

Leert ende wijst ende voet,

[p.1,360] Alse die hoir es in mijn goet.’

Die ridder staerf, dander nam tkint,

Dat hi vaderlike mint

15 Ende leerdem alle doghet.

Maer alse tkint quam te siere joghet,

Wart ghesellijch met keytiven,

Diet in tavernen ende met wiven

Mettem daden ommegaen,

20 Noch hine wilde nemmeer verstaen

Die leere van dien goeden man;

Maer sijn goet corten began.

Alse sijn maghetoghe dat sach,

Hi cochte dattem gelaghe lach

25 Ende losset, daer hijt te wets liet,

Up aventuren, oft hi noch iet

Hem betren wilde oft hem verdochte,

Dat hijt weder lossen mochte;

Maer dander tsuffede vort an,

30 Ende bleef een verloren man.

Nu was een bailliu indie stede,

Die met dien dievel ommeginc mede,

Ende riep den jongelinc ende sprac:

ԍij noset sere dijn ongemac.

35 Wilstu volghen minen rade,

Ic bringhe di uut alre scade.’

- ;Jaic,’ sprac hi, ‘danc hebt dan.’

Hi stac hem goede clederen an

Ende hi nam te hant II paerde.

40 Navonds voeren si haerre vaerde

Daert donker was in ene wostine.

Daer quam die duvel entie sine,

Daer die bailliu met ommeghinc.

Vervaert so wart die jongelinc.

45 Die bailliu sprac: ‘Wes niet ‘

Dese sal di maken rike ende waert.’

Alsene die viant bi hem siet,

Riep hi: ‘Hets al omme niet!

Die kerstine sijn valsch ende quaet.

50 Eist nochtan dat hi buten gaet.

Cristus, ic willene maken rike.’

Die ghene deet, maer onwillike;

Om gheen bedwanc, om geen berouwen,

En wildi sceden van onser Vrouwen.

55 Doe hietene varen siere verde

Die viant met groter onwerde,

Entie bailliu haddene te leder.

Hi nam hem weder paert ende cleder,

Ende hietene woch gaen ende plien

60 Siere quader hyraudien.

Die ghene ginc in dole in die stat,

So dat hem daventure gaf dat,

Dat hi ghinc in eene kerke,

Daer die papen entie clerke

65 Mattene songhen vander upvaert

Marien te hemele waert.

Onser Vrouwen gebeelde hi sach,

Daer hi wenende voren lach,

Ende bat oec an hare ghenaden,

70 Dat soene moeste beraden.

Onser Vrouwen gebeelde hem neech,

Daer hi ter erden neder seech.

Dit sach die ridder, die daer was

[p.1,361] Te mattene ende sijn gebede las,

75 Ende sijn voghet was te voren.

Het haddem van eersten toren,

Dat hine daer hadde ghesien;

Maer doe hi dit sach gescien,

Hevet hine besiden gheleet

80 Ende beswoerne onder enen eet,

Dat hi hem dade verstaen,

Ofte hi iet goets hadde gedaen,

Ende hi hem sine herte ondade:

Hem en quamer nemmer af scade.

85 – ‘Wat vragedi, here! van mire doghet?

Ic bem ontset ende al ontvoghet,

Ende ghae te scerne ente spotte.

Wat dogeden so soudic doen?

90 Dese nacht en liet mi geroen,

In moeste doen so sware zonde,

Dat gheen kerstijn gehoren conde.’

Ende hi tellede hoe hi hadde gevaren.

Dies seide die ridder te waren:

95 ‘Goet ghesciedi emmermere,

Dattu Marien daets die eere;

Al wistuus niet, laet di geweken,

Soe dede di een ghenadich teken;

Want haer beelde neech di weder,

100 Daer du laghes ter erden neder.

Laet varen dine aermoede,

Nem mine dochter met minen goede.

Na mine doot willict di vrijen:

Dits dijn in deere van Marien.’

Van hem die haar niet loochenen wou. LXXVII.

In Aquitanië in een stede

Waren twee ridders die met vrede

Hun land hielden dat hen ging aan;

Maar die ene was de andere zijn man.

5 Als die grootste heer zou sterven,

Zijn goed dat zou aanerven

Zijn zoon, die niet was groot.

De andere ridder hij ontbood

En zei: ‘Ik beveel u allemaal

10 Mijn kind en wees zijn vader.

Leert en wijst en voedt,

Als die afstammeling is van mijn goed.’

Die ridder stierf, de ander nam het kind,

Dat hij vaderlijk bemint

15 En leerde hem alle deugd.

Maar toen het kind kwam tot zijn jeugd,

Werd het gezellig met ellendige,

Die het in tavernen en met wijven

Met hem deden omgaan,

20 Nog hij wilde nimmer verstaan

De leer van de goede man;

Maar zijn goed te korten begon.

Toen zijn leider dat zag,

Hij kocht dat hem gelag lag

25 En loste het af, daar hij het te weten liet,

Op avonturen of hij nog iets

Hem verbeteren wilde of hij dacht,

Dat hij het weer aflossen mocht;

Maar de ander sufte voorts aan,

30 En bleef een verloren man.

Nu was een baljuw in die stede,

Die met die duivel omging mede,

En riep de jongeling en sprak:

ԍij verdriet het zeer uw ongemak.

35 Wil u volgen mijn raad,

Ik breng u uit alle schade.’

- ‘Ja ik,’ sprak hij, ‘dank heb dan.’

Hij stak hem goede klederen aan

En hij nam gelijk 2 paarden.

40 ‘s Avonds voeren ze hun vaart

Daar het donker was in een woestijn.

Daar kwam de duivel en de zijne,

Daar de baljuw mee omging.

Bang zo werd die jongeling.

45 Die baljuw sprak: ‘Wees niet bang:

Deze zal u maken rijk en waard.’

Toen de vi’Hand hem bij hem ziet,

Riep hij: ‘Het is al om niet!

Die christenen zijn vals en kwaad.

50 Is het nochtans dat hij buiten gaat

Christus, ik wil hem maken rijk.’

Diegene deed het, maar onwillig;

Om geen dwang, om geen berouw,

Wilde hij scheiden van onze Vrouwe.

55 Toen zei hem te varen zijn vaart

De vijand met grote onwaarde,

En die baljuw had hem te minder.

Hij nam hem weer paard en klederen,

En zei hem weg te gaan en plegen

60 Zijn kwade herauten.

Diegene ging dolen in die stad,

Zodat hem het avontuur gaf dat,

Dat hij ging in een kerk,

Daar de papen en de klerken

65 Metten zongen van de opvaart

Maria te hemel waart.

Onze Vrouwe beeld hij zag,

Daar hij wenend voor lag,

En bad ook aan haar genade,

70 Dat ze hem moest beraden.

Onze Vrouwe beeld hem neeg,

Daar hij ter aarde neder zeeg.

Dit zag die ridder die daar was

Te metten en zijn gebeden las,

75 En zijn voogd was te voren.

Het had hem van eerst toorn,

Dat hij hem daar had gezien;

Maar toen hij dit zag geschieden,

Heeft hij hem bezijden gelegd

80 En bezwoer hem onder een eed,

Dat hij hem liet verstaan,

Of hij iets goeds had gedaan,

En hij hem zijn hart opende:

Hem kwam er nimmer van schade.

85 – ‘Wat vraagt ge, heer! van mijn deugd?

Ik ben ontzet en al ontvoogd,

En ga te scherts en te spot.

Wat deugden zo zou ik doen?

90 Deze nacht liet me geen rust,

Ik moest doen zo’ n zware zonde,

Dat geen christen het horen kon.’

En hij vertelde hoe hij had gevaren.

Dus zei de ridder te waren:

95 ‘Goed geschied je immermeer,

Dat u Maria deed die eer;

Al wist u het niet, laat u het wijken,

Ze deed u een genadig teken;

Want haar beeld neeg u weer,

100 Daar u lag ter aarde neer.

Laat varen uw armoede,

Neem mijn dochter met mijn goed.

Na mijn dood wil ik het u geven:

Dit is u in de eer van Maria.’

Vanden convers van Clervaus. LXXVIII.

Een edel man, alsict vernam,

Was die tote sire ouden quam.

Doe liet hi die werelt varen

Ende wart een conveers te waren

5 Te Clervaus indie abdie;

Ende al en consti ghene clergie,

Daer omme sone liet hijs niet

Hine dede dattem die regle hiet.

In eenen oest het hem ghevel,

10 Dat hi mede ginc also wel

Alse dandere broederen ten labure.

Doe hiet men ter selver ure

Sitten gaen, want die hande sine

Waren onghewone ter pine.

15 Hi sat ende slouch voer sine herte,

Ende het dedem binnen smerte,

Dat dandere pinen ende hi sit.

Te hem selven seidi dit:

Ay! keytivech man verloren!

20 Hoe menech man wel geboren

Ende edel so gaet hier laburen,

Hadden si ter werelt willen geduren,

Die waren nu van groter namen.

Hoe vele gaenre hier te samen,

25 Die hem selven hier verdomen

Ende noch teeren sullen comen,

Ende alle noch sullen sijn vercoren

Te bisscoppen, te abden ende te prioren;

Ende du ledich sitten sout,

30 Versnodelt, onnutte ende out,

Entie jongelinge scone ende claer

Draghen vor di den last swaer,

Die de concientie wit

Reene hebben ende onbesmit.’

35 Alse hi dit sprac, saen daer naer

[p.1,362] Siet hi van dien berghe daer

Comen nederwaert te dale

Een wit gheselscap altemale,

Daer eene vrouwe voghet af was,

40 Die scoenste daermen oint af las.

Voer hare ghingen met tween dwalen

Si twee, ende si begonsten dalen

In dat geselscap up dat velt,

Daermen oeste met ghewelt.

45 Hi siet waer die vrouwe groet

Dat broederscap, aldaer soe stoet,

Ende sonderlinghe ter selver stont

Elken cust an sinen mont

Ende helsedse altemale.

50 Daer naer dat soe nam die dwale

Ende droghedem af ghereet

Vanden aensichte zant ende zweet,

Ende troostelike wort toe seide

Die waren in meesten aerbeide.

55 Die kerel, diet sach, errede hem das,

Hine wiste niet wie het was;

Maer hi sprac dus in sijn gedochte:

‘Hoe qualijc men geloven mochte

Ter werelt, dat dit religioen,

60 Dat so swaer heet in sijn doen,

Dat het wijf soude an hem tien,

Niet alleene in sprekene, in sien,

Maer in helsene, in cussene mede!’

Doe sprac an hem daer ter stede

65 Een vanden witten ende seide:

ԍan, wat peinstu dorperheide!

Die du hier sies in dese paertie,

Dat es die moeder Gods Marie,

Die hare sniders coemt besien;

70 Want en mochte niet gescien,

Dat soes hare onthouden mochte,

Hare nontfaermde ende afdochte

Die hare lijf dor hare niet en sparen.

Ende salich sijn si te waren,

75 Die hier doghen pine groot

Omme Jhesus Cristus ende om hare doot,

Omme ghinder te sine emmermere

In rusten ende in groter eere.’

Dit visioen dit quam uut

80 Onder die moenken overluut,

Ende dede die broedere ende menech man

Ghewillichlike pinen vortan.

Van de lekenbroeder van Clervaux. LXXVIII.

Een edele man, zoals ik het vernam,

Was die tot zijn ouderdom kwam.

Toen liet hij de wereld varen

En werd een lekenbroeder te waren

5 Te Clervaux in de abdij;

En al kon hij geen geestelijkheid,

Daarom zo liet hij het niet

Hij deed dat hem de regel zei.

In een oogst het hem gebeurde,

10 Dat hij mede ging alzo wel

Zoals de andere broeders te werk.

Toen zei men ter zelfde ure

Zitten gaan want de handen van hem

Waren ongewoon de pijn.

15 Hij zat en sloeg voor zijn hart,

En het deed hem binnen smart,

Dat de andere pijnigden en hij zit.

Tot zichzelf zegt hij dit:

Aai!, ellendige man verloren!

20 Hoe menige man goed geboren

En edel zo gaat hier werken,

Hadden ze ter wereld willen verduren,

Die waren nu van grote namen.

Hoeveel gaan er hier tezamen,

25 Die zichzelf hier verdoemen

En nog te eren zullen komen,

En alle nog zullen zijn gekozen

Tot bisschop, tot abt en tot prior;

En u ledig zitten zou,

30 Versmaad, onnuttig en oud,

En die jongelingen mooi en helder

Dragen voor u de last zwaar,

Die het geweten wit

Rein hebben en onbesmet.’

35 Toen hij dit sprak gelijk daarna

Ziet hij van die berg daar

Komen nederwaarts ten dal

Een wit gezelschap helemaal,

Daar een vrouwe voogd van was,

40 De schoonste daar men ooit van las.

Voor haar gingen met twee doeken

Zij twee en ze begonnen te dalen

In dat gezelschap op dat veld,

Daar men oogst met geweld.

45 Hij ziet waar die vrouwe groot

Dat broederschap aldaar ze stond,

En bijzonder ter zelfde stond

Elk kuste aan zijn mond

En omhelsde ze helemaal.

50 Daarna dat ze nam die doek

En droogden hen af gereed

Van het aanzicht zand en zweet,

En troostend woord toe zei

Die waren in grootste arbeid.

55 De kerel die het zag ergerde zich dat,

Hij wist niet wie het was;

Maar hij sprak aldus in zijn gedachte:

‘Hoe kwalijk men geloven mocht

Ter wereld dat deze religie,

60 Dat zo zwaar heet in zijn doen,

Dat het wijf zou aan hem gaan,

Niet alleen in spreken, in zien,

Maar in omhelzen, in kussen mede!’

Toen sprak aan hem daar ter plaatse

65 Een van de witte en zei:

‘Dan, wat peinst u dorpsheid!

Die u hier ziet in deze partij,

Dat is de moeder Gods Maria,

Die haar snijders komt bezien;

70 Want het mocht niet geschieden,

Dat ze zich onthouden mocht,

Haar ontferming en er van dacht

Die haar lijf door haar niet sparen.

En zalig zijn zij te waren,

75 Die hier gedogen pijn groot

Om Jezus Christus en om haar dood,

Om ginder te zijn immermeer

In rust en in grote eer.’

Dit visioen dit kwam uit

80 Onder de monniken overluid,

En deed die broeders en menige man

Gewillig pijnen voortaan.

Van enen moenc van Cleervaus. LXXIX.

Te Clervaus mede ghevel,

Dattem een begaf also wel

Ende belovede moenc te sine;

Maer hi viel andie medicine

5 Ende scuwede der ordine spise.

Eens gheviel in derre wise,

Dat die broeders van etene quamen

Ende gingen singen te samen

Hare gratie ter kerken waert.

10 Mede was hi andie vaert,

Die met visiken ommeghinc,

Ende sach eene vremde dinc:

Voer die kercdore sach hi staen

Eene vrouwe wel ghedaen,

15 Die eene busse hilt indie hant,

Daer soe latuwarie uut prant,

[p.1,363] Ende gaefs elken een deel inden mont.

Hi gapede mede ter selver stont,

Ende waende proeven vander spise;

20 Maer onse Vrouwe sprac, die wise:

‘Ghenes di selven met dire visiken,

Omme niet dorfstu harewarts striken.

Ic segdi, dat ic bem mede

Die moeder der ontfaermechede.

25 Hier comic troosten die mine:

Volch selve dire medicine.’

Doe swoer die ghene onser Vrouwen

Met dieren eeden ende met trouwen,

Dat hi stonde fisiken ave,

30 Up dat soet hem nu verghave.

Der ontfaermecheden moeder

Vergaeft ghinder gheenen broeder,

Ende soe gaf hem mildelike

Der latuwarien van hemelrike,

35 Ende van diere tijt meer vort

Hilt hi vaste gheent selve wort.

Van een monnik van Clervaux. LXXIX.

Te Clervaux mede gebeurde,

Dat er hen een begaf alzo wel

En beloofde monnik te zijn;

Maar hij viel aan die medicijn

5 En schuwde de orde spijs.

Eens geviel het in die wijze,

Dat de broeders van eten kwamen

En gingen zingen tezamen

Hun gratie ter kerk waart.

10 Mede was hij aan de vaart,

Die met dokters omging,

En zag een vreemd ding:

Voor de kerkdeur zag hij staan

Een vrouwe goed gedaan,

15 Die een bus hield in de hand,

Daar ze likkepot uit trok,

En gaf het elke een deel in de mond.

Hij gaapte mede ter zelfde stond,

En waande te proeven van de spijs;

20 Maar onze Vrouwe sprak, die wijze:

‘Genees u zelf met uw dokter,

Om niet behoeft u daarheen te strijken.

Ik zeg u dat ik ben mede

De moeder der ontferming.

25 Hier kom ik troosten de mijne:

Volk zelf met die medicijnen.’

Toen zwoer diegene onze Vrouwe

Met dure eden en met trouw,

Dat hij stond de dokter af,

30 Opdat ze het hem nu vergaf.

De ontferming moeder

Vergaf het ginds die broeder,

En ze gaf hem mild

De likkepot van hemelrijk,

35 En van die tijd meer voort

Hield hij vaste aan dat zelfde woord.

Van enen anderen graeuwen moenc. LXXX.

In dordine van Chistiaus was

Oec een moenc, alsict las,

Die siere ordinen gebot dede

Ende diende onser Vrouwen mede.

5 Nu was een der broeder binnen

Jegen hem altoes in omminnen.

Daertoe haddi noch eene plaghe:

Donderet bi nachte oft bi daghe,

So haddi dan weedom so groot,

10 Dat hire wel naer omme bleef doot.

Die rode guchte haddi mede,

Die hem so vele vernoys dede,

Dat hire omme menegen dach

Indie fermerie lach.

15 Dese drie plaghen laghen hem an.

Eens so lach die goede man

In sijn ghebet, alse wijt horen,

Ende cortelike te voren

Was die abt doot bleven ende mede

20 XV broeders vandier stede.

Doe sach hi dor die fermerie

Van moenken gaen eene partie,

Ende sinen abt mede inder scaren,

Ende andre die nichtinge doot waren.

25 So dat een van dien totem gaet,

Ende voer sijn bedde staet,

Ende seide: broeder! wi die hier liden,

Doe wi leveden, te dien tiden

Waren wi moenken hier binnen.

30 Wi sijn in hopen ende int beghinnen

Te comene metten Gods kindren;

Maer dat ons een deel saken hindren;

Want some der moenken roekeloesede,

Die ons souden hare gebede

35 Vergelden, ende diet achterlaten;

Some gheldent so tonmaten,

Dat het en hout ne genen ganc:

Dit maect ons den woch so lanc.

Ganc henen! sech van onsen weghen

[p.1,364] 40 Dinen abt, die des pleghen,

Dat hijt hem betren doe,

Ende ander dat behort hier toe.’

Mettien hem die moenc ontfaert.

Hi gaet henen ter kerken waert,

45 Ende gaet saen vor eenen outaer

In sijn ghebede liggen daer,

Daer hem te hant quam te voren

Onse Vrouwe uutvercoren.

Hi sach eene vrouwe scone vulmaket

50 Dor die veinstre them geraket,

Die bi hem stont ende seide te hem:

ԓech oftu weets wie ic bem.’

- ‘Neen ic, vrouwe,’ sprac die broeder.

‘Ic bem,’ seidsoe, ‘Jhesus moeder

55 Maria, ende bem comen hare

Omme te troostene dine mesbare.

Die moenc, die di was so swaer,

Die es doot, wet vorwaer,

Ende hi ontghelt die pine mede,

60 Dat hi di onruste dede;

Ende omme dattet oec openbaer

Sal wesen, dat ic di segge waer,

Wes voertmeer na dese sake

Gesont van dinen ongemake,

65 Van guchte ende van donder mede.’

Mettien drogede soe tier stede

Sijn anscijn met haerre mouwen,

Ende hi was quite alles rouwen.

Des maerghens heefti int covent

70 Also ghedaen, datmen bekent

Dese sake al over waer,

Alsemen sach sijn anscijn claer.

Van een andere grauwe monnik. LXXX.

In de orde van Chistiaus was

Ook een monnik, zoals ik het las,

Die zijn orde gebod deed

En diende onze Vrouwe mede.

5 Nu was een der broeders binnen

Tegen hem altijd in onmin.

Daertoe had hij nog een plaag:

Donderde het bij nacht of bij dag,

Zo had hij dan weedom zo groot,

10 Dat hij er bijna om bleef dood.

De rode jicht had hij mede,

Die hem zo veel ellende deed,

Dat hij er om menige dag

In de ziekenzaal lag.

15 Deze drie plagen lagen hem aan

Eens zo lag die goede man

In zijn gebed, zoals wij het horen,

En kort te voren

Was die abt dood gebleven en mede

20, 15 broeders van die stede.

Toen zag hij door de ziekenzaal

Van monniken gaan een partij,

En zijn abt mede in de scharen,

En anderen die net dood waren.

25 Zodat een van die tot hem gaat,

En voor zijn bed staat,

En zei: ‘Broeder! wij die hier gaan,

Toen we leefden te die tijden

Waren we monniken hier binnen.

30 We zijn in hoop en in het begin

Te komen met Gods kinderen;

Maar dat ons een deel zaken hinderen;

Want sommige der monniken roekeloos,

Die ons zouden hun gebeden

35 Vergelden en die het achterlaten;

Sommige vergolden het zo onmatig,

Dat het houdt nee geen gang:

Dit maakt ons de weg zo lang.

Ga henen! zeg van onze wegen

40 Uw abt die dus pleegt,

Dat hij het hen verbeteren doet,

En ander dat behoort hiertoe.’

Meteen hem die monnik ontvaart.

Hij gaat henen ter kerk waart,

45 En gaat gelijk voor een altaar

In zijn gebed liggen daar,

Daar hem gelijk kwam te voren

Onze Vrouwe uitverkoren.

Hij zag een vrouwe schoon volmaakt

50 Door dat venster tot hem raakt,

Die bij hem stond en zei tot hem:

“Zeg of u weet wie ik ben.’

- ‘Neen ik, vrouwe,’ sprak die broeder.

‘Ik ben,’ zei ze, ‘Jezus moeder

55 Maria en ben gekomen hier

Om te troosten uw misbaar.

Die monnik die u was zo zwaar,

Die is dood, weet voor waar,

En hij ontgold de pijn mede,

60 Dat hij u onrust deed;

En omdat het ook openbaar

Zal wezen dat ik u zeg waar,

Wees voort meer na deze zaak

Gezond van uw ongemak,

65 Van jicht en van donder mede.’

Meteen droogde ze te die stede

Zijn aanschijn met haar mouwen,

En hij was kwijt alle rouw.

Des morgens heeft hij in het convent

70 Alzo gedaan zodat men bekent

Deze zaak al voor waar,

Als men zag zijn aanschijn helder.

Van hem die Marien beelde versprac. LXXXI.

Buten castele Nadoel staet

Eene abdie, dat verstaet,

Die Dolus heet in Latijn.

Daer staet eene ymage fijn

5 Up een pylaer binder kerke,

Die es van gevoegen gewerke

Ghemaect in onser Vrouwen ere.

Daer quam een wivekijn aerm sere,

Ende dede eens aldaer ter stede

10 Voer dat ghebeelde hare gebede.

Nu waren daer II quade man,

Die dat wijf verspraken dan,

Ende spraken grote lelijchede

Ghenen gebeelde daer toe mede;

15 Maer alleene den beelde niet,

Maer hare die dat beelde bediet.

Van dien tween so warp deen

Up dat beelde eenen steen,

Ende gheraecte dat stenine kint,

20 So dat den aerm afbrac tghint,

Ende beede aerm ende hant

Nederviel in dat sant,

Ende daer ute liep dat bloet,

Alset uten mensche doet.

25 Ter selver stont die den steen waerp

Viel neder vander gadoot scaerp;

Dander diene upheffen wille,

Alse hijt bestont daer lach hi stille,

Ende hem voer die duvel int lijf:

30 Sanders daghes staerf die keytijf.

Hiertoe quamen liede geronnen,

[p.1,365] Want si gherne hadden gewonnen

Dat bloet dat lach upten steene;

Ende daer sijt saghen ghemeene,

35 Scorde gheent beelde, gemaect van stene,

Ghene marbrine cledren reene,

Die hem angehouwen waren,

Ende brac sine broche te waren.

So verre neder liep dat breken

40 Dattem naer die borsten bleken,

Vandien lachtre, diemen dede

Gode ende siere moeder mede.

Dit ghesciede, alsi ons leren,

Int carnation ons Heren

45 MC ende sevenentachtich,

Doe tusscen die II coningen machtich,

Phillippe van Vranckerike

Ende van Inglant Heinrike,

Dat grote swaer orloghe stoet.

50 Hi screeft die selve sach dat bloet.

Van hem die Marias beeld sprak. LXXXI.

Buiten het kasteel Nadoel staat

Een abdij, dat verstaat,

Die Dolus heet in Latijn. (1)

Daar staat een afbeelding fijn

5 Op een pilaar binnen de kerk,

Die is van gevoegde werken

Gemaakt in onze Vrouwe eer.

Daar kwam een wijfje arm zeer,

En deed een aldaar ter plaatse

10 Voor dat beeld haar gebeden.

Nu waren daar 2 kwade mannen,

Die dat wijf aanspraken dan,

En spraken grote lelijkheid

Van dat beeld daartoe mede;

15 Maar alleen het beeld niet,

Maar haar die dat beeld betekent.

Van die twee zo wierp de ene

Op dat beeld een steen,

En raakte dat stenen kind,

20 Zodat de arm afbrak ginds,

En beide arm en hand

Neerviel in dat zand,

En daaruit liep dat bloed,

Zoals het uit mensen doet.

25 Terzelfde stonde die de steen wierp

Viel neer van de gauwe dood scherp;

De ander die hem opheffen wil,

Toen hij het bestond daar hij lag stil,

En hem voer de duivel in het lijf:

30 De andere dag stierf die ellendige.

Hiertoe kwamen lieden gegaan,

Want ze graag hadden gewonnen

Dat bloed dat lag op de steen;

En daar zij het zagen algemeen,

35 Scheurde dat beeld, gemaakt van stenen,

Die marmeren klederen rein,

Die hem aan gehouwen waren,

En brak zijn broche te waren.

Zo ver neder liep dat breken

40 Dat hem bijna de borsten braken,

Van het lachen die men deed

God en zijn moeder mede.

Dit geschiedde, zoals ons leren,

In de vleeswording ons Heren

45, 1100 en zeven en tachtig,

Toen tussen die 2 koningen machtig,

Filippus van Frankrijk

En van Engeland Hendrik

Dat grote zware oorlog stond.

50 Hij beschreef het die zelf zag dat bloed.

(1) Dolus le Sec met Benedictijner abdij gesticht in 1007 ?

Van enen Juede dien soe verloste. LXXXII.

Tote Lonnen in Inglant

Was een Juede, Jacob genant,

Die te Wincheestre varen soude,

Ende wart gevaen in enen woude

5 Van roveren ende sere gewont,

Ende gheleet ter selver stont

In een huus dat vallen woude.

Daer dogedi vreese ende groet coude.

Magerlike gaf men hem broot,

10 Dat hi van hongre niet bleve doot;

Want si waenden hebben gehat

Van sire reimeringen groeten scat.

Ter derder nacht quam hem te voren

Eene vrouwe, scone uutvercoren,

15 Scone gecleet ende claer

(Dies dochtem in drome daer),

Die hem alle die bande ondede,

Daer hi was ghebonden mede.

Van bliscepen wart hi in wake,

20 Ende proevede oft hi met eneger sake

Die persone mochte scouwen,

Diene loeste vandie rouwen.

Nerenstelike sach hi harentare,

Oft hire ieweren worde geware,

25 So dat hi vleescelike anesach

Marien, claerre dan die dach,

Die alt huus binnen maecte claer.

Up hare sach hi ende hadde vaer.

- ‘Wie bestu,’ sprac hi,’gԧoedertiere,

30 Die mi helpen wilds dus sciere?’

Soe sprac: ‘Ic bemt selve, Marie,

Daer du up ende dine paertie

Te uwen lede wederstrijt,

Ende wedersegget talre tijt,

35 Dat ic den Gods Sone niet en drouch.

Hier quamic omme dijn ghevouch,

Omme goet vor quaetheit di te betaelne,

Ende uter hellen di te haelne.

Nu gaen wi ute ende volch mi naer,

40 Dattu hier bi bekennes twaer.’

Die Jeude ginc uut, Maria mede.

Doe leeddesoene teere stede

[p.1,366] Up eenen steenroche andie vaert,

Ende hietene sien achterwaert.

45 Daer sach hi een gat in daerde,

Dattene einselike vervaerde,

Daer ute vlieghen onghier

Sulphervlamme ende groot vier,

Vuul stanc ende groot torment;

50 Ende meneghe ziele al omtrent

Ghedogheden torment so groot,

Dat hi naer was van v’Deesen doot.

Onse Vrouwe seide: Ԅese pine onsachte

Beit naer di ende na dijn geslachte,

55 Ghine laet die Jeudsce zede

Ende hout u ant kerstijnhede.

Nu volch mi, ic sal di toghen,

Wat di bliscepen es ontvloghen

Omme dongelove daer ghi in sijt.’

60 Up eenen berch ginc si tier tijt,

Hooch ende scone es hi, die ghone.

Van verren siet hi ene wone

Utermaten scone ende claer;

So soete roke quam van daer,

65 Dat hi nie vant dies gelike.

Daer sach hi menegen blidelike

Hem gelaten ende soete singen,

Boven soetheit van allen dinghen.

Doe sprac hem an die maget Marie:

70 ‘Merct dese edele stede vrie:

Dese erve besitten die goede,

Ghecocht met Jhesus mijns soens bloede;

Ende dese sultu besitten mede,

Houtstu di ant kerstijnhede.

75 Nu vare woch, ghedinc van dien

Dattu heves aneghesien,

Ende peins wattu heves te doene!’

Hi ginc henen, ende eert was noene

Es hi in eenen cloester comen,

80 Daermenne doepte ende dede noemen

Jan, die teersten Jacob hiet:

Aldus hem vordeel es ghesciet.

Van een Jood die ze verloste. LXXXII.

Tot Londen in Engeland

Was een Jood, Jacob genaamd,

Die te Winchester varen zou,

En werd gevangen in een woud

5 Van rovers en zeer gewond,

En geleidt ter zelfde stond

In een huis dat vallen wou.

Daar gedoogde hij vrees en grote kou.

Mager gaf men hem brood,

10 Dat hij van honger niet bleef dood;

Want ze waanden hebben gehad

Van zijn onrechtmatige schattingen grote schat.

Te derde nacht kwam hen te voren

Een vrouwe, schoon uitgekozen,

15 Schoon gekleed en helder

(Dit dacht hij in dromen daar),

Die hem alle die banden los deed,

Daar hij was gebonden mede.

Van blijdschap werd hij wakker,

20 En beproefde of hij met enige zaken

Die persoon mocht aanschouwen,

Die hem verloste van die rouw.

Vlijtig zag hij hier en daar,

Of hij haar ergens wordt gewaar,

25 Zodat hij vleselijk aanzag

Maria helderder dan de dag,

Die het oude huis binnen maakte helder.

Op haar zag hij en had gevaar.

- ‘Wie bent u,’ sprak hij, ‘goedertieren,

30 Die me helpen wil aldus snel?’

Ze sprak: ‘Ik ben het zelf, Maria,

Daar u op en uw partij

Tot uw leed tegen strijdt,

En weerspreekt te alle tijd,

35 Dat ik de Gods Zoon niet droeg.

Hier kwam ik om uw gevoeg,

Om goed voor kwaadheid u te betalen,

En uit de hel u te halen.

Nu gaan we uit en volg me na,

40 Dat u hierbij bekent het ware.’

Die Jood ging uit, Maria mede.

Toen leidde ze hem te ene stede

Op een steenrots aan de vaart,

En zei hem te zien naar achteren.

45 Daar zag hij een gat in de aarde,

Dat hem ijselijk vervaarde,

Daaruit vliegen onguur

Zwavel vlammen en groot vuur,

Vuile stank en grote kwelling;

50 En menige ziel al omtrent

Gedoogden kwelling zo groot,

Dat hij bijna van vrees was dood.

Onze Vrouwe zei: ‘Deze pijn hard

Wacht op u en naar uw geslacht,

55 Ge laat de Joodse zede

En houdt u aan het christelijke.

Nu volg me, ik zal u tonen,

Wat uw blijdschap is ontkomen

Om het ongeloof daar gij in bent.’

60 Op een berg ging ze te die tijd,

Hoog en mooi is hij diegene.

Van verre ziet hij een woning

Uitermate schoon en helder;

Zo’n zoete rook kwam van daar,

65 Dat hij niet vond dergelijke.

Daar zag hij menige blijde

Zich gelaten en zoet zingen,

Boven zoetheid van alle dingen.

Toen sprak hem aan die maagd Maria:

70 ‘Merk deze edele stede vrij:

Deze erf bezitten die goede,

Gekocht met Jezus mijn zoon’ s bloed;

En deze zal u bezitten mede,

Houdt u aan de christenheid.

75 Nu vaar weg, gedenk van die

Dat u heeft gezien,

En peins wat u heeft te doen!’

Hi ging henen en eer het was noen

Is hij in een klooster gekomen,

80 Daar men hem doopte en deed noemen

Jan die ten eersten Jacob heet:

Aldus hem voordeel is geschied.

Van enen Chaertereusen. LXXXIII.

Wilen sat in siere cellen

Een Charterius, horen wi tellen,

Dat beslotene ordine es,

Die onderwant hem sere des

5 Te pensene omme hemelrike.

Duvele quamen in swine gelike,

Verwoet, die omme die celle liepen

Ende gnerreden ende riepen,

Met langhen tanden, swart van hare,

10 Alse oft sine sliten souden dare.

Daertoe quam daer een nochtan,

Een utermaten groet swart man,

Die teersten dus sprac an die swine:

‘Twine haddi in stickelkine

15 Ghescuert desen? wat wildi staen?’

Si seiden: ԗi haddent gerne gedaen,

Hadden wijt moghen doen iet.’

- ‘Laet mi doen,’sprac hi, ‘ende siet.’

Mettien quam hi met enen hake,

20 Alse te vulbringhene dese sake,

So dat dien man quam vrese groet,

Dat hi naer was bleven doot;

Maer daer quam ter selver stont

Maria, daer sijn hope up stont,

25 Met eere roeden in hare hant,

[p.1,367] Ende seide: quaet, onhovesch viant,

Dattu comen sout te desen!

Dese en mach niet uwe wesen.’

Mettien jaghetsoene dane

30 Ende sprac dien broeder ane,

Die nochtoe van vresen bevet.

Troostelike wort soe hem gevet:

‘Dijn leven es, alsict bevinde,

Ghenougelijc mi ende minen kinde:

35 Ganc voert inder rechter straten,

Ende emmer set dijn dinc ter baten.’

Mettien voer sij vander steden

Ende lieten ghenen man in vreden.

Dese exemplen altemale

40 Staen in dien groten Mariale;

Nu suldi andere horen vort,

Diemen elwaer bescreven hort.

Van een Kartuizer. LXXXIII.

Wijlen zat in zijn cel

Een Kartuizer, horen we vertellen,

Dat een besloten orde is,

Die onderwond hem zeer dit

5 Te peinzen om hemelrijk.

Duivel kwam in zwijnen gelijkenis,

Verwoed die om die cel liep

En knorden en riepen,

Met lange tanden, zwart van haar,

10 Alsof ze hem slijten zouden daar.

Daartoe kwam daar een nochtans,

Een uitermate grote zwarte man,

Die ten eersten aldus sprak aan de zwijnen:

‘Waarom had ge in stukjes

15 Gescheurd deze? Wat wilde ge gedaan?’

Ze zeiden: ‘We hadden het graag gedaan,

Hadden wij het mogen doen iets.’

- ‘Laat mij het doen,’ sprak hij, ‘en zie.’

Meteen kwam hij met een haak,

20 Als te volbrengen deze zaak,

Zodat die man kwam vrees groot,

Dat hij bijna was gebleven dood;

Maar daar kwam terzelfder stonde

Maria, daar zijn hoop op stond,

25 Met een roede in haar hand,

En zei: ‘Kwade, onhoffelijke vijand,

Dat u komen zou tot deze!

Deze mag niet de uwe wezen.’

Meteen joeg ze hen vandaan

30 En sprak die broeder aan,

Die tot nog toe van vrees beeft.

Troostende woorden ze hem geeft:

‘Uw leven is, zoals ik het bevind,

Genoeglijk mij en mijn kind:

35 Ga voort in de rechte straten,

En immer zet uw ding ter baten.’

Meteen voer zij van de stede

En liet die man in vrede.

Dit voorbeeld helemaal

40 Staat in die grote Mariale;

Nu zal ge anderen horen voort,

Die men elders beschreven hoort.

Vanden pape die Salve conde. LXXXIIII.

Een pape was wilen tere stonde,

Die niet vele lettren en conde;

Hine conste messe anders ghene

Dan eene simpele messe allene,

5 Dat was Salve van onser Vrouwen,

Entie sanc hi met goeder trouwen,

So dat hi gewroeget was

Van derre dinc ende lijede das.

Dies wistem die bisscop ondanc,

10 Ende verboot hem sinen zanc.

Hi keerde droeve in groten toren,

Alse hi sinen sanc hadde verloren.

Nachts daer na heeft hare vermaert

Onse Vrouwe ende ghebaert

15 Den bisscop, ende sprac aldus saen:

Ԕwi hevestu minen capelaen

Dus verboden sinen sanc?

Metter haest kere ende ganc,

Ende sie dattu hem den sanc geves.

20 Ne doestus niet, dune leves

Altoes nemmeer dan XXX daghe.’

Die bisscop lach in swaerre waghe

Ende van herten sere vervaert;

Ende teersten dat hi ontwake waert,

25 Dedi omden pape gaen,

Ende viel hem te voeten saen,

Ende bat dat hijt hem vergave.

Den zanc, daer hine dede ave,

Gaf hi hem met grotere ere,

30 Ende hiet hem dat hi nemmermere

Ne songhe messe el ne ghene

Dan recht Salve alleene.

Voert dedi hem eere ghereide,

Ende voeddene ende cledene beide.

Van de paap die Salve kon. LXXXIIII.

Een paap was wijlen te ene stonde,

Die niet veel letters kon;

Hij kon van een mis anders geen

Dan een simpele mis alleen,

5 Dat was Salve van onze Vrouwe,

En die zang hij met goede trouw,

Zodat hij gewroegde was

Van dat ding en belijdt das.

Dus wist hem die bisschop ondank,

10 En verrbood hem zijn zang.

Hij keerde droevig in grote toorn,

Toen hij zijn zang had verloren.

‘s Nachts daarna heeft zich vermaand

Onze Vrouwe en gebaart

15 De bisschop en sprak aldus gelijk:

‘Waarom heeft u mijn kapelaan

Dus verboden zijn zang?

Met een haast keer en ga,

En zie dat u hem de zang geeft.

20 Nee, doet u het niet, u leeft

Altijd nimmer dan 30 dagen.’

Die bisschop lag in zware wagen

En van hart zeer bang;

En ten eerste dat hij wakker werd,

25 Deed hij om de paap gaan,

En viel hem te voeten gelijk,

En bad dat hij het hem vergaf.

De zang daar hij hem deed af,

Gaf hij hem met grote eer,

30 En zei hem dat hij nimmermeer

Nee, zong mis anders nee geen

Dan echt Salve alleen.

Voort deed hij hem eer bereiden,

En voedde hem en kleedde hem beide.

Vanden abt Hughen van Clungi. LXXXV.

Coustume so es te Clungi,

Weltijt dat Kersavont si,

Dat si die hoge tijt wel vieren

Met sonderlingen sconen manieren.

5 Tien tiden levede ende was out

Een abt Hughe, die met gewout

Die moenken ter regle dwanc.

Hi dede al doe sinen ganc

Int capitteel, ende brochte vort

10 Int ghemeene dese wort:

ԗet vorwaer, ghi broederen mijn!

[p.1,368] Dat God selve hier sal sijn

Met ons allen ter hogher tijt.

Nu es hier jeghen des duvels nijt,

15 Die hem hiertoe pinen sal,

Hoe hi dit verdonkert al;

Want mi dede verstaen een broeder,

Dat hi te nacht sach die Gods moeder

Cristus haren sone draghen,

20 Dien soe wan in haren daghen,

Ende grote bliscap met hem maken

Mettien ingelen met desen saken,

Ende seide: ‘moeder lief ende waert,

Die nacht doe ic geboren waert

25 Siestu; hemel ende erde mede

Al daer omme sijn in vrohede.

Waers nu des viants grote macht,

Daer hi plach voer desen nacht

Mede te werkene sine mort?’

30 Doe quam doude Sathan vort

Ende eschede met groten mesbare,

Dattem doch gheorlovet ware,

Dat hi ons doch moeste pinen

In een van onsen offisinen.

35 Doe seide der mageden sone:

‘Ganc, onsaleghe! ende hebbe tgone,

Omme dattu niet clagen sout,

Dat ic di doe eenech ghewout.’

Alse hi dus ontbonden waert,

40 Ten capittelen dat hi vaert,

Ten doremtre enten reeftre mede;

Maer het was om niet dat hi dede,

Want algader onse steden

Waren met omoedicheden

45 So wel bewaert in allen zinne,

Daerne mochte ghene hoverdicheit inne.

Dus wart hi te siere pinen

Uut allen onsen offisinen

Gheworpen met groter onwerde,

50 Ende moeste woch siere verde.

Nu, lieve broeder! nu hi met rouwen

Van Gods anscine ende onser Vrouwen

Verdreven es ende versteken,

Laet ons lof ende eere spreken

55 Marien der moeder enter maget,

Die ons hevet dat bejaghet,

Dat tonser feesten sal sijn die gone,

Jhesus Cristus, haer lieve sone.’

Van de abt Hugo van Cluny. LXXXV.

Gebruik zo is het te Cluny,

Welke tijd dat het Kersavond is,

Dat ze die hoge tijd goed vieren

Met bijzondere mooie manieren.

5 Te die tijden leefde en was oud

Een abt Hugo die met geweld

De monniken ter regel dwong.

Hij deed al toen zijn gang

In het kapittel en bracht voort

10 In het algemeen dit woord:

ԗeet voor waar, gij broeders mij!

Dat God zelf hier zal zijn

Met ons alle te hoge tijd.

Nu is hier tegen de duivels nijd,

15 Die hem hiertoe pijnigen zal,

Hoe hij dit verdonkert al;

Want me deed verstaan een broeder,

Dat hij vannacht zag de Gods moeder

Christus haar zoon dragen,

20 Die ze won in haar dagen,

En grote blijdschap met hem maken

Met de engelen met deze zaken,

En zei: ‘Moeder lief en waard,

Die nacht toen ik geboren werd

25 Ziet u; hemel en aarde mede

Al daarom zijn in vrolijkheid.

Waar is nu de vijand grote macht,

Daar hij plag voor deze nacht

Mede te werken aan zijn moord?’

30 Toen kwam de oude Satan voort

En eiste met groot misbaar,

Dat het hem toch veroorloofd was,

Dat hij ons toch moest pijnen

In een van onze offices.

35 Toen zei de maagden zoon:

‘Ga, onzalige! En heb hetgeen,

Omdat u niet klagen zou,

Dat ik u toon enig geweld.’

Toen hij aldus uitgelegd werd,

40 Te kapittelen dat hij vaart,

Te slaapzaal en de refter mede;

Maar het was om niet dat hij deed,

Want allemaal onze plaatsen

Waren met ootmoedigheden

45 Zo goed bewaard in alle zinnen,

Daar nee mocht geen hovaardigheid in.

Dus werd hij tot zijn pijn

Uit alle onze offices

Geworpen met grote onwaarde,

50 En moest weg zijn vaart.

Nu, lieve broeders! nu hij met rouw

Van Gods aanschijn en onze Vrouwe

Verdreven is en verstoken,

Laat ons lof en eer spreken

55 Maria de moeder en de maagd,

Die ons heeft dat bejaagd,

Dat te onze feesten zal zijn diegene,

Jezus Christus, haar lieve zoon.’

Vanden kinde dat de moeder den duvel upgaf. LXXXVI.

Een edel man was ende rike,

Ende hadde eene vrouwe des gelike,

Want elc van hem beden wilde

Jeghen daerme wesen milde.

5 Kindere hadden si een deel te samen,

So dat si tharen daghen quamen

Ende stonden haers huwelijcs of

Ende daden der suverheit belof.

Dies hadde die viant nijt,

10 So dat hi teere Paschen tijt

Uptie heileghe nacht verwan

Met temptatien den goeden man,

Dat hi te sinen wive quam,

Die hem verboot ende wart gram,

15 Ende vermaent hem der goeder nacht.

Dats daer die man niet up en acht:

Des castijens was ghenouch,

[p.1,369] Hi wilde doen al sijn ghevouch.

Soe was gram ende gedoget node

20 Ende seide: ‘Vermalendijt van Gode

Ende des duvels eighijn si

Wat soere coemt van u ende mi!’

Des nachts wonnen si eenen sone.

Alse hi geboren wart die ghone,

25 Ne mochtmen niet scoenres vinden.

Hi wies up met anderen kinden

In dogheden, in allen wijsheden,

Ende in geraectede oec van zeden.

Die vader die en achte niet

30 Wat dinghe dattem was gesciet;

Maer die moeder die ghedochte

Haerre vlouke sere onsochte.

Alse tkint was van XII jaren,

Quam die viant te hare gevaren

35 Ende seide: ‘gereet ten derden jare

Dijn ghelof te bringhene hare.’

Dies was die moeder alle daghe

In heeten tranen, in swaerre clage.

Die jongelinc hadde dies wonder:

40 Alt volc was sijns vro besonder,

Maer soe was die was allene,

Alse soene sach, altoes in wene;

So dat hijt hare te voren leghet,

Ende soe hem al die waerheit seget,

45 Dat soene in sijn ontfaen

Den viant beval also saen.

Nachts es die jongelinc ontslopen

Ende verre ende wide ghelopen

An vele wise, al omme raet

50 Te vindene naer sinen staet.

Ne ghenen raet hi vernam,

Also dat hi te Rome quam,

Ende seide den paues hoet staet met hem.

Hi sendene te Jherusalem

55 Met eenen brieve ten patriaerke,

Die te samen dede sine claerke,

Ende prouft oft hi raet vinden mochte;

Maer al omme niet hi sochte.

Nu was tien tiden een hermite

60 Heilech sere, seghet die vite,

In eene wostine verre dane.

Gheen mensche en quam hem ane;

Dinghel brochtem alle daghe

Te siere messen, sonder saghe,

65 Sine bedorste, hostie ende wijn,

Enter lijfneren sijn

Brocht hi hem een snewit broot

Te middaghe, in sijn hant albloot.

Die bisscop inder herten vint,

70 Dat hi hem senden wilde dat kint;

Want hi kendene mogende sere

Voer Marien ende onsen Here.

Met eenen lijctekene hine sent

An ghenen man, dien hi wel kent.

75 Die jongelinc die ginc alleene

Dien langen woch met groeten wene,

Maer die ingel tkint vorran,

Ende brochte den heileghen man

Te siere provenden twee broot,

80 Des hi Gode ghenaden groot

In siere bedinghen sprac ane,

Want hi was eens gasts in wane.

Lievelike ontfaet hi dat kint.

Sere wondert hem dat hi vint

85 An hem scoenheit wel vulmaect,

Ende van zinne so gheraect.

Dat kint sijn lijctekijn bringet

[p.1,370] Ende wat saken dat hem dwinget.

- ‘Den raet Gods,’ sprac hi, ‘lieve broeder,

90 Entie hulpe van siere moeder

Sullen wi bidden; want Marie

Hevet macht ende voghedie

Over dier vianden rote,

Ende vermach die inderste slote

95 Vander hellen te sticken breken.

Laet ons onse gebede spreken,

Dat soe di helpe alsoe mach.’

Nu es comen die Paschedach,

Daer hem die duvel up vermat

100 Dat hi tkint soude hebben gehat.

Die hermite sprac die messe

Om des jongelines behoudenesse,

Ende want dat kint hadde vaer

Vanden viant, settine daer

105 Tusscen hem enten outaer mede,

Daer hi sine messe dede.

Die duvel quam vorden paes een deel

Ende drouch dat kint woch al gheel.

Des was droeve die hermite

110 Ende riep ane met groten vlite

Marien, der moeder van behoude,

Dat soe den kinde helpen soude;

Ende soe die laten niet en can,

Alsemense vlitelike roept an,

115 Hevet verloost den jongelinc

Vanden viant diene vinc.

Ter stede dede soene wedercomen,

Daerne die viant hadde genomen,

Omme te gheldene den hermite,

120 Die wenende vor hem bat met vlite.

Alse die hermite ‘Pax Domini’ seide,

Die jongelinc antworde gereide:

‘Et cum spiritu tuo’ mede,

Quite van Sathans mogenthede.

125 Die hermite was blide sere

Ende gaf den jongelinc onsen Here,

Die hem tellede sine aventure,

Hoe hi hadde ghesien tiere ure

Ongetellet volc in torment,

130 Ende hoene weder hevet ghesent

Onse Vrouwe dor sine bede.

Orlof nam hi daer ter stede,

Ende quam te Jherusalem

Toten bisscop ende tellet hem,

135 Ende voer ten paues ende es thuus comen,

Den sinen te bliscepen ente vromen.

Van het kind dat de moeder de duivel gaf. LXXXVI.

Een edele man was en rijk,

En had een vrouwe diergelijk,

Want elk van hen beiden wilde

Tonen dat men is mild.

5 Kinderen hadden ze een deel tezamen,

Zodat ze tot hun dagen kwamen

En stonden hun huwelijk af

En deden de zuiverheid belofte.

Dus had de vijand nijd,

10 Zodat hij te een Pasen tijd

Op die heilige nacht overwon

Met verleiding de goede man,

Dat hij tot zijn wijf kwam,

Die hem verbood en werd gram,

15 En vermaant hem de goede nacht.

Dat is daar de man niet op acht:

Dat kastijden was genoeg,

Hij wilde doen al zijn gevoeg.

Ze was gram en gedoogde het node

20 En zei: ‘Vermaledijt van God

En de duivels eigen is

Wat ervan komt van u en mij!’

Des nachts wonnen ze een zoon.

Toen hij geboren werd diegene,

25 Nee, mocht men niet schoner vinden.

Hij groeide op met andere kinderen

In deugden, in alle wijsheden,

En in geraaktheid ook van zeden.

Die vader die achte het niet

30 Wat ding dat hem was geschied;

Maar de moeder die gedacht

Haar vloeken zeer hard.

Toen het kind was van 12 jaren,

Kwam de vijand tot haar gevaren

35 En zei:’ Gereed ten derde jaar

Uw belofte te brengen hier.’

Dus was die moeder alle dagen

In hete tranen, in zware klagen.

Die jongeling had dus verwondering:

40 Al het volk was hem vrolijk bijzonder,

Maar ze was die het was alleen,

Als ze hem zag altijd in wenen;

Zodat hij het haar te voren legt,

En ze hem al de waarheid zegt,

45 Dat ze hem in zijn ontvangen

De vijand beval alzo gelijk.

Ԡs Nachts is die jongeling ontslopen

En ver en wijd gelopen

Aan veel wijze, al om raad

50 Te vinden naar zijn staat.

Nee, geen raad hij vernam,

Alzo dat hij te Rome kwam,

En zei de paus hoe het staat met hem.

Hij zond hem te Jeruzalem

55 Met een brief te patriarch,

Die tezamen deed zijn klerken,

En beproeft of hij raad vinden mocht;

Maar alom niets hij zocht.

Nu was te die tijden een heremiet

60 Heilig zeer, zegt de vita,

In een woestijn ver vandaan.

Geen mens kwam hem aan;

De engel bracht hem alle dagen

Tot zijn mis, zonder sage,

65 Zijn behoefte, hostie en wijn,

En de voeding van hem

Bracht hij hem een sneeuwwit brood

Te middag in zijn hand al bloot.

De bisschop in het hart vindt,

70 Dat hij hem zenden wilde dat kind;

Want hij kende hem vermogend zeer

Voor Maria en onze Heer.

Met een teken hij hem zendt

Aan die man die hij goed kent.

75 De jongeling die ging alleen

Die lange weg met grote wenen,

Maar de engel het kind voor was,

En bracht de heilige man

Tot zijn behoefte twee broden,

80 Dus hij God genade groot

In zijn bidden sprak aan,

Want hij was een gast te verwachten.

Lieflijk ontvangt hij dat kind.

Zeer verwondert hem dat hij vindt

85 Aan hem schoonheid wel volmaakt,

En van zin zo geraakt.

Dat kind zijn teken brengt

En welke zaken dat hem dwingt.

- “De raad Gods,’ sprak hij, ‘lieve broeder,

90 En de hulp van zijn moeder

Zullen we bidden; want Maria

Heeft macht en voogdij

Over die vijanden groepen,

En mag die in het eerste slot

95 Van de hel te stukken breken.

Laat ons onze gebeden spreken,

Dat ze u helpen alzo mag.’

Nu is gekomen die Paasdag’

Daar hem de duivel op vermat

100 Dat hij het kind zou hebben gehad.

De heremiet sprak de mis

Om de jongeling behoudenis,

Want dat kind had gevaar

Van de vijand, zette hij hem daar

105 Tussen hem en het altaar mede,

Daar hij zijn mis deed.

De duivel kwam voor de Pasen een deel

En droeg dat kind weg al geheel.

Dus was droevig die heremiet

110 En riep aan met grote vlijt

Maria, de moeder van behoudenis,

Dat ze het kind helpen zou;

En zij die dat laten niet kan,

Als men haar vlijtig roept aan,

115 Heeft verlost de jongeling

Van de vijand die hem ving.

Ter plaatse liet ze hem weerkomen,

Daar hem de vijand had genomen,

Om te vergelden de heremiet,

120 Die wenend voor hem bad met vlijt.

Toen de heremiet ‘Pax Domini’ zei,

De jongeling antwoorde gereed:

‘Et cum spiritu tuo’ mede,

Kwijt van Satans mogendheid.

125 De heremiet was blijde zeer

En gaf de jongeling onze Heer,

Die hem vertelde zijn avontuur,

Hoe hij had gezien te dat uur

Ongeteld volk in kwelling,

130 En hoe hem weder heeft gezonden

Onze Vrouwe door zijn bede.

Verlof nam hij daar ter plaatse,

En kwam te Jeruzalem

Tot de bisschop en vertelt hem,

135 En voor de paus en is thuis gekomen,

De zijne tot blijdschap en te baten.

Vanden dief die onser Vrouwen diende. LXXXVII.

Het was een man die Helbo hiet,

Die gherne stal ende en liets niet,

Hine voedde met siere pine

Beede hem selven entie sine;

5 Doch met herten ende met zinne

Eerde hi die heileghe coninginne.

Daer hi ter dieften ginc, dats mee,

Groete hise ende sprac: ԁ’ae!;

Eens wart hi met dieften gevaen

10 Ende sonder ontfaermenesse verdaen:

Daer hebsine andie galge gelaten.

Onse Vrouwe quam hem te maten,

[p.1,371] Alse hem dochte, diene uphelt

Twee daghe al omme met gewelt.

15 Alse die gheene diene hinghen

Vernamen van sulken dinghen,

Wilden si hem torments doen mee

Ende hem steken die kele ontwee;

Maer onse Vrouwe heefse gewert,

20 Waer bi dat hem geen en dert.

Gheware so worden si das,

Dattem onse Vrouwe hout was,

Ende dadene af ende lietene gaen.

Daer naer wart hi moenc saen,

25 Ende diende Gode ende onser Vrouwen

Al sijn leven met goeder trouwen.

Van de dief die onze Vrouwe diende. LXXXVII.

Het was een man die Helbo heet,

Die graag stal en en liet het niet,

Hij zich voedde met zijn pijn

Beide zichzelf en de zijne;

5 Doch met hart en met zin

Eerde hij die heilige koningin.

Daar hij ter diefstal ging, dat is meer,

Groette hij haar en sprak: Ave!;’

Eens werd hij met diefstal gevangen

10 En zonder ontferming verdaan:

Daar hebben ze hem aan de galg gelaten.

Onze Vrouwe kwam hem te maten,

Zoals hij dacht die hem ophield

Twee dagen alom met geweld.

15 Toen diegene die hem hingen

Vernamen van zulke dingen,

Wilden ze hem kwelling doen meer

En hem steken de keel in twee;

Maar onze Vrouwe heeft ze geweerd,

20 Waarbij dat hem geen deert.

Gewaar zo worden ze das,

Dat hem onze Vrouwe behoud was,

En deden hem af en lieten hem gaan.

Daarna werd hij monnik gelijk,

25 En diende God en onze Vrouwe

Al zijn leven met goede trouw.

Vanden moenc van sente Bertijns. LXXXVIII.

Tote sente Bertijns was

Tsente Thomaers, alsict las,

Een moenc, die Jescoen hiet,

Die altoos achter niet en liet,

5 Hine seide naer mattine tide

Onser Vrouwen teeren vro ende blide

V salmekine, hoe soet gha,

In deere der name Maria:

Magnificat dat meent die M;

10 Ad Dominum dat coemt na hem,

Ende dats over die eerste A;

Retribue dats dan daer na,

Ende es over die R diere in staet;

In convertendo daer na ghaet,

15 Entie salm es over die I;

Ad te levavi es daer bi,

Ende es over die achterste A:

Dit seidi indien name Maria.

Up eenen nacht ghevielen dinghen

20 Dat die moenken te mattinen gingen,

Ende broeder Jescoen en waser niet.

Donderprioor gaet ende besiet

Met eere absconsen ende sochten ghinder,

Maer hine vants niet onder die kinder.

25 Te sinen bedde dat hi ghinc,

Ende vant doot den jongelinc.

Die moenken quamer toe getrect

Ende hebben sijn anscijn ontdect,

Ende saghen vijf rosebloemen

30 Uut sinen hovede comen:

Uut siere tongen eene ende nemmee,

Ende uut sinen ogen twee,

Ende twee mede uut sinen oren.

Daer mochtmen wonder sien ende horen.

35 ԍaria’ die name stont

Andie rose indien mont.

VII daghe hildesine tsamen,

Tote dat daer vijf bisscoppe quamen

Ende daertoe menech leec ende clerc,

40 Die anesaghen ons Heren werc.

Van de monnik van Sint Bertinus. LXXXVIII.

Te Sint Bertinus was

Te Sint Thomas, zoals ik het las, (1)

Een monnik die Jescoen heet,

Die altijd achter niet liet,

5 Hij zei na de metten tijd

Onze Vrouwe te eren vrolijk en blijde

5 psalmen, hoe zo het gaat,

In de eer der naam Maria:

Magnificat dat bedoeld de M;

10 Ad Dominum dat komt na hem,

En dat is voor de eerste A;

Retribue dat is dan daarna,

En is voor die R die er in staat;

In convertendo daarna gaat,

15 En die psalm is over de I;

Ad te levavi is daarbij,

En is voor de laatste A:

Dit zei hij in de naam Maria.

Op een nacht gevielen dingen

20 Dat de monniken te metten gingen,

En broeder Jescoen was er niet.

De onder prior gaat en beziet

Met een lantaarn zocht hij hem ginder,

Maar hij vond hem niet onder de kinderen.

25 Tot zijn bed dat hij ging,

En vond dood de jongeling.

De monniken kwamen er toe getrokken

En hebben zijn aanschijn ontbloot,

En zagen vijf rozen bloemen

30 Uit zijn hoofd komen:

Uit zijn tongen een en nimmermeer,

En uit zijn ogen twee,

En twee mede uit zijn oren.

Daar mocht men wonder zien en horen.

35 ԍaria’ die naam stond

Aan de roos in de mond.

7 dagen hielden ze hen tezamen,

Totdat daar vijf bisschoppen kwamen

En daartoe menige leek en klerk,

40 Die aanzagen ons Heren werk.

(1) In Mayo.

Vander vrouwen die hare bijechte verhal. LXXXIX.

Int bisscopdoem van Lengers was

In Borgoengen, alsict las,

Eene die Marien ende haren kinde

Gherne diende ende sere minde,

5 Die in hare jeuget dede

Eene sondelike dorperhede.

Scaemte lietse niet verbreken,

[p.1,372] Dat soes mochte bijechte spreken;

Anders was soe wijs ende vroet

10 Ende in hare bijechte goet .....

So seidse dan int ende mede

Van desen: ‘ende oft ic el iet dede,

Des ic hier niet en hebbe geseit,

So biddic Gods ontfaermecheit

15 Ende u, here, dat ghi bit voer mi,

Dat God mijns ontfarmech si.’

Met desen mantele decte soe hare.

So ginc soe danne weenen sware

Voer onser Vrouwen ene stonde,

20 Ende belijede daer die sonde:

Hier toe was ghene bendichede,

Dat soe els enege bijechte dede.

In desen gheviel den wive,

Dat soe sciet van desen live

25 Ende es ter sentencien comen,

Daermense in soude verdomen;

Maer Maria, diet wel doen deurste,

Die bejaghede hare eene veurste,

Dat die ziele keerde int vat

30 Ende in bijechten lijede dat,

Datter lange was verholen,

Ende dan sterf ende com ter scolen,

Daer die zaleghe toe behoren.

Dit wijf lach doot int huus voren,

35 Ende omtrent saten die gheburen.

Dat wijf stont up ter selver uren;

Daer vlo deen achter, dander voren;

Maer diese meest hadden vercoren,

Bleven blodelike hare bi.

40 Altehant so horen si,

Dat soe onser Vrouwen lovet

Ende uprechte dat hovet,

Ende dede den pape halen naer.

Bijechte so sprac soe daer

45 Van ghere bedecter zonde.

Soe seidem allen metten monde,

Hoese onse Vrouwe verbat,

Ende staerf cortelike na dat.

Van de vrouwen die haar biecht verheelde. LXXXIX.

In het bisschopdom van Lengers was

In Bourgondi, zoals ik het las,

Een die Maria en haar kind

Graag diende en zeer beminde,

5 Die in haar jeugd deed

Een bijzonder dorpsheid.

Schaamte liet ze niet breken,

Dat ze mocht bij biecht spreken;

Anders was ze wijs en verstandig

10 En in haar biecht goed .....

Zo zei ze dan in het einde mede

Van deze: ‘En of ik elders iets deed,

Dat ik hier niet heb gezegd,

Zo bid ik God ontferming

15 En u heer dat ge bid voor mij,

Dat God me ontfermt.’

Met deze mantel bedekte ze haar.

Zo ging ze dan wenen zwaar

Voor onze Vrouwe een stonde,

20 En belijdt daar die zonde:

Hiertoe was geen handigheid,

Dat ze anders enige biecht deed.

In dit gebeurde het wijf,

Dat ze scheidde van dit lijf

25 En is ter bewustwording gekomen,

Daar men haar in zou verdoemen;

Maar Maria die het wel doen durfde,

Die bejaagde haar een uitstel,

Dat de ziel keerde in het vat

30 En in biecht belijden dat,

Dat er lang was verholen,

En dan stierf en komt ter scholen,

Daar die zalige toe behoren.

Dit wijf lag dood in het huis voren,

35 En omtrent zaten de buren.

Dat wijf stond op ter zelfde uren;

Daar vloog de een achter, de ander voren;

Maar die ze meest hadden gekozen

Bleven bang haar bij.

40 Gelijk zo horen ze,

Dat ze onze Vrouwe looft

En opricht dat hoofd,

En deed de paap halen na.

Biecht zo sprak ze daar

45 Van die bedekte zonde.

Ze zei hem alles met de mond,

Hoe ze onze Vrouwe bad,

En stierf kort na dat.

Vanden clerc die den duvel scriven sach. XC

Tote Toletten, in waren saken,

Was een clerc, een subdiaken,

Die van kinde diende met trouwen

Onsen Here ende onser Vrouwen,

5 Maer onser Vrouwen sonderlinghe.

Tere hogher tijt gevielen dinghe

Datmen den dienst ons Heren dede,

Dat hi diende daer ter stede

Den erdschen bisscop, ende in desen

10 Soudemen die ewangelie lesen

Nadie maniere ende nadie zede,

Alst pleghet in eere hoger stede,

Ende hi was den dyaken bi.

In desen recht so wart hi

15 Begrepen in een visioen,

Ende sach een sere wonderlijc doen.

Indie kercveinstre hi sach

Eenen duvel updien dach,

Rechts alse ene simme gedaen.

20 An sinen hals hinc, sonder waen,

Eenen incthoren; die quade dief

Hilt in sijn hant eenen brief.

[p.1,373] Nu saten indie kerke II vrouwen,

Die vele idelhede ende ontrouwen

25 Onderlinghe te samen spraken;

Ende hi sat ende screef die saken,

So dat die brief in beeden siden

Vul gescreven was tien tiden,

Ende dat clappen noch niet en ent.

30 Nu wille hi reken perkement,

Entie brief ontgleet hem uten tanden,

Ende viel neder te handen,

Ende gaf eenen groten slach,

Dat die subdiaken alleene sach,

35 Ende gaf eenen lach tier steden

Ende slouch naer hem metten leden.

Die bi hem daer waren mede,

Wonderden siere ongestadichede,

So dat hi them selven quam;

40 Ende alse hi sijn mesdoen vernam,

Scaemdi hem vor hem allen,

Dat hem die dinc was gevallen,

Ende ginc heenen, hine wiste waer,

Alse die hadde van scanden vaer.

45 Ende alse die dinc al was gedaen,

Doe wart hem verboden saen

Sinen sanc ende sijn ambacht mede

Vanden bisscop vander stede.

Hi selve die trac hem achter,

50 Alse die ontsach sulken lachter;

So dat in sinen woch stoet

Eene kerke in sijn ghemoet,

Daer onser Vrouwen beelde in stont.

Daer lach hi eene lange stont

55 In sijn gebede vor onser Vrouwen

In versuchten ende in rouwen,

So dat hi dochte ende hi vernam,

Dat onse Vrouwe te hem quam

In groter claerheit, in groter vroude,

60 Ende hiet dat hi hem troesten soude,

Ende versochte daer ter stede

Siere herten serechede,

Ende gaf hem daer den selven brief,

Dien hi screef die helsche dief.

65 Die subdyaken wart in wake

Ende dancte sere deser sake

Gode ende onser Vrouwen mede.

Ten bisscop keerdi indie stede

Ende seidem die waerhede,

70 Hoet was ende sonder ydelhede,

Ende waer af dat sijn lachen quam.

Ghenen brief hi mede nam,

Daer in stonden die ydele wort,

Die de wive brochten vort,

75 Ende daer Sathan was scrivere af,

Entie hem onse Vrouwe gaf.

[p.1,374] Die wijf waren ontboden daer.

Si moesten ghinder lijen waer;

Ende alse die bisscop dat verstoet,

80 Hilt hi den man over goet,

Ende gaf hem al dat sine weder,

Ende dedem eere up ende neder,

So waer dat hine versach,

Tote an sinen stervedach.

Van de klerk die de duivel schrijven zag. XC

Te Toledo, in ware zaken,

Was een klerk, een subdiaken,

Die van kinds af diende met trouw

Onze Heer en onze Vrouwe,

5 Maar onze Vrouwe bijzonder.

Te ene hoge tijd gebeurde een ding

Dat men de dienst ons Heren deed,

Dat hij diende daar ter plaatse

De aartsbisschop en in dezen

10 Zou men het evangelie lezen

Naar de manieren en naar de zede,

Zoals het pleegt in een hoge stede,

En hij was de diaken nabij.

In deze recht zo werd hij

15 Begrepen in een visioen,

En zag een zeer wonderlijk doen.

In het kerkvenster hij zag

Een duivel op die dag,

Rechts als een aap gedaan.

20 Aan zijn hals hing, zonder waan,

Een inktpot; die kwade dief

Hield in zijn hand een brief.

Nu zaten in die kerk 2 vrouwen,

Die veel ijdelheden en ontrouw

25 Onderling tezamen spraken;

En hij zat en beschreef die zaken,

Zodat die brief in beide zijden

Vol geschreven was te die tijden,

En dat klappen nog niet eindigt.

30 Nu wil hij rekken het perkament,

En die brief ontgleed hem uit de tanden,

En viel neer gelijk,

En gaf een grote slag,

Dat die subdiaken alleen zag,

35 En gaf een lach te die steden

En sloeg naar hem met de leden.

Die bij hem daar waren mede,

Verwonderden zijn ongestadigheid,

Zodat hij tot zichzelf kwam;

40 En toen hij zijn misdoen vernam,

Schaamde hij zich voor hen allen,

Dat hem dat ding was gebeurd,

En ging heen, hij wist niet waar,

Als die had van schande gevaar.

45 En toen dat ding al was gedaan,

Toen werd hem verboden gelijk

Zijn zang en zijn ambacht mede

Van de bisschop van de stede.

Hij zelf die trok zich achter,

50 Als die ontzag zulke lachen;

Zodat in zijn weg stond

Een kerk in zijn ontmoeting,

Daar onze Vrouwe beeld in stond.

Daar lag hij een lange stond

55 In zijn gebed voor onze Vrouwe

In verzuchten en in rouw,

Zodat hij dacht en hij vernam,

Dat onze Vrouwe tot hem kwam

In grote helderheid, in grote vreugde,

60 En zei dat hij hem troosten zou,

En bezocht daar ter plaatse

Zijn harten zeer,

En gaf hem daar dezelfde brief,

Die hij schreef die helse dief.

65 De subdiaken werd wakker

En bedankte zeer deze zaak

God en onze Vrouwe mede.

Ten bisschop keerde hij in de stede

En zei hem de waarheid,

70 Hoe het was en zonder ijdelheid,

En waarvan dat zijn lachen kwam.

Die brief hij mede nam,

Daar in stonden die ijdele woorden,

Die de wijven brachten voort,

75 En daar Satan was schrijver van,

En die hem onze Vrouwe gaf.

Die wijven waren ontboden daar.

Ze moesten ginds belijden waar;

En toen de bisschop dat verstond,

80 Hield hij de man voor goed,

En gaf hem al dat zijne weer,

En deed hem eer op en neer,

Zo waar dat hij hem zag,

Tot aan zijn sterfdag.

Hoe onser Vrouwen geborte vort quam. XCI.

Onser Vrouwen Marien ghebort,

Diemen weder ende vort

Viert over al in kerstijnhede

Naer den oest in elke stede,

5 Men wists niet in doude vite;

Also dat een hermite

Des nachts horde in elken jare

Inden hemel singhen clare,

Ende altoos up el ghenen nacht.

10 Alse hi dicke dit hevet gewacht,

So bidt hi des onsen Here,

Dat hi hem die redene lere.

Doe quam dingel, die hem gewaget

Ende seide: ‘Die moeder entie maget,

15 Die Gode drouch ende als heeft macht,

Was gheboren up desen nacht.

Al en weets die werelt niet,

Hets recht dats die hemel pliet.’

Dit visioen dit quam dus uut

20 Indie werelt overluut,

Ende alst die heileghe kerke verheeste,

Hief soe up al dese feeste.

Hoe onze Vrouwe geboorte voort kwam. XCI.

Onze Vrouwe Maria geboorte,

Die men weder en voort

Viert overal in christenheid

Na de oogst in elke stede,

5 Men wist het niet in de oude vita;

Alzo dat een heremiet

‘s Nachts hoorde in elk jaar

In de hemel zingen helder,

En altijd op anders geen nacht.

10 Toen hij vaak dit had gezien,

Zo bidt hij dus onze Heer,

Dat hij hem de reden leert.

Toen kwam de engel die hem gewaagt

En zei: ‘Die moeder en die maagd,

15 Die God droeg en als heeft macht,

Was geboren op deze nacht.

Al weet de wereld het niet,

Het is recht dat het de hemel pleegt.’

Dit visioen dit kwam dus uit

20 In de wereld overluid,

En toen het de heilige kerk hoorde,

Hief ze op al dit feest.

Hoe soe enen Sarrasijn bekeerde. XCII.

Een Sarrasijn hadde gehat

Gescreven in een houtijn blat

Die ymagie van onser Vrouwen.

Dicken ginc hijt anescouwen,

5 Ende deder voren sine bede;

Maer so peinsdi sere mede,

Hoe dat soude wesen moghen:

Maget kint hebben ende soghen.

Soe, diene niet en wilde begeven,

10 Hevet sinen twifel verdreven;

Want an gheent gebeelde wies

Twee borstekine, sijt seker dies,

Ende daer olie oec ute ran.

Alse gheent sach die heidijn man,

15 Wart hi ghelovech ende oec mede

Ontfinc hi dat kerstijnhede.

Hoe ze een Sarasijn bekeerde. XCII.

Een Sarasijn had gehad

Geschreven in een houten blad

De afbeelding van onze Vrouwen.

Vaak ging hij het aanschouwen,

5 En deed er voor zijn bede;

Maar zo peinsde hij zeer mede,

Hoe dat zou wezen mogen:

Maagd en kind hebben en zogen.

Zij die hem niet wilde begeven,

10 Heeft zijn twijfel verdreven;

Want aan dat beeld groeide

Twee borstjes, zij het zeker dit,

En daar olie ook uit rent.

Toen die het zag die heidense man,

15 Werd hij gelovig en ook mede

Ontving hij dat christenheid.

Van enen Juede die hare ymage ontreinde. XCIII.

In Constantinoble was een Juede,

Een quaet, valsch, onwardich ruede,

Die in een berdt sach gescreven

Onser Vrouwen, scone, verheven,

5 Ende ghenaghelt an eene want.

Hi vraghet daer althant,

Wies sulc ghebeelde ware,

So vulmaect ende so clare.

Men seide: ‘der moeder Gods, Marien.’10 Doe wart hi al in frenesien

Van torne, ende liep met genen barde

Ten naesten huse met groter onwarde,

[p.1,375] Daer die ghemeente in ginc ter noot,

Ende vul onrenecheden groot,

15 Ende warp gheent beelde in dat drec

Ende hem selven in sviants strec;

Want hi bleef doot uptie stede,

Noch waer hi voer en wistmen mede;

Maer die duvel openbare

20 Droeghene wech met velle, met hare.

Een kerstijn hevet dit gesocht

Ende gevonden ende gebrocht,

Ende ginct wasschen ende vaghen

Ende in sijn huus eerlike gedraghen.

25 Uut dien ghebeelde vloyde olie saen,

Ende noch heden doet, sonder waen.

Van een Jood die haar afbeelding verontreinigde. XCIII.

In Constantinopel was een Jood,

Een kwade, valse, onwaardige teef,

Die in een plank zag geschreven

Onze Vrouwe, schoon, verheven,

5 En genageld aan een wand.

Hij vroeg daar al gelijk,

Van wie zo’n beeld was,

Zo volmaakt en zo helder.

Men zei: ‘De moeder Gods, Maria.’

10 Toen werd hij al in bezeten

Van toorn en liep met die plank

Te naaste huis met grote onwaarde,

Daar de gemeente in ging ter nood,

En vol onreinheden groot,

15 En wierp dat beeld in de drek

En zichzelf in de vijand streken;

Want hij bleef dood op die plaats,

Nog waar hij voer wist men niet mede;

Maar de duivel openbaar

20 Droeg hem weg met vel, met haar.

Een christen heeft dit gezocht

En gevonden en gebracht,

En ging het wassen en vegen

En in zijn huis eerlijk dragen.

25 Uit dat beeld vloeide olie gelijk,

En nog heden doet, zonder waan.

Van Hildefonsus, bisscop van Toletten. XCIIII.

Sente Hildefonsus, sijt seker das,

Die bisscop van Toletten was,

Hadde Marien uutvercoren

Voer menegen die leven te voren,

5 Ende maecte van hare alse clerc

Een edel sonderlinghe werc,

So dat onse Vrouwe omme dat,

Daer hi metten boeke sat,

Hare verbaerde ende danctem mede

10 Also groter hoveschede.

Doe hi dit sach, pijndi hem mere

Te doene na sine macht haer eere,

Ende hiet VIII dage vor Kerstdach,

Aldaer sine macht lach,

15 Eene feeste houden vor hare;

Want hem dochte dat recht ware,

Datmen hare vierde voren,

Daer God ende mensce af wert geboren.

Doe verbaerde hare die clare

20 In eenen zetel biden outare,

Ende brochte daer een cleet,

Datmen noch ene alve heet,

Ende sprac: ‘Dit cleet van deser wise

Bringic uut mijns soens paradise.

25 Dit neemt an ende dit drach

Up mijns soens ende up minen dach.

Ende over waerheit so hout dit,

Dat niemen in desen zetel sit,

No dit cleet oec mede sal dragen,

30 Sonder du, ic en salne plaghen.’

Met desen es soe woch gevaren.

Naer sine doot so quam te waren

Een bisscop, die Sergius hiet,

Diet hier omme niet en liet,

35 Hine es inden zetel gheseten

Ende hine hevet hem vermeten

Dat hi die alve oec andede,

Ende seide: ‘Jane bem ic mensce mede,

Also alse mijn voersate was?’

40 Onlanghe was hi blide das,

Hine bleef doot daer uptie stat.

Die daer waren ende sagen dat,

Worden harde sere vervaert,

Ende namen tcleet, diere ende waert,

45 Ende leident in haren tresore,

Daert noch leghet, alsict hore.

Dit hebben wi, als tesen stonden,

Van onser Vrouwen miraclen vonden,

Ende rade wel wisen ende sotten,

50 Dat siere mede niet en spotten,

Noch over truffe niet en houden.

[p.1,376] Van hare blivix onbescouden,

Van Marien, hopic, genouch,

Dat ickere boerde nie toe slouch.

55 Nu hort die ystorie vort,

Alse ter materien behort.

Van Ildefonsus, bisschop van Toledo. XCIIII.

Sint Ildefonsus, zij het zeker dat,

Die bisschop van Toledo was,

Had Maria uitgekozen

Voor menigeen die leven te voren,

5 En maakte van haar als een klerk

Een edel bijzonder werk,

Zodat onze Vrouwe om dat,

Daar hij met een boek zat,

Haar openbaarde en bedankte hem mede

10 Alzo grote hoffelijkheid

Toen hij dit zag pijnigde hij zich meer

Te doen naar zijn macht haar eer,

En zei 8 dagen voor Kerstmis,

Aldaar zijn macht lag,

15 Een feest te houden voor haar;

Want hij dacht dat het recht waar,

Dat men haar vierde tevoren,

Daar God en mens van werd geboren.

Toen openbaarde haar die klare

20 In een zetel bij het altaar,

En bracht daar een kleed,

Dat men nog een albe heet,

En sprak: ‘Dit kleed van deze wijze

Breng ik uit mijn zoon’ s paradijs.

25 Dit neem aan en dit draag

Op mijn zoon en op mijn dag.

En voor waarheid zo hou dit,

Dat niemand in deze zetel zit,

Nog dit kleed ook mede zal dragen,

30 Uitgezonderd u, ik zal u niet plagen.’

Met deze is ze weg gevaren.

Na zijn dood zo kwam te waren

Een bisschop die Sergius heet,

Die het hierom niet liet,

35 Hij is in de zetel gezeten

En hij heeft zich vermeten

Dat hij die albe ook aandeed,

En zei: ‘Ja, ben ik geen mens mede,

Alzo als mijn voorganger was?’

40 Kort was hij blijde das,

Hij bleef dood daar op die plaats.

Die daar waren en zagen dat,

Worden erg zeer bang,

En namen het kleed, duur en waard,

45 En legden het in hun schatkamer,

Daar het nog ligt, zoals ik het hoor.

Dit hebben wij, als te dezen stonden,

Van onze Vrouwe mirakels gevonden,

En raden aan wel wijzen en zotten,

50 Dat ze er mee niet spotten,

Nog voor sprookje niet houden.

Van haar blijf ik onverschuldigd,

Van Maria, hoop ik, genoeg,

Dat ik grappen niet toe sloeg.

55 Nu hoort de historie voort,

Als ter materie behoort.

Hoe Paulus quam te Jherusalem. XCV.

Saulus, alsemen hier voren las,

Doe hi kerstijn worden was,

III jaer daer na geviel hem,

Dat hi quam te Jherusalem.

5 Hem hadde harde wel genoeghet,

Dat hi hem hadde ghevoeghet

Metten apostelen indien daghen;

Maer si scuwedene ende ontsaghen,

Dat hi gheen recht kerstijn was.

10 Doe quam van Cypre Barnabas

Ende leeddene thant met hem

Ten bisscop van Jherusalem,

Jacobpe den mindre, ende Pieter mede,

Die noch doe was indie stede,

15 Ende hevet hem allen daer gheleert,

Hoedane wijs hi was bekeert.

XV daghen so was hi daer

Met Pietre, met Jacobpe; daer naer

Voer hi predeken harentare,

20 Ende verwan die Jueden sware.

Doe wilden sine slaen te doot,

Maer dat hi in Tharsum ontscoot,

Want hi danen was geboren.

Pieter ghinc, alse wijt horen,

25 Al omme domme in menege stede

Ende ghenas juchtege ende andere mede.

Te Jaef, lesen wi inder viten,

Wecti vander doot Tabiten,

Eene heileghe vrouwe ende ene goede,

30 Milde ende van grotere omoede.

Daer naer hi in Cesarien quam,

Alse hi tgebot van Gode nam,

Ende doepte eenen heidinen ridder daer,

Hiet Cornelis, wet vorwaer.

35 Ende dit was deerste heidijn man,

Die ten kerstijnhede ran.

Maer dandere, die gesparset waren

Tien tiden dat sonder sparen

Ghesteent was die goede Stevene,

40 Die ghingen predeken hem benevene

Achter Surien harentare

Alleene den Jueden; want ommare

Dochtem, datmen dwort ons Heren

An die heidine soude bekeren;

45 Ende dat si tAntiochen quamen

Ende begonsten predeken tsamen

Den heidinen enten Jueden mede,

So datter vele indie stede

Gheloveden an ons Heren wort;

50 Ende was ghesent daer inde port

TAntyochen Barnabas,

Die wart wel gheware das,

Dat daer vele te doene ware,

Ende voer in Taerchen daer nare

55 Omme Sauluse, dat hi hem stonde in staden,

Want hi met predeken was verladen.

Daer waren si te samen een jaer

Ende bekeerden menegen daer,

Also dat die kerstine name,

60 Dat soete wort ende dat bequame

Van Kerste, daer eerst verheven waert,

Ende men hiet kerstijn onsen aert.

[p.1,377] Te voren hieten si over een

Jonghers ende Galyleen.

Hoe Paulus kwam te Jeruzalem. XCV.

Saulus, zoals men hiervoor las,

Toen hij christen geworden was,

3 jaar daarna gebeurde hem,

Dat hij kwam te Jeruzalem.

5 Hem had het erg goed vergenoegd,

Dat hij hem had gevoegd

Met de apostelen in die dagen;

Maar ze schuwden hem en ontzagen,

Dat hij geen echte christen was.

10 Toen kwam van Cyprus Barnabas

En leidde hem gelijk met hem

Te bisschop van Jeruzalem,

Jacob de mindere en Petrus mede,

Die nog toen was in die stede,

15 En heeft hem allen daar geleerd,

Hoedanige wijze hij was bekeerd.

15 dagen zo was hij daar

Met Petrus, met Jacob; daarna

Voer hij prediken hier en daar,

20 En overwon die Joden zwaar.

Toen wilden ze hem slaan te dood,

Maar dat hij in Tarsus ontschoot,

Want hij vandaar was geboren.

Petrus ging, zoals wij het horen,

25 Alom en om in menige stede

En genas jichtige en andere mede.

Te Jaffa, lezen we in de vita,

Wekte hij van de dood Tabitha,

Een heilige vrouwe en een goede,

30 Mild en van grote ootmoed.

Daarna hij in Caesarea kwam,

Toen hij het gebod van God nam,

En doopte een heidense ridder daar,

Heet Cornelis, weet voor waar.

35 En dit was de eerste heidense man,

Die te christenheid kwam.

Maar de andere die verspreid waren

Te die tijden dat zonder sparen

Gestenigd was die goede Stephanus,

40 Die gingen prediken hen benevens

Achter Syrië hier en daar

Alleen de Joden; want onwaardig

Dachten ze dat men het woord ons Heren

Aan de heidenen zou bekeren;

45 En dat ze te Antiochië kwamen

En begonnen prediken tezamen

De heidenen en de Joden mede,

Zodat er vele in die stede

Geloofden aan ons Heren woord;

50 En was gezonden daar in de poort

Te Antiochi Barnabas,

Die werd wel gewaar dat,

Dat daar veel te doen was,

En voer in Tarsus daarna

55 Om Saulus, dat hij hem bijstond,

Want hij met prediken was verladen.

Daar waren ze tezamen een jaar

En bekeerden menigeen daar,

Alzo dat de christen naam,

60 Dat lieve woord en dat bekwaam

Van Christus daar eerst verheven werd,

En men heet christen onze aard.

Tevoren heten ze overeen

Jongeren en Galileeër.

Pylatus orconde van onsen Here. XCVI.

In Tyberius XXIste jaer

So screef Pylatus overwaer

An Tyberius sinen here

Eene lettre te merkene sere,

5 Daer hi in prijsde, al was hi sot,

Jhesum Cristum onsen God.

Dus sprac die lettre dese wort,

Die te Rome quam indie port:

Ԕote Tyberius Claudius

10 Scrivet Pontius Pylatus

Saluut, alse tote sinen here!

Dinc, die te wonderne es sere,

Wat dat onder die Jueden ghevel,

Dat ic selve proevede wel,

15 Daer si hem mede hebben verdoemt

Ende oec mede dat uut hem coemt;

Want haren vorders was beheten,

Dat hare God noch soude beeten

In die maghet sonder man,

20 Ende soude hare coninc heten dan.

Dese es comen in minen stonden.

In Judea es bevonden

Dat hi alle evele ghenas:

Blende siende; die lasers was,

25 Of van anderen evele swaer,

Maecti ghesont ende claer;

Ja die dode, sonder waen,

Dedi al ghesont upstaen;

Die duvel dreef hi haerre verde;

30 Upt water ginc hi alse up derde,

Ende ander menech wonder mede,

So dat men wiste in meneger stede,

Dat hi die Gods Sone ware.

Maer dat paepscap hat ommare,

35 Ende brochtene tote mi ghevaen,

Ende hebbene met loghene bestaen,

Ende seiden:’dԄats een toverare!’

Ende ic waende dat also ware,

Ende dedene gheselen, ende daer naer

40 Andie cruce naghelen daer.

Ende doe hi was int graf geleit,

Hebsi hem daertoe bereit,

Dat si mine ridderen daden

Wachten tgraf, want si hem scaden

45 Ontsaghen, dat men hem stelen soude.

Ten derden daghe, alse hi woude,

Stont hi up van dode te live.

Doe quamen die Juedsche keytive

Ende ghaven minen ridderen ghelt,

50 Alsi selve hebben ghetelt,

Updat die dinc bleve verholen,

Ende si seiden: ‘Hi es ons bestolen

Nachts bider apostelen laghen,

Also alse si slapends plaghen.’

55 Si namen tgelt, doch seidsi wel

Also alse die dinc ghevel,

Ende dat si dinglen comen saghen,

Aldaer si ten grave laghen.

Dit scrivic bidi an di, here!

60 Dat di ne gheen Juede verkere

Met loghene, dat die dinc ghevel

Anders dan dus, dat wet wel.’

Pilatus getuigenis van onze Heer. XCVI.

In Tiberius 2Iste jaar

Zo schreef Pilatus voor waar

Aan Tiberius zijn heer

Een letter op te merken zeer,

5 Daar hij in prees, al was hij zot,

Jezus Christus onze God.

Aldus sprak die letter dit woord,

Die te Rome kwam in de poort:

Ԕot Tiberius Claudius

10 Schrijft Pontius Pilatus

Saluut, als tot zijn heer!

Dingen die te verwonderen zijn zeer,

Wat dat onder de Joden gebeurde,

Dat ik zelf beproefde wel,

15 Daar zei zich mee hebben verdoemd

En ook mede dat uit hen komt;

Want van hun voorouders was gezegd,

Dat hun God nog zou komen

In de maagd zonder man,

20 En zou hun koning heten dan.

Deze is gekomen in mijn stonden.

In Judea is bevonden

Dat hij alle euvel genas:

Blinde ziende; die melaats was,

25 Of van andere euvel zwaar,

Maakte hij gezond en klaar;

Ja, de doden, zonder waan,

Deed hij al gezond opstaan;

De duivel dreef hij zijn vaart;

30 Op het water ging hij als op de aarde,

En ander menige wonder mede,

Zodat men wist in menige stede,

Dat hij de Gods Zoon ware.

Maar dat priesterschap had onwaardig,

35 En bracht hem tot mij gevangen,

En hebben hem met leugens bestaan,

En zeiden:’ Dat is een tovenaar!’

En ik waande dat het alzo was,

En liet hem geselen en daarna

40 Aan het kruis nagelen daar.

En toen hij was in het graf gelegd,

Hebben ze hem daartoe bereid,

Dat ze mijn ridders deden

Bewaken het graf want ze hen schade

45 Ontzagen dat men hem stelen zou.

Te derde dag, zoals hij wou,

Stond hij op van dood tot leven.

Toen kwamen die Joodse ellendige

En gaven mijn ridders geld,

50 Zoals ze zelf hebben verteld,

Opdat dit ding bleef verholen,

En ze zeiden: ‘Hij is ons gestolen

's Nachts bij de apostelen lagen,

Als toen ze slapen plegen.’

55 Ze namen het geld, toch zeiden ze wel

Alzo toen dat ding gebeurde,

En dat ze de engelen komen zagen,

Aldaar ze te graf lagen.

Dit schrijf ik daarom aan u, heer!

60 Dat u nee geen Jood het verandert

Met leugens dat dit ding gebeurde

Anders dan aldus, dat weet wel.’

Hoe Tyberius Jhesum over God wilde houden. XCVII.

Tyberius met groter bede

Den senaturen vander stede

Dese mare brochte vort,

[p.1,378] Ende wille datmen indie port

5 Tote Rome, hoe soet gha,

Met anderen goden Jhesum ontfa.

Die senaturen en wildens niet,

Om dat die dinc so es gesciet,

Datmen hem niet teerst en gaf

10 Den brief te lesene daer af.

Hier bi wart Tyberius gram,

Ende also, alsict vernam,

Wart hi vort van diere uren

Niet hout naer dit den senaturen.

15 Ende oec so was ghecuert na dat

Die kerstine te rumene die stat;

Maer Tyberius verboot

Den Romeinen updie doot.

Pylatus, die felle bailliu,

20 Wart ghewroeget, dat scrivic u,

Vanden Jueden omme gewelt,

Dat hi hem dede ende nam haer gelt,

So dat die claghe te Rome quam

Voer Tyberiuse ende hijt vernam,

25 So dat hine dede vaen

Ende bringhen tote Rome saen.

Doe sende hine vort tote Lyons,

Danen hi was, seget men ons,

Te mesprise al siere maghe,

30 Dat hi daer gevangen laghe.

In Eusebius bouc ic vant,

Dat hi hem dode metter hant.

In Tyberius tiden mede

Quam te Rome indie stede

35 Herodes Agrippa ghevaren,

Aristobolus sone te waren.

Herodes was sijn oudervader,

Die de kindere ontlivede algader.

Herodias, Herodes wijf,

40 Die Baptisten dede nemen tlijf,

Dat was oec sijn zuster mede.

Herodes, diene onthoveden dede,

Die coninc van Galylee,

Was sijn oem min no mee.

45 Den keyser Tyberius hi sochte,

Oft hi iet bejaghen mochte

Vanden lande van Jherusalem,

Dat doudervader al hadde an hem.

Alse Tyberius verstoet,

50 Dat hi was een ridder goet,

Dede hine metten sone wesen,

Die hiet Drusus; want hi desen

Achtinghe hadde sekerlike

Te latene dat Roemsche rike.

55 Nu was Herodes Agrippa

Wel te ghemake; maer daer na

Staerf Drusus, Tyberius sone.

So droeve was die vader om tgone,

Dat hiere ne gheenen wilde sien,

60 Die heimelijc hadde gewesen dien,

Want hi daer bi sijns soens gedachte.

Dus sciet Herodes danen onsachte

Ende moeste in Judea keeren,

Aerm als goeds ende alre eeren,

65 Ende ware van hongre bleven doot,

Ne maer dat hem uter noot

Sijn zuster halp Herodias,

Ende Herodes, die sijn oem was,

Die gaf hem in Taberie

70 Up te levene rente avie.

Maer sidert dat hem die oem verweet,

Waest Agrippen also leet,

Dat hi liet die rente staen

[p.1,379] Ende voer weder te Rome saen,

75 Up aventure of des keysers zin

Iet des soens ghedochte min.

Hoe Tiberius Jezus voor God wilde houden. XCVII.

Tiberius met grote bede

De senatoren van de stede

Dit bericht bracht voort,

En wil dat men in die poort

5 Te Rome, hoe zo heet gaat,

Met andere goden Jezus ontvangt.

De senatoren wilden het niet,

Omdat dit ding zo is geschied,

Dat men hen niet ten eerste gaf

10 De brief te lezen daarvan.

Hierbij werd Tiberius gram,

En alzo, zoals ik het vernam,

Werd hij voort van die uren

Niet behoudt na dit de senatoren.

15 En ook zo was gekeurd na dat

De christenen te ruimen die stad;

Maar Tiberius het verbood

De Romeinen op de dood.

Pilatus, die felle baljuw,

20 Werd gewraakt, dat schrijf ik u,

Van de Joden om geweld,

Dat hij hen deed en nam hun geld,

Zodat die klacht te Rome kwam

Voor Tiberius en hij het vernam,

25 Zodat hij hem deed vangen

En brengen te Rome gelijk.

Toen zond hij hem voort tot Lyon,

Vandaar hij was, zegt men ons,

Tot misprijzen van al zijn verwanten,

30 Dat hij daar gevangen lag.

In Eusebius boek ik vond,

Dat hij zich doodde met de hand.

In Tiberius tijden mede

Kwam te Rome in die stede

35 Herodes Agrippa gevaren,

Aristobolus zoon te waren.

Herodes was zijn grootvader,

Die de kinderen ontlijven allemaal.

Herodias, Herodes wijf,

40 Die de Doper deed nemen het lijf,

Dat was ook zijn zuster mede.

Herodes die hem onthoofden deed,

De koning van Galilea,

Was zijn oom min of meer.

45 De keizer Tiberius hij bezocht,

Of hij iets bejagen mocht

Van het land van Jeruzalem,

Dat de grootvader al had aan hem.

Toen Tiberius verstond,

50 Dat hij was een ridder goed,

Deed hij hem met de zoon wezen,

Die heet Drusus; want hij deze

Achting had zeker

Te laten dat Romeinse rijk.

55 Nu was Herodes Agrippa

Goed te gemak; maar daarna

Stierf Drusus, Tiberius zoon.

Zo droevig was die vader om diegene,

Dat hij er nee geen wilde zien,

60 Die heimelijk had geweest die,

Want hij daarbij zijn zoon gedacht.

Dus scheidde Herodes vandaan hard

En moest in Judea keren,

Arm van goed en alle eren,

65 En was van honger gebleven dood,

Nee, maar dat hem uit de nood

Zijn zuster hielp Herodias,

En Herodes, die zijn oom was,

Die gaf hem in Taberie (1)

70 Op te leven rente van.

Maar sinds dat hem die oom verweet,

Was het Agrippa alzo leed,

Dat hij liet die rente staan

En voer weer te Rome gelijk,

75 Op avontuur of de keizers zin

Iets de zoon gedacht minder.

(1) Nu Teverya.

Hoe Agrippa te Rome quam, ende Tyberius doot. XCVIII.

Nu es Agrippa te Rome echt comen

Ende wel ontfaen te sire vromen

Vanden keyser, ende dedene saen

Met sinen neven riden ende gaen.

5 Deen neve hiet Tyberius,

Sijn vader hadde ghesijn Drusus;

Dander was Gayus, Germanicus sone,

Des keysers broeder kint was de gone.

Tyberius hadde sijns soens kint

10 Boven den broeder sone ghemint,

Ende hadde achtinghe sekerlike

Hem te ervene dat keyserrike;

Maer Herodes Agrippa

Volgede meest Gayuse na.

15 Hier omme, alst die keyser verstoet,

Haddi sinen evelen moet.

Eens hi up eenen waghene sat

Bi Gayuse ende sprac dat:

‘Owi! oft die keyser doot ware,

20 Ende ic Gayus openbare

Here vander werelt saghe!’

Dit wroughen ende dese claghe

Wart den keyser gheseit,

Ende was in prisoene gheleit.

25 Ende daer hi sat ghevaen bi Rome,

Int hof bi eenen bome,

Een scuvuut sat upten boem.

Des nam een wikelare goem,

Die mede daer in sat ghevaen,

30 Ende quam te hem ende seide saen:

‘Ic seggedi vander gode weghen,

Die mi niet te lieghene pleghen,

Du salt sijn ontbonden saen,

Ende so groot eere ontfaen,

35 Dat dine maghen sullen beniden,

Ende tote dinen sterftiden

Sultu sijn in derre baten

Ende dijn goet dinen kinderen laten.

Alse du echt desen voghel sies

40 Boven di sitten, wes seker dies,

Dattu salt alsonder saghe

Sterven inden derden daghe.’

Sesse maent was Agrippa gevaen.

Hier binnen wart Tyberius bevaen

45 Met evele swaer ende verstoet,

Dat hi emmer sterven moet.

Sinen tween neven entien heren

Ontboot hi ende hietse keren

Ten naesten daghe; want sonder letten

50 Wildi hem eenen keyser setten.

Sinen goden bat hi int leste,

Dat hi geraken moeste dbeste,

Ende sette aldus in sinen zinne:

Wie so des maergens totem inne

55 Eerst quame van sinen II neven,

Dien wildi dat rike geven;

Nochtanne dedijt Tyberiuse weten,

Die niet wilde comen ongheeten.

Aldus quam Gayus voren ten here,

60 Ende Tyberius weende sere.

Doe sprac Tyberius te desen:

[p.1,380] ‘Sone! du moets keyser wesen;

Nochtanne waert rechter Tyberius,

Alse mijns soens sone; maer aldus

65 Willent die gode.’ Ende daerna saen

Hevet die keyser sinen ende gedaen.

Hoe Agrippa te Rome kwam en Tiberius dood. XCVIII.

Nu is Agrippa te Rome echt gekomen

En goed ontvangen tot zijn baten

Van de keizer en deed hem gelijk

Met zijn neef rijden en gaan.

5 De ene neef heet Tiberius,

Zijn vader had geweest Drusus;

De ander was Gaius, Germanicus zoon,

De keizer broeders kind was diegene.

Tiberius had zijn zoons kind

10 Boven de broeders zoon bemind,

En had achting zeker

Hem te erven dat keizerrijk;

Maar Herodes Agrippa

Volgde meest Gaius na.

15 Hierom, zoals de keizer het verstond,

Had hij zijn euvele moed.

Eens hij op een wagen zat

Bij Gaius en sprak dat:

‘O wi! Als de keizer dood was,

20 En ik Gaius openbaar

Heer van de wereld zag!’

Dit wroegen en deze klagen

Werd de keizer gezegd,

En was in gevangenis gelegd.

25 En daar hij zat gevangen bij Rome,

In het hof bij een boom,

Een uil zat op de boom.

Dus nam een waarzegger waar.

Die mede daarin zat gevangen,

30 En kwam tot hem en zei gelijk:

‘Ik zeg u van de goden wege,

Die me niet te liegen plegen,

U zal zijn uitgelegd gelijk,

En zo’n grote eer ontvangen,

35 Dat uw verwanten u zullen benijden,

En tot uw sterfdagen

Zal u zijn in die baten

En uw goed uw kinderen laten.

Als u echt deze vogel ziet

40 Boven u zitten, wees zeker dit,

Dat u zal al zonder sage

Sterven in de derde dag.’

Zes maanden was Agrippa gevangen.

Hier binnen werd Tiberius bevangen

45 Met euvel zwaar en verstond,

Dat hij immer sterven moet.

Zijn twee neven en die heren

Ontbood hij en zei ze te keren

Te naaste dag; want zonder letten

50 Wilde hij zich een keizer zetten.

Zijn goden bad hij in het laatste,

Dat hij raken moest de beste,

En zette aldus in zijn zin:

Wie zo des morgens tot hem in

55 Eerst kwam van zijn 2 neven,

Die wilde hij dat rijk geven;

Nochtans deed hij het Tiberius weten,

Die niet wilde komen zonder eerst te eten.

Aldus kwam Gaius voor de heer,

60 En Tiberius weende zeer.

Toen sprak Tiberius tot deze:

‘Zoon! u moet keizer wezen;

Nochtans was het rechter Tiberius,

Als mijn zoons zoon; maar aldus

65 Willen het de goden.’ en daarna gelijk

Heeft die keizer zijn einde gedaan.

Hoe Gayus keyser wart ende sine manieren. XCIX.

Gayus, die de vierde was

Keyser van Rome, alsict las,

Ontfinc die keyser crone met eren

Int carnation ons Heren

5 Alsemen XXXIX screef,

Ende IIII jaer hi here bleef.

Tyberiuse dede hi ter erden,

Sinen oem, met groter werden.

Herodes Agrippen mede

10 Hi oec uter vancnessen dede,

Ende gaf hem in sine hant

Die heelft vander Jueden lant,

Ende croendene coninc daer na

Ende sendenne in Judea.

15 Dese Gayus hadde twee namen,

Gayus Caligula, te samen.

Germanicus, Tyberius broeder,

Was sijn vader, ende sijn moeder

Ghelach in een here van desen.

20 Daer moesti gewonden wesen

In ridders coucen alte samen,

Dies hiet hi Cousken bi toenamen.

Alse hi keyser was ontfaen,

Die uten lande waren gegaen,

25 Som euwelike, som te termine,

Riep hi weder elken int sine.

Den groten heren daertoe mede

Meerdi hare vrihede.

Wrougers stac hi van hem al,

30 Entie van goede waren smal,

Verbernet ofte dies gelike,

Die so maecti weder rike.

Gayus was lanc ende bleec

Van gedanen, die fel gheleec,

35 Onghescepen over een;

Lanc ende magher hals ende been,

Ogen hol ende vorhoeft breet,

Van upsiene fel ende wreet.

Up dat hovet was hi cale,

40 Ende anders ru naer altemale.

In slape was hi sere swaer;

Want hem te voren quam menich vaer,

Sone was sijn slaep nemmeer geacht

Dan III wilen indien nacht;

45 So sat hi vort int bedde sware,

Oft hi ginc wandelen harentare.

Ghelettert so was hi wale

Ende gheraect in sine tale.

In dansen, in sange ende in spele

50 Was hi gherne ende te vele,

Ende so was hi indier gebare,

Oft een menestreel recht ware.

Dese Gayus, alsic eerst sprac,

Was die Agrippen upstac

55 Int rike van Jherusalem,

Want hi sere wel was met hem.

Herodes, die Agrippen oem was,

Ende sijn zuster Herodias

Hadden des so groten nijt,

60 Dat si te Rome sijn ghetijt

An Gayus den keyser mede,

Omme te winne meerre hoochede.

Herodes Agrippa naer,

[p.1,381] Alse die sorghe hadde ende vaer,

65 Dat sine verraden mochten.

Sijn wille es hem niet ontfochten,

Hine dede een deel dattem voeget;

Den oem heefti so gewroeget,

Dat hi daer wart verhellent

70 Ende tote Lyons ghesent,

Daer hi jammerlike sijn lijf

Endde ende Herodias sijn wijf.

Dus becochten si met rechte groet

Des heilechs Baptisten doot.

75 Gayus gaf tlantscap van Galylee

Agrippen, dus haddi lants mee.

Hoe Gaius keizer werd en zijn manieren. XCIX.

Gaius die de vierde was

Keizer van Rome, zoals ik het las,

Ontving de keizer kroon met eren

In de vleeswording ons Heren

5 Toen me 39 schreef,

En 4 jaar hij heer bleef.

Tiberius deed hij ter aarde,

Zijn oom, met grote waarde.

Herodes Agrippa mede

10 Hij ook uit de gevangenis deed,

En gaf hem in zijn hand

De helft van het Joden land,

En kroonden hem koning daarna

En zond hem in Judea.

15 Deze Gaius had twee namen,

Gaius Caligula, tezamen.

Germanicus, Tiberius broeder,

Was zijn vader en zijn moeder

Lag in een leger van deze.

20 Daar moest hij gewond wezen

In ridders sandalen (?) alle tezamen,

Dus heet hij Caligula met bijnamen.

Toen hij als keizer was ontvangen,

Die uit het land waren gegaan,

25 Sommige eeuwig, sommige te termijn,

Riep hij weer elke in het zijne.

De grote heren daartoe mede

Vermeerderen hun vrijheden.

Verraders stak hij van hem al,

30 En die van goed waren smal,

Verbrand of iets dergelijks,

Die zo maakte hij weer rijk.

Gaius was lang en bleek

Van gedaante, die fel leek,

35 Ongeschapen overeen;

Lang en mager hals en been,

Ogen hol en voorhoofd breed,

Van opzien fel en wreed.

Op dat hoofd was hij kaal,

40 En anders ruw bijna helemaal.

In slaap was hij zeer zwaar;

Want hem te voren kwam menig gevaar,

Zo was zijn slaap nimmer geacht

Dan 2 maal in de nacht;

45 Zo zat hij voort in het bed zwaar,

Of hij ging wandelen hier en daar.

Geletterd zo was hij wel

En geraakt in zijn taal.

In dansen, in zang en in spel

50 Was hij graag en te veel,

En zo was hij in die gebaren,

Of het een menistreel echt was.

Deze Gaius, zoals ik eerst sprak,

Was die Agrippa op stak

55 In het rijk van Jeruzalem,

Want hij zeer goed was met hem.

Herodes, die Agrippa oom was,

En zijn zuster Herodias

Had dus zo grote nijd,

60 Dat ze te Rome zijn gegaan

Aan Gaius de keizer mede,

Om te winnen meer hoogheid.

Herodes Agrippa na,

Als die zorgen had en gevaar,

65 Dat ze hem verraden mochten.

Zijn wil is hem niet ontnomen,

Hij deed een deel dat hem voegt;

De oom heeft hij zo gewroegd,

Dat hij daar werd verbannen

70 En tot Lyon gezonden,

Daar hij jammerlijk zijn lijf

Eindigde en Herodias zijn wijf.

Dus bekochten ze met recht groot

De heilige de Doper’ s dood.

75 Gaius gaf het landschap van Galilea

Agrippa, dus had hij land meer.

Hoe Gayus int aerchste keerde. C.

Alse Gayus hadde gesijn II jaer

Tote Rome, wet vorwaer,

Keyser, so wart hi so sod,

Dat hi wilde wesen god,

5 Ende hi seide openbare,

Dat hi Jupiters broeder ware.

Hi dede in sine eere mede

Eenen tempel maken in de stede.

So quaet was hi, dat hi dat coren

10 Verboot dicke te bringene voren,

Om dat hi tfolc verhongren woude.

Sere hopedi weltijt dat soude

Plaghe indie werelt gescien,

Want dat soudi gherne sien.

15 Welken tijt so hi sijns wijfs hals

Of siere amien als ende als

Custe, so seidi mede:

‘Welken tijt salmen dese scone lede

Vor minen ogen ontwee carven?’

20 Alse hi gemoete menechwarven

Liede, die scone waren gehaer,

Dedi maken die nolle blaer.

Sine luxurie te swaer liep,

Want hi bi sinen zustren sliep.

25 Met rove ende met niewen tribute

Trac hi der lieder scat al ute.

Siere quaetheit was so vele,

Men const getellen in bispele.

Sine ymagine heefti gesent

30 Sijn Roemsche rike al omtrent,

Want hi hiet ende woude,

Datmen vor god anebeden soude;

Ende al Europen ende Affrike

Ende Asien dies gelike

35 Hebben sine ymagene ontfaen

Ende in haren tempel gedaen,

Ende anebedense groot ende clene,

Sonder die Jueden alleene;

Waer so si woenden, in wat steden,

40 Sine wildene niet anebeden.

Hoe Gaius in het ergste keerde. C.

Toen Gaius had geweest 2 jaar

Te Rome, weet voor waar,

Keizer, zo werd hij zo zot,

Dat hij wilde wezen god,

5 En hij zei openbaar,

Dat hij Jupiter’ s broeder was.

Hij deed in zijn eer mede

Een tempel maken in de stede.

Zo kwaad was hij dat hij het koren

10 Verbood vaak te brengen te voren,

Omdat hij het volk verhongeren wou.

Zeer hoopte hij welke tijd dat zou

Plagen in de wereld geschieden,

Want dat zou hij graag zien.

15 Welke tijd zo hij zijn wijf hals

Of zijn geliefde geheel

Kuste zo zei hij mede:

‘Welke tijd zal men deze schone leden

Voor mijn ogen in twee kerven?’

20 Als hij ontmoette menigmaal

Lieden die mooi waren behaard,

Deed hij maken dat achterhoofd kaal.

Zijn wulpsheid te zwaar liep,

Want hij bij zijn zusters sliep.

25 Met roof en met nieuwe tribuut

Trok hij de lieden schat al uit.

Zijn kwaadheid was zo veel,

Men kan het niet vertellen in voorbeelden.

Zijn afbeelding heeft hij gezonden

30 Zijn Romeinse rijk al omtrent,

Want hij zei en wou,

Dat men hen voor god aanbidden zou;

En al Europa en Afrika

En Azië diergelijke

35 Hebben zijn afbeelding ontvangen

En in hun tempel gedaan,

En aanbidden hem groot en klein,

Uitgezonderd de Joden alleen;

Waar zo ze woonden, in wat steden,

40 Ze wilden hem niet aanbidden.

Gayus quaetheit ende sine doot. CI.

Gayus wart erre ende gram

Alse hi horde ende vernam,

Datten die Jueden niet en wouden

Anebeden noch over god houden.

5 Pompeiuse heefti gescreven,

Dien hi hadde theerscap gegeven

Vander baelgien van Surien,

Dat hi voere met sire partijen

[Te Jherusalem in die stat,]

10 Ende hi niet en liete dat,

Hine sette sijn ghebeelde daer

Inden tempel al openbaer.

Wildens die Jueden niet gedoghen,

Dat hi nederen no hoghen,

15 No man ne liete, kint no wijf,

Hine name hem allen tlijf.

Alse die Jueden dat vernamen,

[p.1,382] Quamen si voer hem te samen

Ende baden, dat hi niet en dade

20 Haerre wet alsulke scade.

Elkerlijc die boot die kele

Ende riep: hi storve liever vele,

Ende seiden dat si tlant gereide

Laten wilden woeste ende heide.

25 Doe Pompeius sach die scade,

Wart hi derre dinc te rade,

Dat hi dese sake cont

Den keyser maecte te diere stont . . .

Ende Agrippa Herodes

30 Te Rome was, baedsi hem des,

Dat hi voer hem sprake aldare,

Want hi Gayus heimelijc ware.

Agrippa badene mettem eten,

Ende hine hevet sijns niet vergeten

35 Hine bat hem, alse hine sach vro,

Dat hi die dinc besette also,

Waer bi dat hijt dade dor hem,

Dat hi in Jherusalem

Sijn beelde setten niet en liete.

40 Doe hiet Gayus, datment hiete

Petroniuse den bailliu,

Datmens soude ontberen nu.

Dese overdaet ende andere mede,

Die Gayus inden rike dede,

45 Bejaghedem meneghen viant,

So dat hi so swaren pant

Den heren dede, den senaturen,

So dat sijt willen aventuren,

Eene paertije, ende slaenne doot.

50 Daer was een out, een here groet,

Die Cassus Ceras hiet,

Dien dicke Gayus dede verdriet,

Ende sloughene achter inden hals

Met eenen swerde als ende als.

55 Doe quam Cornelijs Sabijn

Ende doerliep die lanken sijn;

Mettien viel hi ende riep.

Alt ander geselscap toeliep

Ende gaven hem XXX wonden.

60 Daer staerf oec ten selven stonden

Sijn wijf ende sijn dochter mede.

Thuus daer hi staerf, entie stede

Daermenne grouf, wart duvels spel

So vul, dat was alte fel,

65 So dat men verbernde altemale,

Daer hi staerf, die selve zale.

Die sevende bouc ent hier dan

Entie achtende gaet hier an.

Gaius kwaadheid en zijn dood. CI.

Gaius werd gergerd en gram

Toen hij hoorde en vernam,

Dat het de Joden niet wilden

Aanbidden nog voor god houden.

5 Pompeius heeft hij geschreven,

Die hij had heerschappij gegeven

Van de baljuw van Syrië,

Dat hij voer met zijn partijen

Te Jeruzalem in die stad,

10 En hij niet liet dat,

Hij zette zijn beeld daar

In de tempel al openbaar.

Wilden het de Joden niet gedogen,

Dat hij lage nog hoge,

15 Nog man nee liet, kind nog wijf,

Hij nam hen allen het lijf.

Toen die Joden dat vernamen,

Kwamen ze voor hem tezamen

En baden dat hij niet deed

20 Hun wet al zulke schade.

Elk die bood de keel

En riep: hij stierf liever veel,

En zeiden dat ze het land gereed

Laten wild woest en heide.

25 Toen Pompeius zag de schade,

Werd hij dat ding te rade,

Dat hij deze zaak bekend

De keizer maakte te die stond . . .

En Agrippa Herodes

30 Te Rome was, bad ze hem dit,

Dat hij voer hem sprak al daar,

Want hij Gaius heimelijk was.

Agrippa bad hem bij het eten,

En hij heeft hem niet vergeten

35 Hij bad hem toen hij hem zag vrolijk,

Dat hij dat ding bezette alzo,

Waarbij dat hij het deed door hem,

Dat hij in Jeruzalem

Zijn beeld zetten niet liet.

40 Toen zei Gaius dat men het zei

Petronius de baljuw,

Dat men het zou ontberen nu.

Deze overdaad en andere mede,

Die Gaius in het rijk deed,

45 Bejaagde hij zich menige vijand,

Zodat hij zoՍ n zwaar pand

De heren deed, de senatoren,

Zodat zij het willen avonturen,

Een parti, en slaan hem dood.

50 Daar was een oude, een heer groot,

Die Cassius Chaerea heet,

Die vaak Gaius deed verdriet,

En sloeg hem achter in de hals

Met een zwaard geheel.

55 Toen kwam Cornelijs Sabinus

En doorliep de flanken van hem;

Meteen viel hij en riep.

Al het andere gezelschap toeliep

En gaven hem 30 wonden.

60 Daar stierf ook te zelfde stonden

Zijn wijf en zijn dochter mede.

Thuis daar hij stierf en die plaats

Daar men hem begroef werd duivels spel

Zo vol dat was al te fel,

65 Zodat men het verbrandde helemaal,

Daar hij stierf, diezelfde zaal.

Dit zevende boek eindigt hier dan

En de achtste gaat hier aan.

Hier beghint die achtende capiteele.

Men vint inden achtenden bouc,

Die des wille doen ondersouc,

Hoe na Gayus Caligula

Claudius keyser wart daer na;

5 Sine manieren, sine zeden;

Hoe Agrippa met felheden

Sente Jacobpe van Conpostelle

Ontliven dede, alse die felle;

Sente Jacobs jeesten mede

10 Ende sine miraclen, die hi dede;

Van Paulus ende van Barnabas,

Hoe Saulus Paulus geheten was;

Hoe sente Pieter te Rome quam,

Hoe hi dat pauescap anenam;

15 Hoe Marcus dewangelie screef,

Hoe dewangelie staende bleef;

Daer naer alle die pauesen mede

Bi namen van Rome der stede

Van beginne tote onsen tiden,

20 Suldi hier horen overliden;

Daer naer Paulus predicade,

Hoe Athenen bi sinen rade

Wart van orloghen quite;

Van Denyse den Aryopaghite;

25 Hoe Paulus gevaen wart mede

Te Jherusalem indie stede,

Ende te Rome wart ghesent;

Hoe onteert ende gescent

Die Jueden worden alle,

30 Eer si quamen te quaden valle;

Claudius des keysers doot;

Menege proverbie groot

Vanden wisen Seneca;

Perseus proverbien daer na,

35 Ende oec ten achtersten male

Die bloemen van Juvenale.

Dese bouc die hevet in

LXXVIII capiteele, niet min.

Hoe Claudius keyser wart

Sine wonderlike zeden

Van Herodes Agrippa ende sente Jacobs doot

Van Filetus ende Hermogines

Van sente Jacobs ystorie

Hoe sente Jacob te Conpostelle quam

Hoe hi begraven wart

Van sente Jacobs translatien

Hoe sente Pieter was gevaen

Herodes Agrippen doot

Van Pauluse ende Barnabase

Hoemen Pauluse ende Barnabase wilde anebeden

Hoe doude wet entie nieuwe sciet

Hoe sente Pieter bisscop wart tAntyochen

Van Marcus ewangelien

Alle die pauesen van Pietren tote Silvester

Alle die pauesen vort tote nu

Van Agrippen, Herodes sone

Hoe Paulus in Grieken castyde

Van Paulus, wat hi tAthenen dede

Hoe Paulus Denise bekeerde

Hoe Paulus enen doden genas

Hoe Paulus te Jherusalem wert ginc

Hoe Paulus te Jherusalem quam

Vanden IIII zeenden ende Paulus prisoen

Hoe Paulus sijn pleit te Rome beriep

Van Anna, onser Vrouwen moeder

Hoe die Jueden begonden te riesene

Echt vander Jueden plaghe

Noch van haerre plaghe

Keyser Claudius doot

Van Seneca

Van Seneca tote Pauluse

Seneca van groter wijsheden

Seneca vander groter moedicheden

Seneca van ghematen

Seneca van groter gerechtecheden

Van bescedenre wijsheit

Van bescedenre stoutheit

Van bescedenre maten

Van bescedenre sotheit

Van IIII dogeden den slotel daer ave

Senecaes proverbien

Seneca in sine leringhe

Vanden selven

Seneca van ondanke

[p. 1,14] Seneca van weldaden

Vander selver sake

Seneca jeghen wantroost

Seneca in sinen rade

Vanden selven

Troost vordie doot

Van bedwanghe

Van leeringhen

Seneca vander tijt

Seneca van vriendscepen

Seneca vander heren doene

Seneca van ghematen

Echt van wijsheden

Vanden wisen rade

Vanden selven

Vander selver dinc

Prijs vander dinc

Vander doot

Van te sine in hoeden

Echt van rade

Jeghen prijs

Van leringen echt

Vanden selven worden

Jeghen vrechede

Van edelen moede

Noch van rade

Van miltheden

Van wijsheden

Noch meer vanden selven

Van Paersius proverbien

Van Juvenale

Van Stacius proverbien

Hier begint het achtste kapittel.

Men vindt in het achtste boek,

Die dus wil doen onderzoek,

Hoe na Gaius Caligula

Claudius keizer werd daarna;

5 Zijn manieren, zijn zeden;

Hoe Agrippa met felheden

Sint Jacob van Compostella

Ontlijven deed als de felle;

Sint Jacobs verhalen mede

10 En zijn mirakels die hij deed;

Van Paulus en van Barnabas,

Hoe Saulus Paulus geheten was;

Hoe Sint Petrus te Rome kwam,

Hoe hij dat pausschap aannam;

15 Hoe Marcus het evangelie schreef,

Hoe het evangelie staan bleef;

Daarna al die pausen mede

Bij namen van Rome de stede

Van begin tot onze tijden,

20 Zal ge hier horen overgaan;

Daarna Paulus predicatie,

Hoe Athene bij zijn raad

Werd van oorlog kwijt;

Van Dionysius de Areopagite;

25 Hoe Paulus gevangen werd mede

Te Jeruzalem in die stede,

En te Rome werd gezonden;

Hoe onteerd en geschonden

Die Joden worden alle,

30 Eer ze kwamen te kwade val;

Claudius de keizer dood;

Menige spreuk groot

Van de wijze Seneca;

Perseus wijsheden daarna,

35 En ook ten achterste maal

De bloemen van Juvenalis.

Dit boek die heeft in

78 kapittels, niet minder.

Hoe Claudius keizer werd.

Zijn wonderlijke zeden.

Van Herodes Agrippa en Sint Jacobs dood.

Van Filetus en Hermogenes.

Van Sint Jacobs historie.

Hoe Sint Jacob te Compostella kwam.

Hoe hij begraven werd.

Van Sint Jacobs overbrenging

Hoe Sint Petrus was gevangen.

Herodes Agrippa dood.

Van Paulus en Barnabas.

Hoe men Paulus en Barnabas wilde aanbidden.

Hoe de oude wet en de nieuwe verschilt.

Hoe Sint Petrus bisschop werd te Antiochi.

Van Marcus evangelie.

Al die pauzen van Petrus tot Silvester.

Al die pauzen voort tot nu.

Van Agrippa, Herodes zoon.

Hoe Paulus in Griekenland kastijdde.

Van Paulus, wat hij te Athene deed.

Hoe Paulus Denise bekeerde

Hoe Paulus een dode genas.

Hoe Paulus te Jeruzalem waart ging.

Hoe Paulus te Jeruzalem kwam.

Van de 4 synodes en Paulus gevangenis.

Hoe Paulus zijn pleit te Rome beriep.

Van Anna, onze Vrouwe moeder.

Hoe die Joden begonnen te driesen.

Echt van de Joden plaag.

Nog van hun plaag.

Keizer Claudius dood.

Van Seneca.

Van Seneca tot Paulus.

Seneca van grote wijsheden.

Seneca van de grootmoedigheid.

Seneca van gematigdheid.

Seneca van grote gerechtigheid.

Van bescheiden wijsheid.

Van bescheiden dapperheid.

Van bescheiden maten.

Van bescheiden zotheid.

Van 4 deugden en de sleutel daarvan.

Seneca’ s spreuken.

Seneca in zijn lering.

Van hetzelfde.

Seneca van ondank.

Seneca van weldaden.

Van dezelfde zaak.

Seneca tegen wantroost.

Seneca in zijn raad.

Van hetzelfde.

Troost voor de dood.

Van bedwang.

Van leringen.

Seneca van de tijd.

Seneca van vriendschappen.

Seneca van de heren doen.

Seneca van gematigdheid.

Echt van wijsheden.

Van de wijze raad.

Van hetzelfde.

Van hetzelfde ding.

Prijs van de dingen.

Van de dood.

Van te zijn in hoeden.

Echt van raad.

Tegen prijs.

Van leringen echt.

Van dezelfde woorden.

Tegen vrekkigheid.

Van edel gemoed.

Nog van raad.

Van miltheden.

Van wijsheden.

Noch meer van hetzelfde.

Van Persius spreuken

Van Juvenalis.

Van Statius spreuken.

Hoe Claudius keyser wart. I.

Alse Gayus was bleven doot,

Wert in Rome werringhe groet;

Want die senaturen entie raet,

Die saghen dat menech quaet

5 Biden quaden keyser gesciede,

Wilden dat men daer toe riede,

Datmen vort die keysers afdade

Ende men af ende an bi rade

Heren core biden senaturen,

10 Ende die en souden niet langer geduren

Dan si voer Juliuse daden.

Maer hier jegen hebben geraden

Die ridderen entie ghemeene liede,

Ende seiden dat te gherne miede

15 Die senaturen te nemene plagen,

Ende ment met gelde soude bejagen.

Daer was vort brocht die sware mort,

Die Tyberius indie port

Ende Gayus hadden gedaen,

20 Vanden senaturen saen.

Men ghinc in Gayus heimelichede,

Daer vantmen brieve in meneger stede,

Daer groet volc in stont gescreven,

Dien hi hadde genomen tleven,

25 Haddi ghelevet eene stonde,

Dat jammer hadde gesijn ende sonde.

Oec was daer vonden eene scrine

Vul van menegen venine,

Die was geworpen indie zee,

30 Daer af storven visscen mee

Dan iemen geloven mochte,

Die de wint te lande brochte.

Maer dit toghen en diet niet,

Die ridderen ent gemeene diet

35 Namen teenen keyser ghoem,

Ende coren Claudius, Gayus oem,

Eenen goedertieren man.

Agrippa Herodes quam daer an,

Die Gayus sere hadde vercoren,

40 Ende brocht den senaturen voren

Ende sprac so vele an beden ziden,

Dat Claudius bleef indien tiden

Keyser, alse hi vercoren was.

Oec sprac hi so vele naer das,

45 Dat al ontlivet was clene ende groet,

Dat schuldich was an Gayus doot.

Dus wart Claudius geweldelike

Here vanden keyserike

Int jaer ons Heren XL ende drie.

50 XIIII jaer regneerde hie

Bi naer ende al uut oec niet.

Sine zeden die besiet,

Die Suetonius bescreef,

Vanden welken dat ons bleef.

Hoe Claudius keizer werd. I.

Toen Gaius was gebleven dood,

Werd in Rome verwarring groot;

Want de senatoren en de raad,

Die zagen dat menig kwaad

5 Bij de kwade keizer geschiedde,

Wilden dat men daartoe aanraadde,

Dat men voortaan die keizers afdeed

En men af en aan bij raad

Heren koos bij de senatoren,

10 En die zouden niet langer duren

Dan ze voor Julius deden.

Maar hiertegen hebben aangeraden

De ridders en de gewone lieden,

En zeiden dat te graag loon

15 De senatoren te nemen plagen,

En men het met geld zou bejagen.

Daar was voortgebracht die zware moord,

Die Tiberius in die poort

En Gaius hadden gedaan,

20 Van de senatoren gelijk.

Men ging in Gaius heimelijkheid,

Daar vond men brieven in menige stede,

Daar groot volk in stond geschreven,

Die hij had genomen het leven,

25 Had hij geleefd langer een stonde,

Dat jammer was geweest en zonde.

Ook was daar gevonden een schrijn

Vol van menige venijn,

Die was geworpen in de zee,

30 Daarvan stierven vissen meer

Dan iemand geloven mocht,

Die de wind te land bracht.

Maar dit tonen dient niet,

De ridders en het gewone volk

35 Namen tot een keizer daar,

En kozen Claudius, Gaius oom,

Een goedertieren man.

Agrippa Herodes kwam daar aan,

Die Gaius zeer had gekozen,

40 En bracht de senatoren te voren

En sprak zo veel aan beide zijden,

Dat Claudius bleef in die tijden

Keizer toen hij gekozen was.

Ook sprak hij zo veel na dat,

45 Dat al ontlijfd was klein en groot,

Dat schuldig was aan Gaius dood.

Dus werd Claudius geweldig

Heer van het keizerrijk

In het jaar ons Heren 40 en drie.

50, 14 jaar regeerde hij

Bijna en al uit ook niet.

Zijn zeden die beziet,

Die Suetonius beschreef,

Waarvan dat ons bleef.

Sine wonderlike zeden. II.

Alse hi ghevest was int rike,

Vergaf hi hem allen gemeenlike,

Die jegen hem spraken of daden

Dattem comen mochte te scaden.

[p.1,384] 5 Een man waest van fellen zeden,

Die lettel achte condicheden.

In rechtene tekene te bestedene

Was hi wandel ende te verledene,

Nu behendich ende nu vroet,

10 Nu dul, haestech ende verwoet.

So vergetel up die stede:

Eene dinc, die hi nu doen dede,

Ende men seide: ‘Here, hets gedaen,’

Die verghat hi also saen:

15 Dit was van mannen ende van wiven,

Dier hi vele dede ontliven,

So hiet hise roupen daer naer.

Ja sijn selves wijf, dats waer,

Die dedi ontliven saen,

20 Ende alse hi was te bedde gedaen,

So seidi: ԗaers die keyserinne?

Waer merret soe? twine coemtsoe inne?’

Alse hi lieden ontliven dede,

In hare ogen wildij mede,

25 In haer anscijn [sien] albloet,

Hoe si gebaerden in die doot.

Die wantrouweste waest die leefde;

Want hi altoes van sorgen beefde,

Hine was met swerden telker stat

30 Ommeringet aldaer hi sat.

So waer hi in een huus ghinc,

Dedi te voren vorspien die dinc.

Also sere ontsach hi tleven,

Dat hi trike up wilde gheven;

35 Want hi emmer wanen woude,

Datmenne daer omme mordren soude.

Wat verranesse men hem seide,

Des ghelovede hi ghereide;

Sonder tale ende meer spreken

40 Dedi altehant dat wreken.

Vele at hi ende dranc,

Werscepe maecti gerne lanc,

Lettel sliep hi, dese here;

Maer een scone man waest sere,

45 Beede sittende ende staende;

Qualijc up die been al gaende.

Scone hals ende scone kele,

Sneewit haers ende vele.

In lachene was hi tongemate;

50 Ende alse hi balch, stont hem onsate,

Open nesegaten, scumenden mont,

Ende so sach hi alse een jachhont.

Al was hi in siere outheden

Van aldus ongetemperden zeden,

55 Hi hadde ghesijn in siere joghet

Goet ridder ende van groter doget;

Want grote Bartaengen, dat eerst wan

Julius die stoute man,

Dat liet sine sekerheit liden

60 In des keysers Tyberius tiden,

Ende hi voer metten Roemscen here

Ende dwancse met groter were

Weder onder die Roemsce roede,

Ende maectere eene stede goede,

65 Dat Claudiocestria invaert hiet,

Dat Claudius stat bediet.

Clocestre heetment nu bi stont,

Dat es noch den menegen cont.

Zijn wonderlijke zeden. II.

Toen hij gevestigd was in het rijk,

Vergaf hij hen allen algemeen,

Die tegen hem spraken of deden

Dat hen komen mocht te schaden.

5 Een man was het van felle zeden,

Die weinig achtte kundigheid.

In rechte tekens te besteden

Was hij wankel en te verleiden,

Nu handig en nu verstandig,

10 Nu dol, haastig en verwoed.

Zo vergeetachtig op die stede:

Een ding die hij nu doen zou,

En men zei: ‘Heer, het is gedaan,’

Die vergat hij alzo gelijk:

15 Dit was van mannen en van wijven,

Die hij er veel deed ontlijven,

Zo zei hij ze te roepen daarna.

Ja, zijn eigen wijf, dat is waar,

Die deed hij ontlijven gelijk,

20 En toen hij was te bed gegaan,

Zo zei hij: ‘Waar is de keizerin?

Waar draalt ze? Wanneer komt ze in?’

Als hij lieden ontlijven deed,

In hun ogen wilde hij mede,

25 In hun aanschijn zien al bloot,

Hoe ze gebaarden in de dood.

De wantrouwigste was het die leefde;

Want hij altijd van zorgen beefde,

Hij was met zwaarden te elke plaats

30 Omringd aldaar hij zat.

Zo waar hij in een huis ging,

Deed hij te voren voor spieden dat ding.

Alzo zeer ontzag hij het leven,

Dat hij het rijk op wilde geven;

35 Want hij immer wanen wou,

Dat men hem daarom vermoorden zou.

Welk verraad men hem zei,

Dat geloofde hij gereed;

Zonder taal en meer spreken

40 Deed hij gelijk dat wreken.

Veel at hij en dronk,

Gastmalen maakte hij graag lang,

Weinig sliep hij, deze heer;

Maar een mooie man was het zeer,

45 Beide zittend en staand;

Kwalijk op de benen al gaande.

Mooie hals en mooie keel,

Sneeuwwit haar en veel.

In lachen was hij te ongematigd;

50 En als hij verbolg, stond hem niet goed,

Open neusgaten, schuimende mond,

En zo zag hij als een jachthond.

Al was hij in zijn ouderdom

Van aldus ongetemperde zeden,

55 Hij had geweest in zijn jeugd

Goede ridder en van grote deugd;

Want groot Bretagne dat eerst won

Julius die dappere man,

Dat liet zijn zekerheid gaan

60 In de keizer Tiberius tijden,

En hij voer met het Romeinse leger

En dwong ze met grote verweer

Weer onder de Romeinse roede,

En maakte er een stede goed,

65 Dat Claudiocestria invaart heet,

Dat Claudius stad betekent.

Colchester noemt men het nu ter stonden,

Dat is nog menige bekend.

[p.1,385] Van Herodes Agrippa ende sente Jacobs doot. III.

Die coninc Herodes Agrippa

Nam orlof cortelike daer na

An Claudiuse. Doe meersdi hem

Dat lant van Jherusalem.

5 Ende alse hi in Judea quam,

Lievelike ontfingene ende nam

Dat Juedsche volc; want hi hem dede

Vordeel ende groot eere mede

Voer Gayuse, den quaden sot,

10 Die emmer wilde wesen god.

Dese Herodes Agrippa,

Want het was der feesten na

Van Paschen, so sette hi hem

Te comene in Jherusalem;

15 Ende want hi wilde toghen saen

Vriendscap den Jueden, dedi vaen

Jacobpe den meerre ende dedene mede

Onthoveden daer buten der stede,

Daer af aldus, alsic verheeste,

20 Ghescreven es in sine jeeste.

Dese jacob was sente Jans broeder,

Zebedeus wijf was sijn moeder.

Dese dorpredecte verre ende na

Judea ende Samaria,

25 Ende ginc in allen synagoghen

Hem proevende scone ende toghen,

Dat al, dat vanden propheten

Voersproken was ende beheten,

Vervulde al openbare

30 An onsen Here Jhesus tware.

Nu was Hermogines, een toverare,

Die ommeginc met sduvels scare

Ende was vander Fariseuscher zide,

Die sende jeghen hem in stride

35 Philetus metten Phariseen,

Omme tontproevene over een,

Dat Cristus Gods Sone niet en ware.

Ne maer niet van eenen hare

Ne consti jegen Jacobpe gestaen;

40 Want hi keerde tsinen meester saen

Ende seide: ԍeester Hermogines!

Ic segdi wel die waerheit des:

Men mach den apostel Gods ons Heren

Niet verwinnen noch verkeren.

45 Ic sach hem vianden verdriven,

Laserse ghesont doen bliven,

Blende siende maken aldus,

Ende al indien name Jhesus.

Hi can alle die scrifturen

50 Ende daer uut proevet hi ter curen,

Dat selve es die Gods Sone,

Die ghecruust was die selve de gone.

Com te hem, dats mijn raet,

Ende bit an hem omme aflaet.

55 Ne doestus niet, ic kere weder

Ende legge alle ander dingen neder,

Ende bidde hem up sine voete,

Dat ic sijn jonger wesen moete.’

Hermogines die balch thant.

60 Fyletus hi met toverien bant,

Dat hi en mochte gaen no vlien,

Ende hi seide: ‘nu sullen wi sien,

Of di dijn Jacob sal te handen

Ontbinden van dinen banden.’

65 Filetus die sent sinen knecht

An Jacobpe ende dedem cont echt,

Ende sente Jacob sendem gereet

Daer metten knecht een sijn cleet,

Ende hiet hem dat hi name tghint,

70 Ende seide: ‘Jhesus Cristus ontbint

Die ghene die gebonden sijn.’

Teerst dattem quam dat cledekijn,

Was hi al der bande quite,

Ende liep te Jacobpe met vlite,

75 Ende ginc vloeken ende vermaledien

Alrehande duvelien.

Hier omme was Hermogines erre,

Ende maende duvelen na ende verre,

[p.1,386] Ende hiet hem dat sij gingen saen

80 Ende brochten hem Jacobpe gevaen

Ende Philetus: ‘Het moet wesen,

Laet mi wreken so an desen,

Dat mine disciplen hier achter

Mi nemmermeer doen sulken lachter.’

Van Herodes Agrippa en Sint Jacobs dood. III.

Die koning Herodes Agrippa

Nam verlof kort daarna

Aan Claudius. Toen nam hij hem

Dat land van Jeruzalem.

5 En toen hij in Judea kwam,

Lieflijk ontvingen hem en nam

Dat Joodse volk; want hij hen deed

Voordeel en grote eer mede

Voor Gaius, de kwade zot,

10 Die immer wilde wezen god.

Deze Herodes Agrippa,

Want het was het feest na

Van Pasen, zo zette hij hem

Te komen in Jeruzalem;

15 Want hij wilde tonen gelijk

Vriendschap de Joden, deed hij vangen

Jacob de meerdere en deed hem mede

Onthoofden daar buiten de stede,

Daarvan aldus, zoals ik verhaalde,

20 Geschreven is in zijn verhaal.

Deze Jacob was Sint Johannes broeder,

Zebedeus wijf was zijn moeder.

Deze door predikte ver en na

Judea en Samaria,

25 En ging in alle synagogen

Hem beproeven en mooi en tonen,

Dat al dat van de profeten

Voorsproken was en gezegd,

Vervulde al openbaar

30 Aan onze Heer Jezus het ware.

Nu was Hermogenes, een tovenaar,

Die omging met duivels scharen

En was van de Farizeen zijde,

Die zond tegen hem in strijd

35 Philetus met de Farizeeën,

Om te bewijzen overeen,

Dat Christus Gods Zoon niet was.

Nee, maar niet een haar

Nee, kon hij tegen Jacob staan;

40 Want hij keerde tot zijn meester gelijk

En zei: ԍeester Hermogenes!

Ik zeg u wel de waarheid dus:

Men mag de apostel God onze Heer

Niet overwinnen nog veranderen.

45 Ik zag hem vijanden verdrijven,

Melaatsen gezond doen blijven,

Blinde ziende maken aldus,

En alles in de naam Jezus.

Hij kan al de schrift

50 En daaruit beproeft hij ter kuren,

Dat zelf is de Gods Zoon,

Die gekruisigd was diezelfde diegene.

Kom tot hem, dat is mijn raad,

En bid aan hem om aflaat.

55 Nee, doet u het niet, ik keer weder

En leg alle andere dingen neder,

En bid hem op zijn voeten,

Dat ik zijn jongere wezen moet.’;

Hermogenes die verbolg gelijk.

60 Philetus hij met toverij bond,

Dat hij mocht gaan nog vlieden,

En hij zei: ‘Nu zullen we zien,

Of u uw Jacob zal gelijk

Ontbinden van uw banden.’

65 Philetus die zendt zijn knecht

Aan Jacob en deed hem kond echt,

En Sint Jacob zond hem gereed

Daar met de knecht een van zijn kleed,

En zei hem dat hij nam het ginds,

70 En zei: ‘Jezus Christus ontbindt

Diegene die gebonden zijn.’

Ten eerste dat hem kwam dat kleedje,

Was hij al de banden kwijt,

En liep tot Jacob met vlijt,

75 En ging vloeken en vermaledijen

Allerhande duivels.

Hierom was Hermogenes geërgerd,

En maande duivels na en ver,

En zei hen dat zij gingen gelijk

80 En brachten hem Jacob gevangen

En Philetus: ‘Het moet wezen,

Laat me wreken zo aan deze,

Dat mijn discipels hierna

Me nimmermeer doen zulke lachen.’

Van Filetus, Hermogines discipele, ende van Hermogines. III.

Nu quamen die duvelen te waren

Boven indie lucht gevaren,

Daer Jacob lach in sire bede,

Ende riepen met groter serechede:

5 ‘Apostel Gods! hebbe ons genaden!

Want wi sijn met brande geladen

Ende verbernen al voer tijt.’

Hi sprac: ‘twi eist dat ghi comen sijt?;

Si seiden: ‘ons hevet Hermogines

10 Hier ghesent ende geboet ons des,

Dat wi Filetuse ende di mede

Gevaen brochten in sire stede.

Nu sijn wi also gebonden

Met vierighen ketenen nu ten stonden

15 Vanden inghel, die ons bant.’

Sente jacob sprac te hant:

‘Inden name der Drievoudichede

Ontbinde u dinghel hier ter stede,

Updat ghi keert nu weder saen

20 Ende brinct Hermoginese gevaen,

Ghebonden ende ghequetst niet.’

Si daden dat dapostel hiet,

Ende brochtene gevaen tien stonden,

Die hande upten rugge gebonden.

25 – ‘Dul man,’ sprac dapostel saen,

ԗaeromme en wiltu niet verstaen,

Wien dattu houts over here?’

Die duvele riepen alle sere:

‘Laet ons desen te rechte pinen,

30 Onsen lachter wreken enten dinen.’

Jacob seide: ‘Laet dit wesen.

Hier es Filetus, twine houdi desen?’

Si seiden: ‘In ghere manieren,

Dan du selve wils visieren.’

35 Si diere quamen horden toe.

'Hi sprac an Filetus doe:

‘Omme dat die liede sullen leren,

Naer die scole Jhesus ons Heren,

Goet te loenne over quaet:

40 Hi bant di, - aldaer hi staet,

Ganc, ontbintene ende latene gaen.’

Filetus die dede dat saen.

Doe bleef staende Hermogines

Vri, ende scaemdem sere des.

45 Jacob seide: ‘Daer du wils, kere!

Hen behort niet tonser lere

Tontfane die ongewillech es.’

- ‘Neen!’ antworde Hermogines,

‘Ic kenne des duvels felheit wel;

50 Dune leenes mi iet, si sijn so fel,

Daer ic mi mede mach bescermen,

Sine laten mi niet gehermen,

Sine tormenten ende doden mi.’

- ‘Nem, seiti, ‘minen stoc met di

55 Ende wes seker, sonder waen.’

Den stoc nam hi ende es gegaen

Tote sinen jongers ende nam

Sine bouke, erre ende gram,

Ende heefse saen alle verbrant.

60 Tote Jacobpe quam hi te hant,

Biden voeten hine helt

Ende bat hem met gewelt,

Dat hi sijns ontfaermen soude

Ende hine kerstijn maken woude.

[p.1,387] 65 Doe sprac dapostel: ‘Hevestu claer

Dine berouwenesse over waer,

Du sult dan van Gode ontfaen

Vul aflaet, sonder waen.

Ganc henen daer du heves verkeert

70 Dat volc, ende zie dat worde geleert,

Ende brec den afgod, daer du mede

Voren daets dine ghebede,

Ende dat ghelt, dattu met quade

Wonnes, verdoe in goeden rade.’

75 Al lovede dit Hermogines

Ende ghelovede te doene des,

Ende wart so goet, dat God mede

Dor hem grote miracle dede.

Abyathar die bisscop sach

80 Daer naer over menegen dach,

Dat vele volx an onsen Here

Hem hilt, ende al bi Jacobs lere,

So dat hi met ghelde gewan

Somegen pijnliken man,

85 So dat een vander Juedscher wet,

Een voerbare, hem hevet geset

Jegen Jacobpe als ende als,

Ende warp hem enen reep om den hals

Ende brochtene ten gedinge daer na

90 Voer Herodese Agrippa.

Daer hiet Herodes also saen

Dien Jacob dat hovet afslaen.

Inden woch, daer hi wech ginc,

Daer hi sinen ende ontfinc,

95 Eenen sieken hi ghenas,

Die juchtech vanden leden was.

Alse dat die ghene wart geware,

Diene metten bande hilt dare,

Die Josias was genant,

100 Viel hi hem te voeten te hant

Ende seide: ‘Van minen mesdaden,

Jacob! so hebbe mijns genaden.

Mac mi geselle ende deellame

Vander gebenedider name;

105 Want ic wel ghelove des,

Dat Jhesus die Gods Sone es.’

Abyathar die bisscop saen

Dede sinen mont met vuusten slaen.

An Herodes sent hi ende vraghet,

110 Ende hevet oec an hem bejaghet,

Datmen dien aldaer ter stede

Metten apostel sal ontliven mede.

Jacob hevet bin desen stonden

Dien gedoept voer sine sonden,

115 Ende dus worden si beede met eeren

Maertelaren Gods ons Heren.

Deerste apostel so was dese,

Die dor Gode, alsict lese,

Sijn bloet stuerte, ende was int jaer,

120 Alsemen screef XLV, dats waer,

Dincarnation van onsen Here,

Lettel min oft lettel mere.

Van Philetus, Hermogenes discipel, en van Hermogenes. III.

Nu kwamen die duivels te waren

Boven in de lucht gevaren,

Daar Jacob lag in zijn bede,

En riepen met grote droefheid:

5 ‘Apostel Gods! Heb ons genade!

Want we zijn met brand geladen

En verbranden al voor de tijd.’

Hij sprak: ‘Waarom is het dat ge gekomen bent?’

Ze zeiden: ‘’Ons heeft Hermogenes

10 Hier gezonden en gebood ons des,

Dat we Philetus en u mede

Gevangen brachten in zijn stede.

Nu zijn we alzo gebonden

Met vurige ketens nu ten stonden

15 Van de engel die ons bond.’

Sint Jacob sprak gelijk:

‘In de name der Drievoudigheid

Ontbindt u de engel hier ter plaatse,

Opdat ge keert nu weer gelijk

20 En brengt Hermogenes gevangen,

Gebonden en gekwetst niet.’

Ze deden dat de apostel zei,

En brachten hem gevangen te die stonden,

De handen op de rug gebonden.

25 – ‘Dolle man, ‘sprak de apostel gelijk,

ԗaarom wilt u niet verstaan,

Wie dat u houdt voor heer?’

De duivels riepen alle zeer:

‘Laat ons deze terecht pijnen,

30 Onze lachen wreken en de uwe.’

Jacob zei: Ԍaat dit wezen.

Hier is Philetus, waarom houdt u deze?’

Ze zeiden: ‘In die manieren,

Dan u zelf wil versieren.’

35 Zij die er kwamen hoorden toe.

Hij sprak aan Philetus toen:

‘Omdat de lieden zullen leren,

Naar de school van Jezus onze Heer,

Goed te belonen voor kwaad:

40 Hij bond u, - aldaar hij staat,

Ga, ontbindt hem en laat hem gaan.’

Philetus die deed dat gelijk.

Toen bleef staan Hermogenes

Vrij en schaamde hem zeer dus.

45 Jacob zei:’Daar u wil, keer!

Het behoort niet tot onze leer

Te ontvangen die ongewillig is.’

- ‘Neen!’ antwoorde Hermogenes,

‘Ik ken de duivels felheid wel;

50 U leent me iets, ze zijn zo fel,

Daar ik me mee mag beschermen,

Ze laten me niet gaan,

Ze kwellen en doden mij.’

- ‘Neemn, ‘zei hij, ‘mijn stok met u

55 En wees zeker, zonder waan.’

De stok nam hij en is gegaan

Tot zijn jongeren en nam

Zijn boeken, gergerd en gram,

En heeft ze gelijk alle verbrand.

60 Tot Jacob kwam hij gelijk,

Bij de voeten hij hem hield

En bad hem met geweld,

Dat hij hem ontfermen zou

En hij hem christen maken wou.

65 Toen sprak de apostel: ‘Heeft u helder

Uw berouw voor waar,

U zal dan van God ontvangen

Volle aflaat, zonder waan.

Ga henen daar u heeft veranderd

70 Dat volk en zie dat het wordt geleerd,

En breek de afgod daar u mede

Tevoren deed uw gebeden,

En dat geld dat u met kwaad

Won verdoe in goede raad.’

75 Alles beloofde dit Hermogenes

En beloofde te doen des,

En werd zo goed, dat God mede

Dor hem grote mirakels deed.

Abyathar die bisschop zag

80 Daarna over menige dag,

Dat veel volk aan onze Heer

Zich hield, en al bij Jacob leer,

Zodat hij met geld won

Sommige pijnlijke man,

85 Zodat een van de Joodse wet,

Een voorbarige, hem heeft gezet

Tegen Jacob als en als,

En wierp hem een reep om de hals

En bracht hem te geding daarna

90 Voor Herodes Agrippa.

Daar zei Herodes alzo gelijk

Die Jacob dat hoofd afslaan.

In de weg daar hij weg ging,

Daar hij de zijne ontving,

95 Een zieke hij genas,

Die jichtig van de leden was.

Toen dat diegene werd gewaar,

Die hem met de banden hield daar,

Die Josias was genaamd,

100 Viel hij hem te voeten gelijk

En zei: ‘Van mijn misdaden,

Jacob! zo heb me genaden.

Maak me gezel en deel aan

Van de gebenedijde naam;

105 Want ik wel geloof dit,

Dat Jezus de Gods Zoon is.’

Abyathar die bisschop gelijk

Deed zijn mond met vuisten slaan.

Aan Herodes zond hij vraagt,

110 En heeft het ook aan hem bejaagd,

Dat men die aldaar ter plaatse

Met de apostel zal ontlijven mede.

Jacob heeft binnen dezen stonden

Die gedoopt voor zijn zonden,

115 En dus worden ze beide met eren

Martelaren God onze Heer.

De eerste apostel zo was deze,

Die door God, zoals ik het lees,

Zijn bloed stortte en was in het jaar,

120 Toen men schreef 45, dat is waar,

De incarnatie van onze Heer,

Weinig minder of weinig meer.

Van sente Jacobs ystorien. V.

Kalixtus scrijft, die paues was,

Van desen Jacob die waerheit das,

Dat hi XII jongers coos,

Voer alle dandere lief altoos.

5 Int lant van Jherusalem

So trac hire drie an hem:

Hermogines den toverare,

Die sidert was een bisscop mare,

Ende Filetus, dien hi mede

10 Choerbisscop oec wesen dede.

Dese waren naer sine doot

In Antyochen heren groot,

Met miraclen bekent,

Ende heilechlike hebben gehent.

15 Die derde jongre so was

Sijn gheselle Josias,

Die mettem staerf ander strate,

Ende was Agrippen drussate.

Nu hadde gepredect, alse wijt horen,

[p.1,388] 20 In Galissien te voren

Dese jacob, eer hi quam

Te Jherusalem daer hi ende nam,

Daer hi IX jongers coes,

Die bi hem waren meest altoes.

25 VII quamer over met hem

Int lant van Jherusalem.

Twee sijnre af in Sagen bleven,

Lerende dewelike leven.

Hoerse hier bi namen noemen,

30 Gode teeren ende ons te vromen:

Tiriquatus, Indaletius,

Tylefons ende Secundus,

Cecilius, Eufrasius mede

Ende Esithius. Dits die waerhede,

35 Dat dese VII maertelaren

Dor Gode in Spaengen gemaect waren.

Van hem spreect sente Jeronimus

In sine scrifture aldus,

Dat si, nadien dat si begraven

40 In Sagen hadden met haerre haven

Sente Jacobpe, alsemen hier naer

U daer af sal scriven waer,

Dat si tote Rome quamen,

Daer si vonden beede tsamen

45 Pietre ende Pauluse, diese wyen

Te bisscoppen ende benedien,

Ende sendetse in Spaengen weder

Heidijnscap te velne neder.

Haer dach es, alsemen lesen mach,

50 In Meye upten XVden dach,

Ende daer noch tote an desen daghe

Miracle ghesciet, alsonder saghe.

In eene stat, die in Latijn

Accinclina wille gheheten sijn,

55 Daer Torquatus leget bider kerke,

Sietmen alle jare Gods gewerke;

Want upten avont van haren dage,

Bi sinen grave, dans gene saghe,

Bloyet ende draget bider Gods cracht

60 Een oliveboem ende bloyt dien nacht.

Van diere oliven lichtmen mede

Sine lampte aldaer ter stede.

Dandere twee jongers, die bleven

In Spaengen, alse wi teersten screven,

65 Waren gheheten aldus:

Athanasius ende Theodorus.

Die groufmen in haren lesten tiden

Tier rechter ende ter slinker ziden

Aldaer sente jacob leghet,

70 Alse ons Leo die paues seghet.

Hort, hoe ic horde ende vernam,

Hoe hi te Conpostelle quam.

Van Sint Jacob histories. V.

Calixtus schrijft, die paus was,

Van deze Jacob de waarheid das,

Dat hij 12 jongeren koos,

Voor alle de andere lief altijd.

5 In het land van Jeruzalem

Zo trok hij er drie aan hem:

Hermogenes de tovenaar,

Die sinds was een bisschop bericht,

En Philetus die hij mede

10 Koorbisschop ook wezen deed.

Deze waren na zijn dood

In Antiochië heren groot,

Met mirakels bekend,

En heilig hebben geindigd.

15 Die derde jongere zo was

Zijn gezel Josias,

Die met hem stierf aan de straat,

En was Agrippa ‘s drost.

Nu had hij gepreekt, zoals wij het horen,

20 In Galici te voren

Deze Jacob eer hij kwam

Te Jeruzalem daar hij einde nam,

Daar hij 12 jongeren koos,

Die bij hem waren meest altijd.

25, 7 kwamen er over met hem

In het land van Jeruzalem.

Twee zijn er van in Santiago gebleven,

Lerende het eeuwige leven.

Hoor ze hierbij met namen noemen,

30 God te eren en ons te baten:

Torquatus, Indaletius,

Ctesiphon en Secundius,

Caecilius, Euphrasius mede

En Hesychius. Dit is de waarheid,

35 Dat deze 7 martelaren

Door God in Spanje gemaakt waren.

Van hen spreekt Sint Hieronymus

In zijn schrift aldus,

Dat ze nadien dat ze begraven

40 In Santiago hadden met hun have

Sint Jacob zoals men hierna

U daarvan zal schrijven waar,

Dat ze te Rome kwamen,

Daar ze vonden beide tezamen

45 Petrus en Paulus die ze wijdden

Tot bisschop en benedijden,

En zond ze in Spanje weer

Heidense te vellen neer.

Hun dag is, zoals men lezen mag,

50 In mei op de 15de dag,

En daar nog tot aan deze dag

Mirakels geschieden, al zonder sage.

In een stad die in Latijn

Accinclina wil geheten zijn,(1)

55 Daar Torquatus ligt bij de kerk,

Ziet men alle jaren Gods werken;

Want op de avond van hun dag,

Bij zijn graf, dat is geen sage,

Bloeit en draagt bij Gods kracht

60 Een olijvenboom en bloeit die nacht.

Van die olijven verlicht men mede

Zijn lamp aldaar ter plaatse.

De andere twee jongeren die bleven

In Spanje, zoals we ten eersten schreven,

65 Waren geheten aldus:

Athanasius en Theodorus.

Die begroef men in hun laatste tijden

Ter rechter en ter linker zijde

Aldaar Sint Jacob ligt,

70 Zoals ons Leo die paus zegt.

Hoort, hoe ik hoorde en vernam,

Hoe hij te Compostella kwam.

(1) Guadix bij Granada?

Hoe sente Jacob in Conpostelle quam. VI.

Alse dapostelen Gods ons Heren

Hem elc soude te lande keren,

Daerne God te predeken sende,

Jacob die grote quam met genende

5 In Spaengen ende sprac alsonder vaer

Dat wort Jhesus Cristus aldaer,

Daer hi IX jongers gewan

Ende bekeerde menegen man.

Hier naer hi te Jherusalem keert

10 Mettem VII, alse ons leert

Die ystorie hier te voren,

Ende wart maertelare vercoren;

Ende sine jongers quamen bi nachte,

Want si die Jueden vruchten onsachte,

15 Ende namen den lachame sijn

Ende voerdene in een scepelkijn,

Dat si vonden andie marine.

Si bevalen Gode te sine

Stierman, ende menne delve

20 Aldaer hi wille gebieden selve.

Dus brochtsine over altehant

Tote Galissien an dat lant.

[p.1,389] Uten scepe sijn si gegaen,

Die VII jongers, ende leiden saen

25 Sinen lachame in eene stede,

Omme een graf te biddene mede.

Nu was daer eene vrouwe int lant,

Die Wulvinne was ghenant,

Eene weduwe, ende dat lant was hare;

30 Kerstijn volc hadsoe ommare.

Si seiden: ‘God sent hier te di

Jacobpe, sinen apostel vri,

Om dattune doot ontfangen souds,

Dien du levende niet en wouds.’

35 Ende telden die waerheit hare,

Hoe si sonder hulpe dare

Van menscen handen quamen an tlant,

Ende badene te gravene te hant,

Daer hi laghe ende nieweren el.

40 Dat wijf was van herten fel

Ende seide, soene hadt niet ommare,

Updat biden coninc ware

Van Spaengen, den overhere.

Si gaen te hem ende badens sere.

45 Hi sprac, dat hijt gherne dade;

Maer daer naer bi fellen rade

So berau hem die weldaet,

Ende heet dat mense alle verslaet.

Die jongers waren die brucge leden;

50 Si naer, diese wilden ontleden;

Ende alsi updie brucge quamen,

Brac die brucge alle te samen

Ende si verdronken indie gracht.

Die coninc sent met groter macht,

55 Alse die was sere vervaert,

Na hem boden met groter vaert,

Ende baden hem dat si weder quamen:

Hi soudem gheven altesamen,

Dat hi hem teersten behiet.

60 Si keerden ende en lietens niet,

Ende bekeerden daer ter stede

Den coninc ende sijn volc oec mede.

Hoe Sint Jacob in Compostella kwam. VI.

Toen de apostelen God onze Heer

Hen elk zou te land keren,

Daar hem God te prediken zond,

Jacob de grote kwam met geen ander doel

5 In Spanje en sprak al zonder gevaar

Dat woord Jezus Christus aldaar,

Daar hij 9 jongeren won

En bekeerde menige man.

Hierna hij te Jeruzalem keert

10 Met hem 7 zoals ons leert

De historie hier te voren,

En werd martelaar gekozen;

En zijn jongeren kwamen bij nacht,

Want ze de Joden vreesden hard,

15 En namen het lichaam van hem

En voerden het in een scheepje,

Dat ze vonden aan de zee.

Ze bevalen God te zijn

Stuurman en men hem begroef

20 Aldaar hij wil gebieden zelf.

Dus brachten ze hem over gelijk

Tot Galici aan dat land.

Uit het schip zijn ze gegaan,

Die 7 jongeren en legden gelijk

25 Zijn lichaam in een plaats,

Om een graf te bidden mede.

Nu was daar een vrouwe in het land,

Die Wolvin was genaamd,

Een weduwe en dat land was van haar;

30 Christen volk had ze onwaardig.

Ze zeiden: ‘God zendt hier tot u

Jacob, zijn apostel vrij,

Omdat u hem dood ontvangen zou,

Die u levend niet wou.’

35 En vertelden de waarheid haar,

Hoe ze zonder hulp daar

Van mensen handen kwamen aan het land,

En baden hem te begraven gelijk,

Daar hij lag en nergens anders.

40 Dat wijf was van hart fel

En zei ze had het niet onwaardig,

Als het bij de koning was

Van Spanje, de overste heer.

Ze gaan tot hem en baden hem zeer.

45 Hij sprak dat hij het graag deed;

Maar daarna bij felle raad

Zo berouwde hem die weldaad,

En zei dat men ze alle verslaat.

Die jongeren waren te brug gegaan;

50 Ze na, die ze wilden ontleden;

En toen ze op die brug kwamen,

Brak die brug alle tezamen

En ze verdronken in die gracht.

Die de koning zond met grote macht,

55 Toen die was zeer bang,

Naar hen boden gaan met grote vaart,

En baden hen dat ze weer kwamen:

Hij zou hen geven alle tezamen,

Dat hij hen ten eerste zei.

60 Ze keerden en lieten het niet,

En bekeerden daar ter plaatse

De koning en zijn volk ook mede.

Hoe hi begraven wart. VII.

Die vrouwe, die Wulvinne hiet,

Hevet verhort dat dit verdriet

Es comen up des coninx liede.

Droeve was soe dat ghesciede,

5 Ende ontfinc lieflike te samen

Die jongers ende die thare quamen

Ende orlof brochten vanden here,

Ende seide: ‘Vernoye u niet te sere;

Up ghenen berch staen mine stiere

10 II, die sere sijn goedertiere:

Slaet die II in enen waghen,

Si sullen den doden draghen

Daer ghi wilt, ende graeftene daer.’

Dit seide soe, want soe wiste vor waer,

15 Dat die beesten sere wilt waren,

Ende mer niet [met] mochte varen,

Ende mense daer toe niet en brochte,

Datmense in waghene binden mochte;

Ende al waert dat mense daer in bonde,

20 Datmense ghemennen niet en conde.

Maer hier jeghen en was geen raet;

Want jegen Gode niet en staet.

Die jongers en consten ghesien

In haren worden en geen messcien,

25 Ende ghinghen ten berghe saen,

Aldaer ghene stiere staen.

Alsi tijden toter sake,

Quam jeghen hem daer een drake,

Die utewarp vlamme ende vier,

30 Ende was hem staerc ende onghier.

Daer maecten si dat cruce voren,

Ende dadene midden ontwee schoren,

So dat si comen begonden,

Daer die wilde stieren stonden,

35 Die hem in goeder manieren

Ghelieten ghelijc sachten dieren,

Also alst God selve geboot.

Sente Jacobpe, die was doot,

[p.1,390] Leiden si up eenen waghen

40 Ende lieten hem henen draghen,

Also dat si quamen saen

Daer si wilden henen gaen.

Aldaer soe woende die coninghinne,

Ghinghen si bi haren zinne

45 Onghetemmet ende ongeleert.

Die vrouwe hevet hare bekeert,

Die te voren hiet Wulvinne,

Ende quam ter kerstijnre minne.

Dus hadden die jongers met genaden

50 Al dat si te voren baden.

Hoe hij begraven werd. VII.

Die vrouwe die Wolvin heet,

Heeft gehoord dat dit verdriet

Is gekomen op de koning lieden.

Droevig was ze dat geschiedde,

5 En ontving lieflijk tezamen

Die jongeren en die tot haar kwamen

En verlof brachten van de heer,

En zei: ‘Verdriet u niet te zeer;

Op die berg staan mijn stieren

10, 2 die zeer zijn goedertieren:

Doe die 2 in een wagen,

Ze zullen de dode dragen

Daar ge wil en begraaf hem daar.’

Dit zei ze, want ze wist voor waar,

15 Dat die beesten zeer wild waren,

En men er niet mee mocht varen,

En men ze daartoe niet bracht,

Dat men ze in wagens binden mocht;

En al was het dat men ze daarin bond,

20 Dat men ze mennen niet kon.

Maar hiertegen was geen raad;

Want tegen God niets staat.

Die jongeren konden het niet zien

In haar woorden geen misgaan,

25 En gingen ten berg gelijk,

Aldaar die stieren staan.

Toen ze kwamen tot de zaak,

Kwam tegen hen daar een draak,

Die uitwierp vlammen en vuur,

30 En was hen sterk en onguur.

Daar maakten ze dat kruis voor,

En deden hem midden in twee scheuren,

Zodat ze te komen begonnen,

Daar die wilde stieren stonden,

35 Die hen in goede manieren

Lieten gelijk zachte dieren,

Alzo zoals het God zelf gebood.

Sint Jacob die was dood,

Legden ze op een wagen

40 En lieten hem henen dragen,

Alzo dat ze kwamen gelijk

Daar ze wilden heen gaan.

Aldaar ze woonde die koningin,

Gingen ze bij hun zin

45 Ongetemd en ongeleerd.

Die vrouwe heeft zich bekeerd,

Die tevoren heet Wolvin,

En kwam ter christen minne.

Dus hadden die jongeren met genade

50 Alles dat ze tevoren baden.

Van sente jacobs translatien. VIII.

In dien pallayse mids der Wulvinne,

Aldaer soe was coninghinne,

Wart sente Jacob begraven.

Soe dede met groter haven

5 Sident van sconen gewerke

Vander zalen maken ene kerke

Upten apostel, aldaer hi lach.

Die VII jongers up ghenen dach,

Die alle comen waren met hem

10 Uten lande van Jherusalem

Ende sinen lachame brochten daer,

Ghinghen te Rome ende daer naer

Predeken in Spaengen openbare,

Ende elc die wart maertelare,

15 Alse hier voren es bescreven.

Twee sijnre biden grave bleven,

Die en wilden in haer leven

Den heileghen jacob niet begeven,

Ende hilden daer haer ghetiden,

20 Ende waren neven siere ziden

Begraven, alsi bleven doot,

Daer si liggen met eeren groot.

Nu suldi verstaen dus die dinc,

Dat sente jacob die doot ontfinc

25 Up VIIIde kalende vor Aprel,

Upten selven dach, wet wel,

Dat die kerke viert hoge ende sere

Die boodscap van onsen Here.

Ende up die achtende kalende

30 Voer Oestmaent naer sinen ende

Was hi te Conpostelle brocht

Ende te gravene oec besocht;

Maer voer jaersdach II daghe

Was hi begraven, sonder saghe.

35 Dus laet die kerke bi redenen groet

Van sinen gravene, van sire doot,

Die II daghe henen liden,

Ende hout sine feeste indien tiden

Dat hi te Conpostelle quam;

40 Ende hier omme eist, alsict vernam,

Dattem van rechte die scrifture

Vigelie ontseit die werelt dure.

Nu gheviel, ennes niet lanc,

Dat een clerc om sinen danc

45 Desen minde, ende wart mede

Een pelegrijm ende voer ter stede

Te Conpostelle dor sine eere.

Daer vant hi, dies hi vro was sere,

Die jeeste in Latijn gescreven:

50 Hoe, nadien dat hi doot was bleven,

Sijn lachame, als ghi lesen mocht,

In Galissien was brocht;

Ende deet uutscriven ende daer af

Hi te lone XX (denar.) gaf.

55 In eenen houc gaet hi ende sit

Omme over te lesene dit,

Want hire toe hadde wille groet.

Daer vant hi in sinen scoot

XX (denar.) liggende saen.

60 Dies wildi weten, sonder waen,

Dat si daer altesamen

Van sente Jacob selve quamen.

Menege miracle suldi hier naer

[p.1,391] Van hem horen ende waer.

65 Hier keren wi, ende leggen dit neder,

Ter apostele jeesten weder.

Van Sint Jacobs overbrenging. VIII.

In dat paleis mits de Wolvin,

Aldaar ze was koningin,

Werd Sint Jacob begraven.

Ze deed met grote have

5 Sinds van mooie werken

Van de zaal maken een kerk

Op de apostel aldaar hij lag.

De 7 jongeren op die dag,

Die alle gekomen waren met hem

10 Uit het land van Jeruzalem

En zijn lichaam brachten daar,

Gingen te Rome en daarna

Prediken in Spanje openbaar,

En elke die werd martelaar,

15 Zoals hiervoor is beschreven.

Twee zijn er bij het graf gebleven,

Die wilden in hun leven

De heilige Jacob niet opgeven,

En hielden daar hun getijden,

20 En waren nevens zijn zijde

Begraven toen ze bleven dood,

Daar ze liggen met eer groot.

Nu zal ge verstaan dus dat ding,

Dat Sint Jacob de dood ontving

25 Op de 8ste kalender voor april,

Op dezelfde dag, weet wel,

Dat de kerk viert hoog en zeer

De boodschap van onze Heer.

En op die achtste kalender

30 Voor augustus na zijn einde

Was hij te Compostella gebracht

En te graf ook bezocht;

Maar voorjaarsdag 2 dagen

Was hij begraven, zonder sage.

35 Dus laat de kerk bij redenen groot

Van zijn begraven, van zijn dood,

Die 2 dagen heen gaan,

En houdt zijn feest in die tijden

Dat hij te Compostella kwam;

40 En hierom is het, zoals ik het vernam,

Dat hem van recht de schrift

Vigilie ontzegd de wereld door.

Nu geviel het en is niet lang,

Dat een klerk om zijn dank

45 Deze beminde en werd mede

Een pelgrim en voer ter plaatse

Te Compostella door zijn eer.

Daar vond hij, dus hij vrolijk was zeer,

Dat verhaal in Latijn geschreven:

50 Hoe nadien dat hij dood was gebleven,

Zijn lichaam, zoals ge lezen mag,

In Galici was gebracht;

En deed het uitschrijven en daarvan

Hij te loon 22 dinar gaf.

55 In een hoek gaat hij en zit

Om over te lezen dit,

Want hij er toe had wil groot.

Daar vond hij in zijn schoot

22 dinar liggen gelijk.

60 Dus wilde hij weten, zonder waan,

Dat ze daar alle tezamen

Van Sint Jacob zelf kwamen.

Menige mirakels zal ge hierna

Van hem horen en waar.

65 Hier keren we en leggen dit neer,

Ter apostelen verhalen weer.

Hoe sente Pietre was gevaen. IX.

Alse Agrippa Herodes,

Alst hier voren bescreven es,

[Die] sente Jacobpe hadde doot,

Sach dattem wisten danc des groet

5 Die Jueden, ende wildem doen mere,

Hi vinc der apostelen here,

Pietren, mede dor hare lieve.

Maer ghelijc datmen hout dieve,

Dede hine houden in vaster hoede,

10 Om die hoghe tijt, die goede,

Dien Paschen, diet doe al verboden,

Datmen doe niemen en moeste doden.

Na dien Paschen wildine ontliven,

Dat hi vrient te bet soude bliven.

15 Herodes leidene in vaster hoede;

Ende alse hi peinsde in sinen moede,

Dat hine ten naesten daghe soude

Den volke leveren - want hi woude,

Datmen tijede sine doot

20 Den volke, ende hem niet albloot -,

Des nachts quam dingel dare,

Die daer quijtte vanden vare

Pietren, ende quam gegaen ontladen

Al daer dapostelen vor hem baden,

25 Ende tellede daer sinen gesellen,

Hoe hi van diene wilden quellen

Uten kaerker ware ontgaen

Bi dien ingle, sonder waen.

Ende want hi Herodese ontsach

30 Entie Jueden updien dach,

Ginc hi bi nachte in ere steden,

Daer hi was in sekerheden.

Herodes vragede ende besochte,

Waer hem ontfloen wesen mochte

35 Pieter, ende hiet hem ginder saen

Die wachters alle bringen gevaen,

Om dat hi dat wreken soude;

Maer onse Here die en woude,

Dat eenech man soude becopen

40 Sijns apostels Pieters ontlopen.

Hoe Sint Petrus was gevangen. IX.

Toen Agrippa Herodes,

Zoals het hiervoor beschreven is,

Die Sint Jacob had gedood,

Zag dat hem wisten dank dus groot

5 De Joden en wilden hem doen meer,

Hij ving de apostelen heer,

Petrus, mede door hun liefde.

Maar gelijk dat men houdt dieven,

Deed hij hem houden in vaste hoede,

10 Om de hoge tijd, die goede,

De Pasen die het toen al verboden,

Dat men toen niemand moest doden.

Na de Pasen wilde hij hem ontlijven,

Dat hij vriend te beter zou blijven.

15 Herodes legde hem in vaste hoede;

En toen hij peinsde in zijn gemoed,

Dat hij hem de volgende dag zou

Het volk leveren - want hij wou,

Dat men aanteeg zijn dood

20 Het volk en hem niet al bloot -,

Die nacht kwam de engel daar,

Die daar kweet van het gevaar

Petrus en kwam gegaan ontladen

Al daar de apostelen voor hem baden,

25 En vertelde daar zijn gezellen,

Hoe hij van die hem wilde kwellen

Uit de kerker was ontgaan

Bij die engel, zonder waan.

Want hij Herodes ontzag

30 En de Joden op die dag,

Ging hij bij nacht in een plaats,

Daar hij was in zekerheden.

Herodes vroeg en onderzocht,

Waar hij hem ontkomen wezen mocht

35 Petrus en zei hem ginder gelijk

Die wachters alle brengen gevangen,

Omdat hij dat wreken zou;

Maar onze Heer die niet wou,

Dat enig man het zou bekopen

40 Zijn apostels Petrus ontlopen.

Herodes Agrippen doot. X.

Nu lach up eene besichede

Herodes, dat hi uter stede

Van Jherusalem moeste varen

Te Cesarien waert te waren,

5 Omme dat hi met orlogen lette

Die van Suurs ende van Sayette,

Ende sine consten hem niet verweren;

Want dat si souden verteren,

Dat quam meest uut sinen lande,

10 Spise wel menegerande,

Ende bejageden sine houde

Beede met boden ende met goude.

Des naests dages quam Herodes vort

Toghen hem dien vander port,

15 Ende spreken jeghen sine liede.

Nu quam hi, alsic u bediede,

In sijn coninclijc abijt.

So chierlike sat hi tier tijt,

Dattem aneriepen die liede sot

20 Met worden, alse hi ware god,

Ende prijsdene boven de menscelichede.

Hi verhief hem selven mede.

Met desen in dat gheluut

Sach hi boven hem den scuvuut,

25 Ende hi peinsde omden wikelare,

Die hem eerst brochte die niemare,

Dat hi coninc wesen soude;

Want hijt verkende also houde

Biden scuvute, die boven hem sat

30 Tote Rome indie stat,

Daerne Tyberius hadde gevaen;

Entie seidem also saen,

Alse hine anderwaerven saghe,

Dat hi inden vijften daghe

35 Sonder twifel sterven soude.

[p.1,392] Ende doe sprac hi met ongedoude:

‘Ic, u god, moet sterven hier!’

Doe quam hem an een evel fier,

Want het sloughene Gods plaghe.

40 Hi hadde torsioen V daghe,

Entie wormen cropen mede

Uut sinen daermen daer ter stede,

Ende bleef met tormente doot.

Eenen sone liet hi, niet wel groot,

45 Die alleene Agrippa hiet,

Ende was te Rome alse dit gesciet,

Wantene Claudius die keyser helt;

Die sindent hadde in ghewelt

Dat lantscap over die Jordane.

50 Al des vaders quam hem niet ane.

Herodes Agrippa ‘s dood. X.

Nu lag op een bezigheid

Herodes dat hij uit de stede

Van Jeruzalem moest varen

Te Caesarea was het te waren,

5 Omdat hij met oorlogen belette

Die van Tyrus en van Sajet,

En ze konden zich niet verweren;

Want dat ze zouden verteren,

Dat kwam meest uit zijn land,

10 Spijs wel menigerhande,

En bejaagden zijn houding

Beide met boden en met goud.

De naaste dag kwam Herodes voort

Tonen hem die van de poort,

15 En spreken tegen zijn lieden.

Nu kwam hij, zoals ik u aanduidde,

In zijn koninklijke habijt.

Zo sierlijk zat hij te die tijd,

Dat hem aanriepen de lieden zot

20 Met woorden alsof hij was god,

En prezen hem boven de menselijkheid.

Hij verhief zichzelf mede.

Met dezen in dat geluid

Zag hij boven hem de uil,

25 En hij peinsde om de goochelaar,

Die hem eerst bracht dat nieuws,

Dat hij koning wezen zou;

Want hij het herkende alzo te houden

Bij de uil die boven hem zat

30 Te Rome in die stad,

Daar hem Tiberius had gevangen;

En die zei hem alzo gelijk,

Als hij hem een andere maal zag,

Dat hij in de vijfde dag

35 Zonder twijfel sterven zou.

En toen sprak hij met ongeduld:

‘Ik, uw god, moet sterven hier!’

Toen kwam hem aan een euvel fier,

Want het sloeg hem Gods plaag.

40 Hij had de kramp 5 dagen,

En de wormen kropen mede

Uit zijn darmen daar ter plaatse,

En bleef met kwelling dood.

Een zoon liet hij, niet erg groot,

45 Die alleen Agrippa heet,

En was te Rome toen dit geschiedde,

Want hem Claudius die keizer hield;

Die sinds had in geweld

Dat landschap over de Jordaan.

50 Alles van de vader kwam hem niet aan.

Van Pauluse ende Barnabase. XI.

Paulus, die noch Saulus hiet,

Also alse die Heilege Geest riet,

Ende Barnabas gingen te samen,

Bekerende in Jhesus namen

5 Dat volc, Jueden ende heidene mede,

So dat si quamen teere stede,

Daer si scepeden, ende voeren thant

Te Cypers in dat goede lant.

Daer vonden si enen quaden Juede,

10 Eenen vulen prophete, enen ruede,

Hiet Barien, ende die was mede

Metten here daer ter stede,

Die here was in al dat lant:

Sergius Paulus was hi genant.

15 Den Juede maecte Saulus blent.

Sergius Pauwels heeftem bekent

Ende genas van siere mesquame,

Ende wart kerstijn in Gods name.

Van danen wilmen wanen das,

20 Dat Saulus Paulus geheten was;

Want het was doe ende sidert sede,

Alse een enen anderen onderdede,

Waest met wapenen of met zinne,

Sijn name ervedem te ghewinne.

25 Van Cypren voeren, alse dit was,

Paulus ende Barnabas,

Ende quamen te Grieken ant lant.

Daer worden si predekende thant

Den Joden in hare synagoghe

30 Van Jhesus Cristus, den Gods Sone hoghe;

Maer het was den Joden ommare.

Doe sprac Pauwels openbare:

‘Het ware recht, waert u gename,

Dat twort Gods eerst tot u quame;

35 Maer sijnt dat ghijt steect van u,

So keren wi ten heidinen nu.’

Des waren die heidine vro,

Ende vele worder kerstijn do.

Des hadden die Jueden nijt,

40 Ende daden so vele tier tijt,

Dat si danen worden verdreven;

Maer si, die gherne haer leven

Tormenteerden indie Gods ere,

Ghinghen spaersen ons Heren lere

45 Achter Grieken harentare,

Ende maecten kerstijn dare

Tote Ycomien indie stede

Jueden ende heidine mede.

Die quade Jueden haddens nijt

50 Entie heidinen tier tijt,

Ende jagedense met stenen dane

Ende dwongense elswaer te gane.

Van Paulus en Barnabas. XI.

Paulus, die nog Saulus heet,

Alzo zoals de Heilige Geest aanraadde,

En Barnabas gingen tezamen,

Bekeren in Jezus naam

5 Dat volk, Joden en heidenen mede,

Zodat ze kwamen te ene stede,

Daar ze inscheepten en voeren gelijk

Te Cyprus in dat goede land.

Daar vonden ze een kwade Jood,

10 Een vuile profeet, een teef,

Heet Barien en die was mede

Met de heer daar ter plaatse,

Die heer was in al dat land:

Sergius Paulus was hij genaamd.

15 De Jood maakte Saulus blind.

Sergius Paulus heeft hem bekend

En genas hem van zijn miskwam,

En werd christen in Gods naam.

Vandaar wil men wanen das,

20 Dat Saulus toen Paulus geheten was;

Want het was toen en sinds zede,

Als een ene andere onderdeed,

Was het met wapens of met zin,

Zijn naam erfde hij te winnen.

25 Van Cyprus voeren toen dit was,

Paulus en Barnabas,

En kwamen te Griekenland aan het land.

Daar worden ze predikend gelijk

De Joden in hun synagoge

30 Van Jezus Christus, de Gods Zoon hoog;

Maar het was de Joden onwaardig.

Toen sprak Paulus openbaar:

‘Het was recht, was het u aangenaam,

Dat het woord Gods eerst tot u kwam;

35 Maar sinds dat gij het steekt van u,

Zo keren we tot de heidenen nu.’

Dus waren de heidenen vrolijk,

En vele worden er christelijk toen.

Dus hadden die Joden nijd,

40 En deden zo veel te die tijd,

Dat ze vandaan worden verdreven;

Maar zij die graag hun leven

Kwelden in de Gods eer,

Gingen strooien onze Heren leer

45 Achter Griekenland hier en daar,

En maakten christen daar

Te Ikoniem in die stede

Joden en heidenen mede.

Die kwade Joden hadden nijd

50 En die heidenen te die tijd,

En joegen ze met stenen vandaan

En dwongen ze elders te gaan.

Hoemen Pauluse ende Barnabase wilde anebeden. XII.

Hier na gingen si, alst God riet,

Tere stat die Listris hiet.

Ghinder so was, alse wijt horen,

Een man, was cropel geboren,

[p.1,393] 5 Die en mochte gaen no staen.

Paulus die sprac an hem saen:

‘Stant up in Jhesus Cristus name!’

Hi stont ghesont up sonder mesquame

Ende ginc vrilike harentare.

10 Alse dat volc des wart geware,

Wilden si die waerheit weten das,

Dat Paulus ende Barnabas

Waren II gode in haren wane,

Comen naer menscen gedane,

15 Ende droughen over een aldus:

‘Dits Jupiter ende Mercurius.’

Voer hem quam ginder haer pape

Ende mettem menech knape,

Ende wilden hem sacrificie maken

20 Hogelike na heren saken;

Maer Paulus die wederboot

Ende scorde sijn cleet dorde noot,

Ende riep: ‘wat doedi nu ter tijt?

Wi sijn stervelijc alse ghi sijt!’

25 So dat sijt hem cume benamen.

Mettien aldaer up hem quamen

Joden, die quaet van hem spraken,

Ende begaedden so die saken,

Dat si hem hebben verheent.

30 Aldaer wart Paulus gesteent

Ende geworpen uter stede,

Alse ene onreine croenge mede,

Ende oec over doot gelaten;

Maer hi quam saen ter baten,

35 Want sine jongers droegen dane.

Des maergens maecti hem te gane,

Ende ginc predeken ende leeren

Ende tfolc an Gode bekeren.

Ende want si wilden uten lande,

40 Lietsi dat kerstijn volc in hande

Bisscoppen, die si hem gaven,

Niet geprovent met groter haven,

Maer in Gode ghefundeert:

Of haer ne gheen weder en keert,

45 Dat dat kerstijn volc hem vort

Houden sal an hare wort.

Dus sijn si tAntyochen gevaren,

Daer vele haerre gesellen waren.

Hoe men Paulus en Barnabas wilden aanbidden. XII.

Hierna gingen ze, zoals het God aanraadde,

Te ene stad die Lystre heet.

Ginder zo was, zoals wij het horen,

Een man was kreupel geboren,

5 Die mocht gaan nog staan.

Paulus die sprak aan hem gelijk:

‘Sta op in Jezus Christus naam!’

Hij stond gezond op zonder miskwam

En ging vrolijk hier en daar.

10 Toen dat volk dit werd gewaar,

Wilden ze de waarheid weten das,

Dat Paulus en Barnabas

Waren 2 goden in hun waan,

Gekomen in mensen gedaante,

15 En kwamen overeen aldus:

‘Dit is Jupiter en Mercurius.’

Voor hen kwam ginder hun paap

En met hem menige knaap,

En wilden hen sacrificie maken

20 Hoog naar heren zaken;

Maar Paulus die weerzegde

En scheurde zijn kleed door de nood,

En riep: ‘Wat doe je nu ter tijd?

We zijn sterfelijk zoals gij bent!’

25 Zodat zij het hem nauwelijks benamen.

Meteen aldaar op hem kwamen

Joden die kwaad van hem spraken,

En begingen zo die zaken,

Dat ze zich hebben verenigd.

30 Aldaar werd Paulus gestenigd

En geworpen uit de stede,

Als een onzuiver kreng mede,

En ook voor dood gelaten;

Maar hij kwam gelijk ter baten,

35 Want zijn jongeren droegen hem vandaan.

Des morgens maakte hij hem te gaan,

En ging prediken en leren

En het volk aan God bekeren.

Want ze wilden uit het land,

40 Lieten ze dat christelijke volk in handen

Bisschoppen die ze hen gaven,

Niet voorzien met grote have,

Maar in God gefundeerd:

Als van hen nee geen wederkeert,

45 Dat dit christen volk zich voort

Houden zal aan haar woord.

Dus zijn ze te Antiochië gevaren,

Daar veel van hun gezellen waren.

Hoe die oude wet entie niewe sciet. XIII.

Binnen desen so wart werringe mede

Een deel onder dat kerstijnhede;

Want die vanden Jueden waren

Kerstijn worden, wilden verclaren

5 Ende dat seggen over waer,

Datmen soude vort daer naer

Doude wet houden ende hem besniden,

Die vander heidijnscap wilden tiden

Ende kerstijn wilden wesen;

10 So datmen sendde van desen

Van Anthyochen, om verclaren das,

Paulus ende Barnabas

Ende Tytus te Jherusalem

An Pietre, an Jacobpe, om an hem

15 Te vraghene, wat orbare

Ende recht van sulker saken ware.

Ende met desen over een

Voeren vanden Phariseen,

Die tkerstijnhede hadden ontfaen,

20 Want si tware wilden verstaen.

Nu gingen die apostelen tsamen,

Om die dingen daer si om quamen,

Daer Pieter ende Jacob mede

Die voerbaerste waren tiere stede:

25 Dat was Jacob die minder,

Die bisscop was gemaect ghinder

In die stat te Jherusalem.

Over een droeghen si onder hem

Metten ouden vander stede,

30 Die behorden ten kerstijnhede,

Dattem niemene soude besniden,

Die ten kerstijnheit wilde tiden

Ende vanden heidijnscap quame,

Noch daer die wet niet anename;

35 Maer dat si hem souden hoeden

Van afgoden, die ghevroeden,

Ende si hem van overspele

[p.1,494] Van wiven wachten, diesmen vele

Tien tiden onder die heidine plach.

40 Dit vonnesse gaf uut up ghenen dach

Jacob die mindere, daerment hort;

Want hi was bisscop indie port.

Hier endden in desen parlemente

Der ouder wet sacramente,

45 Besnidenesse nader jeesten

Ende sacrificien van beesten.

Dese wet ende dit gebot quam

Elken wisen diet vernam,

Ende men sendde lettren das

50 Met Paulus ende met Bernabas

Tote Antyochen indie stede;

Ende men deedse lesen mede

Openbare voer dat diet,

Wat Jacob die bisscop ontbiet.

55 Dies waren vro die kerstine sere,

Die vanden heidinen ten kere

Hadden kerstijnheit ontfaen:

Besniden es swaer anevaen.

Hoe die oude wet en die nieuwe scheidde. XIII.

Binnen deze zo werd verwarring mede

Een deel onder de christenen;

Want die van de Joden waren

Christen geworden wilden verklaren

5 En dat zeggen voor waar,

Dat men zou voort daarna

De oude wet houden en zich besnijden

Die van de heidenen wilden gaan

En christen wilden wezen;

10 Zodat men zond van deze

Van Antiochi om verklaren dat,

Paulus en Barnabas

En Titus te Jeruzalem

Aan Petrus, aan Jacob, om aan hen

15 Te vragen wat oorbaar

En recht van zulke zaken ware.

En met deze overeen

Kwamen van de Farizeeën,

Die christenheid hadden ontvangen,

20 Want ze het ware wilden verstaan.

Nu gingen die apostelen tezamen,

Om die dingen daar ze om kwamen,

Daar Petrus en Jacob mede

Die voornaamste waren te die stede:

25 Dat was Jacob de mindere,

Die bisschop was gemaakt ginder

In de stad te Jeruzalem.

Overeen kwamen ze onder hen

Met de ouden van de stede,

30 Die behoorden ter christelijkheid,

Dat zich niemand zou besnijden,

Die te christenheid wilde gaan

En van de heidenen kwamen,

Nog daar die wet niet aannamen;

35 Maar dat ze zich zouden hoeden

Van afgoden, die bevroeden,

En ze zich van overspel

Van wijven wachten die men veel

Te die tijden onder de heidenen plag.

40 Dit vonnis gaf uit op die dag

Jacob de mindere, daar men het hoort;

Want hij was bisschop in die poort.

Hier eindigde in deze gesprekken

De oude wet sacrament,

45 Besnijdenis naar de verhalen

En sacrificie van beesten.

Deze wet en dit gebod kwam

Elke wijze die het vernam,

En men zond letters dus

50 Met Paulus en met Barnabas

Te Antiochi in die stede;

En men deed ze lezen mede

Openbaar voor dat volk,

Wat Jacob de bisschop het ontbiedt.

55 Dus waren vrolijk de christenen zeer,

Die van de heidenen ten keer

Hadden christenheid ontvangen:

Besnijden is zwaar aan te vangen.

Hoe sente Pieter bisscop wart tAnthyochen. XIIII.

Nu suldi merken ende verstaen,

Dat Symoen, daer af heeft ontfaen

Symonie hare name,

Die toverare was onbequame,

5 Ende voer onsen Here onwaert,

Ghinc omme alse een fel liebaert,

Omme te verduwene tkerstijnhede,

Ende quam tAntyochen mede

Ende dede verstaen dat ghone,

10 Dat hi ware die Gods sone.

Pieter selve volgedem naer

Ende verdrevene van daer

Met gherechter predicade.

Doe wart die toverare te rade,

15 Dat hi voer te Rome waert;

Ende Pieter wart metter vaert

In Antyochen onthaelt met eeren,

Ende daer maecten hem die heren

Eenen stoel, alst es bescreven,

20 Ende hebbene bisscop verheven.

Aldaer sat hi over waer

Kerstijn bisscop VII jaer.

Al was hi bisscop sonderlinghe

Over die kerstine dinghe,

25 Nochtan voer hi predeken mede

Dicke wile buten der stede,

Ende bekeerde heidine vele

Ende Joden met menegen bispele,

Ende dede miraclen groet ende scone,

30 Daer jegen en was ghene hone,

Ende keerde weder ende vele met hem

Sidert in Jherusalem.

Daer naer onse Here hiet,

Dat hijt altoes en liete niet,

35 Hine soude te Rome varen

Ende twort Gods daer openbaren,

Ende nederwerpen ende castien

Des valschs Symoens toverien.

Dus hevet hi met siere partien

40 Begeven tlantscap van Surien;

Ende also hi leet sine vaert,

Quam hi tAntyochen waert

Ende hevet den kerstinen troest gegeven,

Dat si int gelove bleven.

45 Sijn bisscopdoem heefti gelaten

Eenen goeden man utermaten,

Die Enodius hiet bi namen.

Dien beval hi altesamen

Antyochen, dat hi beware

50 Dat lant alse vray predicare.

Dus in Claudius vierde jaer

Quam hi te Rome, wet vorwaer;

Ende teersten dat hi te Rome quam,

Ende men sijn wort daer vernam,

55 Die claerheit van siere waerhede,

Braken Symoens deemsterhede,

So dattene elc goet man daere

Hilt voer enen droghenare;

Ende men horde daer so gerne sijn wort,

[p.1,395] 60 Dat die lieden vander port

Dies niet en mochten wesen sat,

Ende verbaden Marchuse dat,

Die Pieters discipel was,

Dat hi hem wilde bewinden das

65 Hem te scrivene die wort,

Die si van Pietren hadden gehort:

Daer si Pieters niet en horden,

Dat si lesen mochten die worden

Ende daer in oec besien,

70 Wat si doen souden ende vlien.

Hoe Sint Petrus bisschop werd te Antiochië. XIIII.

Nu zal ge merken en verstaan,

Dat Simon daarvan heeft ontvangen

Simonie haar naam,

Die tovenaar was onbekwaam,

5 En voor onze Heer onwaardig,

Ging om als een felle luipaard,

Om te verduwen de christenheid,

En kwam te Antiochië mede

En deed verstaan datgene,

10 Dat hij was de Gods zoon.

Petrus zelf volgde hem na

En verdreef hem van daar

Met gerechtige predicatie.

Toen werd die tovenaar te raad,

15 Dat hij voer te Rome waart;

En Petrus werd met een vaart

In Antiochië onthaald met eren,

En daar maakten hem die heren

Een stoel, zoals het is beschreven,

20 En hebben hem bisschop verheven.

Aldaar zat hij voor waar

Christen bisschop 7 jaar.

Al was hij bisschop bijzonder

Over die christen dingen,

25 Nochtans voer hij prediken mede

Vaak tijden buiten de stede,

En bekeerde heidenen veel

En Joden met menige voorbeelden,

En deed mirakels groot en mooi,

30 Daartegen was geen hoon,

En keerden weer en vele met hem

Sinds in Jeruzalem.

Daarna onze Heer zei,

Dat hij het altijd liet niet,

35 Hij zou te Rome varen

En het woord Gods daar openbaren,

En neerwerpen en kastijden

De valse Simons toverijen.

Dus heeft hij met zijn partijen

40 Opgeven het landschap van Syrië;

En alzo hij ging zijn vaart,

Kwam hij te Antiochië waart

En heeft de christenen troost gegeven,

Dat ze in het geloof bleven.

45 Zijn bisschopdom heeft hij gelaten

Een goede man uitermate,

Die Enodius heet bij namen.

Die beval hij al tezamen

Antiochi dat hij bewaart

50 Dat land als fraaie prediker.

Dus in Claudius vierde jaar

Kwam hij te Rome, weet voor waar;

En ten eerste dat hij te Rome kwam,

En men zijn woord daar vernam,

55 De helderheid van zijn waarheid,

Braken SimonՍ s duisterheid,

Zodat hem elke goede man daar

Hield voor een bedrieger;

En men hoorde daar zo graag zijn woord,

60 Dat die lieden van de poort

Dit niet mochten wezen zat,

En baden Marcus dat,

Die Petrus discipel was,

Dat hij zich wilde bewinden dus

65 Hem te schrijven dat woord,

Die ze van Petrus hadden gehoord:

Daar ze Petrus niet hoorden,

Dat ze lezen mochten die woorden

En daar in ook bezien,

70 Wat ze doen zouden en laten.

Van Marcus ewangelien. XV.

Dus hevet Marchus die dinc bestaen,

Ende screef hem, sonder waen,

Die ewangelie van Pieters monde,

Die hi van hem leerde ende conde.

5 Dus was Pieters die menestrie;

Maer, alsic die waerheit lije,

Om dat soe bi Marchus es bescreven,

So es sijn die name bleven.

Eer dit gesciede, dats becant,

10 So hadde inder Jueden lant

Sine ewangelie bescreven Matheus

Sinen vrienden in Ebreus;

Daer na screef Marchus in Ytale

Sine ewangelie in Griexer tale.

15 Pieter die hevet dit verheest

Ende verstaen biden Heilegen Geest,

Dat hi gherovet was sonder nijt,

Ende hilt gestade sonder strijt

Der lieder wille ende Marchus daet,

20 Ende heet dat euwelike staet,

Ende men dewangelie dese

Indie kerke houde ende lese.

Marchus hevet dewangelie genomen,

Die bi hem es dus utecomen,

25 Ende voer in Egypten daer mede,

Ende was deerste die inde stede

TAlexandrien openbare

Cristus predecte, tellet dat ware,

Ende deerste diere oec kerke stichte

30 In onse gelove, seget tgedichte.

Al daer was een Juede wijs

Die Filo hiet, diemen geeft prijs,

Die enen bouc goet ende diere

Maecte vander kerstijnre maniere,

35 Die tAlexandrien wart upheven,

Ende priset sere haer leven.

Hier laten wi van Marchuse staen;

Want hier na salmen, sonder waen,

Sine maertelie ende sine doot

40 Bescriven, die scone es ende groet.

Maer nu van Pietre es geseit,

Twi ende omme wat salicheit

Dat hi es te Rome comen,

So wilde Vincent hier noemen

45 Alle die pauesen ende haer jaer,

Die te Rome waren hier naer,

Sijnt dat hi den stoel besat.

Nu hordse hier int eerste om dat.

Van Marcus evangelie. XV.

Dus heeft Marcus dat ding bestaan,

En schreef het, zonder waan,

Dat evangelie van Petrus mond,

Die hij van hem leerde en kon.

5 Dus was Petrus de meester;

Maar, als ik die waarheid belijdt,

Omdat ze bij Marcus is beschreven,

Zo is hem die naam gebleven.

Eer dit geschiedde, dat is bekend,

10 Zo had in het Joden land

Zijn evangelie beschreven Mattheus

Zijn vrienden in Hebreeuws;

Daarna schreef Marcus in Italië

Zijn evangelie in Griekse taal.

15 Petrus die heeft dit geist

En verstaan bij de Heilige Geest,

Dat hij geroofd was zonder nijd,

En hield staan zonder strijd

De lieden wil en Marcus daad,

20 En zegt dat eeuwig staat,

En men het evangelie deze

In de kerk houdt en leest.

Marcus heeft het evangelie genomen,

Die bij hem is dus uitgekomen,

25 En voer in Egypte daarmee,

En was de eerste die in de stede

Te Alexandrië openbaar

Christus predikte, vertelt dat ware,

En de eerste die er ook een kerk stichtte

30 In ons geloof, zegt het gedicht.

Al daar was een Jood wijs

Die Philo heet, die men geeft prijs,

Die een boek goed en duur

Maakte van de christelijke manieren,

35 Die te Alexandrië werd opgeheven,

En prijst zeer hun leven.

Hier laten we van Marcus staan;

Want hierna zal men, zonder waan,

Zijn marteling en zijn dood

40 Beschrijven, die mooi is en groot.

Maar nu van Petrus is gezegd,

Waarom en om welke zaligheid

Dat hij is te Rome gekomen,

zo wilde Vincentius hier noemen

45 Al die pausen en hun jaar,

Die te Rome waren hierna,

Sinds dat hij de stoel bezat.

Nu hoor ze hier in het eerste om dat.

Alle die pauesen tote Silvester. XVI.

Pieter, dapostel Gods vercoren,

Van Galylee uut geboren,

Jans sone van Bethsayda,

Bleef der kerken prence hier na

5 Dat onse Here gepassijt was,

Ende waest IIII jaer, alsict las,

Int lant van Jherusalem.

Daer na coes men te bisscop hem

Tote Anthyochen ende was daer

10 Bisscop wel VII jaer.

Doe voer hi te Rome mede,

Alst God wilde diet doen dede.

Int carnation ons Heren

Wart hire paues gemaect met eren,

15 Alsemen XLV screef.

XXV jaer hi paues bleef.

Licius wart paues daer naer

[p.1,396] Ende waest, lesen wi, XII jaer.

Cletus die was XII jaer mede

20 Paues te Rome indie stede.

IX jaer so was Clement

Paues te Rome, dits bekent.

Anacletus die was mede

IX jaer paues indie stede.

25 Evaristus die besat

IX jaer die Roemsche stat.

Alexander, alsemen hort,

Was X jaer paues inde port.

Doe Sixtus, alsict bevoele,

30 Sat X jaer paues inden stoele.

Telesforus waest XI jaer,

Ende Yginus IIII daer naer.

Pyus, alsemen ons telt,

Hat XI jaer in ghewelt.

35 Anicetus die was mede

Paues XI jaer indie stede.

Cocher die was, leestmen mie,

Paues der jare III waerf drie.

Eleuterius die was in sinen live

40 Paues X jaer ende vive.

Victor die was X jaer here

Van Rome met grotere ere.

Zeferinus was met machte

Paues mede der jaere achte.

45 Calixtus, seget die lesse,

Was paues der jare sesse.

Urbanus die goedertiere

Was paues der jare viere.

VI jaer waest oec Pontiaen,

50 Antheres XII, sonder waen,

Fabianus XIIII jaer,

Ende Cornelius II daer naer,

Lucius drie in sijn leven.

VII jaer was paues Steven,

55 Noch een Sixtus der jare twee,

Dyonisius VI ende nemmee.

Felix III jaer paues sat,

Levicianus hilt I jaer na dat.

Gayus was paues XI jaer,

60 Ende Maercellius VIII daer naer.

In desen tiden hadden ontfaen

Dyocletiaen ende Maxiaen

Dat edel mogende Roemsche rike,

Ende setten hem ghemeenlike

65 Jeghen Jhesus Cristus wet,

Alse u hier naer wert gheset,

Ende doden den paues Maercelline,

Ende daden allen kerstinen pine;

So dat die kerke stont daer naer

70 Sonder paues VII jaer.

Maercellius die wart paues doch,

Ende waest V jaer al noch.

Eusebius VII jaer na des,

Doe IIII jaer Melchiades.

75 Doe sat Silvester daer naer

Paues XXIII jaer.

In sinen tiden so wart vrede

Ghegheven den kerstijnhede;

Want hi doepte Constantine

80 Ende ganstene van lasers pine.

Alle die pauesen, die vor hem waren,

Bleven alle meest maertelaren.

Alle pausen tot Silvester. XVI.

Petrus, de apostel God gekozen,

Van Galilea uit geboren,

Johannes zoon van Bethesda,

Bleef de kerken prins hierna

5 Dat onze Heer lijden was,

En was het 4 jaar, zoals ik het las,

In het land van Jeruzalem.

Daarna koos men tot bisschop hem

Te Antiochië en was daar

10 Bisschop wel 7 jaar.

Toen voer hij te Rome mede,

Als het God wilde die het doen deed.

In de vleeswording onze Heer

Werd hij er paus gemaakt met eren,

15 Toen men 45 schreef.

25 jaar hij paus bleef.

Linus werd paus daarna

En was het, lezen we, 12 jaar.

Cletus die was 12 jaar mede

20 Paus te Rome in die stede.

9 jaar zo was Clemens

Paus te Rome, dit is bekend.

Anacletus die was mede

9 jaar paus in die stede.

25 Evaristus die bezat

9 jaar die Romeinse stad.

Alexander, zoals men hoort,

Was 10 jaar paus in de poort.

Toen Sixtus, zoals ik het voel,

30 Zat 10 jaar paus in de stoel.

Telesforus was het 11 jaar,

En Hyginus 4 daarna.

Pius, zoals men ons vertelt,

Had het 11 jaar in geweld.

35 Anicetus die was mede

Paus 11 jaar in die stede.

Soter die was, leest men mij,

Paus de jaren 3 maal drie.

Eleuterus die was in zijn leven

40 Paus 10 jaar en vijf.

Victor die was 10 jaar heer

Van Rome met grote eer.

Zefyrinus was met macht

Paus mede de jaren acht.

45 Calixtus, zegt de les,

Was paus de jaren zes.

Urbanus die goedertieren

Was paus de jaren vier.

6 jaar was het ook Pontianus,

50 Anterus 12, zonder waan,

Fabianus 14 jaar,

En Cornelius 2 daarna,

Lucius drie in zijn leven.

7 jaar was paus Stefanus,

55 Nog een Sixtus II de jaren twee,

Dionysius 6 en nimmer.

Felix 3 jaar paus zat,

Eutychianus hield I jaar na dat.

Caius was paus 6 jaar,

60 En Marcellius 8 daarna.

In deze tijden hadden ontvangen

Diocletianus en Maximianus

Dat edele vermogende Romeinse rijk,

En zetten zich algemeen

65 Tegen Jezus Christus wet,

Zoals u hierna wordt gezet,

En doden de paus Marcellinus,

En deden alle christenen pijn;

Zodat die kerk stond daarna

70 Zonder paus 7 jaar.

Marcellus die werd paus toch,

En was het 5 jaar al nog.

Eusebius 7 jaar na dit,

Toen 4 jaar Militiades.

75 Toen zat Silvester daarna

Paus 23 jaar.

In zijn tijden zo werd vrede

Gegeven de christenen;

Want hij doopte Constantinus

80 En genas hem van melaatse pijn.

Al die pausen, die voor hem waren,

Bleven alle meest martelaren.

Alle die pauesen voert tote nu. XVII.

Naer Silvester Marchus sat

II jaer paues indie stat.

Julius hilt die werdichede

Daer naer XV jaer indie stede.

5 Liberius besaet VI jaer,

Ende Felix een daer naer.

Damassus was tesen live

XVIII jaer paues. Doe drie waerf vive

[p.1,397] Siricus, dat lesen wie,

10 Anastasius der jare drie,

Innocentius XII jaer,

Zosimus waer een daer naer,

Drie jaer Bonefacius.

VIII jaer waest Celestinus,

15 Sixtus IX jaer also,

XXI jaer waest Leo.

Hylarius VI jaer besat,

Simplicius XV jaer na dat,

Felix VIII jaer, ende naer desen

20 Moest Gelasius IIII jaer wesen;

Anastasius een jaer alleene,

Doe Symachus XV jaer gemeene.

Hormisda waest XVIII jaer,

Ende Johannes II daer naer;

25 Felix IIII jaer ende nemmee,

Bonefacius daer naer twee,

Johannes II jaer, alsemen waende;

Doe Agapitus XI maende,

Silverius doe maende vive,

30 Virgilius VI tesen live,

IIII jaer Pelagius,

Ende IIII jaer Benedictus.

Een ander Pelagius daer naer

Was paues nadien X jaer.

35 Doe wart paues Gregorius die goede;

Die heileghe, die wise entie vroede,

Die die scrifture maecte claer,

Was paues XXIII jaer.

Naer hem was paues Serviaen

40 Omtrent een jaer, sonder waen.

VIII maende was doe mede

Bonefacius paues daer ter stede.

Een ander Bonefacius daer naer

Was paues te Rome VI jaer.

45 III jaer daer naer Deusdedit.

Daer naer VI jaer besit

Een Bonefacis den stoel daer,

Doe Honorius XII jaer;

Severius der jare twee,

50 Bonefacius V ende nemmee;

Johannes II jaer daer na aldus,

VI jaer een Theodorus;

Daer na Martijn VI jaer mede.

Euginus III jaer hilt de stede,

55 Vitalianus XII jaer,

Adeodatus IIII jaer daer naer,

Donus een, Aghatus twee,

Leo X maende ende nemmee,

Benedictus X maende mede.

60 Johan een jaer hilt de stede;

Cono was paues XI maent;

Sergius daer na, alsemen waent,

Was paues XIII jaer,

Een Johan drie daer naer,

65 Echt een Johan III jaer, sonder saghe,

Sisimus waer XV daghe,

Constantinus VII jaer,

Gregorius XV daghe daer naer;

Echt een ander Gregorius mede

70 Was X jaer paues in die stede;

X jaer waest een Zakarias,

Doe V jaer een Stephanus was.

Paulus was paues daer naer

Te Rome inden stoel X jaer;

[p.1,398] 75 Doe III jaer een Stephanus,

XXI jaer Adrianus,

Leo XX jaer, ende daer na

Adrianus I, hoe soet gha,

Martinus I jaer. Doe daer naer

80 Na hem so was over waer

XXIIII jaer paues Stevene,

Formosus IIII jaer in sinen levene.

Bonefacius XII jaer sat,

Daer naer Steven een inder stat,

85 Romanus IIII maent, sonder sage,

Doe Theodorius XX daghe,

Een Johannes doe II jaer,

Benedictus IIII daer naer,

Leo eene maent alleene,

90 Cristoforus VI maende clene.

VII jaer sat een Sergius,

II jaer Anastasius.

Landee IIII maende daer naer,

Johannes XIIII jaer.

95 Leo VI maende besat,

Stephanus II jaer die stat.

Johannes was paues daer mede

IIII jaer te Rome indie stede;

Leo III jaer, ende Steven drie,

100 Martijn III jaer, dus lesen wie.

Agapitus was IX jaer

Paues, ende Johannes VIII daer naer,

Benedictus der jare twee,

Leo een jaer ende nemmee.

105 Benedictus drie jaer sat,

Ende Donus een jaer na dat,

Bonefacius eene maent, dats waer;

Doe Benedictus VIII jaer;

Daer naer VIII maende een Johan,

110 Een ander Johan IIII maende dan;

Daer naer een Johan echt X jaer,

Gregorius I jaer daer naer;

Daer naer een Johan X maent,

Silvester IIII jaer, alsemen waent;

115 Daer naer Johan maende vive;

Doe een Johan in desen live

Sat te Rome paues een jaer,

Ende doe Sergius III daer naer;

Doe Benedictus der jare ellevene,

120 Johan, sijn broeder, II na sinen levene;

Doe Benedictus daer na X jaer.

Silvester die quam daer naer

Ende was paues LV daghe.

Gregorius, dans ghene saghe,

125 Die was II jaer paues na desen;

IX maent Clement, alse wi lesen;

XXIII daghen Damasus.

Leo, wi vindent aldus,

Was naer hem paues V jaer,

130 Victor twee jaer daer naer.

VII maent so waest een Stevene.

Doe bleeft IX maent in levene

Benedictus, ende daer naer

Was Nycholaus paues een jaer.

[p.1,399] 135 XI jaer waest Alexander,

Ende Gregorius een ander

Waest XII jaer. Doe quam na dat

Victor, diet IIII maende besat.

Urbanus waest XI jaer,

140 Ende Paschalis quam daer naer,

Ende hi waest XI jaer mede.

Doe wart paues in sine stede

Gelasius ende waest II jaer,

Ende Calixtus V daer naer;

145 Honorius V jaer daer an,

Innocentius III jaer nochtan;

Celestinus V maende mede,

Lucius X maent hilt die stede.

Eugenius waest VII jaer,

150 Anastasius een daer naer;

Adriaen VII maende ende nemmee,

Alexander XX ende twee.

Lucius was IIII jaer here,

Urbanus een jaer ende nemmere;

155 Gregorius waest II maent,

Clement II jaer, alsemen waent;

Cestius VII jaer daer naer,

Innocentius XI daer naer,

Honorius XI jaer mede,

160 Ende Gregorius moghenthede

Gheduurde XV jaer.

Doe stoet in werringen daer naer

Bi keyser Vrederix moghenthede

Ende bleef ydel des paues stede

165 II jaer, dannes ghene saghe.

Doe waest Celestius XVII daghe.

Daer naer waest die vierde Innocent,

Die keyser Vrederic hevet versent,

In wies tiden altemale

170 Desen Spiegle Ystoriale

Broeder Vincent maecte vorwaer,

Ende was aldoe paues II jaer.

Nu suldi horen naer desen,

Wie sijnt pauesen hebben gewesen:

175 Alexander, Clemens, Urbanus,

Gregorius, Adrianus,

Innocentius, Johannes, Nycholaus,

Martinus, Nycholaus, Benedictus;

Ende nu eist Bonefacius.

180 Hier laten wi dit staen aldus.

Al de pausen voort tot nu. XVII.

Na Silvester Marcus zat

2 jaar paus in die stad.

Julius hield die waardigheid

Daarna 15 jaar in die stede.

5 Liberius bezat het 6 jaar,

En Felix een daarna.

Damasus was in dit leven

18 jaar paus. Toen drie maal vijf

Siricius, dat lezen we,

10 Anastasius de jaren drie,

Innocentius 12 jaar,

Zosimus was een daarna,

Drie jaar Bonifatius.

8 jaar was het Celestinus,

15 Sixtus III 9 jaar alzo,

21 jaar was het Leo.

Hilarius 6 jaar bezat,

Simplicius 15 jaar na dat,

Felix II 8 jaar en na deze

20 Moest Gelasius het 4 jaar wezen;

Anastasius een jaar alleen,

Toen Symmachus 15 jaar algemeen.

Hormisdas was het 18 jaar,

En Johannes 2 daarna;

25 Felix III 4 jaar en nimmermeer,

Bonifatius II daarna twee,

Johannes II 2 jaar, zoals men waant;

Toen Agapetus 11 maanden,

Silverius toen maanden vijf,

30 Vigilius 6 in dit leven,

4 jaar Pelagius,

En 4 jaar Benedictus.

Een andere Pelagius II daarna

Was paus na die 10 jaar.

35 Toen werd paus Gregorius die goede;

Die heilige, die wijze en die verstandige,

Die de schrift maakte helder,

Was paus 23 jaar.

Nar hem was paus Sabinianus

40 Omtrent een jaar, zonder waan.

8 maanden was toen mede

Bonifatius III paus daar ter plaatse.

Een andere Bonifatius IV daarna

Was paus te Rome 6 jaar.

45 3 jaar daarna Deusdedit.

Daarna 6 jaar bezit

Een Bonifatius V de stoel daar,

Toen Honorius 12 jaar;

Severinus de jaren twee,

50 Bonifatius 5 en nimmermeer (?);

Johannes 2 jaar daarna aldus,

6 jaar een Theodorus;

Daarna Martinus 6 jaar mede.

Euginius 3 jaar hield de stede,

55 Vitalianus 12 jaar,

Adeodatus II 4 jaar daarna,

Donus een, Aghato twee,

Leo II 10 maanden en nimmermeer,

Benedictus II 10 maanden mede.

60 Johannes V een jaar hield de stede;

Conon was paus 11 maanden;

Sergius daarna, zoals men waant,

Was paus 13 jaar,

Een Johannes VI drie daarna,

65 Echt een Johannes VII 3 jaar, zonder sage,

Sisinnius was het 15 dagen,

Constantijn 7 jaar,

Gregorius II 15 dagen daarna;

Echt een andere Gregorius III mede

70 Was 10 jaar paus in die stede;

10 jaar was het een Zacharias,

Toen 5 jaar een Stefanus was.

Paulus was paus daarna

Te Rome in de stoel 10 jaar;

75 Toen 3 jaar een Stefanus III,

21 jaar Adrianus,

Leo III 20 jaar, en daarna

Adrianus 1, hoe zo het gaat,

Martinus I jaar. Toen daarna (?)

80 Na hem zo was voor waar

24 jaar paus Stefanus IV,

Formosus 4 jaar in zijn leven

Bonifatius 12 jaar zat,

Daarna Stefanus IV een in de stad,

85 Romanus 4 maanden, zonder sage,

Toen Theodoris II 20 dagen,

Een Johannes IX toen 2 jaar,

Benedictus IV 4 daarna,

Leo V een maand alleen,

90 Cristoforus 6 maanden klein .

7 jaar zat een Sergius III,

2 jaar Anastasius III.

Lando 4 maanden daarna,

Johannes X 14 jaar.

95 Leo VI 6 maanden bezat,

Stefanus VII 2 jaar die stad.

Johannes XI was paus daarmee

4 jaar te Rome in die stede;

Leo VIII 3 jaar, en Stefanus VIII drie,

100 Marinus II 3 jaar, aldus lezen wij.

Agapetus II was 9 jaar

Paus, en Johannes XII 8 daarna,

Benedictus VI de jaren twee,

Leo VIII een jaar en nimmermeer.

105 Benedictus VII drie jaar zat,

En Donus (Johannes XIII) een jaar na dat,

Bonifacius VII een maand, dat is waar;

Toen Benedictus 8 jaar;

Daarna 8 maanden een Johannes XIV,

110 Een ander Johannes XVI 4 maanden dan;

Daarna een Johannes XV echt 10 jaar,

Gregorius V I jaar daarna;

Daarna een Johannes XVI 10 maanden,

Silvester II 4 jaar, zoals men waant;

115 Daarna Johannes XVII maanden vijf;

Toen een Johannes XVIII in dit leven

Zat te Rome paus een jaar,

En toen Sergius IV 3 daarna;

Toen Benedictus VIII de jaren elf,

120 Johannes XIX, zijn broeder, 2 na zijn leven;

Toen Benedictus IX daarna 10 jaar.

Silvester III die kwam daarna

En was paus 55 dagen.

Gregorius VI, dat is geen sage,

125 Die was 2 jaar paus na deze;

9 maanden Clemens II, zoals we lezen;

23 dagen Damasus II.

Leo IX, we vinden het aldus,

Was na hem paus 5 jaar,

130 Victor II twee jaar daarna.

7I maand zo was het Stefanus IX.

Toen bleef 9 maanden in het leven

Benedictus IX en daarna

Was Nicolaas II paus een jaar.

135 11 jaar was het Alexander II,

En Gregorius VII

Was het 12 jaar. Toen kwam na dat

Victor III die het 4 maanden bezat.

Urbanus II was het 11 jaar,

140 En Paschalis II kwam daarna,

En hij was het 11 jaar mede.

Toen werd paus in zijn plaats

Gelasius en was het 2 jaar,

En Calixtus II 5 daarna;

145 Honorius II 5 jaar daaraan,

Innocentius II 3 jaar nochtans;

Celestinus II 5 maanden mede,

Lucius II 10 maand hield die stede.

Eugenius III was het 7 jaar,

150 Anastasius IV een daarna;

Adrianus IV 7 manden en nimmermeer,

Alexander III 20 en twee.

Lucius III was 4 jaar heer,

Urbanus III een jaar en nimmermeer;

155 Gregorius VIII was het 2 maand,

Clemens III 2 jaar, zoals men waant;

Celesstius III 7 jaar daarna,

Innocentius III 11 daarna,

Honorius III 11 jaar mede,

160 En Gregorius IX mogendheid

Duurde 15 jaar.

Toen stond in verwarring daarna

Bij keizer Frederiks mogendheid

En bleef leeg de paus plaats

165, 2 jaar, dat is geen sage.

Toen was het Celestinus IV 17 dagen.

Daarna was het die vierde Innocentius IV,

Die keizer Frederik heeft gezonden,

In wiens tijden helemaal

170 Deze Spiegel Historie

Broeder Vincent maakte voor waar,

En was al toen paus 2 jaar.

Nu zal ge horen na deze,

Wie sinds pausen zijn geweest:

175 Alexander, Clemens, Urbanus,

Gregorius, Adrianus,

Innocentius, Johannes, Nicolaas,

Martinus, Nicolaas, Benedictus;

En nu is het Bonifatius.

180 Hier laten we dit staan aldus.

Van Agrippen, Herodes sone. XVIII.

Alse wi die pauesen hebben genoemt,

So eist recht datmen weder coemt

Ter jeesten, daer wijt lieten staen,

Van sente Pietren, ende anevaen,

5 Hoe die tijt daer na ghinc vort.

Pieter quam te Rome indie port

In keyser Claudius vierde jaer,

Ende wederstont Symoene daer,

Den onrenen toverare.

[p.1,400] 10 Entie Jueden, die harentare

Van Jherusalem hadden verdreven

Die kerstinen, die ghingen sneven;

Want bailliuwen van Rome waren

Gheset over die Juedsche scaren,

15 [Ende] daden haer bisscoppe af ende an,

Alse hem goet dochte in haren ban;

So dat die Jueden te Rome senden,

Want desen twist so wildsi enden.

Den keyser Claudius si baden,

20 Want si hier bi waren verladen,

Dat hi die bailiuwe verbode die dinc.

Indien dat tgedinghe hinc,

So vernam Agrippa tghone,

Coninc Herodes Agrippen sone,

25 Dat sijn volc dinghet int hof,

Ende halp hem haren wille daer of;

Want sijn vader haddem ghelaten,

Alse hi danen sciet siere straten,

In keyser Claudius hant.

30 Claudius gaf hem som des vaders lant,

Ende stierdene over in Surien,

Ende sette in siere vogedien,

Dat al die macht stont an hem

Te doene in Jherusalem,

35 Ende als te doene sal wesen dan

Den hoeftbisscop af ende an.

Dese Agrippa die besat

Dat lantscap van Ghalaat,

Dat over die Jordane leghet.

40 Daer vloen die kerstine, alsmen seget,

Doe men Jherusalem destruwerde

Ende men dat Juedsce volc verteerde,

Alse ghi sult horen overliden

In des keysers Tytus tiden.

Van Agrippa, Herodes zoon. XVIII.

Toen we de pausen hebben genoemd,

Zo is het recht dat men weer komt

Ter verhaal daar wij het lieten staan,

Van Sint Petrus en aanvangen,

5 Hoe die tijd daarna ging voort.

Petrus kwam te Rome in die poort

In keizer Claudius vierde jaar,

En weerstond Simon daar,

De onreine tovenaar.

10 En de Joden, die hier en daar

Van Jeruzalem hadden verdreven

De christenen, die gingen sneven;

Want baljuws van Rome waren

Gezet over de Joodse scharen,

15 En deden hun bisschoppen af en aan,

Als hen goed dacht in hun ban;

Zodat de Joden te Rome zonden,

Want deze twist zo wilden ze eindigen.

De keizer Claudius ze baden,

20 Want ze hierbij waren verladen,

Dat hij die baljuw verbood dat ding.

In die dat het geding hing,

Zo vernam Agrippa hetgene,

Koning Herodes Agrippa zoon,

25 Dat zijn volk dingt in het hof,

En hielp hem hun wil daarvan;

Want zijn vader had hem gelaten,

Als hij vandaan scheidde zijn straten,

In keizer Claudius hand.

30 Claudius gaf hem soms de vaders land,

En bestuurder over Syrië,

En zette in zijn voogdij,

Dat al de macht stond aan hem

Te doen in Jeruzalem,

35 En als het te doen zal wezen dan

De hoofdbisschop af en aan.

Deze Agrippa die bezat

Dat landschap van Galatië,

Dat over de Jordaan ligt.

40 Daar vlogen de christenen, zoals men zegt,

Toen men Jeruzalem vernielde

En men dat Joods volk verteerde,

Zoals ge zal overgaan

In de keizer Titus tijden.

Hoe Paulus in Grieken castijede. XIX.

Paulus ende Barnabas,

Want vele kerstijns volcs was

In Anthyochen, waren daer.

Over een droeghen si over waer,

5 Dat si henen wilden sceeden

Ende visenteren onder hem beeden

Die landen ende oec die steden,

Daer si ten kerstinen zeden

Die lieden hadden gheset,

10 Omme te troestene te bet,

Dat si int ghelove bleven.

Dus hebben si hem upgegeven,

Ende Barnabas die es gevaren

Int lant van Cypre te waren.

15 Paulus voer in Grieken mede,

Omme te sterkene tkerstijnhede,

Ende hevet den lieden anegeset,

Dat si souden houden die wet,

Die dapostelen setten hem

20 Ende doude van Jherusalem;

Niet die wet die de Jueden geven,

Die van Moyses es bescreven.

Eens nachts quam een visioen

Paulus ane, een Gods sermoen;

25 Want dinghel hietene te waren

Int lant van Macedone varen,

Ende dat doen met sulker lere,

Datmen dat volc daer bekere.

Daer ontboot hi enen Lucas mede

30 Tote Phillippen indie stede,

Die also hiet altegader

Na Phillippe, Alexanders vader.

Teenen tiden ginc uter stede

Paulus om doen sine gebede.

35 Eene joncvrouwe quam in sijn gemoet,

Die van waersagene was vroet;

Want soe hadde eenen quaden geest

Met hare, daer soet bi wiste meest.

(Sulke gheeste heetmen fantoene).

[p.1,401] 40 Dese die was van sulken doene,

Dat soe haren here dede

Wasdoem ende voerdeel mede

In waersaghene hier ende daer.

Dese volgede Pauluse naer

45 Ende soe riep lude:’dԄit sijn boden

Des Gods boven allen goden!

Si wisen u die strate mede

Ter euwelikere salichede!’

Dit riep soe alle dage meest.

50 Bi aventuren die Heilege Geest

Dwanc den quaden geest aldaer,

Dat soe moeste seggen waer.

Paulus heeft sijn gebod uutgegeven

Ende hevet den quaden gheest verdreven

55 Uter joncvrouwen altesamen.

Doe hare maghe dat vernamen,

Vingen si Paulus ende Lucas,

Die sijn recht geselle was,

Ende brochtense vort gerechte,

60 Ende seiden: ‘Dese knechte,

Die Jueden, si maken ons mede

Grote roeringhe in dese stede,

Ende predeken ons een nieuwe doen,

Een verboden religyoen,

65 Dat ons verboden es vanden heren,

Omme dat wi sijn Romeren.’

Want die Romeine hadden gheset

Tien tiden eene nieuwe wet,

Dat men niemen heeten soude

70 God van nieuwes, het en woude

Ghemeenlike die senature

Ende sine ghaven uut die cure.

Dat gherechte wart hem wreet,

Ende men schorde hem hare cleet

75 Ende gheselse, ende daer na saen

Waren si indien kaerker gedaen,

Daerse God heeft ghequijt.

Ende aldaer ter selver tijt

Hebben si hem die den karker helt

80 Kerstijn ghelove ghetelt,

Ende bekeerden daer ter stede

Hem ende sijn ghesinde mede.

Hoe Paulus in Griekenland kwam. XIX.

Paulus en Barnabas,

Want veel christen volk was

In Antiochi, waren daar.

Overeen kwamen ze voor waar,

5 Dat ze heen wilden scheiden

En visiteren onder hen beiden

Die landen en ook die steden,

Daar ze de christen zeden

De lieden hadden gezet,

10 Om te troosten te beter,

Dat ze in het geloof bleven.

Dus hebben ze zich opgegeven,

En Barnabas die is gevaren

In het land van Cyprus te waren.

15 Paulus voer in Griekenland mede,

Om te versterken de christenen,

En heeft de lieden aangezet,

Dat ze zouden houden die wet,

Die de apostelen zetten hen

20 En de oude van Jeruzalem;

Niet die wet die de Joden geven,

Die van Mozes is beschreven.

Een nachts kwam een visioen

Paulus aan, een Gods preken;

25 Want de engel zei hem te waren

In het land van Macedonië te varen,

En dat doen met zulke leer,

Dat men dat volk daar bekeert.

Daar ontbood hij een Lucas mede

30 Te Filippi in die stede,

Die alzo heet alle tezamen

Naar Phillippus, Alexander vader.

Te ene tijden ging uit de stede

Paulus om doen zijn gebed.

35 Een jonkvrouw kwam in zijn ontmoeting,

Die van waarzeggen was bekend;

Want ze had een kwade geest

Met haar daar ze het bij wist meest.

(Zulke geesten heet men fantomen).

40 Deze die was van zo’ n doen,

Dat ze haar heer deed

Groei en voordeel mede

In waarzeggen hier en daar.

Deze volgde Paulus na

45 En ze riep luid: ‘Dit zijn boden

De God boven alle goden!

Ze wijzen u die straat mede

Ter eeuwige zaligheid!’

Dit riep ze alle dagen meest.

50 Bij avonturen de Heilige Geest

Dwong de kwade geest aldaar,

Dat ze moest zeggen waar.

Paulus heeft zijn gebod uitgegeven

En heeft de kwade geest verdreven

55 Uit de jonkvrouw al tezamen.

Toen haar verwanten dat vernamen,

Vingen ze Paulus en Lucas,

Die zijn echte gezel was,

En brachten ze voor het gerecht,

60 En zeiden: ‘Deze knecht,

Die Joden, ze maken ons mede

Grote beroering in deze stede,

En prediken ons een nieuw doen,

Een verboden religie,

65 Dat ons verboden is van de heren,

Omdat we zijn Romeinen.’

Want die Romeinen hadden gezet

Te die tijden een nieuwe wet,

Dat men niemand heten zou

70 God opnieuw, het wou

Algemeen de senatoren

En zij gaven uit de keur.

Dat gerecht werd hen wreed,

En men scheurde hen hun kleed

75 En geselde en daarna gelijk

Waren ze in de kerker gedaan,

Daar ze God heeft bevrijd.

En aldaar terzelfder tijd

Hebben ze hem die de kerker hield

80 Christelijk geloof verteld,

En bekeerde daar ter plaatse

Hem en zijn gezinte mede.

Van Paulus, wat hi tAthenen dede. XX.

Si ghingen danen ten selven tiden

Ende leden dor tlant van Liden,

Ende quamen tote Tessalone.

Daer castijeden si so scone,

5 Dat si bekeerden daer ter stede

Vele Jueden ende heidine mede.

Dit benijdden die quade Jueden

Ende som vanden heidinen rueden,

Ende verroerden up hem die port.

10 Nachts sijn si getrect vort

In eene stat, hiet Beroee,

Daer bekeerden si liede mee.

Daer volgeden hem die van Tessalone

Ende verdrevense danen onscone,

15 So dat Pauwelus ontran te waren

Ende es tAthenen ghevaren.

Alse Paulus tAthenen quam,

Horde hi mare ende vernam,

Dat onder der philosophen scaren

20 Twierhande liede waren:

Die eene hieten Epykure,

Die seiden in hare scrifture,

Dat els en ware ghene salecheit

Dan des lachamen weldicheit.

25 Stoici die andere hieten,

Die desen waen al achterlieten,

Ende seiden, die upperste zalichede

Ware in onverwaender zede,

Dat men ware so groot van moede,

30 Dat hem een man niet en loede

Met geranden mesaventuren,

Die hem mochten ghesturen.

An Gods gelove, an ander wet

Was Athenen doe gheset.

35 Paulus es tAthenen comen

Ende hevet dispution genomen

[p.1,402] Jeghen die philosophiene,

Diet jeghen hem hadden onsiene,

Want hise met redenen verwan.

40 Sine hildere hem niet an;

Maer dies droughen si over een tsamen,

Dat sine vinghen ende namen

Ende leidene in Ariopagus

(Dats eene strate, die heet aldus,

45 Daer Maers, die god vanden orloghe,

Gheweldich was ende hoghe;

Daer was die scole van aerten mede

Ende alt meesterscap vander stede).

Paulus stont onder hem ghemeene

50 Ende sprac: ‘ghi heren van Athene!

Ic segge u, dat ghi sijt in dole

Ende in seere verwerder schole;

Want daer ic leet up desen dach

Ende ic u ghebeelde sach,

55 Daer saghic onder dandere daer

Mede ghemaect eenen outaer,

Daer in ghescreven openbare,

Dat in des onbekents Gods ere ware.

Desen onbekenden willic nu

60 Bekent maken onder u.

Dit es die God die emmer levet,

Die van nieute ghemaect hevet

Die werelt ende al dat es.

In hem leven wi, des sijt ghewes,

65 In hem sijn wi altemale.’

Van desen outare vindmen tale,

Van dat men seide hier te voren,

Hoe dat die dach wart verloren,

Alse Jhesus andien cruce hinc,

70 Ende Denijs omme dese dinc

Tote Athenen ende oec mede

Die vroetste van alder stede

Ne consten gheweten niet

Bi wat dinghe het was gesciet.

75 Doe seide Denijs: ‘God der naturen

Doghet pine te derre uren.’

Doe droughen si over een daer,

Dat si hem setten eenen outaer

Dor den onbekenden God,

80 Ende screvent dus alse liede sot.

Die philosophen verboden mede,

Datmen hem gheene offrande dede

Met beesten no met ghere sake;

Want si seiden in hare sprake:

85 ‘Jine hevet ons goeds ghenen noot;

Maer kniegebeden doet al bloot

Voer hem ende bit met zinne:

Hine wille niet dan der zielen minne.’

Up desen outaer, up dit doen

90 Begonste Paulus sijn sermoen,

Ende seide al openbare,

Dat de onbekende God dit ware,

Die Gods Sone, die indie maghet

Menscelijcheit ontfinc, ende vuldraghet

95 In haren lachame was bi naturen,

Ende ute hare, beslotene duren,

Uut haren lachame ter werelt quam,

Ende menscelike doot anenam,

Ende verrees ten derden daghe

100 Van dode te live, sonder saghe,

Ende voer te hemele ende sal noch comen

Dese werelt met rechte doemen.

Van Paulus, wat hij te Athene deed. XX.

Ze gingen vandaan terzelfder tijden

En gingen door het land van Lydië,

En kwamen tot Thessaloniki,

Daar kastijden ze zo mooi,

5 Dat ze bekeerden daar ter plaatse

Vele Joden en heidenen mede.

Dit benijdden die kwade Joden

En sommige van de heidense teven,

En verroerden op hen die poort.

10 ‘s Nachts zijn ze getrokken voort

In een stad, heet Berea,

Daar bekeerden ze lieden meer.

Daar volgden hem die van Thessaloniki

En verdreven ze vandaan hard,

15 Zodat Paulus ontkwam te waren

En is te Athene gevaren.

Toen Paulus te Athene kwam,

Hoorde hij bericht en vernam,

Dat onder de filosofen scharen

20 Twee soorten lieden waren:

Die ene heette Epicurische,

Die zeiden in hun schriften,

Dat er anders was geen zaligheid

Dan het lichaam weelderigheid.

25 Stosche de andere heten,

Die deze waan al achterlieten,

En zeiden de opperste zaligheden

Waren in niet verwaande zede,

Dat men was zo groot van gemoed,

30 Dat zich een man zich niet belaadt

Met enigerhande misavonturen,

Die hem mochten verstoren.

Aan Gods geloof, aan andere wet

Was Athene toen gezet.

35 Paulus is te Athene gekomen

En heeft disputen genomen

Tegen die filosofen,

Die het tegen hem hadden onzienlijk,

Want hij ze met redenen overwon.

40 Ze hielden hen er niet aan;

Maar dus kwamen ze overeen tezamen,

Dat ze hem vingen en namen

En leidden hem in Areopagus

(Dat is een straat die heet aldus,

45 Daar Mars, de god van de oorlog,

Geweldig was en hoog;

Daar was de school van kunsten mede

En al het meesterschap van de stede).

Paulus stond onder hen algemeen

50 En sprak: ‘Gij heren van Athene!

Ik zeg u dat gij zijt in dolen

En in zeer verwarde school;

Want daar ik ging op deze dag

En ik uw beeld zag,

55 Daar zag ik onder de andere daar

Mede gemaakt een altaar,

Daarin geschreven openbaar,

Dat in de onbekende Gods eer ware.

Deze onbekende wil ik nu

60 Bekend maken onder u.

Dit is de God die immer leeft,

Die van niets gemaakt heeft

Die wereld en al dat is.

In hem leven we, dus is het gewis,

65 In hem zijn we helemaal.’

Van dit altaar vindt men taal,

Van dat men zei hier te voren,

Hoe dat de dag werd verloren,

Toen Jezus aan het kruis hing,

70 En Dionysius om dit ding

Te Athene en ook mede

De verstandigste van al de stede

Nee, het kon weten niet

Bij wat dingen het was geschied.

75 Toen zei Dionysius: ‘God der naturen

Deugde pijn te die uren.’

Toen kwamen ze overeen daar,

Dat ze hem zetten een altaar

Voor de onbekende God,

80 En schreven het dus als lieden zot.

Die filosofen verboden mede,

Dat men hem geen offerande deed

Met beesten nog met geen zaak;

Want ze zeiden in hun spraak:

85 ‘Hij heeft van ons goed geen nood;

Maar geknielde gebeden doe het al bloot

Voer hem en bid met zin:

Hij wil niets dan de zielen min.’

Op dit altaar, op dit doen

90 Begon Paulus zijn preken,

En zei al openbaar,

Dat de onbekende God dit was,

De Gods Zoon die in die maagd

Menselijkheid ontving en voldragen

95 In haar lichaam was bij naturen,

En uit haar, besloten deuren,

Uit haar lichaam ter wereld kwam,

En menselijke dood aannam,

En verrees te derde dag

100 Van dood tot leven, zonder sage,

En voer te hemel en zal nog komen

Deze wereld met recht verdoemen.

Hoe Paulus Denise bekeerde. XXI.

Alse die philosophen vernamen

Paulus tale altesamen,

Ende hi sprac vordie keytive:

‘Verresen van dode te live,’

5 Omme dat si heidijn waren ende sot,

Maecten si met hem spot;

Want si noint horden bescreven

Naer dit lijf euwelike leven.

Some seiden omme hare bederve:

10 ‘Wi sullen di horen anderwerve;’

Some volgeden hem oec naer,

Omme te horne meer ende waer.

Onder dese, seget die vite,

[p.1,403] Was Denijs die Ariopagite

15 (Die selve die al sekerlike

Leghet hier in Vrankerike).

Die volgede Pauluse vaste naer;

Want hi hordem predeken waer,

Ende mercte wat bedieden mochte

20 Die redene die hi vortbrochte.

Paulus seidem, niet alse sot,

Vanden ombekenden God,

Daer die outaer bi sinen rade

Af was gemaect bi goeder stade

25 Tote Athenen indie stat,

Wat dinghe bediedde dat,

Ende vraghede wat hem dochte,

Weder hi God wesen mochte,

Ofte warachtech mensce bekent,

30 Die God die daer heet onbekent.

Denijs antworde al openbare,

Dat hi vray God ende mensce ware.

- ‘Desen,’ sprac Paulus, ԭenic mede.

Dats hi die de miraclen dede:

35 Creupele gaen ende blende sien,

Dove horen ende naer dien

Die dode upstaen uten grave.’

Dyonisius wondert hier ave,

Ende in dit dispucioen

40 Wilde God sine cracht oec doen,

Ende het gheviel ten selven tiden,

Dat bi hem een blende soude liden,

Ende Denijs die sprac dus an

Paulus: ‘mogestu seggen dan

45 Desen blenden, wat soes gescie,

Dat hi indie Gods name sie,

Ende eist dat hem dijn God geeft tlecht,

So willic geloven, hets recht.

Maer omme dat ic niet en wille,

50 Dattu pleghes lude of stille

Wort van eneghere toverien,

Sech dus: ‘In sinen name, die Marien

Die maget drouch, Jhesus Kerst,

Die andie cruce dogede derst,

55 Ende daer staerf, ende in corter stont

Van dode te live upstont,

Ende te hemele voer mede,

So sie al hier nu ter stede.’

Paulus sprac: ‘nu laet henen gaen

60 Allen twifelen ende allen waen

Van toverien groot of smale,

So sprec selve dese tale.’

Ende Dyonisius die seide

Die tale die hi selve voren leide,

65 Entie blende die ontfinc

Sine ziene bi derre dinc;

Ende Dyonisius ontfinc te hant

Kerstijndoem van Paulus hant,

Ende wart bisscop van Athene

70 Ende was predicare niet clene,

Ende sint gesent alse bode

Van Rome, te predekene van Gode

Te Parijs, aldaer hi wort

Om tgelove Gods vermort.

Hoe Paulus Dionysius bekeerde. XXI.

Toen die filosofen vernamen

Paulus taal alle tezamen,

En hij sprak voor die ellendige:

‘Verrezen van dood tot leven,’

5 Omdat ze heiden waren en zot,

Maakten ze met hem spot;

Want ze nooit hoorden beschreven

Na dit leven eeuwig leven.

Sommige zeiden om hun behoefte:

10 ‘We zullen u horen andermaal;’

Sommige volgden hem ook na,

Om te horen meer en waar.

Onder deze, zegt de vita,

Was Dionysius die Areopagite

15 (Diezelfde die al zeker

Ligt hier in Frankrijk).

Die volgde Paulus vast na;

Want hij hoorde hem prediken waar,

En merkte wat betekenen mocht

20 Die redenen die hij voortbracht.

Paulus zei hem, niet als zot,

Van de onbekende God,

Daar dat altaar bij zijn raad

Van was gemaakt bij goede tijden

25 Te Athene in die stad,

Wat ding betekende dat,

En vroeg hem wat hij dacht,

Weder hij God wezen mocht,

Of waarachtig mens bekend,

30 Die God die daar heet onbekend.

Dionysius antwoorde al openbaar,

Dat hij vrij God en mens ware.

- ‘Deze,’ sprak Paulus, ‘bedoel ik mede.

Dat is hij die de mirakels deed:

35 Kreupelen gaan en blinde zien,

Doven horen en na die

De doden opstaan uit het graf.’

Dionysius verwondert hiervan,

En in deze disputatie

40 Wilde God zijn kracht ook doen,

En het gebeurde te zelfde tijden,

Dat bij hem een blinde zou gaan,

En Dionysius die sprak dus aan

Paulus: ‘Mag u zeggen dan

45 Deze blinde, wat zo er geschiedt,

Dat hij in de Gods naam ziet,

En is het dat hem uw God geeft het licht,

Zo wil ik geloven, het is recht.

Maar omdat ik niet wil,

50 Dat u pleegt luidt of stil

Woord van enige toverij,

Zeg dus: ‘In zijn naam, die Maria

Die maagd droeg, Jezus Christus,

Die aan het kruis gedoogde durfde,

55 En daar stierf en in korte stond

Van dood tot leven opstond,

En te hemel voer mede,

Zo zie al hier nu ter plaatse.’

Paulus sprak: ‘Nu laat heen gaan

60 Alle twijfel en alle waan

Van toverijen groot of smal,

Zo spreek zelf deze taal.’

En Dionysius die zei

De taal die hij zelf voor legde,

65 En die blinde die ontving

Zijn zien bij dat ding;

En Dionysius ontving gelijk

Christelijkheid van Paulus hand,

En werd bisschop van Athene

70 En was predikant niet klein,

En sinds gezonden als bode

Van Rome te prediken van God

Te Parijs aldaar hij werd

Om het geloof Gods vermoord.

Hoe Paulus enen doden ghenas. XXII.

Alse Paulus tote Athenen was

III maent tsamen, alsict las,

So stont hem sijn willen twaren,

Dat hi wille in Jherusalem varen.

5 Ende omme dat hi belaghet was,

So wart hi te rade das,

Dat hi wille varen omme,

Want hem sekerst was dat cromme,

Ende heeft sijn geselscap gelaten

10 Heenen varen siere straten,

Die sijns te Traden ontbiden,

So dat hi daer quam tien tiden.

III daghen so was hi daer

Ende disputeerde ende predecte waer,

15 So dat hi upten lesten dach

Toter minnacht predekens plach,

[p.1,404] Ende een jongelinc daer sat

Een deel hoghe teerre stat,

Die int sermoen slapende waert

20 ........

Van danen so es hi gegaen

Te Mileten ende ontboot saen

Die papen enten bisscop mede

Tote Ephesum uter stede,

25 Ende beval hem, hoe si souden

Hare volc leeren ende houden,

Ende seidem allen dat si saghen,

Hoe hi hadde in sinen daghen

Mettem gewandelt ende gewesen,

30 Dat si hem hilden in desen

Te alsulkere omoedichede

Ende in alsulker nerenstechede

Te bestierne haere ondersaten.

Oec seidi: ‘Ic ghae miere straten

35 Te Jherusalem ter stat:

Mijn gheest dwinct mi te doene dat.

Seker en bem ic niet vandien,

Wat mi daer sal ghescien,

Sonder dat men mi doet verstaen,

40 Dat men mi aldaer sal vaen;

Ende weest seker oec van dien,

Dat ghi mi meer en sult sien.’

Hoe Paulus een dode genas. XXII.

Toen Paulus te Athene was

3 maand tezamen, zoals ik het las,

Zo stond hem zijn wil te waren,

Dat hij wil in Jeruzalem varen.

5 En omdat hij belegerd was,

Zo werd hij te rade das,

Dat hij wil varen om,

Want hem zekerst was dat kromme,

En heeft zijn gezelschap gelaten

10 Heen varen zijn straten,

Die hem te Assus wachten,

Zodat hij daar kwam te die tijden.

3 dagen zo was hij daar

En disputeerde en predikte waar,

15 Zodat hij op de laatste dag

Tot de midden nacht prediken plag,

En een jongeling daar zat

Een deel hoog te ene plaats,

Die in het preken slapend werd

20........

Vandaar zo is hij gegaan

Te Milete en ontbood gelijk

De papen en de bisschop mede

Te Efeze uit de stede,

25 En beval hen hoe ze zouden

Hun volk leren en houden,

En zei hen allen dat ze zagen,

Hoe hij had in zijn dagen

Met hen gewandeld en geweest,

30 Dat ze zich hielden in deze

Tot al zulke ootmoedigheid

En in al zulke vlijt

Te besturen hun onderzaten.

Ook zei hij: ‘Ik ga mijn straten

35 Te Jeruzalem ter stad:

Mijn geest dwingt me te doen dat.

Zeker ben ik niet van die,

Wat me daar zal geschieden,

Uitgezonderd dat men mij doet verstaan,

40 Dat men mij aldaar zal vangen;

En wees zeker ook van die,

Dat gij me niet meer zal zien.’

Hoe Paulus te Jherusalem waert ginc. XXIII.

Omme dese dinc was sere onvro

Dat paepscap van Epheso:

Groten rouwe dat si dreven.

Paulus heeftem heten begeven,

5 Ende seide: ‘hout vaste indie lere,

Die ic u wijsde van onsen Here.

Ic weet wel, naer mijn wochvaren

Dat hier comen sullen te waren

Quade wulven met valscher leren,

10 Die dat volc sullen verkeeren,

Ende sullen onghelove castijen,

Ende selke van uwer paertijen

Sullen hem verkeren mede.

Blijft staende in u gelovichede:

15 Ic bevele u onsen Here.’

Doe scieden si met groten sere.

Paulus overleet meneghe stat.

Doe quam hi te Suurs na dat,

Daer hem die kerstine ontrieden,

20 Die philosophen, die wise lieden,

Dat hi soude ontrecken hem

Te comene te Jherusalem,

Ende seiden over een daer alle:

Quame hire, het quame hem te mesfalle.

25 Om dat ne wille hijs niet afstaen.

Van Suurs voer hi tAkers saen,

Die doe Tholamays hiet.

Cortelike hi danen sciet,

Ende es te Cesarien comen,

30 Daer hi herberghe heeft genomen

Met Phillippe den dyaken,

Daer wi hier te voren af spraken,

Die een was vanden sevene

Ghecoren met sente Stevene,

35 Doe die apostelen hier voren

VII apostelen uutvercoren.

Dese Phillip hadde dochtren viere,

Heilech ende van goeder maniere,

Ende waren prophetessen alle,

40 Ende voerseiden vandien mesfalle

Pauluse, dat nakende was hem

Indie stat van Jherusalem.

Maer daer omme en wille hi niet

Laten dattem sijn geest riet.

45 Alse die dinghen stonden dus,

[p.1,405] Quam daer een, hiet Agabus,

Een prophete, ende versach

Waer dat Pauwelus gordel lach.

Mettien gordele heefti gebonden

50 Hem selven ende sprac tien stonden:

‘Dien man, dien dit gordel toehort,

Sal te Jherusalem indie port

Dus ghevaen sijn ende gebonden.’

Doe baden si hem ten selven stonden,

55 Pauluse, alle sere ghemeene,

Dat hi bleve, groot ende clene.

Hoe Paulus te Jeruzalem waart ging. XXIII.

Om dit ding was geheel niet blij

Dat priesterschap van Efeze:

Grote rouw dat ze dreven.

Paulus heeft hen gezegd het te begeven,

5 En zei: ‘Houdt vast in de leer,

Die ik u wees van onze Heer.

Ik weet wel, na mijn wegvaren

Dat hier komen zullen te waren

Kwade wolven met valse leren,

10 Die dat volk zullen veranderen,

En zullen ongelovige kastijden,

En sommige van uw partijen

Zullen zich veranderen mede.

Blijf staan in uw geloof:

15 Ik beveel u onze Heer.’

Toen scheiden ze met grote zeer.

Paulus ging door menige stad.

Toen kwam hij te Sours na dat,

Daar hem die christenen ontraden,

20 Die filosofen, die wijze lieden,

Dat hij zou niet gaan hem

Te komen te Jeruzalem,

En zeiden overeen daar alle:

Kwam hij er, het kwam hem te misvallen.

25 Omdat nee wil hij het niet afstaan.

Van Sours voer hij te Akko gelijk,

Die toen Tholamays heet.

Gauw hij vandaan scheidde,

En is te Caesarea gekomen,

30 Daar hij herberg heeft genomen

Met Filippus de diaken,

Daar we hier te voren van spraken,

Die ene was van de zeven

Gekozen met Sint Stefanus,

35 Toen die apostelen hier voren

7 apostels uitkozen.

Deze Filippus had dochters vier,

Heilig en van goede manieren,

En waren profetessen alle,

40 En voorzeiden van dat misval

Paulus dat nakend was hem

In die stad van Jeruzalem.

Maar daarom wil hij niet

Laten dat hem zijn geest aanraadde.

45 Toen die dingen stonden aldus,

Kwam daar een, heet Agabus,

Een profeet en zag

Waar dat Paulus gordel lag.

Met die gordel heeft hij gebonden

50 Zichzelf en sprak te die stonden:

‘Die man die deze gordel toebehoort,

Zal te Jeruzalem in die poort

Dus gevangen zijn en gebonden.’

Toen baden ze hem te zelfde stonden,

55 Paulus alle zeer algemeen,

Dat hij bleef, groot en klein.

Hoe Paulus te Jherusalem quam. XXIIII.

Paulus seide tsinen vriendekinen:

‘Twi so wildi mi dus pinen?

In bem niet allene gereet

Te miere baten, want God weet,

5 Van Jhesus maer mi laten ontliven.

Wat helpt weenen? hiers geen bliven.’

Dus es hi met sinen gesellen

Heenen gestreken, alse wi tellen,

Ende sine vrienden hebbene gebrocht.

10 Dus hevet hi die stat besocht

Van Jherusalem ende ginc ghinder

Daer Jacob woende, die hiet minder,

Die bisscop van Jherusalem,

Ende hadde die kerstine onder hem.

15 Alse die mare quam openbare,

Dat Paulus selve comen ware,

Quamen omme hem te siene mede

Die outste van kerstijnhede

Ende hietene willecome wesen,

20 Ende hi groetedse naer desen

Ende tellede hem, so hi best mochte,

Wat miraclen God bi hem wrochte,

Ende wat hi liede hadde bekeert

In meneger stede ende geleert.

25 Dies waren si alle blide sere

Ende benedijeden onsen Here.

Doe seiden si te Paulus mettien:

‘Lieve broeder! du moges sien,

Hoe menech dusent Jueden mede

30 Hem houden ant kerstijnhede;

Nochtan en sceden si niet af

Der wet, die hem Moyses gaf,

Ende willen datmen houde ende set

Te samen niewe ende oude wet.

35 Nu hebben si mare vernomen,

Van di es hem te voren comen,

Dattu predekes over al,

Dat men die wet verbieden sal,

Ende omme dat so raden wi,

40 Dattu di ghereets bidi

Tesere hogere tijt na de wet,

Datmen sien moghe te bet,

Dat si, die di hebben beloghen,

Die waerheit hebben bedrogen.’

45 Aldaer seidemen inden raet,

Datmen den Jueden, dient so staet

Dat si ontfangen kerstijnhede,

Soude laten gebruken mede

Der pointen vander ouder wet,

50 Up dat men so dat herte set,

Dat men daer an niene hope,

Datter eenech ute lope.

Hoe Paulus te Jeruzalem kwam. XXIIII.

Paulus zei tot zijn vrienden:

‘Waarom wil ge me zo pijnigen?

Ik ben niet alleen gereed

Tot mijn baten want God weet,

5 Van Jezus maar me laten ontlijven.

Wat helpt wenen? Hier is geen blijven.’

Dus is hij met zijn gezellen

Henen gestreken, zoals we vertellen,

En zijn vrienden hebben hem gebracht.

10 Dus heeft hij die stad bezocht

Van Jeruzalem en ging ginder

Daar Jacob woonde, die heet mindere,

De bisschop van Jeruzalem,

En had de christenen onder hem.

15 Toen dat bericht kwam openbaar,

Dat Paulus zelf gekomen was,

Kwamen om hem te zien mede

De oudste van de christenen

En zei hem welkom te wezen,

20 En hij begroette hem na deze

En vertelde hem, zo hij best mocht,

Wat mirakels God bij hem wrocht,

En wat hij lieden had bekeerd

In menige steden en geleerd.

25 Dus waren ze alle blijde zeer

En benedijen onze Heer.

Toen zeiden ze tot Paulus meteen:

‘Lieve broeder! u mag zien,

Hoe menige duizend Joden mede

30 Zich houden aan het christelijke;

Nochtans scheiden ze niet van

De wet die hen Mozes gaf,

En willen dat men houdt en zet

Tezamen nieuwe en oude wet.

35 Nu hebben ze bericht vernomen,

Van u is hem te voren gekomen,

Dat u preekt overal,

Dat men die wet verbieden zal,

En omdat zo raden wij,

40 Dat u zich bereidt daarbij

Te deze hogere tijd na de wet,

Dat men zien mag te beter,

Dat zij, die u hebben belogen

De waarheid hebben bedrogen.’

45 Aldaar zei men in de raad,

Dat men den Joden die het zo staat

Dat ze ontvangen christelijkheid,

Zou laten gebruiken mede

De punten van de oude wet,

50 Opdat men zo dat hart zet,

Dat men daaraan niet hoopt,

Dat er enig uitloopt.

Vanden IIII zeenden ende Paulus prisoen. XXV.

Dus mogen merken wel de clerke,

Dat int begin vander kerke

[p.1,406] IIII zeenden gehouden waren:

Die eerste zent was te waren,

5 Doemen Mathiase vercoes

Indie stat die Judas verloes.

Dander was doe sente Stevene

Ende VI dyaken hem benevene

Ghecoren waren, om draghen mede

10 Der apostelen grote onlede.

Die derde was doe Barnabas

Met Pauluse gesent oec was

Van Athenen te Jherusalem

Tote Pietre ende Jacobpe, om van hem

15 Te bringhene daer die mare,

Dat niet nuttelijc en ware,

Wie hem trocke ant kerstijnhede,

Der Jeuden wet te houdene mede,

Ende men drouch wel over een das,

20 Dat het niet gehouden en was.

Die vierde seent dat was van desen,

Daer wi hier ter stat af lesen,

Daer men over een des drouch,

Omme Pauluse ende omme gevouch,

25 Dat men den Jueden laten soude

Ghebruken, hem die so doen woude,

Metter niewer der ouder wet,

Tote dat si waren gewone bet

Die te latene altemale;

30 Want het ware te sorgene wale,

Wildemen hem al hare coustumen

Teersten afbreken ende ontscumen,

Die te voren hieten goet,

Dat si groten overmoet

35 Souden dandere daer omme togen

Ende niet lichte en souden gedoghen.

Hier omme waest aldus verleit;

Maer die hope was hem ontseit,

Dat hem ter zielen dat iet dochte

40 Ofte oec iet ghehelpen mochte.

Aldus bi redenen ende bi sticke

Minderende ende verlichtende dicke

Was doude wet achtergeleit.

Paulus, alst eer was geseit,

45 Die es dus in Jherusalem comen.

Des anders dages heefti vernomen

Sine ghesellen, daer waerre viere,

Ende ginc nader Jueden maniere

Inden tempel aldaer te hande

50 Ende offerde daer sine offrande;

So daden sine gesellen mede.

V daghe so was hi in die stede.

Doe so quamen daer na

Jueden vele uut Azia,

55 Ende hebben Pauluse gesien

Inden tempel, ende mettien

Sloughen si die hande an hem,

Ende riepen: ‘ghi van Jherusalem!

Helpt ons houden desen man,

60 Want wi hebbenre redene an!

Hi gaet predeken den lieden

Achter lande ende bedieden,

Dat onse wort bederven sal.’

Doe wart dat volc up hem al’

65 Ende gaven hem menegen swaren slach.

Doot ware hi bleven updien dach,

En hadde een ridder gedaen,

Een Romein, die daer quam saen,

Die Claudius Lisias hiet.

70 Sijn ridderscap dat hi ontbiet,

Daer hi die stat met berechte,

Ende quam daer ten ghevechte,

Ende namene hem met crachte

Ghevaen, dat hine mettem brachte

75 Met eere ketenen gebonden sere

Tote Felixse sinen here,

Die bailliu bider Roemscher wet

Updie Jueden was gheset.

Van de 4 synodes en Paulus gevangenis. XXV.

Dus mogen merken wel de klerken,

Dat in het begin van de kerk

4 synodes gehouden waren:

De eerste synode was te waren,

5 Toen men Mathias koos

In de plaats die Judas verloor.

De ander was toen Sint Stefanus

En 6 diakens hem benevens

Gekozen waren om te dragen mede

10 De apostelen grote drukte.

Die derde was toen Barnabas

Met Paulus gezonden ook was

Van Athene te Jeruzalem

Tot Petrus en Jacob om van hem

15 Te brengen daar dat bericht,

Dat het niet nuttig was,

Wie zich trok aan de christenheid,

De Joden wet te houden mede,

En men kwam wel overeen das,

20 Dat het niet gehouden was.

Die vierde synode dat was van deze,

Daar we hier ter plaatse van lezen,

Daar men overeen dus droeg,

Om Paulus en om gevoeg,

25 Dat men de Joden laten zou

Gebruiken hen die het zo doen wou,

Met de nieuwe de oude wet,

Totdat ze waren gewoon beter

Die te laten helemaal;

30 Want het was te bezorgen wel,

Wilde men hem al hun gebruiken

Ten eersten afbreken en afschuimen,

Die te voren heten goed,

Dat ze grote overmoed

35 Zouden de andere daarom tonen

En niet licht zouden gedogen.

Hierom was het aldus verlegd;

Maar die hoop was hen ontzegd,

Dat hen ter zielen dat iets deugde

40 Of ook iets helpen mocht.

Aldus bij redenen en bij stukken

Verminderend en verlichtend vaak

Was de oude wet achter gelegd.

Paulus, zoals het eerder was gezegd,

45 Die is dus in Jeruzalem gekomen.

De andere dag heeft hij vernomen

Zijn gezellen, daar waren er vier,

En ging naar de Joden manier

In de tempel aldaar gelijk

50 En offerde daar zijn offerande;

Zo deden zijn gezellen mede.

5 dagen zo was hij in die stede.

Toen zo kwamen daarna

Joden veel uit Azië,

55 En hebben Paulus gezien

In de tempel en meteen

Sloegen ze de handen aan hem,

En riepen: ‘Gij van Jeruzalem!

Helpt ons houden deze man,

60 Want we hebben er reden aan!

Hij gaat prediken de lieden

Achter land en aanduiden,

Dat ons woord bederven zal.’

Toen werd dat volk op hem al

65 En gaven hem menige zware slag.

Dood was hij gebleven op die dag,

Had niet ridder gedaan,

Een Romein die daar kwam gelijk,

Die Claudius Lysias heet.

70 Zijn ridderschap dat hij ontbiedt,

Daar hij die stad mee berecht,

En kwam daar te gevecht,

En nam hem met kracht

Gevangen, dat hij met hem bracht

75 Met een ketting gebonden zeer

Tot Felix zijn heer,

Die baljuw bij de Romeinse wet

Op die Joden was gezet.

Hoe Paulus sijn pleit te Rome beriep. XXVI.

Felix hilt Pauluse gevaen,

Ende daer men geselen soude ende slaen

[p.1,407] Sonder wet al openbare,

Vragedi oft gheorlovet ware,

5 Datmen van Rome der stat

Eenen portre moeste doen dat.

Omme dit wort bleef hi tien stonden,

Aldaer hi stont vaste ghebonden,

Onghegeselt ende ghesont.

10 Felix vragedem tier stont,

Ofte hi wilde te wette staen

Te Jherusalem ende ontfaen

Selke sentencie, alse hem geven

Die Jueden souden, sine neven,

15 Up aventure oft so liepe.

Paulus seide, dat hijt beriepe

Voerden keyser te Rome saen:

Aldaer wildi te rechte staen.

Doe sprac Felix: ‘Vrient! nu ghome:

20 Vorden keyser tote Rome

Hevestuut beroepen, dats waer,

Ende du moetst oec emmer daer.’

Dus hilt hine gevaen vaste,

Dat hi desen ende andre gaste,

25 Alse hijt ghereden mach, senden sal

Tote Rome gebonden al.

Oec liet hi Paulus vriende mede

Totem comen ende hoveschede

Hem doen, so wie soet doen wilde,

30 Up dat menne altoes vaste hilde.

Dus es Paulus den Joden ontgaen

Ende onder die Romeine gevaen;

Doch daden si nu ende daer te voren

Menegen poor om sinen toren,

35 Hoe dat sine mochten doden;

Maer God halp hem uut allen noden.

Nu sien si wel, dat niet en dooch,

Gaet hem an neder ofte hooch,

Dat sijs niet en conen ghewinnen.

40 Hier namaels suldi bekinnen

Int ander stic, dat hier na coemt,

Int stic datmen den neghenden noemt,

Die sine vaert ende sine doot

In sal hebben cleene ende groot.

Hoe Paulus zijn pleit te Rome beriep. XXVI.

Felix hield Paulus gevangen,

En daar men geselen zou en slaan

Zonder wet al openbaar,

Vroeg hij of het geoorloofd was,

5 Dat men van Rome de stad

Een burger moest doen dat.

Om dit woord bleef hij te die stonden,

Aldaar hij stond vast gebonden,

Niet gegeseld en gezond.

10 Felix vroeg hem te die stond,

Of hij wilde te wet staan

Te Jeruzalem en ontvangen

Zulke oordeel als hem geven

De Joden zouden, zijn neven,

15 Op avontuur of het zo liep.

Paulus zei dat hij het beriep

Voor de keizer te Rome gelijk:

Aldaar wilde hij te recht staan.

Toen sprak Felix: ‘Vriend! nu ga:

20 Voor de keizer te Rome

Heeft u het beroepen, dat is waar,

En u moet ook immer daar.’

Dus hield hij hem gevangen vast,

Dat hij deze en andere gasten,

25 Als hij het bereiden mag zenden zal

Te Rome gebonden al.

Ook liet hij Paulus vrienden mede

Tot hem komen en hoffelijkheid

Hem doen zo wie het zo doen wilde,

30 Opdat men hem altijd vast hield.

Dus is Paulus de Joden ontgaan

En onder de Romeinen gevangen;

Toch deden ze nu en daar te voren

Menige poging om zijn toorn,

35 Hoe dat ze hem mochten doden;

Maar God hielp hem uit alle noden.

Nu zien ze wel dat het niet deugt,

Gaat hem aan neder of hoog,

Dat zij het niet konden winnen.

40 Hier later zal ge bekennen

In het andere stuk dat hierna komt,

In het stuk dat men de negende noemt,

Die zijn vaart en zijn dood

In zal hebben klein en groot.

Van onser Vrouwen moeder. XXVII.

Nu hebben die Jueden verdreven,

Waren si nichten, waersi neven,

Al meest alle die te samen

Die waren van kerstijnre namen;

5 Ende hier bi so waest trecht,

Dattem overquam tgevecht,

Die so dorpre sonden wraken

Ende so overdadeghe saken.

Pieter ende Paulus mede

10 Waren verdreven uter stede

Ende meest alle die apostelen tsamen,

Sonder Jacob, diemen bi namen

Minderen heet vanden tween.

Nu sullen wi besceet seggen een,

15 Wie dese twee Jacobpe waren,

Apostelen van ons Heren scaren.

Anna, die moeder Marien,

Die wi alle benedien,

Hadde Joachim tharen man,

20 Daer soe Marien ane wan,

Die Jhesum onsen troestre drouch,

Dies ghi hier voren horet genouch.

Doe Joachim doot was,

Doe nam Anna Cleophas

25 Te manne, alse die hare bi wette

Kindere te winne sette;

Want en geen en was bet

Gheprijst indie oude wet.

Bi desen Cleophas so wan Anne

30 Eene Marie ende nochtanne,

Die onser Vrouwen zuster was;

Die nam te manne, sijt seker das,

Alpheuse haren rechten man,

Daer soe IIII sonen ane wan:

35 Jacobpe den mindren, die bisscop was

[p.1,408] Te Jherusalem, alsict las,

Deerste kerstijn bisscop vander stede;

Judase ende Symoene mede,

Die alle drie apostelen waren

40 Ende behorden tons Heren scaren;

Die vierde was Joseph Bernabas,

Die met Mathien gheset was,

Welken God in Judas stede

Setten wilde dor hare bede.

45 Echt doe Cleophas was doot,

Anna, want die wet geboot

Ende wilde dat soe huwelijc dade,

Nam eenen derden man bi rade,

Die bi namen hiet Salomee.

50 Die derde Maria na dese twee

Gaf hare onse Here van desen.

Die Maria, also wijt lesen,

Nam Sebedeuse tharen man,

Daer soe twee sonen ane wan:

55 Deen was Jhan ewangeliste,

Die den raet ons Heren wiste;

Die ander was Jacob die meeste,

Die te Jherusalem vordie feeste

Van Paeschen onthovet was,

60 Alsemen hier te voren las,

Ende die te Conpostelle leghet

In Spaengen, alse dystorie seghet.

Hier bi moghedi weten dbesceet

Vandien tween Jacobpen gereet.

65 Die mindere die en trac hem

Noint uut Jherusalem

Dor gheen vernoy, dor ghene mare,

Ende wart daer in maertelare,

Alse u die ystorie al

70 In dandere paertie seggen sal.

Van onze Vrouwe moeder. XXVII.

Nu hebben de Joden verdreven,

Waren ze nichten, waren ze neven,

Al meest alle die tezamen

Die waren van christen namen;

5 En hierbij zo was het te recht,

Dat hen overkwam het gevecht,

Die zo dorpse zonden wraken

En zo overdadige zaken.

Petrus en Paulus mede

10 Waren verdreven uit de stede

En meest alle die apostels tezamen,

Uitgezonderd Jacob die men bij namen

Mindere heet van de twee.

Nu zullen we bescheidt zeggen een,

15 Wie deze twee Jacob’ s waren,

Apostels van onze Heren scharen.

Anna, de moeder van Maria,

Die we alle benedijen,

Had Joachim tot haar man,

20 Daar ze Maria aan won,

Die Jezus onze trooster droeg,

Die ge hier voren hoorde genoeg.

Toen Joachim dood was,

Toen nam Anna Kleopas

25 Tot man als die haar bij wet

Kinderen te winnen zette;

Want geen was beter

Geprezen in die oude wet.

Bij deze Kleopas zo won Anna

30 Een Maria nochtans,

Die onze Vrouwe zuster was;

Die nam tot man, zij het zeker das,

Alpheus haar rechte man,

Daar ze 4 zonen aan won:

35 Jacob de mindere die bisschop was

Te Jeruzalem, zoals ik het las,

De eerste christelijke bisschop van de stede;

Judas en Simon mede,

Die alle drie apostelen waren

40 En behoorden tot onze Heren scharen;

Die vierde was Jozef Barnabas,

Die met Mattheus gezet was,

Welke God in Judas plaats

zetten wilde door hun bede.

45 Echt toen Kleopas was dood,

Anna want de wet gebood

En wilde dat ze huwelijk deed,

Nam een derde man bij raad,

Die bij namen heet Salome.

50 Die derde Maria na deze twee

Gaf haar onze Heer van deze.

Die Maria, alzo wij het lezen,

Nam Zebedeus tot haar man,

Daar ze twee zonen aan won:

55 De ene was Johannes evangelist,

Die de raad ons Heren wist;

Die andere was Jacob de meeste,

Die te Jeruzalem voor dat feest

Van Pasen onthoofd was,

60 Zoals men hier te voren las,

En die te Compostella ligt

In Spanje, zoals de historie zegt.

Hierbij mag ge weten het bescheidt

Van die twee Jacob’ s gereed.

65 De mindere die trok hem

Nooit uit Jeruzalem

Door geen ellende, door geen bericht,

En werd daarin martelaar,

Zoals u de historie al

70 In het andere partij zeggen zal.

Hoe die Jueden begonsten te riesene. XXVIII.

Tien tiden noch dat dit gesciede,

Datmen verdreef vele heileger liede,

Was Claudius te Rome here

Ende keyser met groter ere,

5 Alse u dbeghin van desen boeke

Besceet inden ondersoeke.

Doe beghonden die plaghen ons Heren

Hare toten Jueden keren;

Want up eenen Paschedach,

10 Doe hare hogheste feeste gelach,

In welken tiden si te voren

Onsen Here daden die doot coren,

Dat die Jueden updien hogen tijt

Worden makende groten strijt,

15 Ende dat volc wart al in roere.

Met deser perssen, met deser voere

So bleef menech mensce doot;

Nochtan, dat wonder was te groot,

Alsonder diere waren versleghen,

20 Also alse deen den andren jeghen

Inden tempel te perssen quamen,

Ende deene ute wilden ent hem benamen

Dandere, diere in wilden wesen

Ende niet en consten vulcomen in desen,

25 Bleven daer indie dromminge doot

Jueden, onder cleine ende groot,

XXX dusentech bi ghetale:

Dit vintmen indie waerheit wale.

Dus wart hare hoghe Pascedach

30 Verkeert in weene, in hantgeslach.

Dit was, alsemen merct de sake,

Deerste dach die togede wrake

Van ons Heren Jhesus bloede.

Dit mercten wel alle die vroede;

35 Maer die quade Phariseen

En merctens niet over een,

Maer bleven indie ziele swart

Ende indie quaetheit verhart.

Hoe die Joden begonnen te driesen. XXVIII.

Te die tijden nog dat dit geschiedde,

Dat men verdreef vele heilige lieden,

Was Claudius te Rome heer

En keizer met grote eer,

5 Zoals u het begin van dit boek

Beschreef in het onderzoek.

Toen begonnen de plagen ons Heren

Zich tot de Joden te keren;

Want op een Paasdag,

10 Toen hun hoge feest lag,

In welke tijden ze te voren

Onze Heer deden de dood kiezen,

Dat de Joden op die hoge tijd

Woorden maakte en grote strijd,

15 En dat volk werd al in oproer.

Met deze druk, met deze gang

zo bleef menige mens dood;

Nochtans dat wonder was te groot,

Al zonder die er waren verslagen,

20 Alzo als de ene de andere tegen

In de tempel te persen kwamen,

En de ene uit wilde en het hen benamen

De andere die er in wilden wezen

En niet konden er in komen in deze,

25 Bleven daar in die drukte dood

Joden onder kleine en groot,

30 000 bij getal:

Dit vindt men in de waarheid wel.

Dus werd hun hoge Paasdag

30 Veranderd in wenen, in handen geklap.

Dit was zoals men merkt de zaak,

De eerste dag die toonde wraak

Van onze Heer Jezus bloed.

Dit merkten wel al die verstandige;

35 Maar die kwade Farizeen

Merkten het niet over een,

Maar bleven in de ziel zwart

En in die kwaadheid verhard.

Echt vander Jueden plaghe. XXIX.

Het wart daer na, alst wel sceen,

Dat paepscap qualijc over een,

Entie voerbaerste vander stede

Worden onderlinghe stridende mede,

5 So dat elc huurde ende nam

[p.1,409] Jonc volc ende dom, wanen soet quam,

Ende maectere af hare hautasise,

Ende daden in derre wise

Deen upten anderen indie port

10 Meneghe scade ende grote mort.

Eer si eerst begonsten morden,

Scolden si met quaden worden;

Daer naer worpen si ghemeene

Elc up andere grote steene.

15 Noch niemene en was in aldie stat

Die beneemen wilde dat;

Maer so an roere wart die port,

Alse offer gheen here toe en hort.

Also qualijc so ghinct staen,

20 Aldaer die bisscop soude ontfaen

Die tiende ende mede die papen,

Datmense nam al haren knapen,

So dat sulc pape mate rike

Omme dat verdaerf jammerlike,

25 Want men hem niet toe en brochte

Daer hi bi gheleven mochte.

Dus hadde die werringhe die stede

Verdorven ende al tlant oec mede.

Somwile mede gheviel dat,

30 Dat si quamen mids indie stat

Ende vochten grote staerke wighe;

Somwile so wan deen met prighe

Up den anderen dat velt;

Dan quam dander met ghewelt

35 Ende want hem danne weder af.

So ontfinemen ende gaf

Diepe wonden, meneghen doden.

Nochtan waest folc in meerren noden;

Want welken tijt soet tijt was,

40 So plaghen die Jueden das

Dat si toter feesten quamen

Van verren lande ende vele te samen,

So quamen dan die mordenaren,

Die hautasisen, mids der scaren

45 Drommende, nu hier, nu daer,

Ende daden den volke groten vaer;

Want si stifelden nu desen, nu desen,

So dat tfolc doot waende wesen,

Ende niemen en mercte noch vernam,

50 Wanen dese mordaet quam;

Want wie soet dede, alst gesciede,

Mingdem doe onder die liede

Ende ginc dan biden doden staen,

Alse oft hijs niet en hadde gedaen.

55 Dus en conste men geweten

Wanen dat quam, ende bleef vergheten

Die mort dan ende onberecht:

Dusgedaen was haer gevecht.

Deerste die met deser mort

60 Was verraden, alsemen hort,

Ende versleghen, alsict las,

Dat was die bisscop Jonathas;

Ende bleef versweghen ende verholen,

Wie hem tlijf hadde bestolen.

65 Daer naer blever menech een

Vermort, ende men vant al in een

Liggende indie strate doot

Nu hier eenen here groot,

Nu eenen anderen vroeden man,

70 So dat dat so wassen began,

Dattem niemene getroesten conde

Te levene selfs eene stonde,

Was hi aerm, was hi rike:

Si ontsaghen hem gemeenlike.

75 Ja, die vreese vander doot

[p.1,410] Die was emmer dan so groot,

Dat dat volc waende altehant

Nedervallen doot int sant.

Echt van de Joden plaag. XXIX.

Het werd daarna, zoals het wel scheen,

Dat priesterschap slecht overeen,

En die voornaamste van de stede

Worden onderling strijdend mede,

5 Zodat elk huurde en nam

Jong volk en dom waarvan zo het kwam,

En maakten er van hun sluipmoordenaars,

En deden in die wijze

De ene op de andere in die poort

10 Menige schade en grote moord.

Eer ze eerst begonnen te moorden,

Scholden ze met kwade woorden;

Daarna wierpen ze algemeen

Ek op de andere grote stenen.

15 Nog niemand was in al die stad

Die benemen wilde dat;

Maar zo in oproer werd die poort,

Alsof er geen heer toebehoort.

Alzo kwalijk ging het staan,

20 Aldaar die bisschop zou ontvangen

Die tienden en mede die papen,

Dat men ze nam al hun knapen,

Zodat sommige paap matig rijk

Om dat verderf jammerde,

25 Want men hem niet toe bracht

Daar hij bij leven mocht.

Dus had die verwarring die stede

Verdorven en al het land ook mede.

Soms mede gebeurde dat,

30 Dat ze kwamen midden in die stad

En vochten grote sterke strijd;

Soms zo won de ene met strijd

Op de andere dat veld;

Dan kwam de ander met geweld

35 En won het hem dan weer af.

Zo ontving men en gaf

Diepe wonden, menige doden.

Nochtans was het volk in meer noden;

Want welke tijd zo het tijd was,

40 Zo plegen die Joden das

Dat ze tot het feest kwamen

Van verre landen en veel tezamen,

Zo kwamen dan die moordenaars,

Die sluipmoordenaars midden door de scharen

45 Drommend, nu hier, nu daar,

En deden het volk groot gevaar;

Want ze beliepen nu deze, nu die,

Zodat het volk dood waande te wezen,

En niemand merkte nog vernam,

50 Waarvan deze moord kwam;

Want wie zo het deden toen het geschiedde,

Mengden hen toen onder die lieden

En ging dan bij de dode staan,

Alsof hij het niet had gedaan.

55 Dus kon men niet weten

Waarvan dat kwam, en bleef vergeten

Die moord dan en onberecht:

Dusdanig was hun gevecht.

De eerste die met deze moord

60 Was verraden, zoals men hoort,

En verslagen, zoals ik het las,

Dat was die bisschop Jonathas;

En bleef verzwegen en verholen,

Wie hem het lijf had bestolen.

65 Daarna bleven er menigeen

Vermoord en men vond al in een

Liggend in die straat dood

Nu hier een heer groot,

Nu een andere verstandige man,

70 Zodat het zo te groeien begon,

Dat zich niemand troosten kon

Te leven zelf een stonde,

Was hij arm, was hij rijk:

Ze ontzagen zich algemeen.

75 Ja, de vrees van de dood

Die was immer dan zo groot,

Dat dit volk waande gelijk

Neervallen dood in het zand.

Noch van haerre plaghen. XXX.

Hier naer so gheviel daer mede

Den Jueden meerre pijnlichede:

Een valsch prophete quam in Surien

Ute Egypten met siere paertien,

5 Een toverare, een Gods viant,

Ende quam inder Jueden lant,

Die met siere quader aert

Vergaderde liede te hem waert

XXXM man ofte mere,

10 Ende belovedem groot eere

Ende grote rijcheit ende ghewin.

Die ghemeente hadden den zin

So verdullet indien daghen,

Dat si hem volgeden al sine saghen,

15 Ende hilden al over waer,

Dat die man hem seide daer.

Die toverare leedde die sine

Heimelike dordie wostine

Te Jherusalem ter port,

20 Om te doene sine mort.

Sijn volc dedi te samen beten

Daer bi te Montoliveten;

Maer onvorsien so waent hi dat,

Dat hi belopen sal die stat

25 Entie Romeinen met gewout

Onderlopen haer behout,

Dat si aldus al die stede

Ende dat Juedsche volc oec mede

Dwinghen sullen ende alt lant,

30 Niet alse here, maer alse viant.

Maer Felix, die al noch bailliu

In Surien was, hevet nu

Dese dinc voer waer verstaen,

Ende hevet den ghylare bestaen

35 Eer hi sine dinc vulquam,

Met ridderen die hi mettem nam,

Eene menechte niet groot.

Want die gemeente was bloot,

Die metten ghylare comen was,

40 Met cleenre pijnen vulquam hi das,

Felix, dat hise alle ondede.

Selke bleven daer ter stede

Liggende upten velde doot;

Sulke, die waren bloot,

45 Die vloen oft waren gevaen:

Dus was die ghylare ondaen.

Dusdane plaghe, dusdane dinc

Den Juedscen volke overghinc,

Ende dit en was maer een begin

50 Van dat hem quam sijnt in,

Alse die andere paertije sal

Vertrecken ende ontbinden al,

Hoe datse die Romeinen verdreven,

Vercochten ende namen tleven,

55 Tytus ende Vespasiaen,

Die keysers waren, sonder waen,

Entie Jherusalem entie Jueden

Begaedden alse quade rueden.

Nog van hun plagen. XXX.

Hierna zo gebeurde daar mede

De Joden meer pijnlijkheden:

Een valse profeet kwam in Syrië

Uit Egypte met zijn partijen,

5 Een tovenaar, een Gods vijand,

En kwam in het Joden land,

Die met zijn kwade aard

Verzamelde lieden tot hem waart

30 000 man of meer,

10 En beloofden hen grote eer

En grote rijkheid en gewin.

Die gemeente had de zin

Zo verdoold in die dagen,

Dat ze hem volgden al zijn sagen,

15 En hielden het al voor waar,

Dat die man hen zei daar.

Die tovenaar leidde de zijne

Heimelijk door die woestijn

Te Jeruzalem ter poort,

20 Om te doen zijn moord.

Zijn volk liet hij tezamen wachten

Daarbij de olijvenberg;

Maar onvoorzien zo waant hij dat,

Dat hij belopen zal die stad

25 En die Romeinen met geweld

Onderlopen hun behoudt,

Dat ze aldus al die stede

En dat Joodse volk ook mede

Dwingen zullen en al het land,

30 Niet als heer, maar als vijand.

Maar Felix, die al nog baljuw

In Syri was heeft nu

Dit ding voor waar verstaan,

En heeft de bedrieger bestaan

35 Eer hij zijn ding voldeed,

Met ridders die hij met hem nam,

Een menigte niet groot.

Want die gemeente was bang,

Die met de bedrieger gekomen was,

40 Met kleine pijnen voldeed hij das,

Felix, dat hij ze alle onder deed.

Sommige bleven daar ter plaatse

Liggend op het veld dood;

Sommige die waren bang,

45 Die vlogen of waren gevangen:

Dus was die bedrieger ontdaan.

Dusdanige plaag, dusdanig ding

Het Joodse volk overging,

En dit was maar een begin

50 Van dat hen kwam sinds in,

Toen die andere partij zal

Vertrekken en ontbinden al,

Hoe dat ze die Romeinen verdreven,

Verkochten en namen het leven,

55 Titus en Vespasianus,

Die keizers waren, zonder waan,

En die Jeruzalem en die Joden

Begingen als kwade teven.

Keyser Claudius doot ende van Seneca. XXXI.

Alse ons besceet die coronike,

Claudius was int keyserrike

Te Rome keyser XIIII jaer.

Sinen ende dedi daer,

5 Alse hi LXIIII jaer was out,

Ende staerf in siere ghewout

Machtech vanden Roemscen rike,

[p.1,411] Weeldich ende sonder ghelike.

Hi moeste sinen ende doen

10 In ons Heren incarnatioen

LVII jaer, lesen wi.

Van herten so was hi so vri,

Dat hi staende sterven woude;

Nochtan was hi van riper oude;

15 Want hi seide: het ware scende,

Dat een keyser liggende ende.

Hier ende dystorie altemale

Vanden Spiegle Ystoriale,

Alse vander eerster paertie.

20 Alle hoghe singerie,

Die voer die coemst ons Heren stoet,

Dies cortelike metter spoet

Daer in gescreven ende gheset.

Hier naer suldi verhoren bet

25 Die keysers alle, die oint siden

Hebben gheweest tote onsen tiden;

Hoe die heileghe kerke dijede

Onder tswert ende wiese vrijede;

Van menegen heilegen martelare

30 Ende van menegen sante mare;

Meneghe scone aventure,

Meneghe soete, menege sure;

Hoe menech conincrike upquam

Ende hoe menech ende nam.

35 Hier laten wi die jeeste bliven

Ende sullen van Seneca scriven,

Die sprac menege proverbie goet,

Dat nuttelijc te horne doet.

Keizer Claudius dood en van Seneca. XXXI.

Als ons bescheidt geeft de kroniek,

Claudius was in het keizerrijk

Te Rome keizer 14 jaar.

Sinds en deed daar,

5 Toen hij 64 jaar was oud,

En stierf in zijn geweld

Machtig van het Romeinse rijk,

Weelderig en zonder gelijke.

Hij moest zijn einde doen

10 In ons Heren incarnatie

57ste jaar, lezen wij.

Van hart zo was hij zo vrij,

Dat hij staande sterven wou;

Nochtans was hij van rijpe ouderdom;

15 Want hij zei: het was schande,

Dat een keizer liggend eindigt.

Hier en de historie helemaal

Van de Spiegel Historie,

Als van de eerste partij.

20 Alle hoge apenspel,

Die voor de komst onze Heren stond,

Die is kort en met een spoed

Daarin geschreven en gezet.

Hierna zal ge horen beter

25 Die keizers alle, die ooit sinds

Hebben geweest tot onze tijden;

Hoe die heilige kerk gedijde

Onder het zwaard en wie ze bevrijde;

Van menige heilige martelaar

30 En van menige sint bericht;

Menig schoon avontuur,

Menige zoete, menige zure;

Hoe menig koninkrijk opkwam

En hoe menige einde nam.

35 Hier laten we dat verhaal blijven

En zullen van Seneca schrijven,

Die sprak menige spreuk goed,

Dat nuttig te horen doet.

Van Seneca. XXXII.

Seneca, alse wijt verhoren,

Was ute Spaengen geboren

Van Cordes uter goeder port.

Te Rome quam hi, daer hi gehort

5 Gherne was van allen wisen,

Diene niet en consten vulprisen.

Meester was hi van Nerone,

Die sijnt quam ter keysercrone

Naer Claudiuse, alse heeft in

10 Dander paertie in haer beghin,

Die hem qualike hevet gedanct

Sinen dienst, alse hi was vercranct.

Dese Seneca was bekent

Met sente Pauwelse ende heeft gesent

15 Hem een bouc, dat men prijst wale,

Vanden IIII dogeden cardinale,

Die ic u cortelike sal

In Dietsche wort ontbinden al.

Andere bouken maecti vele,

20 Daer die bloemen entie bispele

Ute sijn ghelesen mede

Ende ghedicht alhier ter stede.

Nu sullen wi ten beghinne noemen

Sine leringhe ende sine bloemen.

25 Wie so es van zinne vroet,

Ic segge u, dat hi sitten moet

Alden dach indiere ghebare,

Alse of dat sijn leste ware;

Want menech waent leven langhe,

30 Maer die doot neemt hem die gange.

Die hetic van rade vroet,

Die hem selven eerst raet goet.

Oude vrecheit sekerlike

Hevet een wonders ghelike.

35 Wats meerre dompheit dan die ganc

Sekerlike sal sijn onlanc,

Scoen te lappene met stale

Ende vele broeds draghen also wale?

Metten lieden wes in vreden,

40 Vecht altoes jegen die dorperheden.

Sulstu quaet doen ende zonde,

Sone ontsich in ghere stonde

Niemene so sere, dat hijt versta,

Dan di selven, hoe soet gha;

45 Want andere lieden mogestu ontflien,

Ende dat en can di niet gescien,

[p.1.412] Slaepstu, waecstu ofte staes,

Dattu dire consientien ontgaes.

Sie dat die vrienden bet weten,

50 Hoe groot du best ende hoe vermeten,

In allen dogedeliken saken,

Dan dine vianden bi wraken.

Lichter mach den aermen gescien

Dat hi der onwerden mach ontflien,

55 Dan het mach den riken

Dat hi den nyde mach ontwiken.

Van Seneca. XXXII.

Seneca, zoals wij het horen,

Was uit Spanje geboren

Van Cordoba uit de goede poort.

Te Rome kwam hij daar hij gehoord

5 Graag was van alle wijze,

Die hem niet konden volprijzen.

Meester was hij van Nero,

Die sinds kwam ter keizerkroon

Na Claudius als heeft in

10 De andere partij in haar begin,

Die hem slecht heeft bedankt

Zijn dienst toen hij was verzwakt.

Deze Seneca was bekend

Met Sint Paulus en heeft gezonden

15 Hem een boek dat men prijst wel,

Van de 4 deugden kardinaal,

Die ik u kort zal

In Dietse woord ontbinden al.

Andere boeken maakte hij veel,

20 Daar de bloemen en de voorbeelden

Uit zijn gelezen mede

En gedicht alhier ter plaatse.

Nu zullen we ten beginne noemen

Zijn lering en zijn bloemen.

25 Wie zo is van zin verstandig,

Ik zeg u dat hij zitten moet

Al de dag in die gebaren,

Alsof dat zijn laatste ware;

Want menige waant te leven lang,

30 Maar de dood beneemt hem de gang.

Die noem ik van raad verstandig,

Die zichzelf eerst beraadt goed.

Oude vrekkigheid zeker

Heeft een verwonderbare gelijke.

35 Wat is meer domheid dan die gang

Zeker zal zijn kort,

Schoenen te lappen met staal

En veel brood te dragen alzo wel?

Met de lieden wees in vrede,

40 Vecht altijd tegen die dorpsheiden.

Zal u kwaad doen en zonde,

Zo ontziet zich in die stonde

Niemand zo zeer, dat hij het verstaat,

Dan u zelf, hoe zo het gaat;

45 Want andere lieden mag u ontkomen,

En dat kan u niet geschieden,

Slaapt u, waakt u of staat,

Dat u uw geweten ontgaat.

Zie dat de vrienden beter weten,

50 Hoe groot u bent en hoe vermetel,

In alle deugdbare zaken,

Dan uw vijanden bij wraken.

Lichter mag de armen geschieden

Dat hij de onwaarde mag ontkomen,

55 Dan het mag de rijken

Dat hij de nijd mag ontwijken.

Van Seneca tote Pauluse. XXXIII.

Nu gaen hier an dogeden viere,

Die Seneca die goedertiere

Tote sente Pauluse screef,

Daer hi vriendscap mede dreef;

5 Dies willemen sijn in wane das,

Dat hi lichte kerstijn was.

Nu hort ende merct hier na:

Tote Pauluse screef Seneca,

Dat van dogeden sijn IIII manieren,

10 Die des menschen zin verchieren

Ende ordineren, alse hi vererret,

Rechts alse een haer dat was verwerret,

So dat die zin ter eren coemt.

Prudentia es deerste genoemt,

15 Dats Wijsheit in Dietsch, alsict las.

Dander heet Magnanimitas,

Dats in Dietsch Groetmoedichede;

Dese heetmen in someger stede

Cracht van sinne in somegen boeken.

20 Die derde name willic u soeken:

Dats Temperantia in Latijn,

Dat mach in Dietsch Mate sijn.

Justicia heet die vierde mede,

Dats in Dietsch Gherechtechede.

25 Elke van al desen vieren

Dienen van selken manieren,

Alse hier onder staet gescreven.

Die sinen zin dan wille gheven

Also dat hi daer ane leere,

30 Si bringene te groter eere.

Van Seneca tot Paulus. XXXIII.

Nu gaan hieraan deugden vier,

Die Seneca die goedertieren

Tot Sint Paulus schreef,

Daar hij vriendschap mee dreef;

5 Dus wil men zijn in waan das,

Dat hij licht christelijk was.

Nu hoort en merkt hierna:

Tot Paulus schreef Seneca,

Dat van deugden zijn 4 manieren,

10 Die de mensen zin versieren

En ordenen als hij gergerd,

Recht als een haar dat was verward,

Zodat de zin ter eren komt.

Prudentia is de eerste genoemd,

15 Dat is Wijsheid in Diets, zoals ik het las.

De ander heet Magnanimitas,

Dat is in Diets Grootmoedigheid;

Deze heet men in sommige stede

Kracht van zin in sommige boeken.

20 De derde naam wil ik u zoeken:

Dat is Temperantia in Latijn,

Dat mag in Diets Mate zijn.

Justicia heet de vierde mede,

Dat is in Diets Gerechtigheid.

25 Elk van al deze vier

Dienen van zulke manieren,

Als hieronder staat geschreven.

Die zijn zin dan wil geven

Alzo dat hij daaraan leert,

30 Ze brengen tot grote eer.

Seneca van groter wijsheden. XXXIIII.

Wie so der wijsheit wille volgen,

Wiltu bliven onverbolgen

Ende met rechter redene leven,

Du moetster toe dijn herte geven

5 Te vorpeinsene ende te vorwegene

Al dat di mach comen te jegene,

Ende alle dinghen hebben waert

Nader rechter naturen aert,

Niet nader liede tale,

10 Die gerne spreken recht ende wale;

Want dat es dattu weten sout,

Men heet dat goet en hevets scout,

Ende sulke dinc dat niet en dooch,

Dat wert es van prise hooch.

15 Wat du hebs van erdscen goede,

Dat lidende es met groter spoede,

Hebt niet te wert, mint niet te sere,

Want het lijt met lichten kere.

Ne hebt oec niet also mare,

20 Alse oft di bevolen ware

Van enen vremden; maer doe dit wort:

Nutte selve ende gef vort,

Datmen weten moge daer bi,

Dat het doch dijn eygijn si.

25 Hets di wijsheit altoes mede,

Waer so du best in elke stede,

Sultu eens sijn van zinne,

Ende naer dat recht, merc ende kinne,

[p.1,413] Dat die tijt eescht entie dinghe,

30 Die altoes sijn in wisselinghe,

Sultu leven in dine zinne

De tijt daer du best inne.

Verkeerdi niet in enegen saken:

Du sout di ghevoughe maken,

35 Rechts alse die hant, luuct ende ondoe,

Soe es dat soe was, spade ende vroe.

Proper so es des vroeden

Raet tonderscedene in hoeden,

Ende niet lichtelike so liden,

40 Dat si geloven der valscher siden.

Van dingen die in twifele staen

Ne ghef dijn vonnesse niet te saen;

Maer hout die sententia suspens

In dinen zin, in dijn gepens.

45 Ne sterc ghene dinc te sere int ware:

Sulc scijnt vray int openbare,

Dat nochtan niet en es waer;

Ende sulc scijnt liegende claer,

Dat men daer naer altehant

50 In vrayer waerheit ondervant.

Dicken sietmen tware vor ogen

Hem ghelijc der logenen toghen,

Entie loghene es oec mede

Dicken gedect metter waerhede;

55 Want alse die vrient machlichte

Di toghet een droeve aensichte

Entie smeekere blide ogen,

Dus can hare die sake toghen

Ende verwen naer dat ware,

60 Die el niet en pinet hare

Dan bedrieghen ende honen

Ende decken metten sconen.

Eist dat du begers vroet tsine,

Set daer toe die herte dine

65 In toecommende dinc te siene,

Ende dat mogenlijc es te gesciene,

Si het evel ofte goet,

Hout altoes in dinen moet,

Dat niet ghalike moge gescien,

70 Maer dat al wese vorsien;

Want die vroede en spreect niet,

Hine waent soude sijn gesciet;

Hine waent niet, maer beit ende acht;

Hine waent niet, maer hi wacht.

75 Van allen fayten die ghescien

Soutstu omme die sake sien;

Ende alse du heves vonden dbegin,

So bepeins dende daer in.

Voer waer wet: in somegen saken

80 Soutu gheduren ende waken,

Dats omme dattu daets begin;

Someghe, daer verlies was in

Ende scade ende verdriet,

Ne soutstu selfs beginnen niet.

85 Die vroede wille niemen bedriegen,

Noch niemene maghen scampen int lieghen.

Sie dat al dijn wanen si

Gherecht vonnesse vray ende vri.

Van onstadegen gepeinse ghome,

90 Die ghelijc sijn valscen drome,

Dattuse altoes, so waer du gaes,

In dine herte niet nontfaes.

Salvesture mede dinen zin,

Dune winstere ane meer no min;

95 Visiere daer in al dine behoeve,

Dune blives waer serech ende droeve;

Maer dijn gepeins dat si gestade

Ende altoes van sekeren rade.

Oec en saltu te ghenen male

100 Te ydel sijn in dine tale:

[p.1,414] So rade, mane dine liede,

Of gheve troest, of gebiede.

Dune souts niemen gerne prisen

Ende node lachtren in alre wisen:

105 Begripelijc mede in alre wijs

So es ongemate prijs,

Alse wel alse lachter ongemate;

Want een smeect omme bate,

Ende anden anderen machmen verstaen

110 Dat hi met quade es bevaen.

Ghef oec dijn orconsceep mede

Niet dor vriendscap, maer dor waerhede.

Belof met grotre voersienechede,

Ende doe bat dan du beheetst mede.

115 Eist dattu best van zinne vroet,

In drien tiden beset dinen moet:

Ordinere die jegenwordichede,

Die commende dinc versie oec mede,

Ende ghedinc in dinen zeden

120 Omme dinc die sijn verleden;

Want dient verledene niet en coemt voren,

Hi hevet des levens regle verloren;

Entie toecomende niet en versien,

In allen dinc vallen si onversien.

125 Voerwacht, vorpens in dinen moet,

Wat di ghescien sal, quaet of goet,

Ende dattu moges tquade ghedoghen

Ende mate int welvaren toghen.

Laet rusten somwile dine zinne,

130 Wes niet altoes besich daer inne;

Entie ruste van diere vrede

Si vul van studeren der wijshede

Ende oec van gepense goet:

Hi nes nemmer ledich wie so es vroet,

135 Al es hi lidende in somen stonden,

Sijn zin nes nemmer ongebonden.

Hi haest dat traghe es ende lat,

Dat hart es hi maect sachte dat,

Dat verwerrede recht hi echt,

140 Ende hoghe dinghe maecti slecht;

Want hi weet die saken al,

Elc welcsins het gangen sal;

Wat so hi siet dat hevet hi saen

Bescedenlike ende wel verstaen.

145 Verneemt hi wiser lieden raet,

Ende hi hare wort verstaet

Dat si bloot sijn, alsemense vertrect,

Hi houtse al over bedect;

Sijn si cleene, hi maecse groot;

150 Spreect si van bi, hi dinct albloot

Dat al van verren bediet;

Spreect si van enen dele ende el niet,

Dat teere redenen bestaet,

Hi acht dat tallen saken gaet.

155 Sie dat di den sin niet en breect

Die werdichede van diere spreect;

Niet wiere seget, maer datmen seget,

Daertoe si dijn sin gheweghet.

Peins niet wien du ghevoughes,

160 Maer wien dattu ghenoeghes.

Dat souc dattu moges vinden saen,

Lere dattu moges verstaen.

Sie dattu gheene dinc andraghes,

Die du gheleesten niet en maghes,

165 Daer du met sorgen in souts staen

Ende met groter hoeden afgaen.

Beghere dat men vordie goede

Begheren mach met hoveschen moede.

Dan roep toti gansen raet,

170 Alse daventure met di ghaet;

[p.1,415] So soutstu dijn recht alse int gliden

Vaste houden tallen tiden.

Seneca van grote wijsheden. XXXIIII.

Wie zo de wijsheid wil volgen,

Wil u blijven zonder verbolgen

En met recht reden leven,

U moet er uw hart toe geven

5 Te voren peinzen en te overwegen

Al dat u mag komen tegen,

En alle dingen hebben waard

Naar de rechte naturen aart,

Niet naar de lieden taal,

10 Die graag spreken recht en wel;

Want dat is dat u weten zou,

Men heet dat goed en heb het verschuldigd,

En sommige ding dat niet deugt,

Dat waard is en van prijs hoog.

15 Wat u hebt van aarde goed,

Dat vergaande is met grote spoed,

Heb het niet te waard, bemin het niet te zeer,

Want het vergaat met lichte keer.

Nee, heb het ook niet alzo bericht,

20 Alsof het u bevolen waar

Van een vreemde; maar doe dit woord:

Nuttig zelf en geef voort,

Dat men weten mag daarbij,

Dat het toch uw eigen zijn.

25 Het is uw wijsheid altijd mede,

Waar zo u bent in elke stede,

Zal u een zijn van zin,

En naar dat recht, merk en ken,

Dat de tijd eist en de dingen,

30 Die altijd zijn in verwisselen,

Zal u leven in uw zin

De tijd daar u bent in.

Verander ge niet in enige zaken:

U zou uw gevoeg maken,

35 Recht als de hand, sluit en opent,

Ze is dat ze was, laat en vroeg.

Proper zo is de verstandige

Raad te onderscheiden in hoede,

En niet licht zo gaan,

40 Dat ze geloven de valse zijden.

Van dingen die in twijfel staan

Nee, geef uw vonnis niet tegelijk:

Maar houdt de verdacht vorm

In uw zin, in uw gepeins.

45 Nee, versterk geen ding te zeer in het ware:

Sommige schijnen fraai in het openbaar,

Dat nochtans niet is waar;

En sommige schijnen duidelijk te liegen,

Dat men daarna gelijk

50 In fraaie waarheid ondervond.

Vaak ziet men het ware voor de ogen

Hen gelijk de leugens tonen,

En die leugen is ook mede

Vaak bedekt met waarheid;

55 Want als de vriend misschien

U toont een droevig aanzicht

En die smeker blijde ogen,

Aldus kan zich die zaak tonen

En kleuren naar dat ware,

60 Die elders niet pijnigen hen

Dan bedriegen en honen

En bedekken met het schonen.

Is het dat u begeert verstandig te zijn,

Zet daartoe het hart van u

65 In toekomende ding te zien,

En dat mogelijk is te geschieden,

Is het euvel of goed,

Houdt altijd in uw gemoed,

Dat het niet gelijk mag geschieden,

70 Maar dat al is voorzien;

Want die verstandige spreekt niet,

Hij waant zou het zijn geschied;

Hij waant niet, maar wacht en acht;

Hij waant niet, maar hij wacht.

75 Van alle feiten die geschieden

Zou u om die zaken zien;

En als u heeft gevonden het begin,

Zo bepeins het einde daarin.

Voorwaar weet: in sommige zaken

80 Zou u verduren en waken,

Dat is omdat u deed het begin;

Sommig, daar verlies was in

En schade en verdriet,

Nee, zou u zelf beginnen niet.

85 Die verstandige wil niemand bedriegen,

Nog iemand mag hij beschadigen in het liegen.

Zie dat al uw waan is

Gerechtige vonnis fraai en vrij.

Van ongestadige gepeins gok,

90 Die gelijk zijn valse dromen,

Dat u ze altijd, zo waar u gaat,

In uw hart niet ontvangt.

Zalft u er mee uw zin,

U wint er aan meer nog minder;

95 Versier daarin al uw behoefte,

U blijft bezeerd en droevig;

Maar uw gepeins dat is gestadig

En altijd van zekere raad.

Ook zal u tot geen maal

100 Te ijdel zijn in uw taal:

Zo raadt aan, vermaan uw lieden,

Of geef troost, of gebied.

U zou niemand graag prijzen

En node uitlachen in alle wijze:

105 Begrijpelijk mede in alle wijs

Zo is onmatig prijs,

Als wel als lachen onmatig;

Want een smeekt om baten,

En aan de andere mag men verstaan

110 Dat hij met kwaad is bevangen.

Geef ook uw getuigenis mede

Niet door vriendschap, maar door waarheid.

Beloof met grote voorzienigheid,

En toen het beter dan u zei mede.

115 Is het dat u van zin bent verstandig,

In drie tijden bezet uw gemoed:

Ordineer de tegenwoordigheid,

De komende dingen zie ook mede,

En gedenk in uw zeden

120 Om dingen die zijn geleden;

Want die het verleden niet komt voor,

Hij heeft de levens regel verloren;

En de toekomende niet gezien,

In alle dingen vallen ze onvoorzien.

125 Verwacht, bedenk voor in uw gemoed,

Wat u geschieden zal, kwaad of goed,

En dat u mag het kwade gedogen

En matige in het welvaren tonen.

Laat rusten soms uw zin,

130 Wees niet altijd bezig daarin;

En de rust van die vrede

Is vol van studeren der wijsheden

En ook van gepeins goed:

Hij is nimmer ledig wie zo is verstandig,

135 Al is hij lijdend in sommige stonden,

Zijn zin is nimmer ongebonden.

Hij haast dat traag is en laat,

Dat hard is hij maakt zacht dat,

Dat verwarde recht hij echt,

140 En hoge dingen maakte hij vlak;

Want hij weet die zaken al,

Elk waarin het gaan zal;

Wat zo hij ziet dat heeft hij gelijk

Bescheiden en goed verstaan.

145 Verneemt hij wijze lieden raad,

En hij hun woord verstaat

Dat ze bloot zijn als men ze opent,

Hij houdt ze al voor bedekt;

Zijn ze klein, hij maakte ze groot;

150 Spreken ze van nabij, hij denkt al bloot

Dat het al van verre betekent;

Spreekt ze van een deel en elders niet,

Dat het tot een redenen bestaat,

Hij acht dat het tot alle zaken gaat.

155 Zie dat u de zin niet breekt

De waardigheid van die er spreekt;

Niet wie er zegt, maar wat men zegt,

Daartoe is uw zin gedaan.

Peins niet wie u voegt,

160 Maar wie dat u vergenoegt.

Dat zoek dat u mag vinden gelijk,

Leer dat u mag verstaan.

Zie dat u geen ding aanbrengt,

Die u voldoen niet mag,

165 Daar u met zorgen in zou staan

En met grote hoedde afgaan.

Begeer dat men voor dat goed

Begeren mag met hoffelijk gemoed.

Dan roep tot u de ganse raad,

170 Als het avontuur met u gaat;

Zo zou u uw recht net zoals in het glijden

Vast houden te alle tijden.

Seneca van groetmoedecheit. XXXV.

Grotmoedicheit, diemen heet cracht

(Ghemeene met lives macht,

Maer ic meene van sterken sinne),

Eist dat duse heves inne

5 In grotere staerkere sekerhede,

Du moghes dijn lijf leden daer mede

Vri, onvervaert, van zinne snel,

Ende dat salic di proeven wel.

Hets den zinne een groot goet

10 So onvervaert te hebbene den moet,

Dat een hem selven getroesten mach,

Alse hi sinen achtersten dach

Ontbeiden dar in sinen ende

Sonder vaer ende met ghenende.

15 Bestu van sinne staerc ende stout,

Al dedemen di enech ghewout,

Dune souts di niet te lachter leggen;

Van dinen viant soutu seggen:

‘Dese en dede mi geen quaet,

20 Al haddire toe wille ende raet.’

Siestu oec dinen viant

In dine macht, in dine hant,

Het sal di dinken genouch gewroken,

Dattus macht heefs, wiltune stoken.

25 Voer waer verstant wel dese sake,

Het es dalre crachtechste wrake

Entie meeste oec te voren,

Te verghevene eenen toren.

Scuwe altoes orscalc quaet,

30 Ende niemene en verraet

Dor dine dinghe openbare;

Niemene en quets, hoe soet vare,

Noch en stoke ane met twiste,

Hen ware of hijt te voren wiste;

35 Want laghen, boosheit ende mort

Aermen cranken zin testort.

Dan bestu van zinne groot:

Nontsiestu niet vreese no doot,

Alse een ries die verscubt sijn lijf,

40 Ne dooch niet; mer als een bloet keytijf

Alte sere niet en ontsies

Dine smerte ende dijn verlies;

Want els niet maect bloden zin,

Dan alse die herte hevet in

45 Eenegerande quade dinghe,

Die begripen die meninghe.

Seneca van grootmoedigheid. XXXV.

Grootmoedigheid, die men heet kracht

(Algemeen met lijf macht,

Maar ik bedoel van sterke zin),

Is het dat u het heeft in

5 In grote sterke zekerheid,

U mag uw lijf leden daarmee

Vrij, onverschrokken, van zin snel,

En dat zal ik u beproeven wel.

Het is de zin een groot goed

10 Zo onverschrokken te hebben het gemoed,

Dat een zichzelf troosten mag,

Als hij zijn laatste dag

Wachten durft in zijn einde

Zonder gevaar en met dat einde.

15 Bent u van zin sterk en dapper,

Al deed men u enig geweld,

U zou u niet te uitlachen liggen;

Van uw vijand zou u zeggen:

‘Deze deed me geen kwaad,

20 Al had hij er toe wil en raad.’

Ziet u ook uw vijand

In uw macht, in uw hand,

Het zal u denken genoeg gewroken,

Dat u macht heeft wil u hem stoken.

25 Voorwaar versta wel deze zaak,

Het is de aller krachtigste wraak

En de grootste ook te voren,

Te vergeven een toorn.

Schuw altijd oorzaak kwaad,

30 En niemand verraadt

Door uw dingen openbaar;

Niemand kwetst, hoe zo het gaat,

Nog stook niet aan met twist,

Het was het of hij het te voren wist;

35 Want lagen, boosheid en moord

Arme zwakke zin verstoort.

Dan bent u van zin groot:

Nog ontziet u vrees nog dood,

Als een dolle die geschubd is zijn lijf,

40 Nee, gedoog niet; maar als een bange ellendige

Al te zeer niet en ontzie

Uw smart en uw verlies;

Want anders niet maakt bange zin,

Dan als die het hart heeft in

45 Enigerhande kwade dingen,

Die begrijpen die bedoeling.

Seneca van ghematen. XXXVI.

Mate, eist datter dijn zin an staet,

Soe besnijt alle overdaet.

Dinen sin soutstu bedwingen

Vaste in nauwen dinghen.

5 Merc oec in di selven echt,

Wat nature eschet vor recht,

Ende hoe vele bedaerf oec mede

Der onghemater ghierechede.

Eist so dattu best ghemate,

10 Du coms wel te sulkere bate,

Dattu di suls also gevoughen,

Dattu di selven sout ghenoeghen.

Hi es gheboren in rike gevouch,

Die hem selven es ghenouch.

15 Breidelle dine golternie,

Werp van di die leckernie;

Min dan zat et, radic di mede,

Drinc min dan dronken in elke stede.

[p.1,416] In werscepen wacht in alre sijs,

20 Oft in wat geselscepe du sijs,

Dattu den ghenen niene doems,

Dien du volghes ende mede coems.

Die weelde, die du vor di heves,

Sie datture ghenen zin toe geves,

25 Ende du oec niet begheres mede

Weelde, die niet es daer ter stede.

Laet du dine lijftocht lichte genoegen;

Alstu di sout ter spisen voeghen,

Ganc niet ter weelden, mer ten etene,

30 Dit radic di wel te wetene.

Dine tonge, dijn roest, willic dat maken

Die honger lustende metti smaken.

Dine lustscap met saken cleene,

Want dattu roekes alleene

35 Dinen noot ghestoppet si;

Ende alstu heves gheset dus di,

Leet dine redene ter zielen waert,

So du meest macht in alle vaert.

Eist dattu mate houden begaers,

40 Sie datture also toe vaers,

Dattu hare volges met salicheden,

Niet met uutlikere scoenheden.

Dune souts niet willen in dinen sinne,

Datmen den wert biden huse kinne;

45 Maer thuus bekennen biden here,

Dat es eene vulmaecte eere.

Ne veins di selven te werder niet

Van datti nemmermeer ghesciet,

Noch meerre te sine dan du sijs.

50 Voerwachte di selven in alre wijs:

Dine aermoede si zuverhede,

Dijn sparen sonder ledichede;

Simpel ende niet licht van rade,

Licht ende van zinne gestade;

55 Ende al es dinne dijn goet,

En wes niet nauwe in dinen moet.

Bewaert dijn goedekijn min no mere,

No ander goet prijs niet te sere.

Eist dattu wilt der maten plien,

60 Vlie dorpers dade, eer si gescien.

Ne ontsie niemene also sere

Alse di selven, dats dine eere.

Hout alle dinc over cleene,

Sonder ghierecheit alleene.

65 Wachti van dorpren worden mede,

Waer so du best in elke stede;

Want diere pleghet in sire zeden,

Si voedenne in onscamelheden.

Nutte wort minne in alre saken

70 Meer dan scone hovesce spraken,

Ende minne meer den rechten man

Dan eenen dies al volget an.

Du sout somwile in groten dingen

Een deel spellicheden minghen;

75 Maer ghetempert ende sonder lachter,

Dats hem niemene en scame daer achter.

[p.1,417] Men begrijpt lachter, alsemen spreect,

Dat kintscelijc es oft cort afbreect,

Ofte naer wivelijc ghelaet.

80 Dat lachghen heetmen mede quaet,

Dat si verwaent oft te luut,

Of daermen quaet mach merken uut;

Al sulc es die lachghens pliet,

Alse eenen vremden messciet.

85 Eist dan also dat die tijt wel

Lachghen eschet ende spel,

Doe dat met sulkere wijshede,

Dattu di niet verswaers daer mede,

Ende men di niet begripen can

90 Alse eenen quaden onwerdegen man.

Dijn hebben sal niet tonbandelic wesen,

Maer van hovesceit uutghelesen;

Dijn wise wort si sonder fel,

Ende sonder tijtverlies dijn spel;

95 Dijn lachen sonder scachgen al,

Ende dijn luut sonder gescal;

Dijn wandelen si sonder fierhede,

Dijn rusten sonder ledichede;

Ende alse andere hebben spot ende spel,

100 So peins omme doget ende niet el.

Eist so dattu mate sijs,

Smekinge scuwe in alre wijs.

Peins datti es also groot verlies,

Dat di smeket een quaet ries,

105 Alse ofmen di van quaden daden

Prijs ende eere wilde beraden.

Wes blide, dune soutster niet an verliesen,

Alstu niet genoeges den riesen;

Ende alse die quade om dijn onteren

110 Dijn weldoen ten quaetsten keren,

En wes niet tongemake daer of,

Hout over vulmaecten lof.

Tswaerste point dat es van maten,

Dats smekers scuwen ende haten,

115 Ende [haren] prijs van hem te stekene;

Hare boerden pinen te brekene

Ende tontbindene des menscen zin,

Ende algader om haer ghewin.

Niemens vriendscap soudstu bejagen,

120 Te volgene dinc die hem behaghen;

Laet niemen in vriendscap di genaken,

Omme te volgene dine saken.

Ne wes te stout noch te fier mede,

Ne werp tijn woch in ghere stede,

125 Maer emmer omoedich ende mate,

Behouden der eeren van dinen state.

Gherne castije elken man

Ende hovescelike begripene dan.

Begrijpt di iemene van dire mesdaet,

130 Hine doet di daer an geen quaet;

Ende scelt di iemen buten dire scout,

Hi wille di goet doen met gewout.

Ontsie ne ghene scaerpe wort,

Maer ant smeken leget die mort.

135 Scuwe selve emmer quaet,

Maer om ander liede mesdaet

Ne wes geen vragere te groet

Noch begripere te bloot;

Maer betert sonder overtale,

140 Also datmen mach merken wale

An dijn doen, an dijn gelaet,

Dat dijn begrijp es sonder quaet.

Wes ghenadich in dinen moet

Hem die onwetende an di mesdoet.

[p.1,418] 145 Ne prijs oec niemene te sere,

No veronwert min no mere.

Den sprekenden hore, swijch ende gedooch;

Den vragere te berechtene pooch;

Die niet en wille dire leren,

150 Lichtelike soudstu van hem keren;

In gramscap noch in quader tale

Ne spreect van hem te ghenen male.

Eist dattu mate houden wilt,

Altoes houde dinen sceremscilt

155 Voer dijns vleesch nature sere,

Dat di te scanden niet en kere;

Ende al eist dattu kennes an di

Smette, die te bedect si,

Laetse bidi ongewacht niet,

160 Dats iemene anders en siet.

Wes ghevouch, niet lichte van dade;

Niet ongewillich, maer gestade.

Ne laet niet bliven onbekint,

Datmen wijsheit an di vint;

165 En laet di niet wesen leet,

Dat ment seghet ende weet.

Mac di elken mensche gelike,

Es hi aerm, es hi rike:

Ne smaet niet gerne onwerde

170 Dine ondersaten bi hoverden;

Wes so gherecht, dattu indien

Dijn herescap niet en dorres ontsien;

Ende omme te danckene weldaet,

Diemen van vrienden ontfaet,

175 Sone wes roukeloes, no sulc mede

Dattu begers meerre hovescede.

Allen lieden wes goedertiere,

Niemen van smekender maniere;

Wes lettel lieden heimelijc,

180 Maer al inden rechte gelijc.

Wes emmer scaerper in alre wijs

In vonnessen dan du in talen sijs;

Van live scaerper ende gerechter

Dan du best van gedanen echter.

185 Goedertierheit soutstu antieren,

Vrecheit scuwe in alre manieren.

Goede mare soutstu vortbringen,

Maer niet van dinen dinghen;

Noch ander liede doghet mede

190 Decken met ghere nidechede.

Niemare, quaetheit, valsce wane

Ne laet di niet gangen ane;

Maer die quade, die visieren

Bider simpelheit manieren,

195 Hoe si iemen mogen vaen,

Soudstu stoutelike wederstaen.

Ter gramscepen so wes traech mede

Ende verdech ter ghenadichede.

In ongevalle hout vasten moet,

200 In gelucke omoedich ende vroet.

Dec dine doghet also sere,

Alse sulc sine sonden doet of mere.

Ydele glorie so laet gaen,

Ende dueghet, die du heves ontfaen,

205 Diemen an di niet en weet,

Daer af en wes pijnlijc no wreet.

Ne antworde niemens sothede,

Wes van lettel talen mede;

Maer alse andere liede spreken,

210 Ne salstu hare tale niet breken.

Selden wes van harden zeden,

Blide ende sonder onwerdicheden.

[p.1,419] Ghierech omme wijsheit van zinne,

Ghewillich te leerne daer inne,

215 Dattu wets, dat soutstu leren

Gherne hem, dies an di keren,

Ende dattu niet en cons, dats ere,

Soudstu bidden datmen di lere.

Seneca van gematigdheid. XXXVI.

Mate, is het dat er uw zin aan staat,

Zo besnijdt alle overdaad.

Uw zin zou u bedwingen

Vast in nauwe dingen.

5 Merk ook in u zelf echt,

Wat natuur eist voor recht,

En hoeveel behoeft ook mede

De ongematigde gierigheid.

Is het zo dat u bent gematigd,

10 U komt wel tot zulke baten,

Dat u zich zal alzo voegen,

Dat u zichzelf zou vergenoegen.

Hij is geboren in rijk gevoeg,

Die zichzelf is genoeg.

15 Breidel uw gulzigheid,

Werp van u de lekkernij;

Minder dan zat eet, raad ik u mede,

Drink minder dan dronken in elke stede.

In gastmalen wacht in alle wijs,

20 Of in wat gezelschap u bent,

Dat u diegenen niet verdoemd,

Die u volgt en mede komt.

De weelde, die u voor u heeft,

Zie dat u er geen zin toe geeft,

25 En u ook niet begeert mede

Weelde die niet is daar ter plaatse.

Laat u uw voedsel licht vergenoegen;

Als u zich zou ter spijzen voegen,

Ga niet ter weelde, meer te eten,

30 Dit raad ik u goed te weten.

Uw tong, uw rust, wil ik dat maken

Die honger lust met het smaken.

Uw geniet met zaken klein,

Want dat u aangaat alleen

35 Uw nood gestopt is;

En als u zich heeft gezet aldus,

Leidt uw reden ter zielen waart,

Zo u meest mag in alle vaart.

Is het dat u mate houden begeert,

40 Zie dat u er alzo toe vaart,

Dat u haar volgt met zaligheden,

Niet met uiterlijke schoonheden.

U zou het niet willen in uw zin,

Dat men de waard bij het huis kent;

45 Maar het huis kent bij de heer,

Dat is een volmaakte eer.

Nee, veins u zelf waardevoller niet

Van dat u nimmermeer geschiedt,

Nog meer te zijn dan u bent.

50 Behoedt u zelf in alle wijs:

Uw armoede is zuiverheid,

Uw sparen zonder ledigheid;

Simpel en niet licht van raad,

Licht en van zin gestadig;

55 En alles is dun uw goed,

Wees niet nauw in uw gemoed.

Bewaar uw goedje min of meer,

Nog ander goed prijs niet te zeer.

Is het dat u wil de matigheid plegen,

60 Vliedt dorpers daden, eer ze geschieden.

Nee, ontzie niemand alzo zeer

Als u zelf, dat is uw eer.

Houdt alle dingen voor klein,

Uitgezonderd gierigheid alleen.

65 Wacht u van dorpse woorden mede,

Waar zo u bent in elke stede;

Want die er pleegt in zijn zeden,

Ze voeden hem in onbeschaamdheid.

Nuttige woorden bemin in alle zaken

70 Meer dan schone hoffelijke spraken,

En bemin meer de rechte man

Dan enen die het al volgt na.

U zou soms in grote dingen

Een deel speelsheid mengen;

75 Maar getemperd en zonder lachen,

Dat zich niemand schaamt daarna.

Men begrijpt lachen, als men spreekt,

Dat kinderlijk is of kort afbreekt,

Of naar vrouwachtige gelaat.

80 Dat lachen heet men mede kwaad,

Dat is verwaand of te luid,

Of daar men kwaad mag merken uit;

Al zulke is die lachen plegen,

Als een vreemde misschiet.

85 Is het dan alzo dat die tijd wel

Lachen eist en spel,

Toon dat met zulke wijsheden,

Dat u zich niet bezwaart daarmee,

En men u niet begrijpen kan

90 Als een kwade onwaardige man.

U hebben zal niet te onbandig wezen,

Maar van hoffelijkheid uitgelezen;

Uw wijze woord is zonder felheid,

En zonder tijdverlies uw spel;

95 Uw lachen zonder schateren al,

En uw geluid zonder geschal;

Uw wandelen is zonder fierheid,

Uw rusten zonder ledigheid;

En als andere hebben spot en spel,

100 Zo peins om deugd en niet anders.

Is het zo dat u matig bent,

Smekingen schuw in alle wijze.

Peins dat u is alzo groot verlies,

Dat u smeekt een kwade driest,

105 Alsof men u van kwade daden

Prijs en eer wilde beraden.

Wees blijde, u zou er niets aan verliezen,

Al u niet vergenoegt de driesen;

En als die kwam om u onteren

110 Uw weldoen te kwaadste keren,

En wees niet te ongemakkelijk daarvan,

Houdt voor volmaakte lof.

Het zwaarste punt dat is van matigheid,

Dat is smekers schuwen en haten,

115 En hun prijs van hen te steken;

Hun boerse pijnen te breken

En te openen de mensen zin,

En allemaal om hun gewin.

Niemands vriendschap zou u bejagen,

120 Te volgen ding die hem behagen;

Laat niemand in vriendschap u genaken,

Om te volgen uw zaken.

Nee, wees te dapper nog te fier mede,

Nee, werp het weg in die stede,

125 Maar immer ootmoedig en matig,

Behouden de eer van uw staat.

Graag kastijd elke man

En hoffelijke begrijp hem dan.

Begrijpt u iemand van uw misdaad,

130 Hij doet u daaraan geen kwaad;

En scheldt u iemand buiten uw schuld,

Hij wil u goed doen met geweld.

Ontzie nee geen scherp woord,

Maar aan het smeken ligt die moord.

135 Schuw zelf immer kwaad,

Maar om ander lieden misdaad

Nee, wees geen vrager te groot

Nog begrijp hem te bloot;

Maar verbeter het zonder grootspraak,

140 Alzo dat men mag merken wel

Aan uw doen, aan uw gelaat,

Dat uw begrip is zonder kwaad.

Wees genadig in uw gemoed

Hem die onwetend aan u misdoet.

145 Nee, prijs ook niemand te zeer,

Nog verontwaardigd min of meer.

De sprekende hoor, zwijg en gedoog;

De vrager te berechten probeert;

Die niet wil uw leer,

150 Licht zou u zich van hem keren;

In gramschap nog in kwade taal

Nee, spreek van hem te die maal.

Is het dat u maat houden wil,

Altijd houdt uw beschermde schild

155 Voor uw vlees natuur zeer,

Dat het u te schande niet keert;

En al is het dat herkent aan u

Smetten, die bedekt is,

Laat ze bij u onbewaakt niet,

160 Dat ze iemand anders ziet.

Wees gevoeglijk, niet licht van daden;

Niet ongewillig, maar gestadig.

Nee, laat niet blijven onbekend,

Dat men wijsheid aan u vindt;

165 En laat u niet wezen leed,

Dat men het zegt en weet.

Maak u elke mens gelijk,

Is hij arm, is hij rijk:

Nee, smaadt niet graag onwaardige

170 Uw onderzaten bij hovaardigheid;

Wees zo gerechtig, dat u in die

Uw heerschappij niet durft te ontzien;

En om te bedanken weldaad,

Die men van vrienden ontvangt,

175 Zo wees roekeloos, nog zulke mede

Dat u begeert meer hoffelijkheid.

Alle lieden wees goedertieren,

Niemand van smekende manieren;

Wees weinig lieden heimelijk,

180 Maar al in het recht gelijk.

Wees immer scherper in alle wijs

In vonnissen dan u in talen bent;

Van lijf scherper en gerechtiger

Dan u bent van gedaante echter.

185 Goedertierenheid zou u hanteren,

Vrekkigheid schuwen in alle manieren.

Goede berichten zou u voortbrengen,

Maar niet van uw dingen;

Nog ander lieden deugd mede

190 Bedekken met die nijdigheid.

Nieuws, kwaadheid, valse waan

Nee, laat u niet gaan aan;

Maar die kwade die versieren

Bij de simpelheid manieren,

195 Hoe ze iemand mogen vangen,

Zou u dapper weerstaan.

Ter gramschap zo wees traag mede

En vaardig ter genadigheid.

In ongeval hou vast gemoed,

200 In geluk ootmoedig en verstandig.

Bedek uw deugd alzo zeer,

Als sommige zijn zonden doet of meer.

IJdele glorie zo laat gaan,

En deugd, die u heeft ontvangen,

205 Die men aan u niet weet,

Daarvan wees pijnlijk nog wreed.

Nee, beantwoordt niemands zotheid,

Wees van weinig talen mede;

Maar als andere lieden spreken,

210 Nee, zal u hun taal niet breken.

Zelden wees van harde zeden,

Blijde en zonder onwaardigheden.

Gierig om wijsheid van zin,

Gewillig te leren daarin,

215 Dat u weet, dat zou u leren

Graag hen die het aan u keren,

En dat u niet kon, dat is eerder,

Zou u bidden dat men u leert.

Seneca van groter gerechtecheden. XXXVII.

Na wijsheit, na cracht, na mate

Behort gerechtecheit ter bate.

Wats els gerechtecheit der scrifturen

Dan gesellecheit der naturen,

5 Ghevonden menech te baten,

Die hem gheneren met maten?

Ende wats gerechtechede bet

Dan onse cuere ende onse wet?

Nu es hier Gods wet ende bant

10 Der mensceliker geselscap over al tlant.

Van hare sone es dese waerf

Onse seggen niet, wat hare bedarf;

Want al dat soe maect ende doet,

Dats al nuttelijc ende goet.

15 Wie so du best in elke stede,

Die volgen wils gerechtechede,

Ontsie ende minne onsen Here,

So sal hi di minnen mere.

In desen soudstu minnen Gode,

20 Volgestu sinen ghebode,

Dattu alden lieden wils vromen,

Ende niemene te scaden comen;

Ende tfolc sal di heeten dan

Eenen goeden gerechten man,

25 Ende sal di volghen ende minnen

Ende eeren in allen sinnen.

Bestu met rechte geladen,

Dan soudstu meer doen dan niet scaden;

Want du sout den ghenen verbieden,

30 Die oec scaden willen dien lieden; . . .

Maer abstinentie heetent de vroede,

Dats omberinge van vremden goede.

An desen begome dine pine

Niemene te nemene dat sine,

35 Dattu te meerre dinc moges comen

Ende anderen lieden also vromen,

Dattu hem does keren echt

Dat men hem nam jegen recht.

Die rovers castie oec van dien,

40 Datmense niet en daerf ontsien,

Ende bidt hem oec daer naer,

Dat si niemene en sijn te zwaer.

Wat so men di claget hare of dare,

Daer nu niet af wets dat ware,

45 Daertoe en doe om gheen vermerren

Dinc, daer du omme moges verwerren;

Merc maniere ende moet

Van elken mensche, dat es di goet.

Hout even wel ende niet wers

50 Dattu seges ende dattu swers;

Want waer so men vander waerhede

Tale hevet in eneghe stede,

Daer handelt soe gelove ende trouwe,

Dat elc man gelove ende scouwe;

55 Want al roept men niet an

[p.1,420] Gode met eede, wattan

Nochtanne es hi orconde

Alles dies men spreect met monde.

Du en moges niet scuwen die waerhede

60 No die wet der gherechtechede.

Eist oec datmen te someger wile

Liegen moet ende spreken ghile,

Dat en doe niet in valscher gebare,

Maer omme te deckene dat ware;

65 Ende al eist, dat wi somwile moghen

Trouwe losen metter loghen,

Die loghene die en es niet fel,

Men machse ontsculdeghen wel;

Want daermen eere mach buten kinnen,

70 Daer sietmen wat meende binnen;

Bidi daermen schuldich es

Te swigene, of swijchtmen des

Ende spreect dat nuttelijc es gesproken,

Hier nes geen vrede bi tebroken;

75 Maer in grotere sekerhede

Sijn daer alle die zinne mede.

Wiltstu di houden hier naer,

Blide ende alsonder vaer

So soudstu dijns levens ende

80 Dore ontbeiden alsonder scende;

Die sekerhede van erderike

Soudstu ansien blidelike,

In rusten haerre pijnlichede

Ende dende in grotre serechede.

85 Met deser leringhen, die visieren

Dese viertute onder hem vieren,

Soutstu sijn een vulmaect man,

Houtstu die mate der gerechtecheit dan,

Die si wisen ende gheven,

90 Tote dien dat endt dijn leven.

Seneca van grote gerechtigheid. XXXVII.

Na wijsheid, na kracht, na mate

Behoort gerechtigheid ter bate.

Wat is anders gerechtigheid der schrift

Dan gezelligheid der naturen,

5 Gevonden menige te baten,

Die hen generen met maten?

En wat is gerechtigheid beter

Dan onze keur en onze wet?

Nu is hier Gods wet en band

10 Het menselijke gezelschap overal het land.

Van haar zo is deze maal

Ons zeggen niet, wat haar behoeft;

Want al dat ze maakt en doet,

Dat is al nuttig en goed.

15 Wie zo u bent in elke stede,

Die volgen wil gerechtigheid,

Ontziet en bemint onze Heer,

Zo zal hij u minnen meer.

In deze zou u minnen God,

20 Volgt u zijn gebod,

Dat u al de lieden wil baten,

En niemand te schaden komen;

En het volk zal u heten dan

Een goede gerechtige man,

25 En zal u volgen en minnen

En eren in alle zinnen.

Bent u met recht geladen,

Dan zou u meer doen dan niets te schaden;

Want u zou diegenen het verbieden,

30 Die ook schaden willen die lieden; . . .

Maar abstinentie heten het de verstandige,

Dat is ontbering van vreemd goed.

Aan dezen begon uw pijn

Niemand te nemen dat zijne,

35 Dat u tot meer dingen mag komen

En anderen lieden alzo baten,

Dat u hem doet keren echt

Dat men het hem nam tegen recht.

De rovers kastijden ook van dien,

40 Dat men ze niet behoeft te ontzien,

En bid hen ook daarna,

Dat ze niemand zijn te zwaar.

Wat zo men u klaagt hier of daar,

Daar u niet van weet dat ware,

45 Daartoe doe om geen vermeerderen

Ding, daar u om mag verweren;

Merk manieren en gemoed

Van elk mens, dat is u goed.

Houdt even wel en niet dwars

50 Dat u zegt en dat u zweert;

Want waar zo men van de waarheid

Taal heeft in enige stede,

Daar behandelt ze geloof en trouw,

Dat elke man gelooft en aanschouwt;

55 Want al roept men niet aan

God met eed, wat dan!

Nochtans is hij getuige

Alles dat men spreekt met de mond.

U mag niet schuwen de waarheid

60 Nog de wet der gerechtigheid.

Is het ook dat men te sommige tijd

Liegen moet en spreken grappen,

Dat toon niet in valse gebaren,

Maar om te bedekken dat ware;

65 En al is het, dat we soms mogen

Trouweloos met de leugen,

Die leugen die is niet fel,

Men mag zich verontschuldigen wel;

Want daar men eer mag buiten kennen,

70 Daar ziet men wat bedoeld is binnen;

Bij dat daar men schuldig is

Te zwijgen, of zwijgt men dus

En spreekt dat nuttig is gesproken,

Hier nee is geen vrede bij gebroken;

75 Maar in grotere zekerheid

Zijn daar alle de zinnen mede.

Wilt u zich houden hiernaar,

Blijde en al zonder gevaar

Zo zou u uw levens einde

80 Daar opwachten al zonder schande;

Die zekerheden van aardrijk

Zou u aanzien blijde,

In rust van haar pijnlijkheid

En het einde in grote zerigheid.

85 Met deze leringen, die versieren

Deze krachten onder hen vieren,

Zou u zijn een volmaakte man,

Houdt u de maat der gerechtigheid dan,

Die ze wijzen en geven,

90 Tot die dat eindigt uw leven.

Van beschedenre wijsheit. XXXVIII.

Merc wel in dat herte dine,

Gaet wijsheit over hare termine,

Dat soe scalcheit oft bloetheit doe,

Ende ondersouken wille daertoe

5 Ander liede heimelichede,

Men sal di heten telker stede

Wrougere, die tfolc verraet,

Om uut te bringene hare mesdaet;

Men sal di heeten van trouwen wel bloot,

10 Nu cleene vruchtende ende nu groot,

So dat men sal openbare sien

Dine valsche subtijlheit indien;

Men sal di toghen metten vingre:

‘iet! tgeene es der valsceit bringere,

15 Loes ende viant der simpelhede,

Ende begripere der liede mede!’

Int ende sal di al tfolc dan

Heten eenen quaden man.

In aldus onreinre strate

20 Leet di wijsheit sonder mate.

Wie so hem hout recht ende wale

Indie middelt waghescale,

Wachtem niet te sine te blonc,

Noch te scaerp in ghenen spronc.

Van bescheiden wijsheid. XXXVIII.

Merk wel in dat hart van u,

Gaat wijsheid over haar termijn,

Dat ze schalksheid of bangheid doet,

En onderzoeken wil daartoe

5 Andere lieden heimelijkheid,

Men zal u heten te elke stede

Wroeger die het volk verraadt,

Om uit te brengen hun misdaad;

Men zal u heten van trouw wel bloot,

10 Nu weinig vrezende en nu groot,

Zodat men zal openbaar zien

Uw valse subtiele in die;

Men zal u tonen met de vinger:

‘Ziet! Diegene is de valsheid brenger,

15 Vals en vijand der eenvoudigheid,

En grijp er de lieden mede!’

In het einde zal u al het volk dan

Heten een kwade man.

In aldus verontreinigde straat

20 Leed u wijsheid zonder maat.

Wie zo zich houdt recht en wel

In de middelste weegschaal,

Wacht hem niet te zijn te stomp,

Nog te scherp in geen sprong.

Van bescedenre stoutheit. XXXIX.

Grootmoedicheit, diemen heet cracht,

Eist dat mense niet en wacht,

Ende soe hare verheffet dan,

Soe maect een dreghenden man,

5 Pijnlijc, moylijc ende verwaent,

Lopende in weghe onghemaent,

[p.1,421] Niet haestech, ende scuwende deere

Diemen prijst in wisere lere;

Wintbraeuwen sittende ende so fier,

10 Oft ware een ongetemmet dier.

Dese die dit doen dus jaghet,

Al eist dat hi stouthede draghet

Vele, hine hevet niet tgeval

Dat hijt mach gedraghen al,

15 Oft hine coemt te swaren ende,

Oft name van so groter scende

Blivet van hem, dat te swaer es mede.

Mate der grootmoedichede

Es elken nutte in sinen doene,

20 Noch te sine bloot, noch te coene.

Van bescheiden dapperheid. XXXIX.

Grootmoedigheid die men heet kracht,

Is het dat men ze niet bewaakt,

En ze haar verheft dan,

Ze maakt een dragende man,

5 Pijnlijk, moeilijk en verwaand,

Lopende in weg en ongemaand,

Niet haastig, en schuwt daar

Die men prijst in wijze leer;

Wenkbrauwen zittend en zo fier,

10 Of het was een ongetemd dier.

Deze die dit doen dus bejaagd,

Al is het dat hij dapperheid draagt

Veel, hij heeft niet het geval

Dat hij het mag verdragen al,

15 Of hij komt tot een zwaar einde,

Of de naam van zo’n grote schande

Blijft van hem, dat te zwaar is mede.

Maat der grootmoedigheid

Is elk nuttig in zijn doen,

20 Nog te zijn bang, nog te koen.

Van bescedenre maten. XL.

Mate si so in dijn strec,

Dattu niet en sijs vrec,

Dine hant en si wantrouwel no bloet,

Cleine dinc mac niet te groet:

5 Dus nauwe mate ende dus besneden

Scijnt voer aldie werelt heden.

In desen middelen compas

Hout mate, nu merc wel das,

Dattu scuwes onverduldichede

10 Ende ongemate weeldichede,

Ende vule nauwe vrecheit mede

Niet en come in dine zede.

Gherechtecheit soutu leden

Also wel tusscen tween beden,

15 Dattu met ghere lusticheden

Ne laets dine ghestade zeden

In ghere roekeloesheden gliden,

So dattu in ghenen tiden

No van groten, no van cleenen,

20 Ne souts willen berechten ghenen,

Maer smekers ende spotters mede

Met doghene hem also besneden,

Dat si daden dorpre daden

Ende sijt leden sonder scaden;

25 Noch so hart noch so wreet,

Dat men an di, Godweet,

Ghene goedertierheit en vonde,

Dat mens vonde vray orconde,

Dattu den lieden waers te fel.

30 Maer dits die regle, mere dat wel,

Die hort ter gherechtechede,

Datmen die onsienlichede

Were van haren bedwange;

Dat soe te roekeloes niet en ganghe,

35 Ende mense onwert int ghemeene,

Omme dat mense ontsiet te clene;

Ende soe oec niet en si so wreet,

Noch so haestech, noch so heet,

Dat soe verheffe iemens houde,

40 Die gerechtecheit minnen soude.

Van bescheiden maten. XL.

Maten zo in uw strekt,

Dat u niet bent vrekkig,

Uw hand is wantrouwig nog bang,

Kleine dingen maak niet te groot:

5 Dusdanige nauwe maat en aldus besneden

Schijnt voor al de wereld heden.

In dit middelste de kompas

Houdt maat, nu merk wel das,

Dat u schuwt ongeduldigheid

10 En onmatige weelderigheid,

En vol nauwe vrekkigheid mede

Niet komt in uw zede.

Gerechtigheid zou u leiden

Alzo wel tussen twee beden,

15 Dat u met die lustigheden

Nee, laat uw gestadige zeden

In geen roekeloosheden glijden,

Zodat u in geen tijden

Nog van groten, nog van kleinen,

20 Nee, zou willen berechten geen,

Maar smekers en spotters mede

Met deugden hen alzo besnijden,

Dat ze deden dorpse daden

En zij het leden zonder schaden;

25 Nog zo hard nog zo wreed,

Dat men aan u, God weet,

Geen goedertierenheid vond,

Dat men vond fraaie getuigenis,

Dat u de lieden was te fel.

30 Maar dit is die regel, merk dat wel,

Die behoort ter gerechtigheid,

Dat men die onzienlijkheden

Weert van hun bedwang;

Dat ze te roekeloos niet gaan,

35 En men ze onwaarde in het algemeen,

Omdat men ze ontziet te klein;

En ze ook niet is zo wreed,

Nog zo haastig, nog zo heet,

Dat ze verheffen iemands houding,

40 Die gerechtigheid beminnen zou.

Van IIII dogheden den slotel. XLI.

Wie dan wille sijn leven

[p.1,422] Nuttelike ende sonder sneven

Bringen teenen goeden ende,

Ende menegen, die hem es gehende,

5 Wille ter rechter straten wisen,

Dese viere duegeden, die wi prisen,

Ende daertoe hare pointe mede

Antiere te tide ende te stede,

Nadien dat die pointe genaken

10 Den personen entien saken:

So mach hi liden ongescaet

Dordie werelt ongepaet,

Oft bescuwen oft beweren

Al dat di mach comen te deren.

15 Doestu eenen quaet oft goet,

Bidt datti tselve een ander doet.

Du souds bat verwinnen met rade

Dan met grammen overdade.

Alse eenen vremden scade gesciet,

20 Hi es vroet die daer bi ontvliet.

Merren es grote sekerhede,

Daermen visiert omme nuttelichede.

Hi was gherecht sinen viant,

Daermen in rade trouwe an vant.

25 Datmen onvorsien verheest,

Dat scaet dicken alremeest.

Die in sijn gheluc hovesceit pliet,

In sijn mesfal hi helpe siet.

Hijs vroet die sinen viant ducht,

30 Al schijnt hi wesen sonder vrucht.

Wie so caritate hevet binnen,

Men maghene niet verwinnen.

Doet eere den onwerden man,

Hi keert hem te lachtre an.

35 Die aventure es buter tijt,

Die van niemene es benijt.

Weldaet geleert ende niet gedaen

Ne mach niet in staden staen.

Dinne sijn si die consientie ontsien,

40 Ende vele die quade name vlien.

Dinen vrient soudstu heimelijc wisen

Ende int openbare prisen.

Ne wes niet dorper in dinen luut:

Al eenkine worde gaet scaemte uut.

45 Sie, oftu best quaet al noch,

Vermijt dine gelike doch.

Dat ic sprac berouwet mie,

Dat en dede mi swigende nie.

Du moghesti houden over vroet,

50 Coensti di selven geraden goet.

Van 4 deugden de sleutel. XLI.

Wie dan wil zijn leven

Nuttig en zonder sneven

Brengen tot een goed einde,

En menigeen die zich daar gaan,

5 Wil te rechte straten wijzen,

Deze vier deugden, die we prijzen,

En daartoe hun punten mede

Hanteren te tijde en te stede,

Nadien dat die punten genaken

10 De personen en die zaken:

Zo mag hij gaan onbeschadigd

Door de wereld ongeplaveid,

Of beschouwen of beweren

Al dat u mag komen te deren.

15 Doet u een kwaad of goed,

Bid dat u hetzelfde een ander doet.

U zou beter overwinnen met raad

Dan met gram overdaad.

Als een vreemde schade geschiedt,

20 Hij is verstandig die daarbij ontspringt.

Dralen is grote zekerheid,

Daar men versiert om nuttigheid.

Hij was gerecht zijn vijand,

Daar men in raad trouw aan vond.

25 Dat men onvoorzien hoort,

Dat schaadt vaak het aller meest.

Die in zijn geluk hoffelijkheid pleegt,

In zijn misval hij hulp ziet.

Hij is verstandig die zijn vijand ducht,

30 Al schijnt hij te wezen zonder vrees.

Wie zo charitatief heeft binnen,

Men mag hem niet overwinnen.

Doe eer de onwaardige man,

Hij keert hem te lachen aan.

35 Die avontuurt buiten de tijd,

Die van niemand is benijd.

Weldaad geleerd en niet gedaan

Nee, mag niet staan in bijstand.

Die de zijne de consequentie ontziet,

40 En veel die kwade naam vlieden.

Uw vriend zou u heimelijk wijzen

En in het openbaar prijzen.

Nee, wees niet dorps in uw geluid:

Al geleidelijk gaat schaamte uit.

45 Zie of u bent kwaad al nog,

Vermijdt uw gelijke toch.

Dat ik sprak berouwt me,

Dat deed me zwijgen niet.

U mag het voor verstandig houden,

50 Kan u zichzelf aanraden goed.

Senecaes proverbien XLII.

Niemen en can hem so gedecken,

Dat hi dat iet can gemecken,

Hen moet werden openbaer

Saen, wat hi meent, truffe of waer;

5 Want varinge keert hem die zin,

Daer die waerheit niet es in,

Ende wat soe es in waerheit vast,

Dijet in dogeden ende wast.

Alse wel machmen vrecheit bedieden,

10 Vergheven allen quaden lieden,

Alsemen mach felheit heeten quaet,

Niemene te vergevene mesdaet;

Maer tusscen tween es best de mate,

Ende omme dat nauwe es die strate

15 Vander rechter middewaerde,

Waer so die waen hem keert ten swaerde,

Sal die waghescale mede

Vallen ter genadechede.

[p.1,423] Gheenen mensche, noch ghenen diere

20 Ne betaemt bet tsine goedertiere,

Dan het doet hoghen lantsheren,

Die den zin daer toe willen keren,

Dat si therte enten mont

Ghebreidelt hebben talre stont

25 Jegen vaer ende jeghen scelden,

Daer wijf elc anderen mede ghelden.

Eene exemple hier up zie:

Niet en es wreeder dan die bie,

Noch dat meer in alre tijt

30 Omme sijn lijf vecht ende strijt,

Ende si laten hare strale

In die wonden meest altemale;

Maer die coninc vander scare

Es sonder strael al openbare:

35 Nature hevet hem sijn strael genomen,

Al laet soe gramsceep in hem comen,

Nochtanne doet soe hem gebreken,

Daer hi hem met soude wreken.

Siet hier een reene bispel,

40 Dat lantsheren betamet wel.

Scande eist dat men leren moet

An so cleinen dieren goet;

Want also vele mater sal

Des menschen zin sijn over al,

45 Alse hi hoghere es vercoren

Ende alse meer scaden mach sijn toren.

Senecas wijsheden XLII.

Niemand kan zich zo bedekken,

Dat hij dat iets kan mikken,

Het moet worden openbaar

Gelijk wat hij bedoelt, sprookje of waar;

5 Want ervaring keert hem de zin,

Daar de waarheid niet is in,

En wat zo is in waarheid vast,

Gedijt in deugden en groeit.

Alzo wel mag men vrekkigheid aanduiden,

10 Vergeven alle kwade lieden,

Als men mag felheid heten kwaad,

Niemand te vergeven misdaad;

Maar tussen twee is het beste de maat,

En omdat nauw is die straat

15 Van de rechte midden waarde,

Waar zo de waan hem keert te zwaarden,

Zal die weegschaal mede

Vallen ter genadigheden.

Geen mens, nog geen dier

20 Nee, betaamt beter te zijn goedertieren,

Dan het doet hoge landsheren,

Die de zin daartoe willen keren,

Dat ze het hart en de mond

Gebreideld hebben te alle stond

25 Tegen gevaar en tegen schelden,

Daar wijven elkaar mee vergelden.

Een voorbeeld hierop zie:

Niets is wreder dan de bij,

Nog dat meer in alle tijd

30 Om zijn lijf vecht en strijdt,

En ze laten hun stralen

In de wonden meest helemaal;

Maar de koning van de schaar

Is zonder straal al openbaar:

35 Natuur heeft hem zijn straal genomen,

Al laat ze gramschap in hem komen,

Nochtans doet ze het hem ontbreken,

Daar hij zich mee zou wreken.

Zie hier een rein voorbeeld,

40 Dat landsheren betaamt wel.

Schande is het dat men leren moet

Aan zo’ n klein dier goed;

Want alzo vele matiger zal

De mensen zin zijn overal,

45 Als hij hoger is gekozen

En als meer beschadigen mag zijn toorn.

Seneca in sine leringhe. XLIII.

Die lantshere die doelt an desen,

Dat hi daer waent seker wesen,

Daer niemen van hem seker es.

Wat sekerhede pleghet des,

5 Dat niemen sonder vreese en si,

Sonder die selve soe es vri?

Wat doghen borghen ende torne,

Mure, grachte uutvercorne?

Goedertierheit maect den here

10 Upt velt sekerer emmermere.

Eist dat di dine lieden minnen,

Die veste en machmen niet gewinnen.

Wats eerlikere dan leven so,

Dats aldie werelt es vro?

15 Es eenen lantshere mesdaen,

Sie dat hi cone sinen moet vaen;

Ende es men hem mesdadich sere,

Wese ghenadech te mere,

Mach hijt doen behouden vare,

20 Dan oft eenen anderen mesdaen ware.

Want gelike alse die ghone,

Die te ghevene es ghewone

Vremde goet, ende hi tsijn hilde,

Niet en es hovesch nochte milde,

25 Want dat sine niet en mindert;

Gheliker wijs seggic, dat hindert

Eenen here te hebbene name

Sachte te hetene ende bequame,

Die scaerp es alsemen hem mesdoet,

30 Ende alsmen ander volc mesgroet,

Roekeloeslike hijt liden laet.

Hen es ghene so hoghe daet,

Alse dat een here laet liden

Mesdadicheit in sinen tiden.

Seneca in zijn lering. XLIII.

Die landsheren die bedoelt aan dezen,

Dat hij daar waant zeker wezen,

Daar niemand van hem zeker is.

Wat zekerheid pleegt des,

5 Dat niemand zonder vrees is,

Uitgezonder diezelfde ze is vrij?

Wat deugen burchten en torens,

Muren, grachten uitverkoren?

Goedertierenheid maakt de heer

10 Op het veld zeker immermeer.

Is het dat u uw lieden beminnen,

Die vesting mag men niet winnen.

Wat is eerlijker dan leven zo,

Dat is al de wereld is vrolijk?

15 Is een landsheer misdaan,

Zie dat hij koen ze moet vangen;

En is men hem misdadig zeer,

Wees genadig te meer,

Mag hij het doen behouden vaart,

20 Dan of een andere misdaan ware.

Want gelijk als diegene,

Die te geven is gewoon

Vreemd goed, en hij het zijne hield,

Niets is hoffelijk nog mild,

25 Want dat het zijne niet vermindert;

Gelijke wijze zeg ik, dat hindert

Een heer te hebben naam

Zacht te heten en bekwaam,

Die scherp is als men hem misdoet,

30 En als men ander volk misdoet,

Roekeloos hij het gaan laat.

Het is geen zo’ n hoge daad,

Als dat een heer laat gaan

Misdadigheid in zijn tijden.

Vanden selven dingen. XLIIII.

Lantsheren goedertiere dade

Doen elken scamen van sinen quade;

Ende alse een soete man iemen pijnt

Van siere mesdaet, die pine scijnt

5 Te rechter vele, wantmen weet verre

Dat die here node wert erre.

[p.1,424] Also qualike sittet den here

Dat hi die sine dicke quetst sere,

Alse den ersatre die tallen stonden

10 An sinen gewonden maect vele wonden.

Men es den goedertieren here

Gherne onderdanech sere;

Want die menscelike zin

Hevet eene fierheit in:

15 Ende wilmenne onder te doene pogen,

So wille hi upwaert dan ten hoghen;

Ende men lietene bet met minnen,

Dan menne met pinen moet verwinnen.

Hets haestecheit ende verwoetheit groet

20 Ghenouchte te hebbene in smenscen doot,

In lieder wonden, in lieder bloet:

Dies pleghen die diere verwoet.

Mi staet bet mijn sin daer toe,

Dat ic met ware enen belghen doe,

25 Dan ic smekede ende dan ic loghe

Ende ic vrient ware alsicken bedroge.

Goedertierheit, seit die vroede,

Dat es temperinge van moede,

Dat een, alse hijs hevet macht,

30 Hem van wrekene wiselike wacht.

Van dezelfde dingen. XLIIII.

Landsheren goedertieren deden

Doen elke beschamen van zijn kwaadheid;

En als een lieve man iemand pijnt

Van zijn misdaad, die pijn schijnt

5 Terecht veel, want men weet ver

Dat die heer node werd gergerd.

Alzo kwalijk zit de heer

Dat hij de zijne vaak kwetst zeer,

Als den dokter die te alle stonden

10 Aan zijn gewonden maakt vele wonden.

Men is de goedertieren heer

Graag onderdanig zeer;

Want de menselijke zin

Heeft een fierheid in:

15 En wil men hem onder te doen pogen,

Zo wil hij opwaarts dan te hoge;

En men liet hem beter met minnen,

Dan men hem met pijnen moet overwinnen.

Het is haastigheid en verwoedheid groot

20 Genoegen te hebben in mensen dood,

In lieden wonden, in lieden bloed:

Aldus plegen die dieren verwoed.

Mij staat beter mijn zin daartoe,

Dat ik met een verbolgen doe,

25 Dan ik smekend en dan ik loog

En ik een vriend was als ik hem bedroog.

Goedertierenheid, zei die verstandige,

Dat is tempering van gemoed,

Dat een, als hij heeft de macht,

30 Hem van wreken wijselijk wacht.

Seneca van ondanke. XLV.

Onder menegerande vlecke,

Die de harde zin, de vrecke,

In hem heeft van dorperheden,

Vint[men] meest in allen steden

5 Overvloyen dien ondanc;

Want dit hout, dits cort, dits lanc:

Elkerlijc doe wel over al,

Niet datmens hem danken sal,

Maer omme dat hijt sculdich es;

10 Wie so wille ghedinke des.

Wie es nu van herten so milde,

Die ongebeden oint geven wilde,

Oft met eere lichtere bede

Lichtelike gaf oft dede?

15 Wie es hi, die hem verwaent

Van gebeden te sine vermaent,

Hine keert te vullen te desen,

Ende sijn vorhovet toget een lesen,

Ende vaert oft hi gheladen ware

20 Met menegen dinghen harentare,

Ende maect dan een lanc sermoen,

Nu dit, nu dat: ‘Ic sal dat doen,’

Omme dat hi met behendicheden

Ontleggen wille dat es gebeden,

25 Ende ontgaen wille teeneger stat

Den ghenen, die hem te voren bat.

Alse hijt dan siet so nauwe staen,

Dat hi nieweren en mach ontgaen,

So ontseget hi alse de blode,

30 Oft hi verstet een deel node,

Ende seghet: hi sal so hi eerst can.

Sine wintbraeuwen vertrect hi dan

Ende breect sine worde ontwee.

So es van biddene een so wee,

35 Hem dies bat, ende so onsochte,

Inne weet hoemens hem danken mochte;

Want wie so doet weldoen te spade,

Het scijnt oft hijt node dade.

Nature hevet hare also gheset,

40 Dat soe nauwer merct ende bet

Upt recht datmen hare doet,

Dan up hovescheit ende goet:

Weldoen hevet soe saen vergheten,

Mesdoen wilsoe euwelijc weten.

45 Weldaet was nie verloren mede,

Vernoyes hem niet diese dede;

Maer die emmer doet weldaet

Ende deen weldoen up dander laet,

Al waert eene dorpre herte, om lanc

[p.1,425] 50 Soudire noch uut trecken danc.

Die gherne nemen, eere mede

Gherne te dankene hoveschede,

Ende setten daertoe haren moet,

Dat si in ghichten ende in goet

55 Den ghenen niet alleene geliken,

Maer verwinne ende doene wiken.

Wat men ghevet salmen niet sien,

Maer siet up dien wille van dien.

Die hovescelike gaf clene dinc,

60 Mi dinke dat hi die maniere vinc;

Want hi sine aermoede vergat

Ende gaf mildelike dat.

Ende al ghevet een rike man goet,

Dat hem bedwanc of noet doet,

65 Dat en hevet en ghenen ganc

Te ontfane vulmaecten danc.

Bequameliker es clene geven,

Dan alse grote gichten cleven

An die hant den riken man:

70 Het scijnt oft hire niemen en an.

Seneca van ondank. XLV.

Onder menigerhande vlekken,

Die de harde zin, de vrekkige,

In hem heeft van dorpsheden,

Vindt men meest in alle steden

5 Overvloeien die ondank;

Want dit hout, dit is kort, dit is lang:

Elk doet wel overal,

Niet dat men hem bedanken zal,

Maar omdat hij het schuldig is;

10 Wie zo wil bedenken dis.

Wie is nu van harten zo mild,

Die ongebeden ooit geven wilde,

Of met een lichtere bede

Licht gaf of deed?

15 Wie is hij die hem maant

Van gebeden te zijn vermaand,

Hij keert te volle tot deze,

En zijn voorhoofd toont een lezen,

En vaart of hij geladen ware

20 Met menige dingen hier en daar,

En maakt dan een lange preek,

Nu dit, nu dat: ‘Ik zal dat doen,’

Omdat hij met handigheden

Ontzeggen wil dat is gebeden,

25 En ontgaan wil te eniger plaats

Diegenen, die hem tevoren bad.

Als hij het dan ziet zo nauw staan,

Dat hij nergens mag ontgaan,

Zo ontzegt hij het als de bange,

30 Of hij verstelt het een deel node,

en zegt: hij zal zo gauw hij kan.

Zijn wenkbrauwen trekt hij dan

En breekt zijn woorden in twee.

Zo is van bidden een zo wee,

35 Hem die hem bad en zo hard,

Hij weet niet hoe men hem bedanken mocht;

Want wie zo doet weldoen te laat,

Het schijnt of hij het node deed.

Natuur heeft haar alzo gezet,

40 Dat ze nauwer merkt en beter

Op het recht dat men haar doet,

Dan op hoffelijkheid en goed:

Weldoen heeft ze gelijk vergeten,

Misdoen wil ze eeuwig weten.

45 Weldaad was niet verloren mede,

Verdriet hem niet die het deed;

Maar die immer doet weldaad

En de ene weldoen op de ander laadt,

Al was het een dorps hart, om lang

50 Zou hij er nog uittrekken dank.

Die graag nemen, eer mede

Graag bedanken de hoffelijkheid,

En zetten daartoe hun gemoed,

Dat ze in giften en in goed

55 Diegene niet alleen gelijken,

Maar overwinnen en doen wijken.

Wat men geeft zal men niet zien,

Maar zie op de wil van die.

Die hoffelijk gaf een klein ding,

60 Ik denk dat hij de manier ving;

Want hij zijn armoede vergat

En gaf mild dat.

En al geeft een rijk man goed,

Dat hem dwong of nood doet,

65 Dat heeft geen gang

Te ontvangen volmaakte dank.

Bekwamer is klein te geven,

Dan als grote giften kleven

Aan de hand van de rijke man:

70 Het schijnt of hij er niets aan won .

Seneca van weldaden. XLVI.

Die weldaet es bequame sere,

Alse een edel man, een here,

Sonder merringe ende bede

Ghevet te tijt ende te stede,

5 Entie ontfangere, die daer bi staet,

Node ende met scaemten ontfaet.

Het es te waren een droeve wort,

Dat men brinct met scaemten vort,

Es die biddere van enegere ere,

10 Ende hi seghet: ‘Ic bidde, here!’

Someghen lieden dat min weghet

Datmen hem allen hope ontseghet,

Dan men hem om hare bede

Te langhe dade volgen mede.

15 Gheliker wijs alse keytive

Verloren hebben den troest van live,

Ende men hem vuerst die pine mede,

Het dinct hem sijn ontfaermechede,

Wiltmense dan onthoveden saen,

20 Want dan ent die pine, es haer waen:

Aldus dinct den biddere smaken

Bet ontseggen dan claghen haken.

Die gherne ghevet, dats sijn aert

Dat hi ghevet metter vaert.

25 Tusscen nemen ende geven sal

Dese werelt vast sijn over al,

Dat die ghevere van dat hi gaf

Niet en gedinke altoes daer af,

Ende hi, die dat hevet ontfaen,

30 Ute siere herten niet en late gaen.

Die weldoet, swighe saen;

Laet hem seggen, diet hevet ontfaen.

Swighe die ghevere, dats mijn raet;

Die ghichte spreect entie weldaet.

35 Somech es die gherne name

Dinc die hem te scaden quame;

Dats miltheit, dat men dien ontleget

Ende men die bede wederseghet.

Dies salmen merken die nuttelijchede

40 Meer dan der lieder bede;

[p.1,426] Want wi dicke in onsen rade

Begeren onse grote scade.

Dats al der ghierecheit ghewin,

Alse die wille verblent den zin.

45 Si sijn van miltheden onbehoet,

Die den onwerden gheven haer goet.

Nu so vinden wi somege liede,

Waest dattem hovesceit gesciede

Van iemene, si danckens alse de dore,

50 Sijt in winkele, sijt indie ore,

Alse oft hem hadde scamelhede:

Dit es scaempte sonder stede.

Hets meerre lachter datment ontfinc,

Dant es datmen danct der dinc.

55 Men vint ghene weldaet so groot,

Die quaet es, hine vint redene bloot,

Daer hijt mede besmetten can;

Ende men doet den goeden man

So clenen dienst ghenen, Godeweet,

60 Hine spredet wide ende breet.

Seneca van weldaden. XLVI.

Die weldaad is bekwaam zeer,

Als een edel man, een heer,

Zonder dralen en bede

Geeft te tijd en te stede,

5 En die ontvanger die daarbij staat,

Node en met schaamte ontvangt.

Het is te waren een droevig woord,

Dat men brengt met schaamte voort,

Is de bidder van enige eer,

10 En hij zegt: ‘Ik bid, heer!’

Sommige lieden dat minder weegt

Dat men hen alle hoop ontzegt,

Dan men hen om hun bede

Te lang deed volgen mede.

15 Gelijkerwijze als de ellendige

Verloren hebben de troost van hun lijf,

En men hen uitstelt de pijn mede,

Het lijkt het hun barmhartig,

Wil men ze dan onthoofden gelijk,

20 Want dan eindigt de pijn, is hun waan:

Aldus denkt de bidder te smaken

Beterte ontzeggen dan klagen haken.

Die graag geeft, dat is zijn aard

Dat hij geeft met een vaart.

25 Tussen nemen en geven zal

Deze wereld vast zijn overal,

Dat die gever van dat hij gaf

Niet denkt altijd daarvan,

En hij, die dat heeft ontvangen,

30 Uit zijn hart niet laat gaan.

Die weldoet, zwijgt gelijk;

Laat hem zeggen, die het heeft ontvangen.

Zwijgt die gever, dat is mijn raad;

Die gift spreekt en de weldaad.

35 Sommige zijn er die graag namen

Dingen die hem te schaden kwam;

Dat is mildheid dat men die ontzegt

En men die bede weerzegt.

Dus zal men merken die nuttigheid

40 Meer dan de lieden bede;

Want we vaak in onze raad

Begeren onze grote schade.

Dat is al de gierigheid winst,

Als die wil verblindt de zin.

45 Ze zijn van miltheden niet behoed,

Die de onwaardige geven hun goed.

Nu zo vinden we sommige lieden,

Was het dat hem hoffelijkheid geschiedde

Van iemand, ze bedanken ze als de dorre,

50 Zij het in hoeken, zij het in de oren,

Alsof ze hadden schaamte:

Dit is schaamte zonder stede.

Het is meer lachen dat men het ontving,

Dan het is dat men bedankt de ding.

55 Men vindt geen weldaad zo groot,

Die kwaad is, hij vindt reden bloot,

Daar hij het mee besmetten kan;

En men doet de goede man

Zoծ kleine dienst geen, God weet,

60 Hij verspreidt het wijd en breed.

Seneca vander selver saken. XLVII.

So wie so hovescelike gevet, niet node,

Hi volget der miltheit van Gode,

Die den goeden enten quaden

Indie lijfnere hevet beraden.

5 Alse vele volx mesdoet te samen,

So comen si alle uter scamen;

Want wat so die meente doet,

Dinct hem dat men vergheven moet.

Dats een here die des pleghet,

10 Die here mach sijn ende dat onseget.

Hets eene dorperlike scade,

Datmen gevet ende niet bi rade,

Ende hets meerre dorperhede,

Datmen gevet goet tonstede,

15 Dan datmen van enegen dinghe

Van goede hovesceit ontfinghe.

Beter es, datmen den quaden

Dorden goeden stae in staden,

Dan men den goeden geen goet en dade,

20 Omme te quetsene die quade.

Hennes ghene lichtheit van zinne,

Dattem een voeghet hier inne,

Alsemen hem sine dolinge leert,

Dat hi hem daer af bekeert.

25 Hi mach wel seggen ende toghen:

‘Ic waende een ander, ic bem bedrogen.’

‘Oftic eene dinc vermete mi,

Hoedanech oec dat soe si,

Sal dat vort gaen, eist goet, eist quaet.’

30 Hens geen mesprijs keren den raet.

Vragestu omme alsulke saken:

Hevestu goet, du soudest maken

Di nutte ende gevent vort alse here;

Want die tsine in salegher ere

35 Vertert ende deelt in hoveschede,

Hi leghet sijn goet in sekerre stede.

Noint en was alse groot here

Teser werelt in sulkere ere,

Hem en gebrac eer goed omme lanc

40 Eer dede die vriendelike danc.

Hine was nie van groten moede,

Die gevere was van sinen goede,

Hine dorst gheven up sulken dach,

Daer hi tsine verloren sach.

45 Ghenouchte die es sere cranc

Ende onghedurende omme lanc,

Ende so mer gierechliker an vaet,

[p.1,427] So die sake eer vergaet.

Daer na gevallet hem diet dede,

50 Dat hijs hem scaemt ende berouwet mede.

Seneca van dezelfde zaken. XLVII.

Zo wie zo hoffelijk geeft, niet node,

Hij volgt de mildheid van God,

Die de goede en de kwade

In de voeding heeft beraden.

5 Als veel volk misdoet tezamen,

Zo komen ze alle uit te schaamte;

Want wat zo de gemeente doet,

Denkt hen dat men vergeven moet.

Dat is een heer die aldus pleegt,

10 Die heer mag zijn en dat ontzegt.

Het is een dorpse schade,

Dat men geeft en niet bij raad,

En het is meer dorpsheid,

Dat men geeft goed te verkeerde plaats,

15 Dan dat men van enige dingen

Van goede hoffelijkheid ontving.

Beter is dat men de kwade

Door de goeden bijstaat,

Dan men de goeden geen goed deed,

20 Om te kwetsen die kwade.

Het is geen lichtheid van zin,

Dat heem een voegt hierin,

Als men hem zijn doling leert,

Dat hij hem daarvan bekeert.

25 Hij mag wel zeggen en tonen:

‘Ik waande een ander, ik ben bedrogen.’

‘Of ik een ding vermetel me,

Hoedanig ook dat ze is,

Zal dat voortgaan, is het goed, is het kwaad.’

30 Het is geen misprijs keren de raad.

Vraagt u om al zulke zaken:

Heeft u goed, u zou het maken

U nuttig en geven het voort als heer;

Want die het zijne in zalige eer

35 Verteert en verdeelt in hoffelijkheid,

Hij legt zijn goed in zekere stede.

Nooit was alzo grote heer

Te deze wereld in zulke eer,

Hem ontbrak eer goed om lang

40 Eer deed die vriendelijke dank.

Hij was niet van groot gemoed,

Die gever was van zijn goed,

Hij durfde het niet te geven op zo’n dag,

Daar hij het zijne verloren zag.

45 Genoegen die is zeer zwak

En ongedurig om lang,

En zo meer gierigheid aanvangt,

Zo die zaak eerder vergaat.

Daarna gebeurt hem die het deed,

50 Dat hij zich schaamt en berouwt mede.

Seneca jegen wantroest. XLVIII.

Dompheit eist, dat een ontsiet

Dat hi en can gescuwen niet.

Onwert te sine met quaden lieden

Willic over prijs bedieden.

5 In pinen wes gedoghich man:

Es si cleene, wat legheter an?

Es si groot, gedooch te mere:

So meer gedogen, so meerre ere.

Den riken volget men om de rijchede,

10 Die vliegen volgen den honege mede,

Der croengen volgen oec die diere,

Den corne volghet oec die miere;

Die dus den riken volgen an,

Meenen den roof ende niet den man.

15 Ne ghetroesti niet int goet,

Peins dattu best diet laten moet;

Ende eist dattut heves verloren,

Te sekere gaestu den dieven voren.

Men mach niet die rijcheit minnen

20 Entie vroetscap ghewinnen.

Menech claghet, hi es blent:

En ware hijs niet, hi ware gescent;

Want die ogen sien dicke sake

Van verliese, van ongemake;

25 Want menegen die ogen leden,

Daer hi tlijf laet met hem beden.

Hijs domp, die maect rouwe groot

Om der liede ghemeene doot;

Want ennes no nieuwe, no wonder

30 In ne ghene dinc besonder.

Hoghe herte was noint in desen,

Dat haer wonder dochte wesen,

Dat lieden storven ende borghe vellen:

Wat nieuwer dingen machmen dies tellen?

35 Soeke eenen vrient in dire noot:

Eist dat hi di doet helpe groot

Omme dinen wille ende om dijn recht,

Niet omme onrecht ghevecht,

Omme doghet, niet omme mieden,

40 Dien willic over getrouwe bedieden.

Daermen werscaept ende hout feest,

Es selden sulc vrient gevreest.

Lachtstu, met di lachghenre vele;

Maer weendstu, het gaet uten spele.

Seneca tegen wantroost. XLVIII.

Domheid is het, dat een ontziet

Dat hij kan schuwen niet.

Onwaardig te zijn met kwade lieden

Wil ik voor prijs aanduiden.

5 In pijnen wees gedogend man:

Is ze klein, wat ligt er aan?

Is ze groot, gedoog te meer

Zo meer gedogen, zo meer eer.

De rijken volgt men om de rijkheid,

10 Die vliegen volgen de honing mede,

De krengen volgen ook die dieren,

Het koren volgt ook de mier;

Die aldus de rijken volgen aan,

Bedoelen de roof en niet de man.

15 Nee, vertroost u niet in het goed,

Peins dat u bent die het laten moet;

En is het dat u het heeft verloren,

Te zeker gaat u de dieven voren.

Men mag niet de rijkheid beminnen

20 En de wetenschap winnen.

Menige klaagt, hij is blind:

En was hij het niet, hij was geschonden;

Want die ogen zie vaak zaken

Van verlies, van ongemak;

25 Want menige de ogen leiden,

Daar hij het lijf laat met hem beiden.

Hij is dom die maakt rouw groot

Om de lieden algemene dood;

Want het is nog nieuw, nog wonder

30 In nee geen ding bijzonder.

Hoge harten was nooit in dezen,

Dat haar wonder dacht te wezen,

Dat lieden stierven en burchten vellen:

Wat nieuwe dingen mag men dus vertellen?

35 Zoek een vriend in uw nood:

Is het dat hij u doet hulp groot

Om uw wil en om uw recht,

Niet om onrecht vecht,

Om deugd, niet om loon,

40 Die wil ik voor trouw aanduiden.

Daar men gastmalen en houdt feest,

Is zelden zoՍ n vriend gevreesd.

Lacht u, met u lachen er veel;

Maar weent u, het gaat uit het spel.

Seneca in sinen rade. XLIX.

Die gesont es hi mach saen

Sinen dorst weren ende verslaen;

Also mach een gesont man

Sinen moet lichten bi desen dan.

5 Dicken sietmen nature tumen

Ende breken die coustumen.

Hier omme coemt in vele steden,

Dat tfolc ommegaet met zeden,

Ende elc dinct sine coustume best,

10 Daer hi langhe in es ghevest.

Alle dinghen sijn bi naturen

Goet ende vulmaect ter curen,

Nutte, wise ende redenlike

Bi naturen ende hovescelike.

15 Broot, water ende wijn,

Ghene III dingen mogen beter sijn;

Nochtan sijn si den ghenen quaet,

Diere in doet sine overdaet.

Hens niet so nutte, men mager mede

20 Doen overdaet ende dorperhede.

Nature hevet een staerc recht

Ghegheven den here enten knecht:

Dats dat elc man, alse hi stervet,

[p.1,428] Effene verre es gehervet.

25 Effene sachte ende effene saen

Sietmense den goeden ontfaen.

Hoe ic sterve es mi al een,

Weder mi doot werpt een steen,

So dat mi een berch altemale

30 Bevelle neder in eenen dale.

Seneca in zijn raad. XLIX.

Die gezond is hij mag gelijk

Zijn dorst weren en verslaan;

Alzo mag een gezond man

Zijn gemoed verlichten bij deze dan.

5 Vaak ziet men natuur tuimelen

En breken de gebruiken.

Hierom komt in vele steden,

Dat het volk omgaat met zeden,

En elk denkt zijn gebruik het best,

10 Daar hij lang in is gevestigd.

Alle dingen zijn bij naturen

Goed en volmaakt ter kuren,

Nuttig, wijs en redelijk

Bij naturen en hoffelijk.

15 Brood, water en wijn,

Geen 3 dingen mogen beter zijn;

Nochtans zijn ze diegenen kwaad,

Die er in doet zijn overdaad.

Het is niet zo nuttig, men mag er mede

20 Doen overdaad en dorpsheid.

Natuur heeft een sterk recht

Gegeven de heren en de knecht:

Dat is dat elke man, als hij sterft,

Effen ver is gekleurd.

25 Effen zacht en effen gelijk

Ziet men ze de goeden ontvangen.

Hoe ik sterf is me al een,

Weder me dood werpt een steen,

Zo dat me een berg helemaal

30 Valt neer in een dal.

Vanden selven. L.

Hier omme antworde aldus

Edelike Vagellius,

Die was een stout man, sonder waen,

Ende in eenen eenwijch ghevaen.

5 Men gaf hem te cuere van II dingen:

Hi moeste van eere roetsen springen,

Ofte beneden bliven doot;

Dat hi in alsulkere noot

Kiese dat hoghe of dat nedere.

10 Hi antworde aldus wedere,

Hi sprac: ‘nu wildic openbare,

Dattie spronc vanden hemele ware.’

Dit was een man, die in sinen ende

Herte hadde van ghenende.

15 Van goeder leringen coemt den man

Dicken moet ende stoutheit an,

Ende van merkene wel ter cure

Den rechten ganc vander nature.

Wat leget mi daer an, dat ic duchte

20 Oft man, oft dier, oft spere vruchte?

Al werdic dies al verborgen,

Mi naken noch tavont andere sorghen:

Oft blexeme, oft donderslach,

Oft cavel die niet vallen en mach.

25 Eene aerme dinc es onse leven;

Maer dats eene edele dinc verheven,

Dat therte si van sulker cracht,

Dat soe der doot niet en acht;

Want wie so die de doot heeft onwaert,

30 Hi mach ontsien onvervaert

Die zee verstormen, diemen vrucht,

Ende donder, blexeme in die lucht.

Dat es alleens, alsemen stervet,

Weder ons clene dinc of groet verdervet.

35 Die dan salich wille wesen,

Houde sinen zin an desen,

Dat hi ghene dinc en dochte,

Alse hi siere zielen also vrochte,

Dat soe altoes si ghereet

40 Te vaerne henen, alse God dat heet.

Van hetzelfde. L.

Hierom antwoordt aldus

Edele Vagellius,

Die was een dapper man, zonder waan,

En in een strijd gevangen.

5 Men gaf hem te keur van 2 dingen:

Hij moest van een rots springen,

Of beneden blijven dood;

Dat hij in al zulke nood

Kies dat hoge of dat lage.

10 Hij antwoorde aldus weer,

Hij sprak: ‘Nu wil ik openbaar,

Dat die sprong van de hemel ware.’

Dit was een man, die in zijn einde

Hart had van geen einde.

15 Van goede leringen komt de man

Vaak moed en dapperheid aan,

En van opmerken wel ter kuren

De rechte gang van de natuur.

Wat ligt me er aan, dat ik ducht

20 Of man, of dier, of speer vrees?

Al wordt ik dus al verbolgen,

Me naken noch ‘s avonds andere zorgen:

Of bliksem, of donderslag,

Of kavel die niet vallen mag.

25 Een arm ding is ons leven;

Maar dat is een edel ding verheven,

Dat het hart is van zulke kracht,

Dat ze de dood niet acht;

Want wie zo de de dood heeft onwaarde,

30 Hij mag ontzien onvervaard

Die zee stormen, die men vreest,

En donder, bliksem in de lucht.

Dat is alle eens, als men sterft,

Weder ons klein ding of groot bederft.

35 Die dan zalig wil wezen,

Houdt zijn zin aan deze,

Dat hij geen ding ducht,

Als hij zijn ziel alzo wrochtte,

Dat ze altijd is gereed

40 Te varen henen, als God dat zegt.

Troest voer die doot. LI.

Also vaert henen die tijt

Ende vliet vaste ende lijt,

Ende diese gherne hebben souden,

Die en coenre niet behouden.

5 Die doot es der naturen wet,

Een cheins uptie mensceit geset,

Ende soe es dende, alsict bescouwe,

Van allen mensceliken rouwe.

Dies en sal mense niet ontsien,

10 Want daer en es en gheen ontflien;

Maer daer jegen sijn so gewar,

Coemt soe, dat mense ontmoeten dar.

Negeen storem mach langhe staen:

So die zeebaren hoger gaen

15 Ende vreselikere schuren,

So si onlangere gheduren.

Were dine herte, zin ende moet

[p.1,429] Jeghen al dat daventure doet:

Eist wijch, eist vrese vander zee,

20 Wat mogen si di scaden mee,

Dan ziele ende lijf verscheden,

Die sceden moeten onder hem beden?

Ende hier jegen ennes geen zin

Diet beneeme meer no min,

25 Noch neghene zalichede,

Noch die cracht, no mogenthede.

Wel dinct hi mi vergeten sere

Die cranke mensceit in allen kere,

Die ten eersten den vaer anevaet,

30 Alse deen slach den anderen slaet.

Ontfliet hi daer, so waent hi leven.

Twine peinst hi, dattem sijn beneven

Die knijf, die ghadoot ende dat swaert?

Men sal sterven onvervaert

35 Ende altoes daer toe sijn gereet:

So corter doot, so sachter gesceet.

Een edel dinc eist heffen den zin

Boven naturen ghewin,

Ende haers smekens en achten niet,

40 Ende so wat dinghen so gesciet,

Ontfaen in sulkere gebare,

Alse oft hem lief comen ware;

Want wistu in wat manieren

God die sake can visieren,

45 Ende hoe hi die dinc hevet geset,

Du hads beghert al ongelet.

Wat eist datmen mach seerre prisen

Dan den man, die hem also can gewisen,

Dat hi can gedoghen al

50 Aerbeit ende ongheval,

Ende hi des vleesch overdaet

Niet alleene en houde over quaet,

Maer dat hijt hebbe onwaert

So wat dat smaect naden aert;

55 Noch niet te gherne aneva

Sware saken, no besta,

Noch oec niet te sere en vlie,

Of hijt also gescepen zie;

Ende die danne goet geval

60 Niet te lange ontbeiden en sal,

Maer also sette die saken,

Dat hijt souken conne ende maken;

Want sliepe die wulf talre stont,

Hem en liepe geen scaep inden mont;

65 Ende bi mesfalle connen gedogen,

Ende mate in ghelucke toghen,

Onnosele hande ende onvervaert

Heffene duren te Gode waert,

Ende bidden Gode omme sulc goet,

70 Daer niemene geen verlies an doet:

Dats goede ziele ende reinen zin: -

Dit es al smenschen gewin.

Troost voor de dood. LI.

Alzo vaart henen die tijd

En vliedt vast en gaat,

En die het graag hebben zou,

Die kon het niet behouden.

5 De dood is de naturen wet,

Een accijns op de mensheid gezet,

En ze is het einde, zoals ik het beschouw,

Van alle menselijke rouw.

Dus zal men ze niet ontzien,

10 Want daar is geen ontkomen;

Maar daartegen zijn zo gewaar,

Komt ze dat men ze ontmoeten durft.

Nee, geen storm mag lang staan:

Zo die zee baren hoger gaan

15 En vreselijker schuren,

Zo ze korter duren.

Weer uw hart, zin en gemoed

Tegen al dat het avontuur doet:

Is het strijd, is het vrees van de zee,

20 Wat mogen ze u schaden meer,

Dan ziel en lijf verscheiden,

Die scheiden moeten onder hen beiden?

En hiertegen is geen zin

Die het benemen meer of min,

25 Nog geen zaligheid,

Nog de kracht, nog mogendheid.

Wel lijkt het me vergeten zeer

Die zwakke mensheid in alle keer,

Die ten eersten het gevaar aanvangt,

30 Als de ene slag de andere slaat.

Ontvliedt hij daar, zo waant hij te leven.

Waarom peinst hij, dat hem zijn benevens

De messen, de gauwe dood en dat zwaard?

Men zal sterven onvervaard

35 En altijd daartoe zijn gereed:

Zo korter dood, zo zachter afscheid.

Een edel ding is het heffen de zin

Boven naturen winst,

En haar smeken achten niet,

40 En zo wat dingen zo geschiedden,

Ontvangen in zulke gebaren,

Alsof het hem lief gekomen ware;

Want wist u in wat manieren

God die zaken kan versieren,

45 En hoe hij dat ding heeft gezet,

U had het begeerd al zonder letten.

Wat is het dat men mag zeer prijzen

Dan de man, die hem alzo kan wijzen,

Dat hij kan gedogen al

50 Arbeid en ongeval,

En hij het vlees overdaad

Niet alleen houdt voor kwaad,

Maar dat hij het heeft onwaardig

Zo wat dat smaakt naar de aart;

55 Nog niet te graag aanvangt

Zware zaken, nog bestaat,

Nog ook niet te zeer vliedt,

Of hij het alzo geschapen ziet;

En die dan goed geval

60 Niet te lang wachten zal,

Maar alzo zet die zaken,

Dat hij het zoekt te kunnen maken;

Want sliepen die wolven te alle stond,

Hem liepen geen schapen in de mond;

65 En bij misval kan gedogen,

En maat in geluk tonen,

Onnozele handen en onvervaard

Heffen durven tot God waart,

En bidden God om zulk goed,

70 Daar niemand geen verlies aan doet:

Dat is goede ziel en zuivere zin: -

Dit is al de mensen gewin.

Van bedwanghe. LII.

Niet lichte en machmen die joget

Onbedwongen bringen ter doget;

Maer hets nuttelijc ende ere,

Dat mense dwinghe ende lere;

5 Maer sonder meester ende ongebonden

Keert die joget al ten sonden.

Des lachamen overdaet

Visiert alle daghe nieuwe quaet,

Ende veronwert ende ontseget

10 Diere dinc diermen dicke pleget;

[p.1,430] Maer dat die liede alle ghemene

Nu sijn niet ghuls alleene

Metten monde ende metter kele,

Maer oec mettien ogen vele.

15 Onsen ongeloveghen zin

Doen wi nu gapen omme tgewin,

Nu verheffen met hoverden:

Dus en conen wi niet gheherden.

Gheselle di mettien smekers niet,

20 Hets volc dat bedriegens pliet.

Selc pleghets openbare vele,

Alse dese smekende menestrele;

Selc smeect oec inder gebare,

Alse oft een simpel dorper ware;

25 Nochtan al sijn simpel sine wort,

Hine meent el niet danne mort.

Ghene dinc ennes den zinne so quaet,

Alse es des vleeschs overdaet.

Alse die jeughet es ontladen,

30 Soe leget ende slaept inder scaden,

Want soe niet ter eren en waect:

Des blivet soe al ongemaect.

Dansen, spelen, vrouwen gespan

Beneemt den man te wesene man.

35 Des pleghen so vele jongre liede,

Dat ic hem mans daet verbiede.

Si ontsuveren indie jonchede

Hem selven ende andere oec mede.

Onscamel anscijn, vliegende ogen,

40 Sijn si suver, ic wilt gedoghen:

Hare reinecheit ware ongestade,

Vonden si stede ende diet hem dade.

Hovesch jongelinc doet zonde,

Waer dat hi sijn lijf ontbonde;

45 Maer een out man die dat doet,

Machmen tellen over verwoet.

Een wijf can bi engiene

Keren scietende hare ziene,

Ende gelaet ter werelt togen

50 Sonderlinge vorden ogen;

Al heetmense reine, men mach stille

Proeven, merken, wat soe wille.

Wijfs ongestadichede

Es gefundeert up vrechede,

55 Up ghierecheit ende up hovaerde:

Die des plien, sijn van wandelen aerde.

Noot es eene sware wet,

Die de tijt hevet geset.

Dor noot werptmen dat diere goet

60 Menechwaerven indie vloet.

Ghene getrouwer orconde men vint,

Dan die men hort an dat kint,

Alset es so verre comen

Dat verstannesse hevet genomen,

65 Ende het en can geveinsen niet

Anders dan het hort ende siet.

Wij sijn ghereder tallen stonden

Tontsculdegen onse quade zonden

Dan te beterne onse mesdaet,

70 Ende dits onrecht ende quaet.

Van bedwang. LII.

Niet licht mag men die jeugd

Onbedwongen brengen ter deugd;

Maar het is nuttig en eer,

Dat men ze dwingt en leert;

5 Maar zonder meester en ongebonden

Keert die jeugd al te zonden.

Het lichaam overdaad

Versiert alle dagen nieuw kwaad,

En verontwaardigd en ontzegt

10 Die dingen die men vaak pleegt;

Maar dat die lieden algemeen

Nu zijn niet gulzig alleen

Met de mond en met de keel,

Maar ook met de ogen veel.

15 Onze ongelovige zin

Doen we nu gapen om het gewin,

Nu verheffen met hovaardigheden:

Dus kunnen we niet harden.

Gezellen die met de smekers niet,

20 Het is volk dat bedriegen pleegt.

Zulk volk pleegt het openbaar veel,

Als deze smekende menistrelen;

Sommige smeekt ook in de gebaren,

Alsof het een simpele dorper ware;

25 Nochtans al zijn simpel zijn woorden,

Hij bedoeld niets anders dan moord.

Geen ding is de zin zo kwaad,

Als is het vlees van overdaad.

Als de jeugd is ontladen,

30 Ze ligt en slaapt in de schade,

Want ze niet ter eren waakt:

Dus blijft ze al ongemak.

Dansen, spelen, vrouwen gespan

Beneemt de man te wezen man.

35 Dus plegen zo vele jongere lieden,

Dat ik hen mannen daad verbiedt

Ze ontzuiveren in die jonkheid

Zichzelf en andere ook mede.

Onbeschaamd aanschijn, vliegende ogen,

40 Zijn ze zuiver, ik wil het gedogen:

Hun zuiverheid is ongestadig,

Vonden ze plaats en die het hen deed.

Hoffelijke jongeling doet zonde,

Waar dat hij zijn lijf ontbond;

45 Maar een oude man die dat doet,

Mag men vertellen voor verwoed.

Een wijf kan bij en geen

Keren schietend haar zien,

En gelaat ter wereld tonen

50 Zonderling voor de ogen;

Al heet men ze zuiver, men mag stil

Beproeven, merken, wat ze wil.

Wijven ongestadigheid

Is gefundeerd op vrekkigheid

55 Op gierigheid en op hovaardigheid:

Die dus plegen zijn van wankele aart.

Nood is een zware wet,

Die de tijd heeft gezet.

Door nood werpt men dat dure goed

60 Menigmaal in de vloed.

Geen trouwe getuigenis men vindt,

Dan die men hoort aan dat kind,

Als heet is zo ver gekomen

Dat het verstand heeft genomen,

65 En het kan veinzen niet

Anders dan het hoort en ziet.

Wij zijn gereder te allen stonden

Te verontschuldigen onze kwade zonden

Dan te verbeteren onze misdaad,

70 En dit is onrecht en kwaad.

Seneca van leringhen. LIII.

Het betaemt best den jongelinge,

Dat hi met haesticheit vortspringe;

Inden ouden eist onbequame.

So du best van meerre name,

5 So du meer souts ghedoghen.

Noint en sach man coninc so hoghen,

Die met ongematere vrechede

Langhe stont in mogenthede.

Die mesdaet niet en wederstaet,

10 Het scijnt oft hi minde quaet.

Ghi hoghe giereghe lantsheren,

Die hoghe wilt staen inder eeren,

Ghine verstaet niet sekerlike,

[p.1,431] Waer men vint dat conincrike.

15 Scat no diere ghewaden,

Waghene met goude geladen,

Hoghe borgen, vergoude zalen,

Dese en moghen geen rike betalen;

Al eist dat hi crone draghet,

20 Wie so hem niet en versaghet

Ende felheit van herten ontseghet,

Ende ghene ghierecheit an leghet,

Ende niet en achtet in gere wisen,

Dattene die domme lieden prisen,

25 Alse hi in hem selven vint

Wijsheit die al die werelt mint.

Welken tijt so du best ongesont,

Waenstu vallen inden gront

Ende best in vare, alse oft een knijf

30 Altoes stake omme dijn lijf.

O wi! wat dogeden leghetere ane

Niemene altoos te bestane,

Ende tetene seker broot

Liggende up die erde al bloot.

35 In clenen coten, in clenen steden

Weetmen lettel van quaetheden.

Hets grote vreese groet here sijn:

Uten goude drinct men venijn.

Alte lief hevet hi sijn lijf,

40 Die so sot es ende so keytijf,

Dat hi sere ontsiet dat sterven,

Ende hi die werelt siet verderven.

Sonder pine nemmermere

Ne ghewint men prijs no eere.

45 Alstu eenen onsaleghen sies,

Dat hi mensce es, bedinc di dies.

Lantshere, die wille sijn gemint,

Ne wes te swaer niet een twint.

Doe dat die niemare si ommare:

50 Selden houden si hare ant ware.

Selden vint die waerhede

In heren camere hare stede;

Ende sullense nu hebben die liede,

Si moetense copen metter miede.

55 Wat soeter mesdadegher keytive

Es die minne van desen live.

Die genaden hevet noot,

Si genadech, dats recht groet.

Seneca van leringen. LIII.

Het betaamt best de jongeling,

Dat hij met haastigheid voort springt;

In de ouden is het onbekwaam.

Zo u bent van hogere naam,

5 Zo u meer zou gedogen.

Nooit zag men koning zo hoge,

Die met ongematigde vrekkigheid

Lang stond in mogendheid.

Die misdaad niet weerstaat,

10 Het schijnt of hij beminde kwaad.

Gij hoge gierige landsheren,

Die hoog wil staan in de eren,

Gij verstaat niet zeker,

Waar men vindt dat koninkrijk.

15 Schat nog dure gewaden,

Wagens met goud geladen,

Hoge burchten, vergulden zalen,

Deze mogen geen rijk betalen;

Al is het dat hij kroon draagt,

20 Wie zo hem niet verschrikt

En felheid van hart ontzegt,

En geen gierigheid aan ligt,

En niet acht in geen wijze,

Dat hem de domme lieden prijzen,

25 Als hij in zichzelf vindt

Wijsheid die al de wereld bemint.

Welke tijd zo u bent ongezond,

Waant u te vallen in de grond

En bent in gevaar, alsof een mes

30 Altijd stak om uw lijf.

O wi! wat deugden liggen er aan

Niemand altijd te bestaan,

En te eten zeker brood

Liggend op de aarde al bloot.

35 In kleine kotten, in kleine steden

Weet men weinig van kwaadheden.

Het is grote vrees groot heer te zijn:

Uit het goud drinkt men venijn.

Al te lief heeft hij zijn lijf,

40 Die zo zot is en zo ellendig,

Dat hij zeer ontziet dat sterven,

En hij die wereld ziet verderven.

Zonder pijn nimmermeer

Nee, wint men prijs nog eer.

45 Als u een onzalige ziet,

Dat hij mens is, bedenk u des.

Landsheren, die wil zijn bemind,

Nee, wees te zwaar niet iets.

Toen dat het nieuws is onwaardig:

50 Zelden houden ze hun waar.

Zelden vindt de waarheid

In heren kamer hun plaats;

En zullen ze nu hebben die lieden,

Ze moeten ze kopen met het loon.

55 Wat zoeter misdadig ellendige

Is de minne van dit lijf.

Die genaden heeft nodig,

Zij genadig, dat is recht groot.

Seneca vander tijt. LIIII.

Wien salmen mi mogen togen,

Die nu sal connen gedogen,

Dat hi nu goet geve rike,

Dat den tide iet gelike,

5 Entien dach prisen naer sine werde,

Ende dat merct, dat wi hier up derde

Alle daghe tsterven ghedoghen?

In eene dinc sijn wi alle bedrogen,

Dat wi alle die doot sien;

10 Want vele tide dus ontvlien.

Die tide, die wi hebben leden,

Die es metter doot bescreden

Ende die en keert nemmermere,

Ghelijc dat die doot niet en keere.

15 So men dat leven langer rect,

So men meer ter ouden trect.

Die tijt es onse ende anders niet;

Nu ennes niemene diere up siet.

In dese ongestade erdsche wet

20 So hevet ons die nature geset.

Hens niemene aerm, sonder allene

Dien tsijn dinct wesen cleene.

Wat diet, dat een mensche houde

Scrinen ghevullet met goude,

[p.1,432] 25 Oft hi hem daer met niet bedraget,

Ende hi vort omme wasdoem jaget?

Wat es rijcheit die mate gevet?

Eist dat een sine noddorste hevet,

Dat hi hem daer na ghenoeghe,

30 Dat hi hem mettien sinen gevoege.

Seneca van de tijd. LIIII.

Wie zal men mij mogen tonen,

Die nu zal kunnen gedogen,

Dat hij nu goed geeft rijk,

Dat de tijd iets gelijkt,

5 En die dag prijzen naar zijn waarde,

En dat merkt, dat we hier op de aarde

Alle dagen te sterven gedogen?

In een ding zijn we alle bedrogen,

Dat we alle de dood zien;

10 Want vele tijden dus ontkomen.

De tijd, die we hebben geleden,

Die is met de dood beschreden

En die keert nimmermeer,

Gelijk dat de dood niet keert.

15 Zo men dat leven langer rekt,

Zo men meer ter ouderdom trekt.

Die tijd is ons en anders niet;

Nu is er niemand die er op ziet.

In deze ongestadige aardse wet

20 Zo heeft ons de natuur gezet.

Hij is niemand arm, uitgezonderd alleen

Die hem denkt te wezen klein.

Wat volk, dat een mens houdt

Schrijnen gevuld met goud,

25 Of hij zich daarmee niet bedraagt,

En hij voort om groei jaagt?

Wat is rijkheid die maat geeft?

Is het dat een zijn nooddruft heeft,

Dat hij hem daarna vergenoegde,

30 Dat hij zich met die voegt.

Seneca van vriendscepen. LV.

Hi dinct mi dolen menechfout,

Die iemene over vrient hout,

Dien hi wers in sinen moet

Ghetrouwet dan hi hem selven doet.

5 Beraet di selven teerst met di,

Ende dan ganc van herten vri

Ende met allen dinen saken

Hout met dinen vrienden spraken.

Jegen dinen vrient wes also coene

10 Alse jegen di selven in allen doene;

Ende set dijn leven in sulker wage,

Dat dijn herte enen man drage.

Dijn vrient, geproevet in allen weldaden,

Sal dine ghelike metti sijn geladen.

15 In beeden machmen dompheit bedieden:

Niemen getrouwen ende alden lieden.

Deen es die meeste sekerhede,

Dander die meeste hoveschede.

Dies ghelijc eist alse sulc man

20 Die nemmer gerusten en can;

Ende een ander es die pleghet,

Dat hi nemmer stille en leghet.

Donraste machmen meer no min

Niet bedieden over zin,

25 Want hets ongestadichede;

Ende daertoe die ledichede

En machmen niet prisen wale,

Want hets ghelijc eere quale.

Dus salmen dese twee gesellen,

30 Dat men rusten sal na tquellen,

Ende na die ruste pinen mede:

Dits orbare des lijfs enter zielen vrede.

Die dese dinghe niet en verstaet,

Neme an die nature raet:

35 Soe es diet hem leren mach.

Soe maecte nacht ende dach:

Dien dach omme datmen pinen sal,

Entien nacht omme rusten al.

Sulc waent sijn vroet ende hem dinct das,

40 Dat hi wilen een kint was

Ende hi es nu worden man,

Ende hi comen es vort an

Ter eeren enter groter saken;

Maer hine peinst niet, dattem smaken

45 Noch in sinen zinne so wel

Kintsche wort ende kinderspel,

Ende hi noint quam in dien staet

Daer vroeden man te comene staet.

Al es vergaen die kintsce tijt,

50 Noch blivet hem der kinder delijt;

Ende dits dompheit tallen stonden:

Out van jaren, kintsch van zonden.

Sulke sijn die de doot ontsien,

Noch sterven conen, no levens plien.

55 Sine connen sterven nochte leven,

Maer tusscen tween hangsi ende cleven.

Hier omme radic elken man,

Die leven wille ende leven can,

Dat hi doe uut sinen zinne

60 Wantroest ende domme minne,

Bidi geen goet staet in staden

Hem diere mede es verladen,

Hine si van zinne coene

[p.1,433] Des af te ghane, als es te doene.

65 Elc getroestem up elken dach

Jeghen al dat gevallen mach.

Noint man en quam also ter ure

So hoghe bider aventure,

Soene hadde wel macht dat sine waerp

70 Neder in die mesfalle scaerp.

Die hare getrouwet, sie wat hi doe:

Die es te hant ongeroe.

Jegen hongher ende jegen darst

Ende jegen ongetemperden varst

75 Wille nature dat wi ons hoeden.

Conen wi so vele gevroeden,

Wine dorven omme dit te waren

Ghene hoghe zee overvaren;

Want hets ons al bi ghereet,

80 So wat so nature heet.

Seneca van vriendschap. LV.

Hij lijkt me te dolen menigvuldig,

Die iemand voor vriend houdt,

Die hij dwars in zijn gemoed

Vertrouwt dat hij zichzelf doet.

5 Beraad u zelf ten eerste met u,

En dan ga van harten vrij

En met al uw zaken

Houdt met uw vrienden spraken.

Tegen uw vriend wees alzo koen

10 Als tegen u zelf in alle doen;

En zet uw leven in zulke waagschaal,

Dat uw hart een man draagt.

Uw vriend, beproeft in alle weldaden,

Zal uw gelijke met u zijn geladen.

15 In beden mag men domheid aanduiden:

Niemand vertrouwen en al de lieden.

De ene is de grootste zekerheid,

De ander de grootste hoffelijkheid.

Dergelijke is het al zo’ n man

20 Die nimmer rusten kan;

En een ander is die pleegt,

Dat hij nimmer stil ligt.

De onrust mag men meer of min

Niet betekenen voor zin,

25 Want het is ongestadigheid;

En daartoe die ledigheid

Mag men niet prijzen wel,

Want het is gelijk een kwaal.

Dus zal men deze twee gezellen,

30 Dat men rusten zal na het kwellen,

En na die rust pijnen mede:

Dit is oorbaar het lijf en de zielen vrede.

Die deze dingen niet verstaat,

Neemt aan de natuur raad:

35 Ze is die het hem leren mag.

Ze maakte nacht en dag:

Die dag omdat men pijnen zal,

En die nacht om te rusten al.

Sommige waant zijn bekend en hij denkt das,

40 Dat hij wijlen een kind was

En hij is nu geworden man,

En hij gekomen is voort aan

Ter eren en ter grote zaken;

Maar hij peinst niet, dat hem smaken

45 Nog in zijn zin zo wel

Kinderlijke woorden en kinderspel,

En hij nooit kwam in die staat

Daar verstandige mannen te komen staat.

Al is vergaan die kindse tijd,

50 Nog blijft hem de kindse jolijt;

En dit is domheid te alle stonden:

Oud van jaren, kinds van zonden.

Sommige zijn er die de dood ontzien,

Nog sterven kunnen, nog leven plegen.

55 Ze kunnen sterven nog leven,

Maar tussen twee hangen ze en kleven.

Hierom raad ik elke man,

Die leven wil en leven kan,

Dat hij doet uit zijn zin

60 Wantroost en domme minne,

daarom geen goed bijstaat

Hem die er mede is verladen,

Hij is van zin koen

Dat af te gaan, als het is te doen.

65 Elk vertroost hem op elke dag

Tegen al dat gebeuren mag.

Nooit man kwam alzo ter uren

Zo hoog bij het avontuur,

Ze had wel macht dat zijn worp

70 Neder in de misval scherp.

Die haar vertrouwt, zie wat hij doet:

Die is gelijk ongerust.

Tegen honger en tegen dorst

En tegen ongetemperde vorst

75 Wil natuur dat we ons hoeden.

Kunnen we het zo veel bevroeden,

We durven om dit te waren

Geen hoge zee overvaren;

Want het is ons al bij gereed,

80 Zo wat zo natuur heet.

Seneca van heren doene. LVI.

Die here wille sijn besceden,

Hi sal beter leven leden

Dan die meente selve sal,

Oft hi verdervet selve al

5 Dat onder hem was, om dat si wel

An hem nemen haer bispel,

Ende ontschulden oec daer mede

Ander lieden dorperhede.

Hoghere lieden zeden mede

10 Sullen sijn getempert telker stede;

Niet in so sonderlingen saken,

Dat si hem iet te fierre maken;

Noch oec niet so laten sachten,

Dat si den dorpere te vele slachten;

15 So dat die gheene, die si halen

Ende ontfaen in haerre zalen,

Meer wonderen in allen deele

Hare manieren dan hare juwele.

Die es van moede een groot here,

20 Hi gebaert no min no mere

In aermoeden dies gelike,

Oft hi ware alles rike;

Ende oec es seerre te prisene dat,

Alse een man vloyt inden scat,

25 Dat hi gebare ende wachte

Alse diere niet up en achte.

Cranc es die zin ende vul plaghen,

Die ghene rijcheit can ghedraghen.

Hier bi proeftmen ende weet,

30 Alse hi vanden zonden sceet,

Es hem sijn eerste leven leet,

Dat hijs met herten avegeet,

Ende hi dat hout over quaet,

Dat hi eerst prijsde in sinen raet.

35 Ghene ghenouchte van ghenen goede

En es ghenougelijc in minen moede,

Al waert dorgrote weeldichede,

Ic en hebbere gheselle mede,

Die de dinc met mi quite so

40 Ende met mi daer in wese vro.

Het es vreese in menegen dinghen

Onder menegen gheselle mingen;

Ende sore meer es over hoop,

So ontsienlikere es de loep;

45 Want men onder vele ghesellen

Dicken siet ende hort vertellen

Luxurie ende overdaet,

Die de zinne maket quaet.

Vray gheselscap, merct in desen,

50 Moet met cleenre menechte wesen.

Scuwe den quaden geliken,

Want diere es vele diere gewiken.

[p.1,434] Gheselle metti die dogen

Ende die di beter maken moghen.

55 An oec den ghenen, die di ghenaken,

Dat si an di leren goede saken;

Want alse een enen andren leert,

Hi wijst hem selven ende eert.

Seneca van heren doen. LVI.

Die heer wil zijn bescheiden,

Hij zal beter leven leiden

Dan die gemeente zelf zal,

Of hij bederft het zelf al

5 Dat onder hem was, om dat ze wel

Aan hem nemen hun voorbeeld,

En verontschuldigen ook daarmee

Andere lieden dorpsheid.

Hogere lieden zeden mede

10 Zullen zijn getemperd te elke stede;

Niet in zo zonderlinge zaken,

Dat ze zich iets te fier maken;

Nog ook niet zo laten zacht,

Dat ze de dorpers te veel slachten;

15 Zodat diegene, die ze halen

En ontvangen in hun zalen,

Meer verwonderen in alle delen

Hun manieren dan hun juwelen.

Die is van gemoed een grote heer,

20 Hij gebaart nog min nog meer

In armoede diergelijke,

Of hij was van alles rijk;

En ook is zeer te prijzen dat,

Als een man vlooit in de schat,

25 Dat hij gebaart en wacht

Als die er niet op acht.

Zwak is de zin en vol plagen,

Die geen rijkheid kan dragen.

Hierbij beproeft men en weet,

30 Als hij van de zonden scheidt,

Is hem zijn eerste leven geleden,

Dat hij er met hart afgaat,

En hij dat houdt voor kwaad,

Dat hij eerst prees in zijn raad.

35 Geen vergenoegen van geen goed

Is genoeglijker in mijn gemoed,

Al was het door grote weelderigheid,

Ik heb er gezellen mede,

Die dat ding met me kwijten zo

40 En met mij daarin zijn vrolijk.

Het is vrees in menige dingen

Onder menige gezellen mengen;

En zo er meer is over hoop,

Zo onzienlijker is de loop;

45 Want men onder vele gezellen

Vaak ziet en hoort vertellen

Luxurieus en overdaad,

Die de zin maakt kwaad.

Fraai gezelschap, merk in deze,

50 Moet met kleine menigte wezen.

Schuw de kwade gelijke,

Want van die er veel zijn die wijken.

Gezellen mee die dogen

En die u beter maken mogen.

55 Aan ook diegenen, die u genaken,

Dat ze aan u leren goede zaken;

Want als een ene andere leert,

Hij wijst zichzelf en eert.

Seneca van ghematen. LVII.

Ic radi scuwen in alre wisen

Vele dinc die lieden prisen;

Ende sijt vroet, wacht u ende hoet

Jegen der aventuren goet;

5 Want die vissce entie diere,

Alse hem genoeget enege maniere

Af tetene ende daer bi gaen,

Si werdere dicken bi ghevaen.

Der aventuren gichten lere,

10 Dats derdsche goet ende werelt ere;

Dits al verraetnesse ende laghe

Ende cort dicken smenschen daghe.

Die dan seker wille leven,

Sijn zin en si niet hoghe verheven;

15 Laet hem genoegen ende genaken

Ghevoughe dinc, gemene saken,

Ende scuwe den hoghen raet,

Want hi al ten vresen staet.

Van deser groter hoocheit al

20 So es int ende een swaer val.

Hens niet dijn, wat helpt onsaect?

Dat daventure dijn heeft gemaect.

Alse wi iemene verminnen,

Om dat wi an hem moghen winnen

25 Onsen wille ende onse gevouch,

Alse langhe minnen wine genouch

Om dinc, die ons es orbare.

Hier bi sietmen harentare,

Dat die vrient volgen den heren,

30 Die sijn indie stat van eeren;

Maer alse een coemt inden valle,

So vlien si van hem alle,

Ende en willen niet datmense kinne,

Oft si waren van getrouwer minne;

35 Want die aermoede proevet,

Wie vrient es alset behoevet.

Dits comanscap ende vrienscap niet,

Die dus volget ende vliet.

Wat leget, daer men seghet mede,

40 Dattu best in goeder stede,

Ende di selven dinket dat,

Dattu best in quader stat?

Niemene en genoeget sijn goet,

Hine si van herten vroet.

45 Wandelen onteert volc alle dage

In dien doene alse oft laghe,

Om dattu den Here onversaghet

Dorres antworden, als hi vraget.

Ende scamelheit es ene dinc

50 Te prisene inden jongelinc.

Wie sose hevet in sinen zinne,

Hi scuweter menege zonde inne.

Salich es hi, en twifele niet,

Die iemene tontsiene pliet,

55 Dat hi hem dor sine minne

Ordinere also daer inne,

Dat hi mesdaet achterlate;

Want hier af coemt groete bate.

Seneca van gematigdheid. LVII.

Ik raad u aan te schuwen in alle wijze

Vele dingen die lieden prijzen;

En wees verstandig, wacht u en hoedt

Tegen het avontuur goed;

5 Want de vissen en de dieren,

Als hen vergenoegt enige manier

Van te eten en daarbij gaan,

Ze worden er vaak bij gevangen.

De avonturen giften leren,

10 Dat is het aardse goed en wereld eer;

Dit is al verraad en lagen

En verkort vaak mensen dagen.

Die dan zeker wil leven,

Zijn zin is niet hoog verheven;

15 Laat hem vergenoegen en genaken

Gevoegelijke dingen, algemene zaken,

En schuw de hoge raad,

Want hij al te vrezen staat.

Van deze grote hoogheid al

20 Zo is in het eind een zware val.

Het is niet van u, wat helpt het ontzegd?

Dat het avontuur u heeft gemaakt.

Als we iemand beminnen,

Omdat we aan hem mogen winnen

25 Onze wil en ons gevoeg,

Alzo lang minnen we hem genoeg

Om dingen, die ons is oorbaar.

Hierbij ziet men hier en daar,

Dat de vriend volgt de heren,

30 Die zijn in de staat van eren;

Maar als een komt in de val,

Zo vlieden ze van hem alle,

En willen niet dat men ze kent,

Of ze waren van getrouwe minne;

35 Want de armoede beproeft,

Wie vriend is als het behoeft.

Dit is koopmanschap en vriendschap,

Die aldus volgt en vliedt.

Wat ligt het, daar men zegt mede,

40 Dat u bent in goede stede,

En u zelf denkt dat,

Dat u bent in kwade plaats?

Niemand vergenoegt zijn goed,

Hij is van hart verstandig.

45 Wandelen onteert volk alle dagen

In dat doen alsof het lag,

Omdat u de Heer onversaagd

Durft te antwoorden, als hij vraagt.

En beschaamdheid is een ding

50 Te prijzen in de jongeling.

Wie zo heeft in zijn zin,

Hij schuwt er menige zonde in.

Zalig is hij, en twijfel niet,

Die iemand te ontzien pleegt,

55 Dat hij hem door zijn minne

Ordent alzo daarin,

Dat hij misdaad nalaat;

Want hiervan komt grote baat.

[p.1,435] Echt van wijsheden. LVIII.

Salech es hi, sijt seker des,

Die sijns selves so meester es,

Dat hi dar den dach van morgen

Wel ontbeiden sonder sorghen.

5 Die kempe hevet selden spoet,

Noch te stridene en es hi niet goet,

Die doer pine wille vlien;

Maer die sijn bloet hevet gesien

Ende ontfangen sulken slach,

10 Dat hi uptie erde lach,

Ende hoe dicken so hi vel,

Dat hi upstont also wel

Ende met meerren moede street,

Dien prise elc man diene weet.

15 Dus sullen wi in allen stonden:

Al vallen wi onder die zonden,

Daer omme en sullen wi niet wanhopen,

Maer te beteringen lopen,

Ende ons betren also,

20 Dats onse viande werden onvro;

Want vele dogeden legheter an,

Dat eenen duchtegen man

Mesfal ancoemt ende last:

Hi werter bi wijs ende vast.

25 Niemene en wanhope indien,

Alsemen seghet: ‘wonder sal gescien!’

Want waersagers, alst bedaerf,

Die faelgieren menechwaerf;

Ende wat helpt, oft comen sal,

30 Datmen te sere onsiet mesfal?

Hope niet vele, vrucht niet te sere,

Oftu wilt bliven in dinc ere.

Wi sullen houden onsen staet,

Dat wi minnen, dats mijn raet,

35 Onsen lachame also te maten,

Ten ghevoeghe ende tonser baten,

Dat wi niet alle dinc gemene

Ne doen dor sijn gemac alleene;

Maer sine bedorste sullen wi hem geven,

40 Want sonder hem en mach niet leven.

Die sijn vleesch te sere spaert,

Dicke hevet hi die redene onwaert.

Elc neme sijns lachamen so ware,

Eer hi die redene hadde onmare,

45 Oft eer hi ontrouwe hiete,

Dat hi hem eer verbernen liete.

Hoverdicheit, valsceit ende mort

En coemt nemmermeer also vort,

Noch so weeldich in hare paertie,

50 Men sal wijsheit ende clergie

Prisen ende hebben waert,

Hoe soet els ter werelt vaert.

Niemen heeft bate van sinen goede,

Die up altoes es indie hoede,

55 Ende diet emmer te hoghe leghet;

Want die wasdoem, dies hi pleget,

Neemt hem die bederve sere:

Knecht es hi, al heet hi here.

Echt van wijsheden. LVIII.

Zalig is hij, zij het zeker dis,

Die zijn eigen zo meester is,

Dat hij durft de dag van morgen

Wel te wachten zonder zorgen.

5 Die kamper heeft zelden spoed,

Nog te strijden is hij niet goed,

Die door pijn wil vlieden;

Maar die zijn bloed heeft gezien

En ontvangen zulke slag,

10 Dat hij op de aarde lag,

En hoe vaak zo hij viel,

Dat hij opstond alzo wel

En met meer moed streed,

Die prijst elke man die hem weet.

15 Dus zullen we in alle stonden:

Al vallen we onder de zonden,

Daarom zullen we niet wanhopen,

Maar te verbeteringen lopen,

En ons verbeteren alzo,

20 Dat onze vijanden worden niet vrolijk;

Want vele deugden liggen er aan,

Dat een deugdzaam man

Misval aankomt en last:

Hij wordt er bij wijs en vast.

25 Niemand wanhoopt in die,

Als men zegt: ‘Wonder zal geschieden!’

Want waarzeggers, als het nodig is,

Die falen menigmaal;

En wat helpt het, of het komen zal,

30 Dat men te zeer ontziet misval?

Hoop niet veel, vrees niet te zeer,

Als u wil blijven in uw eer.

We zullen houden onze staat,

Dat we minnen, dat is mijn raad,

35 Ons lichaam alzo te maten,

Te voegen en te onze baten,

Dat we niet alle dingen algemeen

Nee, doen door zijn gemak alleen;

Maar zijn behoefte zullen we hem geven,

40 Want zonder hem mag niet leven.

Die zijn vlees te zeer spaart,

Vaak heeft hij de reden onwaardig.

Elk neemt zijn lichaam zo waar,

Eer hij de reden had onberecht,

45 Of eer hij ontrouw heette,

Dat hij hem eerder verbranden liet.

Hovaardigheid, valsheid en moord

Komt nimmermeer alzo voort,

Nog zo weelderig in haar partij,

50 Men zal wijsheid en geestelijkheid

Prijzen en hebben waard,

Hoe zo het elders ter wereld vaart.

Niemand heeft baat van zijn goed,

Die op die altijd is in de hoede,

55 En die het immer te hoog legt;

Want die groei, die hij pleegt,

Neemt hem dat bederven zeer:

Knecht is hij, al heet hij heer.

Van wisen rade. LIX.

Wat so du does, in dese voughte,

Dattu vandes vleesch genoechte

Saen verkeers dine zinne,

Daer al dat vordeel es inne.

5 Orbare dien nacht ende dach,

Alse diet al gegronden mach.

Hets recht, datmen dat goet wel houde,

Want het betert inde oude.

Wat edelre pointe so es dit,

[p.1,436] 10 So wie so niemene en bit

Omme raet van enegen saken;

Want alle liede raet connen maken.

Dits niet der aventuren goet,

Daer noit an was seker voet,

15 Recht dies noit man was vervullet;

Maer dat die liede so verdullet,

So sijs meer in conen gheghieten,

So sijs meer mogen genieten.

Hovesch, van edelen gepeinse,

20 En wes van ghenen hogen geveinse.

Begers du oec enege saken,

Dier du gherne souts genaken,

Ende du wils weten dan bidi,

Weder die dinc naturlijc si

25 So verblende ghierechede,

Merc in di selven daer ter stede,

Ofture verre in waers gegaen,

Oftu dende iet vonds saen.

Eist dat mer geen ende an ziet,

30 Sone es die dinc naturlijc niet.

Dus sulstu omme dingen sien,

Die wiselijc sijn ende mogen gescien.

Vele waerre hier te voren,

Die hare wijsheit verloren

35 Met weelden ende met groten moede.

Wilstu leven alse die vroede,

Du moets aerm wesen dan,

Ofte leven alse een aerm man.

Weelde ende groot overdaet

40 Ne vant noit wisen raet;

Hen mach niemen ter wijsheit trecken,

Die omme overdaet wille mecken.

Onwerde van overdade

Dats aermoede van wisen rade,

45 Die te minne es ghemeenlike

Onder die aerme ende onder die rike.

Vele lieden in meneger stat

Hebben versament groten scat,

Niet dat si dan met dien goede

50 Endden hare aermoede,

Maer si verlichten haer verdriet.

Ende dit en es te wonderne niet:

Int erdsche goet es niet de smette,

Maer in den zin leget al die lette;

55 Want daer die zin blivet te boven,

Daer machmen die rijcheit loven.

Men siet ongeleerde sinne

Al verloren in ghewinne,

Entie bliven sonder hoede

60 Verloren oec indie aermoede;

Want sotte en conens niet gedragen,

Ende over dander hortmen claghen.

Siet hier af eene gelike:

Een man es ziec sere swaerlike,

65 Wat helpt hem meer dat hi leget

In een bedde met goude beleghet;

Oft in een ander houtijn bet?

Noch te wers noch te bet

Sone doet hem dit no dat.

70 Aldus varet alse die scat

Ofte aermoede, die ons God an,

Coemt in eenen onwisen man;

Noch mettien enen, noch mettien andren

Sone can hi sijn nochte wanderen.

Van wijze raad. LIX.

Wat zo u doet, in deze voegen,

Dat u van het vlees genoegen

Gelijk verandert uw zin,

Daar al dat voordeel is in.

5 Oorbaar die nacht en dag,

Als die het al doorgronden mag.

Het is recht, dat men dat goed wel houdt,

Want het verbetert in de ouderdom.

Wat edele punt zo is dit,

10 Zo wie zo niemand bid

Om raad van enige zaken;

Want alle lieden raad kunnen maken.

Dit is niet de avonturen goed,

Daar nooit aan was zekere voet,

15 Recht dus nooit man was gevuld;

Maar dat de lieden zo verdoold,

Zo ze er meer in kunnen gieten,

Zo zij het meer mogen genieten.

Hovaardig, van edele gepeins,

20 En wees van geen hoog geveinsd.

Begeert u ook enige zaken,

Die u graag zou genaken,

En u wil weten dan waarbij,

Weder dat ding natuurlijk is

25 Zo verblindt gierigheid,

Merk in u zelf daar ter plaatse,

Of u er ver in was gegaan,

Of u het einde iets vond gelijk.

Is het dat men er geen eind aan ziet,

30 Zo is dat ding natuurlijk niet.

Dus zal u om dingen zien,

Die wijs zijn en mogen geschieden.

Velen waren er hier te voren,

Die hun wijsheid verloren

35 Met weelde en met grote moed.

Wil u leven als die verstandige,

U moet arm wezen dan,

Of te leven als een arme man.

Weelde en grote overdaad

40 Nee, vond nooit wijze raad;

Het mag niemand ter wijsheid trekken,

Die om overdaad wil mikken.

Onwaarde van overdaad

Dat is armoede van wijze raad,

45 Die te min is algemeen

Onder de armen en onder de rijken.

Vele lieden in menige stad

Hebben verzameld grote schat,

Niet dat ze dan met dat goed

50 Eindigden hun armoede,

Maar ze verlichten hun verdriet.

En dit is te verwonderen niet:

In het aardse goed is niet de smet,

Maar in de zin ligt al de beletten;

55 Want daar de zin blijft te boven,

Daar mag men die rijkheid loven.

Men ziet ongeleerde zin

Al verloren in winst,

En die blijven zonder hoede

60 Verloren ook in de armoede;

Want zotten kunnen het niet verdragen,

En over de andere hoort men klagen.

Zie hiervan een gelijkenis:

Een man is ziek zeer zwaar,

65 Wat helpt het hem meer dat hij ligt

In een bed met goud belegd;

Of in een ander houten bed?

Nog te dwars nog te beter

Zo doet hem dit nog dat.

70 Aldus vaart als die schat

Of armoede, die ons God aan,

Komt in een onwijze man;

Nog met die ene, nog met die andere

Zo kan hij hem niet veranderen.

Vanden selven. LX.

Alsemen in feesten wesen moet,

Elc wise sette so sinen moet,

[p.1,437] Dat hi van hem indien daghe

Overdaet ende weelde jaghe;

5 Ende alse al tfolc groot ende clene

Daer an hem leggen gemene,

Ende du dan int sekerste sijs,

So sette dinen zin in alre wijs,

Of di daventure sende

10 Verlies oft enech meswende,

Dattu cons weren den tornoy

Vander werelt int vernoy.

Laet ons hebben indie hoede

Ghemate ende reine aermoede,

15 Dat ons der aventuren mesfal

Onbewist niet en vinde al.

Seker dinc ende sonder vaer

Dats willike aermoede claer,

Ende datmen dan en souke niet

20 Els dan die aventure gebiet,

Ende dattem nemen niet en mach

Daventure up ghenen dach.

Rijchede ende erdersch goet

Nontseggic niet, want hets goet,

25 Ja den goeden, alse hijt besit,

Ende hi met eeren nutte dit

Ende hijt behout dan sonder vaer:

Alse oft daventure swaer

Hem die rijcheit wilde ontjagen,

30 Dat hi dat conste verdragen;

Ende oft hem daventure liete,

Dat hi here daer af hiete.

Dese werelt min no mee

Ennes anders niet dan die see.

35 Nu hebben wi indie zee geleeft,

Daermen niet sekers in en heeft:

Laet ons so die dinc verwerven,

Dat wi binnen der havene sterven.

Dats een tekijn der wijsheden,

40 Dat een si van sulken seden,

Dat die ghewerke entie worde

Altoes sijn van enen acorde.

Der lieder zin, der lieder wort

Gaet alle daghe weder ende vort;

45 Nu prisen si nu dit, nu dat,

Ende scijnt wesen in meneger stat

Des menscen wesen spot ende spel;

Maer daermoede sal di wel

Doen verstaen die waerheit das,

50 Wie dijn getrouwe vrient was:

Die van di sceet, hijs ongetelt,

Hine volgedi niet, maer om dijn ghelt.

Al waert datmen scuwen soude

Aermoede ende menre niet en woude,

55 Men soudse omme eene redene minnen:

Want soe leert die vriende kinne.

Sal die dach comen nemmermere,

Dat niemene lieghen sal om dere?

Peins hier omme ende merke dit,

60 Alse die smeekere bi di sit:

Dat elc spreect omme dine houde,

Hets al omme wederloen van goude.

An maten so hout di al,

Want daer af ennes gheen val.

65 Inne wille niet datmen tgoet

Omme verre henen werpen moet;

Maer ic heete groot van moede,

Die vervullet es met goede

Ende dan houden can die mate,

70 Dat hise noch en minne no hate.

Mint hise, hi houtse te vaste;

Haet hise, so comen quade gaste,

Dien hise ghevet sonder besceet.

Prisen machmenne ghereet,

75 Die onbesmet van sinen zeden

Dordie rijcheit es verleden.

Van hetzelfde. LX.

Als men in feesten wezen moet,

Elke wijze zet zo zijn gemoed,

Dat hij van hem in die dagen

Overdaad en weelde jaagt;

5 En als al het volk groot en klein

Daar aan hem legt algemeen,

En u dan in het zekerste bent,

Zo zet uw zin in alle wijs,

Of u het avontuur zond

10 Verlies of enige misging,

Dat u kan verweren het toernooi

Van de wereld in het verdriet.

Laat ons hebben in de hoede

Gematigdheid en zuiver armoede,

15 Dat ons de avonturen misval

Onbewust niet vindt al.

Zeker ding en zonder gevaar

Dat is gewillige armoede klaar,

En dat men dan zoekt niet

20 Anders dan het avontuur gebiedt,

En dat hem nemen niet mag

Het avontuur op geen dag.

Rijkheid en aardse goed

Nog ontzeg ik, want het is goed,

25 Ja, de goeden, als hij het bezit,

En hij met eren nuttigt dit

En hij het behoudt dan zonder gevaar:

Alsof het het avontuur zwaar

Hem die rijkheid wilde ontjagen,

30 Dat hij dat kon verdragen;

En of hem het avontuur liet,

Dat hij heer daarvan heet.

Deze wereld min of meer

En is anders niet dan de zee.

35 Nu hebben we in die zee geleefd,

Daar men niets zekers in heeft:

Laat ons zo die dingen verwerven,

Dat we binnen de haven sterven.

Dat is een teken der wijsheden,

40 Dat een is van zulke zeden,

Dat die werken en die woorden

Altijd zijn van een akkoord.

De lieden zin, de lieden woord

Gaat alle dagen weder en voort;

45 Nu prijzen zei nu dit, nu dat,

En schijnt te wezen in menige stat

De mensen wezen spot en spel;

Maar de armoede zal u wel

Doen verstaan de waarheid das,

50 Wie uw getrouwe vriend was:

Die van u scheidt, hii js ongeteld,

Hij volgde u niet, maar om uw geld.

Al was het dat men schuwen zou

Armoede en men het niet wou,

55 Men zou ze om een reden minnen:

Want ze leert de vrienden kennen.

Zal die dag komen nimmermeer,

Dat niemand liegen zal om de eer?

Peins hierom en merk dit,

60 Als die smeker bij u zit:

Dat elk spreekt om uw houding,

Het is al om wederloon van goud.

Aan mate zo hou u al,

Want daarvan is geen val.

65 Ik wil niet dat men het goed

Omver henen werpen moet;

Maar ik heet groot van gemoed,

Die vervuld is met goed

En dan houden kan die mate,

70 Dat hij het nog bemint nog haat.

Mint hij het, hij houdt ze te vast;

Haat hij het, zo komen kwade gasten,

Die hij het geeft zonder bescheidt.

Prijzen mag men hem gereed,

75 Die onbesmet van zijn zeden

Door die rijkheid is overleden.

[p.1,438] Noch vander selver dinc. LXI.

Niemene en es van herten so bloot,

Eer hi hinge altoes inde doot,

Hine souts eer afcomen al,

Ende in enen aventurliken val.

5 Dus es beter ene aventure,

Dan leven altoos indat sure.

Hine was noint van zinne vast,

Die ontseide eerliken last;

Want elken man van herten goet

10 Dien wast ende rijst sijn moet,

Alse hi ene dinc bestaet,

Die zwaer es ende tsire eren gaet.

Onse gebornesse es cranc:

Leven wi nochtan omme lanc,

15 Wi sijn aerger indie doot

Dan int leven, dats mesdaet groet.

Dans niet der aventuren gewout,

Maer hets ons selves scout.

Dat fondement van goeden sinne,

20 Dats dat een man den zin gewinne,

Dat hi altoes in ghenen tide

Hem omme ydelheit verblide.

Weltijt so die bliscap es waer,

So toget die wise tanscijn swaer

25 (Lachgen coemt van dulre vrouden),

Die den breidel up can houden,

Alse hi indie weelde sit,

Ende peinsen: ‘nu coemt naer dit

Pine, rouwe ende aerbeit.’

30 Voersiedi dattu best ghereit,

Alstu valles in selken laghen,

Dattu cones dat gedraghen?

Die dit hevet in sinen moede,

Hine es in bliscap niet sonder hoede.

35 Ander vroylike saken,

Daer die meente af bliscap maken,

Die hebben, also ict kinne,

Corte ghenouchte ende dinne.

Bliscap die coemt van dommen rade,

40 Die es cranc ende ongestade.

Weelde die over mate loept,

Dats dinc die sware vercoept;

Maer nu eist al te hoge ene strate

In weelden te houdene mate.

45 Cleene menechte, dats grote scade,

Vint men berecht sijn met rade;

Maer volc es indier maniere,

Alse dat swemmet indie riviere:

Sulke swemmen van oever toevere,

50 Waer elc sinen wille vercoevere,

Ende selc es die henen jaghet,

Waer sone die stroem gedraget.

Nog van hetzelfde ding. LXI.

Niemand is van hart zo bang,

Eer hij hing altijd in de dood,

Hij zou er eerder afkomen al,

En in een avontuurlijke val.

5 Dus is beter een avontuur,

Dan leven altijd in dat zure.

Hij was nooit van zin vast,

Die ontzegde eerlijke last;

Want elke man van harten goed

10 Die groeit en rijst zijn moed,

Als hij een ding bestaat,

Die zwaar is en tot zijn eer gaat.

Onze geboorte is zwak:

Leven we nochtans om lang,

15 We zijn erger in de dood

Dan in het leven, dat is misdaad groot.

Dat is niet de avonturen geweld,

Maar het is ons eigen schuld.

Dat fondement van goede zin,

20 Dat is dat een man de zin gewint,

Dat hij altijd in geen tijden

Hem om ijdelheid verblijdt.

Welke tijd zo die blijdschap is waar,

Zo toont de wijze het aanschijn zwaar

25 (Lachen komt van dolle vreugde),

Die de breidel op kan houden,

Als hij in die weelde zit,

En peinzen: ‘Nu komt na dit

Pijn, rouw en arbeid.’

30 Voorzie dat u bent bereid,

Als u valt in zulke lagen,

Dat u dat kan verdragen?

Die dit heeft in zijn gemoed,

Hij is in blijdschap niet zonder hoede.

35 Andere vrolijke zaken,

Daar de gemeente van blijdschap maken,

Die hebben, alzo ik het ken,

Kort genoegen en dun.

Blijdschap die komt van domme raad,

40 Die is zwak en ongestadig.

Weelde die over mate loopt,

Dat is en ding die zwaar verkoopt;

Maar nu is het al te hoge een straat

In weelde te houden mate.

45 Kleine menigte, dat is grote schade,

Vindt men berecht de zijne met raad;

Maar volk is in die manier,

Als dat zwemt in die rivier:

Sommige zwemmen van oever tot oever,

50 Waar elk zijn wil herstelt,

En sommige is die heen jaagt,

Waar zo de stroom hem draagt.

Vander selver dinc noch. LXII.

Wie so sere die dinc ontsiet

Die hi vrucht, als menech pliet

Tontsiene dat noch coemen sal

Aerbeit ende swaer mesfal,

5 Hijs dom; want hi tarechste kieset

Ende al sinen tijt verlieset,

Daer hi in mochte wesen vro,

Eer die dinghe comen also.

Ghetroest di selven over al

10 Over alrehande mesfal.

Wie es die so sekere levet,

Oft hi redene in hem hevet,

Hine mach proeven ende verstaen,

Dat alle weelde mach tegaen,

15 Ende alle genouchten met scenden

Ende swaerlike moeten enden?

Omme dit, dat emmer wesen moet

- Ende so snel en es gheen voet,

Die deser dinc ontlopen can -,

[p.1,439] 20 Legge elc sinen zin daer an,

Dat hi hem troeste in allen vaer;

Want es devel groot ende swaer,

Sone maget niet lange geduren,

Die doot en scedet bi naturen;

25 Eist sochte, wat salmen dan clagen?

Alte lichter machment verdraghen.

Weelde, die hem wel bekent,

Wert int ende al torment;

Want grote spise evel maken,

30 Die ons dinken soete smaken;

Grote wine maken swaerhede

Ende bevinghe indie lede;

Spel met vrouwen dat verslijt

Den lachame voer dien tijt.

35 Hier toe en es geen meerre bate,

Dan aerm wesen indie mate

Enter doot beiden met ghenende,

Want soe es alles evels ende.

Alle daghe proevic dat wi sterven,

40 Want wi in somegen dingen verderven;

Ja, alse wi sijn kindere mede

Ende wi wassen indie lede,

Onse daghe corten metter vaert,

Ende wij tijdden ter doot waert.

45 Men vint lieden also ghesinnet,

Eist datmen an hem bekinnet

Eeneghe smette oft mesdaet,

Ende men hem lachtert dat quaet,

Si staens af ende betren hem dan.

50 Oec so vintmen someghen man,

Waert dat menne wilde castijen,

Men soudene aergeren ende ontvrijen.

Elken moetmen onverbolghen

Naer siere manieren volgen;

55 Maer eer ic minen vrient verliese,

Lievere hebbe ic dat ic kiese

Hem te lachterne sine mesdaet,

Ende hi so uten zonden gaet,

Ende ic an hem verlore indien

60 Sijn spreken ende sijn upsien,

Dan hi in zonden hem versmore

Ende ickene also verlore.

Eer onberdic vriendelike sprake,

Eer ic mine trouwe brake.

65 Scamenesse die es sere goet,

Want so wie diese behoet,

Al ware hi een mesdadich man,

Nochtan so waerre hope an.

Nature eescht te haerre noot

70 Ter lijfnere water ende broot.

Die hem genoeghet met desen,

Hi en mach niet aerme wesen;

Recht waert dat hi zalich hiete,

Diere hem met genoegen liete.

75 Al dattu does bi nachte bi daghe,

Doet also oft iemen saghe;

So sout du di scamen dan

Te doene daer begrijp es an.

Van hetzelfde ding nog. LXII.

Wie zo zeer dat ding ontziet

Die hij vreest, zoals menige pleegt

Te ontzien dat nog komen zal

Arbeid en zware misval,

5 Hij is dom; want hij het ergste kiest

En al zijn tijd verliest,

Daar hij in mocht wezen vrolijk,

Eer die dingen komen alzo.

Troost u zelf overal

10 Over allerhande misval.

Wie is die zo zeker leeft,

Of hij reden in hem heeft,

Hij mag beproeven en verstaan,

Dat alle weelde mag vergaan,

15 En alle genoegen mee schenden

En zwaar moeten eindigen?

Om dit, dat immer wezen moet

- en zo snel is geen voet,

Die dit ding ontlopen kan -,

20 Legt elk zijn zin daaraan,

Dat hij hem troost in alle gevaar;

Want is de euvel groot en zwaar,

Zo mag het niet lang duren,

Die dood scheidt van naturen;

25 Is het zacht, wat zal men dan klagen?

Al te lichter mag men het verdragen.

Weelde, die hem wel bekent,

Wordt in het einde al kwelling;

Want grote spijs euvel maken,

30 Die ons denken zoet te smaken;

Grote wijnen maken zwaarheden

En bevingen in de leden;

Spel met vrouwen dat verslijt

Het lichaam voor de tijd.

35 Hiertoe is geen meer bate,

Dan arm wezen in die mate

En de wachten met dat einde,

Want ze is alles euvels einde.

Alle dagen beproef ik dat we sterven,

40 Want we in sommigen dingen verderven;

Ja, als we zijn kinderen mede

En we groeien in de leden,

Onze dagen korten met een vaart,

En wij tijden ter dood waart.

45 Men vindt lieden alzo gezind,

Is het dat men aan hen bekent

Enige smet of misdaad,

En men hem uitlacht dat kwaad,

Ze staan het af en verbeteren hen dan.

50 Ook zo vindt men sommige man,

Was het dat men hen wil kastijden,

Men zou ergeren en ontnemen.

Elke moet men onverbolgen

Naar zijn manieren volgen;

55 Maar eer ik mijn vriend verlies,

Liever heb ik dat ik kies

Hem uit te lachen zijn misdaad,

En hij zo uit de zonden gaat,

En ik aan hem verloor in die

60 Zijn spreken en zijn opzien,

Dan hij in zonden zich versmoort

En ik hem alzo verloor.

Eer ontbeer ik vriendelijke spraken,

Eer ik mijn trouw brak.

65 Beschaamdheid die is zeer goed,

Want zo wie ze behoedt,

Al was hij een misdadig man,

Nochtans zo was er hoop aan.

Natuur eist tot haar nood

70 Ter voeding water en brood.

Die zich vergenoegend met dezen,

Hij mag niet arm wezen;

Recht was het dat hij zalig heet,

Die er zich mee vergenoegen liet.

75 Al dat u doet bij nacht bij dag,

Doe alzo of iemand zag;

Zo zou u zich schamen dan

Te doen daar begrip is aan.

Prijs vander dinc. LXIII.

Twi salmen scelden die oude?

Wats daer dat niet wesen soude?

Wats beter dan ten ende tiden,

Alsemen ghevoelt nature gliden

5 Ende hare bande ontbinden,

Die die jonge domme minden?

Der lieder prijs, der lieder waen,

Die laet voren henen gaen:

Hets al dolinghe ende el niet,

10 Sine weten wat die dinc bediet;

Ende ne peins in ghere wijs,

Dattu best werdich enechs prijs.

Die doot es diet al openbaert,

Wie dat eenechs prijs es waert.

15 Elc sal weten dat gereet,

Alse die ziele henen scheet,

Wat dat hi hevet gedaen.

Ne set niet in dinen waen,

Dattu jonc sijs, ende bidi

20 Sone es di die doot niet bi;

Dune weets cleene no groot,

Waer dat dijns ontbeit de doot.

[p.1,440] Waer so du best in elke stede,

Es soe di bi ende mede.

25 Niemene en canse uutghesluten,

Soe es binnen ende buten.

Vertelle in dine herte clare

Dine tide ende dine jare.

Hets scamenesse, alse elc bevint

30 Wat hi wilde alse hi was kint.

Doe ene dinc, die ic rade di:

Alstu peins die doot es bi,

Doe doch dat die zonden sterven

Eer du laets dijn lijf bederven.

35 Waer so du vaers emmermee,

Eist bi lande, eist bi zee,

Dine zonden volghen mede

Over al in elke stede,

En si dattuse uut dinen zinne

40 Verdrives, daer si wonen inne.

Wat leghet ane die werelt ere?

Niemene es vri ende niemene here,

Hine wachtem in allen stonden,

Dat hi niet en diene den zonden.

45 Beghin van alre zalichede

Es kennesse van zonden, gelovets mede;

Want die bekennen niet en can

Sine mesdaet, dats die man

Die sijn mesdoen niet en wille

50 Betren, noch lude noch stille.

Hier omme sal elc hem selven scelden,

Hem selven wroughen ende melden,

Ende besouken sine zinne,

Ende driven ute datter was inne:

55 So mach hi dan den rechtre laden

Ende bidden omme ghenaden.

Hets di orborlikere, dattu weets

Waer in dattu di vermeets,

Dan aldie lieden wanen souden,

60 Dattu goet waers ende weten wouden;

Want du moges weten hier bi,

Du waers meer bedroghen dan si.

Prijs van de dingen. LXIII.

Waarom zal men schelden de ouderdom?

Wat is daar dat niet wezen zou?

Wat is beter dan ten einde tijden,

Als men voelt natuur glijden

5 En haar banden ontbinden,

Die de jonge dom beminden?

De lieden prijs, de lieden waan,

Die laat voren heen gaan:

Het is al doling en anders niet,

10 Ze weten wat dat ding betekent;

En nee peins in geen wijze,

Dat u bent waard enige prijs.

De dood is die het al openbaart,

Wie dat enige prijs is waard.

15 Elk zal weten dat gereed,

Als de ziel heen scheidt,

Wat dat hij heeft gedaan.

Nee, zet niet in uw waan,

Dat u jong bent, en daarbij

20 Zo is u de dood niet nabij;

U weet niet klein of groot,

Waar dat u wacht de dood.

Waar zo u bent in elke stede,

Is ze bij u mede.

25 Niemand kan ze buiten sluiten,

Ze is binnen en buiten.

Vertel het in uw harte duidelijk

Uw tijd en uw jaar.

Het is schaamte, als elk bevindt

30 Wat hij wilde toen hij was kind.

Ton een ding, die ik raad u:

Als u peinst de dood is nabij,

Doe toch dat de zonden sterven

Eer u laat uw lijf bederven.

35 Waar zo u gaat immermeer,

Is het op land, is het bij de zee,

Uw zonden volgen mede

Overal in elke stede,

En is dat u ze uit uw zin

40 Verdrijft, daar ze wonen in.

Wat legt aan de wereld eer?

Niemand is vrij en niemand heer,

Hij bewaakt zich in alle stonden,

Dat hij niet dient de zonden.

45 Begin van alle zaligheid

Is kennis van zonden, geloof het mede;

Want die bekennen niet kan

Zijn misdaad, dat is die man

Die zijn misdoen niet wil

50 Verbeteren, nog luid nog stil.

Hierom zal elk zichzelf schelden,

Zichzelf wroegen en melden,

En bezoeken zijn zin,

En drijven uit dat er was in:

55 Zo mag hij dan de rechter laden

En bidden om genaden.

Het is oorbaar, dat u weet

Waarin dat u zich vermeet,

Dan al de lieden wanen zouden,

60 Dat u goed was en weten wou;

Want u mag weten hierbij,

U was meer bedrogen dan zij.

Vander doot. LXIIII.

Sule hevet ghesijn erre ende gram,

Alse hi wiste dat de doot quam.

Niemene ontfincse noit vroilike,

Hine hadde gelevet redenlike.

5 Die niemene en doet die scade,

Hine wilde dat mense hem selven dade,

Twi sal hi die doot ontsien?

Hens gheen man die wille vlien

Alle pine ende allen slach;

10 Hijs cranc die niet zweeten mach.

Een scone dinc eist in sinen zinne,

Dat elc peinse ten beghinne,

Dat een doghet wille anevaen:

Hi hevet wel na dat swaerste bestaen.

15 Dine wort ende dine daet

Sie dat beede over een gaet,

Ende elc anderen antworde;

Want sijn si twee in discorde,

Sone es noch meer no min

20 Niet berecht dan wel dijn zin.

In eene vorme, hout van desen,

Moeten si beede bezeghelt wesen.

Die ghene es wijs ende wel geseedt,

Die sinen zin also bevreet,

25 Dat hi hem hout in eenen staet,

So wat so hem overgaet.

Dats wive doen ende manne verre,

Nu blide wesen ende nu erre,

Want alle dinc sijn ongestade.

[p.1,441] 30 Hier omme es hi vroet van rade,

Die de werelt werren laet

Ende emmer blivet in enen staet.

Wildstu di onderdanech maken

Alle dinghen ende alle saken,

35 So sette di in alre wijs,

Dattu onder die redene sijs.

Eist dat di redene berecht,

So sultu hebben menegen knecht;

Soe sal di leeren in alre maten,

40 Wat du doen souts ende laten.

Hets scande, alst so moet gescien,

Dat een coemt onvorsien

In eene dinc; ic waent hem dert,

Alse hi staet al tebarenteert

45 Ende seghet dus al onverdocht:

ԗ’We hevet mi in dit strec brocht?’

Wie so redene verstaet,

Hine es nemmer sonder raet.

Vele talen sal niemene behaghen,

50 Maer lettel wort entie last draghen.

Een edel moet, een edel zin,

Hevet grote doghet in;

Want hi emmer te hoghen dinghen

Ende ten crachteghen wille dringen.

55 Onse moet es vander maniere,

Datmen ziet die nature van viere,

Die men altoes in porre siet;

Ende so men meer te nopene pliet,

So hi meer upheffet mede.

60 Maer salech es hi die den zede

Vanden moede keert ter baten,

Alse hi heffet utermaten:

Die can temperen sijn gheval

Ende sinen ramp verwinnen al,

65 Ende achtes cleene, ja niet een haer,

Dat menegen anderen dinct te swaer.

Dats een moet van groter macht,

Die grote saken lettel acht,

Also dat hi hem niet versaghet,

70 Wat so daventure jaghet;

Ende nochtanne liever ware

Ghemate pine danne sware.

Alsemen sal vertrecken tware,

So sullen simple ende openbare

75 Die worde sijn ende onbedect

Ende cortelike vertrect.

Langhe tale weder ende vort,

Ende daer in gevaruwede wort,

Die souct alder lieder hulde

80 Ende doet waers wanen die verdulde.

Wise lieden spreken over lanc

Ende sijn gerne traech in haren ganc:

Dies radic elken ende in bispele

Tragelike spreken ende niet vele.

Van de dood. LXIIII.

Sommige zijn geweest gergerd en gram,

Toen hij wist dat de dood kwam.

Niemand ontving ze ooit vrolijk,

Hij had geleefd redelijk.

5 Die niemand doet de schade,

Hij wilde dat men ze zichzelf deed,

Waarom zal hij die dood ontzien?

Er is geen man die wil vlieden

Alle pijn en alle slag;

10 Hij is zwak die niet zweten mag.

Een schoon ding is het in zijn zin,

Dat elk peinst te beginnen,

Dat een deugd wil aanvangen:

Hij heeft bijna dat zwaarste bestaan.

15 Uw woorden en uw daden

Zie dat beide overeen gaat,

En elk andere antwoorden;

Want zijn zij twee in disorder,

Zo is nog meer of min

20 Niet berecht dan goed uw zin.

In een vorm, hou van dezen,

Moeten ze beide verzegeld wezen.

Diegene is wijs en goed zedig,

Die zijn zin alzo bevroedt,

25 Dat hij zich houdt in een staat,

Zo wat zo hem overgaat.

Dat is wijven doen en mannen ver,

Nu blijde wezen en nu gergerd,

Want alle dingen zijn ongestadig.

30 Hierom is hij verstandig van raad,

Die de wereld verwarren laat

En immer blijft in een staat.

Wil u zich onderdanig maken

Alle dingen en alle zaken,

35 Zo zet u in alle wijs,

Dat u onder de redenen bent.

Is het dat u de redenen berecht,

Zo zal u hebben menige knecht;

Ze zal u eren in alle maten,

40 Wat u doen zou en laten.

Het is schande, als het zo moet geschieden,

Dat een komt onvoorzien

In een ding; ik waan het hem deert,

Als hij staat al gebarend

45 En zeg aldus al onbedacht:

‘Wie heeft me in deze streek gebracht?’

Wie zo reden verstaat,

Hij is nimmer zonder raad.

Vele talen zal niemand behagen,

50 Maar weinig woorden en die last dragen.

Een edel gemoed, een edele zin,

Heeft grote deugd in;

Want hij immer tot hoge dingen

En ten krachtige wil dringen.

55 Ons gemoed is van die manier,

Dat men ziet de natuur van vuur,

Die men altijd gaan ziet;

En zo men meer te nopen pleegt,

Zo hij meer opheft mede.

60 Maar zalig is hij die de zede

Van het gemoed keert ter baten,

Als hij heft uitermate:

Die kan temperen zijn geval

En zijn ramp overwinnen al,

65 En acht het klein, ja niet een haar,

Dat menige anderen denkt te zwaar.

Dat is een moed van grote macht,

Die grote zaken weinig acht,

Alzo dat hij zich niet verschrikt,

70 Wat zo het avontuur jaagt;

En nochtans liever was

Gematigd pijnen dan zwaar.

Als men zal openen het ware,

Zo zullen simpel en openbaar

75 De woorden zijn en onbedekt

En kort verhaald.

Lange talen weder en voort,

En daarin gekleurde woorden,

Die zoekt alle lieden hulde

80 En doet waar wanen die verdoolde.

Wijze lieden spreken over lang

En zijn graag traag in hun gang:

Dus raad ik elk en in voorbeelden

Traag te spreken en niet veel.

Van te sine in hoeden. LXV.

Met ons wandelt een heilech geest,

Diet al ziet ende al verheest

Dat wi doen, eist quaet, eist goet.

Sulke eere, alsemen hem doet

5 Hier in dit lijf, alsonder waen,

Sulke eere sullen wi van hem ontfaen.

Die minne van erdschen goede

Neemt ons die vriheit van moede.

Ne dade die minne alleene van desen,

10 So souden wi ons selves wesen.

Merc omme die lieve van ghewinne,

Die ons werpt al uten zinne,

Met wat rouwen wijt verliesen,

Hoe sere wi daer omme riesen.

[p.1,442] 15 Wi claghen dat ons niet bestaet;

Ende dat onse zin vergaet,

Dan claghen wi no meer no min:

Nu nes niet so edel alse die zin.

Niemene gevoelets in sijn bloet,

20 Al verliest hi taerdsce goet;

Elc houde hem selven in sinen zin,

Dats dupperste ende dmeeste gewin.

Cume salmen iemen vinden,

Die hem des dar onderwinden,

25 Dat hi wilde dat openbare

Sine herte alder werelt ware.

Die wel doet, hine achtes niet

Dat dat aldie werelt siet;

Entie quaet doet in ene wostine,

30 Hi hevets int herte pine,

Ende ontsiet datment zien mach.

Doe wel, siet nacht ende dach,

Ende ne roeke wiet verstaet.

Al en siet niemen dine mesdaet,

35 Hets ghenouch dattut selve weets:

Ende ghedinke ende niene vergeets.

Gherne vindic ende souke

Indie orbaerlike bouke;

Want leringhe en doet niet min

40 Dan soe wecket den slapenden zin.

Dicken sien wi quaetheit bedect

Met dogeden name ende vertrect:

Een man, die es van stouten moede

Ende verblenden wille dat goede,

45 Men seghet hijs ries ende al verwoet;

Hevet hi oec ghematen moet,

Men seghet hi es trage ende bloot,

Omme dat hi hem hoet vor de noot.

In desen dinghen ende in mere

50 Doolt die werelt dicke ende sere.

Wanen heren, want men hem nyghet

Ende men mede voer hem swiget,

Datmense niet int openbare

En begripet, alsi sware

55 Mesdoen, also wesen quite?

Achter hem leestmen hare vite.

Elc man wese also gemate

Jeghen sine ondersate,

Alse hi wilde dat hi gebare

60 Jegen hem, die boven ware,

Ende peinse: God, diet al berecht,

Maecte beede here ende knecht.

Ic wane men dom heeten soude

Die een ors copen woude,

65 Ende nieweren ane merc en leide

Dan an breidel ende an gereide:

Aldus es hi sere ontwiset,

Die anders ghenen man en priset

Dan biden clederen ende biden geslachte:

70 Hets menech sot geboren in machte.

Van te zijn in hoeden. LXV.

Met ons wandelt een heilige geest,

Die het al ziet en al verneemt

Dat we doen, is het kwaad, is het goed.

Zulke eer, zoals men hem doet

5 Hier in dit lijf, al zonder waan,

Zulke eer zullen we van hem ontvangen.

De minne van aardse goed

Beneemt ons de vrijheid van gemoed.

Nee, deed die minne alleen van deze,

10 Zo zouden we ons zelf wezen.

Merk om de liefde van gewin,

Die ons werpt al uit de zin,

Met wat rouw wij het verliezen,

Hoe zeer we daarom driesen.

15 We klagen dat ons niet bestaat;

En dat onze zin vergaat,

Dan klagen we nog meer nog min:

Nu is niets zo edel als de zin.

Niemand voelt het in zijn bloed,

20 Al verliest hij het aardse goed;

Elk houdt zichzelf in zijn zin,

Dat is het opperste en het grootste winst

Nauwelijks zal men iemand vinden,

Die hem aldus durft onderwinden,

25 Dat hij wil dat openbaar

Zijn hart al de wereld ware.

Die wel doet, hij acht het niet

Dat dit al de wereld ziet;

En die kwaad doet in een woestijn,

30 Hij heeft in het hart pijn,

En ontziet dat men het zien mag.

Toon wel, zie nacht en dag,

En geen zorg wie het verstaat.

Al ziet niemand uw misdaad,

35 Het is genoeg dat u het zelf weet:

En gedenk en niet vergeet.

Graag vind ik en zoek

In die oorbare boeken;

Want lering doet niet minder

40 Dan ze wekt de slapende zin.

Vaak zien we kwaadheid bedekt

Met deugden naam overtrokken:

Een man, die is van dappere gemoed

En verblinden wil dat goede,

45 Men zegt dat hij is dol en al verwoed;

Heeft hij ook gematigd gemoed,

Men zegt hij is traag en bang,

Omdat hij hem hoedt voor de nood.

In dezen dingen en in meer

50 Doolt de wereld vaak en zeer.

Wanen heren, want men hem neigt

En men mede voor hen zwijgt,

Dat men ze niet in het openbaar

Begrijpt, alzo zwaar

55 Misdoen, alzo wezen kwijt?

Achter na leest men hun vita.

Elke man weest alzo gematigd

Tegen zijn onderzaten,

Als hij wilde dat hij gebaarde

60 Tegen hem, die boven hem ware,

En peinst: God, die het al berecht,

Maakte beide heren en knecht.

Ik waan men dom heten zou

Die een paard kopen wou,

65 En nergens aan merkt en legde

Dan aan breidel en aan gereide:

Aldus is hij zeer ontzegd,

Die anders geen man prijst

Dan bij de klederen en bij het geslacht:

70 Er is menige zot geboren in macht.

Echt van rade. LXVI.

Vriendscap, recht ende vrede,

Die maken die erdsce rijchede

Ghemeene van lande te lande.

Dus sijn si der doget viande,

5 Die werringe in eneger tijt

Indie werelt sayen ende strijt.

Nature hevet den mensche gemaect

Van leden gheel, ende ongeraect

Inder claerheit vanden zinne;

10 Doch scietet sire materie inne,

Waert dat mer nuttelijc saet in brochte,

Datter wel in wassen mochte.

Dus gebreect meest leerres ende wisers.

Al vintmen genouch staels ende ysers,

15 Wat orbore waert datment vonde,

Men vonde smet diet smeden conde?

Waren meesters goet ende gherecht,

Ende si de worden volgeden echt,

[p.1,443] Die si leeren int openbare,

20 Hem volgeden die meerre scare.

Alsic wille met eenen sotte

Merghen mi in spele, in spotte,

Waer soudickene soeken el,

In vindene in mi selven wel?

25 Dinct mi dat ic te vroet bem,

Ic bespotte mi meer dan hem.

Die blende die souken al

Ledere, diese leden sal.

Wi sijn indie blende scole,

30 Ende bi desere dinc in dole;

Maer het es ons onbekent,

Dat wi ziec sijn ende blent,

Ende hieromme dat ons es oncont,

Worden wi te spader ghesont;

35 Want wie so kent sijn selfs cracht,

Te nauwere spiet hi ende wacht

Omme dinc die hem orbare sijn,

Ende omme getrouwen meester fijn.

Beghin in dogheden te ghane

40 Dinct hem somen inden bestane

Dattet hooch ende pijnlijc si,

Ende dat en coemt el nieweren bi,

Dan die crancke zieke zin

Vervaert es in sijn beghin

45 Te proevene ende te bestane

Dinc, daer hi noint quam ane.

Hier omme willic dat hem elc dwinge

Te beghinne hoghe dinghe;

Want wille hi hem daertoe gevoegen,

50 Het sal hem te bet ghenoeghen.

Bidi, schijnt die medicine

Eerst bitter sijn ende wesen pine,

Alsemen ghevoelt dat soe den mont

Entien lachame maect gesont,

55 Vele te ghewilliker vaetmer an,

Omme datmen els niet genesen can.

Wi sullen so onse leven setten,

Dat wi die dingen, die ons letten

Ende ons indie zonden draghen,

60 Van ons steken ende verjaghen.

Elc man die sal sinen moet

Hart maken, vast ende goet,

Omme te vechtene daer mede

Jegen die felle weeldichede,

65 Die ons en nemet meer no min

Anders dan al onsen zin.

Euwelike ende tallen stonden

Jach van di emmer die zonden;

Want si altoes ende sonder ende

70 Altoos pogen omdie scende.

Wat so dine herte ontset,

Werp van di ende dat di let.

Ende eist dat zonden so vaste steken

In dine herte, eer soudstuse breken

75 Ende van di werpen, al eist smerte,

Beede zonden ende herte.

Niet en leert so menech quaet

Alse weelde ende overdaet:

Si hebben der mordenaren zede;

80 Want met haerre behendichede

Bedrieghen si in haer smeken

Des menscen zin ende streken,

Ende beringhene so verre vort,

Dat hi altemale versmort.

85 Si maken beede al keytijf

Die zinne ende des menscen lijf.

Echt van raad. LXVI.

Vriendschap, recht en vrede,

Die maken de aardse rijkheid

Algemene van land tot land.

Dus zijn ze der deugd vijand,

5 Die verwarring in enige tijd

In de wereld zaaien en strijd.

Natuur heeft de mens gemaakt

Van leden geheel, en niet geraakt

In de helderheid van de zin;

10 Toch schiet het zijn materie in,

Waar het dat men er nuttig zaad in bracht,

Dat er goed in groeien mocht.

Dus ontbreekt meest leraars en wijzen.

Al vindt men genoeg staal en ijzer,

15 Wat oorbaar was het dat men het vond,

Men vond geen smid die het smeden kon?

Waren meesters goed en gerecht,

En ze de woorden volgden echt,

Die ze leren in het openbaar,

20 Hem volgden de grootste schaar.

Als ik wil met een zot

Mengen me in spel, in spot,

Waar zou ik hem zoeken elders,

Ik vind hem in mezelf wel?

25 Denk ik dat ik te verstandig ben,

Ik bespot me meer dan hem.

De blinde die zoeken al

Leiders, die ze leiden zal.

Wij zijn in die blinde school,

30 En bij dit ding in dolen;

Maar het is ons onbekend,

Dat we ziek zijn en blind,

En hierom dat het ons is onbekend,

Worden we te laat gezond;

35 Want wie zo kent zijn eigen kracht,

Te nauwer spiedt hij en wacht

Om dingen die hem oorbaar zijn,

En om getrouwe meester fijn.

Begin in deugden te gaan

40 Denken hen sommige in het bestaan

Dat het hoog en pijnlijk is,

En dat komt anders nergens van,

Dan de zwakke zieke zin

Bang is in zijn begin

45 Te beproeven en te bestaan

Dingen, daar hij nooit kwam aan.

Hierom wil ik dat hem elk dwingt

Te beginnen hoge dingen;

Want wil hij zich daartoe voegen,

50 Het zal hem te beter vergenoegen.

Bij die, schijnt de medicijn

Eerst bitter te zijn en wezen pijn,

Als men voelt dat ze de mond

En het lichaam maakt gezond,

55 Veel gewilliger vangt men er aan,

Omdat men anders niet genezen kan.

Wij zullen zo ons leven zetten,

Dat we die dingen, die ons letten

En ons in de zonden dragen,

60 Van ons steken en verjagen.

Elke man die zal zijn gemoed

Hard maken, vast en goed,

Om te vechten daarmee

Tegen die felle weelderigheid,

65 Die ons en beneemt meer of min

Anders dan al onze zin.

Eeuwig en te alle stonden

Jaag van u immer de zonden;

Want ze altijd en zonder einde

70 Altijd pogen om de schande.

Wat zo uw hart ontzet,

Werp van u en dat u let.

En is het dat zonden zo vast steken

In uw hart, eerder zou u ze breken

75 En van u werpen, al is het smart,

Beide zonden en hart.

Niet leer zo menig kwaad

Als weelde en overdaad:

Ze hebben de moordenaars zede;

80 Want met hun handigheden

Bedriegen ze in hun smeken

De mensen zin en streken,

En omringen zo ver voort,

Dat hij helemaal versmoort.

85 Ze maken beide al ellendig

De zin en het mensen lijf.

Seneca jeghen prijs. LXVII.

Si twee bestaen twirande saken:

Die een wille van maerbere maken

[p.1,444] Een chierlijc beelde ende metter liden;

Dander wilt van houte sniden.

5 Nu sijn die beelden beede vulmaect

Ende eens geformeert ende geraect:

Welc haerre suldi gheven den prijs?

Ie wille wanen, sidi wijs,

Dat ghi hem meer prijs oec gevet,

10 Diet van maerbere gemaect hevet,

Omme dat meest was sine pine.

Aldus eist wel anscine,

Dat hi meest orboren doet,

Die den quaden maket goet

15 Ende hem doet sine zonden vergeven,

Dan liede, goet in haer leven,

Leert ende wijst ende trect vort;

Want sine sijn in ghene mort.

Wonder eist vanden heren,

20 Dat si hem daertoe keren,

Ende hem ghenoughet dat si di prisen,

Die altoes in ghere wisen

Gheens prijs werdich moeten wesen;

Ende gaven si selve prijs oec desen,

25 Hem souds dinken ende anderen mede,

Dat si daden dorperhede.

Jonc sijn si ende domp van zinne,

Die ghenouchte hebben hier inne.

So welken tijt so onse memorie

30 In weelden smort, in dydele glorie,

So valt die zin in letargien,

Hine acht leren noch castijen;

Ende so hi min ghevoelt des,

So dat evel vreseliker es.

35 Dien prisic van zinne vroet,

Stout ende staerc ende wel ghemoet,

Dien niet en vernoyet dat hi levet,

Ende eist dat daventure ghevet

Ende hem die doot comet an,

40 Dat hi sterven dar ende can.

Met scanden moetmen die borch rumen,

Daermen moet met crachte af tumen.

Die wise en gaet ghenen ganc

Onwillike an sinen danc,

45 Noch ghene ruste ennes goet,

Sine si met redenen behoet.

Alle mesdade licht ende sware,

So si meer sijn int openbare,

So si met mindere medicine

50 Ghebetert werden ende met minder pine.

Dan sijn si alreswaerst ghemect,

Alse si met heimelicheit sijn bedect.

Niemene ennes, sijt seker das,

Heden dat hi ghistren was.

55 Al dat men siet, dat moet al liden

Ende varen mettien tiden,

Ende alle dinc sijn ongestade;

Ende nochtan, eist vrome, eist scade,

Wi willen ende ons langhter na,

60 Dat die tijt come ende gha.

Seneca tegen prijs. LXVII.

Zij twee bestaan uit twee soorten zaken:

De ene wil van marmer maken

Een sierlijk beeld en er mee lijden;

De andere wil het van hout snijden.

5 Nu zijn die beelden beide volmaakt

En gelijk gevormd en geraakt:

Welke van hen zal ge geven de prijs?

Ik wil wanen, bent ge wijs,

Dat ge hem meer prijs ook geeft,

10 Die het van marmer gemaakt heeft,

Omdat het grootste was zijn pijn.

Aldus is het wel aan te zien,

Dat hij meeste oorbaar doet,

Die de kwade maakt goed

15 En hem doet zijn zonden vergeven,

Dan lieden, goed in hun leven,

Leert en wijst en trekt voort;

Want ze zijn in geen moord.

Wonder is het van de heren,

20 Dat ze zich daartoe keren,

En hen vergenoegen dat ze u prijzen,

Die altijd in geen wijze

Geen prijs waardig moet wezen;

En gaven ze zelf prijs ook dezen,

25 Hij zou denken en andere mede,

Dat ze deden dorpsheid.

Jong zijn ze en dom van zin,

Die genoegen hebben hierin.

Zo welke tijd zo onze memorie

30 In weelde smoort, in de ijdele glorie,

Zo valt die zin in slaapzucht,

Hij acht leren nog kastijden;

En zo hij minder voelt dis,

Zodat het euvel vreselijker is.

35 Die prijs is van zin verstandig,

Dapper en sterk en goed gemoed,

Die het niet verdriet dat hij leeft,

En is het dat het avontuur geeft

En hem de dood komt aan,

40 Dat hij sterven durft en kan.

Met schande moet men die burcht ruimen,

Daar men moet met kracht af tuimelen.

De wijze gaat geen gang

Onwillig tegen zijn dank,

45 Nog geen rust is hem goed,

Zijn ze met redenen behoed.

Alle misdaden licht en zwaar,

Zo ze meer zijn in het openbaar,

Zo ze met mindere medicijnen

50 Verbeterd worden en met minder pijn.

Dan zijn ze aller zwaarst gemikt,

Als ze met heimelijkheid zijn bedekt.

Niemand is er, zij het zeker das,

Heden dat hij gisteren was.

55 Al dat men ziet, dat moet al lijden

En varen met de tijden,

En alle dingen zijn ongestadig;

En nochtans, is het voordeel, is het schade,

We willen ons verlangen na,

60 Dat de tijd komt en gaat.

Van leringhen echt. LXVIII.

Ene dinc es an meneghen wisen,

Datmen sere mach mesprisen,

Dattem elc in hem selven genoeget,

Ende het menegen dinct dat wel voeget,

5 Datmen hem prijs aneleghet,

Ende het waer es, alsemen wel seghet.

So eist ghevougelijc inden moet,

Alsemense heet goet ende vroet;

Ende alse hem coemt die waen in desen,

10 Dat si werdich willen wesen,

Sone conen si tien stonden

In hem gevinden smette no zonden,

Ende bliven verloren ende ontset

Om die hoverde die hem let.

15 Alle lieden pinen also

Omme te sine dicken vro;

Maer cume es iemen die kint

Waer men ghestade bliscap vint.

Die wise ennes nemmermere

20 Int herte sonder bliscap ende eere,

Al eist datmens niet en verstaet

Buten dit an sijn ghelaet.

Dat doet dat hi sijn herte bint:

[p.1,445] Hine es niet gheseedt als tkint.

25 Sulke bliscap, sulke vroude

Coemt niet van selvere no van goude,

Sonder dat hi hem selven weet

Talre tijt int herte ghereet.

Dese bliscap, dese vroude

30 Ne breect noch en ent in doude,

Ende daventure en machse niet breken,

Want sine coemt niet van hare gestreken.

Beesten vele laten hem genoeghen

Up smale weyde ende hem ghevoeghen;

35 Erde, water ende lucht

........

Nochtan mach eene clene sake

Den buke genoegen tsinen gemake;

Ne maer die ghulse gierechede

40 Ne weet ende noch mate mede.

Doe ic jonc was, pijndic ende dochte,

Hoe dat ic wel leven mochte;

Nu, alsic out bem, peinsic al,

Hoe dat ic wel sterven sal.

45 Elc man zie ende poghere toe,

Dat hi alle dinc gerne doe;

Want hines niet keytijf, Godweet,

Die gherne doet datmen hem heet;

Maer hijs keytijf ende onvroet,

50 Die node doet dat hi doen moet.

Nu sullen wi onsen zin so maken,

Dat wi dan in allen saken,

Also alse die tijt ghebiet,

Gherne ontfaen ende claghen niet.

55 Die hem wille daertoe verbreken,

Mach alle dinc wel van hem steken;

Maer niemene en siet den dach,

Dat hi alle dinc hebben mach.

Ter rijcheit dan de cortste vaert,

60 Dats datmen hebbe tgoet onwaert.

Verliestu dinen vrient, ghedoghe,

Ne weene niet, maer traenoge;

Ende met genouchten, sonder veinsen,

Sullen wi omme onse vriende peinsen.

65 Hier minnen wise ende verkiesen,

Alse diese emmer moeten verliesen;

Ende ghinder hebwise indier maniere,

Alse die volgen sullen sciere.

Ic bem te meerre dinc geboren,

70 Dan ic mi liete also verdoren,

Dat ic soude jeghen recht

Wesen willen mijns vleeschs knecht.

Over wat houdic minen lachame?

Twi ghevic hem enen andren name,

75 Dannet een erdijn bant si

Ghebonden omme mine ziele vri?

Ende want hi es aergre echt

Dan die ziele, so eist recht

Dat dat dulste diene den besten,

80 Ende wi onse zinne vesten

Te gheduurne alle daghe

Weder der naturen waghe.

Van leringen echt. LXVIII.

Een ding is van menige wijze,

Dat men zeer mag misprijzen,

Dat hem elk in zichzelf vergenoegt,

En het menigeen denkt dat het wel voegt,

5 Dat men hem prijs aanlegt,

En het waar is, zoals men wel zegt.

Zo is het gevoeglijk in het gemoed,

Als men ze heet goed en verstandig;

En als hem komt de waan in dezen,

10 Dat ze waardig willen wezen,

Zo kunnen ze te die stonden

In hen vinden smetten nog zonden,

En blijven verloren en ontzet

Om de hovaardigheid die hen let.

15 Alle lieden pijnen alzo

Om te zijn vaak vrolijk;

Maar nauwelijks is er iemand die kent

Waar men gestadige blijdschap vindt.

De wijze is nimmermeer

20 In het hart zonder blijdschap en eer,

Al is het dat men dit niet verstaat

Buiten dit aan zijn gelaat.

Dat doet dat hij zijn hart bindt:

Hij is niet zedig zoals het kind.

25 Zulke blijdschap, zulke vreugde

Komt niet van zilver nog van goud,

Zonder dat hij het van zichzelf weet

Te alle tijd in het hart gereed.

Deze blijdschap, deze vreugde

30 Nee, breekt nog en eindigt in de ouderdom,

En het avontuur mag het niet breken,

Want het komt niet van haar gestreken.

Beesten veel laten zich vergenoegen

Op smalle weiden en hen voegen;

35 Aarde, water en lucht

........

Nochtans mag een kleine zaak

De buik vergenoegen tot zijn gemak;

Nee, maar die gulzige gierigheid

40 Nee, weet nog mate mede.

Toen ik jong was, pijnde ik en dacht,

Hoe dat ik goed leven mocht;

Nu, als ik oud ben, peins ik al,

Hoe dat ik goed sterven zal.

45 Elke man ziet en poogt er toe,

Dat hij alle dingen graag doet;

Want hij is niet ellendig, God weet,

Die graag doet dat men hem zegt;

Maar hij is ellendig en onverstandig,

50 Die node doet dat hij doen moet.

Nu zullen we onze zin zo maken,

Dat we dan in alle zaken,

Alzo als de tijd gebiedt,

Graag ontvangen en klagen niet.

55 Die hem wil daartoe verbreken,

Mag alle dingen wel van hem steken;

Maar niemand ziet de dag,

Dat hij alle dingen hebben mag.

Ter rijkheid dan de kortste vaart,

60 Dat is dat men heeft het goed onwaarde.

Verliest u uw vriend, gedoog,

Nee, ween niet, maar knipoog;

En met genoegen, zonder veinzen,

Zullen we om onze vriend peinzen.

65 Hier minnen we ze en verkiezen,

Als die ze immer moeten verliezen;

En ginder hebben we ze in die manier,

Als die volgen zullen snel.

Ik ben tot meer dingen geboren,

70 Dan ik me liet alzo verdorren,

Dat ik zou tegen recht

Wezen wil mijn vlees knecht.

Voor wat houd ik mijn lichaam?

Waarom geef ik hem een andere naam,

75 Dan het een aarden band is

Gebonden om mijn ziel vrij?

Want hij is erger echt

Dan de ziel, zo is het recht

Dat de dolste dient de besten,

80 En we onze zin vestigen

Te verduren alle dagen

Tegen de naturen wagen.

Vanden selven worden. LXIX.

In aermen live meer no min

Mach wel wesen scone sin;

[p.1,446] Want die crancheit vanden lachame

Ne doet den zinne ghene blame.

5 Hier omme veronwerde ghenen man,

Dune weets teersten wat hi can.

Sin, die hem can ter wijsheit keren,

Doet den lachame vele eeren.

Die zin die waerheit merken can

10 Ende besceden sere es dan,

Hoe hi volghen sal ende vlien,

Ende alle dingen so can besien,

Dat hi elke dinc prise wale

Naer recht, niet nader lieder tale,

15 Entie danne niet en valle

Met ghelucke noch met mesfalle,

Maer in alle dinc ghestade:

Dits een zin van hoghen rade.

Mijn zin es niet so onghesinnet,

20 Dat hi ziecheit oft pine minnet;

Maer vallic in enech van desen,

Ic en wille niet wivelijc wesen.

Hets scande datmen om arbeit jaget,

Ende eere datmense verdraghet.

25 Genouchte hebben in ledichede,

Dats onreenre sueghen zede;

Maer int rusten na die pine

Moet elc wel minnen tsine.

Hets ene maniere van overmoeden,

30 Dat hem een doet so nauwe hoeden,

Dat hi wille den lieden ontflien

Ende hi hem laet selden sien;

Ende oec en betaemt heren niet,

Dat mense alte dicken siet.

35 Tusscen tween houdende de mate,

Dats altoes die meeste bate.

Daer an leghet di niet an,

Dat di prisen wijf ende man.

Ganc te di selven in dinen zin,

40 Merc wat dogeden vintsture in,

Ende di selven jugeere dan

Alstu souts eenen anderen man,

Ende altoes hout in dinen gheest

Dine faeuten alre meest.

45 Die dicken trect van steden te steden,

Dinct sijn des zins ongestadicheden.

Leere dan eerst naer desen

Dinen lachame ghestade wesen,

Dattu te bet moet ende zin

50 Moghes ghebinden na dijn ghewin.

Neghene zonden so en sijn,

Si en hebben soete venijn:

Vrecheit beheet di groot ghelt

Te ghevene in dire gewelt;

55 Luxurie belovet di, keytive!

Ghenouchte van dinen live;

Begherte vander werelt eere

Beheet di te makene here.

Dus ende met dusdaenre miede

60 Veninen si die simpele liede,

So datse cume eenech man

Verdriven oft verwinnen can.

Wiltu danne van desen saken

Dine zinne quite maken,

65 Wandere in dese werelt al

Alse diese rumen sal.

Selden peinst omme sine doot,

Die sonder afstaen minne groot

Leghet an dit erdsche goet;

70 Ende comet oec in desen moet,

Hi steket altehant daer of

Ende blaset henen alse stof.

Van dezelfde woorden. LXIX.

In arm lijf meer of min

Mag wel wezen schone zin;

Want de zwakheid van het lichaam

Nee, doet de zin geen blaam.

5 Hierom verontwaardigt geen man,

U weet ten eersten wat hij kan.

Zin, die hem kan ter wijsheid keren,

Doet het lichaam vele eren.

Die zin die waarheid merken kan

10 En bescheiden zeer is dan,

Hoe hij volgen zal en vlieden,

En alle dingen zo kan bezien,

Dat hij elk ding prijst wel

Naar recht, niet naar de lieden taal,

15 En die dan niet valt

Met geluk nog met misval,

Maar in alle dingen gestadig:

Dit is een zin van hoge raad.

Mijn zin is niet zo ongezind,

20 Dat hij ziekte of pijn mint;

Maar val ik in enige van deze,

Ik wil niet vrouwelijk wezen.

Het is schande dat men om arbeid jaagt,

En eer dat men het verdraagt.

25 Genoegen te hebben in ledigheid,

Dat is onreine zeugen zede;

Maar in het rusten na die pijn

Moet elk wel beminnen het zijne.

Het is een manieren van overmoed,

30 Dat hem een doet zo nauw hoeden,

Dat hij wil de lieden ontkomen

En hij hem laat zelden zien;

En ook betaamt het heren niet,

Dat men ze al te vaak ziet.

35 Tussen die twee hou de maat,

Dat is altijd de meeste baat.

Daaraan ligt het u niet aan,

Dat u prijst wijf en man.

Ga tot u zelf in uw zin,

40 Merk wat deugden u er vindt in,

En u zelf beoordelen dan

Zoals u zou een andere man,

En altijd houd in uw geest

Uw fouten aller meest.

45 Die vaak trekt van plaats tot plaats,

Bedenkt zijn zin ongestadigheid.

Leer dan eerst naar dezen

Uw lichaam gestadig wezen,

Dat u te beter moet zijn

50 Mag ge binden naar uw gewin.

Nee, geen zonden er zo zijn,

Ze hebben zoete venijn:

Vrekkigheid zegt u groot geld

Te geven in uw geweld;

55 Luxurieus belooft u, ellendige!

Genoegen van uw lijf;

Begeerte van de wereld eer

Zegt u te maken heer.

Dus en met dusdanig loon

60 Vergiftigen ze de simpele lieden,

Zodat ze nauwelijks enig man

Verdrijven of overwinnen kan.

Wil u dan van deze zaken

Uw zin kwijt maken,

65 Wandel in deze wereld al

Als die ze ruimen zal.

Zelden peinst om zijn dood,

Die zonder afstaan min groot

Ligt aan dit aardse goed;

70 En komt het ook in dit gemoed,

Hij steekt het gelijk daar af

En blaast het heen als stof.

Jeghen vrechede. LXX.

Redene eist van ons allen

Wat ons doet in zonden vallen,

Want wi alle onse zinne geven,

Hoe dat wi dit corte leven

5 Gheneren moghen in dit dal:

[p.1,447] Dat langhe lijf vergeten wi al.

Wat wondere eist, datmen vint

Hem die hem ontsiet niet en twint,

Alsemen in groten vreden leeft?

10 Maer eene dinc mi wonder heeft,

Daer alt volc vallet, dat gevel

Datter een was die niet en vel.

Ter noot ende niet in weeldicheden

Machmen proeven stoute zeden.

15 Laet ons alsulc leven leden,

Dat wij die tijt so niet versceden,

Dat wijs verliesen ene stonde;

Ende niemen es die dit doen conde,

Sijn gepeins ende sine herte en si

20 Sijns selves ende sijn eygijn vri.

Merc eene exempele anden hont:

Werpt hem sijn here inden mont

Vleesch oft broot, hi hout te hant

Tgheent onder voet oft inden tant,

25 Ende siet, eer hijs nut, omme mere

Te hebbene van sinen here.

Dit dinke mi dat ons anclevet:

Alse ons daventure goet gevet,

Dat leggen wi ghehouden dan

30 Ende ghapen omme meer nochtan,

Noch wine nuttent noch en smaken,

Maer omme meer liggen wi ende haken.

Dese dinc en mach gevallen

Niet den wisen al met allen:

35 Die hevet ghenouch, ende coemt hem mee,

Dat deelt hi vort sonder wee.

Wie so gapet omme miede

Altoes tontfane onder die liede,

Die verghetet harde saen,

40 Dat hi die miede hevet ontfaen;

Want dat leden es, es verloren,

Om nieuwe miede willen wi horen.

Aergher es niet dan gierechede,

Dat soe vergheet die hoveschede.

45 Ghiereghe vrecheit es sere quaet,

Want soe om el niet en staet,

Dan omme al te hebbene alleene,

Dat indie werelt es ghemene.

Wat goede int ghemeene gaet,

50 Dinct dat hare niet en bestaet.

Maer die hovesche wise milde

Decket hem met enen andren scilde:

Gheen goet en dinct hem wesen bet,

Dan dat hi siet gheset

55 Ter nutscap enter salichede

Ter ghemeenre menscelichede.

Hovesche wijsheit leert ons dat:

Gherne deelen goet ende scat,

Gherne dancken ende loven mede,

60 Alsemen hevet ontfaen hovescede,

Ende gherne lijen voer die liede,

Alse ofmen ontfaet gichte of miede.

God hevet dier hovescheder hoede,

........

65 God die wandelt onder die goede liede.

Hen mach niet sijn, noch noit gesciede,

Dat goet gedichte of goet zin

[p.1,448] Oint was, God en waser in.

Roof, al es hi someghen man

70 Te sinen wille comen an,

Ende al docht hem sijn gheval,

Hen was noint noch wesen sal,

Dat ghedureghe bliscap lach

An rove noch an quaet bejach.

75 Dit erdsche goet, datmen goet noemt,

Hen es niet goet, hoe soet els coemt:

Ic wane hem gaf die name een sot.

Die mensce ware zalegher dan God,

Waert van rechter name goet.

80 Al eist dat ons vordeel doet,

God en hevets en ghenen noot

Te nuttene clene no groot.

Dus en ware hi niet al rike,

Want hem gebreket sekerlike

85 Die ghenouchte vandien moede,

Alse int nutten vandien goede.

Hier mach hi merken die es vroet,

Dat met onrechte hetet goet.

Elc mensche willic dat hem voeget

90 So, dat hem int herte ghenoeget

Al dat God doet ende beset,

Ende laet hem genoeghen te bet,

Omme dat si die wille Gods,

Sijn onderdanech sijns geboeds.

95 Die wise ne pijnt hem clene no groet

Te weenne omme sire kinder doot,

Noch omme siere vrienden goet.

Altoos es hem so vast sijn moet,

Dat hi verdraget in selken zinne,

100 Alse die sine herte leget daer inne,

Daer hi emmer moet volghen,

Ende verdraghet onverbolghen.

Tegen vrekkigheid. LXX.

Reden is het van ons allen

Wat ons doet in zonden vallen,

Want we alle onze zin geven,

Hoe dat we dit korte leven

5 Generen mogen in dit dal:

Dat lange leven vergeten we al.

Wat wonder is het, dat men vindt

Hem die zich ontziet niet iets,

Als men in grote vrede leeft?

10 Maar een ding me verwondering heeft,

Daar al het volk valt, dat gebeurde

Dat er een was die niet viel.

Ter nood en niet in weelderigheden

Mag men beproeven dappere zeden.

15 Laat ons al zulk leven leiden,

Dat wij de tijd zo niet verscheiden,

Dat wij het verliezen een stonde;

En niemand is die dit doen kon,

Zijn gepeins en zijn hart is

20 Zichzelf en zijn eigen vrij.

Merk een voorbeeld aan de hond:

Werpt hem zijn heer in de mond

Vlees of brood, hij houdt gelijk

Hetgene onder voet of in de tand,

25 En ziet, eer hij het nuttigt, om meer

Te hebben van zijn heer.

Dit denkt me dat ons aankleeft:

Als ons het avontuur goed geeft,

Dat leggen we behouden dan

30 En gapen om meer nochtans,

Nog wij nuttigen het niet nog smaken,

Maar om meer liggen we en haken.

Dit ding mag gebeuren

Niet de wijze al geheel:

35 Die heeft genoeg, en komt hem meer,

Dat deelt hij voort zonder wee.

Wie zo gaapt om loon

Altijd te ontvangen onder de lieden,

Die vergeet het erg gauw,

40 Dat hij dat loon heeft ontvangen;

Want dat geleden is, is verloren,

Om nieuw loon willen we horen.

Erger is er niet dan gierigheid,

Dat ze vergeet die hoffelijkheid

45 Gierige vrekkigheid is zeer kwaad,

Want ze om anders niet staat,

Dan om alles te hebbene alleen,

Dat in de wereld is algemeen.

Wat goed er in het algemeen gaat,

50 Denkt dat haae niet bestaat.

Maar de hoffelijke wijze milde

Bedekt hem met een ander schild:

Geen goed denkt hem te wezen beter,

Dan dat hij ziet gezet

55 Ter nuttigheid en ter zaligheid

Te algemene menselijkheid.

Hoffelijke wijsheid leert ons dat:

Graag verdelen goed en schat,

Graag bedanken en loven mede,

60 Als men heeft ontvangen hoffelijkheid,

En graag belijden voor de lieden,

Alsof men ontvangt gift of loon.

God heeft die hoffelijkheid in hoede,

........

65 God die wandelt onder die goede lieden.

Hen mag niet zijn, nog ooit geschiedde,

Dat goed gedicht of goede zin

Ooit was, God was er in.

Roof, al is hij sommige man

70 Tot zijn wil gekomen aan,

En al dacht hem zijn geval,

Hen was nooit nog wezen zal,

Dat gedurige blijdschap lag

Aan roof nog aan kwaad bejag.

75 Dit aardse goed, dat men goed noemt,

Het is niet goed, hoe zo het anders komt:

Ik waan hem gaf die naam een zot.

Die mens was zaliger dan God,

Was het van rechte naam goed.

80 Al is het dat ons voordeel doet,

God heeft het geen nood

Te nuttigen klein nog groot.

Dus was hij niet al rijk,

Want hem ontbreekt zeker

85 De genoegen van het moed,

Als in het nuttigen van dat goed.

Hier mag hij merken die is verstandig,

Dat met onrecht heet goed.

Elk mens wil ik dat hem voegt

90 Zo, dat hem in het hart vergenoegt

Al dat God doet en bezet,

En laat hem vergenoegen te beter,

Om dat ze de wil God is,

Zijn onderdanig zijn gebod.

95 Die wijze nee pijnigt hem klein nog groot

Te wenen om zijn kinderen dood,

Nog om zijn vrienden goed.

Altijd is hem zo vast zijn gemoed,

Dat hij het verdraagt in zulke zin,

100 Als die zijn hart legt daarin,

Daar hij immer moet volgen,

En verdraagt het onverbolgen.

Van edelen moede. LXXI.

Also lange alse du leves,

Sie dattu dine zinne gheves

Te leerne hoe du leven sout,

Om te comene in dijn behout.

5 Die mensce en hevet niet beters in

Dan redene ende zin.

In desen doene, in derre maniere,

Hevet hi vordeel voer die diere,

Want sine hebber niet een haer:

10 In desen volget hi Gode naer.

Minne, gramscap ende gierechede,

Hebben dicken in meneger stede

Hem in hoghen moede verheven

Ende vreselike dinghe verdreven.

15 Oft dan eene ombescedenheit

Daer doet so grote vromecheit,

So eist te verstane goet,

Dat een hoghe edel moet,

Vul van dogeden, meer vermach,

20 Die niet en slaept nacht no dach.

Cracht van zinne es ene doghet,

Die haer selven so verhoghet,

Dat si tusscen tween aventuren,

Tusscen den soeten enten suren,

25 Fierlike lijt met groter cracht

Ende omme haer en geen en acht.

Goet man die ghedoghet al

Coenlike groot ende smal,

Wedert es so licht, so swaer;

30 Want hi weet wel overwaer,

Dat God dus in sine wet

Ordineert ende beset,

Die alle dinge also doet gaen,

Alsi in sinen wille staen.

35 Niemen es zalech man van desen,

Dien du sies in deere wesen,

Met puerpere ende met goude gecleet;

Want alsemense te bedde leet,

Men trecket hem altegader af

[p.1,449] 40 So wat men hem teersten angaf.

Naect quamen si in dese hoverde,

Ende naect sullen si ter erde.

Niemene oec van desen heren,

Die met rijcheit cleemt ter eeren,

45 Esmen sculdich te noemene groot.

Twi dat es, dat merct al bloot:

Wi dolen allegader indien,

Dat wi niet en merken wat wi sien;

Maer sine paruren hebwi te mare,

50 Alse of hire mede geboren ware.

Ware dan iemene die begherde

Man te prisene naer sine werde,

Doe wech erve, eere ende parure,

Ghichte der valscher aventure;

55 Laet liden des lachamen hone,

Weder si lelijc si oft scone;

Besie sine zeden ende sinen zin,

Oft hi sulke wijsheit hevet in,

Dat menne groot heten mach;

60 Wederet es vremde bejach

Dat hi hevet, oft sijn goet,

Dat emmer met hem bliven moet.

Eerlijc leven ende duegedachtich

Es in sinen doene so machtich,

65 Dattet altoos niet verloren

Ne mach sijn achter noch voren;

Want waer soot die doot begaet,

Het ent emmer in weldaet.

Niemen en es so dul noch so onvroet,

70 Hine weet wel dat hi sterven moet;

Maer alse hem die doot gaet an,

Dan eerst gaet hi beven dan,

Alse die vruchtet dat hi sal

Vallen in enen swaren val;

75 Ende dit es tontijt ende te spade,

Want hi failgiert inden rade.

Soudemen niet seggen openbare,

Dat hi onwijs ende dul ware,

Wie so dreve groot mesbaer,

80 Dat hi over dusent jaer

Niet en levede hier te voren?

Oec soudi u dinken doren,

Die daer omme dreve rouwe groot,

Dat hi liggen sal al doot

85 Over M jaer hier naer.

Dits openbare ende claer:

Dune waers niet, du suls niet wesen.

Nature hevet ons brocht in desen.

Men maget nieuwe heten niet,

90 Dat allen lieden altoes gesciet.

Sterve ende oude, want wesen moet,

Alleene mac dinen ende goet.

Van edel gemoed. LXXI.

Alzo lang als u leeft,

Zie dat u uw zin geeft

Te leren hoe u leven zou,

Om te komen in uw behoudt.

5 De mens heeft niets beters in

Dan reden en zin.

In dit doen, in die manieren,

Heeft hij voordeel voor de dieren,

Want zij hebben het niet een haar:

10 In deze volgt hij God na.

Minne, gramschap en gierigheid,

Hebben vaak in menige stede

Hem in hoge moed verheven

En vreselijke dingen bedreven.

15 Of dan een onbescheidenheid

Daar doet zo grote dapperheid,

Zo is het te verstaan goed,

Dat een hoge edele gemoed,

Vol van deugden, meer vermag,

20 Die niet slaapt nacht nog dag.

Kracht van zin is een deugd,

Die zichzelf zo verhoogd,

Dat ze tussen twee avonturen,

Tussen de zoete en de zuren,

25 Fier gaat met grote kracht

En om haar niet acht.

Goede man die gedoogt het al

Koen groot en smal,

Weder het is zo licht, zo zwaar;

30 Want hij weet wel voor waar,

Dat God dus in zijn wet

Ordent en bezet,

Die alle dingen alzo doet gaan,

Als in zijn wil staan.

35 Niemand is zalige man van deze,

Die u ziet in die wijze,

Met purper en met goud gekleed;

Want als men ze te bed legt,

Men trek het hen allemaal af

40 Zo wat men hem ten eersten aangaf.

Naakt kwamen ze in deze hovaardigheid,

En naakt zullen ze ter aarde.

Niemand ook van deze heren,

Die met rijkheid klimt ter eren,

45 Is men verschuldigd noemen groot.

Waarom dat is, dat merk al bloot:

We dolen allemaal in die,

Dat we niet merken wat we zien;

Maar zijn pareren hebben we bericht,

50 Alsof hij er mee geboren ware.

Was er dan iemand die begeerde

Man te prijzen naar zijn waarde,

Doe weg erf, eer en opschik,

Gift het valse avontuur;

55 Laat gaan de lichaam hoon,

Weder ze lelijk is of schoon;

Bezie zijn zeden en zijn zin,

Of hij zulke wijsheid heeft in,

Dat men hem groot heten mag;

60 Weder het is vreemd bejag

Dat hij heeft, of zijn goed,

Dat immer met hem blijven moet.

Eerlijk leven en deugdachtig

Is in zijn doen zo machtig,

65 Dat het altijd niet verloren

Nee, mag zijn achter nog voren;

Want waar zo het de dood begaat,

Het eindigt immer in weldaad.

Niemand is zo dol nog zo onverstandig,

70 Hij weet wel dat hij sterven moet;

Maar als hem de dood gaat aan,

Dan eerst gaat hij beven dan,

Als die vreest dat hij zal

Vallen in een zware val;

75 En dit is te ontijdig en te laat,

Want hij faalt in de raad.

Zou men niet zeggen openbaar,

Dat hij onwijs en dol ware,

Wie zo dreef groot misbaar,

80 Dat hij over duizend jaar

Niet leefde hier te voren?

Ook zou u denken daardoor,

Die daarom dreven rouw groot,

Dat hij liggen zal al dood

85 Over 1000 jaar hierna.

Dit is openbaar en helder:

U was het niet, u zal het niet wezen.

Natuur heeft ons gebracht in dezen.

Men mag het nieuw heten niet,

90 Dat alle lieden altijd geschiedt.

Sterven en ouderdom, want wezen moet,

Alleen maak uw einde goed.

Noch van rade. LXXII.

Drie dinghen vindic overwaer

In allen evele wesen swaer:

Teen dats die porringe vander doot,

Dander es die siecheit groot,

5 Ende dat derde es, sonder waen,

Datmen der weelden moet afstaen.

Vander doot ende vander stoken

Es hier boven genouch gesproken.

Van groter ziecheit ende zwaer

10 En leghet niemene lange, dats waer;

Want onse moeder die nature

Die minnet hare creature,

Dat soe tevel ghevet so mate,

Datment gedoget in hope der bate;

15 Oft eist swaer ende al te groot,

Soe cortet danne metter doot.

Al evel dinct te lichter hem,

Die peinst: ‘alsic van desen bem,

So salic emmermeer na desen

20 In vrier gesonden wesen.’

Die ghene die al hare zinne

Ter werelt setten enter erdscher minne,

Die latic al ongetroost;

Want alse de weelde iet geloest

25 Siere genoechten, sine redene seget,

Dattem ghinder es al ontweghet.

[p.1,450] Wat wondere eist, al dinct desen

Dit erdsce leven sere cort wesen?

Wers es hem die van weeldicheden

30 Vallet in ere aermer steden,

Dan den aermen die noit en las

Noch en horde wat weelde was.

Hens gene doget, maer mesdaet,

Den quaden te vergevene sijn quaet,

35 Hine ware in sulken state,

Datmen hopen mochte der bate.

Noch sal een dach lichten so clare,

Datmen sal al openbare

Al die quaetheit entie zonde

40 Der werelt sien van gronde te gronde.

Waer so men besiet dat ware,

Men mach vinden al openbare,

Dat alleens es in eene stede,

Achter ende voren mede.

45 Men mach merken, dat liede vele

Lopen te feesten ende te spele,

Ende daermen oude wijsheit spreect,

Dat daer volx vele ghebreect;

Entie wi sien staerc van live,

50 Vindewi van zinne cranke keytive.

Merc die aerme entie rike,

Wie so dinct leven salechlike:

Du sies den aermen in meneger stonde,

Updat hi hevet sine gesonde

55 Ende hi sine lijfnere hevet,

Dat hi blidelikere levet:

Hi lacht meer ende bet met herten.

Die rike levet, alse oft met smerten

Ende met rouwen ware gemanc;

60 Ende dats al om dat hi sinen ganc

So hoghe mict ant erdsce goet,

Dattem nemmer wel en doet:

Dus es hi verre der bate;

Die aerme hout hem an de mate.

65 Niemen en es die rike levet,

Hem en genouget dat hi hevet.

Alle die erdsche heerscapije,

Die du sies met haerre paertije

Boven die lieden sijn verheven,

70 Datmen heet een zalich leven,

Dats wandel ende ongestade:

Verdrijf dat uut dinen rade,

Ne beghere niet noch en souc,

Maer omme rijcheit van binnen rouc.

Nog van raad. LXXII.

Drie dingen vind ik voor waar

In alle euvel wezen zwaar:

De ene dat is de druk van de dood,

De ander is die ziekte groot,

5 En dat derde is, zonder waan,

Dat men de weelde moet afstaan.

Van de dood en van het stoken

Is hierboven genoeg gesproken.

Van grote ziekte en zwaar

10 Ligt niemand lang, dat is waar;

Want onze moeder die natuur

Die bemint haar creaturen,

Dat ze teveel geeft zo matig,

Dat men het gedoogt in hoop der bate;

15 Of is het zwaar en al te groot,

Zo kort het dan met de dood.

Alle euvel denkt te lichter hem,

Die peinst: ‘Als ik van deze ben,

Zo zal ik immermeer na dezen

20 In vrije gezondheid wezen.’

Diegene die al zijn zin

Ter wereld zetten en ter aardse minne,

Die laat ik al ongetroost;

Want als de weelde iets lost

25 Zijn genoegen, zijn reden zegt,

Dat het hem ginder is al verdwaald.

Wat wonder is het, al denkt deze

Dit aardse leven zeer kort te wezen?

Wie er is hem die van weelderigheid

30 Valt in een arme steden,

Dan de armen die nooit las

Nog hoorde wat weelde was.

Het is geen deugd, maar misdaad,

Den kwade te vergeven zijn kwaad,

35 Hij was niet in al zulke staat,

Dat men hopen mocht de baten.

Nog zal een dag oplichten zo helder,

Dat men zal al openbaar

Al de kwaadheid en de zonde

40 De wereld zien van grond tot grond.

Waar zo men beziet dat ware,

Men mag vinden al openbaar,

Dat alles is eens in een stede,

Achter en voren mede.

45 Men mag merken, dat lieden vele

Lopen te feesten en te spelen,

En daar men oude wijsheid spreekt,

Dat daar volk veel ontbreekt;

En die we zien sterk van lijf,

50 Vinden we van zin zwak en ellendig.

Merk die arme en die rijke,

Wie zo denkt leven zalig:

U ziet de arme in menige stonde,

Opdat hij heeft zijn gezondheid

55 En hij zijn voeding heeft,

Dat hij blijde leeft:

Hij lacht meer en beter met harten.

Die rijk leeft, alsof het met smarten

En met rouw was gemengd;

60 En dat is al omdat hij zijn gang

Zo hoog mikt aan het aardse goed,

Dat het hem nimmer goed doet:

Dus is hij ver de baten;

Die arme houdt hem aan de mate.

65 Niemand is er die rijk leeft,

Hem vergenoegt dat hij heeft.

Al de aardse heerschappij,

Die u ziet met haar partij

Boven de lieden zijn verheven,

70 Dat men heet een zalig leven,

Dat is wankel en ongestadig:

Verdrijf dat uit uw raad,

Nee, begeer niet nog zoek,

Maar om rijkheid van binnen trek.

Van miltheden. LXXIII.

Eist dat du di beclages dies

Ende dattu rekens over verlies,

Dattu hovesceit heves gedaen

Hem dies niet en wille verstaen

5 Noch danken; wiltu di beraden

Meer tontgane sulker scaden,

Soudstu hier af seker leven,

Du moets hovesceit begeven.

Lichte du gaves tdine daer nare,

10 Daer het echt verloren ware.

Hets beter gheven ende verliesen,

Dan vaste te houdene kiesen.

Men mach bi ne ghenen wette

Bescuwen alrehande lette.

15 Up een lant, daer coren bedaerf,

Heeft men gesayt ander waerf;

Men moet geven, men moet sayen:

Lichte men saelt an iemen mayen.

Lichte men vint enen goeden,

20 Die danken sal noch gelijc den vroeden;

Want niemene gedinct der hovescede,

Hine ghelt met woekere mede.

Die onhovesche, alse hi hem ontsiet

Dattem sijn danc sal costen iet,

25 So haet hi hem diet hem gaf,

Ende peinst hoe hijs mach comen af,

Ende maect belghen ende overmoet,

[p.1.451] Om dat hi sonder cost dat doet.

Wie es aerger ende wers geleert,

30 Dan die doget in quade keert

Enter hovescheit verghet,

Ende sinen zin also set,

Dat hi clene mesdadeghe saken

Groot ende hooch wille maken?

35 Die wise hovesce heeft inden moet

Altoes die [doghet] dor hem doet,

Ende priset hogher dan het dooch,

Ende es van herten also hooch,

Eist dat up hem es mesdaen,

40 Dat hijt lichte latet gaen.

Alle dinc keert hi ten besten,

An hem mach gene quaetheit vesten;

Want die hovesce menscelichede,

Daer soe niet af weet sekerhede,

45 Dat keert soe inde beste voude:

Die quade verkeert also houde.

Ghierecheit omme meer tontfane

Bringet ons die dorpernie ane,

Dat wijs vergheten altemale

50 Datmen ons daer dede wale.

Rijcheit, eere ende moghenthede,

Verkeren meer der lieder zede,

Alsemer toe coemt, dan aermoede.

Bidi sone achten niet die vroede

55 Up dese dinc in ghere uren,

Maer up die doget der naturen.

Van miltheden. LXXIII.

Is het dat u zich beklaagt dis

En dat u rekent voor verlies,

Dat u hoffelijkheid heeft gedaan

Hem die het niet wil verstaan

5 Nog bedanken; wil u zich beraden

Meer te ontgaan zulke schaden,

Zou u hiervan zeker leven,

U moet hoffelijkheid opgeven.

Licht u gaf het uwe daarna,

10 Daar het echt verloren was.

Het is beter geven en verliezen,

Dan vast te houden kiezen.

Men mag bij nee geen wet

Aanschouwen allerhande letten.

15 Op een land daar koren bederft,

Heeft men gezaaid andermaal;

Men moet geven, men moet zaaien:

Licht men zal het aan iemand maaien.

Licht men vindt een goede,

20 Die bedanken zal nog gelijk de verstandige;

Want niemand bedenkt de hoffelijkheid,

Hij vergeldt het met woeker mede.

Die onhoffelijke, als hij zich ontziet

Dat hem zijn dank zal kosten iets,

25 Zo haat hij hem die het hem gaf,

En peinst hoe hij er mag komen af,

En maakt verbolgen en overmoed,

Omdat hij zonder kost dat doet.

Wie is erger en dwars geleerd,

30 Dan de deugd in kwaad keert

En de hoffelijkheid vergeet,

En zijn zin alzo zet,

Dat hij kleine misdadige zaken

Groot en hoog wil maken?

35 Die wijze hoffelijke heeft in het gemoed

Altijd de deugd door hem doet,

En prijst hoger dan het deugt,

En is van harten alzo hoog,

Is het dat op hem is misdaan,

40 Dat hij het licht laat gaan.

Alle dingen keert hij ten besten,

Aan hem mag geen kwaadheid vestigen;

Want die hoffelijke menselijkheid,

Daar ze niet van weet zekerheid,

45 Dat keert ze in de beste voegen:

Die kwade verandert alzo te houden.

Gierigheid om meer te ontvangen

Brengt ons de dorpsheid aan,

Dat wij het vergeten helemaal

50 Dat men ons daar deed wel.

Rijkheid, eer en mogendheid,

Veranderen meer de lieden zede,

Als men er toe komt, dan armoede.

Daarbij zo achten niet de verstandige

55 Op dit ding in geen uur,

Maar op de deugd der naturen.

Van wijsheden. LXXIIII.

Ledicheit sonder leringhe

Dat sijn al verlorne dinghe

Ende ene doot daert al gaet af,

Ende eens levens menscen graf.

5 Sterven en prisic niet sere,

Hen ware dor recht ende dor eere.

Hets dulheit dat een wille vlien,

Daert hem niet en mach gescien.

Ghedochte dat si ongheveinset,

10 Ende wie so omme dinghen peinset,

Merke, peinse ende vaste wane,

Dat die werelt al siet ane.

Dus sal hem elc scamen dan

Peinsen, daer mesprijs leecht an.

15 Wat helpt clene ende groot?

Alle dinc sijn voer Gode bloot.

Dronkenscap es anders niet,

Dan datmen enen mensche siet

Sijns dancs ende bi sijn selves kiesen

20 Sine vrije zinne verliesen.

Wijn ontsteket des menscen zin,

Ende waerre iet heimelicheden in

Met scamelheden overdect,

Die wijn doet datment vertrect.

25 Meer liede vintmen die dor scame

Sonden scuwen vanden lachame,

Dan om die minne vander doghet;

Maer wien so dronkenscap verhoget,

Die verlieset zin ende zede

30 Ende alle sine scamelhede.

Hiertoe wie so dronken es,

Hi verliest al, sijts ghewes,

Sinne, vroetscap ende raet;

Daertoe nochtan die wijn dorgaet

35 Sijn hovet ende doet hem verliesen

Sine memorie ende sere riesen,

Noch oge noch tonge en can

Gheseggen wat hem leghet an.

Weelde mach bet sijn te waren

40 Hier bi pine, dan welvaren.

[p.1,452] Wi sullen slachten na die bien,

Die wi moghen vliegen sien

Achter velde harentare,

Ende souken haren orbare

45 An de bloemen na haer beste;

Alsijt bringhen dan te neste,

Sceden si honech ende was.

Aldus sullen wi volghen das:

Wi sullen horen van menegen man

50 Wat hi weet ende wat hi can,

Ende dat scriven ende behouden,

Ende dan, eer die zinne vercouden,

Sullen wi proeven harentare,

Waertoe elc es orbare.

55 Dusdaen willic ende dus goet

Dat wi sijn in onsen moet,

Dat wi connen van vele dinghen

Vroede wort te samen bringhen:

Vele proverbijen, vele sproken

60 Togen connen hem die ons stoken,

Ende wi oec connen bispele

Van ystorien toghen vele,

Daermen mede cort den tijt;

Ende leere exempele jegen strijt,

65 Hoe hier voren die wise daden,

Alsi swaerlijc waren verladen.

Scuwe rijchede, soe en si goet;

Want soe met vreesen laet den moet.

Scuwe weelde: blijft soe di in,

70 Soe ontempert dinen zin.

Scuwe heerscapie mede:

Hets wint ende hoverdichede.

Van wijsheden. LXXIIII.

Ledigheid zonder lering

Dat zijn al verloren dingen

En een doodt daar het al gaat af,

En een leven mensen graf.

5 Sterven prijs ik niet zeer,

Hen was het door recht en door eer.

Het is dolheid dat een wil vlieden,

Daar het hem niet mag geschieden.

Gedachte dat is ongeveinsd,

10 En wie zo om dingen peinst,

Merk, peins en vast waan,

Dat die wereld al ziet aan.

Dus zal zich elk schamen dan

Peinzen, daar misprijzen ligt aan.

15 Wat helpt het klein en groot?

Alle dingen zijn voor God bloot.

Dronkenschap is anders niet,

Dan dat men een mens ziet

Tegen zijn wil en van zichzelf kiest

20 Zijn vrije zin verliest.

Wijn ontsteekt de mensen zin,

En was er iets heimelijkheid in

Met beschaamdheid bedekt,

De wijn doet dat men het vertelt.

25 Meer lieden vindt men die door schaamte

Zonden schuwen van het lichaam,

Dan om de minne van de deugd;

Maar wie zo dronkenschap verhoogt,

Die verliest zin en zede

30 En al zijn schaamte.

Hiertoe wie zo dronken is,

Hij verliest al, dat is gewis,

Zin, kennis en raad;

Daartoe nochtans die wijn doorgaat

35 Zijn hoofd en doet hem verliezen

Zijn memorie en zeer driesen,

Nog oog nog tong kan

Zeggen wat hem ligt aan.

Weelde mag beter zijn te waren

40 Hierbij pijn, dan welvaren.

We zullen slachten naar de bijen,

Die we mogen vliegen zien

Achter velden hier en daar,

En zoeken hun oorbaar

45 Aan de bloemen naar hun beste;

Als zij het brengen dan te nest,

Scheiden ze honing en was.

Aldus zullen we volgen das:

We zullen horen van menige man

50 Wat hij weet en wat hij kan,

En dat schrijven en behouden,

En dan, eer de zin verkoelt,

Zullen we beproeven hier en daar,

Waartoe elk is oorbaar.

55 Dusdanig wil ik en aldus goed

Dat we zijn in ons gemoed,

Dat we kunnen van vele dingen

Verstandige woorden tezamen brengen:

Vele gezegden, vele spreuken

60 Tonen kunnen hem die ons stoken,

En we ook kunnen voorbeelden

Van histories tonen veel,

Daar men mee kort de tijd;

En leer voorbeelden tegen strijd,

65 Hoe hiervoor de wijzen deden,

Toen ze zwaar waren verladen.

Schuw rijkheid, zo en het goed;

Want ze met vrees laat de moed.

Schuw weelde: blijft ze er in,

70 Ze verstoort uw zin.

Schuw heerschappij mede:

Het is wind en hovaardigheid.

Vanden selven. LXXV.

Hens gene wijsheit meerre van sinne,

Dan, alse tevel comet inne,

Oft eert geweldelike in dadren

Die nature laet vergaderen,

5 Ghevellet si ende gheweert;

Want eist also dattem bekeert

Indie aderen ende int bloet,

So eist te dragene noch also goet

Alset te verdrivene si.

10 Redene prouftmen hier bi:

Men en dwinge die domme joghet

Int begin jegen ondoget,

Eer soe daer ghecostumere,

Verloren so es aldie were.

15 Vallet die jonge indie onmate,

Hets beter datmen lopen late,

Dan men wederstonde sware;

Lichte hi wert moede, ende dan vare

An hem met rade ende pine

20 Om sire zinne medicine.

Wat helpt dat die phisisien

Omme medicine wille zien,

Eer dat evel es int dalen

Ende eermen oec mach verhalen

25 Met soccoerse die nature?

Hets verloren aventure.

Die wile oec, no min no mee,

Dat die storm staet indie zee,

Ne can men tscip bestieren niet;

30 Maer alsemen den storm wiken siet,

So eist tijt datmen sla de hant

Andien roedere ende ant gewant.

Die wise can int aermoede

Ende indie weelde van goede

35 Altoos siere doghet pleghen:

Es hi met goede verweghen,

Hi ghevet mildelike ter noot,

Ende al met besceede groot;

Es hi aerm, hi geeft te min,

40 Ende altoos hevet hi bliden zin.

Vrede hevet hi die niet nontsiet

Dat die werelt te duchtene pliet;

Rike es hi die niet en rouct

Dat algader die werelt souct.

45 Hoe mochte dat iet heten goet,

[p.1,453] Dat beede winnet ende hebben moet

Mordere ende ribaut mede?

Men weet wel dat die rijchede

Desen beede dicke ancomen:

50 Hoe mochtmen dan rijcheit goet nomen?

Dat es goet, dien niemen hevet

Dan dien God reinen zin gevet.

Ghelove es dat heilechste bejach,

Dat erdersch mensce hebben mach:

55 Men caent bedriegen dor ghene noot,

Men caent gebreken metter doot.

Mate dats een bandekijn mede

Over die erdsche weeldichede;

Soe deeltse som daert hare behaget,

60 Som verdrijft soese ende verjaget;

Soene nut nemmeer daer af

Dan hare die nature gaf.

Die dese twee trect te hem waert,

Sonder hogher clergien aert

65 Mach hi wel te wijsheit comen,

Diene bringen sal ter vromen.

Van hetzelfde. LXXV.

Het is geen wijsheid meer van zin,

Dan, als er teveel komt in,

Of het eer geweldig in daden

De natuur laat verzamelen,

5 Velt ze en weert;

Want is het alzo dat het verandert

In de aderen en in het bloed,

Zo is het te dragen nog alzo goed

Als het te verdrijven is.

10 Reden beproeft men hierbij:

Men dwingt die domme jeugd

In het begin tegen ondeugd,

Eer ze daar gebruiken,

Verloren zo is al dat verweer.

15 Valt die jonge in die onmatigheid,

Het is beter dat men het lopen laat,

Dan men weerstond zwaar;

Licht hij werd moede, en dan vaar

Aan hem met raad en pijn

20 Om zijn zinnen medicijn.

Wat helpt het dat die dokter

Om medicijnen wil zien,

Eer dat euvel is in het dalen

En eer men ook mag verhalen

25 Met succes die natuur?

Het is verloren avontuur.

Die tijdook, nog min nog mee,

Dat de storm staat in de zee,

Nee, kan men het schip besturen niet;

30 Maar als me de storm wijken ziet,

Zo is het tijd dat men slaat de hand

Aan het roer en aan het gewand.

De wijze kan in de armoede

En in de weelde van goed

35 Altijd zijn deugd plegen:

Is hij met goed gewogen,

Hij geeft mild ter nood,

En al met bescheidenheid groot;

Is hij arm, hij geeft te min,

40 En altijd heeft hij blijde zin.

Vrede heeft hij die niet ontziet

Dat de wereld te duchten pleegt;

Rijk is hij die het niet scheelt

Dat allemaal de wereld zoekt.

45 Hoe mocht dat iets heten goed,

Dat beide wint en hebben moet

Moordenaars en rabauwen mede?

Men weet wel dat die rijkheid

Deze beide vaak aankomen:

50 Hoe mocht men dan rijkheid goed noemen?

Dat is goed die niemand heeft

Dan die God zuivere zin geeft.

Geloof is dat heiligste bejag,

Dat aardse mens hebben mag:

55 Men kan het bedriegen door geen nood,

Men kan het breken met de dood.

Mate dat is een bandje mede

Voor de aardse weelderigheid;

Ze deelt ze soms daar het haar behaagt,

60 Soms verdrijft ze het en verjaagt;

Zo ze nuttig nimmermeer daarvan

Dan haar de natuur gaf.

Die deze twee trekt tot zich,

Zonder hoge geestelijke aart

65 Mag hij wel ter wijsheid komen,

Die hem brengen zal ter baten.

Van Percius proverbien. LXXVI.

Seneca ent hier ter stede

Sine wort ende sine sproken mede,

Daermen bi wel mach verstaen,

Dat hi met wijsheden was bevaen,

5 Ende oec willemen wanen das,

Dat hi van Pauluse gedoept was.

Sine worde dinken luden openbare

Som, ofte hi kerstijn ware.

Hier naer inden eersten bouc,

10 Diere omme wille doen ondersouc,

Salmen sijns noch meer gewagen,

Hoe dat hi in sinen daghen

Vrilike screef jegen die afgode,

Niet ter maten alse die blode;

15 Ende sinen ende salmen scriven,

Hoe dattene Nero dede ontliven,

Die quade keyser, alse wi lesen,

Want hi sijn meester hadde gewesen.

Vort suldi horen overliden

20 Van poeten, die indien tiden

Leveden dat Seneca was,

In Claudius tiden, daermen af las

Hier voren in sijn keyserrike,

Die bouke maecten meesterlike

25 Ende begrepen in haren stonden

Dorpernien ende zonden;

Ende omme dat si begripers waren

Ende si niemen en wilden sparen,

Sine ghinghene met worden stoken

30 In haren ghemeenen sproken,

Dies heetmense Satyriene;

Die int wort pleghen nauwe te siene,

Dat heet begripers in onse tale:

Dats Percius met Juvenale.

35 Percius sproken ende sine bloemen

Die suldi nu horen noemen.

Dijn connen ennes niewer toe goet,

Een ander en wete dattu sijs vroet.

O wi! hoe crom, hoe ongherecht

40 Sijn die zielen in heren, in knecht,

Hier in desen erderike!

Lettel achtsi om hemelrike.

Heren, rovers, knechten, dieve:

Dus scrijftment al in enen brieve.

45 Twi maectmen die goden inden temple

Hoverdich na onse exemple?

[p.1.454] Segt, bisscoppe ende papen mede:

Mach gout maken heilechede,

Twine geven wijt den goden dan?

50 Want haerre negheen en es, die can,

Alse mi dinct, hem heilech maken,

Het en si bi onsen saken.

Van hoghen lieden, horic callen,

Siet men geslachten tevallen,

55 Die hare edelheit verliesen

Ende bi cranken zinne riesen.

Alse menech hooft ende menege gedane,

Also menech zin, ic wane;

Ende elc hevet sinen onwille:

60 Dus leghemen harde selden stille.

Al es tfoerhovet gepoliert,

Toude vel nes niet verchiert.

Buten sijn scone die wort,

Binnen die vos, die peinset mort.

65 Vrecheit en laet niemen rusten:

Al soude eenen slapens lusten,

Soe roept int ore: ‘stant up! hets dach!

Du suls verliesen dijn bejach!’

Nu leve, vrecke, in pinen groot!

70 Verget dijns selven, verget die doot.

Die tijt gaet met snellen voete,

Di wert noch langer rusten moete.

Die upt lant ende upter heide

Levet met sijns selves aerbeide,

75 Die levet harde salechlike.

Getroosti, dorpre! troost maecti rike:

Al mindert dijn coren inden tas,

Dijn ander coren leget inden was.

Van Persius wijsheden. LXXVI.

Seneca eindigt hier ter plaatse

Zijn woord en zijn spreuken mede,

Daar men bij wel mag verstaan,

Dat hij met wijsheden was bevangen,

5 En ook wil men wanen das,

Dat hij van Paulus gedoopt was.

Zijn woorden denken lieden openbaar

Sommige of hij christelijk ware.

Hierna in het eerste boek,

10 Die er om wil doen onderzoek,

Zal men van hem nog meer gewagen,

Hoe dat hij in zijn dagen

Vrij schreef tegen die afgoden,

Niet ter mate als die bange;

15 En van hem zal men schrijven,

Hoe dat hem Nero deed ontlijven,

Die kwade keizer, zoals we lezen,

Want hij zijn meester was geweest.

Voort zal ge horen overgaan

20 Van poten, die in die tijden

Leefden dat Seneca was,

In Claudius tijden daar men van las

Hiervoor in zijn keizerrijk,

Die boeken maakte meesterlijk

25 En begrepen in hun stonden

Dorpsheid en zonden;

En omdat ze begrijpers waren

En ze niemand wilden sparen,

Ze gingen hen met woorden stoken

30 In hun algemene spreuken,

Dus heet men ze Satiren;

Die in het woord plegen nauw te zien,

Dat heet begrijpers in onze taal:

Dat is Persius met Juvenalis.

35 Percius spreuken en zijn bloemen

Die zal ge nu horen noemen.

Uw kennis is nergens toe goed,

Een ander is die weet dat u bent verstandig.

O wie! hoe krom, hoe ongerechtig

40 Zijn de zielen in heren, in knechten,

Hier in dit aardrijk!

Weinig achten ze om hemelrijk.

Heren, rovers, knechten, dieven:

Dus schrijft men het al in een brief.

45 Waarom maakt men de goden in de tempel

Hovaardig naar ons voorbeeld?

Zeg, bisschoppen en papen mede:

Mag goud maken heiligheid,

Waarom geven wij het de goden dan?

50 Want van hen nee geen is, die kan,

Zoals ik bedenk, hen heilig maken,

Het is bij onze zaken.

Van hoge lieden, hoor ik kallen,

Ziet men geslachten vallen,

55 Die hun edelheid verliezen

En bij zwakke zin driesen.

Als menig hoofd en menige gedaante,

Alzo menig zin, ik waan;

En elk heeft zijn onwil:

60 Dus ligt men erg zelden stil.

Al is het voorhoofd gepolitoerd,

Het oude vel is niet versierd.

Buiten zijn mooi die woorden,

Binnen die vos, die peinst moord.

65 Vrekkigheid laat niemand rusten:

Al zou een slapen lusten,

Ze roept in het oor: ‘Sta op! Het is dag!

U zal verliezen uw bejag!’

Nu leef, vrek, in pijnen groot!

70 Vergeet u zelf, vergeet de dood.

De tijd gaat met snelle voeten,

U zal nog langer rusten moeten.

Die op het land en op de heide

Leeft met zijn eigen arbeid,

75 Die leeft erg zalig.

Getroost u, dorper! troost maakt u rijk:

Al vermindert uw koren in de tas,

Uw andere koren ligt in de groei.

Van Juvenale. LXXVII.

Percius endt hier sine tale.

Hort hier vort van Juvenale.

Ru gehaer over die lede

Toget moet van groter wreethede.

5 Niemen mach met cleenre pine

Ter hoocheit clemmen. - Here te sine

Van goeden zeden, seggic u,

Dats daermen mindst om vraget nu.

Alse vele penningen alsemen wiste

10 Dattu hads in dine kiste,

Also vele soudemen di geloven,

Eren ende trecken boven.

Aermoede en hevet in hare

Niet dat meer verweghet sware,

15 Dan soe ter werelt spotte gaet

Entie lieden die sijn quaet.

Dit es eene ghemeene zede,

Sijn wi aerm, al onse bede

Es omme vordeel, omme gewin:

20 Hier toe sette elc sinen zin.

Ic wane men niet so stouts en hort,

Dan alsemen vaet in sine mort

Den mordenare; want sijn moet

Maect wanhope stout ende verwoet.

25 Rijcheit was deerste quaethede,

Die ontreinde des menschen zede.

Elc man hevet hem also gheset,

Sijn wille dinct hem redene ende wet.

Twijf weet al ende bediet

30 Wat in al die werelt gesciet;

Soe es die deerste niemare weet

Ende wachtse ter porten ghereet.

Niet ennes te verdraghene so quaet

Alse srijcs pijnlics wijfs gelaet.

35 Hets sere mesdaen in allen kere,

Datmen tlijf mint vor die ere.

Alle mesdaet, so meerre persone

Daer an slaet, soe meer onscone.

Hennes geen aerger gerechte,

[p.1,455] 40 Dan die tonge vanden quaden knechte.

Hoe meneghen heeft ghevelt

Ende vermort sijn grote ghelt.

Die niet en hevet, mach openbare

Singen vorden mordenare.

45 Die doot maect cont allene das,

Wies de mensce werdich was.

Scone vorme ende zuver leven,

Selden sijn si gevriende bleven.

Niet nes so diere, vondemens vele,

50 Men sout copen omme niet te spele.

Men weent langere omme goet

Dan men omme vriende doet.

Omme vrient weentmen lose trane,

Maer om ghelt rechte vraye, ic wane.

55 Alse vele alse wast dijn ghelt,

Also vele wast met ghewelt

Die wille van vort te winne meer:

Ghelt wachtmen nauwe in allen keer.

Hier endt nu altemale

60 Die proverbien van Juvenale.

Van Juvenalis. LXXVII.

Percius eindigt hier zijn taal.

Hoort hier voort van Juvenalis.

Ruw behaard over de leden

Toon moed van grote wreedheid.

5 Niemand mag met kleine pijn

Ter hoogheid klimmen. - Heer te zijn

Van goede zeden, zeg ik u,

Dat is daar men minst om vraagt nu.

Alzo veel penningen als men wist

10 Dat u had in uw kist,

Alzo veel zou men u geloven,

Eren en trekken boven.

Armoede heeft in haar

Niets dat meer weegt zwaar,

15 Dan ze ter wereld spot gaat

En die lieden die zijn kwaad.

Dit is een algemene zede,

Zijn we arm, al onze bede

Is om voordeel, om gewin:

20 Hiertoe zet elk zijn zin.

Ik waan men niet zo dappers hoort,

Dan als men vangt in zijn moord

De moordenaar; want zijn moed

Maakt wanhoop dapper en verwoed.

25 Rijkheid was de eerste kwaadheid,

Die verontreinigt de mensen zede.

Elke man heeft hem alzo gezet,

Zijn wil denkt hem reden en wet.

Het wijf weet alles en beduidt

30 Wat in al de wereld geschiedt;

Ze is die het eerste nieuws weet

En wacht ze ter poorten gereed.

Niets is te verdragen zo kwaad

Als de rijke pijnlijke wijf gelaat.

35 Het is zeer misdaan in alle keren,

Dat men het lijf bemint voor de eer.

Alle misdaad, zo meer personen

Daaraan slaan, zo meer lelijkheid.

Er is geen erger gerecht,

40 Dan de tong van de kwade knecht

Hoe menige heeft geveld

En vermoord zijn grote geld.

Die niets heeft, mag openbaar

Zingen voor de moordenaar.

45 De dood maakt bekend alleen das,

Wie de mens waardig was.

Schone vormen en zuiver leven,

Zelden zijn ze vrienden gebleven.

Niets is er zo duur, vond men ze veel,

50 Men zou het kopen om niet te spelen.

Men weent langer om goed

Dan men om vrienden doet.

Om vriend weent men loze tranen,

Maar om geld recht fraaie, ik waan.

55 Alzo veel als groeit uw geld,

Alzo veel groeit met geweld

De wil van voort te winnen meer:

Geld bewaakt men nauw in alle keer.

Hier eindigt nu helemaal

60 De wijsheden van Juvenalis.

Stacius Selicius bloemen. LXXVIII.

In desen selven tiden mede

So was te Rome indie stede

Een poete, alse wijt horen,

Ute Gallia geboren,

5 Van groter namen, ende hiet aldus

Stacius Celicius,

Daermen af twee boeke vint,

Die hi maecte, daer hi ontbint

Inden eenen scone ter cure

10 Van Theben die aventure,

Dat een swaer orloge was;

Want hi maket ons cont das,

Dat twee broederen in haren dagen,

Die te samen waren gedraghen,

15 Entie sone wan andie moeder,

Begaven te wesene broeder

Ende hadden orloge swaer ende groet,

Ende menech blevere omme doot.

Dander bouc die tellet mede

20 Van Achillese die kintschede,

Hoene die Grieken halen deden

In haren orloge, in haren onvreden,

Alsi up Troien souden comen.

Hort hier van hem beden de blomen.

25 Bliscap ghevet somwile de cracht,

Want rouwe breect der herten macht.

Bliscap, merket wel in desen,

Doet den sconen te scoender wesen.

Dicke machmen in doghen kinnen,

30 Alsemen minne draget van binnen;

Want die brant die binnen leget,

In dansichte te risene pleget,

Ende ontsteect die lierewangen,

So dat mer dicke uut siet gangen

[p.1,456] 35 Ende dauwen, eist lief of leet,

Een dinne getempert sweet.

Si twee en mogen niet met vreden

Heren sijn van eere steden,

Want elc wille wesen boven:

40 Deen ofte bede moet sijn bescroven.

Vreese visierden eerst de gode

Jegen der redenen gebode.

Elc man pine omme sine eere,

Want eere verdervet nemmermere.

45 Al es dat sterven menegertiere,

Die doot nes maer van ere maniere.

Alstu best van moede verhit,

Dwinc di selven ende sit

Ende ontbeit ene corte stonde:

50 Haest werpt al neder te gronde.

Hets keytivechede groot,

Vreese an te vane sonder noot.

Hier enden Stacius bloemekine,

Ende hier willic van miere pine

55 Maken ruste ene stonde.

Dese materie die begonde

Van Adame, den eersten man,

Ende hevet cortelike vort an

Alle dystorien ghenoept

60 Tote dien dat die werelt loept

Int carnation, dats waer,

Ons Heren LVII jaer.

Ghenouget hem, diet maken hiet,

Sone vernoyet mi der pinen niet.

65 Dits deerste paertie vanden vieren.

In dander so salmen visieren,

Wat keyseren dat al na desen

Tote Rome hebben gewesen,

Haer verlies ende haer ghewin,

70 Alse dystorien hebben in.

Orlof eeschic overluut,

Want dystorien gaen hier uut.

Statius Papinius bloemen. LXXVIII.

In deze zelfde tijden mede

Zo was te Rome in die stede

Een poet, zoals wij het horen,

Uit Galli geboren,

5 Van grote namen, en heet aldus

Statius Papinius,

Waar men van twee boeken vindt,

Die hij maakte, daar hij ontbindt

In de ene schone ter kuren

10 Van Thebe dat avontuur,

Dat een zware oorlog was;

Want hij maakt ons bekend das,

Dat twee broeders in hun dagen,

Die tezamen waren gedragen,

15 En die zoon won aan die moeder,

Begaf te wezen broeder (Oedipus)

En had oorlog zwaar en groet,

En menige bleven er om dood.

Het andere boek die vertelt mede

20 Van Achilles de kindsheid,

Hoe hem de Grieken halen deden

In hun oorlog, in hun onvrede,

Toen ze op Troje zouden komen.

Hoort hier van hem beide de bloemen.

25 Blijdschap geeft soms de kracht,

Want rouw breekt de harten macht.

Blijdschap, merk het wel in deze,

Doet de schone te schoner wezen.

Vaak mag men in de ogen kennen,

30 Als hem minne draag van binnen;

Want de brand die binnen ligt,

In het aanzicht te rijzen pleegt,

En ontsteekt de wangen,

Zodat men er vaak uit ziet gaan

35 En dauw, is het lief of leed,

Een dun getemperd zweet.

Zij twee mogen niet met vrede

Heren zijn van een stad,

Want elk wil wezen boven:

40 De ene of beide moet zijn verschoven.

Vrees versierden eerst de goden

Tegen de redenen gebod.

Elk man pijnigt om zijn eer,

Want eer bederft nimmermeer.

45 Al is dat sterven menigerhande,

Die dood nee is maar van een manier.

Als u bent van moede verhit,

Dwing u zelf en zit

En wacht een korte stonde:

50 Haast werpt alles neder te gronde.

Het is ellendigheid groot,

Vrees aan te vangen zonder nood.

Hier eindigen Statius bloempjes,

En hier wil ik van mijn pijn

55 Maken rust een stonde.

Deze materie die begon

Van Adam, de eerste man,

Heeft kort voort aan

Alle histories genoemd

60 Tot die dat de wereld loopt

In de vleeswording, dat is waar,

Onze Heren 57 jaar.

vergenoegen hem, die het te maken zei,

Zo verdriet me de pijnen niet.

65 Dit is de eerste partij van de vier.

In de andere zo zal men versieren,

Wat keizers dat al na dezen

Te Rome hebben geweest,

Hun verlies en hun gewin,

70 Als de histories hebben in.

Verlof eis ik overluid,

Want de histories gaan hier uit.

Te Michena in die poort kwam Sint Andreas.

2de deel

[p.153] [Fragment 1]

+.....

Te Michena in die poort

Quam sinte Andries, daer grote moort

Seven duvele daden onder die lieden;

[p.154] Si laghen, hore ic bedieden,

5 In graven bi den weghe, mit stene

Worpen si liede doot menich ene,

Als die lieden Andriese vernamen,

Mit love si jeghen hem quamen;

Si riepen: ‘onse salicheit

10 Is in dine hant,’ hi hevet geseit:

ԗildi geloven, van alre dere

Werdi quite!’ - ja wi, here,;

Riepen si alle, ‘Ja dijn woort.’

Doe riep hi die duvele voort;

15 Si quamen voor hem, hi hiet se varen;

Wech sonder quaet doen si misbaren

Ende voeren wech, niement wiste waer.

Alle die liede doopti daer

Ende wyede, bisscop te sine,

20 Enen goeden man, hiet Celestine.

Hiena sette sine vaert

Andries te Nicomedien waert,

Daer men hem brochte jeghen doot

Een kint, daeromme rouwe groot

25 Die liede dreven, diere quamen mede.

Andries hats ontfermich(e)de

Ende bat hem doen te verstane

Hoe den kinde den doot quam ane?

Men seidem, daert op sijn bedde lach,

30 Dat men seven honde comen sach,

Diet doden ende scoorden algader.

Doe vraechde Andries des kijnts vader,

Dat hi hem soude willen geven

Die sijn kint dade leven.

35 ‘Ic gheve hem tkint,’ heefti geseit.

Doe dede sinte Andries ghereit

Dat kint leven, ende ledet met

In die poort; Ons Heren wet

[p.155] Leerdi hem, ende doopte mede;

40 Vele goets dedi daer in die stede.

2de deel

[Fragment 1]

.....

Te Michena in die poort

Kwam Sint Andreas daar grote moord

Zeven duivels deden onder die lieden;

Ze lagen, hoor ik beduiden,

5 In graven bij de weg, met stenen

Wierpen ze lieden dood menigeen,

Toen die lieden Andreas vernamen,

Met lof ze tegen hem kwamen;

Ze riepen: ‘Onze zaligheid

10 Is in uw hand,’ hij heeft gezegd:

‘Wil ge geloven, van alle deer

Wordt ge kwijt!- ‘Ja wij, heer,’

Riepen ze alle, ‘Naar uw woord.’

Toen riep hij die duivels voort;

15 Ze kwamen voor hem, hij zei ze varen;

Weg zonder kwaad doen te misbaren

En voeren weg, niemand wist waar.

Al de lieden doopte hij daar

En wijdebisschop te zijn,

20 Een goede man, heet Celestine.

Hierna zette zijn vaart

Andreas te Nicodemi waart,

Daar men hem bracht tegen dood

Een kind, daarom rouw groot

25 Die lieden dreven die er kwamen mede.

Andreas hat ontferming

En bad hem doen te verstaan

Hoe het kind de dood kwam aan?

Men zei hem, daar het op zijn bed lag,

30 Dat men zeven honden komen zag,

Die het doden en verscheurden allemaal.

Toen vroeg Andreas het kind zijn vader,

Dat hij hem zou willen geven

Die zijn kind deed leven.

35 ‘Ik geef hem het kind,’ heeft hij gezegd.

Toen deed Sint Andreas gereed

Dat kind leven, en leidde het mee

In die poort; Onze Heer wet

Leerde hij hem en doopte mede;

40 Veel goeds deed hij daar in die stede.

Noch van denselven, lxv.

Goods wet ghinc voort leren scone

Sinte Andries; van Tessalone

Viel hem .i. jonghelinc ane,

Om in sijn leren te volstane.

5 Nu haddi moeder ende vader rike,

Die verdroghen dat swaerlike

Ende mieden den sone, ende baden

Dat hi hem anders liete geraden,

Tkint en micte niet hare bede

10 Ende winschede dat hare rijchede

Te niete w(o)orde, opdat si wouden

Gode kinnen ende an hem houden,

Doe quam Andries, diet hem riet

Hare nutscap, maer si ne mictens niet,

15 Als Andries sach al niet sine pine,

Sloot hi die dore ende ginc te sine.

Doe wilden die ander thuus verbranden

Ende staker tvier in altehanden,

Ende tkint blusschede tfier allene

20 Mit water, dat was herde clene

Dat het in tvier warp in Gods namen.

Als vader ende moeder (sic) ende dat vernamen

Seiden si, dat haer kint ware

Worden .i. sterc toverare;

25 Doe wilden si doen mit lederen gaen

Int huus; si die dat bestaen

Wilden, heeft Onse Here geblent;

Daer si some of hebben bekent

Ende riepen: ‘Hi is allen goden boven

30 God, daer dese an gheloven.’

Die nacht quam, entie daer verblent

[p.156] Waren, heeft God licht gesent,

Ende gewonnen weder haer sien.

Te sinte Andriese gingen si mittien

35 Ende baden hem om hare salichede,

Ende hi, die dat gherne dede,

Leert se salichlike algader;

Maer des kints moeder ende vader

Bleven al ongeleert

40 Ende sijn in haer quaet thuus gekeert,

Ende storven beide binnen .l. daghen.

Nu heeft die jongelinc gewagen

Sinte Andriese, ende gebeden

So, dat si ghingen in der steden

45 Te Tessalone, daer mittien

Tkint van menigen was besien;

Entie jongelinc began

Prediken, daert Andries hoorde an.

Den volke wonderde van skints sinne;

50 Dierijn die baeliu wart in inne,

Dat an Andries so groot volc vel;

Bi sire lere nu waendi wel

Dat hijt bi toverien gedaen

Hevet, dus dede hine vaen,

55 Ende daerna dedine warpen sciere

Om te verteren voor die diere,

Daer hi of ongescaet is bleven;

Maer si, die die diere bedreven,

Worden gescoort ende gewont

60 Van enen stiere aldaer terstont.

Doe dede die baeliu enen lupaert

Doch (sic) stieren te Andriese waert,

Die des baelius sone verbeet thant,

Ende, nochtan dat die heilige sant

65 Den sone wedergaf sijn lijf,

So ne geloofde niet die keytijf;

[p.157] Maer an Andriese viel menich man,

Die Gode loveden, ende wilden dan

Den baeliu daer slaen ter doot,

70 Maer dat sinte Andries verboot.

Een wijf sach dat wonder an,

Die sere bat den heiligen man,

Dat hi wilde tenen haren acker gaen,

Die lange woeste heeft gestaen

75 Van enen serpente groot ende stranc;

Want hets wel .l. cubitus lanc.

Die bede dede die goedertiere,

Ende ghinc mitten wive sciere,

Ende, als hi ten serpente quam,

80 Hief hi op sijn hoeft vreesam.

Doe sprac die apostel: ‘Lech neder

Dattu wileneer hiefs weder;

Den mensche, daer du ne bedrages met.’

Dat serpent heeft niet gelet;

85 Het wispelde vreselike ende want

Om enen boom, ende sterf tehant.

Nu hoort van desen apostel mee;

Eens predicti recht op die zee;

Voor hem quam gevloot .i. dode,

90 Dien hi saen leven dede bi Gode,

Ende vraechdem wie hi ware al bloot,

Ende hoe hem anquam die doot?

‘Nostrates sone van Machedone

Was ic, in uwe leringhe scone

95 Lerende, ende menige mirakel groot

Doende, hoordic segghen al bloot

Van enen man, daer ic in mine vaert

Was van Ytale te minen lande waert,

Ende dattie man oec liede das,

100 Dat hi sal machtichs Gods knape was;

Ende om te wetene dat ware,

[p.158] So pensedic mi te comen hare,

Daer ic ende mine gesellen mee

Allene verdronken in die zee,

105 Daer ic of woude, oft moghelijc si

Dat het ware mit hem alst is mit miծ

Tehant wel Andries ter bede,

Ende si quamen daer alle ter stede

Doot gevloten mitten zeebaren,

110 XXXIX datter waren,

Die sinte Andries bi sire bede

+Alle verwecte ende doopte mede,

Daer grote nutscap ave quam,

Want menighe bekeerde diet vernam.

Nog van hetzelfde, lxv.

Gods wet ging voort leren mooi

Sint Andreas; van Thessaloniki

Viel hem 1 jongeling aan,

Om in zijn leer te volstaan.

5 Nu had hij moeder en vader rijk,

Die verdroegen dat zwaar

En mijden de zoon en baden

Dat hij zich anders liet aanraden,

Het kind mikte niet op hun bede

10 En wenste dat hun rijkheid

Te niet wordt opdat ze wilden

God kennen en aan hem houden,

Toen kwam Andreas die het hem aanraadde

Hun voordeel, maar ze nee merkten het niet,

15 Toen Andreas zag al te niet zijn pijn,

Sloot hij de deur en ging tot de zijne.

Toen wilden die andere het huis verbranden

En stak er het vuur in al gelijk,

En het kind bluste het vuur alleen

20 Met water dat was erg weinig

Dat het in het vuur wierp in Gods naam.

Toen vader en moeder dat vernamen

Zeiden zedat hun kind was

Geworden een sterke tovenaar;

25 Toen wilden ze doen met ladders gaan

In het huis; zij die dat bestaan

Wilden, heeft Onze Heer verblind;

Waarvan sommige hebben bekend

En riepen: ‘Hij is alle goden boven

30 God, daar deze aan geloven.’

Die nacht kwam en die daar verblind

Waren heeft God licht gezonden,

En gewonnen weer hun zien.

Tot Sint Andreas gingen ze meteen

35 En baden hem om hun zaligheid,

En hij, die dat graag deed,

Leerde ze zaligheid allemaal;

Maar het kind moeder en vader

Bleven al ongeleerd

40 En zijn in hun kwade huis gekeerd,

En stierven beide binnen 1 dag.

Nu heeft die jongeling gewaagd

Sint Andreas, en gebeden

Zo, dat ze gingen in de stede

45 Te Thessalonki, daar meteen

Het kind van menigeen was bezien;

En die jongeling begon

Prediken daar het Andreas hoorde aan.

Het volk verwonderde van het kind zin;

50 Waarvan de baljuw werd er in,

Dat aan Andreas zo groot volk viel;

Bij zijn leer nu waande hij het wel

Dat hij het bij toverij gedaan

Heeft, dus deed hij hem vangen,

55 En daarna deed hij hem werpen snel

Om te verteren voor de dieren,

Waarvan hij onbeschadigd is gebleven;

Maar zij, die de dieren dreven,

Worden gescheurd en gewond

60 Van een stier aldaar terstond.

Toen deed de baljuw een luipaard

Toch de sturen te Andreas waart,

Die de baljuw’ s zoon verbeet gelijk,

En, nochtans dat die heilige sint

65 De zoon weer gaf zijn lijf,

Zo nee geloofde niet die ellendige;

Maar aan Andreas viel menig man,

Die God loofden, en wilden dan

De baljuw daar slaan ter dood,

70 Maar dat Sint Andreas verbood.

Een wijf zag dat wonder aan,

Die zeer bad de heilige man,

Dat hij wilde tot haar akker gaan,

Die lang woest heeft gestaan

75 Van een serpent groot en sterk;

Want het is wel 45cm lang.

Die bede deed die goedertieren,

En ging met het wijf snel,

En, toen hij tot het serpent kwam,

80 Hief hij op zijn hoofd vreedzaam.

Toen sprak die apostel: ‘Leg neer

Dat u wijlen eerder heeft weer;

De mensen daar u hem bedreigt mee.’

Dat serpent heeft niet gelet;

85 Het wispelde vreselijk en wond

Om een boom en stierf gelijk.

Nu hoor van deze apostel meer;

Eens predikte hij recht op de zee;

Voor hem kwam gedreven 1 dode,

90 Die hij gelijk leven deed bij God,

En vroeg hem wie hij was al bloot,

En hoe hem aankwam die dood?

‘Nostrates zoon van Macedonië

Was ik in uw lering schoon

95 Lerend en menige mirakel groot

Doende hoorde ik zeggen al bloot

Van een man daar ik in mijn vaart

Was van Itali tot mijn lande waart,

En dat die man ook belijdde das,

100 Dat hij zelf machtige Gods knaap was;

En om te weten dat ware,

Zo peinsde ik te komen hier,

Daar ik en mijn gezellen mee

Allen verdronken in die zee,

105 Daar ik van wou, als het mogelijk is

Dat het was met hen als het is met mij.’

Gelijk wel Andreas ter bede,

En ze kwamen daar alle ter plaatse

Dood drijvend met de zee baren,

110, 39 dat er waren,

Die Sint Andreas bij zijn bede

Alle verwekte en doopte mede,

Daar grote nuttigheid van kwam,

Want menige bekeerden die het vernamen.

Noch van denselven, lxvj.

Hier quam Andries tere poort,

Die men Patras nomen hoort,

Daer hem .i. wijf te voeten vel,

Ende seide: ‘het is .i. evel fel,

5 Here, mijn vrouwe Maximille,

Ende bit, dat het si dijn wille

Nu te comen tot hare;

Si wildi leren volgen nare.’

Haer man Egeas die baeliu,

10 Die staet mede voor haer nu

Mit enen swaerde getrect al baer

Ende seget: ‘als si stervet daernaer,

Sal hi hem doden mede.’

Sinte Andries ghinc daer ter stede

15 Ende hiet den baeliu sijn swaert

Insteken, ende nam ter vaert

Die vrouwe, ende hief se op al gesont;

Die baeliu wilde menich pont

Den apostel gheven daer,

20 Des hi niet en woude .i. haer.

[p.159] Sint heeft Egeas verstaen,

Dat an Andries lere is gegaen

Algader sijn wijf, Maximille;

Dies was hi sere te sinen onwille.

25 Nu moesti, om besichede,

Van Patras varen teer ander stede,

Ende, binnendien dat hi was danen,

Ghinc Andries leren, ende vermanen

Ons Heren wet daer in die stede,

30 Dat hi menigen bekeren dede.

Nu is Egeas wedercomen

Ende heeft er kerstine vele vernomen,

Die hi taenbedene die afgode

Wilde dwinghen bi sinen gebode.

35 Doe quam Andries toten baeliu

Ende sprac: ‘du biste hier juge nu,

Des soude van di werden bekint

Dijn juge, geeert ende gemint,

Die in den hemel is God ende here

40 Ende laten die (sic) no min no mere

Ghene gode moghen wesen.’

Egeas die sprac te desen:

‘Du bist Andries, die verkeert

Die liede, entie tempel ondeert

45 Mit ere onwiselike leren,

Die die van Rome, die keyser, die heren,

Hebben geboden te niet gaen.’

Sinte Andries antwoorde saen:

‘Noch en hebben die Roemsche heren

50 Niet verstaen des Goods soens leren.

Egeas sprac: ‘omdat Jhesus,

Daer du of spreecs, tvolc leerde dus,

Hebben die Joden ant cruce ghedaen.’

55 Andries sprac: w’iltu verstaen

Der crucen cracht, het waer di goet.’

[p.160] Egeas al in quade verstoet

Wat dat seide die heilige man;

Hi deden vaen ende kekeren (sic) dan;

60 Tvolc wilden hebben uutgedaen

Enten baeliu mede verslaen;

Maer dat sinte Andries verbat,

Want die here wilde dat.

Nuchtens deden Egeas

65 Voor here comen, sulc als hi was

Te voren, heeft hine vonden nu.

Doe sprac tAndriese die baeliu:

‘Ic wane, du te nacht waers ontkeert

Van der dolinge, daer du of bist ondeert;

70 Men moeti ‘wit tormente versaden.’

Andries sprac: ԗes wel beraden

Mi te tormenten hoe dattu wout,

Ic bin te gedogene al wel stout;

Do du mi meer pinen does, ende seer,

75 So ic verhoge ende winne te meer.

Doe dede hine mit stocken slaen

Hen drien, diet hebben gedaen

Totdien dat moede waren die,

Ende noch .vij. waerve drie.

80 Doe bat hem Egeas noch,

Dat hem sijns ontfermede doch?

Andries sprac: ‘Du ne derf mijns

Niet ontfermen, maer al dijns;

Ic ghenese wel der pine,

85 Maer sonder ende waert saen die dine.’

Doe hieten Egeas, die tyrant,

An dien cruce doen tehant,

Daeran binden ende nagelen niet,

Dat bi niets te saen sterve in dit verdriet,

90 Sodat sine pine langhe dure.

Doe wart dat volc verstormt sure,

[p.161] Maer dat die heilige apostel Ons Heren

Ghepaysierde mit saligher leren,

Dat si hem hebben so gesacht

95 Dat hi was ten cruce bracht.

Als hi der cruce wart gheware,

Groete hi se in blider gebare,

Sodat men an den cruce bant.

Doe begondi altehant

100 Den lieden leren hare salichede,

Dien dach dure, den andren mede.

Doe ne mochte tfolc niet langer beiden

Ende liepen ten baeliu, ende seiden

In sere verbolgender manieren:

105 ‘Den gerechten vroeden, den goedertieren

Soutstu doen an den cruce niet.’

Dits dander dach noch hi bediet,

Dat nutte den lieden is, ende goet.

Als die baeliu dit verstoet,

110 Was hi van den lieden vervaert,

Ende liep tehant te cruce waert,

Als Andriese te doene ter spoet

Van den cruce; als dit verstoet

Andries, bat Gode dat hi hinge,

115 Dat men levende niet en bringe

Van den cruce altehant;

Wie daerom boot die hant

Sbleef (sic) hem stijf; ten derde daghe

Quam om hem, sonder saghe,

120 Een licht te groten wonder daer,

Ende geduerde ene wile daernaer,

Ende mitten lichte voer blidelike

Sijn ziele in hemelrike.

Als dit verstont vrou Maximille,

125 Si ne liets om niements wille

Si ne dede van den cruce den sant;

[p.162] Met haren misnieden altehant

Sine eerlike in den grave groef,

Dat was gemaect thaers selfs behoef;

130 Ende Egeas, als wijt weten,

Wart saen van den viant beseten

Ende sterf in pinen groot, saen daerna,

Tot Patras in Achaya,

Dat men nu Moreye noemt.

135 Uut sinte Andries grave coemt

Ghevloeyt olye ende manna;

Alsvele coemt, als ict versta,

So wart die tijt daer goeder voorwaer;

Als luttel coemt, so wart hi swaer.

Nog van dezelfde, lxvj.

Hier kwam Andreas te ene poort,

Die men Patras noemen hoort,

Daar hem 1 wijf te voeten viel,

En zei: ‘Het is een euvel fel,

5 Heer, mijn vrouwe Maximille,

En bid, dat het is uw wil

Nu te komen tot haar;

Ze wil uw leer volgen na.’

Haar man Egeas de baljuw,

10 Die staat mede voor haar nu

Met een zwaard getrokken al bloot

En zegt: ‘Als ze sterft daarna,

Zal hij zich doden mede.’’

Sint Andreas ging daar ter plaatse

15 En zei de baljuw zijn zwaard

In te steken, en nam ter vaart

Die vrouwe, en hief ze op al gezond;

Die baljuw wilde menig punt

De apostel geven daar,

20 Dat hij niet wou laten een haar.

Sinds heeft Egeas verstaan,

Dat aan Andreas leer is gegaan

Allemaal zijn wijf, Maximille;

Dus was hij zeer tot zijn onwil.

25 Nu moest hij om bezigheden,

Van Patras varen tot een andere stede,

En binnen die dat hij was vandaan,

Ging Andreas leren en vermanen

Onze Heren wet daar in die stede,

30 Dat hij menigeen bekeren deed.

Nu is Egeas weergekomen

En heeft er christenen veel vernomen,

Die hij te aanbidden de afgoden

Wilde dwingen bij zijn gebod.

35 Toen kwam Andreas tot de baljuw

En sprak:’U bent hier rechter nu,

Dus zou van u worden bekend

Uw recht, geerd en bemind,

Die in de hemel is God en heer

40 En verlaten die min of meer

Geen goden mogen wezen.’

Egeas die sprak tot deze:

‘U bent Andreas, die verandert

De lieden en de tempel onteerd

45 Maar een onwijze leer,

Dat die van Rome, de keizer, de heren,

Hebben geboden te niet doen.’

Sint Andreas antwoorde gelijk:

‘Nog hebben die Romeinse heren

50 Niet verstaan de Gods zoon leer.

Egeas sprak: ‘Omdat Jezus,

Daar u van spreekt het volk leerde aldus,

Hebben de Joden aan het kruis gedaan.’

55 Andreas sprak: ‘Wil u verstaan

Het kruis kracht, het was u goed.’

Egeas al in kwaadheid verstond

Wat dat zei die heilige man;

Hij liet hem vangen en in kerker dan;

60 Het volk wilde hem hebben uitgedaan

En de baljuw mede verslaan;

Maar dat Sint Andreas verbood,

Want die heer wilde dat.

ճ Ochtend deed hij Egeas

65 Voor een heer komen, zulke zoals hij was

Te voren, heeft hij hem gevonden nu.

Toen sprak tot Andreas die baljuw:

‘Ik waan u vannacht was omgedraaid

Van de doling waarvan u bent onteerd;

70 Men moet mij met kwelling verzadigen.’

Andreas sprak: ‘Wees goed beraden

Me te kwellen hoe dat u het wou,

Ik ben te gedogen al wel dapper;

Hoe u me meer pijnen doet en zeer,

75 Zo ik verhoog en win te meer.

Toen deed hij hem met stokken slaan

Hen drien die het hebben gedaan

Tot die dat moede waren die,

En nog 7 maal drie.

80 Toen bad hem Egeas nog,

Dat hij zich ontfermde toch?

Andreas sprak: ‘Ik nee, behoeft me

Niet te ontfermen maar al u;

Ik genees wel van de pijn,

85 Maar zonder was het gelijk de uwe.’;

Toen zei hem Egeas, die tiran,

Aan het kruis te doen gelijk,

Daaraan binden en nagelen niet,

Dat hij niet te gelijk sterft in dit verdriet,

90 Zodat zijn pijn lang duurt.

Toen werd dat volk verstomd zuur,

Maar dat die heilige apostel Ons Heren

Plezierde met zalige leer,

Dat ze hem hebben zo verzacht

95 Dat hij was te kruis gebracht.

Toen hij het kruis werd gewaar,

Groette hij die in blijde gebaren,

Zodat men hem aan het kruis bond.

Toen begon hij gelijk

100 De lieden leren hun zaligheid,

Die dag door, de anderen mede.

Toen nee mocht het volk niet langer wachten

En liepen ten baljuw en zeiden

In zeer verbolgen manieren:

105 ‘De gerechte verstandige, de goedertieren

Zou u doen aan het kruis niet.’

Dit is de andere dag nog hij beduidt,

Dat nuttig de lieden is en goed.

Toen de baljuw dit verstond,

110 Was hij van de lieden bang,

En liep gelijk tot het kruis waart,

Als Andreas te doen ter spoed

Van het kruis; toen dit verstond

Andreas bad God dat hij hing,

115 Dat men hem levend niet brengt

Van het kruis gelijk;

Wie daarom bood de hand

Ze bleef het hem stijf; te derde dag

Kwam om hem, zonder sage,

120 Een licht tot grote verwondering daar,

En duurde een tijdje daarna,

En met het licht voer blijde

Zijn ziel in hemelrijk.

Toen dit verstond vrouwe Maximille,

125 Ze nee liet het om niemands wil

Ze deed van het kruis de sint;

Met haar bedienden gelijk

Ze hem eerlijk in het graf begroef,

Dat was gemaakt tot haar eigen behoefte;

130 En Egeas, zoals wij het weten,

Werd gelijk van de vijand bezeten

En stierf in pijnen groot, gelijk daarna

Te Patras in Achaia,

Dat men nu Morea noemt.

135 Uit Sint Andreas graf komt

Gevloeid olie en manna;

Alzo veel komt, zoals ik het versta,

Zo wordt die tijd daar beter voorwaar;

Als weinig komt zo wordt het zwaar.

Van sinte Matheus, lxvij

Eer seide ic u wat moeste gedogen

Sinte Matheus, daer men hem nam sijn ogen

Int lant van Murnisdia,

Hoe hem sijn oghen God gaf daerna

5 Dat hi in Ethyopen coemt,

In ene stede, die men noemt

Baldabar, ende vant in die stat

Zaraon ende Arfaxat,

Twee quade valsche toveraren

10 +Daer die liede swaerlic of waren

Bedroghen; maer hi ontbant

Wat hi van hem gebonden vant,

Ende maecte hare valscheit openbare.

Hierna wart Matheus geware

15 Een, die Candacis was genant

Ende was der coninghinnen serjant,

Die sinte Philips .i. stic te voren

Ghedoopt hadde, als wijt horen,

Dese heeft Matheus tsinen huse geleit,

20 Daer groot volc toequam ghereit

[p.163] Om te horen Matheus wijshede.

Die toveraren quamer mede

Mit .ij. draken gevenijnt;

Matheus daerjeghen ongepijnt

25 Dedi se slapen tenselven stonden

Voor sine voeten, of si conden,

Heeft hi geheten den toveraren:

‘Doe se opstaen!’- Si ne mochten, twaren,

Dies si hem alle mochten scamen.

30 Dapostel deet se opstaen in Goods namen

Ende wechgaen, men wiste waer,

Sonder quaet te doene daer.

Groot hantgeslach wart saen daernaer

Om sconinx sone, die doot was daer;

35 Doe worden gehaelt die toveraren,

Omdat men waende dat si te waren

Den doden bringen souden te live,

Maer si ne conden, die keytive.

Candacius quam ter coninginne

40 Ende maecte haer van Matheus in inne;

Doe was hi aldaer gebracht,

Daer hi dede, bi der Goods cracht,

Den doden te live comen.

Als die coninc dit heeft vernomen,

45 Heeft hi Matheus te doene geboden

Sulke ere als men doet den goden.

‘Neen. sprac Matheus, ‘in bin geen god

Maer cnape des Goods soens; sijn gebod

Es dat ic hier come tot u

50 Sinen wensc (?) te leerne nu;

Gaet saen ene kerke maken.’

Tfolc was gereet te deser saken;

Binnen .xxx. daghe wast gedaen;

Matheus gaf der kerken saen

55 Ԗerrisenisse’ te hare namen,

[p.164] Omdat die dinghen so toequamen

Bi der verrisenisse van den kinde,

Sinte Matheus, als ict vinde,

Sat .xxiij. jaer in die kerke,

60 Ende wyede vele papen ende clerke;

Ghedoopt wart die coninc Egippus

Mit sinen wive, ic verstaet dus,

Dat si leden een salich leven

Ende in goeden ende bleven.

65 Na des coninx Egippus doot

Wart Hyrtacus here groot

Ende coninc over al tlant.

Doe wildi hebben te hant

Epygenien, Egippus dochter,

70 Te wive, die vele sochter

Ware te sterven dan te sijn sijn wijf,

Want si beloeft hadde suver lijf

Gode te houden al haer leven,

Alst Hyrtacus heeft beseven,

75 Is hi an sinte Matheus comen

Ende bat hem te sinen vromen,

Dat hi Epygenien rade

Dat si sinen wille dade.

Sinte Matheus antwoorde dus:

80 ‘Nu doe te gader, Hyrtacus,

Liede alsovele alstu sout mogen,

Daer saltu mi moghen horen toghen

Van goeden huwelic doochden vele.’

Dit bequam Hyrtacus wele

85 +Ende dede eens daghes volc tsamen,

Daer sinte Matheus in Goods namen

Van goeden huwelic spreken began,

Daer hi dogede vele leide an;

Maer hi maecte dus sijn ende,

90 Waer een knape, die hem genende

[p.165] Te nemen sinen here sijn lijf (sic, sed wijf?),

Mit rechte verlore hi sijn lijf?

Aldus ist, no min no mee,

Van Epygenien ende Hyrcate,

95 Si is des oppersten coninx bruut,

Die du hem wils overluut

Nemen, dits te sware misdaen,

Alse Hyrtacus dit heeft verstaen,

Ghinc hi al verwoet van dan. (sic)

100 Dies clene micte die heilige man

Ende ende te rechte sijn dinc;

Hi troeste die liede, ende ghinc

In die kerke, ten dienste Ons Heren,

Daer hi salichlike ende mit eren

105 Onbeide sine salige doot.

In sine verwoetheit groot

Sende Hyrtacus enen serjant

In die kerke, daer hi vant

Den apostel voor den outaer;

110 Mitten sweerde doorstac hine daer;

Daer sterf hi heilich mertelare.

In groten toerne ende in misbare

Worden die lande altehanden

Ende wouden des conincx zale verbranden

115 Enten coninc hebben versleghen;

Maer, datter die clergie was jegen,

Die mit oetmoede voort wilden gaen,

Dus lietent die liede staen

Ende namen den apostel Ons Heren

120 Ende greven mit groter eren.

Epygenia entie clerke

Maecten over hem ene diere kerke;

Den armen gaf al haer goet

Epygenia, ende seide: ‘Ic moet

125 Jeghen Hyrtacus hebben groten strijt;

[p.166] Hi is oec, die hem niet vermijt,

Hi ne sende an haer vele vrouwen

Die hem pijnden hoe si gelouwen

Haren sin te sijnre minnen;

130 Maer dies en const si niet gewinnen,

Tenen andren rade is hi gevaren

Ende wrochte bi toveraren,

Dat hem ne halp groot no smal;

Doe dedi ontsteken al

135 Mit viere thuus daer si in was

Dat vier (?) onlangen vlooch na das

Van dane in sijns selfs zale

Ende verbrande al te male

Ende datter in was al begene,

140 Sonder hi ende sijn kint allene.

In dat kint voer die viant

Ende dwanct so, dat liep te hant

Sapostels grave, ende wroechde algader

Die quaetheit van sinen vader.

145 Die vader wart lasers oec tien stonden

Ende sijn lijf al vol wonden,

So dat hem die wanhopen so deerde

Dat hi hem dode mit sinen sweerde.

Doe namen si daer tenen here,

150 Des lieden blide waren sere,

Die Epygenien broeder was;

Aldus gesciet, als ict las.

Van Sint Mattheus, lxvij

Eerder zei ik u wat moest gedogen

Sint Mattheus daar men hem nam zijn ogen

In het land van Murnisdia,

Hoe hem zijn ogen God gaf daarna

5 Dat hij in Ethiopië komt,

In een plaats die men noemt

Vadaber en vond in die stad

Zaroes en Arfarat,

Twee kwade valse tovenaars

10 Daar de lieden zwaar van waren

Bedrogen; maar hij ontbond

Wat hij van hen gebonden vond,

En maakte hun valsheid openbaar.

Hierna werd Mattheus gewaar

15 Een die Kandake was genaamd

En was de koningin bediende,

Die Sint Filippus 1 stuk tevoren

Gedoopt had, zoals wij het horen,

Deze heeft Mattheus tot zijn huis geleid,

20 Daar groot volk toekwam gereed

Om te horen Mattheus wijsheden.

Die tovenaars kwamen er mede

Met 2 draken venijnig;

Mattheus daartegen ongepijnd

25 Liet ze slapen te zelfde stonden

Voor zijn voeten, of ze konden,

Heeft hij gezegd de tovenaars:

‘Doe ze opstaan!–Ze konden het niet, te waren,

Dus ze hen allen mochten schamen.

30 De apostel deed ze opstaan in Gods naam

En weg gaan, men wist waar,

Zonder kwaad te doen daar.

Groot handgeklap werd gelijk daarna

Om koning zoon die dood was daar;

35 Toen worden gehaald die tovenaars,

Omdat men waande dat ze te waren

De doden brengen zouden tot leven,

Maar ze konden het niet, die ellendige.

Kandake kwam ter koningin

40 En maakte haar van Mattheus bekend;

Toen was hij aldaar gebracht,

Daar hij deed, bij de Gods kracht,

De dode tot leven komen.

Toen de koning dit heeft vernomen,

45 Heeft hij Mattheus te doen geboden

Zulke eer als men doet de goden.

‘Neen,’ sprak Mattheus, ‘ik ben geen god

Maar een knaap van God zoon: zijn gebod

Is het dat ik hier kom tot u

50 Zijn wens is te leren nu;

Ga gelijk een kerk maken.’

Het volk was gereed tot deze zaken;

Binnen 30 dagen was het gedaan;

Mattheus gaf de kerk gelijk

55 Ԗerrijzenis’ tot haar de naam,

Omdat de dingen zo toekwamen

Bij de verrijzenis van het kind,

Sint Mattheus, zoals ik het vind,

Zat 23 jaar in die kerk,

60 En wijdde vele papen en klerken;

Gedoopt werd die koning Egippus

Met zijn wijf, ik versta het aldus,

Dat ze leiden een zalig leven

En in goede einde bleven.

65 Na de koning Egippus dood

Werd Hirtacus heer groot

En koning over al het land.

Toen wilde hij hebben gelijk

Ifigeneia, Egippus dochter,

70 Tot wijf die veel liever

Was te sterven dan te zijn zijn wijf,

Want ze beloofd had zuiver lijf

God te houden al haar leven,

Toen Hirtacus het heeft beseft,

75 Is hij aan Sint Mattheus gekomen

En bad hem tot zijn baten,

Dat hij Ifigeneia aanraadde

Dat ze zijn wil deed.

Sint Mattheus antwoordde dus:

80 ‘Nu doe tezamen, Hirtacus,

Lieden alzo veel als u zou mogen,

Daar zal ge me mogen horen getuigen

Van goed huwelijk deugden veel.’

Dit bekwam Hirtacus wel

85 En deed een dag volk tezamen,

Daar sint Mattheus in Gods namen

Van goed huwelijk spreken begon,

Daar hij deugden veel legde aan;

Maar hij maakte dus zijn einde,

90 Was een knaap die hem geen ander doel

Te nemen zijn heer zijn lijf,

Met recht verloor hij zijn lijf?

Aldus is het, min of meer,

Van Ifigeneia en Hirtacus,

95 Ze is de opperste koning bruid,

Die u hem wil overluid

Nemen, dit is te zwaar misdaan,

Toen Hirtacus dit heeft verstaan,

Ging hij al verwoed vandaan.

100 Aldus klein mikte die heilige man

En terecht zijn ding;

Hij troostte de lieden en ging

In de kerk ten dienst Onze Heer,

Daar hij zalig en met eren

105 Wachtte op zijn zalige dood.

In zijn verwoedheid groot

Zond Hirtacus een bediende

In de kerk daar hij vond

De apostel voor het altaar;

110 Met het zwaard doorstak hij hem daar;

Daar sterf hij de heilige martelaar.

In grote toorn en in misbaren

Worden die landen al gelijk

En wilden de koning zaal verbranden

115 En de koning hebben verslagen;

Maar dat er die geestelijkheid was tegen,

Die met ootmoed voort wilden gaan,

Dus lieten het die lieden staan

En namen de apostel Ons Heren

120 En begroeven hem met grote eren.

Ifigeneia en de klerken

Maakten over hem een dure kerk;

De armen gaf al haar goed

Ifigeneia, en zei: ‘Ik moet

125 Tegen Hirtacus hebben grote strijd;

Hij is ook, die zich niet vermijdt,

Hij nee zond aan haar veel vrouwen

Die zich pijnigden hoe ze verzachten

Haar zin tot zijn minnen;

130 Maar dit kon hij niet winnen,

Tot een andere raad is hij gevaren

En wrochtte bij tovenaren,

Dat hem niet hielp groot nog smal;

Toen deed hij ontsteken al

135 Met vuur het huis daar ze in was

Dat vuur kort vloog na dat

Vandaan in zijn eigen zaal

En verbrande het allemaal

En dat er in was al beging,

140 Uitgezonderd hij en zijn kind alleen.

In dat kind voer de vijand

En dwong het zo dat liep gelijk

Tot apostel graf en verhaalde allemaal

De kwaadheid van zijn vader.

145 De vader werd melaats ook te die stonden

En zijn lijf al vol wonden,

Zodat hem de wanhoop zo deerde

Dat hij zich doodde met zijn zwaard.

Toen namen ze daar tot een heer,

150 Dus de lieden blijde waren zeer,

Die Ifigeneia’ s broeder was;

Aldus geschiedde het, zoals ik het las.

Van sinte Symoen ende van sinte Judas, lxviij.

Doe sinte Symoen ende sinte Jude

Quamen in Persen, doe vonden si lude

Die daer swaer bedrogen waren

Van .vij. valsche toveraren,

5 Die sinte Matheus hadde verjaget

Uut Ethyopen, als ment gewaget.

[p.167] Hiervoren nu hadde versament here

Jeghen die van Judia ter were

Varardach, diet lede scone

10 Ende van sconinx halve van Babylone,

Ende micte te weren die Joetsche scaren

Die al in Persen comen waren

Ende hadden ghedaen den lande lede.

Dese .ij. apostelen bede

15 Quamen int here Warardacs,

Ende, daer there sijns ghemacs

Plach, ende ruste was hem geboden,

Daert offerhande soude doen den goden,

Ende vraechden hem of si souden gezegen;

20 Maer die afgoden dies daghes swegen.

Doe voer men tere ander stat

Ende vraechde daer den afgoden dat,

Twi die gode niene spr(a)ken?

Daer wart hem bediet die saken

25 Door Goods apostelen, die sijn daer:

‘So ne spreken u goden niet al claer?’

Ende dit wart Warardac geseit,

Diet alsosaen heeft bereit,

Dat die apostelen waren gesocht

30 Ende vonden ende voor hem brocht,

Wane si waren ende om haer doen

Vragedi hem; doe sprac Symoen:

ԗi sijn Ebreusche ende knapen mede

Des Goods soons, ende hier ter stede

35 Comen wi om uwe salicheit,

Als ic die Judenլ heefti geseit,

Hebbe vernomen ende kere,

Wil ic horen van uwer lere.’

- ‘Bi waer beter,’ hebsi geseit,

40 ԁl nu te kennen die waerheit,

Daer du bi kennen mochts dinen zege

[p.168] Of pays mit eren allewege.’

Hi sprac: ‘Hoe mochte dat sijn nu?

Onse gode en spreken niet door u,

45 Die ons seggen souden tware’.

Doe spraken si al openbare:

‘Omdattu sout dier gode lieghen

Seker kennen, ende haer bedriegen,

Selwi hem geven belof

50 Dat si antwoorde geven daerof;

Si niet en weten die waerheit

Men vraget hem, si hebben geseit

Groot wijch, ende swaer, die sal comen

In beiden siden wart scande genomen,’

55 Doe loegen die apostelen sere:

‘Ghi lacht,’ sprac Warardac die here,

‘Ende ic bin in grote vare.’

Doe seiden dapostelen openbare:

ԗeest niet te droeve, na u begeren

60 Seldi pays hebben mit eren,

Morghen eer die tierche tijt.;

Dit hebben herde sere benijt

Der goden papen, ende quamen voort

Ende seiden: ‘Here, dese woort

65 Ghelooft niet; die dese spreken,

Si seggent al in losen treken

Dat men se niet over spiers hout,

Dut (sic) sout sien om dijn behout;

Dit sijn arme naecte lieden.

70 Den goden, die di tware bedieden,

Soutstu geloven;’ ende doe sprac

Totten papen Warardac:

ԁl sijn dit arme liede naect,

Sint si hebben so bout gemaect

75 Dat si jeghen die gode orconden,

Sal men se houden tottien stonden,

[p/169] Hem ende u, entdat men weet

Seker hoe die waerheit vergeet;

Alse dat moghen weten wi,

80 +Wie men sculdich te eren si.’

Men dede also; ten morgenstonden

Also als die apostelen orconden,

No meer no min gesciede so.

Doe was Warardac herde vro,

85 Die die papen verbernen hiet;

Die apostelen wildens gedogen niet

Ende seiden: ‘Here, verstaet al bloot,

Wi ne comen hier om niemens doot’.’

Warardac sprac: ‘Dats groot wonder;

90 Hier en is niement al besonder,

Hi nes om u leet gereet.’

- ‘Neen, here,’ hebben si geseet,

ԏnse meester gevet in sinen rade,

Dat men mit goede lonet quade.’

95 Warardac sprac: ‘Noch wesen sal

Der papen goet u, groot ende smal.’

Die apostelen antwoorden: ‘Here,

Dies en wilwi min no mere,

Maer, int ewelike leven,

100 Daer wart ons onse loen ghegeven.’

Arfaxat ende Saroes,

Die toveraren, daervoren of es

Gheseit, verstonden hoe daer is gevaren

Ende doe so ghinghen si openbaren

105 Hare toverie onder die lieden,

Entie apostelen si oec bieden

Te verwinnen mit hare cracht.

Warardac, hebdi die macht

Dat ghi se mit redene verwint?

110 Hets recht dat si sijn gescint,

Si seiden: ‘Doe voor ons gebieden,

[p.170] Die du kens welsprekende lieden.’

Die coninc ende Warardac

Daden dat; sulc onghemac

115 Hebben die toveraren gedaen

Den lieden, dat si verloren saen

Hare tale ende haren sin,

Ende liet se also gaen van hin.

Warardac heeft dit geseit

120 Ten apostelen: Ԏu doe gereit

Seitse die liede voor ons comen,

Entie toverare oec verdomen

Selwi saen, ende al haren aert.’

Dit was gedaen, ende mitter vaert

125 Daedsi die liede in Goods namen

Spreken, die hem begonden scamen

Van dien dat hem was gesciet

Dapostelen seiden: ‘Hebt tons niet

Onweerde, om onse cleder quaet,

130 Want in den clederen leit niet die raet,

Maer in die herte suver ende goet.’

Die ander andwoorden mitter spoet:

ԍochti ons seker wel bewaren

Jeghen dese toveraren,

135 Wi wilden volghen uwer lere.’

Si seiden: ‘ja wi,’ Onse Here

Ghebaden si, dat aldaer teghinc

Der valscher toverien dinc.

Bi Warardacs heten, des hertogen,

140 Quamen si den coninc al voor oghen;

Dus hieten dapostelen den toveraren,

Dat si al hare macht daer openbaren.

Doe daetsi vele serpenten comen;

Die apostelen hebben genomen

145 In hare mantelen ongescaet;

Doe worpen si op der toverars quaet

[p.171] Ende hieten se hem pinen ende doen niet.

Doe vloen die toveraers; als dit gesciet,

Die coninc ten apostelen hi seide:

150 ‘Laet se hem doden te haren leide.’

Si seiden weder: ‘dat moet bliven;

Wi ne willen niement ontliven.’

Doe spraken si den serpenten an:

‘Laet staen u quetsen; ‘ si dadent dan.

155 Hierof was wee den toveraren;

Doe si in haer bedwanc dus waren:

‘Drie daghe sal men u sparen noch,’

Spraken dapostelen, ‘dattu doch

Die sin van der quaetheit kere.’

160 Drie daghe bleven si gepijnt sere.

Ende gesteken uter kerken

Van Sint Simon en van Sint Judas, lxviij.

Toen Sint Simon en Sint Judas

Kwamen in Perzen toen vonden ze luiden

Die daar zwaar bedrogen waren

Van 7 valse tovenaars,

5 Die Sint Mattheus had verjaagd

Uit Ethiopië, zoals men het gewaagd.

Hiervoor nu hadden verzameld leger

Tegen die van Judea te verweer

Warardac die het leidde schoon

10 En van koning halve van Babylon,

En mikte te verweren die Joodse scharen

Die al in Perzen gekomen waren

En hadden gedaan het land leed.

Deze 2 apostels beide

15 Kwamen in het leger van Warardacs,

En, daar het leger hun gemak

Plag, en rust was hen geboden,

Daar ze offerhanden zouden doen de goden,

En vroegen hen of ze zouden zeggen;

20 Maar de afgoden die dag zwegen.

Toen voer men tot een andere plaats

En vroegen daar de afgoden dat,

Waarom de goden niet spraken?

Daar werd hen beduidt de zaken

25 Door Gods apostelen die zijn daar:

‘Zo nee spreken uw goden niet al duidelijk?’

En dit werd Warardac gezegd,

Die het alzo gelijk heeft bereid,

Dat de apostelen waren gezocht

30 En gevonden en voor hem gebracht,

Waarvan ze waren en om hun doen

Vroeg hij hun; toen sprak Simon:

‘We zijn Hebreeërs en knapen mede

Van de Gods zoon en hier ter plaatse

35 Komen we om uw zaligheid,

Als ik die Jodenլ,heeft hij gezegd,

Heb vernomen en keer,

Wil ik horen van uw leer.’

- ‘Het was u beter,’ hebben ze gezegd,

40 ‘Al nu te kennen de waarheid,

Waarbij u kennen mocht uw zege

Of vrede met eren altijd.’

Hij sprak: ‘Hoe mocht dat zijn nu?

Onze goden spreken niet door u,

45 Die ons zeggen zouden het ware.’

Toen spraken ze al openbaar:

‘Omdat u zou die goden liegen

Zeker kennen, en hen bedriegen,

Zullen we hen beloven

50 Dat ze antwoorden geven daarvan;

Ze niet weten de waarheid

Men vraagt het hen, ze hebben gezegd

Grote strijd en zwaar die zal komen

In beide zijden wordt schande genomen.’

55 Toen lachten die apostels zeer:

‘Ge lacht,’ sprak Warardac die heer,

‘En ik ben in groot gevaar.’

Toen zeiden de apostels openbaar:

ԗees niet te droevig, naar uw begeren

60 Zal ge vrede hebben met eren,

Morgen eer de tiercé tijd.’

Dit hebben erg zeer benijd

De goden papen, en kwamen voort

En zeiden: ‘Heer, dit woord

65 Geloof niet; die dit spreken,

Ze zeggen het al in loze streken

Dat men ze niet voor bespieders houdt,

Dit moet ge zien om uw behoudt;

Dit zijn arme naakte lieden.

70 De goden, die u het ware aanduiden,

Zou u geloven;’ en toen sprak

Tot de papen Warardac:

ԁl zijn dit arme lieden naakt,

Sinds ze hebben het zo boud gemaakt

75 Dat ze tegen de goden getuigen,

Zal men ze houden tot die stonden,

Hen en u en dat men weet

Zeker hoe de waarheid vergaat;

Als dan mogen weten wij,

80 Wie men schuldig te eren is.’

Men deed het alzo; te morgenstonden

Alzo zoals die apostels getuigen,

Mon of meer geschiedde zo.

Toen was Warardac erg vrolijk,

85 Die de papen verbranden zei;

De apostels wilden het gedogen niet

En zeiden: ‘Heer, versta al bloot,

We niet komen hier om iemands dood.’

Warardac sprak: ‘Dat is groot wonder;

90 Hier is niemand al bijzonder,

Hij niet is om uw leed gereed.’

- ‘Neen, heer,’ hebben ze gezegd,

‘Onze meester geeft in zijn raad,

Dat men met goed beloont kwaad.’

95 Warardac sprak: ‘Noch wezen zal

De papen goed voor u, groot en smal.’

De apostelen antwoorden: ‘Heer,

Dit willen we min of meer,

Maar, in het eeuwige leven,

100 Daar wordt ons ons loon gegeven.’

Arphaut en Zaroes,

Die tovenaars daarvoor van is

Gezegd verstonden hoe het daar is gevaren

En toen zo gingen ze openbaren

105 Hun toverij onder de lieden,

En de apostels ze ook ontbieden

Te overwinnen met hun kracht.

Warardac heb je de macht

Dat ge ze met reden overwint?

110 Het is recht dat ze zijn geschonden,

Ze zeiden: ‘Doe voor ons gebieden,

Die u kent welsprekende lieden.’

De koning en Warardac

Deden dat; zulk ongemak

115 Hebben de tovenaars gedaan

De lieden dat ze verloren gelijk

Hun taal en hun zin,

En lieten ze alzo gaan van hen.

Warardac heeft dit gezegd

120 Tot de apostels: ‘Nu doe gereed

Zeg ze de lieden voor ons te komen,

En die tovenaars ook verdoemen

Zullen we gelijk, en al hun aard.’

Dit was gedaan en met een vaart

125 Deden ze de lieden in Gods naam

Spreken die hen begonnen te schamen

Van die dat hen was geschied

De apostels zeiden: ‘Heb tot ons niet

Onwaardig om onze klederen kwaad,

130 Want in de klederen ligt niet de raad,

Maar in het hart zuiver en goed.’

Die andere antwoorden met een spoed:

ԍMag ge ons zeker wel bewaren

Tegen deze tovenaars,

135 We willen volgen uw leer.’

Ze zeiden: ‘Ja wij,’ Onze Heer

Baden ze dat aldaar verging

De valse toverijen ding.

Bij Warardacs zeggen, de hertogen,

140 Kwamen ze de koning al voor de ogen;

Dus zeiden de apostels de tovenaars,

Dat ze al hun macht daar openbaren.

Toen lieten ze vele serpenten komen;

Die de apostels hebben genomen

145 In hun mantels onbeschadigd;

Toen wierpen ze die op de tovenaars kwaad

En zeiden ze hen te pijnigen en doen te niet.

Toen vlogen die tovenaars; toen dit geschiedde,

De koning tot de apostels hij zei:

150 ‘Laat ze hen doden tot hun leed.’

Ze zeiden weer: ‘Dat moet blijven;

Wij niet willen niemand ontlijven.’

Toen spraken ze de serpenten aan:

Ԍaat staan uw kwetsen;’ ze deden het dan.

155 Hiervan was wee de tovenaars;

Toen ze in hun bedwang aldus waren:

‘Drie dagen zal men u sparen nog,’

Spraken de apostels, ‘Dat u toch

De zin van de kwaadheid keert.’

160 Drie dagen bleven ze gepijnigd zeer.

En gestoken uit de kerken.

[p.174] [Fragment 2]

+Int jaer Ons Heren, heb ic verstaen,

Cc ende .x. werf drie,

Wie so wille, geloves mie.

Van sinte Juletten ere vrouwen .xi.

Ene kerstine goede vrouwe,

Hiet Julette, sach groten rouwe

Doen den Kerstinen ende toren

tEyconen, daer si was geboren,

5 Ende ruumde die poort om tgone

Mit Cyricuse, haren sone;

Te Tarsen quam si in die poort,

Daer men dede grote moort

Op die Kerstine. Een Alexander,

10 Die felre was dan enich ander,

Was baeliu daer in die stede,

Die sere quelde kerstijnhede.

Dese hevet van Juletten verstaen

[p.175] Ende deetse al te hant vaen,

15 Enten sone liet men bliven,

Daer si rouwe om ghinc driven,

Want si duchte dat hem mochte

Verkeren sijn goede gedochte,

Bleve hi te live sonder hare;

20 Saen wart hi voort brocht dare;

Doe ghinc die baeliu smeken mieden,

Dat dreygen dat niet mochte dieden;

Doe ghinc men den kinder an mitter pine,

Maer alset seide: ‘Ic bin kerstine,’

25 So quam hem emmer weder cracht,

Hoe so dat men op hem vacht,

[p.176] Dies verblide die moeder sere,

Ende lovede Gode, onsen Here,

Ende troeste tkint al dat si mochte.

30 Doe ghinc men der moeder an onsochte,

Dat si blidelike heeft ontfaen.

In den kerker heeft mense gedaen

Ten lesten worden si onthovet,

Ende daer na, dies gelovet,

35 Gheslegen in sticken clene,

Dat men hem sepulture ghene

Moghe geven, maar dengel ons Heren

Gaderde weder die sticken; mit eren

Dedise graven, so ict bekende,

40 In julius, ter .xvj. kalende.

[Fragment 2]

In het jaar Ons Heren, heb ik verstaan,

200 en 10 maal drie,

Wie het zo wil, geloof mij.

Van Sint Juliette een vrouwe .xi.

Een christen goede vrouwe,

Heet Juliette zag grote rouw

Doen de christenen en toorn

Te Eyconen daar ze was geboren, (Iconium?)

5 En ruimde de poort om datgene

Met Cyricus haar zoon;

Te Tarsus kwam ze in de poort,

Daar men deed grote moord

Op de christenen. Een Alexander,

10 Die feller was dan enig ander,

Was baljuw daar in die stede,

Die zeer kwelde de christenen.

Deze heeft van Juliette verstaan

En deed ze al gelijk vangen,

15 En de zoon liet men blijven,

Daar ze rouw om ging drijven,

Want ze vreesde dat hem mocht

Veranderen zijn goede gedachte,

Bleef hij leven zonder haar;

20 Gelijk werd hij voortgebracht daar;

Toen ging de baljuw smeken minnen,

Dat dreigen dat niet mocht dienen;

Toen ging men het kind aan met de pijn,

Maar toen het zei: ‘Ik ben christen.’

25 Zo kwam hem immer weer kracht,

Hoe zeer dat men op hem vocht,

Dus verblijde die moeder zeer,

En loofde God, onze Heer,

En troostte het kind al dat ze mocht.

30 Toen ging men de moeder aan hard,

Dat ze blijde heeft ontvangen.

In de kerker heeft men ze gedaan

Tenslotte worden ze onthoofd,

En daarna, dus geloof het,

35 Geslagen in stukken klein,

Dat men hem tombe geen

Mag geven, maar de engel ons Heren

Verzamelde weer die stukken; met eren

Deed hij ze begraven, zo ik het bekende,

40 In juni, te 16de kalender. (ook 15 juli)

Van sinte Martinien der maghet. .xij.

In Rome was woenende Martine,

Wel geboren, ene maget fine,

Rike ende gaf gherne door God.

Dese was, jeghen skeysers gebod,

5 Kerstenlike levende ghevonden.

Voor den keyser brocht mense tien stonden,

[p.177] Dien si dochte so over scone,

Dat hi haer boot die keyser crone

Op dat si sinen wille dade,

10 Maar dies en wart si niet te rade;

Si seide si hadde trouwe belovet

Gode; loghe si, si ware verdovet.

Doe leet mense voor Apoline

Om taenbeden, maer die fine

15 Dede bede den almachtigen God.

Die eerde bevede, na sijn gebod

Viel van den tempel tvierendeel,

Entie afgode al geheel,

Dat vele der heydine hevet doot.

20 Doe sprac die maget ten keyser albloot:

ԋeyser, twine helpti Apoline,

Ende Apolijn, twine troest hi die sine,

Die hier sterven bi hem?’ Te hant

Sprac uten beelde die viant:

25 ‘Martine, wat heb ic di misdaen?

[p.178] Si hebben mi gelaten staen

Xcviii. jaer, al tot nu;

Te fel sidi mi, dat seg ic u.

Cccc. jaer .lx. ende twee

30 Haddic duvelen, die min no mee

En daden dan ic hem hiet,

Nu isset bi di gesciet

Dat ic nu ter helle vare.’

Hi voer wech; men sach al dare,

35 Daar hi voer, grote deemsterhede;

Die keyser wiste niet dat God dede,

Ende hiet die maget swaer berecken

Mit slagen en hiet die winbrawen uut treken;

Doe riepen lude die dat daden,

40 Si waren mit pinen sere verladen

Dat hem daden .iiij. lieden wit.

Doe bat si over hem ; na dit

Quam daer groot licht ende men hoorde

[p.179] Ene stemme seggen dese woorde:

45 ‘Door Martinen sidi gespaert,

Ende dien, hoe hi keyser ghebaert,

Dien laet ics verwinnen niet.’

Achte waren die eerst verdriet

Der heiligher Martinen daden,

50 Entie baden haer nu genaden;

Den keyser daden sijt verstaen

Dat si Martinen God ane vaen

Die keyser seide si waren verdult;

Maer hi waer mitten duvel vervult,

55 Hebben si coenlike hem geseit,

Dat hi niet kennen wil die waerheit.

Die hoefde sloech men hem doe ave,

Si waren martelaren gave,

Op ten .xviijsten dach

60 Van november, als ict sagh

Bescreven; enten andren daghe,

Was voort, bi skeysers gewaghe,

Brocht die heilige Martine,

Die niet en micte op tdreigen sine.

[p.180] 65 Naect dedise mit sweerden sniden;

Melc over bloet sachmen tien tiden

Rennen daer uut haren wonden.

Doe wart si an enen stake gebonden,

Ende mit stocken geslagen sere;

70 Diet daden riepen ten keyser: ‘Here,

Doet ons van deser pinen saen,

Want ons die engelen sere slaen,

Ende inden vleysche niet allene,

Maer gaet in totten bene,

75 Als of ons verbrande vier.’

Die keyser wart meer ongehier;

Diere hant an daden, bleven doot;

Doe wart die keyser in toerne groot.

Limus, een sijnre neven,

80 Heeft hem desen raet ghegeven,

Dat mense mit heten smoute smare,

Ende in den kerker doe dan daernare;

Ende men heeft also gedaen.

Doe hoorde men in den kerker saen

[p.181] 85 Ons Heren lof in sanghe claer.

Nachts quam Limus daer,

Ende vant witte liede mit hare;

Doe vlo hi mit groten vare,

Ende seit den keyser groot ende smal,

90 Diet over toverie helt al.

Voor den keyser si noch is

Ghebrocht, diese in Archenadis

Tempel liet leiden al te hant.

Als si daer quam, riep die viant

95 Dat hi brande al te male.

Hi hieten wech gaen, hi deet wale.

Donre ende viere heeft God gesant,

Dat tempel ende papen heeft verbrant,

Ende te polver tbeelde gemaect.

100 Doe wart die maget, wel geraect,

Mit sweerden dat lijf doorsneden,

Ende die borsten daer ter steden

Gheworpen voor die felle diere,

Die hongerich waren alse ghiere,

[p.182] 105 Die haer misdaden clene no groot,

Maer een liebaert heeft gedoot

Limuse, des keysers maech,

Die ten quade niet was traech.

Doe hiet die keyser die maget verbranden.

110 Doe tfier gemaect was, quam te handen

Een regen die speersde den brant

Op die quade, die stonden omtrant,

Ende diere vele bleven doot.

Mittien die keyser geboot

115 Dat men haer thaer of scere,

Als offer an laghe hare were,

Ende si sprac ten keyser dare:

‘Also, alstu mi nemes mijn hare,

So sal di nemen dijn rike God. ‘

120 Doe was si, na skeysers gebod

In Seus tempel geleit ter stede,

[p.183] Die god hiet der onsuverhede,

Om datse Seus mit sinen gesellen

In die onsuverheit soude quellen.

125 Die keyser quam sderden dages daernare

Te siene hoet mit haer ware,

Ende waende mit haer houden spot;

Doe vant hi Seus, den valschen god,

Neder gevallen ende al te broken;

130 An Martinen heefti gesproken’

‘Sech, waer is mijn god gevaren?’

Doe andwoorde si sonder sparen:

‘Alse Apolijn ende Archenades,

Dijn god Seus gevaren es.’

135 Doe balch die keyser so tongevoege

Dat hi hiet datmen of sloege

Haer hoeft; dit wart gedaen.

Dese woorde hoorde men daer saen:

‘Nu coemt, mijn lieve Martine.’

140 Die daer holpen te hare pine,

Storven saen mit groten lede.

Die clergie nam gherede

[p.184] Den lichame ende groeven scone.

Die eerste dach van haren lone

145 Was, als ict bevinden mach,

Van loumaent op den eerste dach.

In Alexanders tijt oec waren

Bisscope van groter maren,

Berillus ende Ypolijt,

150 Die wel besteden haren tijt,

Want si leerden ende screven

Dat nutscap mach geven.

Van Sint Martina de maagd. .xij.

In Rome was wonend Martina,

Goed geboren, een maagd fijn,

Rijk en gaf graag door God.

Deze was tegen keizer gebod,

5 Christelijk levend gevonden.

Voor de keizer bracht men haar te die stonden,

Die haar dacht zo over mooi,

Dat hij haar bood de keizerskroon

Op dat ze zijn wil deed,

10 Maar aldus werd ze niet te rade;

Ze zei ze had trouw beloofd

God; loog ze, ze was verdoofd.

Toen leidde men haar voor Apolline

Om te aanbidden, maar die fijne

15 Deed bij de almachtige God.

De aarde beven, naar zijn gebod

Viel van de tempel het vierendeel,

En die afgod al geheel,

Dat vele der heidenen heeft gedood.

20 Toen sprak die maagd ter keizer al bloot:

ԋeizer, waarom helpt ge Apolline,

En Apollo, waarom troost hij de zijne,

Die hier sterven bij hem?’ Gelijk

Sprak uit het beeld de vijand:

25 ‘Martina, wat heb ik u misdaan?

Ze hebben me laten staan

1053 jaar, al tot nu;

Te fel bent ge mij, dat zeg ik u.

400 jaar 60 en twee

30 Had ik duivels, die min of meer

Deden dat ik hen zei,

Nu is het bij u geschied

Dat ik nu ter helle vaar.;

Hij voer weg; men zag al daar,

35 Daar hij voer grote duisterheid;

De keizer wist niet dat God het deed,

En zei die maagd zwaar te breken

Met slagen en zei de wenkbrauwen uit te trekken;

Toen riepen luiden die dat deden,

40 Ze waren met pijnen zeer verladen

Dat hen deden 4 lieden wit.

Toen bad ze voor hen ; na dit

Kwam daar groot licht en men hoorde

Een stem zeggen deze woorden:

45 ‘Door Martina bent ge gespaard,

En die hoe hij keizer gebaart,

Die laat ik overwinnen niet.’

Acht waren er die eerst verdriet

De heilige Martina deden,

50 En die baden haar nu genaden;

De keizer deden zij het verstaan

Dat ze Martina’ s God aanvangen

De keizer zei ze waren verdoold;

Maar hij was met de duivel vervuld,

55 Hebben ze koen hem gezegd,

Dat hij niet kennen wil de waarheid.

De hoofden sloeg men hen toen af,

Ze waren martelaars gaaf,

Op de 28ste dag

60 Van november, zoals ik het zag

Beschreven; en de volgende dag,

Was voort, bij keizers zeggen,

Gebracht die heilige Martina,

Die niet mikte op het dreigen van hem.

65 Naakt deed hij haar met zwaarden snijden;

Melk voor bloed zag men te die tijden

Rennen daar uit haar wonden.

Toen werd zei aan een staak gebonden,

En met stokken geslagen zeer;

70 Die het deden riepen te keizer: ‘heer,

Doe ons van deze pijnen gelijk,

Want ons de engelen zeer slaan,

En in het vlees niet alleen,

Maar gaat in tot de benen,

75 Alsof ons verbrande vuur.’

Die keizer werd meer onguur;

Die er de hand aan deden, bleven dood;

Toen werd die keizer in toorn groot.

Limus, een van zijn neven,

80 Heeft hem deze raad gegeven,

Dat men ze met hete vet smeert,

En in de kerker doen dan daarna;

En men heeft alzo gedaan.

Toen hoorde men in de kerker gelijk

85 Onze Heren lof in zang helder.

Գ Nachts kwam Limus daar,

En vond witte lieden met haar;

Toen vloog hij met groot gevaar,

En zei het de keizer groot en smal,

90 Die het voor toverij hield al.

Voor de keizer ze nog is

Gebracht die ze in Archenades

Tempel liet leiden al gelijk.

Toen ze daar kwam, riep de vijand

95 Dat hij verbrande helemaal.

Hij zei weg te gaan, hij deed het wel.

Donder en vuur heeft God gezonden,

Dat tempel en papen heeft verbrand,

En te poeder het beeld gemaakt.

100 Toen werd die maagd, goed geraakt,

Met zwaarden dat lijf doorsneden,

En die borsten daar ter plaatse

Geworpen voor de felle dieren,

Die hongerig waren als gieren,

105 Die haar misdeden klein nog groot,

Maar een luipaard heeft gedood

Limus, de keizer verwant,

Die ten kwade niet was traag.

Toen zei de keizer die maagd te verbranden.

110 Toen het vuur gemaakt was kwam gelijk

Een regen die verspreide de brand

Op die kwade, die stonden omtrent,

En die er vele bleven dood.

Meteen de keizer gebood

115 Dat men haar het haar afscheert,

Als of er aan lag haar verweer,

En ze sprak tot de keizer daar:

‘Alzo als u me neemt mijn haar,

Zo zal u nemen uw rijk God. ‘

120 Toen was ze, naar keizers gebod

In Zeus tempel geleid ter plaatse,

Die god heet der onzuiverheid,

Omdat haar Zeus met zijn gezellen

In de onzuiverheid zou kwellen.

125 De keizer kwam de derde dag daarna

Te zien hoe het met haar was,

En waande met haar te houden spot;

Toen vond hij Zeus, de valse god,

Neer gevallen en al gebroken;

130 Aan Martina heeft hij gesproken:

‘Zeg, waar is mijn god gevaren?’

Toen antwoorde ze zonder sparen:

‘Als Apollo en Archenades,

Uw god Zeus gevaren is.’

135 Toen verbolg die keizer zo te ongenoegen

Dat hij zei dat men afsloeg

Haar hoofd; dit werd gedaan.

Deze woorden hoorde men daar gelijk:

‘Nu kom, mijn lieve Martina.’>

140 Die daar hielpen tot haar pijn,

Stierven gelijk met groot leed.

Die geestelijkheid nam gereed

Het lichaam en begroeven het mooi.

De eerste dag van haar loon

145 Was, zoals ik het bevinden mag,

Van februari op de eerste dag. (nu 30 januari)

In Alexander’ s tijd ook waren

Bisschop van grote verhalen,

Berillus en Hipolitus,

150 Die goed besteden hun tijd,

Want ze leerden en schreven

Dat nuttigheid mag geven.

Van keyser Alexanders doot. .xiij.

Tot Magensen, hore ic gewagen,

Was keyser Alexander verslagen,

Ende Maximijn ontfinc dat rike,

Int jaer Ons Heren sekerlike

5 Cc ende .xxxvij. mede.

Dese quam in skeysers stede

Jeghen den wille der senature,

Maer van den ridders haddi den cure.

Dese keyser, versta ic vorwaer,

10 Was Alexanders moeder swaer

Ende al den misnieden sijn

Want si alle waren kerstijn;

[p.185] Ende clerken ende oec papen

Doodi die hi conde betrapen.

15 Die paeus van Rome, Ponciaen,

Moeste martelye doe ontfaen.

Antherus wart paeus na hem;

Also ics vroet bem,

Was dese van Rome gheboren,

20 Ende wart martelare vercoren.

Keyser Maximijn vorwaer

Wart, in sijns riken derde jaer,

Te Quiline geslegen doot

Van Puppine, enen here groot,

25 Die vinc aen keyser te sine

Mit sinen broeder Balbine;

Maer in die zale worden si verslegen,

Daer si des heerscaps wilden plegen.

Van keizer Alexanders dood. xiij.

Te Mogontiacum, hoor ik gewagen, (1)

Was keizer Alexander verslagen,

En Maximus I Thrax ontving dat rijk,

In het jaar Ons Heren zeker

5, 200 en 37 mede.

Deze kwam in de keizers plaats

Tegen de wil der senatoren,

Maar van de ridders had hij de voorkeur.

Deze keizer, versta ik voor waar,

10 Was Alexander ‘s moeder zwaar

En al de manschappen van hem

Want ze alle waren christen;

En klerken en ook papen

Doodde hij die hij kon betrappen.

15 De paus van Rome, Pontianus,

Moest martelen toen ontvangen.

Anterus werd paus na hem;

Alzo ik het bekend ben,

Was deze van Rome geboren,

20 En werd martelaar gekozen.

Keizer Maximius voor waar

Werd, in zijn rijk het derde jaar,

Te Aquileia geslagen dood

Van Pupienus, een heer groot,

25 Die ving aan keizer te zijn

Met zijn broeder Balbinus;

Maar in de zaal worden ze verslagen,

Daar ze de heerschappij wilden plegen.

(1) bij het huidige Mainz.

Van den keyser Maximijn ende van den keyser Gordiane. .xiiij.

Doe wart keyser Gordiaen;

Men screef, in sijn anevaen,

Cc.xl. jaer ons Heren.

[p.186] Vi. jaer was hijt int regneren.

5 Na Antherus wart paeus Fabiaen.

In dien tiden was Affricaen,

Een groot clerc, die mit sinen gewerke

Sere stichte die heilige kerke.

Die philosophe Prophirius

10 Was tien tiden, ic last dus;

Victor, een sophiste mede,

Ende Teroponipus van goeder zede.

Eusebius doet ons te verstane

Van den keyser Gordiane

15 Dat hi niet was out van jaren,

Als hi quam van Persen gevaren,

Daar hi sinen wille dede,

Dattene buten Rome, der stede,

Philip, .i. groot here, versloech,

[p.187] 20 Ende dat behendelike genoech.

Dese Philip had gewesen

Te Rome .i. groot here voor desen.

Van de keizer Maximius en van de keizer Gordianus. .xiiij.

Toen werd keizer Gordianus;

Men schreef, in zijn aanvangen,

240 jaar ons Heren.

6 jaar was hij in het regeren.

5 Na Anterus werd paus Fabianus.

In die tijden was Africanus,

Een grote klerk die met zijn werken

Zeer stichtte de heilige kerk.

De filosoof Prophirius

10 Was te die tijden, ik las het aldus;

Victor een sofist mede,

En Teroponipus van goede zede.

Eusebius doet ons te verstaan

Van de keizer Gordianus III

15 Dat hij niet was oud van jaren,

Toen hij kwam van Perzen gevaren,

Daar hij zijn wil deed,

Dat hem buiten Rome, de stede,

Philippus Arabs een groot heer versloeg,

20 En dat handig genoeg.

Deze Philippus had geweest

Te Rome 1 groot heer voor deze.

Van tween Philippen keysere, deerste kerstine. .XV.

In dien tiden dat men die gedinkenisse

Screef CC .xl. ende sesse

Van den incarnacioene ons Heren,

So begonde Philip regneren.

5 Vii. jaer regneerde die gone

Mit Philippe, sinen sone.

Dit was deerste keyser kerstijn.

Rome hadde voor den tiden sijn

Ghestaen volle .m. jaer;

10 Dies maecte men grote feeste daer.

Haymo doet ons verstaen

Dat die paeus Fabiaen

Desen keyser ter offerhande

Niet wilde ontfaen te sinen handen,

15 Spaesdages, eer hi ontfaen

Penitencie hadde ende gedaen;

Ter vigelien van desen

[p.188] Van dat hi niet had gewesen

Paesschen daar hi hem dat in dede.

20 Dese keyser ontfinc kerstenhede

Bi Poncius, den heiligen man;

Dies coemt van hem hier sprake an.

Van twee Philippus keizers, de eerste christelijke. XV.

In die tijden dat men de gedenkenis

Schreef 240 en zes

Van den incarnatie ons Heren,

Zo begon Philippus te regeren.

5, 7 jaar regeerde diegene

Met Philippus, zijn zoon.

Dit was de eerste keizer christelijk.

Rome had voor de tijd van hem

Gestaan vol 1000 jaar;

10 Dus maakte men grote feesten daar.

Haymo doet ons verstaan

Dat die paus Fabianus

Deze keizer te offerande

Niet wilde ontvangen tot zijn handen,

15 Paasdag eer hij ontvangen

Penitentie had gedaan;

Ter vigilie van deze

Van dat hij niet had geweest

Pasen daar hij hem dat in deed.

20 Deze keizer ontving christelijkheid

Bij Pontius, de heilige man;

Dus komt van hem hier spraak aan.

Van sinte Ponciuse. .XVi.

Een senatuer Marcus genant

Ende Julia waren, als ict vant,

Poncius moeder ende vader.

Eens gingen si ten tempel te gader

5 Haren god te eerne daer;

Nu was die vrouwe mit kinde swaer;

Die duvel den pape daer besat,

Ende hi wart roepende na dat,

Dat die vrouwe droege .i. kint,

10 Bi dien die goden sere warden gescint.

Alse dat Julia heeft verstaen,

Liep si wech mit haren man saen,

Daarbi in enen husekijn,

[p.189] Ende dede haer selven grote pijn

15 Om te verderven die dracht.

In haer selven heeft si gedacht

Dat beter is dat sijt bestervet

Dat si die vrucht bedervet,

Dan daerbi die dinc gescieden

20 Die si den pape hoorde bedieden;

Maer dat heeft onse Here belet;

Alse God wilde, so wart haer bet,

Ende van haer geboren waert

Een knapelijn kint; ongespaert

25 Wil si dat ment dode saen;

Die vader seide: Ԏeen, laet staen;

Jupiter wreect hem wel, wil hi;

An onse kint en sellen wi

Ons besmetten niet.

30 +Die vader dat kint Poncius hiet.

Men liet in genen tempel comen.

Alst quam so dat mochte vromen,

Dede men tkint ter scole gaen.

[p.190] Al dat hoorde, onthelt saen,

35 So dat scheen connen al.

Eens quamt also, int getal,

Daert mit enen geselle sine

Ter scolen waert ghinc, daert kerstine

Hoorde singen dit bedieden:

40 ԁ’A te male die gode der lieden

Sijn duvele.’ Alse Ponciaen dit hoort

Stoet hi, ende seide dese woort:

‘Here, dien loven dese kerstine,

Bringe mi in die kennisse dine.’

45 Doe ghinc hi jeghen die dore staen,

Daer hi die woorde in hadde verstaen.

Ponciaen was paeus doe dare

Die der kindere wart geware,

Ende seide te hant: ‘Dese gelike

50 Der kinder is dat hemelrike.’

Men liet Poncius daer inne

Mit sinen geselle, die mit sinne

[p.191] Vragede wat waren die dingen

Die si daer hadden horen singhen.

55 Ponciaen heeft hem geleert,

Ende hem ende sinen geselle bekeert

Die men heet Valerius.

Eens gesciede het aldus

Dat Poncius van scolen quam,

60 Sijn vader vragede hoe hi vernam,

Ende hoe hem sijn meester behaget.

In andre woorden Poncius saget

Dat hi noyt was geleert so wale,

Alse hi gisteren was tenen male.

65 So vele sprac hi jegen den vader

Dat hine bekeerde al te gader.

Men onboot Ponciane

Die hem dat doopsel brochte ane

Mit sinen misnieden. Saen daernare,

70 Sterft die vader; doe moeste dare

Poncius gaen an souder goet

[p.192] Dat hi nochtan ondancs doet,

Ende wart weert ende sere gemint,

Ende alre doghet bekint.

75 Sint, als paeus was Fabiaen.

Is hi mit minnen an heil gegaen,

Ende gaf hem vele van sinen goede,

Daer des menichs armoede

Mede wart gestelpt van Rabiane.

80 Nu quam die tijt, na minen verstane,

Dat Rome hadde gestaen .m. jaer;

Dies wilden die .ii. Philippen daer

Beide den goden enten lieden

Feeste maken, des si onbieden

85 Poncius om hem beraden

[p.193] Hoe sijt mit meesten love gedaden.

Want Poncius hiet doe die man

Daer van duechden meest lach an.

Als hi den keysere wille hoorde,

90 Gaf hi dese andwoorde:

‘Ghi, heren, die aldus sijt boven,

Mit rechte soudi den genen loven

Van wien dat u al comen si.’;

Ende si seiden: ‘Daer om wil wi

95 ‘Feeste maken den goden teren.’’

Poncius sprac : ‘wel, lieve heren,

En weest hier of meer misraect;

Ens maer een God, die al maect

Ende alle dinc wassen doet ende leven,

100 Ende diet al nemen mach ende geven.’

So vele heeft dese heilige man

Den .ii. keyseren gesproken an

[p.194] Dat si den vrayen God bekenden,

Ende waer si mochten, dafgoden scenden,

105 Ende vingen dat doopsel ane

Van den heiligen Fabiane.

Van Poncius blivet nu die tale,

Maer hier na suldiere of horen wale.

Nu seit ons Huge van Flori

110 Dat elc van desen .ii. keyseren si

Verslegen in sonderlinger stede,

Dat Decius doen dede,

Ende wart so keyser ende here,

Ende crancte kerstijnheit sere.

Van Sint Pontius of Chimiez.XVi.

Een senator Marcus genaamd

En Julia waren, zoals ik het vond,

Pontius moeder en vader.

Eens gingen ze te tempel tezamen

5 Hun god te eren daar;

Nu was die vrouwe met kind zwaar;

De duivel de paap daar bezat,

En hij werd roepende naar dat,

Dat die vrouwe droeg 1 kind,

10 Bij die de goden zeer worden geschonden.

Toen dat Julia heeft verstaan,

Liep ze weg met haar man gelijk,

Daarbij in een huisje,

En deed zichzelf grote pijn

15 Om te bederven die dracht.

In zichzelf heeft ze gedacht

Dat beter is dat zij het besterft

Dat ze die vrucht bederft,

Dan daarbij dat ding geschiedde

20 Die ze de paap hoorde aanduiden;

Maar dat heeft onze Heer belet;

Als God wilde, zo werd ze beter,

En van haar geboren werd

Een knaapje kind; zonder te sparen

25 Wil ze dat men het doodde gelijk;

De vader zei: Ԏeen, laat staan;

Jupiter wreekt hem wel, wil hij;

Aan ons kind zullen wij

Ons besmetten niet.

30 De vader dat kind Pontius heet.

Men liet het in geen tempel komen.

Toen het kwam zo dat mocht baten,

Deed men het kind ter school gaan.

Al dat het hoorde onthield het gelijk,

35 Zodat het scheen te kennen al.

Eens kwam het alzo in het getal,

Daar het met een gezel van hem

Ter scholen waart ging daar het christenen

Hoorde zingen dit aanduiden:

40 ‘Allemaal de goden lieden

Zijn duivels.’ Toen Pontius dit hoorde

Stond hij en zei deze woorden:

‘Heer, die loven deze christenen,

Breng me in de kennis van die.’

45 Toen ging hij tegen de deur staan,

Daar hij die woorden bij had verstaan.

Pontianus was paus toen daar

Die het kind werd gewaar,

En zei gelijk: ‘Dergelijke

50 Der kinderen is dat hemelrijk.’

Men liet Pontius daarin

Met zijn gezel die met zin

Vroegen wat waren die dingen

Die ze daar hadden horen zingen.

55 Pontianus heeft hem geleerd,

En hem en zijn gezel bekeerd

Die men heet Valerius.

Eens geschiedde het aldus

Dat Pontius van school kwam,

60 Zijn vader vroeg hoe hij vernam,

En hoe hem zijn meester behaagt.

In andere woorden Pontius zegt

Dat hij nooit was geleerd zo goed,

Als hij gisteren was te ene maal.

65 Zo veel sprak hij tegen de vader

Dat hij hem bekeerde helemaal.

Men ontbood Pontianus

Die hem dat doopsel bracht aan

Met zijn manschappen. Gelijk daarna,

70 Sterft de vader; toen moest daar

Pontius gaan aan de ouders goed

Dat hij nochtans ondank doet,

En werd waard en zeer bemind,

En alle deugden bekend.

75 Sinds toen paus was Fabianus.

Is hij met minnen aan heil gegaan,

En gaf hem veel van zijn goed,

Daar dus menige armoede

Mee werd gestelpt van Fabianus.

80 Nu kwam de tijd, naar mijn verstaan,

Dat Rome had gestaan 1000 jaar;

Dus wilden de 2 Philippus daar

Beide de goden en de lieden

Feesten maken dus ze ontbieden

85 Pontius om hem te beraden

Hoe zij het met meeste lof deden.

Want van Pontius zei toen de man

Daar van deugden meest lag aan.

Toen hij de keizers wil hoorde,

90 Gaf hij dit antwoord:

‘Gij, heren, die aldus zijt boven,

Met recht zou ge diegene loven

Van wie dat u alles gekomen is.’

En ze zeiden: ‘Daarom willen wij

95 ‘Feest maken de goden te eren.’

Pontius sprak : ‘Wel, lieve heren,

Wees hiervan meer misraadt;

Er is maar een God die alles maakt

En alle ding groeien doet en leven,

100 En die het al nemen mag en geven.’

Zo veel heeft deze heilige man

De 2 keizers gesproken aan

Dat ze de fraaie God bekenden,

En waar ze mochten, de afgoden schenden,

105 En vingen dat doopsel aan

Van de heilige Fabianus.

Van Pontius blijft nu de taal,

Maar hierna zal ge er van horen wel.

Nu zegt ons Hugo van Fleury

110 Dat elk van deze 2 keizers is

Verslagen in aparte plaatsen,

Dat Decius toen deed,

En werd zo keizer en heer,

En verzwakte christenheid zeer.

Van den keyser Deciuse. .xvii.

Nu alse Decius keyser was,

Screef ons Heren jaer, als ict las,

[p.195] Cc. l. ende drie.

Van Hongerien geboren was hie.

5 Als hi die .ii. keysere goede

Hadde doen verslaen, in fellen moede

Wart hi op die kerstine scaren

Ter keysere onwerde, die kerstijn waren.

So ghinc men hare en tare slaen

10 Waer dat men kerstine conde bevaen.

Paeus Fabiaen wart martelare.

Cornelis wart paeus daernare.

Fabiaen was van Rome geboren.

Fabius wi nomen horen

15 Sinen vader. Van Fabiane

Doe men ons dit te verstane

Dat ene witte duve gevlogen

Quam eens op sijn hoeft van hogen,

Ende dat hi wart paeus om dat;

20 Xiii. jaer bi paeus sat.

Decius dede hem thovet of slaen.

Te Jherusalem hevet ontfaen

Martelye bisscop Alexander,

Ende in der werelt menich ander.

Van de keizer Decius xvii.

Nu toen Decius keizer was,

Schreef ons Heren jaar, als ik het las,

250 en drie.

Van Hongarije geboren was hij.

5 Toen hij die 2 keizers goede

Had doen verslaan, in fel gemoed

Werd hij op de christenen scharen

Te keizer onwaardig die christen waren.

Zo ging men hier en daar slaan

10 Waar dat men christenen kon bevangen.

Paus Fabianus werd martelaar.

Cornelius werd paus daarna.

Fabianus was van Rome geboren.

Fabius we nomen horen

15 Zijn vader. Van Fabianus

Doet men ons dit te verstaan

Dat een witte duif gevlogen

Kwam eens op zijn hoofd van hogen,

En dat hij werd paus om dat;

20, 13 jaar bij paus zat.

Decius deed hem het hoofd afslaan.

Te Jeruzalem heeft ontvangen

Martelarij bisschop Alexander,

En in de wereld menig andere.

[p.196] Van sinte Denise bisscop van Alexandrien. .xviii.

Alse die kerstine in deser wijs

Waren gepijnt, was .i. Denijs

Bisscop van Alexandrien.

Alse mit hare vulre partien

5 Die heidine pijnden om sijn ...

Heeft bi geseit: ‘wats u gesciet?

Hoe pijndi om mijn hoeft dus sere?

Slaet of ende draget uwen here,

Ende maecter of ene grote ghichte.’

10 Menich salichlijc gedichte

Screef dese heilighe Denijs,

Ende levede, maect men ons wijs,

Tot in Galiens .xiiste jaer,

Die oec Decius hiet, vorwaer

15 Dat hi besat dat roemsche rike.

Dese Denijs bescreef heiligelike

Die passie van vele martelaren,

Die in sinen tiden waren

[p.197] Te Alexandrien, in die poort.

20 Van enen tyrant maecti ons woort,

Die voor Decius quam

I. jaer ende maecte die heidine gram

Ende fel op dat kerstenhede

tAlexandrien, in die stede;

25 Dymin, so hiet die tyrant.

Dat heidine volc hem niet bewant

Dan te tormenten die kerstine.

Enen daden si grote pine,

Metrinus was sijn name;

30 Dese wart martelare Gode bequame;

Mit stocken si hem tlijf stucken sloegen;

Dat en mocht hem niet genoegen,

Sine hebben sijn ogen uut geboort

Mit scerpen riede ende uter poort

35 Worpen sine ende steenden daer.

Een edel wijf nam hi daernaer,

Ende slepedense achter straten,

So dat si dat lijf moeste laten.

Si namen al der kerstine goet,

[p.198] 40 Elc dat hem stont in den moet,

Ende wat dat hem niene voeget,

Hebben si te gader geloeget

Ende verbrandent al te male,

Dit verdroegen die kerstine wale,

45 Ende al om hem diet al gebiet.

Ene maget, die Apollonia hiet,

Daden si pine menigerande;

Si togen haer uut hare tande;

Doe maecten si enen groten brant

50 Tharen behoef, daer si te hant

Bi goeden moede allene in ginc.

Den menigen wonderden daer die dinc

Dat die kerstine an pinen eer vaen

Eer mense te pinen mach bestaen.

55 Serapyone ontfesten si mede

Alle die juncturen siere lede,

[p.199] Ende worpen neder van hogen,

Daer hi die doot bi moeste gedogen.

Van Sint Dionysius bisschop van Alexandri. xviii.

Toen de christenen in deze wijze

Waren gepijnigd was een Dionysius

Bisschop van Alexandrië.

Als met hun volle partijen

5 De heidenen pijnigden om zijn ...

Heeft hij gezegd: ‘Wat is u geschied?

Hoe pijnigde u om mijn hoofd aldus zeer?

Sla het af en draagt het uw heer,

En maak er van een grote gift.’

10 Menig zalig gedicht

Schreef deze heilige Dionysius,

En leefde, maakt men ons wijs,

Tot in Galiens 21ste jaar,

Die ook Decius heet, voorwaar

15 Dat hij bezat dat Romeinse rijk.

Deze Dionysius beschreef heiligachtig

De passie van vele martelaren,

Die in zijn tijden waren

Te Alexandri, in die poort.

20 Van een tiran maakte hij ons woord,

Die voor Decius kwam

I jaar en maakte de heidenen gram

En fel op dat christelijke

Te Alexandrië in die stede;

25 Dymin, zo heet die tiran.

Dat heidense volk zich niet onderwond

Dan te kwellen de christenen.

Een deden ze grote pijn,

Metrinus was zijn naam;

30 Deze werd martelaar God bekwaam;

Met stokken ze hem het lijf te stukken sloegen;

Dat mocht hen niet vergenoegen,

Ze hebben zijn ogen uitgeboord

Met scherp riet en uit de poort

35 Wierpen ze hem en stenigden daar.

Een edel wijf nam hij daarna,

En sleepte haar achter straten,

Zodat ze dat lijf moest laten.

Ze namen al het christenen goed,

40 Elk dat hem stond in het gemoed,

En wat dat hem niet voegt,

Hebben ze tezamen gelegd

En verbranden het allemaal,

Dit verdroegen de christenen goed,

45 En al om hem die het al gebiedt.

Een maagd, die Apollonia heet,

Deden ze pijnen menigerhande;

Ze trokken uit haar tanden;

Toen maakten ze een grote brand

50 Tot haar behoefte daar ze gelijk

Met goed gemoed alleen in ging.

Menigeen verwonderden daar het ding

Dat de christenen aan pijnen eer vingen

Eer men ze te pijnen mag bestaan.

55 Serapion maakte ze los mede

Al die knopen van zijn leden,

En wierpen neder van hogen,

Daar hij de dood bij moest gedogen.

Van Novate den buggere. .xix.

Luttel kende die quaet

Goods genade pape Novaet,

Die levede in desen stonden.

Hi seide wie dat dade hoeftsonden,

5 Na sijn doopsel, dat onse Here

En vergave nemmermere

Om geen berou no om ghene

Penitencie groot no clene.

Maer het wederseide dat

10 Cornelis, die doe paeus sat.

Oec sprac tegen dese heresien

Die bisscop van Alexandrien

Tier tijt, die heilighe Denijs,

Ende menich ander goet man wijs.

15 Ene concilie wart doe gestaect,

Daer Novaet in was ontmaect

[p.200] Ende alle diene wilden sterken.

Dese heresie wilde wederstaen

20 Die heilige bisscop Cypriaen

Ende screven salichliker weder,

Om die bi sonden vallen neder,

Dat mense troesten sal op te stane

Om penitencie aen te vane.

25 In dat gescrifte toget hi met

Dat haere menich heeft besmet,

Die twereltlike goet so mint

Datten al mit banden bint,

Daer si ghene doget ane en vaen;

30 Al is deser liede waen

Dat si besitten tgoet dat heet hare,

Neen, si besurent sware;

Si sijn scalke van haren sinne,

Ende niet heren van den gewinne.

Van Noviate de ketter. .xix. (1)

Weinig kende die kwade

Gods genade paap Noviate,

Die leefde in deze stonden.

Hij zei wie dat deed hoofdzonden,

5 Na zijn doopsel dat onze Heer

Het vergaf nimmermeer

Om geen berouw nog om geen

Penitentie groot nog klein.

Maar het weerzegde dat

10 Cornelis die toen paus zat.

Ook sprak tegen deze ketterij

De bisschop van Alexandri

Te die tijd die heilige Dionysius,

En menige andere goede man wijs.

15 Een concilie werd toen gestaakt,

Daar Noviate in was ontmaakt

En alle die hen wilden sterken.

Deze ketterij wilden weerstaan

20 De heilige bisschop Cyprianus

Schreven zalig weer,

Om die van zonden vallen neer,

Dat men ze troosten zal op te staan

Om penitentie aan te vangen.

25 In dat geschrift toont hij mee

Dat er zich menig heeft besmet,

Die het wereldlijke goed zo mint

Dat het hem al met banden bindt,

Daar is geen deugd aan te vangen;

30 Al is deze lieden waan

Dat ze bezitten het goed dat heet van hen,

Neen, ze bezuren het zwaar;

Ze zijn schalks van hun zin,

En niet heren van de winst.

(1) Leider van het Novitianisme.

[p.201] Van sinte Aechten. .xx.

Ene van zeden scone uutvercoren

Was Aechte, ene maget wel geboren,

Van Cathanense; nu quam van hare

Voor Quintiane die niemare,

5 Diese te wive hebben woude,

Dat si node loven soude,

Die baeliu was van den lande;

Maer als hise kerstijn bekande,

Doe dedise mit enen wive,

10 Die was van onsuveren live

Ende vele der werelt hadde geplogen,

Of sise yet soude mogen bogen

Tsinen wille, in enigher wise.

Dit wijf hiet Affrodise,

15 Diese niet verkeren mochte.

Doe deet mense in den kerker onsochte

Een stic, ende doe vragede men hare

Wat si woude; al openbare

Seide si dat si ware kerstine.

20 Doe ghinc men haer doen pine;

Men hincse in eculio,

[p.202] Een torment dat heet also,

Daer si of seide dat haer bequame

Als of sire goede niemare of vername,

25 Want si seide, die maget fine,

Dat men dade menige pine

Aen dien tarwe, dat grene goet,

Eer men in den spiker doet.

Doe dede men haer die borst of sniden;

30 Te Quintiane sprac si tien tiden:

‘Du souts te rechte gevroeden bet

Dan te quetsen dat let

Dattu zoges an die moeder dijn.’

Doe was gedaen dat magedijn

35 In den kerker van felre wise,

Sonder dranc ende sonder spise.

Nachts quam sinte Pouwels te hare,

Als oft een aersater ware,

Ende hi seide, hi woutse genesen.

40 Si seide dan soude niet wesen

[p.203] Dat si genase bi eertschere saken.

Hi loech; doe wildi haer cont maken

Dat hi van Gode gesent daer was.

Hi voer wech, ende si genas,

45 Ende si heeft onsen Here gelovet.

Van vare worden si al verdovet

Van den lichte dat si daer sagen;

Also dat si haer gewagen

Dat si wech ghinge, worde sijs te rade.

50 Si seide dat sijs niene dade.

Des vierden dages wart die heilige maget

Voor den baeliu gebrocht, die vraget

Wie datse hevet genesen,

Of si tsinen wille sal wesen.

55 Si seide: ‘daer en helpt niet omme gehaect.’

Doe dedise wentelen al naect

Op gloeyenden colen ende scerven gemanc.

Doe wart daer eertbeve dranc;

Een deel des muers viel van der poort

60 Ende heeft .ii. grote heren vermoort.

Doe riepen die liede alre meest,

[p.204] Dat daer gesciede dat tempeest

Om tonrecht dat men an Aechten dade.

Hier om wart men te rade

65 Dat mense ten kerker dede gaen;

Ende als sire in quam, also saen

Viel si neder in die gebede,

Ende gaf Gode die ziele ter stede.

Die kerstine namen den lichamen

70 Ende gaven hem sepulture tsamen.

Doe quam daer .i. enghel rene,

Ende gaf ene tafel van stene,

Daer men dit in bescreven siet

Na dien dat tlatijn bediet:

75 ‘Si hadde enen heiligen sin,

Ghewillich ende haers dancs daerin,

Altoes in die ere van Gode,

Verlossige haers lands van node.’

[p.205] Hier na die baeliu Quintiaen,

80 Die is in een scip gegaen,

Van peerden geslegen overboort,

Verdronken ende verdreven saen voort,

Dat men niet geweten can

Dat hi oyt vonden was, die man.

85 Alst getide quam van den jare,

Dat seg ic u voor ware,

So wart gesien daer comen voort

Uut enen berghe bi der poort

Groot vier dat liep ter poorten waert,

90 Alse dat water loopt ter vaert,

Ende als men geware wart daer ave,

Liepen die heidine ten grave,

Ende namen tdecsel so daermede

Jegen tfier ende daer ter stede,

95 Daer sijt gemoeten, ist gecisseert;

Dattem menigen heeft bekeert.

Van Sint Agatha. .xx.

Een van zeden schoon uitverkoren

Was Agatha, een maagd goed geboren,

Van Cathania; nu kwam van haar

Voor Quintianus dat nieuws,

5 Die haar tot wijf hebben wou,

Dat ze node beloven zou,

Die baljuw was van het land;

Maar toen hij haar als christen bekende,

Toen deed hij haar met een wijf,

10 Die was van onzuiver lijf

En veel de wereld had gedaan,

Of ze haar iets zou mogen buigen

Tot zijn wil, in enige wijze.

Dit wijf heet Aphrodisia,

15 Die haar niet veranderen mocht.

Toen deed men ze in de kerker hard

Een stuk en toen vroeg men haar

Wat ze wou; al openbaar

Zei ze dat ze was christen.

20 Toen ging men haar doen pijn;

Men hing haar in eculio,

Een kwelling dat heet alzo,

Daar ze van zei dat het haar bekwam

Alsof ze er goed nieuws van vernam,

25 Want ze zei, die maagd fijn,

Dat men deed menige pijn

Aan de tarwe dat groene goed,

Eer men het in de spijker doet.

Toen deed men haar de borsten afsnijden;

30 Tot Quintianus sprak ze te die tijden:

‘U zou te recht bevroeden beter

Dan te kwetsen dat lid

Dat u zoog aan de moeder van u.’

Toen was gedaan die maagd

35 In de kerker van felle wijze,

Zonder drank en zonder spijs.

Ԡs Nachts kwam sint Paulus tot haar,

Al of het een wondheler ware,

En hij zei hij wou haar genezen.

40 Ze zei dat het zou niet wezen

Dat ze genas bij aardse zaken.

Hij lachte; toen wilde hij haar bekend maken

Dat hij van God gezonden daar was.

Hij voer weg en ze genas,

45 En ze heeft onze Heer geloofd.

Van gevaar worden ze al verdoofd

Van het licht dat ze daar zagen;

Alzo dat ze haar gewagen

Dat ze weg ging worden ze het te raden.

50 Ze zei dat ze het niet deed.

De vierde dag werd die heilige maagd

Voor de baljuw gebracht die vraagt

Wie dat haar heeft genezen,

Of ze tot zijn wil zal wezen.

55 Ze zei: ‘Daar helpt niets om gehaakt.’

Toen liet hij haar wentelen al naakt

Op gloeiende kolen en scherven gemengd.

Toen werd daar aardbeving druk;

Een deel van de muur viel van de poort

60 En heeft 2 grote heren vermoord.

Toen riepen de lieden aller meest,

Dat daar geschiedde dat tempeest

Om het onrecht dat men aan Agatha deed.

Hierom werd men te rade

65 Dat men ze te kerker deed gaan;

En toen ze er in kwam, alzo gelijk

Viel ze neder in dat gebed,

En gaf God de ziel ter plaatse.

Die christenen namen het lichaam

70 En gaven het een tombe tezamen.

Toen kwam daar 1 engel rein,

En gaf een tafel van steen,

Daar men dit in beschreven ziet

Na dien dat het Latijn betekent:

75 ‘Ze had een heilige zin,

Gewillig en haar dank daarin,

Altijd in de eer van God,

Verlossen haar land van nood.’

Hierna de baljuw Quintianus,

80 Die is in een schip gegaan,

Van paarden geslagen overboord,

Verdronken en verdreven gelijk voort,

Dat men niet weten kan

Dat hij ooit gevonden was, die man.

85 Toen het getijde kwam van het jaar,

Dat zeg ik u voor waar,

Zo werd gezien daar komen voort

Uit een berg bij de poort

Groot vuur dat liep ter poorten waart,

90 Als dat water loopt ter vaart,

En toen men gewaar werd daarvan,

Liepen de heidenen ten graf,

En namen het deksel zo daarmee

Tegen het vuur en daar ter plaatse,

95 Daar zij het ontmoeten, is het gekeerd;

Dat het menigeen heeft bekeerd.

Van den seven Slapers. .xxi.

Een wonder groot hoort hier lesen.

[p.27] [Fragment 3]

+Die selve Clement sinte Jacob sande,

Die bisscop was van den lande

Van Jherusalem, was ghesent,

Die deser ghelike begint ende ent:

5 ԓymoen Peter, die fundament

Van der kerken is bekent,

Als hi sijn sterven vore kende,

Riep hi sijn jongers hem ghehende,

Ende nam nu Clement mitter hant

10 Ende seide daer dese woerde thant:

‘Ghebroder ende geselle mijn,

Ic ordinere di paus te sijn

Na mine doet dese Clement,

Want hi lange heeft bekent

[p.28] 15 Al mijn doen ende mijn lere.

Ic kennen oec vrome in onsen Here,

Die liede lerende gherne in minnen,

Suver, sober, ghedochtich van sinne.’

Als ic Clement dit hebbe verstaen,

20 Viel ic te sinen voeten saen,

Ende heb hem dies verlaet ghebeden,

Ende hi antwerde mi ter steden:

‘Hier omme sone bidt mi niet,

Want mi trecht dat ghebiet,

25 Dat ic dit van di begere,

Om dattu niet en wils oec te mere,

Want dese eer begheert die niet,

Diese begheert ende dier om spiet.

Dochts mi bat een ander weert,

30 Inne hadder di niet toe begheert.

Mer ic raede dattu wils merken

Laetstu in vresen den last der kerken,

Du moghes te meer ontsien die sonde,

Laetstu tvolc al gaen te gronde,

35 Ende du hem ghehelpen moghes,

Om allene dattu verhoghes

Sonder den last seker wesen.

Al du coems bi moede te desen,

Soe moetstu also leven dan,

40 Dat men di niet begripen can,

Ende dit ewelike leven

Van di werpen ende begheven.’

Voert leerde hi hem des bisscops daet,

Dat mi te segghene niet angaet,

45 Ende des papen ende des dyaken,

Dat ic u niet can cont ghemaken.

Als hi der kerken goede statuten

‘Hier mede lade, ic weet van mi,

Dat ic veel meer hier mede

50 Ontfa dan eghene salichede;

Mer wes seker dat, doechstu pine,

Om al tvolc salich te sine,

Die coemt van al an salichede.

Voert soe doe mi dese bede,

55 Als mijn leven is gheeindt,

Bescrijft al gader ende seindt

Jacob, den broeder ons Heren,

Soe du heves ghehoert mijn ler[en],

Ende hoe dat ic mijn leven ende.’

60 Hier om, here, ic di zende

Dese epistele, daer in bescreven

Een deel is van sinte Peters leven.

Noch screef Clement andre vier[e]

Epistelen van der maniere

65 Des levens van sinte Peters m[onde].

Nu ghenoeghe u teser stonde,

Dat ghi van Peter hebt ghehoert

Sine doet ende sine woert.

Van de zeven Slapers. xxi.

Een wonder groot hoort hier lezen.

[Fragment 3]

Diezelfde Clemens Sint Jacob zond,

Die bisschop was van het land

Van Jeruzalem was gezonden,

Die deze gelijkenis begint en eindigt:

5 ԓimon Petrus, die fundament

Van de kerk is bekend,

Toen hij zijn sterven tevoren kende,

Riep hij zijn jongeren hem nabij,

En nam nu Clemens met de hand

10 En zei daar deze woorden gelijk:

‘Gebroeders en gezellen van mij,

Ik ordineer u paus te zijn

Na mijn dood deze Clemens,

Want hij lang heeft bekend

15 Al mijn doen en mijn leer.

Ik ken hem ook vroom in onze Heer,

De lieden lerende graag in minnen,

Zuiver, sober, deugdig van zin.’

Toen ik Clemens dit heb verstaan,

20 Viel ik tot zijn voeten gelijk,

En heb hem aldus aflaat gebeden,

En hij antwoorde me ter plaatse:

‘Hierom zo bidt me niet,

Want me het recht dat gebiedt,

25 Dat ik dit van u begeer,

Omdat u niet wil ook te meer,

Want deze eer begeert die niet,

Die ze begeert en die er om spiedt.

Dacht me beter een ander waard,

30 Ik had er u niet toe begeerd.

Maar ik raadt dat u wil merken

Laat u in vrees de last der kerk,

U mag te meer ontzien de zonde,

Laat u het volk al gaan te gronde,

35 En u hen helpen mag,

Om alleen dat u verhoogt

Zonder de last zeker te wezen.

Als u komt bij moed tot deze,

Zo moet u alzo leven dan,

40 Dat men u niet begrijpen kan,

En dit eeuwige leven

Van u werpen en begeven.’

Voort leerde hij hem de bisschop daad,

Dat me te zeggen niet aangaat,

45 En de papen en de diaken,

Dat ik u niet kan bekend maken.

Als hij de kerk goede statuten

‘Hiermee belaadt, ik weet van mij,

Dat ik veel meer hiermee

50 Ontvang dan geen zaligheid;

Maar wees zeker dat, gedoog pijn,

Om al het volk zalig te zijn,

Die komt van al van zaligheid.

Voert zo doe me deze bede,

55 Als mijn leven is geëindigd,

Beschrijf al tezamen en zendt

Jacob, de broeder ons Heren,

Zo u hebt gehoord mijn leer,

En hoe dat ik mijn leven eindig.’

60 Hierom, heer, ik u zendt

Deze epistel daarin beschreven

Een deel is van Sint Petrus leven.

Nog schreef Clemens andere vier

Epistels van die manier

65 Het leven van Sint Petrus mond.

Nu vergenoeg u te deze stonde,

Dat ge van Petrus hebt gehoord

Zijn dood en zijn woord.

Van sinte Peternellen.

Twonder mach ic u voert tellen

Van sijnre dochter Peternel[len],

Die al in sinte Peters live

Van onghesonde was sere keyti[ve],

5 Soe dat teenre tijd aldus

Tote sinte Peter sprac Tytus:

‘Meester, du gheves talre stonde

Al ander liede haer ghesonde;

Waer om laetstu Peternellen in [quale]?’

10 – ‘Om haer nutscap, weet dat w[ale],’

Sprac hi, ԥnde om dat u si cont

Dat si bi mi mach werden gheson[t],

Stant op, diene ons, Peternelle!’

Si stont op ghesont als die sne[lle]

15 Ende diende hem, ende daer na saen

Hiet hise weder te bedde gaen.

Dus waest als sinte Peter woude,

Ende si werd heilich menichfou[de],

Ende ghenas in corter stonde

20 Niet allene, mer ghesonde

Gaf si meneghen keytive.

Nu was si scoen boven alle wi[ve],

Ende die mare quam daer ave

Voer Flaccus, enen riken grav[e],

[p.29] 25 Diese te wive heeft begheert,

.........er ver...

[Met] uwen jonfrouwen, daer ic te di

...tlike mede comen mach.’

[Ende] binnen dat hi daer om sach,

30 [Ont]boet si den heyleghen man

[Ny]chomedise, diese dan

[Hei]lichlike heeft berect,

[Op] haer bedde si haer strect,

[En]de God hevet die ziele ontfaen.

35 [Doe] was daer een maghet wel ghedaen,

[Pe]ternellen ghesellede,

[Fe]licula; dese wilde mede

[Flacc]us te sinen wive ontfaen,

[Maer si] hevet wederstaen.

40 [Doe] hevet hi te haer gheseit,

[Da]t si sijn wijf werde ghereit,

[Ofte] dat si dafgode aenbede.

[En]de teen ende tander mede

[He]eft si coenlike ontseit.

45 [Do]e wert si in den kerker geleit

[La]nge sonder spise ende daer naer

[Wert si ghe]tormenteert zwaer,

[Ende] in een proveye versmoert,

[Va]n welker steden dat se voert

50 [Di]e heylege Nychomedes brochte,

[Ende] groef se alse eerlic als hi mochte.

[Flacc]us, die dit hevet verstaen,

[De]de Nychomedise vaen

[Ende] willen te aenbeden dwinghen,

55 [Ende] als hijs niet en wilde ghehingen,

[We]rd hi soe zwaer ghetorment,

[Da]t hi Gode hevet die ziele ghesent.

[D]en lichaeme werp men dan

[In] die Tybre, die een heilich man,

60 [Sij]n jongher Justus, socht ende vant,

[Ende] gaf hem sepulture te hant.

Van Sint Pieternel. (1)

Het wonder mag ik u voort vertellen

Van zijn dochter Pieternel,

Die al in Sint Petrus leven

Van ongezondheid was zeer ellendig,

5 Zo dat te ene tijd aldus

Tot Sint Petrus sprak Titus:

‘Meester u geeft te alle stonde

Al andere lieden hun gezondheid;

Waarom laat u Pieternel in kwalen?

10 – ‘Om haar nuttigheid, weet dat wel,’

Sprak hij ԥn omdat u is bekend

Dat ze bij mij mag worden gezond,

Sta op, dien ons, Pieternel!’

Ze stond op gezond als de snelle

15 En diende hem en daarna gelijk

Zei hij haar weer te bed gaan.

Dus was het zoals Sint Petrus wou,

En ze werd heilig menigvuldig,

En genas in korte stonde

20 Niet alleen maar gezondheid

Gaf ze menige ellendige.

Nu was ze schoon boven alle wijven,

En dat bericht kwam daar van

Voor Flaccus, een rijke graaf,

25 Die haar tot wijf heeft begeerd,

.........er ver...

Met u jonkvrouw, daar ik tot u

...tlike mede komen mag.’

En binnen dat hij daar omkeek,

30 Ontbood ze de heilige man

Nicomedis die haar dan

Heilig heeft geraakt,

Op haar bed ze zich strekt,

En God heeft de ziel ontvangen.

35 Toen was daar een maagd goed gedaan,

Pieternel vergezelde,

Felicula; deze wilde mede

Flaccus tot zijn wijf ontvangen,

Maar ze heeft hem weerstaan.

40 Toen heeft hij haar gezegd,

Dat ze zijn wijf wordt gereed,

Of dat ze de afgoden aanbad.

En het ene en het andere mede

Heeft ze koen ontzegd.

45 Toen werd ze in de kerker gelegd

Lang zonder spijs en daarna

Werd ze gekweld zwaar,

En in mestkuil versmoord,

Van welke stede dat ze voort

50 De heilige Nicomedis bracht,

En begroef haar als eerlijk als hij mocht.

Flaccus die dit heeft verstaan,

Deed Nicomedis vangen

En wil hem te aanbidden dwingen,

55 En toen hij het niet wilde doen,

Werd hij zo zwaar gekweld,

Dat hij God heeft de ziel gezonden.

Het lichaam wierp men dan

In de Tiber, die een heilige man,

60 Zijn jongere Justus zocht en vond,

En gaf hem tombe gelijk.

(1) Feestdag 31 mei.

[Fragment 4]

Alse die ander dat sien,

Hilden sine over verwoet, te dien

Lieten sine ende sijn gekeert

Daer men die kerstine tormenteert;

5 Ende cortelike hier nare

Gaf god Kerstoffels sinne gare

Ende liep met stouten sinne ter stede

Daer men hen torment dede.

Maer hi decte sijn anscijn

10 Dat hi ontsien niene wilde sijn,

Ende scalt den juge in scarpen worde.

Een der juge die dat horde

Gaf hem enen slach metter hant;

Kerstoffels ontdecte hen te hant

15 Ende sprac: ‘en waric kersten niet,

Dat ic om Gode al verdriet

Niet wilde gedogen, ic soude an di

Saen hebben gewroken mi.’

Doe ward die gene sere vervart

20 Ende hi liep ten coning ward,

Dien hi Kerstoffels doen alseget.

Die coning sinen sin daer an leget

[p.183] Te pensen met gedachten al

Hoe hi Kerstoffels ontliven sal.

..........

Dat wi di niet vinden conden.

‘Dat sal niet sijn, sprac hi saen,

‘Want ic sal u niet ontgaen.’

Ende in dien wege met siere lere

60 Brachti die ridders an onsen here,

Die hi saen alle dopen dede.

Ende alsi naken gebonden der stede,

Doet hi, datmenn ten coning lede

Achter gebonden die hande bede.

65 Van siere groete heeft groet wonder

Den coning; alte hant besonder

[p/184] Hevet hi hen om sinen name gevraget.

Dies heeft hi hem te hant gewaget

Ende dat hi Rebebus hiet

70 Ende dat hi die name liet

In die vonte ende ontfinc daer

Kerstoffels tsiere name vor waer.

‘Dat sotter namen, die coning seit,

‘Hevestu di ane geleit

75 Van Kerste die gecrucit was!

Ende wes alse seker das,

Also hi hem selven ne conde

Gevromen in en gene stonde,

Hi di niet gevromen ne can.

..........

+En du ter gode dienst sout staen,

Alse wi menegen hebben gedaen.’

Doe ginc met worden die heilige man

Vriendelike den wiven an,

115 So dat hise met siere lere

Brachte an tgelove van onsen here.

Alse dit quam tes conings oren,

Dedise hem beiden bringen te voren

Ende dreigetse te pinen sere,

120 Oft sine daden den goden ere.

Doe togeten si gelike in dien

Oft si sijns willen souden plien,

So dat si vore dafgode quamen.

Si spraken vore tfolc at te samen

125 Ten beelde van Jupiterre:

‘Oftu best god sonder merre,

Sege ons, hoe wi nu doen selen,

Want die coning wilt ons bevelen

Dat wi di sacrificie nu doen.’

130 Alse die afgod ut gaf gheen soen,

Bonden si dat beelde ende ander met

Met haren gordel ongelet

Hebben sise ter eerde getrect

Ende alse in pulvere berect,

.......... [p.186] 165

Die menich minsce quam besien,

Ende hi bekerde vele van dien.

Daer hette coning af heeft verstaen,

Dedi allen die hoefde af slaen.

Sente Kerstoffels hi dede

170 Met ysere binden alle die lede

Ende slaen met roeden lange ure.

Met yserinen banden sure

Dedine noch binden om quellen;

Onder ene yserine cellen

[p.187] 175 Al vol viers was hi gedaen

Met peke gemanc, dat hi so saen

Alte aschen ward verbrand.

Alst was smalt die celle te hant

Entie sant bleef al gesont

180 Ende maecte den lieden gods word cont,

Daer die menege bi bekeerde.

Des conings gramskap noch al meerde,

Ende heeft te bindene bevolen

Enen steen van ere molen

185 An den hals den heyligen man

Ende so sleeptemenne achter straten dan.

Alse gedaen was dese sake,

Dedine binden an enen stake

[Fragment 4]

Als die andere dat zien,

Hielden ze zich voor verwoed, tot dien

Lieten ze hem en zijn gekeerd

Daar men de christenen kwelt;

5 En kort hierna

Gaf god Christoffel zin geheel

En liep met dappere zin ter plaatse

Daar men hen kwelling deed.

Maar hij bedekte zijn aanschijn

10 Dat hij gezien niet wilde zijn,

En schold de rechter in scherpe woorden.

Een van de rechters die dat hoorde

Gaf hem een slag met de hand;

Christoffel ontblootte zich gelijk

15 En sprak: ‘En was ik christen niet,

Dat ik om God al verdriet

Niet wilde gedogen ik zou aan u

Gelijk hebben gewroken mij.’

Toen werd diegene zeer bang

20 En hij liep te koning waart,

Die hij Christoffels doen al zegt.

De koning zijn zin daaraan legt

Te peinzen met gedachten al

Hoe hij Christoffel ontlijven zal.

..........

Dat we u niet vinden konden.

‘Dat zal niet zijnլ sprak hij gelijk,

‘Want ik zal u niet ontgaan.’

En in die weg met zijn leer

60 Bracht hij de ridders aan onze Heer,

Die hij gelijk alle dopen deed.

En toen ze raken gebonden de stede,

Doet hij dat men hem ten koning leidde

Achter gebonden de handen beide.

65 Van zijn groet heeft groot verwondering

De koning; al gelijk bijzonder

Heeft hij hem om zijn naam gevraagd.

Dus heeft hij hem gelijk gewaagd

En dat hij Rebebus heet

70 En dat hij die naam liet

In de vont en ontving daar

Christoffel als zijn naam voor waar.

‘Die zotte naam,,de koning zegt,

‘Heeft u zich aangelegd

75 Van Christus die gekruisigd was!

En wees alzo zeker das,

Alzo hij zichzelf niet kon

Baten in het einde geen stonde,

Hij die niet baten niet kan.

..........

En u ter god dienst zou staan,

Zoals we menigeen hebben gedaan.’

Toen ging met woorden die heilige man

Vriendelijk de wijven aan,

115 Zodat hij ze met zijn leer

Bracht aan het geloof van onze Heer.

Toen dit kwam te konings oren,

Liet hij ze beiden brengen te voren

En dreigde ze te pijnen zeer,

120 Of ze deden de goden eer.

Toen toonden ze gelijk in die

Of ze zijn wil zouden plegen,

Zodat ze voor de afgoden kwamen.

Ze spraken voor het volk al tezamen

125 Te beeld van Jupiter:

‘Of u bent god zonder meer,

Zeg ons hoe we nu doen zullen,

Want de koning wil ons bevelen

Dat we u sacrificie nu doen.’

130 Toen die afgod uit gaf geen verzoening,

Bonden ze dat beeld en andere mee

Met hun gordel zonder letten

Hebben ze die ter aarde getrokken

En als in poeder gerekt,

..........

165 Dat menig mens kwam bezien,

En hij bekeerde vele van die.

Daarvan heeft de koning van verstaan,

Deed hij allen het hoofd afslaan.

Sint Christoffel hij deed

170 Met ijzer binden al de leden

En slaan met roeden lange uren.

Met ijzeren banden zuur

Deed hij hem nog binden om te kwellen;

Onder een ijzeren cel

175 Al vol vuur was hij gedaan

Met pek gemengd dat hij zo gelijk

Al tot as werd verbrand.

Al tot was smolt die cel gelijk

En de sint bleef al gezond

180 En maakte de lieden Gods woord kond,

Daar de menigeen bij bekeerde.

De konings gramschap nog al vermeerderde,

En heeft te binden bevolen

Een steen van een molen

185 Aan den hals de heilige man

En zo sleept men hem achter straten dan.

Toen gedaan was deze zaak,

Deed hij hem binden aan een staak

.......... [p.188] Eens daer si daer mede sat,

20 Gevel bi aventuren dat

Die baliu was int lant

Ende Olybrius was genant,

Neven der maget liden soude.

Hi mercte haer scoenheid menichfoude

25 Ende ward met hare minnen ontsteken,

So dat hise emmer wilde spreken.

Ende deetse met crachte comen

Daer hi wilde. Alsi vernomen

Hevet die ut nemende scone maget,

30 Hevet hi om haren name gevraget,

Om haer geslechte, om haer wet.

Si andwarde al ongelet

Dat si Margriete hadde te namen;

Haer geslechte seitse te samen,

35 Dattie baliu kinde edel sere;

Si ware kersten, seitsi mere.

Doe aiitwarde die baliu:

Ԅese twee saken, die du seits nu,

Sijn betamelijc ter ere,

40 Maer dat deerde scillet sere,

Dat ene maget so edel, so scone

Haer laet sijn in selker hone

..........

+Ja, alse in ontbermechede,

75 Sprac die baliu haer an in rade

Vriendelike, dat si dade

Den goden ere dat si onmare

Hadde ende ontseit openbare.

Doe sprac gramelike die baliu:

80 ‘In spare twint vort meer nu,

Dat ic hars yet genadich si,

Want si bespot, dat donket mi,

Mettien die haer raden wale;

[p.189] Die gode lachtertse altemale,

85 Ende si ontsiet geen tormint.’

Inden karker hise sint;

Want hi neuwe wil visieren

Om torment van swaerre manieren.

Alse in dien karker quam die maget,

90 Ward die demsternesse sere verjaget

Metten lichte, dat God daer sende.

Die duvel, die om der goeder scende

Altoes poget, die quam vor hare

Alse een drake, om in vare

95 Te bringen dat magedijn,

Ende voer te hare ward in scijn

Oft hise al verslinden woude.

Eens daar ze daarmee zat,

20 Geviel bij avonturen dat

De baljuw was in het land

En Olybrius was genaamd,

Naast de maagd gaan zou.

Hij merkte haar schoonheid menigvuldig

25 En werd met haar minnen ontstoken,

Zodat hij haar immer wilde spreken.

En deed haar met kracht komen

Daar hij wilde. Toen vernomen

Heeft die uitnemende schone maagd,

30 Heeft hij om haar naam gevraagd,

Om haar geslacht, om haar wet.

Ze antwoordde al zonder letten

Dat ze Margriet had tot naam;

Haar geslachte zei ze tezamen,

35 Dat de baljuw kende edel zeer;

Ze was christen, zei ze meer.

Toen antwoorde de baljuw:

Ԅeze twee zaken, die u zei nu,

Zijn betamelijk ter eren,

40 Maar dat derde verschilt zeer,

Dat een maagd zo edel, zo schoon

Haar laat zijn in zulke hoon

..........

Ja, als in ontferming,

75 Sprak de baljuw haar aan in raad

Vriendelijk dat ze deed

De goden eer dat ze onwaardig

Had en ontzei het openbaar.

Toen sprak gram de baljuw

80 ‘Ik spaar niets voort meer nu,

Dat ik haar iets genadig ben,

Want ze bespot, dat lijkt me,

Meteen die haar aanraden wel;

De goden lacht ze uit helemaal,

85 En ze ontziet geen kwelling.’

In de kerker hij haar zendt;

Want hij nieuwe wil versieren

Om kwelling van zware manieren.

Toen in die kerker kwam die maagd,

90 Werd de duisternis zeer verjaagd

Met het licht dat God daar zond.

De duivel die om de goede schande

Altijd poogt die kwam voor haar

Als een draak,om in gevaar

95 Te brengen dat maagdje,

En voer tot haar waart in schijn

Of hij haar al verslinden wou.

[p.202] [Fragment 5]

+Dat wi di sacrificie doen’.

Alstie afgod ute gaf gheen soen,

Bonden si dat beilde ende ander met;

Met haren gordelen onghelet

5 Hebbensise ter erde ghetrect,

Ende als in pulvere berect,

[p.203] Ende seiden ghelike deser talen

Ten hedinen: ‘Doet aersateren halen

Die u gancsen uwe gode.’

10 Die coninc wart in groter node

Van gramscepen, ende sprac ten wiven:

ԉc en hiet u niet dit bedriven!

Ic sweert u, bi der gode cracht,

Met allen sinne, met alre macht

15 Sal ic mi wreken ende u verderven,

Met misseliken tormente doen sterven.’

Die wive andworden sonder sparen:

‘Got! ende oft gode waren,

Twi lietse hem van cranken wiven

20 Aldus alte nieute bedriven?’

Die ene, die Aquiline hiet,

Also als die coninc ghebiet,

An een hout gehanghen wort,

So swaer een steen ghecoppelt vort

25 An die voete, dat al die lede

Sceurden alte hant ter stede,

Ende gaf Gode also den gheest.

Nicheta, hebbic vereest,

Haer suster, die wart sciere

30 Gheworpen in enen viere,

Hande ende voete ghebonden,

Die daer ute in corter stonde

Ginc blidelike ende al ghesont;

Onthovet so wart soe ter stont.

[Fragment 5]

Dat we u sacrificie doen.’

Toen die afgod uit gaf geen verzoening,

Bonden ze dat beeld en andere meer;

Met hun gordels zonder letten

5 Hebben ze die ter aarde getrokken,

En als in poeder gedaan,

En zeiden gelijk dezer talen

Te heidenen: ‘Doe wondhelers halen

Die u genezen uw goden.’

10 De koning werd in grote nood

Van gramschap en sprak tot de wijven:

‘Ik zei u niet dit bedrijven!

Ik zweer het u, bij de goden kracht,

Met alle zin, met alle macht

15 zal ik me wreken en u verderven,

Met misselijke kwellingen doen sterven.’

Die wijven antwoorden zonder sparen:

‘Got! en als het goden waren,

Waarom lieten ze zich van zwakke wijven

20 Aldus al tot niets bedrijven?’

Die ene die Aquiline heet,

Alzo als de koning gebiedt,

Aan een hout gehangen wordt,

Zo zwaar aan een steen gekoppeld voort

25 Aan de voeten dat al de leden

Scheurden al gelijk ter plaatse,

En gaf God alzo de geest.

Nicheta, heb ik gehoord,

Haar zuster, die werd snel

30 Geworpen in een vuur,

Handen en voeten gebonden,

Die daaruit in korte stonden

Ging blijde en al gezond;

Onthoofd zo werd ze terstond.

Van den selven. xiij.

Als dese dinc dus was gedaen,

Was Kerstoffers vort doen gaen,

Die menich mensce quam besien,

Ende hi bekeerder vele van dien.

5 Ende daer die coninc af heift verstaen,

Dedi hem allen thooft of slaen.

Sente Kerstofferse hi dede

Met ysere binden alle die lede,

Ende met roeden slaen langhe ure;

10 Met yserinnen banden sure

[p.204] Dedine noch binden omme quellen;

Onder ene yserinen cellen

Al vul viers was hi ghedaen,

Met pecke ghemanc, dat hi so zaen

15 Al tasschen si verbrant.

+Als was smalt die celle te hant,

Entie sant bleef al gesont,

Ende maecte den lieden de Gods wet cont,

Daer die menighe bi bekeerde.

20 Des coninx gramscap noch al meerde,

Ende heift te bindene bevolen

Enen steen van ere molen

Hem an den hals so menighen man,

Ende so sleeptemenne achter straten dan.

25 Als gedaen was dese sake,

Dedine binden an enen stake,

Ende dede sinen rudders na hem tesen

Met scichten, dat niet in vresen

Den sant brochte no in scaden,

30 Maer met heligher predicaden

Was hi levende al teen.

Aldus an hem gheen pinen sceen,

Doe was hem thooft ghesleghen af,

Bi hetene dattie coninc gaf.

35 Maer eer dat men hem dat dede,

Dedi te Gode ene salighe bede,

Die ons moete in staden staen.

Aldus was hi met Gode ontfaen!’

Van hetzelfde. xiij.

Toen dit ding aldus was gedaan,

Was Christoffel voort doen gaan,

Die menig mens kwamen bezien,

En hij bekeerde er vele van die.

5 En daar de koning van heeft verstaan,

Deed hij hen allen het hoofd afslaan.

Sint Christoffel hij deed

Met ijzer binden al de leden,

En met roeden slaan lange uren;

10 Met ijzeren banden zuur

Deed hij hem nog binden om te kwellen;

Onder een ijzeren cel

Al vol vuur was hij gedaan,

Met pek gemengd dat hij zo gelijk

15 Al tot as wordt verbrand.

Al tot was smolt die cel gelijk,

En de sint bleef al gezond,

En maakte de lieden de Gods wet bekend,

Daar menigeen bij bekeerde.

20 De konings gramschap nog al vermeerderde,

En heeft te binden bevolen

Een steen van een molen

Hem aan de hals zo menige man,

En zo sleepte men hem achter straten dan.

25 Toen gedaan was deze zaak,

Deed hij hem binden aan een staak,

En deed zijn ridders na hem tot deze

Met schichten dat niet in vrees

De sint bracht nog in schaden,

30 Maar met heilige predicaties

Was hij levend al te een.

Aldus aan hem geen pijnen scheen,

Toen was hem het hoofd geslagen af,

Bij het zeggen dat de koning gaf.

35 Maar eer dat men hem dat deed,

Deed hij tot God een zalige bede,

Die ons moet bijstaan.

Aldus was hij met God ontvangen!’

Zie fragment 4

[p.206] Van sente Juliane. xvi.

Juliaen was wel gheboren

In Averne, maer te voren

Ginc sijn kerstinlike leven.

Ferreoluse was hi beneven

5 Gherne, enen groten here.

Dese twee waren in enen kere

Gode dienende menighe tijt

In haer rudderlijc habijt.

Sodattie jacht onder die hedine

10 Sware quam uptie kerstine,

Ende mense ontlivede waermen mochte,

Juliaen die mertelie sochte

Ende es comen te Viane,

Gereet mertelie tontfane.

15 Maer dat Ferreolus heift benomen.

Tote Arumpnen sijn si comen

...........

...........

...........

[p.207] 20 Ende sende de cnapen sijn

Datsi Juliane vaen.

Als dat verhorde Juliaen,

Ginc hi hem stoutelike tjeghen.

Daer hebbensi hem thooft of ghesleghen,

25 Datsi in die naeste fonteyne

Hebben ghemaect van bloede reine,

Ende droeghent daer Ferreolus was,

Diensi oec ghewaghe[n] das,

Dat hi also sterven moet,

30 Of hi den goden geen ere doet.

Dus waert Ferreolus onthovet

Als die haer secghen niet georlovet.

Ende na minen verstane

Wart dat hovet van Juliane

35 Met Ferreoluse ghemene

Begraven metten lichame allene

Hier na over menich jaer

Die biscop sente Mauviaer,

Die te Viane hilt biscops stede,

40 Als hi in groter waerdichede

Dese mertelaren verheffen woude,

Heifti vonden in der moude

Ferreolus hebben in handen

Juliaens hooft, oft te handen

45 Daer adde begraven gewesen.

Nu hort miracle meer van desen.

Een lantman die beteren rochte

An een couter, dat hem goet dochte

Daer hi ene aex toe wit,

50 Up enen sondach so was dit,

Hem crompen die vingher in sulker nosen,

[p.208] Dat hi des staels niet conde ghelosen,

Ende bleef also twee jaer dan.

Eens sondaghes quam die man

55 In sente Juliaens kerke.

Den mertelare bat hi sterke

Met gelove omme sijn genesen,

Ende hi ghenas te hant na desen.

Vander kerken daer wi af spraken

60 Nam een edel man enighe saken,

Die niet ne wilde keren dat.

Nochtan dats hem die pape bat

Bi sinen clerken, dien die here

Tonrechte dede onnere.

65 In sente Juliaens daghe

Hilt waerscap onder siae maghe

..........

..........

..........

70 Donrende wart .e. en[de] blexemen ...

Daer hevetene ene blexeme verbrant,

Allen den andren onghescant.

Een clerc, was een dyaken,

Die liet alle gheestelike saken

75 Ende diende den here vanden lande,

Ende vorderde onrecht menegherande,

Dat over hem wart menighe claghe.

Dese quam in enen daghe

Tere stede daermen scaep hoet,

80 Ende sente Juliaens kerken waest goet.

Die clerc nam daer sijn ghevouch,

Ende als men hem vor waer ghewouch

Dattie scape, die hi vinc ane,

Horden toe sente Juliane,

85 Doe andwordi dus den knape:

Ԋuliaen en heift ghene scapeծ

Dus voerdi dane dat hi woude

[p.209] Ende helt over tsine boude.

Te sente Juliaens grave

90 Quam hi hier na, die niewer ave

Peinsde; ende hem quam alte hant

Van cortse an een swaer b[r]ant,

Dat hi ne mochte spreken no gaen.

In ene celle droechmenne zaen.

95 Die corts minderde also;

Dat dochte dien kaytijf onvro,

Dattene verbrant die mertelare.

Omme water bat bi daer nare,

Dat menne vercoele der mede.

100 Ende als men cortelike dat dede

Ginc van hem sulc rooc ende stanc,

Dat wie daer was, vlo; - eer iets lanc

Heveti sinen gheest ghegeven,

Ende liet dit kaytivelic leven.

Van Sint Julianus van Brioude. xvi.

Julianus was goed geboren

In Auvergne, maar te voren

Ging zijn christelijke leven.

Ferreolus was hij benevens

5 Graag, een grote heer.

Deze twee waren in een keer

God dienende menige tijd

In hun ridderlijke habijt.

Zodat de jacht onder de heidenen

10 Zwaar kwam op de christenen,

En men ze ontlijfde waar men mocht,

Julianus de martelarij zocht

En is gekomen te Vienne,

Gereed martelarij te ontvangen.

15 Maar dat Ferreolus heeft benomen.

Tot Arumpnen zijn ze gekomen

...........

...........

...........

20 En zond de knapen van hem

Dat ze Julianus vangen.

Toen dat hoorde Julianus,

Ging hij hem dapper tegen.

Daar hebben ze hem het hoofd afgeslagen,

25 Dat ze in de naaste fontein

Hebben gemaakt van bloed zuiver,

En droegen het daar Ferreolus was,

Die ze ook gewagen das,

Dat hij alzo sterven moet,

30 Als hij de goden geen eer doet.

Dus werd Ferreolus onthoofd

Als die hun zeggen niet veroorloofd.

En naar mijn verstaan

Werd dat hoofd van Julianus

35 Met Ferreolus algemeen

Begraven met het lichaam alleen

Hierna over menig jaar

De bisschop Sint Mamertus,

Die te Vienne hield bisschop stede,

40 Toen hij in grote waardigheid

Deze martelaars verheffen wou,

Heeft hij gevonden in de modder

Ferreolus hebben in handen

Julianus hoofd of het tegelijk

45 Daar had begraven geweest.

Nu hoort mirakels meer van dezen.

Een landman die verbeteren raakte

Aan een kouter dat hem goed dacht

Daar hij een bijl toe doet,

50 Op een zondag zo was dit,

Hem krompen de vingers in zulke nood,

Dat hij het staal niet kon lossen,

En bleef alzo twee jaar dan.

Een zondag kwam die man

55 In Sint Julianus kerk.

De martelaar bad hij sterk

Met geloof om zijn genezen,

En hij genas gelijk na deze.

Van de kerk daar we van spraken

60 Nam een edele man enige zaken,

Die niet nee wilde keren dat.

Nochtans dat het hem die paap bad

Bij zijn klerken, die de heer

Te onrecht deed oneer.

65 In Sint Julianus dagen

Hield borgstelling onder zijn verwanten

..........

..........

..........

70 Donderend werd en bliksem ...

Daar heeft een de bliksem verbrand,

Alle de anderen ongeschonden.

Een klerk, was een diaken,

Die liet alle geestelijke zaken

75 En diende de heer van het land,

En vorderde onterecht menigerhande,

Dat over hem werd menige klagen.

Deze kwam in een dag

Te die stede daar men schapen hoedt,

80 En van Sint Julianus kerk was het goed.

Die klerk nam daar zijn gevoeg,

En toen men hem voor waar gewaagde

Dat de schapen die hij ving aan,

Hoorden toe aan Sint Julianus,

85 Toen antwoordde aldus de knaap:

Ԋulianus heeft geen schapenծ

Dus voerde hij vandaan dat hij wou

En hield het voor tot zijn baat.

Tot Sint Julianus graf

90 Kwam hij hierna,die nergens van

Peinsde; en hem kwam al gelijk

Van koorts aan een zware brand,

Dat hij nee mocht spreken nog gaan.

In een cel droeg men hem gelijk.

95 Die koorts verminderde nog alzo;

Dat dacht die ellendige niet blij,

Dat hem verbrande de martelaar.

Om water bad hij daarna,

Dat men hem verkoelt daarmede.

100 En toen men korte dat deed

Ging van hem zo’ n rook en stank,

Dat wie daar was, vloog; - Aanstonds

Heeft hij zijn geest gegeven,

En verliet dit ellendige leven.

5 Sente Genesius, na mijn verstaen,

Was in herscepien gedaen

Eer hi quam tsire oudthede,

Te Harelblanke in die stede.

Een kerstin waest van goeder zede.

10 Sodat boven ginc die quaethede

Ende men vele pointe sette

Die ginghen jeghen kerstine wette.

Als dat Genesius verstaet

Sine herscepie hi laet

15 Ende vlo den verwoeden here.

Niet dat hi scuwen wilde te sere ...

5 Sint Genesius, naar mijn verstaan,

Was in heerschappij gedaan

Eer hij kwam tot zijn oudheid,

Te Harelblanke in die stede. (1)

Een christen was het van goede zede.

10 Zodat het te boven ging de kwaadheid

En men veel te punt zette

Die gingen tegen christelijke wetten.

Toen dat Genesius verstond

Zijn heerschappij hij laat

15 En vloog de verwoede heer.

Niet dat hij schuwen wilde te zeer ...(Genesius de toneelspeler, 25 augustus)

Heliopolis?

[p.83] [Fragment 6] 1 (1)

Dat hi was die hem toechde besonder:

In die zee dat vreeselike wonder

In sinen tiden so ghesciede4

In frigien dat die liede

Hem wilden ieghen den keyser zetten

Die alst wiste omme beletten

send[de] hi sijn here derwaerd

8 Drie princen bewaerden die vaerd

(2) Want hem die keyser hadde bevolen

Dese quamen met haren scolen

In die zee van licien land

12 Tempeest quam hem up te hand

Dat si tseils niet en consten genieten

Ende moesten die ankers scieten

Ende riden vor tland al dare

16 Vele van dien waerre in vare

Ende ...1

+(3) Daer toe snelle up ...

Men seide dat si wa...

Daer men die iusti...

4 Derward liep hi met...

Nochtan was hi s...

Ende vandse alle ghecn...

Verbonden die ogen: ende...

8 Ende den hangheman ...

[p.84] (4) Hi die des zwards niet en ...

Namt den hangheman v...

Die ghebondene hi om...

12 Endeleedctscmetheminde...

Ooc seide hi openbare dese v...

Over die ic onschuldich...

So bem ic te stervene g...

16 Ende lider ...1

+(5) ...at met tallen zoete

...ne van alre boete

... een waren daer:

4 ...se. Ende daer naer:

... voeren si van dan

...n den heligen man

... frigien lande

8 ...nder hare viande

(6) ...n alt land vredelike

... roomsce keyserike

... ghedaen was al tesamen

12 ... [consta]ntinopele si quamen

... ontfaen waren wale

... keyser te siere zale

Item hoe hi noch iij. princen

Ote quitete vander doet

1+(7) Al ...egenworde niet

So oft ons ... di ghesciet

Dat wi werden gequijt van rouwen:

4 Met vruechden dijn anscijn soete

Ende daerna cussen die voete

Snachts daerna was gelegen

Die keyser ende soude slapens plegen

8 (8) Doe quaem vor hem sint niclaeus gedane

Die hem te hand dus sprac ane

Twi hebstu constantijn ter doot:

Gheiugierd met onrecht groot:

[p.85] 12 Die iij. princen. stand up zaen

Ende ghebiedse te laten gaen

Doestuut niet so biddic gode

Dat hi di ... ... node

1 +(9) Dat wi onsculdich sijn der doot

Doe seide die keyser en kendi dan

Die niclaeus heet enighen man

4 Doe si horden die name nomen

Hieven si die hande up alle niet some

Ende riepen du best gebenedijt:

God ende mensce die talre tijt:

8 Behouds die in di hopende sijn

(10) Bi sinte niclaeuse den vriend dijn

Doe wilds die keyser vroeder wesen

Ende hiet dat si hem secgen van desen

12 Doe viel .i. daer of in spraken

Here dese es helich in alre zaken

Bi wien wi hopen te ontgane:

Van al datmen ons leget ane

16 Doe teldi hem al ... die woord

(11) ... [ge]sien hadden ende gehoord

... hi .iij. rudders jongelinge:

... als alle dese dinge:

20 ...ser wel hadde verstaen

... te gonen princen zaen

... ende segt den vriend ons heren

... danc ende vele eeren

24 ... echt hem die prosente mine

...d met dieren steenen fine

...onc enen ewangeliaer

(12) ... vat van goude zwaer

28 ...d met ghesteente diere

...re juweele van riker maniere

... si hem bidden ooc hi bad:

... ghenoeghelijc zi dat

32 ...rne doe dat hi ghebiet

[p.86] ... nemmee mi en dreeghe niet

...de vor mi narestelike

... den pais van onser rike

1 +(13) In te domi[ne] ...

Ende als hi ten ...

In manus tuas. So ...

4 Sine scone preci...

Vanden jnghel si...

Sijn lechame w...

In .i. graf cier...

8 Alsoot recht wa[s] ...

(14) Daer toochde sae[n] ...

Want daer sprongen ...

Die vloeyende ...

12 Want ten hoofde ...

Vloeyt uter f...

Olye die es s...

Hem die sijn va...

16 Ghevet soe boete d...

(15) Die fonteine ten v...

Ghevet water son[der] ...

Dat van ...

20 Hem die dat ...

Teere tijt also m...

werd .i. bisscop va...

Ghesend in grote ...

24 Dat die baeliu dus ...

Van beeden den font...

Te ghinc ende blee...

(16) Onthier ende hi wed[er] ...

28 Item vand...

EEn se .i. ...

man wa...

Die hi co...

32 Te versoekene een ...

Sinte niclaeuse gi...

[p.87] So moeste hi come[n] ...

Eens hevet hi die ...1

+(17) ... ... gemaect

... ... was geraect

... ghepijnt te mere

4 ... sinte niclaeus ere

...d hadde dat vat

...n sere up dat

... dierbaer ende goet

8 ... wandelde die moet

(18) ... sijn leven lanc:

...en dranc

... elc van goude:

12 ... hi woude:

...at hi hem make:

...n sulker zake

...as ghedaen

16 ...oud ontfaen

(19) ...n ende smeden

... behendicheden

...t ge[r?]aken

20 ... can gemaken

... wel dat vat

... sijn goud: na dat:

... sine ghiericheit

24 ...i belof ver[]eit:

... ooc die steene

... al ghemeene:

(20) ...t wesen al

28 ... voeren sal

... na sinen gewone

...et sinen zone

...e iongelinc

32 ...ten met scoonre dinc

... sie inde zee

...oerst an mee

[p.88] ... gewoonte sine1

+(21) Ende ghinc te grave ane ver...ort

Die vader van herten verzward

Die vuldede al sine vaerd

4 Ende quam te sinte niclaeus grave

Dat goud daer sijn belof was ave:

Leide hi up sinte niclaeus outaer

Dat werd geworpen verre van daer

8 Als in onwaerden men ne wiste van wien

(22) Die man die dit hevet verzien

Die bekende wel sine scout

Ende viel in groot ongedout

12 Ende begonste ooc openbaren

Vor hem allen die daer waren

Hoe hi nicaleuse den groten zant

Den cop hem te ghevene verbant

16 Ende hoe hi ... onthouden

(23) Dat hi zwarlike hevet ont...

Want die cop verloren w...

Met sinen sconen zone ca...

20 Ende als hi stond in deser clag...

Ende lange hier of hadde gewa...

Ende hi weende met droeven zin[ne]

So quam sijn zone ter kerke inn[e]

24 Ende brochte den cop in zine han[t]

Hem allen maecte hi daer be[cant]

Hoe .i. oude met bliden ansc[ijn]

(24) Hem gegreep inden eerme si[jn]

28 Recht als hi in die zee vel

Ende leeddene ten oevere we[l]

Den nap hevet hi hem ghege[ven]

Ende ghinc so verre hem beneve[n]

32 Dat hi hem toghede openba[ar]

Sint niclaeus kerke. Ende daerna[ar]

Sciet hi van hem. Moeder ende v[ader]

Die dit hoerden. Ende dandre ...

[Fragment 6]

1 Dat hij was die hem toonde bijzonder:

In de zee dat vreselijke wonder

In zijn tijden zo geschiedde

4 In Phyrgië dat de lieden

Zich wilden tegen de keizer zetten

Die als het wist om te beletten

Zond hij zijn leger derwaarts

8 Drie prinsen bewaarden die vaart

Want hen de keizer had bevolen

Deze kwamen met hun scholen

In de zee van Lydië land

12 Tempeest kwam hen op gelijk

Dat ze het zeil niet konden gebruiken

En moesten de ankers schieten

En gaan voor het land al daar

16 Vele van die waren in gevaar

En ..

1 Daartoe snelle op ...

Men zei dat ze wa...

Daar men die iusti...

4 Derwaarts liep hij met...

Nochtans was hij s...

En vond ze alle ghecn...

Verbonden de ogen: ende...

8 En de beul ...

hij die het zwaard niet en ...

Nam de beul v...

Die gebondene hij om...

12 En leed ze met hem algemeen...

Ook zei hij openbaar deze v...

Over die ik onschuldig...

Zo ben ik te sterven g...

16 En lider ...

...at met talle zoete

...ne van alle boete

... een waren daar:

4 ...se. en daarna:

... voeren ze vandaan

...n de helige man

... Phryri lande

8 ...nder haar vijand

...n alt land vredig

... roomse keizerrijk

... gedaan was al tezamen

12 ... Constantinopel ze kwamen

... ontvangen waren wel

... keizer te zijn zaal

Item, hoe hij noch 3 prinsen

Ook kwijtscholden van de dood

1 Al ...egenworde niet

Zo als het ons ... u geschiedt

Dat we worden gekweten van rouw:

4 Met vreugden uw aanschijn lief

En daarna kussen de voeten

Ԡs Nachts daarna was gelegen

Die keizer en zou slapen plegen

8 Toen kwam voor hem Sint Nicolaas gedaante

Die hem gelijk aldus sprak aan

Waarom hebt u Constantijn ter dood:

Berecht met onrecht groot:

12 Die 3 prinsen. sta op gelijk

En gebied ze te laten gaan

Doet u het niet da bid ik God

Dat hij di ... ... node

1 Dat we onschuldig zijn de dood

Toen zei de keizer en ken ge dan

Die Nicolaas heet enige man

4 Toen ze hoorden die naam noemen

Hieven ze de handen op alle, niet sommige

En riepen u bent gebenedijd:

God en mens die te alle tijd:

8 Behoedt die in u hopend zijn

Bij Sint Nicolaas de vriend van u

Toen wilde de keizer verstandiger wezen

En zei dat ze hem zeggen van deze

12 Toen viel 1 daarvan in spraken

Heer deze is heilig in alle zaken

Bij wie we hopen te ontgaan:

Van al dat men ons legt aan

16 Toen vertelde hij hem al ... de woord

... gezien hadden en gehoord

... hij 3 ridders jongelingen:

... als al deze dingen:

20 ...zeer goed had verstaan

... te gunnen prinsen gelijk

... en zeg de vriend onze heer

... dank en vele eren

24 ... echt hem die present mijn

...d met dure stenen fijn

...onc een evangelie

... vat van goud zwaar

28 ...d met gesteente dure

...re juwelen van rijke manieren

... ze hem bidden ook hij bad:

... genoeglijk is dat

32 ...rne toen dat hij gebiedt

... nimmermeer me dreig niet

...de voor me vlijtig

... den vrede van ons rijk

1 In te domine ...

En als hij ten ...

In manus tuas. Zo ...

4 Zijn schone preci...

Van de engel si...

Zijn lichaam w...

In .i. graf cier...

8 Alzo het recht was ...

Daar toonde gelijk ...

Want daar sprongen ...

Die vloeiende ...

12 Want ten hoofde ...

Vloeit uit er f...

Olie die is s...

Hem die zijn va...

16 Geeft ze boete d...

Die fontein ten v...

Geeft water zonder ...

Dat van ...

20 Hem die dat ...

Te ene tijd alzo m...

werd 1 bisschop va...

Gezonden in grote ...

24 Dat de baljuw dus ..

Van beiden de font...

Te ging en blee...

Tot hier en hij weer ...

28 Item vand...

EEn se .i. ...

man wa...

Die hij co...

32 Te verzoeken een ...

Sint Nicolaas ge...

zo moest hij komen ...

Eens heeft hij die ...

1 ... ... gemaakt

... ... was geraakt

... gepijnigd te meer

4 ... Sint Nicolaas eer

...d had dat vat

...n zeer op dat

... dierbaar en goed

8 ... wandelde de moet

.. zijn leven lang:

...en drank

... elk van goud:

12 ... hij wou:

...at hij hem maakt:

...n zulke zaak

...as gedaan

16 ...oud ontvangen

...n en smeden

... handigheden

...t geraken

20 ... kan maken

... wel dat vat

... zijn goud: na dat:

... zijn gierigheid

24 ...i belofte verlegd:

... ook die stenen

... algemeen:

...t wezen al

28 ... voeren zal

... na zijn gewoonte

...et zijn zoon

...e jongeling

32 ...ten met schone ding

... zie in de zee

...voortaan mee

... gewoonte van hem

en ging te graf aan ver...ort

De vader van hart verzwaard

Die voldeed al zijn vaart

4 En kwam te Sint Nicolaas graf

Dat goud daar zijn belofte was van:

Legde hij op Sint Nicolaas altaar

Dat werd geworpen ver van daar

8 Als in onwaarde men niet wist van wie

De man die dit heeft gezien

Die bekende wel zijn schuld

En viel in groot ongeduld

12 En begon ook openbaren

Voor hen allen die daar waren

Hoe hij Nicolaas de grote sint

De kop hem te geven verbond

16 En hoe hij ... onthouden

Dat hij zwaar heeft ont...

Want die kop verloren w...

Met zijn schone zoon ca...

20 En als hij stond in deze clag...

En lang hiervan had gewa...

En hij weende met droevige zin

Zo kwam zijn zoon ter kerk in

24 En bracht de kop in zijn hand

Hen allen maakte hij daar bekend

Hoe 1 oude met blijde aanschijn

Hem greep in de armen van hem

28 Recht als hij in die zee viel

En leidde hem te oever wel

De nap heeft hij hem gegeven

En ging zo ver hem benevens

32 Dat hij hem toonde openbaar

Sint Nicolaas kerk. En daarna

Scheidde hij van hem. Moeder en vader

Die dit hoorden. en de andere ...

[p.281] [Fragment 7]

+[...]

Monec sone leet die sterte mine

Gramscap nie in ghere maniere

So ist goet sijn goedertiere

[p.282] Een abt ian vraghede enen andren

[5] Die .xi. iaer hadde ghehad sijn wandren

Buten allen lieden inder woestine

Wat hi micte dat profijt sine

Die sonne sach mi eten nie

Sprac hi ende ian sprac no gram mie

[10] Een monec plach dicken gram te sine

Ende liet daer om der moneke mine

Ende ghinc wandren allene

Om te hebben gramscap ghene

hem sturte eens sijn water uat

[15] Ende hi uollede weder dat

Noch sturte het; ende noch daer nare

Doe wart hi zeker wel gheware

Dat die viant dat al wrochte

Die hem gramscap te uoren brochte

[20] Doe keerde hi daer hi was te uoren

Ende warp uan hem alden toren.

Een oude seghet een monec sal

Den goeden iachthont slachten al

Die als hi den hase versiet

[25] Jn sijn lopen ontsiet niet

Voer hi den hase heuet gheuaen.

Dus soude den monec niet weder staen

Als hi dat cruce wel vername

Voer hi ten ghecruusten quame

[30] hine soude sijn lopen niet laten werren

Om gheen verdriet om gheen vererren.

Vanden ghetemperden te versmaden .lxiiij

Een broeder was ter onsuuerheit

Becuert dat hi heuet gheseit

Jn biechten enen ouden.

Diene sere heuet ghescouden.

5 So dat hi uel in wan hopen.

Ende es vten cloestre ghelopen.

Bi gods wille ghesciede het dus

Dat die abt apollonius

Quam te desen die hem vraghet

10 Watten vten cloostere iaghet

[p.283] 50 +[...]

Ende haelden haren broeder weder

Een oude seghet siestu iemen neder

Vallen bider sonden ghewout

Ne lech op dien ghene scout

55 Maer op den ghenen d[iet] verwi[nt]

Ende sech wee mi dese es ghescint

Sijns dancs also als ic ben

Ende bewene di ende hen

En soec helpe anden hoghen.

60 Want wi wale warden bedroghen

Pastor die abt seghet

Wiltu in rusten sijn gheweghet

Jn allen zaken segghende stic

Te di zeluen wie ben ic

65 Ende niemen ne iugiere

None hebbe onwaerd inghere maniere

Priester hiet enen broeder gaen

Vte sire cellen die hadde mesdaen.

So moet ic dat zelue doen.

70 Sprac die abt Bessarioen.

Want ic een sondare ben

Des so moetic gaen met hen.

Van quaden begripe lxv.

Een broeder te wetene begheerde

An abt pennen van groter waerde

Dat hi hem des gheue raet

hoe hi bescuwe te segghen quaet

5 Best van sinen euen kerstijn

Dus was die antworde sijn

Jc ende sijn naeste sijn vormen .ij.

Als ic mine vorme bescouwe mee.

Dan dandre ende si mi dan dinct

10 Dat su van sconeit es gheminct

So sal mijns broeder vorme sijn

Scone in die oghen mijn

Maer can ic niet sien an mi

Ene dinc die lelic si

15 Jc sal an minen broeder sien

[p.284] Dat ic te lachterne sal plien

Jc ne sal van niemen segghen quaet

Begripic mijns selues daet

Pastor seghet in alre stonde

+[...]

So dat hine mere nacht dede

Vallen in die onsuuerhede

Doe sprac op die quade sathan.

Ende helsede den ghenen dan.

[5] Ende [set]te hem op thoeft sine crone

Ende seide hi hadde ghewrocht wel scone.

Sente Panthonius seide dese wort

hi hadde die duuele dicken ghehort

Spreken van haerre quader art

[10] Die si togheden ten ghenen waerd

Die gode dienden ende alre meest

Daden si ten moneken hare uolleest

So dat daer een seide ic vechte an

Enen al te harden man.

[15] Want welke tijt dat icken cure

Valt hi met versuchtene zure

Ter beden ende so moetic vlien

Met groter confusen van dien

Een ander sprac ic hebbe in handen.

[20] Enen die wel ontfaet mijn vanden

Jc makene gram in meneghen doene

Ende traech in orisoene

Als hi sine zalme lesen soude

Doe icken slapen also houde

[25] Een oude seghet hen comen niet

Die vlieghen anden pot die siet

Maer inden lawen dat si vallen.

Ende bevulen al met allen.

Die duuele na die maniere

[30] Den monec ontsteken met gods viere

[p.285] Vlien ende si uolghen naer

Den lawen ende maken onclaer

Vandes vleisces temptatie .lxvij.

Het soude met handen siere moeder

Ouer ene beke helpen .i. broeder

Die met sinen clede sine hande bewant

Die moeder vraghedem thant

5 Twi hijt dade hi seide tote hare

Dat wijfs lechame al vier ware

Want als ic quame ane di

Andre wijf quamen te voren mi

Een helighe abedesse hiet sare.

[...] +Die ionghelinghe die ghe[.]e[.]e

Die dat wijf daer senden wouden.

Om te verdulne den ouden.

Su hads hem oec belof ghedaen.

[5] Den ouden vraghet si om haer saen.

hi seide siet hoe heuet verbrant

Mine vingre die dochter vanden viant

Siet waer su slaept als sise begonden.

Ontwecken ende nopen hebsise doot vonden.

[10] Maer onse here heuet haer ghegheuen

Bides goets mans bede haer leuen

Ende soe quam ten goeden ende

Ende menech diet bekende

Een monec ghedoghede grote pine

[15] Vander luxurien venine

Ende quam dicken tote enen goeden

Ouden dien hi bat met oetmoeden

Dat hi vor hem dade sine bede.

Dat die goede man gherne dede

[20] Ende dicken es dit ghesciet

Ende als die goede man versiet

[p.286] Dat die ander bleef also vort

Ende god sine bede niet ne hort

Des ward hi droeue harde sere

[25] Nachts vertoghedem onse here

Want ghenen monec sittende hi bekent

Ende quade gheeste hem omtrent

Jn messeliker wiue ghedane

Daer die monec ghenoechte nam ane

[30] Ende gods enghele sach hi al bloot

Te hem waert toghen onwaerde groot

Dat hi niet ne uel ter bede

Die goede man versach tier stede

Dat des monecs rokeloosheit

[35] hem dat quaet al heuet bereit

hier na sprac die goede man.

Aldus ghenen monec an.

Broeder hen mach niet ghescien

Dat di onsuure pense vlien

[40] Altoos bi enechs menscen bede

Dune wilt pinen ende bidden mede

Of die zieke onganser spise

[...]

Orosius maect ons bekent

Rowe tegle es quaet fundament

Maer gheheel met groten viere

Die heuet wel des steens maniere.

[5] Sirus seghet die sonder leuet

Temptatie andie sonde hi cleuet

Agathon die abt goet

Ons dit te verstane doet

Hen es passie ghene so fel

[10] Als betrouwen alte wel.

Van boeten alte wel .lxix.

Een broeder vraghede enen ouden vroet

Wat hem best te doene stoet

Want vule ghepense name hem tleuen

[p.287] Die oude heuet dus raet ghegheuen

5 Als een wijf wille spenen haer kint

Neemt su dat su bitter vint

Ende smaert hare borst daermede.

Als tkint wille sughen na sine zede.

Ende het die bitterheit heuet beseuen.

10 So wille het die borst begheuen

Du doe dus als di comt in

Quaet ghepens smere dinen sin

Met pensene om die bitter doot

Ende om die tormente groot

15 Die men om sonden moet ontfaen.

Di sal al quaet ghepens vergaen.

Een oude seghet na die maniere

Dat scuwen ghevenijnde diere

Dese bittre crude sterc

20 Also verdriuen dit wel marc

Alle ghepense van vuulheden.

Vasten met uerenster beden.

Abt penne die seghet also.

Die duuel es niewer af so vro

25 Als dat een sine ghepense quade

Niet openbaerd in goede rade

Die abt euagrius hi seghet

Sin die in dolinghen leghet

Die brinct weder in goeder stede

30 Lesen. waken ende ghebede

Vuul bernende bagaren.

[...]

[Fragment 7]

[...]

Monec zoon leed de staart mijn

Gramschap niet in geen manieren

Zo is het goed zijn goedertieren

Een abt Jan vroeg een andere

[5] Die11 jaar had gehad zijn wandelen

Buiten alle lieden in de woestijn

Wat hij mikte dat profijt van hem

De zon zag me eten niet

Sprak hij en Jan sprak nog gram mij

[10] Een monnik plag vaak gram te zijn

En verliet daarom de monniken van mij

En ging wandelen alleen

Om te hebben gramschap geen

hij stortte eens zijn watervat

[15] En hij vulde weer dat

Nog stortte hij het; en nog daarna

Toen werd hij zeker wel gewaar

Dat de vijand dat al wrochtte

Die hem gramschap te voren bracht

[20] Toen keerde hij daar hij was tevoren

En wierp van hem al de toorn.

Een oude zegt een monnik zal

De goede jachthond slachten al

Die als hij de haas ziet

[25] In zijn lopen ontziet niets

Voor hij de haas heeft gevangen.

Aldus zou de monnik niet weerstaan

Toen hij dat kruis wel vernam

Voor hij te gekruisigde kwam

[30] hij zou zijn lopen niet laten verwarren

Om geen verdriet om geen verergeren.

Van de getemperde te versmaden .lxiiij

Een broeder was te onzuiverheid

Bekeurd dat hij heeft gezegd

In biechten een oude.

Die hem zeer heeft gescholden.

5 Zodat hij viel in wanhopen.

En is uit het klooster gelopen.

Bij Gods wil geschiedde het dus

Dat die abt Apollonius

Kwam tot deze die hem vraagt

10 Wat hem uit het klooster jaagt

50 [...]

En haalden hun broeder weder

Een oude zegt het ziet u iemand neder

Vallen bij de zonden geweld

Nee, leg op die geen schuld

55 Maar op diegenen die het overwint

En zeg waarmee me deze is geschonden

Zijn dank alzo als ik ben

En beween u en hen

En zo ook helpt aan de hoge.

60 Want we wel worden bedrogen

Pastoor de abt zegt

Wil in rust zijn gewogen

In alle zaken zeggen steeds

Tegen u zelf wie ben ik

65 En niemand nee berecht

Nog heb onwaardig in geen manieren

Priester zegt een broeder te gaan

Uit zijn cel die had misdaan.

Zo moet ik dat zelfde doen.

70 Sprak die abt Bessarion.

Want ik een zondaar ben

Dus zo moet ik gaan met hen.

Van kwade begrippen lxv.

Een broeder te weten begeerde

Aan abt Pennen van grote waarde

Dat hij hem dus geeft raad

hoe hij schuwt te zeggen kwaad

5 Best van zijn even christen

Dus was dat antwoord van hem

Ik en zijn naaste zijn vormen

Als ik mijn vorm beschouw mee.

Dan de andere en ze me dan denkt

10 Dat ze u van schoonheid is gemengd

Zo zal mijn broeder vorm zijn

Schoon in de ogen van mij

Maar kan ik niet zien aan mij

Een ding die lelijk is

15 Ik zal aan mijn broeder zien

Dat ik te lachen zal plegen

Ik nee zal van niemand zeggen kwaad

Begrijp ik niet mijn eigen daad

Pastoor zegt het in alle stonde

[...]

Zodat hij hem meer nachten deed

Vallen in de onzuiverheid

Toen sprak op die kwade satan.

En omhelsde diegene dan.

En zette hem op het hoofd zijn kroon

En zei hij had gewrocht wel schoon.

Sint Panthonius zei dit woord

hij had die duivel vaak gehoord

Spreken van hun kwade aard

Die ze toonden tot diegene waart

Die god dienden en allermeest

Deden ze te monniken hun te voldoen

Zodat daar een zei ik vecht aan

Een al te harde man.

[15] Want welke tijd dat ik hem keur

Valt hij met verzuchten zuur

Ter bede en zo moet ik vlieden

Met grote verwarring van die

Een ander sprak ik heb in handen.

[20] Een die wel ontvangt mij van de

Ik maak hem gram in menige doen

En traag in gebed

Als hij zijn psalmen lezen zou

Doe ik hem slapen alzo te houden

[25] Een oude zegt hen te komen niet

Die vliegen aan de pot die ziet

Maar in de lauwe dat ze vallen.

En bevuilen al geheel.

Die duivels naar die manier

[30] De monniken ontsteken met Gods vuur

Vliegen en ze volgen na

De lauwen en maken troebel.

Van de vleselijke kwelling .lxvij.

Er zou met handen zijn moeder

Over een beek helpen 1 broeder

Die met zijn kleed zijn hand omwond

Die moeder vroeg hem gelijk

5 Waarom hij dat deed en hij zei tot haar

Dat wijven lichamen al vuur ware

Want toen ik kwam aan u

Andere wijven kwamen te voren mij

Een heilige abdis heet Sara.

[...] Die jongeling die ging

Die dat wijf daar zenden wou.

Om te verdolen de oude.

Ze had hem ook belofte gedaan.

[5] De oude vraagt ze om haar gelijk.

Hij zei ziet hoe heeft verbrand

Mijn vinger de dochter van de vijand

Ziet waar u slaapt als ze haar begaan.

Ontwaakt en node hebben ze haar dood gevonden.

[10] Maar onze eer heeft haar gegeven

Bij de goede man bede haar leven

En ze kwam te goede einde

En menig volk het bekende

Een monnik gedoogde grote pijn

[15] Van de luxe venijn

En kwam vaak tot een goede

Oude die hij bad met ootmoed

Dat hij voor hem deed zijn bede.

Dat die goede man graag deed

[20] En vaak is dit geschied

En toen die goede man ziet

Dat die ander bleef alzo voort

En God zijn bede niet nee hoort

Dus werd hij droevig erg zeer

[25] ‘ s Nachts vertoonde onze Heer

Want die monnik zittend hij bekent

Een kwade geest hem omtrent

In misselijke wijven gedaante

Daar die monnik genoegen nam aan

[30] En Gods engel zag hij al bloot

Tot hem waart tonen onwaarde groot

Dat hij niet nee viel ter bede

Die goede man zag te die stede

Dat de monnik roekeloosheid

[35] hem dat kwaad al heeft bereid

hierna sprak die goede man.

Aldus die monnik aan.

Broeder het mag niet geschieden

Dat uw onzuivere gedachten vlieden

[40] Altijd bij enige mensen bede

U wil pijnen en bidden mede

Of die zieke onganse spijs

[...]

Orosius maakt ons bekend

Ruwe tegel is kwaad fundament

Maar geheel met grote vuren

Die heeft wel de steen manieren.

[5] Sirus zegt het die zonder leeft

Kwelling aan die zonde hij kleeft

Agathon die abt goed

Ons dit te verstaan doet

Er is geen lijden zo fel

[10] Als vertrouwen al te goed.

Van boeten al te goed .lxix.

Een broeder vroeg een oude verstandige

Wat hem het beste te doen stond

Want vuil gepeins nam hem het leven

Die oude heeft dus raad gegeven

5 Als een wijf wil spenen van haar kind

Neemt ze dat ze bitter vindt

En smeert haar borst daarmee.

Als het kind wil zuigen naar zijn zede.

En het die bitterheid heeft beseft.

10 Zo wil het die borst begeven

U doet aldus als u komt in

Kwaad gepeins smeer uw zin

Met peinzen om die bittere dood

En om die kwelling groot

15 Die men om zonden moet ontvangen.

U zal al kwaad gepeins vergaan.

Een oude zegt het naar die manier

Dat schuwen venijnige dieren

Deze bittere kruiden sterk

20 Alzo verdrijven dit wel merk

Alle gepeins van vuilheden.

Vasten met uiterste beden.

Abt Pennen die zegt het alzo.

Die duivel is nergens van zo vrolijk

25 Als dat een zijn gepeins kwaad

Niet openbaart in goede raad

Die abt Evagrius hij zegt

Zin die in dolingen ligt

Die brengt weer in goede plaats

30 Lezen, waken en gebed

Vuil brandende begeren.

[...]

Tekst van het Fragment van J.v. Maerlant' s Spiegel Historiael (IIIde Partie, b. VII en VIII) hs. Kon. Bibliotheek te Stockholm, Portf. saml. Vitt. Ty., V.u. 85: 9).

De tekst is diplomatisch uitgegeven. De varianten zijn die van het Amsterdamsche handschrift, door M. de Vries en E. Verwijs uitgegeven.

VII 1

0 + Dine cloestre dine ghestichte+

Ende seg hem dit heylighe woort

Hi ginc weder ende voort

Ende hi hiet hem ende leerde

Dat hem niemene ne keerde

15 Vten weghe die hem hadde gegeuen

Beide in leren ende in leuen

Dese XV heuet om ghegaen

Ende keerde te sinen cloestere saen

Daer riep hi die broedere te samen

20 Ende ontfinc daer in gods namen

Daer hi mids onder hem stoet

Gods lichame ende sijn bloet

Ende begonde met hem na desen

Salme singhen ende lesen

25 Ende in die bedinge ende in die feeste

Sciet die lichame vanden geeste

Alle die broedre die daer waren

Sagen ut sijn mondt vaeren

Alse ene duue wit tien tiden

30 Ende bouen doort bedehuus liden

Ende sonder pine dore scone

Vp waert climmen inden trone

Int selue lant seide dabt steuen

Vas een priester goet in sijn leuen

35 Die berechte die prochie sine

Met sorghen ende met groter pine

Ende die een wijf hadde te uoren

Eer hi te pape was vercoren

Maer sint hi quam der paepscap inne

40 So begaf hi sine papinne

Ende minnedse inder ghebare

Als oft sijns selues suster ware

Ende hi scuwedse in allen saken

Ende lietse hem nerghen ghenaken

45 An sine paepscap xl jaer

Velhi in enen rede swaer

Ende gherede hem ter doot

[Sine papinne dor die noot]

[Was bi hem ende sach tien stonden]

50 [Sijn lijf metter doot gebonden,]

[Ende leide hare ore ten monde noch]

[Ende horde oft hi iet ademde doch.]

+ Die priester gheuoelde das

Die cume hadde in een gheblas

55 Ende sprac als hem god gaf oorlof

Vijf ganc hene trec bet of

Noch leuet dat verkijn al eist clene

+III7, 39.Doe wech dat caf dat stro ghemene

Ende alse diegone van hem sciet

60 Wies hem die cracht des liues yet

Ende wort roepende ghi heren mijn

Willecome so moet gi sijn

Twi ghewerdichdi mi recht

Te comene tot uwen armen knecht

65 Jc come ic come eer yet lanc

Grote ghenaden hebt ende danc

Als hi ducke achter een

Dit riep alse die rasendesceen

Die bi hem stonden vragheden die sake

70 Tote wien hi also sprake

Doe antwoorde hi inder ghebare

Alse of hies in wondere ware

Sie die niet al hier ter stede

Peter ende pauwels mede

75 Der apostelen prensen ende bloemen

Doe keerde hi hem ende sprac ic come

Met desen woorde ende hi tleuen

Ende heuet den geest op ghegeuen

VII

10 Uw klooster van u gesticht

En zeg hem dit heilige woord

Hi ging weder en voort

En hij zei hem en leerde

Dat hem niemand nee keerde

15 Uit de weg die hij hem had gegeven

Beide in leren en in leven

Deze 15 heeft om gegaan

En keerde tot zijn klooster gelijk

Daar riep hij de broeders tezamen

20 En ontving daar in Gods naam

Daar hij midden onder hen stond

Gods lichaam en zijn bloed

En begon met hen na deze

Psalmen zingen en lezen

25 En in het bidden en in dat feest

Scheidde het lichaam van de geest

Alle de broeders die daar waren

Zagen uit zijn mond varen

Als een duif wit te die tijden

30 En boven door het bedehuis gaan

En zonder pijn door schoon

Opwaarts klimmen in de troon

In hetzelfde land zei de abt Steven

Als een priester goed in zijn leven

35 Die berechte de parochie van hem

Met zorgen en met grote pijn

En die een wijf had tevoren

Eer hij tot paap was gekozen

Maar sinds hij kwam het priesterschap in

40 Zo begaf hij zijn papin

En beminde ze in die gebaren

Alsof het zijn eigen zuster ware

En hij schuwde haar in alle zaken

En liet ze hem nergens genaken

45 Aan zijn priesterschap 40 jaar

Viel hij in een koort zwaar

En bereidde hem ter dood

Zijn papin door die nood

Was bij hem en zag te die stonden

50 Zijn lijf met de dood gebonden,

En legde haar oor te mond nog

En hoorde of hij iets ademde toch.

Die priester voelde dat

Die nauwelijks had in een blazen

55 En sprak toen hem God gaf verlof

Wijf ga heen trek beter af

Nog leeft dat varken al is het klein

Doe weg dat kaf en dat stro algemeen

En toen diegene van hem scheidde

60 Groeide hem de kracht des lijf iets

En wordt roepend gij heren mijn

Welkom zo moet ge zijn

Waarom verwaardigt me recht

Te komen tot uw arme knecht

65 Ik kom ik kom Aanstonds

Grote genade hebt en dank

Als hij vaak achtereen

Dit riep als die razende een

Die bij hem stonden vroegen die zaak

70 Tot wie hij alzo sprak

Toen antwoorde hij in die gebaren

Alsof hij in verwondering ware

Ziet u niet al hier ter plaatse

Peter en Paulus mede

75 De apostelen prijzen en bloemen

Toen keerde hij zich en sprak ik kom

Met deze woorden eindigde hij het leven

En heeft de geest opgegeven

Vanden armen seruulus

Peter men mach wel verstaen

Daer die ziele vten lichame gaen

Dat daer ducke es die hemelsche sanc

Omme alsi horen dit gheclanc

5 Dat hem niene worde leet

Vanden lichame dat ghesceet

Het ghesciede te rome aldaer

Van enen armen seruulus

Dies du selue hads wel conde

10 Om dat hi lach langhe stonde

Int poortael al daermen wt vaert

[Te sente Clements] kerke waert

[Aerm ter wereld, vor Gode rike,]

[Aelmoesne bat hi vriendelike,]

15 [Van langere ziecheit versleten.]

[Want alse wijt mogen weten,]

Was hi juchtighe tote in sinen ende

+ Want het wiste wie sone kende

Dat hem noit so vele ne sochte

20 Dat hi staen of sitten mochte

Noch selue hem noit keren ne conde

Nochte hant bringhen anden monde

Desen diende sijns selues moeder

Ende met hare een sijn broeder

25 Ende wat hi in alemoesene wan

So gaf hi voort den armen dan

Ter scolen ne haddi nie ghegaen

Noch oec boecstauen verstaen

Nochtan haddi boeke ter vre

30 Ghecoft vander heyligher scrifture

Lude die waren van goeden leuen

Dien plach hi herberghe te gheuen

So dede hi den seluen luden

Die boeke lesen ende beduden

35 So dat hi na sine persone

Die scrifture verstont wel scone

+ In sinen euele in sinen sere

Dankede hi emmer onsen here

Ende louede gode in sine ghebede

40 So verre ledene die siechede

Dat hem teuel ter herten sloech

Ende gode dochte dat hi ghenoech

Verduldicheden hadde ghehad

Ende hi wilde hem louen dat

45 Alse dese wort gheware das

Dat hi biden steruen was

Die lude die hi hadde door god

Gheherberghet in sine arme cot

Bad hi op staen te desen

50 Dat si met hem souden lesen

Salme om dat hem sine ende

Bi ware ende wel sere ghehende

Ende alsi lasen ende hi mede

Hiet hise suighen daer ter stede

55 Ende riep lude [ende openbare:]

[‘Swighet alle ende hort hare!]

[Ne condi niet horen met mi]

[Wat sanghe inden hemel si?՝

[Ende alsi horen souden daer toe]

60 Gaf hi den geest hine wist hoe

Ende alse die ziele hene sciet

Dat aldar daer was ter stede

Al veruult wort daermede

Van de arme Servulus

Beter men mag wel verstaan

Daar de zielen uit het lichaam gaan

Dat daar vaak is de hemelse zang

Om als ze horen dit geklank

5 Dat het hen niet wordt leed

Van het lichaam dat scheiden

Het geschiedde te Rome aldaar

Van een arme Servulus

Die u zelf wel had gekend

10 Omdat hij lag lange stonden

In het portaal al daar men uitvaart

Te Sint Clemens kerk waart

Arm ter wereld, voor God rijk,

Aalmoezen bad hij vriendelijk,

15 Van lange ziekte versleten.

Want zoals wij het mogen weten,

Was hij jichtig tot in zijn einde

Want het wist wie hem zo kende

Dat hij nooit zo veel nee zocht

20 Dat hij staan of zitten mocht

Nog zichzelf ooit keren nee kon

Nog gelijk brengen aan de mond

Deze bediende zijn eigen moeder

En met haar een van zijn broeders

25 En wat hij in aalmoezen won

Zo gaf hij voort de armen dan

Ter scholen nee was hij niet gegaan

Nog ook letters verstaan

Nochtans had hij boeken ter uren

30 Gekocht van de heilige schrift

Lieden die waren van goed leven

Die plag hij herberg te geven

Zo deed hij diezelfde lieden

Dat boek lezen en aanduiden

35 Zodat hij naar zijn persoon

De schrift verstond wel mooie

In zijn euvel in zijn zeer

Dankte hij immer onze Heer

En loofde God in zijn gebeden

40 Zo ver gingen die ziektes

Dat hem het euvel ter hart sloeg

En God dacht dat hij genoeg

Geduld had gehad

En hij wilde hem beloven dat

45 Toen deze wordt gewaar das

Dat hij bij het sterven was

De lieden die hij had door God

Geherbergd in zijn arme kot

Bad hij op te staan tot deze

50 Dat ze met hem zouden lezen

Psalmen omdat hem zijn einde

Bij was en wel zeer nabij

En toen ze lazen en hij mede

Zie hij ze te zingen daar ter plaatse

55 En riep luid en openbaar:

‘Zwijgt alle en hoort hier!

Nee, kon ge niet horen met mij

Welke zang in de hemel is?’

En toen ze horen zouden daartoe

60 Gaf hij de geest hij niet wist hoe

En toen de ziel henen scheidt

Dat aldaar daar was ter plaatse

Alles vervuld wordt daarmede

Vanden kinde van .v. jaren dat verloren bleef

Omdat die menscheit tallen stonden

In vele quaetheit es ghebonden

So moghen wi des wel ghelouen

Dat die stoele van hier bouen

5 Die die inghel verloren

Ghedoepte kindre nieboren

Veruullen soelen sekerlike

Ende al weten wi dat si hemelrike

Besitten daer die clene kinder

10 Die in kinscheit comen ginder

Nochtan kinder die spreken moghen

Esser vele dier niet toe doghen

Want die sonde van diese wonnen

Dat ghedoghen niene conden

15 Want een man in dese stat

Van ons allen bekennet sat

Vmtrent drie jaer was dat gone

Ende die hadde enen sone

Vmtrent .v. jaer had dat kint

20 Dat had hie te sere ghemint

Dat kint was van sulken seden

Quam hem ane yet tonureden

So spraect lachter ende onnere

Der moghentheit van onsen here

25 Dat te sware te segghene es

Die vader ne achte niet des

So dat hem an quam siecheit groot

Ende dat kint dat rede ter doot

Die vader seid si diet an saghen

30 Helt in die scoet ende began claghen

Dat kint sach ende vereeste

Met beuenden oghen quade gheeste

Om hem te nemen allegader

VII + Vten graue daer hi lach

Ic berne algader wach

Doe dicke dit riep die keytiue

40 Onboet die costre sinen wiue

Dat wijf sende liede daer

Te proeuen oft was waer

Dat graf hebben si op gedaen

Sine dootcleder sonder waen

45 Die hebben si onghescaet daer vonden

Doe sochten sine daer in tien stonden

Maer sine vonden groot no clene

Van sinen lichame dinc neghene

Nu merken wi dat die ziele sine

50 Was in souderlinghe pine

Daer dat vleesch af als wi spreken

Vter kerken was ghesteken

Van het kind van 5 jaren dat verloren bleef

Omdat die mensheid te alle stonden

In vele kwaadheid is gebonden

Zo mogen we dus wel geloven

Dat die stoel van hier boven

5 Die de engelen verloren

Gedoopte kinderen net geboren

Vervullen zullen zeker

En al weten we dat ze hemelrijk

Bezitten daar die kleine kinderen

10 Die in kindsheid komen ginder

Nochtans kinderen die spreken mogen

Zijn er vele die er niet toe deugen

Want de zonde van die ze wonnen

Dat gedogen niet kunnen

15 Want een man in deze stad

Van ons allen bekend zat

Omtrent drie jaar was diegene

En die had een zoon

Omtrent 5 jaar had dat kind

20 Dat had hij te zeer bemind

Dat kind was van zulke zeden

Kwam hem aan iets te onvrede

Zo sprak het lachend en oneer

De mogendheid van onze Heer

25 Dat te zwaar te zeggen is

Die vader nee achtte niet dis

Zodat hem aankwam ziekte groot

En dat kind dat bereide ter dood

Die vader zei het die het aanzag

30 Hield in de schoot en begon te klagen

Dat kind zag het en vreesde

Met bevende ogen kwade geesten

Om hem te nemen allemaal

7 uit het graf daar hij lag

Ik verbrandt allemaal wach

Toen vaak dit riep die ellendige

40 Ontbood de koster zijn wijf

Dat wijf zond lieden daar

Te beproeven of het was waar

Dat graf hebben ze open gedaan

Zijn doodskleren zonder waan

45 Die hebben ze onbeschadigd daar gevonden

Toen zochten ze hem daar in die stonden

Maar ze vonden groot nog klein

Van zijn lichaam ding nee geen

Nu merken we dat de ziel van hem

50 Was in bijzondere pijn

Daar dat vlees van zoals we spreken

Uit de kerk was gestoken.

Eest dat die sonden na die doot

Te swaer niene sijn no te groot

So mach die messe met offranden

Der zielen vele in staden standen

5 Ende scijnt oec of so begherte groot

Daer toe hadde na die doot

Een priester woende in sinen daghen

Daer warme fonteine springhen plaghen

Ende daer bade waren gheset

10 Als hi met euele was belet

Ginc hi hem dwaen in dat bat

So dat hi eens daer ter stat

Quam ghegaen ende sach tier stonde

Enen man dies hi niet hadde conde

15 Die sine scoen te hant trac af

Ende sine cleder hi hem gaf

Ende als hi vten bade ginc

So plach hi na wel sire dinc

Dit dede hi wel te menigher stode

20 So dat die pape pensen begonde

In dinen bade dijn goede vrient

[Die di altoos so wel dient.]

[Also dat hi mettem drouch]

[Van brode een deel sijn gevouch.]

25 [Ende teerst dat hi quam in dat bat,]

[Vant hi ghenen man in dat,]

+ Die hem diende al daer ter stede

Als hi dicken te uoren dede

Ende als die pape was vte [gegaen]

30 Ende sine cleder an ghedaen

Boot hi ghent broot ghenen [man]

Die te hant wenen began

Twi so biedstu nu dat vader

Dies ne mach ic niet algader

35 Nu merct nu wel ic was h[ere]

Van deser stat wilen ere

Maer om mine mesdaet groot

Sette mi hie na mi doet

Ontfarmt di mijns yet her[e]

40 Offre dit broot voer mi on[sen Here]

Ende bid voer mine sonden

Ende ne werdic hier meer vo[nden]

Alstu coems hier neder baden

So ben ic ter gods ghenad[en]

45 Die pape verlosene mettesen

Daer die mensche dochte wesen

Toghede wel al openbaer

Dat hi geest met mensche waer

Die pape weende ende bat

50 Ene weke voer hem nadat

Ende sanc messe voer hem m[ede]

Doe quam hi baden daer ter sted[e]

Ende hine heuet den man n[iet vonden]

Hier bi mochtemen wel o[rconden]

55 Dat si niet ne nemen die dode

Bede sanc jof messe node

Want sise bidden hem die le[ven]

Ende oec vray biteken gheu[en]

Dat sire bi van haren sond[en]

60 In dander werelt sijn onbond[en]

Een man in enen cloester w[as]

Dien de duuel gheriet da[s]

Dat hi bi iij. bisante ontst[ac]

Mede te doen sijn ghemac

65 [Alse oft ware sijn eigijn goet,]

[Si waren onder hem vonden]

[Doch beweendi die zonden,]

[Eer hi uter wereld schiet.]

70 [Doch al]se hi doot was hi h[ie]t

[Dat] men graue in onreine stede

[Ende] sijn gelt op hem mede

[Ende] ment seit dijn gelt dat si

... die verdomenesse metdi

75 [Omme] dat hem elc castie daer mede

[Te] doene dat die broeder dede

[XX]X daghe na sine doot

[Qu]am mi berou an groot

[Va]n dien monec ende ic dochte

80 [Dat] hi swaer ghenoech berochte

[Si]ne domheit ende jc seide ic woude

[Dat] men voer hem bidden soude

[Do]e ginc ic dertich daghe mede

[Voe]r hem doen messe ende ghebede

85 [Wi] vergaten dat ghetal

[Va]nden .XXX. daghen al

[Dat] men v[oer d]e[n] monec bat

[Doe] verbaerdi hem na dat

[Da]t die dertichste dach was leden

90 [Sin]en broeder tere steden

... seide broeder segt hoet staet

... prac al tote nu waest quaet

[Maer he]den op desen dach

[Qu]am ic daer ic ghenaden sach

95 [Sijn]t brochti dit int couent

[Ende] wort vertellet ende bekent

[Dat] was die xxxste dach

[Dat] men siere sielen plach

[Dat] si die leuende staen i staden+

[O]oc heeftmen vernomen mede

Dat die messe sanc ende ghebede

[Den l]euenden heuet goet ghedaen

[Wan]t het was .i. man gheuaen

5 [Van] vianden daer sijn wijf af plach

[Te o]ffer... op zomeghen dach

... sider keerde tsinen wiue

... seide hare alsic was keytiue

Is het dat de zonden na de dood

Te zwaar niet zijn nog te groot

Zo mag de mis met offeranden

De zielen veel bijstaan

5 En schijnt ook of zo begeerte groot

Daartoe heeft na de dood

Een priester woonde in zijn dagen

Daar warme fonteinen ontspringen plegen

En daar baden waren gezet

10 Als hij met euvel was belet

Ging hij hem wassen in dat bad

Zodat hij eens daar ter stat

Kwam gegaan en zag te die stonde

Een man die hij niet had gekend

15 Die zijn schoen gelijk trok af

En zijn klederen hij hem gaf

En toen hij uit het bad ging

Zo plag hij na wel zijn ding

Dit deed hij wel te menige stonde

20 Zodat die paap peinzen begon

In uw bad uw goede vriend

Die u altijd zo goed dient.

Alzo dat hij met hem droeg

Van brood een deel zijn gevoeg.

25 En ten eerste dat hij kwam in dat bad,

Vond hij die man in dat,

Die hem diende al daar ter plaatse

Als hij vaak tevoren deed

En toen die paap was uit gegaan

30 En zijn klederen aan gedaan

Bood hij dat brood die man

Die gelijk wenen begon

Waarom zo biedt u nu dat vader

Dit nee mag ik niet allemaal

35 Nu merk nu wel ik was heer

Van deze stad wijlen eerder

Maar om mijn misdaad groot

Zette men mij hier na mijn dood

Ontfermt u mij iets heer

40 Offer dit brood voor mij onze Heer

En bid voor mijn zonden

En nee, wordt ik hier niet meer gevonden

Als u komt hier neder baden

Zo ben ik ter Gods genade

45 Die paap verloste hem met deze

Daar die mens dacht te wezen

Toonde wel al openbaar

Dat hij geest met mens waar

Die paap weende en bad

50 Een week voor hem na dat

En zong missen voor hem mede

Toen kwam hij baden daar ter plaatse

En hij heeft de man niet gevonden

Hierbij mag men wel verkondigen

55 Dat ze niet nee nemen de doden

Beide zang of missen node

Want ze hen bidden hem die leven

En ook fraai voorbeeld geven

Dat ze er bij van hun zonden

60 In de ander wereld van zijn uitgelegd

Een man in een klooster was

Die de duivel aanraadde das

Dat hij bij 3 brisanten ontstal

Mee te doen zijn gemak

65 Alsof het was zijn eigen goed,

Ze waren onder hem gevonden

Toch beweende hij die zonden,

Eer hij uit de wereld scheidde.

70 Toch toen hij dood was hij hield

Dat men hem begraaft in onzuiver plaats

En zijn geld op hem mede

En men het zegt uw geld dat is

... de verdoemenis met u

75 Omdat hem elk kastijdt daarmee

Te doen dat die broeder deed

30 dagen na zijn dood

Kwam me berouw aan groot

Van die monnik en ik dacht

80 Dat hij zwaar genoeg berechte

Zijn domheid en ik zei ik wou

Dat men voor hem bidden zou

Toen ging ik dertig dagen mede

Voor hem doen missen en gebeden

85 We vergaten dat getal

Van de 30 dagen al

Dat men voor de monnik bad

Toen openbaarde hem na dat

Dat die dertigste dag was geleden

90 Zijn broeders ter plaatse

... zei broeder zeg hoe het staat

... sprak al tot nu was het kwaad

Maar heden op deze dag

Kwam ik daar ik genade zag

95 Sinds bracht hij in dit convent

En wordt verteld en bekend

Dat was de 30ste dag

Dat men zijn ziel plag

Dat ze de levende bijstaan

Ook heeft men vernomen mede

Dat die missen zang en gebeden

De levende heeft goed gedaan

Want er was 1 man gevangen

5 Van vijanden daar zijn wijf van plag

Te offeren... op sommige dag

... sinds keerde hij tot zijn wijf

... zei haar toen ik was ellendig

10 Wart twijf gheware van dien dagen

Dat soe messe en ghebede

Met offranden voer hem dede

Pieter mi telden goede lieden

Dat dese miraclen ghescieden

15 Een biscop soude te rome comen

Ende in die ze heeften ghenomen

Een tempeest groot ende swaer

So dat hi waent steruen daer

Een scipman sat in enen boot

20 Die met enen zele groot

An die stiere was ghebonden

Dien brac die zee tien stonden

So groot waren die waghen

Dat si den man onlanghe sagen

25 Entie biscop metten sinen

Quam tenen eylande met pinen

Dien scipman ende oec dien boot

Helt hi verloren ende doot

Ende dede hem aldaer tien stonden

30 Messe doen voer sine sonden

Ende voer te rome na dien

Als tweder liet ghesciet

Doe vant hi daer sinen scipman

Groot wonder ginc hem an

35 Ende vraghede hoe hi emmermee

Leuen mochte in sulke zee

Doe telde hi van vele plaghen

Die hem ghesciede inder waghen

A[l]s mi ghebrac die lijfnere

40 Ver[l]osic helpe ende were

Ende viel in enen drome diep

Dar ic weder wiec no sliep

Doe quam daer een als mi dochte

Die mi broot te spisen brochte

45 Ende alsic dat had ontfaen

Quam mi mine cracht toe saen

Saen daerna een scip an quam

+ Bede met kinde ende met wiuen+

40 Als die besitten wilden ende bliuen

In vrancrike ende hebbent al

Een ongheteld groot ghescal

Wart vanden sarrasinen int lant

Merteel ghemoedse te hant

45 Als diese emmer wilde keren

Metter hulpe gods ons heren

Duutsche ende fransoyse twaren

Waren met hem inder scaren

Maer clene was die menighe sine

50 Jeghen alle sarrasine

Doch nam hi op hem den strijt

Ende versloegher daer ter tijt

CCCm dusent op tie stede

Ende .LXX dusent mede

55 Met haren coninc abdyrama

Dien si alle volgheden na

Selue verloos hi inden dan

Der ziere .XVc. man

Die hertoghe heuet vernomen

60 Dat mertele dus wel es comen

Ende maecte met hem payes ende vrede

Den heidinen volghede hi mede

Ende verbrande hem opt velt

[H]are lytsen ende hare gheteld

65 Ende versloech van haren scaren

Vele die verdreuen waren

In [skey]ser lewen. xiiijste jaer

Was doet die paeus ouer waer

Dander gregorius diene verwiet

70 Ende vander heiligher kerken sciet

Doe wart di derde gregorius gekoren

Die vort stercte als wijt horen

Die sentencie die sijn voorsate

Vtegaf omme des keysers onbate

75 In dat selue jaer so starf

Beda die hemelrike verwarf

Om dat hi in sijn ghescrifte

Die helighe scrifture verlichte

Ende van leuen helich was

80 In inghelant alsict las

10 Werd het wijf gewaar van die dagen

Dat ze mis en gebeden

Met offeranden voor hem deed

Petrus me vertelde goede lieden

Dat deze mirakels geschieden

15 Een bisschop zou te Rome komen

En in de zee heeft hem genomen

Een tempeest groot en zwaar

Zodat hij waant te sterven daar

Een schipper zat in een boot

20 Die met een zeil groot

Aan het stuur was gebonden

Die brak de zee te die stonden

Zo groot waren die golven

Dat ze de man kort zagen

25 En de bisschop met de zijnen

Kwam tot een eiland met pijnen

Die schipper en ook die boot

Hield hij verloren en dood

En deed hem aldaar te die stonden

30 Mis doen voor zijn zonden

En voer te Rome na dien

Toen het weer het liet geschieden

Toen vond hij daar zijn schipper

Groot wonder ging hem aan

35 En vroeg hoe hij immermeer

Leven mocht in zulke zee

Toen vertelde hij van vele plagen

Die hem geschieden in de golven

Toen me ontbrak de voeding

40 Verloor ik hulp en verweer

En viel in een droom diep

Daar ik nog waakte nog sliep

Toen kwam daar een als ik dacht

Die me brood tot spijs bracht

45 En toen ik dat had ontvangen

Kwam me mijn kracht toe gelijk

Gelijk daarna een schip aankwam

Beide met kinderen en met wijven

40 Als die bezetten wilden en blijven

In Frankrijk en hebben het al

Een ongeteld groot geschal

Werd van de heidenen in het land

Maar gedeeld van gemoed gelijk

45 Als die zich immer wilde keren

Met de hulp God onze heren

Duitse en Fransen te waren

Waren met hen in de scharen

Maar klein was de menigte van hem

50 Tegen alle heidenen

Toch nam hij op hen de strijd

En versloeg er daar ter tijd

300 000 op die stede

En 70 000 mede

55 Met hun koning Abdyrama

Die ze alle volgden na

Zelf verloor hij in het einde dan

Van de zijne 1500 man

Die hertog heeft vernomen

60 Dat martelen dus wel is gekomen

En maakte met hen pais en vrede

De heidenen volgde hij mede

En verbrande hen op het veld

Hun rijen en hun getal

65 En versloeg van hun scharen

Vele die verdreven waren

In keizers Leo 14de jaar

Was toen die paus voor waar

De andere Gregorius die hem verweet

70 En van de heilige kerk scheidde

Toen werd de derde Gregorius gekozen

Die voort versterkte zoals wij het horen

Die oordelen die zijn voorzaten

Uitgaf om de keizers tegenbaat

75 In datzelfde jaar zo stierf

Beda die hemelrijk verwierf

Omdat hij in zijn geschriften

De heilige schrift verlichte

En van leven heilig was

80 In Engeland zoals ik het las

Int xvste jaer dat onscone

Keyser lewe droech die crone

So nam sijn sone constantijn

Een wijf toten bedde sijn

5 Kalays dochter die coninc was

Vanden auerren alsict las

Die hunen hieten hier te voren

Want soe van heidinen was gh[eboren]

Leerdemen hare die kerstine[sede]

10 Ende men deedse dopen mede

Hyrene was hare name

Haer man was quaet ende so[nder scame]

Ende die hem weder die kerstine [sette]

Soe hilt kerstijndom met wette

15 Als ghi horen sult hier nae[r]

In lewen XVIste jaer

Die derde gregorius die pau[es]

Die den keyser sach in aues

Kerstinlec gheloue minnen

20 Versamenden in rome binnen

.ixc. biscope ende dr[ie]

Groot consilie so hilt hie

Daer was vte ghegeuen met eren

Tanebeden dat beeld ons here

25 Ende oec sente marien

Daer ginc men vermaledien

Alle diese in dorpreheden

Ontnomen ende in quaetheden

In keyser l[ewe] xxiijste jaer

30 Starf in v[rancrike] voer waer

Coninc diederic [die in de] stede

Kaerl merteel [setten] dede

Hilderike ende ga[f] hem die cro[ne]

Diese .ix. jaer droech ontsco[ne]

35 Een snuedel waest die nie[t dochte]

Datmen coninc hieten mochte

Int selue jaer dat quamen [de Sarrasine]

Met haren coninc ende daden pine

Der stede van herleblanke (Arleblanc)

40 Si herghedent al sterc ende crank[e]

Datmen in prouencen vond[en]

[Marteel quam up hem tier stonden,]

[Ende wan hem af Avenyoen,]

[Nerboene, ende brac hem af haer doen,]

45 [Ende alle die stede daer int lant]

+ [Herlebla]nke ginc in hant

...c prouencen ende borgoengen mede

[Den] heidinen hi so wee dede

[D]at hi hem echt ij coninge sloech

50 [E]nde daer toe volx of ghenoegh

[Maer] om dat hem ane lach

[E]nde op hem wies nacht ende dach

[Or]loghe ende hem sijn scat

[Ver]minderde die hi hadde ghehadt

55 [N]am hi papen ende clerken

[E]nde elcsins der heligher kerken

[Di]e tiende want hem die noot dede

[E]nde hi hilter sijn orloghe mede

[E]nde goedde sine ridders daer af

60 [D]at hi dit dede ende aldus gaf

[S]o seidmen dat hi wart verloren

[E]nde dat ware jammer ende toren

[I]nt selue jaer dat diederic starf

[E]nde merteel weder verwarf

65 [P]rouencen ende herleblanke die port

[D]oe starf hi dat was grote moort

[E]nde was te sinte denys begrauen

[E]erlike met groter hauen

[H]ier na gheuiel dat men ondede

70 [S]ijn graf ende niet vant daer ter [s]tede

[N]o vleesch no been dats bekent

[E]ls niet dan .j. groot serpent

[E]nde sijn graf in der ghebare

[B]innen alst verbrant ware

In het 40ste jaar dat niet mooi

Keizer Leo droeg de kroon

Zo nam zijn zoon Constantijn

Een wijf tot het bed van hem

5 Khan’ s dochter die koning was

Van de Averren zoals ik het las

Die Hunnen heten hier te voren

Want ze van heidenen was geboren

Leerde men haar die christelijke zede

10 En men deed ze dopen mede

Irene was haar naam

Haar man was kwaad en zonder schaamte

En die hem tegen de christenen zette

Ze hield het christendom met wet

15 Als ge horen zal hierna

In Leo’ s 16de jaar

De derde Gregorius die paus

Die de keizer zag zich af

Christelijk geloof te minnen

20 Verzamelde in Rome binnen

99 bisschoppen en drie

Groot concilie zo hielden ze

Daar was uit gegeven met eren

Te aanbidden dat beeld onze Heer

25 En ook Sint Maria

Daar ging men vermaledijen

Alle die ze in dorpsheden

Ontnomen en in kwaadheden

In keizer Leo 23ste jaar

30 Stierf in Frankrijk voor waar

Koning Diederik die in die plaats

Karel Martel zetten deed

Hilderic gaf hem de kroon

Die hij 9 jaar droeg niet mooi

35 Een snode was het die niet dacht

Dat men hem koning heten mocht

In hetzelfde jaar dat kwamen de Saracenen

Met hun koning en deden pijn

De stede van Arleblanc

40 Ze begingen het al sterk en zwak

Dat men in Provence vonden

Martel kwam op hen te die stonden,

En won hen af Avignon,

Narbonne en brak hen af hun doen,

45 En al die steden daar in het land

Arleblanc ging in de hand

...c Provence en Bourgondië mede

De heidenen hij zo wee deed

Dat hij hen echt 2 koningen sloeg

50 En daartoe volk af genoeg

Maar omdat hem aanlag

En op hem groeide nacht en dag

Oorlog en hem zijn schat

Verminderde die hij had gehad

55 Nam hij papen en klerken

En alleszins van de heilige kerk

De tiende want hem de nood deed

En hij hield er zijn oorlog mee

En vergoedde zijn ridders daarvan

60 Dat hij dit deed en aldus gaf

Zo zei men dat hij werd verloren

En dat was jammer en toorn

In hetzelfde jaar dat Diederik stierf

En Martel weer verwierf

65 Provence en Arleblanc die poort

Toen stierf hij dat was grote moord

En was te Sint Denis begraven

Eerlijk met grote have

Hierna geviel het dat men opende

70 Zijn graf en niets vond men daar ter plaatse

Nog vlees nog been dat is bekend

Anders niet dan 1 groot serpent

En zijn graf in die gebaren

Binnen alsof het verbrand ware

Keyser leons doot & constantijns begin LXVI

Na den vromighen kaerle mertele

Namen sine sonen in dele

[S]ijn lant elc trac tsine an

[D]een sone hiet karleman

5 [E]nde dander hiet puppin die clene

[D]ese helden tlant ghemene

[D]ie fransoise die waren bleuen

[I]n prouencen na merteels leuen

[H]ebben eudoens sone waifiere

10 [U]ten lande verdreuen scie

[D]ie doe orloghede op nerboene

[D]ie goten ne waren niet so coene

[Sine gaven hem up hare steden,]

[Om te sittene met vreden,]

15 [Niemens ende Nerbone die port,]

+ Ende wat soe hem toe horet

Ende hebben hem ghisele gheset

Om te behouden hare wet

Dus jagheden si daer vten lande

20 Die sarrasine te hare scande

Ende waifiere eudoens sone

Want hi brochtse in lant die gone

Keyser lewe starf voor waer

In sijn xxxiiijste jaer

25 Ende sijn sone constantijn

Moeste na hem keyser sijn

Hi wart keyser ende here

Int jaer ons heren min no mere

vijcxl ende ii

30 xxxv jaer ende nemmee

So droech hi die roemsche crone

Dorperlike ende onscone

Dese was recht oyr naden vader

Vanden lande van quaetheit bede te gader

35 Alsmen tijd heefti geset

Om te leuen jegen wet

Hi hilt hem an die duuelie

Ende an onreine touerie

Ende in des vleeschs onsuuerhede

40 Clerke ende monike mede

Doghedem om tgeloue van desen

Vele vernoys als wijt lesen

Die patriarke vander poort

Staercte mede sine woort

45 Ende al omme die werelt ere

Bedi sende onse here

Grote sterfte ende moort

Te constantenoble in die poort

So datmen vele huse toesloot

50 Want die liede waren so doot

Datter niemen wilde wesen

Die patriarke qual van desen

Anastasius ende bleef doot

In swaren euele ende groot

55 Na hem quam in die stede sijn

Een monec hiet constantijn

Een onghelouich man ende quaet

+ Int graf daer so begrauen bleuen

Diemen aldus mach vertellen

Mire guldinre pieternelle

Miere dochter vte ver[core]n

80 Die paues pauwels als wijt horen

Verhief die maghet rene

Ende leidse in .j. marber stene

Keizer Leos dood & Constantijn begin. LXVI

Na de vrome Karel Martel

Namen zijn zonen in deel

Zijn land en elk trok het zijne aan

De ene zoon heet Carloman

5 En de andere heet Pepijn de kleine (korte)

Deze hielden het land algemeen

De Fransen die waren gebleven

In Provence na Martel ‘s leven

Hebben Eudon’ s zoon Waifiere

10 Uit het land verdreven snel

Die toen oorloogden op Narbonne

De Goten nee waren niet zo koen

Ze gaven hen op hun steden,

Om te zitten met vrede,

15 Nimes en Narbonne die poort,

en wat zo hem toebehoort

En hebben hem gijzelaars gezet

Om te behouden hun wet

Dus joegen ze daar uit het land

20 De Saracenen tot hun schande

En Waifiere Eudon’ s zoon

Want hij bracht ze in het land diegene

Keizer Leo III stierf voor waar

In zijn 34ste jaar

25 En zijn zoon Constantijn V

Moest na hem keizer zijn

Hij werd keizer en heer

In het jaar ons Heren min of meer

740 en 2

30, 35 jaar en nimmermeer

Zo droeg hij de Romeinse kroon

Dorps en niet fraai

Deze was recht tegenover naar de vader

Van het land van kwaadheid beide tezamen

35 Zoals men hem aantijgt heeft hij gezet

Om te leven tegen wet

Hij hield hem aan de duivels

En aan onzuivere toverij

En in het vlees van onzuiverheid

40 Klerken en monniken mede

Gedoogden hen om het geloof van deze

Veel verdriet zoals wij het lezen

De patriarch van de poort

Sterkte mede zijn woord

45 En al om de wereld eer

Daarbij zond onze Heer

Grote sterfte en moord

Te Constantinopel in die poort

Zodat men vele huizen sloot

50 Want de lieden waren zo dood

Dat er niemand wilde wezen

Die patriarch kwelde van dezen

Anastasius en bleef dood

In zware euvel en groot

55 Na hem kwam in de plaats van hem

Een monnik heet Constantijn

Een ongelovig man en kwaad

In het graf daar zo begraven bleven

Die men aldus mag vertellen

Mijn gouden Pieternel

Mijn dochter uitverkoren

80 Die paus Paulus zoals wij het horen

Verhief die maagd rein

En legde haar in 1 marmeren steen

Te desen tiden was doot bleuen

Van Rome die paues steuen

Die puppine ende sine partien

Brocht hadden in lombardien

5 Ende die int ende van sijnen leuen

Troemsche rike hem pijnde te geuen

Den fransoisen enden den vranken

Want constantenoble begonde cranken

Ende ne mochten no ne wouden

10 Die kerke van rome niet op houden

Sider dat die paues was doot

Vul quam al dit wonder groot

Na hem was paulus paues ghecoren

Die van rome was gheboren

15 Sijn vader hiet constantijn

Soeter man ne mochte niet sijn

Ende die met siere maysniede

So gherne besach die arme liede

In constantijns xxjste jaer

20 Quamen met orloghen swaer

Die turken van verren ende na

Door die poorten van caspia

Ende quamen met hare partie

Ende woesten armenie

25 In haer lant quam wilen plage

Die hem gheduurde langhe daghe

So dat hem die kerstine rieden

Die ghemanct waren met haren lieden

Dat si in cruus hem daden sceren

30 Sone soudem die plaghe niet deren

Dit daden si ende in corter stonde

Quamen si in hare ghesonde

Lange daerna hilden si den zede

Ende na hem haer gheslachte mede

35 [In Constantijns XXIIste jaer]

[So wart een winter groot ende swaer,]

[Al van sente Baves daghe]

[(Seget die cronike sonder saghe)]

+ Tote an onser wrouwen dach

40 Die in sporkle maent gelach

Die zee die in ponten leghet

Was veruorsen als men seghet

Ghelijc enen marber stene

Hondert milen verre ghemene

45 XXX slach ellen was tijs dicke

Ende die snee lach onghemicke

IX ellen daer op ghetreden

Dat ys es sonder mesquame leden

Binnen sporkele optie zee

50 Ende morende ende brac ontwe

Ende daer beebbeden die ysmaren

Laghen si ofte berge waren

Seghebrecht bescrijft dat vanden tronen

Siren dochten vallen scone

55 So dat menich wanen woude

Dat die werelt enden soude

An desen tiden in desen stonden

Was een riddre hebbic vonden

Met coninc puppine .j. borgoejoen

60 Een heilich man in al sijn doen

Ende ghetrouwe ende dienende sere

Enten coninc sinen here

Die ghengolf heet weetmen wale

Van hem sullen wi houden tale

Ghengolf quam tenen tiden+

Ende soude door vrankerike liden

Daer quam hi an ene stede

Daer hi sijn eten reden dede

5 Ende ginc sitten in .j. gras

Op ene fonteine die scone was

Ginder vraghedi den man

Diende eruachtichede ginc an

Ende hi vercopen wilde om goed

10 Die fonteine die daer stoet

Die man seide op dat hi mochte

Dat hise hem gherne vercochte

Des coops droeghen si ouereen

Die dorper spotte ende green

15 Als die ridder danen sciet

[Hi waende tgelt hebben omme niet,]

[Teenen tiden stont die sot]

[Up die fonteine ende maecte spot]

[Metten ridder diese cocht;]

20 + Ende eer hi hem bedinken mochte

Sach hi die fonteyne verdroghen

Daer hi toe sach metten ogen

Want gengolf met siere bede

Deedse springhen tere ander stede

25 In borgoengen daer [hijs] bat

Ende al noch staet [soe daer] ter stat

Nu hadde die gengolf ene vrouwe

Sijn wijf die hem was onghetrouwe

Die lettel vrienscepen hem dede

30 Om sine grote helichede

Hi hadde hare lieuer gheweset ries

Ende soe els hadde haren kies

Met [hem te] speelne in heimechede

D[an hi] so langhe lach in ghebede

35 E[ens e]s hi optie fonteine

Metter vrouwen gheseten alleine

Die god door hem daer springhen dede

Ende verweet hare daer ter stede

Waer omme soe haer seluen brochte

40 In so dorperlijc ghedochte

Daer swoer soe ende seide

Datmen hare onrecht an leide

[p.426] Ghengolf sett[e] hare selue daer

[En]e purgatie [nie]t te swaer

45 Ende seid[e wiltu] ghelouet wesen

Dattu o[nsculdich] best van desen

Ontbest [dine] mouwe nu ter stonde

Ende brinct [mi] vter fonteinen gronde

Een keselkijn ende gef mi dat

50 Bliuestu onghescaet tier stat

So ghelouic in alre wi[js]

Dattu dies onsculdich si[js]

Alsoe dit h[orde sonder vaer]

Stac soe in [den aerm daer]

55 Ende soe tra[kene weder uut]

Al verbroeyt [altemael die] huut

Die helighe man sprac te hare

Nu es dine quaetheit openbare

Nem dijn goed ende woene allene

60 Jof met dinen amijs ghemene

Ic wille dijns doens wesen aue

[Doe gaf hi hare half sijn have,]

[Ende soe voer daer soe wilde wesen.]

[Niet langhe pine leet naer desen,]

65 [Dat, daer hi sliep, een clerc quam,]

+ Die hem moordelike sijn lijf nam

Ende was die ghene daer soe mede

Hare onsuuerhede dede

Doemene droech ten graue waert

70 Vele sieken an die vaert

Die [an] die bare mochten comen

Hebben hare ghesonde ghenomen

[p.427] So dat daer quader vrouwen maghen

Clene niemare hare dragen

75 Dat god door sine martelare

Miraclen dede openbare

Twijf spotter mede ende seide mijn man

Ghengolf es die also doen can

Rechtenesse ende volbringhen

80 Also wel als mijn ende can sinken

Mettien recht ter seluer steden

Wart soe krakende beneden

Waest lief of leet soe ne ontcnochte

Dat soet ghesluten niet ne mochte

85 Ende des selfs plach dat wijf

Voort opten vriendach al haer lijf

Omme dat haer man optien dach

Vermoort was daer hi lach

Opdat soe yet sprac metten mon[d]e

90 So kraket soe ter seluer stonde

Die coninc horets mar[e]

Ende quam ginder ende [vant] ware

Ende lou[ede] den martelare ons heren

Die cl[erc st]erf met [onneren]

95 Die hem selue ga[f die doot]

Want hem sine in[adere scoot]

Vten fondame[nte al beneden]

Ende hi bleef [doot daer ter steden]

[p.428] Miraclen vanden cruce

In desen tiden gheuiel mede

Dat tanthiochen bider stede

In een stedekijn hiet Jerico

Een groot wonder geuiel also

5 Jueden sijn in een huus comen

Dat jn huren was ghenomen

Daer een kerstin hadde ghewesen

Ende was bleuen daer van desen

Te deze tijden was dood gebleven

Van Rome de paus Stefanus

Die Pepijn en zijn partijen

Gebracht hadden in Lombardije

5 En die in het einde van zijn leven

Het Romeinse rijk hem pijnde te geven

De Fransen en de Franken

Want Constantinopel begon te verzwakken

En nee mochten nog niet wilden

10 De kerk van Rome niet ophouden

Sinds dat die paus was dood

Vol kwam al dit wonder groot

Na hem was Paulus tot paus gekozen

Die van Rome was geboren

15 Zijn vader heet Constantijn

Lievere man nee mocht er niet zijn

En die met zijn manschappen

Zo graag bezag de arme lieden

In Constantijn’ s 21ste jaar

20 Kwamen met oorlogen zwaar

De Turken van ver en nabij

Door de poorten van Caspia

En kwamen met hun partij

En verwoesten Armeni

25 In hun land kwam wijlen plagen

Die hen duurden lange dagen

Zodat hen de christen aanraden

Die gemengd waren met hun lieden

Dat ze in het kruis zich deden scheren

30 Zo zou hen die plaag niet deren

Dit deden ze en in korte stonde

Kwamen ze in hun gezondheid

Lang daarna hielden ze de zede

En na hen hun geslacht mede

35 In Constantijn ‘s 22ste jaar

Zo werd een winter groot en zwaar,

Al van Sint Bavo ‘s dag

Zegt die kroniek zonder sage

Tot aan onze Vrouwen dag

40 Die in februari maand lag

De zee die in Pontus ligt

Was bevroren zoals men zegt

Gelijk een marmer steen

Honderd mijlen ver algemeen

45, 30 slag ellen (30 x 45cm) was het ijs dik

En de sneeuw lag ongemeten

9 ellen daar op getreden

Dat ijs is zonder miskwam vergaan

Binnen februari op de zee

50 En morrend en brak in twee

En daar beefden de ijs meren

Lagen ze of het bergen waren

Seghebrecht beschrijft dat van de tronen

Sirenen dachten te vallen schoon

55 Zodat menigeen wanen wilde

Dat de wereld eindigen zou

Aan deze tijden in dezen stonden

Was een ridder heb ik gevonden

Met koning Pepijn 1 van Bourgondi

60 Een heilig man in al zijn doen

En trouw en diende zeer

En de koning zijn heer

Die Ghengolf heet weet men wel (1)

Van hem zullen we houden taal

Ghengolf kwam te ene tijden

En zou door Frankrijk gaan

Daar kwam hij aan een stede

Daar hij zijn eten bereiden deed

5 En ging zitten in een gras

Op een fontein die mooi was

Ginder vroeg hij de man

Die hem erfachtig ging aan

En hij verkopen wilde om goed

10 Die fontein die daar stond

Die man zei op dat hij mocht

Dat hij ze hem graag verkocht

De koop kwamen ze overeen

De dorper spotte en gromt

15 Als de ridder vandaan scheidde

Hij waande het geld te hebben om niet,

Te ene tijden stond die zot

Op die fontein en maakte spot

Met de ridder die het kocht;

20 en eer hij hem bedenken mocht

Zag hij die fontein verdrogen

Daar hij toe zag met de ogen

Want Ghengolf met zijn bede

Liet ze springen te ene andere plaats

25 In Bourgondië daar hij het bad

En al nog staat ze daar ter plaatse

Nu had die Ghengolf een vrouwe

Zijn wijf die hem was ontrouw

Die weinig vriendschap hem deed

30 Om zijn grote heiligheid

Hij had haar liever geweest dol

En ze elders had haar keus

Met hem te spelen in heimelijkheid

Dan hij zo lang lag in gebeden

35 Eens is hij op die fontein

Met de vrouwe gezeten alleen

Die God door hem daar springen deed

En verweet haar daar ter plaatse

Waarom ze zichzelf bracht

40 In zo’n dorpse gedachte

Daar zwoer ze en zei

Dat men haar onrecht aan legde

Ghengolf zette haar zelf daar

En te purgeren niet te zwaar

45 En zei wil u geloofd wezen

Dat u onschuldig bent van deze

Ontbloot uw mouw nu ter stonde

En breng me uit de fontein grond

Een kiezeltje en geef me dat

50 Blijft u onbeschadigd te die plaats

Zo geloof ik u in alle wijs

Dat u dus onschuldig bent

Toen ze dit hoorde zonder gevaar

Stak ze in de arm daar

55 En ze trok hem weer uit

Al verbrand allemaal de huid

De heilige man sprak tot haar

Nu is uw kwaadheid openbaar

Neem uw goed en woon alleen

60 Of met uw geliefde algemeen

Ik wil van u wezen af

Toen gaf hij haar half zijn have,

En ze voer daar ze wilde wezen.

Niet langer pijn leed na dezen,

65 Dat daar hij sliep een klerk kwam,

Die hem moorddadig zijn lijf nam

En was diegene daar ze mede

Haar onzuiverheid deed

Toen men hem droeg ten graf waart

70 Vele zieken aan de vaart

Die aan de baar mochten komen

Hebben hun gezondheid genomen

Zodat daar kwade vrouwen verwanten

Klein nieuws naar haar dragen

75 Dat God door zijn martelarij

Mirakels deed openbaar

Het wijf spotte er mede en zei mijn man

Ghengolf is die alzo doen kan

Gerecht en volbrengen

80 Alzo wel als mijn einde kan zinken

Meteen recht ter zelfde plaats

Werd ze krakend beneden

Was het lief of leed ze niet ontknoopte

Dat ze het sluiten niet mocht

85 En ditzelfde plag dat wijf

Voort op de jaardag al haar lijf

Omdat haar man op die dag

Vermoord was daar hij lag

Opdat ze iets sprak met de mond

90 Zo kraakte ze te zelfde stonde

Die koning hoorde het verhaal

En kwam ginder en vond het waar

En loofde de martelaar ons Heren

Die klerk stierf met oneer

95 Die hem zelf gaf de dood

Want hem sinds in aderen schoot

Uit het fundament al beneden

En hij bleef dood daar ter plaatse

Mirakels van het kruis

In dezen tijden geviel mede

Dat te Antiochië bij de stede

In een stadje heet Jerico

Een groot wonder geviel alzo

5 Joden zijn in een huis gekomen

Dat te huur was genomen

Daar een christin in had geweest

En was bleven daar van deze

(1) Ook Gengolf, Gangulfus of Gangulphus.

Vierde deel; [Fragment 1] [p.445]

+Van den paus Innocent,

.xij. abden van ordine gereet,

Die men cesteaus nu heet,

Mit enen legate van Rome;

5 Ende elc predicte ende gome

Van Albigensen in dat lant

Ende bringhen ter kerstine hant,

Dat si daden so datter bisscoppe mede

Ende pape ende clerke ter stede

10 Worden gheset ende daer ontfaen.

Sinte Dominicus, sonder waen,

Was in dat lant oec bekent

Ende van daer an prediken sent,

Als ghi hier na wel sult verstaen,

15 Hoe hi began die doghet saen.

Vierde deel; [Fragment 1]

Van de paus Innocentius,

12 abten van orde gereed,

Die men cesteaus nu heet, (1)

Met een legaat van Rome;

5 En elk predikte en bekende

Van Albigenzen in dat land

En brengen het in christelijke hand, (2)

Dat ze deden zo dat de bisschoppen mede

En papen en klerken ter plaatse

10 Worden gezet en daar ontvangen.

Sint Dominicus, zonder waan,

Was in dat land ook bekend

En van daaraan te prediken zend,

Zoals ge hierna wel zal verstaan,

15 Hoe hij begon die deugd gelijk.

(1) Door Mathieu de Monsen opgericht als afdeling van Tignee te Luik.

(2) Christelijke gemeenschap of Katharen, vooral in de Zuid Franse stad Albi, vandaar Albigenzen.

Van Sinte Dominicus .lxv.

Sinte Dominicus, als wijt horen,

Was wt Hyspanien geboren,

Ute enen dorpe heet Calaroga.

[p.446] Een sijn petrijn oec daerna,

5 Diene hief uter vonten daer,

Doe hi ionc was, droemde haer

Dat hi een sterre hadde vor thooft

Die claerre sceen, des gelooft,

So dat haer dochte dat al tlant

10 Daer of verlichte alte hant

Doe hi was een luttel out,

Ter scholen setti sijn gewout

Ende leerde so wel ende neernstelike,

Dat hi wort van sinne so rike,

15 Van alre sciensien, van alre aert,

Ende van doechden so vermaert,

Dat sijns ghelijc niene was.

Dese mare liep doe na das

In Hyspanien harde groot

20 Van sire doghet die hi doet;

Want sine boeke vercochti mede

Ende gafse te menigher stede.

Menighen groten riken man

Bekeerdi namaels, ende wort dan

25 Sijn geselle in armoeden groot.

In vasten, in beden, in odmoet,

Was hi altoos, nacht ende dach.

Doe van Oxomensen (sic) sach

Sijn goede leven, vercoos hine daer

[p.447] 30 Ende maecten canonic regulaer,

Daer hi onder die canoniken saen

Groten name heeft ontfaen.

Een boec haddi, daer hi in las

Wat der herten zuverheit was

35 Ende van godliken leven mede;

Ende als hi dan begonste gerede

Te pensen om al dese saken

Ende sijn herte niet conde volmaken

Al sijn ghepens in godlicheden,

40 Hier om heefti dickent leden

Grote pine, want hijt al

Wilde begripen, groot ende smal,

In sijn herte die gracie Ons Heren;

Ende dat hem dies yet soude ontkeren,

45 Was sere ieghen sinen wille.

Selden lach hi erghent stille,

Hine bede altoos mitten monde;

Ende als hi was teniger stonde,

Daert hem yet wort benomen,

50 So wildijt mitter herten volcomen.

Van Sint Dominicus Guzman .lxv.

Sint Dominicus, zoals wij het horen,

Was uit Spanje geboren,

Uit een dorp heet Caleruega.

Een van zijn peters ook daarna,

5 Die hem hief uit de vont daar,

Toen hij jong wa, droomde zij

Dat hij een ster had voor het hoofd

Die helder scheen, dus geloof het,

Zodat ze dacht dat al het land

10 Daarvan verlichte al gelijk

Toen hij was een weinig oud,

Ter scholen zette hij zijn geweld

En leerde zo goed en vlijtig,

Dat hij wordt van zin zo rijk,

15 Van alle wetenschap, van alle kunst

En van deugden zo vermaard,

Dat zijn gelijke er niet was.

Dit bericht liep toen na das

In Spanje erg groot

20 Van zijn deugd die hij doet;

Want zijn boeken verkocht hij mede

En gaf ze te menige stede.

Menige grote rijke man

Bekeerde hij later en wordt dan

25 Zijn gezel in armoede groot.

In vasten, in bidden, in ootmoed,

Was hij altijd, nacht en dag.

Toen van Osma zag

Zijn goede leven, koos men hem daar

30 En maakte hem kanunnik regulair,

Daar hij onder de kanunniken gelijk

Grote naam heeft ontvangen.

Een boek had hij daar hij in las

Wat de harten zuiverheid was

35 En van goddelijk leven mede;

En toen hij dan begon gereed

Te peinzen om al deze zaken

En zijn hart niet kon vervolmaken

Al zijn gepeins in goddelijkheden,

40 Hierom heeft hij vaak geleden

Grote pijn want hij het al

Wilde begrijpen, groot en smal,

In zijn hart de gratie Ons Heren;

En dat hem dus iets zou omkeren

45 Was zeer tegen zijn wil.

Zelden lag hij ergens stil,

Hij bad altijd met de mond;

En als hij was te enige stonde,

Daar het hem iets wordt benomen,

50 Zo wilde hij het met het hart volkomen.

Van sinen goeden leven .lxvi.

Van Castele coninc Adelfonsus

Bat Dicatuse, den biscop, aldus

Dat hi voer tot Marchyas

Mit sinen zone ende provede das

[p.448] 5 Of hi een huwelijc na tgone

Tusschen sire dochter ende sinen zone

Mochte gemaken; ende dit dede

Die bisscop, ende nam aldaer ter stede

+Mit hem Dominicus nu saen.

10 Ende doe si quamen, sonder waen,

Tot Tholusen in die stat,

Daer si snachts lagen na dat.

Haer wert was een quaet man,

Een ketter, een ongelovich tyran,

15 Ende Sinte Dominicus ghinc hem ane

Ende dedem van den gelove te verstane

Ende predicten ende seide menich wort,

Dat die ghene wort becort

Van sire quaetheit ende quamer af

20 Ende Gode ene goede ziele gaf.

Oec, doe hi in Abuensen ghinc,

Ende predicte, gesciede dese dinc,

Daer hi om tghelove dicke aldaer

Moeste disputieren vorwaer

25 Jegen ketters, iegen buggerien,

Jegen baeliuwe, onreyne quadien,

Ende ieghen meesters en de iegen joden,

Ende ieghen alle onreyne roden

Die iegen Gods gebode daden;

[p.449] 30 Daer ieghen was hi vroe ende spade

So dat si daer na worden te rade,

Dese onwettich entie quade,

Ende visierden dat si vorwaer

Hare wet wilden bringen aldaer

35 In een boec al bescreven,

Ende hi soude bringhen daer neven

Sijn boec, dat hi selve screef,

Ende daer hi grote bliscap in dreef,

Ende men soude maken .j. vier

40 Entie boeken leggen hier

Int vier, ende dan dat daer verbrant

Sine wet wert of gescant.

Dit wert gedaen na dese tale,

Ende haer boec verbrande altemale,

45 Ende Dominicus bleef ongescent.

Noch wert dit gedaen sent

Ende tboec spranc daer uten viere

Ende ... daer na sciere

So quam dat boec ongescant

50 Uten viere onverbrant.

Om dit ende om ander dingen,

Die hem gescieden sonderlingen.

So bekeerdi vele liede,

Die quamen te Gods meysniede.

Van zijn goede leven .lxvi.

Van Castilië koning Alfons

Bad Dicatus, de bisschop, aldus

Dat hij voer tot Marchyas

Met zijn zoon en beproefde das

5 Of hij een huwelijk na diegene

Tussen zijn dochter en zijn zoon

Mocht maken; en dit deed

Die bisschop en nam aldaar ter plaatse

Met hem Dominicus nu gelijk.

10 En toen ze kwamen, zonder waan,

Te Toulouse in die stad,

Daar ze ‘s nachts lagen na dat.

Hun waard was een kwade man,

Een ketter, een ongelovige tiran,

15 En Sint Dominicus ging hem aan

En deed hem van het geloof te verstaan

En predikte en zei menig woord,

Dat diegene wordt bekeerd

Van zijn kwaadheid en kwam er af

20 En God een goede ziel gaf.

Ook toen hij in Abuensen ging, (Albi?)

En predikte geschiedde dit ding,

Daar hij om het geloof vaak aldaar

Moest disputeren voor waar

25 Tegen ketters, tegen ketterij,

Tegen baljuw, onreine kwaden,

En tegen meesters en de tegen Joden,

En tegen alle onreine groepen

Die tegen Gods gebod deden;

30 Daartegen was hij vroeg en laat

Zodat ze daarna worden te raden,

Deze onwettige en die kwade,

En versierden dat ze voorwaar

Hun wet wilden brengen aldaar

35 In een boek al beschreven,

En hij zou brengen daar nevens

Zijn boek dat hij zelf schreef,

En daar hij grote blijdschap in dreef,

En men zou maken 1 vuur

40 En die boeken leggen hier

In het vuur, en dan dat daar verbrandt

Zijn wet werd of geschonden.

Dit werd gedaan na deze taal,

En hun boek verbrande helemaal,

45 En Dominicus bleef ongeschonden.

Nog werd dit gedaan sinds

En het boek sprong daar uit het vuur

En ... daarna snel

Zo kwam dat boek ongeschonden

50 Uit het vuur en niet verbrandt.

Om dit en om andere dingen,

Die hem gebeurden bijzonder.

Zo bekeerde hij vele lieden,

Die kwamen tot Gods bedienden.

Van Sinte Fransiscus. lxvij.

In desen tiden was Sinte Fransiscus,

[p.450] Daer wi oec of lesen dus,

Dat hi eerst werf fondeerde gereet

Der minder broeder, God weet.

5 In sijnre ioncheit was hi goet

Ende in sine oude wies hem die moet

So sere in dogeden, dat hem die man

Niet te sere geprisen en can.

Sijn vader was rike sere van goede,

10 Ende was hem sere iegen den moede,

Dat hem die zone dus bekeerde

Gode te dienen; ende dat hi leerde,

Dat was den vader oec verholen;

Ende dat hi ghinc ter scolen

15 En wist die vader niet en (sic) twint.

Namaels so gesciede oec sint

Datten die vader vinc daer naer

Om tleven dat hi lede daer

Ende sloten in een kerker saen,

20 Daer en die moeder wt heeft gedaen,

Dies die vader erre was,

Ende versprac die moeder om das

Al dat hi genemen conde

Gaf hi doer Gode op die stonde.

25 Sijns selfs cleder gaf hi mede

Den lieden te decken hare lede;

In alle manieren waer hi can

Stont hi den armen bi vort an.

[p.451] Mit enen roc ende bervoet mede,

30 Ghinc hi van stede te stede.

Ter lasarien is hi oec gegaen

Ende daer hare voete dwaen

Ende diende hem odmoedelike;

Daer na hordi als dier gelike

35 Die misse singhen tere stont

Daer hem die ewangelie wert cont

Dat ons heren iongeren ghingen

Ende niet mede en souden bringen

Daer hise prediken sende ter stat,

40 Gout no silver gaf na dat,

No sac no roede, no oec broot

Souden si draghen te gere noot;

No oec twe rocke, no oec scoen

Souden si oec an doen.

45 Dus nam hi an enen roc

Ende warp wech roede ende stoc;

Ende doe hi dus dit al verstoet

Was hi blide in sinen moet

Ende seide: dit beghere ic allene.

50 Mit al sire herten ende na tghene

Dedi van hem roc ende scoen,

Ende wilde oec also doen,

Ende gorde hem mit enen zele boven.

Ende om dat hi hoorde Onsen Here loven

[p.452] 55 Sinen iongers ende seggen mede:

‘God gheve u sinen vrede,’

So plach hijt selve altoos vort an.

Daer hi predicte sprac hi dan,

Int eerste: ‘Vrede si onder u; gehort!’

60 Ende dan sprac hi sijn sermoen vort.

Van Sint Franciscus. lxvij.

In deze tijden was Sint Franciscus,

Daar we ook van lezen aldus,

Dat hij eerste maal fundeerde gereed

De mindere broeders, God weet.

5 In zijn jeugd was hij goed

En in zijn ouderdom groeide hem het gemoed

Zo zeer in deugden dat hem de man

Niet te zeer prijzen kan.

Zijn vader was rijk zeer van goed,

10 En was hem zeer tegen het gemoed,

Dat hem de zoon aldus bekeerde

God te dienen; en dat hij leerde,

Dat was de vader ook verholen;

En dat hij ging ter scholen

15 Wist die vader niet iets.

Later zo geschiedde ook sinds

Dat hem de vader ving daarna

Om het leven dat hij leidde daar

En sloot hem in een kerker gelijk,

20 Daar de moeder hem uit heeft gedaan,

Dus de vader geërgerd was,

En sprak de moeder om das

Al dat hij nemen kon

Gaf hij door God op die stonde.

25 Zijn eigen kleren gaf hij mede

De lieden te bedekken hun leden;

In alle manieren waar hij kon

Stond hij de armen bij voort aan.

Met een rok en barrevoets mede,

30 Ging hij van stede tot stede.

Ter melaatse is hij ook gegaan

En daar hun voeten waste

En diende hen ootmoedig;

Daarna hoorde hij diergelijk

35 De mis zingen te ene stonde

Daar hem het evangelie werd bekend

Dat onze Heer jongeren gingen

En niets mee zouden brengen

Daar hij ze te prediken zond ter plaatse,

40 Goud nog zilver gaf na dat,

Nog zak nog roede, nog ook brood

Zouden ze dragen te gene nood;

Nog ook twee rokken, nog ook schoen

Zouden ze ook aan doen.

45 Dus nam hij aan een rok

En wierp weg roede en stok;

En toen hij dus dit al verstond

Was hij blijde in zijn gemoed

En zei: dit begeer ik alleen.

50 Met al zijn hart en na hetgene

Deed hij van hem rok en schoen,

En wilde ook alzo doen,

En omgorde hem met een touw boven.

En omdat hij hoorde Onze Heer loven

55 Zijn jongeren zeggen mede:

‘God geeft u zijn vrede,’

Zo plag hij hetzelfde altijd voortaan.

Daar hij predikte sprak hij dan,

In het eerste: ‘Vrede zij onder u; gehoord!’

60 En dan sprak hij zijn preken voort.

Hoe Sinte Fransiscus sijn orde eerst maecte. lxviij.

Om sine goede exempelen saen,

Dier hi vele nu heeft gedaen,

So volchden hem vele liede,

Ende som lieden si alle miede.

5 Ende hebben sijn abijt ontfaen

Ende volchden hem na sonder waen

So ... hi doe ge...

Die sine voetstappen volgeden na.

Op enen dach sat hi onder hen,

10 Ende hem quam daer in sinen sen

Dat hi Gode dancte das

Van al dat hem gegeven was;

Daer na pensedi weder saen

Dat hi luttel hadde gedaen

15 Voer Gode, ende sinen tijt oec mede

Niet wel en heeft besteet gerede;

Ende hier om wort hi bevende daer;

Ende hier om, op die ure daer naer,

[p.453] Wort hi op gevort ter tide

20 Daer hi in wort so sere blide,

Dat hi in hem selven gebrac.

Hier na hi tsinen gesellen sprac

‘Wi moeten ons sceiden hier nu

‘Ende in andren lande, segic u,

25 ‘Prediken elc sonderlinghe.’

Ende aldus scieden die dinghe.

Ende doe si daer hadden gewesen

Een stic van henen, doe bat na desen

Fransiscus Onsen Here saen;

30 Want hem langde sonder waen

Na sinen gesellen, dat segic u,

Dat hise mochte vergadren nu.

Ende Onse Here dede na dat,

Dat si vergaderden op een stat

35 Daer elc andren vertelde saen

Wat God doer hem heeft gedaen.

Daer na schreef hi enen boec,

Daer hi om dede ondersoec

Dat hi ene ordine soude maken

40 Na sijn leven, na sine saken,

Ende doe haddi .xi. gesellen.

+Ende dit woudi den paeus gaen tellen.

Met .ij. gesellen is hi comen

Totten paeus der stat van Romen

45 Om hare regele te doene confirmeren.

Innocencius ontfincken mit eren,

[p.454] Die doe paus was, God weet,

Ende confirmeerde sijn regele ghereet

Ende orlofde hem daer na zaen

50 Dat si prediken souden gaen.

Met bliscapene is hi danen gekeert

Ende hevet tfolc onder wegen geleert.

Ende dit hadde grote wonderlichede,

In steden ende in dorpen mede,

55 Gheleerden lieden, want si niet

En wisten dat hi ter scholen ghinc yet.

Daer om wonders hem ter mere,

Dat hi van Gode sprac diepe sere.

.iij. ordine maecti, segic u.

60 In dene bleef hi selve nu;

Dander was van goeden vrouwen,

Die sine ordine oec ane scouwen;

Terde was van diere manieren,

Dat die ander ordine hantieren.

Hoe Sint Franciscus zijn orde eerst maakte. lxviij.

Om zijn goede voorbeelden gelijk,

Die hij veel nu heeft gedaan,

Zo volgden hem vele lieden,

En sommige lieden is alle loon.

5 En hebben zijn habijt ontvangen

En volgden hem na zonder waan

Zo ... hij toen ge...

Die zijn voetstappen volgden na.

Op een dag zat hij onder hen,

10 En hem kwam daar in zijn zin

Dat hij God dankte das

Van al dat hem gegeven was;

Daarna peinsde hij weer gelijk

Dat hij weinig had gedaan

15 Voor God en zijn tijd ook mede

Niet goed heeft besteed gereed;

En hierom wordt hij bevend daar;

En hierom op dat uur daarna,

Wordt hij opgevoerd ter tijde

20 Daar hij in wordt zo zeer blijde,

Dat hij in zichzelf brak.

Hierna hij tot zijn gezellen sprak

‘We moeten ons scheiden hier nu

‘En in andere landen, zeg ik u,

25 ‘Prediken elk apart.’

En aldus scheiden de dingen.

En toen ze daar hadden geweest

Een stuk van henen toen bad na deze

Franciscus Onze Heer gelijk;

30 Want hij verlangde zonder waan

Naar zijn gezellen, dat zeg ik u,

Dat hij ze mocht verzamelen nu.

En Onze Heer deed na dat,

Dat ze verzamelden op een plaats

35 Daar elk de andere vertelde gelijk

Wat God door hem heeft gedaan.

Daarna schreef hij een boek,

Daar hij om deed onderzoek

Dat hij een orde zou maken

40 Naar zijn leven, naar zijn zaken,

En toen had hij 11 gezellen.

En dit wou hij de paus gaan vertellen.

Met 2 gezellen is hij gekomen

Tot de paus de stad van Rome

45 Om hun regels te doen bevestigen.

Innocentius ontving hen met eren,

Die toen paus was, God weet,

En bevestigde zijn regel gereed

En veroorloofde hem daarna gelijk

50 Dat ze prediken zouden gaan.

Met blijdschap is hij vandaan gekeerd

En heeft het volk onderweg geleerd.

En dit had grote wonderlijkheid,

In steden en in dorpen mede,

55 Geleerde lieden, want ze niet

Wisten dat hij ter scholen ging iets.

Daarom verwonderde het hen te meer,

Dat hij van God sprak diep zeer.

3 ordes maakte hij, zeg ik u.

60 In de ene bleef hij zelf nu;

De andere was van goede vrouwen,

Die zijn orde ook aanschouwen;

De derde was van die manieren,

Dat de andere orde hanteren.

Van dinghen die ghescieden. lxix.

Doe men screef m. cc. mede

Ende .vij., wel gherede,

Doe voer Philips van Vrancrike

In Aquitaengen des gelike

5 Ende struwerde die lande daer,

Ende nam op oec daer naer

[p.455] Dorpe, castele ende porten mede.

Oec wert gesent van Rome der stede

Een legaet, die den coninc

10 Dat hi verstorde weder die dinc,

Die hi daer voren hadde gedaen

An papen, an bisscopen sonder waen,

Ende hise weder ontfinge daer ...

Die bi hem verdreven waren.

15 Ende zwaerlike sijn doe comen

Ende hise weder heeft genomen

In sinte Nyclaeus ...

So waren grote ...

Ende daer na viel een reghen groot,

20 Die scade dede sonder genoot,

Ende blixme wort daer mede gesien,

Die menigen vervaerde van dien.

So worden huse verbrant vele

Ende grote gestichte ende castele.

25 Int selve iaer Satellia die stede

Wort verwonnen nu gerede

Van den heydene mit pinen groot,

Daer der onser vele bleef doot.

Int ander iaer een pales grave,

30 Daer men aldus scrivet ave,

Dat hare sprake hiet Landegrana,

Philippe die keyser dode hier na,

[p.456] Wies wijfs dochter was

Des keysers van Grieken, die na das

35 Van rouwen starf, doe sijt wiste.

Doe quam Otte daer na mit liste

Des hertogen zone van Sassen

Ende wilde hem te keyser passen.

Over mits Innocente gereet

40 Die paus, die hem te helpere steet,

Peter van den niewen castele,

Monic ende legaet in enen dele,

Wort van den paus gesent saen

Tot den grave van Tholusaen,

45 Dat hine verbanne; mar (sic) di grave

Gheboot genoech te doene daer ave.

Nochtan en haddijs ghenen wille,

Maer wilden doen doden al stille.

Ende doe die legaet sciet van daer,

50 Twe sgraven knapen volgeden naer

Ende laghen snachts daer hi lach;

+Ende smorghens alst was dach,

Voer Peter wech, die knapen mede,

Ende daer hi scepen soude gerede,

55 Stacken deen mit enen spere

In sijn side mit groten ghere,

So dat hi daer of bleef doot saen.

Doe dedi dit woort verstaen

Eer hi starf: ‘die di gesent

60 Hier hevet ende mi gescent,

[p.457] Hi hevet di vergeven al,

Ende ic vergheeft groot ende smal.’

Die bisscop va Parijs

Starf oec in deser wijs,

65 Ende Peter van Tors, die tresorier,

Wort nu bisscop gemaect hier.

Van dingen die geschieden. lxix.

Toen men schreef 1200 mede

En 7, wel gereed,

Toen voer Philips van Frankrijk

In Aquitaine dergelijk

5 En vernielde de landen daar,

En nam op ook daarna

Dorpen, kastelen en poorten mede.

Ook werd gezonden van Rome de stede

Een legaat, die de koning

10 Dat hij verstoorde weer dat ding,

Die hij daarvoor had gedaan

Aan papen, aan bisschoppen zonder waan,

En hij ze weer ontving daar ...

Die bij hem verdreven waren.

15 En zwaar zijn toen gekomen

En hij ze weer heeft genomen

In Sint Nicolaas ...

Zo waren grote ...

En daarna viel een regen groot,

20 Die schade deed zonder gelijke,

En bliksem wordt daarmee gezien,

Die menigeen bang maakte van die.

Zo worden huizen verbrand vele

En grote stichtingen en kastelen.

25 In hetzelfde jaar Satellia die stede (1)

Wordt overwonnen nu gereed

Van den heidenen met pijnen groot,

Daar van de onze velen bleven dood.

In het volgende jaar een palts graaf,

30 Daar men aldus schrijft van,

Dat in hun spraak heet Landegrana, (2)

Philippus de keizer dood hierna,

Wiens wijf dochter was

De keizer van Griekenland, die na das

35 Van rouw stierf, toen zij het wist.

Toen kwam Otto daarna met list

De hertog zoon van Saksen

En wilde hem te keizer passen.

Vanwege Innocentius gereed

40 Die paus, die hem te helpen staat,

Pierre de Castelnau,

Monnik en legaat in een deel,

Wordt van de paus gezonden gelijk

Tot de graaf van Toulouse,

45 Dat hij hem in de ban doet; maar die graaf

Gebood genoeg te doen daarvan.

Nochtans had hij geen wil,

Maar wilde hem doen doden al stil.

En toen die legaat scheidde van daar,

50 Twee graven knapen volgden hem na

En lagen ‘s nachts daar hij lag;

En ‘morgens toen het was dag,

Voer Peter weg, die knapen mede,

En daar hij te scheep zou gaan gereed,

55 Stak hem de ene met een speer

In zijn zijde met grote gang,

Zodat hij daarvan bleef dood gelijk.

Toen deed hij dit woord verstaan

Eer hij stierf: ‘Die u gezonden

60 Hier heeft en me geschonden,

Hij heeft u vergeven al,

En ik vergeef het groot en smal.’

Die bisschop van Parijs

Stierf ook in deze wijs,

65 En Petrus van Tours, de penningmeester,

Wordt nu bisschop gemaakt hier.

(1) Salateye of Satelee, huidige Antalaya, Turkije.

(2) Land Ghana in Afrika?

Van den coninc Philips ende ander dinc. lxx.

Int selve iaer sende Inocencius

Die paus den legaet Gaulus

Ende enen cardenael mede,

Die was van harder groter zede,

5 Tot Philippe van Vrancrike,

Ende an alle sine princen gelike,

Ende onboot hem ende heet met

Dat si vergaderden al ongelet

Aldat here dat si mochten

10 Ende dat tenen hope brochten

Op Thollusen ende Albugensen mede,

Ende verbone oec die stede,

Ende al tlant dat leget daer,

Struwere ende versla daer naer

15 Alle die ketters entie ongelove,

Of sine bekeren int ghelove.

Ende eist dat yement inden stride

Of onderlinge bander side

Van uwen lieden blivet doot

20 In enighen sticken, in enigen noot,

Die obsalvieric van allen sonden,

[p.458] Ende maken quite also tier stonden,

Als of hi thant geboren ware,

Op dat hi sine biechte spreke dare.

25 Willam van Ripen, ende oec met

Die maerscailc, die waren geset

Te behoeden Pontoyse tlant.

Si hebben nu den coninc gescant (sic)

.xl. ridders, die si nu saen

30 Voer Pontoyse hebben gevaen.

Int ander iaer Mellua vorwaer,

Een edel man ende getrouwe openbaer,

Onboot Philips van Vrancrike,

Dat waerlijc een casteel rike

35 Die Engelsce hadden in hant,

Dat leghet in Clene Bartaengen lant.

Philips die coninc die wort erre

Ende vergaderde volc bi ende verre

Ende voer daer ut harde saen

40 Ende heeft die engelsce al ondaen

Enten casteel gewonnen weder,

Ende gaven daer in ghichten zeder

Willam den ridder, sonder waen,

Die hem die dingen dede verstaen.

45 Doe die coninc soude weder keren

Quamen iegen hem die heren,

Bisscoppen, prelaten ende ridders mede,

[p.459] Ende baden den coninc op die stede

Dat hise ontfinge, sine wouden niet,

50 Nemmermere, doen iegen hem yet;

Ende al dat si hadden misdaen

Wilden si nu betren saen.

Dus scoude die coninc al quite daer

Ende liet hem thare gebruken daer naer.

55 Ende om dit, so senden si also nu

Totten paus, dat segic u,

Om tlant entie baroene

Alle uten banne te doene.

+Int selve iaer Jan van bleven, (sic)

60 Die grave, is te coninge verheven

Te Jherusalem in die stede,

Ende zijn wijf gravent mede (?).

Van de koning Filips en ander ding. lxx.

In hetzelfde jaar zond Innocentius

Die paus de legaat Gaulus

En een kardinaal mede,

Die was van erg grote zede,

5 Tot Filips II van Frankrijk,

En aan alle zijn prinsen gelijk,

En ontbood hem en zei mee

Dat ze verzamelden al zonder letten

Al dat leger dat ze mochten

10 En dat tot een hoop brachten

Op Toulouse en Albigenzen mede,

En gebood ook die stede,

En al het land dat ligt daar,

Vernielen en verslaan daarna

15 Al de ketters en de ongelovige,

Of ze bekeren in het geloof.

En is het dat iemand in de strijd

Of onderling van de zijde

Van uw lieden blijft dood

20 In enige stukken, in enige nood,

Die absolveer ik van alle zonden,

En maak het kwijt alzo te die stonden,

Alsof hij net geboren ware,

Op dat hij zijn biecht spreekt daar.

25 William van Ripen en ook mee

De maarschalk die waren gezet

Te behoeden Pontoise het land.

Ze hebben nu de koning geschonden

40 ridders die ze nu gelijk

30 Voor Pontoise hebben gevangen.

In het andere jaar Mellua voorwaar,

Een edele man en getrouw openbaar,

Ontbood Filips van Frankrijk,

Dat waar een kasteel rijk

35 De Engelsen hadden in hand,

Dat ligt in Klein Bretagne land.

Filips die koning die wordt gergerd

En verzamelde volk nabij en ver

En voer daar uit erg gauw

40 En heeft de Engelsen al ontdaan

En het kasteel gewonnen weer,

En gaven daar in gift sinds

William de ridder, zonder waan,

Die hem die dingen deed verstaan.

45 Toen die koning zou weder keren

Kwamen tegen hem die heren,

Bisschoppen, prelaten en ridders mede,

En baden de koning op die stede

Dat hij ze ontving, ze wilden niet,

50 Nimmermeer doen tegen hem iets;

En al dat ze hadden misdaan

Wilden ze nu verbeteren gelijk.

Dus schold de koning al kwijt daar

En liet hen hun gebruiken daarna.

55 En om dit, zo zonden ze alzo nu

Tot de paus, dat zeg ik u,

Om het land en de baronnen

Alle uit de ban te doen.

In hetzelfde jaar Jan van bleven,

60 Die graaf, is tot koning verheven

Te Jeruzalem in die stede,

En zijn wijf begraven mede (?).

Hoe onse liede voeren op die Albugensen. lxxi.

Nu in dit selve iaer

So cruusten si hem al openbaer

Die Fransoyse mit groten scaren,

Ende sijn op die Albugensen gevaren;

5 Entie grave van Tholouse

Was haer leder van alre noyse,

Entie paeus mit enen legate

Obsalvieretse van allen state.

Dus voeren si in ghenen lande

10 Ende wonnen ene stat te hande

Die Biterren is genant.

[p.460] Onder mit zwerden ende verbrant

Blever doet in die stat

.xvij.m, ende na dat

15 Beleiden si Carthosona.

Maer Rogier maecte daer na

Paeys ieghen donse, Godweet,

Dat si wech ghingen gereet.

Sonder enighe dinc, die si

20 Dragen souden, ghingen si vri.

Symon van Montfort mede

Helt oec getrouwichede

Ende voldede al sijn belof

Daer men bezwoer daer of.

25 Doe die Abulgensen vernamen

Dat die Fransoyse in 't lant quamen

Bespieden si waer si mochten

Hoe si donse te scanden brochten.

Enen abt vander ordinen

30 Van Cestiaus si sere pinen

Met sinen moniken, want sise doot

Daer na sloegen, clene ende groot.

Een Gheraerd van Pippio

Ende (sic) gelovede enen pape so

35 Met .vi. ridders ende .l. knechte

Te gheleden wel gerechte

Totten onsen sonder scade;

Maer hi pensede anders in sinen rade,

[p.461] Ende deetse eten, des ghelooft.

40 Daer heeft hise alle berooft

Ende in enen kerker gedaen

Ende wildse daer doen lochen saen

Onser vrouwen van hemelrike.

Men stacker vier onder dies gelike

45 Ende wilse verbernen altemale.

iij. daghe stoectmense also wale,

Nochtan en waren si verbernt niet,

Pape no knechte, no verdriet

En hadden si. Doe namen si wt

50 Twe ridders overluut

Ende wildense of doen gaen hare wet.

Doe mense hierin onbesmet

Vant ende niet en wilden vertien

Hare wet, om gheen castien,

55 Doe nam hi sinen dume saen

Ende stac hem doghen wt, sonder waen,

Ende sneet hem of beide die oren,

Ende hoer voerste lippen voren,

Daer die een staphans of starf.

60 Die grave van Susensen oec bedarf

Der onser vele mit sinen zone,

Want hise vrede sere na tgone.

Hoe onze lieden voeren op die Albigenzen. lxxi.

Nu in dit zelfde jaar

Zo kruisten ze zich al openbaar

Die Fransen met grote scharen,

En zijn op die Albigenzen gevaren;

5 En die graaf van Toulouse

Was hun leed van alle wijze,

En de paus met een legaat

Absolveerde ze van alle staten.

Dus voeren ze in dat land

10 En wonnen een stad gelijk

Die Beziers is genaamd.

Onder met zwaarden en verbrandt

Bleven er toen in die stad

42 000 en na dat

15 Belegerden ze Carcassonne.

Maar Rogier maakte daarna

Vrede tegen de onze, God weet,

Dat ze weg gingen gereed.

Zonder enige dingen, die ze

20 Dragen zouden, gingen ze vrij.

Simon van Montfort mede (1)

Hield ook getrouw

En voldeed al zijn belofte

Daar men bezwoer daaraf.

25 Toen die Albigenzen vernamen

Dat de Fransen in het land kwamen

Bespieden ze waar ze mochten

Hoe ze de onze tot schande brachten.

Een abt van de orde

30 Van Citeaux ze zeer pijnigen

Met zijn monniken, want ze hen dood

Daarna sloegen, klein en groot.

Een Gerard van Pippio

En geloofden een paap zo

35 Met 6 ridders en l knecht

Te geleiden wel gerecht

Tot de onze zonder schade;

Maar hij peinsde anders in zijn raad,

En deed ze eten, dus geloof het.

40 Daar heeft hij ze alle beroofd

En in een kerker gedaan

En wilde ze daar doen loochenen gelijk

Onze vrouwe van hemelrijk.

Men stak er vuur onder diergelijk

45 En wilde ze verbranden helemaal.

3 dagen stookte men ze alzo wel,

Nochtans waren ze verbrand niet,

Paap nog knecht, nog verdriet

Hadden ze. Toen namen ze uit

50 Twee ridders overluid

En wilden ze af doen gaan hun wet.

Toen men ze hierin onbesmet

Vond en niet en wilden verdoen

Hun wet om geen kastijden,

55 Toen nam hij zijn duim gelijk

En stak hen de ogen uit, zonder waan,

En sneed hen af beide de oren,

En hun voorste lippen voren,

Daar de ene gelijk van stierf.

60 Die graaf van Susensen ook bedierf

Van de onze veel met zijn zoon,

Want hij ze vreesde zeer na hetgene.

(1) Wel Hohenstaufen.

Van Sinte Dominicus enten keyser Otten. lxxij.

Int selve iaer van Sinte Dominicus

[p.462] Was wt gesent om prediken dus

In Hyspanien in vele stede

Dongelovie (sic) liede senden mede

5 Ketters ende ander quadien,

+Die hi gherne soude castien,

Als hi oec dede in sijnre tijt.

Menigen zwaren groten strijt

Haddi mit woorden iegen die quade,

10 Eer hi se brochte ter Gods genade.

Si worpen met modder hem na

Ende spoegen claetsten, als ict versta,

In sijn aensicht, te meniger ure,

Ende spraken an mit worden sture;

15 Maer hier om en liet hijs niet,

No om pine, no om verdriet,

Hine predicte Gods wort altenen:

Men mochten daer of niet verenen

Dus predicti wel .x. iaer

20 Ende brochte tlant te punte daer

Mit vasten, mit bedinge mede,

Mit sonderlinge leven dat hi dede,

Ende daer die lieden op sagen sere:

Hier mede brochtise tonsen Here.

25 Int selve iaer Innocencius

[p.463] Die paus dede comen aldus

Otten des hertogen zone

Van Zassen; maer ieghen tgone

Was die coninc van Vrancrike:

30 Die paeus dede doe sekerlike

Den keyser zweren, dat hi soude

Sinte Peters patrimonie mit gewoude

Bescermen, die Vrederic te voren

Dicke hadde helpen storen.

35 Na dit gesproken quam hi nochtan

Te Rome waert, mit menigen man,

Om ene scout die van rechte

Die van Rome hem verplechte.

Die Duutsce entie Romeyne aldoe

40 Worden in twivel om dit also,

So dat der duutsce bleven vele doot.

Daer na die keyser den

Romeynen ontboot

Dat hi .m. ende .c. papen mede

45 Verloos aldaer vor die stede,

Sonder liede die si verslogen daer.

Om dit soudi doen daer naer,

Waer hi mochte, scade groot.

Mettien voer hi mit sire conroot

50 Int lant al omme ende struwerde dat

Ende rovede dorpe, castele ende stat,

Ende nam Sinte Peters rente met,

Die hem int lant was geset.

Daer na voer hi te Poelgen waert

55 Ende struwerde daer ter vaert,

[p.464] Ende wan daer op vele castele

Die Sinte Peter hadde te dele;

Ende dat men van hem hilt int lant

Heefti an hem gesaect thant

60 Doe hi dit dus niet laten woude,

Doe verbanden also houde

Die paus; mar dit en diede niet:

Hi dede der kerken te mere verdriet

Ende weder stont ende rovede mede

65 Die pilgrine die te Romen der stede

Gaen wilden, wast nacht, wast dach.

Doe die paus dit gesach,

Verbien die paus al gemene

Diene keyser hieten na tghene,

70 Oft mit hem waren nu.

Om dit gebod, dat segic u,

So sciet van hem Landogranus

Van Doringen ende van Magintius

Die biscop ende van Triere mede,

75 Oec die bisscop van der stede

Entie hertoghe van Oostrike,

Entie coninc van Beem dier gelike,

Ende vele andre, also wel leke

Als clercke,

80 Lieten daer in desen gewerke.

Van Sint Dominicus en de keizer Otto. lxxij.

In hetzelfde jaar van Sint Dominicus

Was uitgezonden om prediken dus

In Spanje in vele steden

Om het ongeloof van lieden zonden mede

5 Ketters en andere kwade,

Die hij graag zou kastijden,

Als hij ook deed in zijn tijd.

Menige zware grote strijd

Had hij met woorden tegen die kwade,

10 Eer hij ze bracht ter Gods genade.

Ze wierpen met modder hem na

En spuwden kletsten, zoals ik het versta,

In zijn aanzicht te menige uren,

En spraken aan met woorden stuur;

15 Maar hierom en liet hij het niet,

Nog om pijn, nog om verdriet,

Hij predikte Gods woord al te enen:

Men mocht hem daarvan niet verschrikken

Dus predikte hij wel 10 jaar

20 En bracht te land te punt daar

Met vasten, met bidden mede,

Met bijzonder leven dat hij deed,

En daar de lieden op zagen zeer:

Hiermee bracht hij ze tot onze Heer.

25 In hetzelfde jaar Innocentius

Die paus deed komen aldus

Otto de hertog zoon

Van Saksen; maar tegen diegene

Was de koning van Frankrijk:

30 De paus deed toen zeker

De keizer zweren, dat hij zou

Sint Petrus patrimonie met geweld

Beschermen die Frederik te voren

Vaak had helpen verstoren.

35 Na dit gesprek kwam hij nochtans

Te Rome waart met menige man,

Om een schuld die van recht

Die van Rome hem verplichte.

Die Duitsers en de Romeinen al toen

40 Worden in twijfel om dit alzo,

Zodat van de Duitsers bleven velen dood.

Daarna die keizer dan

Romeinen ontbood

Dat hij 1000 en 100 papen mede

45 Verloor aldaar voor die stede,

Uitgezonderd lieden die ze versloegen daar.

Om dit zou hij doen daarna,

Waar hij mocht, schade groot.

Meteen voer hij met zijn scharen

50 In het land alom en vernielde dat

En roofde dorpen, kastelen en stad,

En nam Sint Petrus rente met,

Die hem in het land was gezet.

Daarna voer hij te Pougli waart

55 En vernielde daar ter vaart,

En won daar op vele kastelen

Die Sint Petrus had tot deel;

En dat men van hem hield in het land

Heeft hij aan hem gemaakt gelijk

60 Toen hij dit dus niet laten wou,

Toen deed hem in de ban alzo te houden

De paus; maar dit diende niet:

Hij deed de kerk te meer verdriet

En weerstond en roofde mede

65 De pelgrims die te Rome de stede

Gaan wilden, was het nacht, was het dag.

Toen die paus dit zag,

Verbood die paus algemeen

Die hem keizer heten na hetgeen,

70 Of met hem waren nu.

Om dit gebod, dat zeg ik u,

Zo scheidde van hem Landogranus

Van Thüringen en van Magintius

Die bisschop en van Trier mede,

75 Ook die bisschop van de stede

En de hertog van Oostelijke rijk,

En de koning van Bohemen diergelijke,

En vele anderen, alzo wel leken

Als klerken,

80 Verlieten hem daar in dit werk.

Hoe die bulgerien worden ghestort. lxxiij.

Doe men screef ons heren iaer

M.CC.X. vor waer,

[p.465] So wonnen onse liede Minebyan,

Daer in oec menighen man.

5 Ende alle die wilden ave staen

Haers ongelove set men zaen

Quite ende vri ende ongescent.

Nochtan vant men daer na sent

C. ende .lxxx. die hem lieten

10 Verbernen eer sijs wilden genieten

Dat si hare quaetheit of ghingen.

Doe togen si na desen dingen

Voer Terewijc enen casteel,

Daer scoot een starc quareel

15 Mit enen armborst so groot,

Dat was boven maten groot.

Ende geraecte der onser een

Op sine borst, dat op enen steen

Moeste die ghene averecht vallen

20 Ende gaf enen val ogesiens hem allen

So vreselijc ende so groot,

Dat sere donrede ende verscoot.

Nochtan die gene op stont

Ongequetst, onghewont;

25 No gat no score en haddi mede

In sijn cleet te ghere stede.

Doe sire lange hadden gelegen

Wort dat casteel op gedreghen

Ende som vloen si snachts daer wt.

30 Maer die eer si voeren overluut

Sloeghen donse al over doot

Een Geraerd, een bugger groot.

[p.466] .iij. papen ende .l. kerstine

Dedi mit viere grote pine

35 .iij. daghe dede hise bernen gereet.

Nochtan daer na, God weet,

So worden si na die stonden

Van den viere ongebernt vonden.

Hoe de Bulgaren worden verstoord. lxxiij.

Toen men schreef onze Heren jaar

1210 voor waar,

Zo wonnen onze lieden Minebyan,

Daarin ook menige man.

5 En alle die wilden af staan

Hun ongeloof zet men gelijk

Kwijt en vrij en ongeschonden.

Nochtans vond men daarna sinds

100 en 80 die hem lieten

10 Verbranden eer zij het wilden genieten

Dat ze van hun kwaadheid afgingen.

Toen togen ze na deze dingen

Voor Terewijc een kasteel,

Daar schoot een sterke pijl

15 Met een boog zo groot,

Dat was boven mate groot.

En raakte van de onze een

Op zijn borst zodat op een steen

Moest diegene onderste boven vallen

20 En gaf een val ongezien van hen allen

Zo vreselijk en zo groot,

Dat het zeer donderde en verschoot.

Nochtans diegene opstond

Niet gekwetst, niet gewond;

25 Nog gat nog scheur had hij mede

In zijn kleed te gene stede.

Toen ze er lang hadden gelegen

Wordt dat kasteel opgegeven

En sommige vlogen ze ‘s nachts daaruit.

30 Maar die eer ze voeren overluid

Sloegen de onze al voor dood

Een Geraerd, een ketter groot.

3 papen en 1 christen

Deden met vuur grote pijn

35, 3 dagen deden ze die branden gereed.

Nochtans daarna, God weet,

Zo worden ze na die stonden

Van het vuur ongebrand gevonden.

Van meester Amelrics heresien. lxxiiij.

In desen tiden was Amelrijc

Een groot clerc, maer sekerlijc

Int gelove was hi clene;

Want hi wil seggen gemene,

5 Dat elkerlijc soude geloven

Dat hi Gods let van hier boven

Selve waer, ende dit oec es

Een artikele, des sijt gewes,

Daer die man niene mach sonder

10 Behouden bliven. Dit groot wonder

Dedi menighen verstaen.

Ende hier om so wort hi saen

Van menighen kersten meester nu

Wederseit, dat segic u.

15 Doe hi gevoelde den weder stoet,

Dat die paus mede geboot

Hem te proeven of dat hi

Ant ghelove blive vri,

So lyedi mitten monde das

20 Dat tsine al niet en was;

Maer in therte bleef hi staende.

[p.467] Van den gelove bleef hi gaende;

Ende om dat hi hier in bleef,

Al heymelike iegen tghelove screef,

25 So seit men dat hi zaen daer naer

Op sijn bedde verbernde vor waer,

Ende also sinen ende dede.

Ende na sine dood sulc oec mede

Hilden hem an sine lere

30 Ende maecten werringe daer na mere;

Want si wilden maken .j. nuwe wet

Ende dander dus hebben verset.

Si seiden dat tsacrament soude

Van meester Amalrics ketterij. lxxiiij. (1)

In dezen tijden was Amalric

Een grote klerk, maar zeker

In het geloof was hij klein;

Want hij wil zeggen algemeen,

5 Dat elk zou geloven

Dat hij Gods lid van hier boven

Zelf is en dit ook is

Een artikel, dus zij het gewis,

Daar die man niet mag zonder

10 Behouden blijven. Dit groot wonder

Deed hij menigeen verstaan.

En hierom zo wordt hij gelijk

Van menige christen meester nu

Weersproken, dat zeg ik u.

15 Toen hij voelde de tegenstand,

Dat de paus mede gebood

Hem te beproeven of dat hij

Aan het geloof blijft vrij,

Ze beleidt hij met de mond das

20 Dat dit het zijne al niet was;

Maar in het hart bleef hij staan.

Van het geloof bleef hij gaan;

En omdat hij hierin bleef,

Al heimelijk tegen het geloof schreef,

25 Zo zegt men dat hij gelijk daarna

Op zijn bed verbrande voor waar,

En alzo zijn einde deed.

En na zijn dood zulks ook mede

Hielden hen aan zijn leer

30 En maakten verwarring daarna meer;

Want ze wilden maken 1 nieuwe wet

En de ander dus hebben verzet.

Ze zeiden dat het sacrament zou

(1) zie onder.

[Fragment 2] [p.51]

[S]o dat si, al waest te spade,

[T]felt behelden van den stride.

[Die] grave van vlaendren in desen tide,

[D]ie men karl hiet bi namen,

5 [O]m sine gerechtechede tsame

[We]rd gehaet de goede man.

[E]nde van sinen prenchen mest nochtan

..nde sente donaes, al daer hi lach

[B]innen brugge, in midden den dach,

10 [E]nde sine bedinge waende spreken,

[W]as hi daer doet gesteken.

...p die diet daden quamen alle

[Daer]na in harden suaren mesvalle,

[W]ant si worden some gevaen

15 [Dat] si niet mochten ontgaen,

[S]om gehangen, som geblent,

[S]om metten suuerde gescent,

[S]om wordensi geleit op rat.

[E]nde was er een niet tier stat

[p.52] 20 [D]ar gedaen ward die mort,

[H]ine ebbe quade doede becort.

[Fragment 2]

Zodat ze, al was het te laat,

Het veld behielden van de strijd.

De graaf van Vlaanderen in deze tijden,

Die men Karel heet bij namen,

5 Om zijn gerechtigheid tezamen

Werd gehaat de goede man.

En van zijn preken (?) meest nochtans

..de Sint Donatius, al daar hij lag

Binnen Brugge, in midden van de dag,

10 En zijn bidden waande te spreken,

Was hij daar dood gestoken.

...p de die het deden kwamen alle

Daarna in erg zware misval,

Want ze worden sommige gevangen

15 Dat ze niet mochten ontgaan,

Sommige gehangen, sommige verblind,

Sommige met het zwaard geschonden,

Sommige worden gelegd op het rad.

En was er een niet te die stad

20 Daar gedaan werd die moord,

Hij heeft kwade dood bekort.

[V]an onser vrouwen van syssoen ende ander dinc. II.

[I]nt ander iaer gesciede daer naer

Omtrent soison plage swaer,

[W]ant daer metten helscen viere

25 [D]ie liede worden in meniger manire

[O]ntsteken ende ontfinct mede,

[D]ie men brochte al gereede

[Ter] moeder gods sente marien

[T]ote soisoen met groeter partien,

30 [Daer] si lagen nit lange dagen,

[D]at si genasen van derre plagen,

[D]atter binnen XV dagen

[C ende] drie getelt waren

[D]ie der plagen siin ontfaren,

35 Ende drie ionwrouen die waren verstorven

[I]n hare lede, ende al verdorven.

[H]uge seget, om dat die liede

[D]ie daer woenden ende die gediede

[B]eide wijf kint ende man

40 Niet en sterken die kerke dan,

No niet en erden onser vrouwen,

[S]o quamen dese plagen in rouwen

[p.53] [D]en gene diere woenden int lant.

Selc die wert daer oec thant

45 So verbernt, dat lijf met allen

Tote an die bene moeste wallen,

Dat si al verwelt sceen

Ende alsoe dorre alse een steen

Ende som die onsalegen daer af storven

50 Oec addensi som gerne verworven

Die doet, adt hem gescien mogen,

Om de noet die si daer dogen,

Want dat vier bernde so sere.

Noch dat oec te wonderne es mere:

55 Dat vier wart oec van selker manire,

Dat ic noit en horde van viere.

Nochtan dat dese verbarn alsoe

Dat vleesch al tote den bene toe,

So adden sijt so cout nochtan,

60 Datse niemen verwarmen en can.

Gelijc dat te wintre dat yjs

Coude gevet in alre wijs

Soe gaf dat vier coude dan.

Noch so was daer een wonder an:

65 Alse dit coude was vergaen,

So quam so groet de hitte saen,

Dat hem dochte sonder merren

Dat si al gader souden verbernen.

Ende hier af so wert daer int lant

70 Dat ongemac dat men canker nant

Overvloiende al daer omtrent.

Daer wart an plagen dat lant gescent.

Van onze Vrouwe van Soissons en ander ding. II.

In het andere jaar geschiedde daarna

Omtrent Soissons plagen zwaar,

Want daar met een hels vuur

25 De lieden worden in menige manier

Ontstoken en ontvinen het mede,

Die men bracht al gereed

Ter moeder Gods Sint Maria

Te Soissons met grote partijen,

30 Daar ze lagen niet lange dagen,

Dat ze genazen van die plagen,

Dat er binnen 15 dagen

100 en drie geteld waren

Die de plagen zijn ontvaren,

35 En drie jonkvrouwen die waren gestorven

In hun leden en al verdorven. (moederkoren)

Hugo zegt het omdat de lieden

Die daar woonden en d at volk

Beide wijf, kind en man

40 Niet versterken de kerk dan,

Nog niet eerden onze vrouwe,

Zo kwamen deze plagen in rouw

Diegene die er woonden in het land.

Sommige die werden daar ook gelijk

45 Zo verbrand dat het lijf geheel

Tot aan de benen moest afvallen,

Dat ze al verwelkt scheen

En alzo dor als een steen

En sommige die onzalige daarvan stierven

50 Ook hadden ze soms graag verworven

De dood, had het hen geschieden mogen,

Om de nood die ze daar dogen,

Want dat vuur branden zo zeer.

Noch dat ook te verwonderen is meer:

55 Dat vuur werd ook van zulke manier,

Dat ik nooit hoorde van vuur.

Nochtans dat deze verbrande alzo

Dat vlees al tot de benen toe,

Zo hadden zij het zo koud nochtans,

60 Dat ze niemand verwarmen kan.

Gelijk dat te winter dat ijs

Koude geeft in alle wijs

Zo gaf dat vuur koude dan.

Nog zo was daar een wonder aan:

65 Als deze koude was vergaan,

Zo kwam zo’n grote hitte gelijk,

Dat ze dachten zonder dralen

Dat ze al tezamen zouden verbranden.

En hiervan zo werd daar in het land

70 Dat ongemak dat men kanker noemt

Overvloeiend al daar omtrent.

Daar werd aan plagen dat land geschonden.

[p.54] Hoe onse vrouwen haren pelegrimen in staden staet. III.

Des .vi. dages van enen maent,

Na dat men de wareit waent,

75 So ware so vele liede nu

Vergadert te gadere, secgic u,

In onser vrouwen kerke soison.

Het quam al daer wart gevloen

Ende geloepen uut andren kerken,

80 Om datse onse vrouwe soude gesterken.

Van der mester kerken met hopen,

Quamense daer wart gelopen,

Want onse vrouwe was selve dare

Met ere arde groter scare

85 Heleger sante ende ingle mede.

Dar vant si ter selver stede

Dar si quam met haren gesellen,

Die quade duvle van der hellen.

Ende overmids onser vrouwen cominge

90 So wart ginder so grote bevinge

Ende anxt, ende clareit so groet,

Dat daer elkerlijc verscoet,

Ende die kerke sceen met allen

Ofsi daer neder soude vallen.

95 Om dese vrese so vlouen daer

Alle die sieckeden vor waer.

Te dienne plagen ende ter stat

Ginc onse vrouwe na dat

Alle omme ende gansese die daer lagen

100 Van allen evele; van alre plagen

Worden si daer alle gesont.

Doen den andren dit wart cont

[p.55] Die daer buten geloepen waren,

Quamen si weder sonder sparen

105 Ende vonden dander al gesont,

Die daer vertelden op die stont

Hoe hem dochte dat suetechede

Quam so groet met ere clareide

Dor die venstre van der kerke.

110 Alse een dau ute enen suuerke

Viel dese soetecheit ons an,

Ende heeft ons allen gesant dan.

Ja en sach nie man no wijf

Hoe oversoete dit maecte onse lijf,

115 Want al de pine te voren

Adden, ebwi nu verloren.

Oec so sachmen sonder waen

Sterren boven der kerken gaen,

Die so clare scenen dare,

120 Dat men niene wart geware

Weder dat nacht was so dach.

Oec secgic dat men daer sach

Bescouwen tote hem .C. wale,

Die daer genasen van alre quale,

125 Ende oec si drie binnen der nacht

Worden van den viere gesacht.

Hoe onze vrouwe haar pelgrims bijstaat. III.

De 6de dag van een maand,

Naar dat men de waarheid waant,

75 Zo waren zo vele lieden nu

Verzameld tezamen, zeg ik u,

In onze vrouwe kerk te Soissons.

Het kwam al derwaarts gevlogen

En gelopen uit andere kerken,

80 Omdat ze onze vrouwe zou versterken.

Van de grootste kerken met hopen,

Kwamen ze derwaarts gelopen,

Want onze vrouwe was zelf daar

Met een erg grote schaar

85 Heilige sinten en engelen mede.

Daar vond ze ter zelfde stede

Daar ze kwam met hun gezellen,

Die kwade duivels van de hel.

En vanwege onze vrouwe komst

90 Zo werd ginder zo’ n grote beving

En angst en helderheid zo groot,

Dat daar elk verschoot,

En die kerk scheen geheel

Of ze daar neer zou vallen.

95 Om deze vrees zo vlogen daar

Al die ziektes voorwaar.

Te die plaag en ter plaatse

Ging onze vrouwe na dat

Al om en genas ze die daar lagen

100 Van alle euvel; van alle plagen

Worden ze daar alle gezond.

Toen de andere dit werd kond

Die daar buiten gelopen waren,

Kwamen ze weer zonder sparen

105 En vonden de andere al gezond,

Die daar vertelden op die stond

Hoe ze dachten dat zoetheid

Kwam zo groot met een helderheid

Door dat venster van de kerk.

110 Als een dauw uit een zwerk

Viel deze zoetigheid ons aan,

En heeft ons allen gezond dan.

Ja, en zag geen man nog wijf

Hoe over zoet dit maakte ons lijf,

115 Want al de pijn te voren

Hadden, hebben we nu verloren.

Ook zo zag men zonder waan

Sterren boven de kerk gaan,

Die zo helder schenen daar,

120 Dat men niet werd gewaar

Weder dat nacht was of dag.

Ook zeg ik dat men daar zag

Aanschouwen tot hen 100 wel,

Die daar genazen van alle kwaal,

125 En ook zijn er drie binnen de nacht

Worden van het vuur verzacht.

Van den selven. IIII.

Het was een wijf, alse wi weten,

Die gondrade was geheten,

Ende adde enen man, hiet diederijc.

130 Over ene riviere des gelijc

Woenden si, die hiet die oese.

Bi sisoen wel grote noise

[p.56] Adde dit wijf, ende so was met

Metten quaden viere besmet

135 So utenemende ende so sere,

Dat hare bevinc no min no mere

Tusscen nese ende mont,

So dat tfleesch ter selver stont

Al toten tanden afvel

140 Ende dat tantfleesch also wel.

Al toten achtersten tanden daer

Viel die kinbacke af daer naer,

So dat si tanesiene was lelike

Ende utermate hatelike

145 Ende swaer hem allen diese sagen.

Dese was in de kerke gedragen

Tote sissoen tonser vrouwen,

Daer si op riep na goeden trauwen.

Si adde met enen douke gedect

150 Hare anscijn ende soe berecht,

Om dat si niet hen wilde daer

Dat men iegeren sage daer naer.

Si adde ene kerse gemaect scoene,

Die si onser vrouwen te loene

155 Offerde daer, ende doe ginc

Een lettel slapen na die dinc.

Ende daer na in der selver nachte

Droemde hare utermaten sachte,

Ende gevoelde dat hare cleet,

160 Dat si op daensichte adde gespre[et],

Van der stede was gegaen,

[p.57] Ende begonde der na te tasten saen.

Ende alsi also taste ter stat,

Gevoelde si an hare selve dat

165 Ware hare de mont besan genesen,

Ende sine dorste niet geloven desen.

Hier na si so bedrongen wart,

Dat si moeste roupen ongespard,

Ende weende, ende om ulpe bat.

170 Mer die daer lagen van slape mat,

Of bedwongen van coude groet,

Eer si op quamen thaere noet

Ende ene kerse conden onsteken,

So heef geent wijf noch gestek[en]

175 Haren vinger an haren mont,

Ende den douc gegeven ter stont,

Ende si gevoelde tfleesch al daer,

Mer sine wiste niet over waer

Hoe die dinge waren gescepen.

180 Daer na heeft si noch gegrepen

Den douc, ende noch op gedaen,

Ende doe wart si geware saen

Dar hare naturlic vlesch was

Hare angewassen, ende na das

185 Riep si drienwerf gode an

Ende onser vrouwe mede dan.

Ende in dat roupen worden vervard

Die daer lagen, ende stonden ter vard

Op, ende onstaken licht,

190 Ende sagen ware haer ansichte slicht

Ende scone was geformert ende claer,

Ende nieue vlesch gewassen daer.

Van dezelfde. IIII.

Er was een wijf, zoals we weten,

Die Gondrade was geheten,

En had een man, heet Diederic.

130 Voor een rivier des gelijk

Woonden ze die heet de Oise.

Bij Soissons wel grote strijd

Had dit wijf en ze was mee

Met het kwade vuur besmet

135 Zo uitnemende en zo zeer,

Dat het haar beving min of meer

Tussen neus en mond,

Zodat het vlees ter zelfde stond

Al tot de tanden afviel

140 En dat tandvlees alzo wel.

Al tot de achterste tanden daar

Viel de kinnenbak af daarna,

Zodat ze te aanzien was lelijk

En uitermate hatelijk

145 En zwaar hen allen die haar zagen.

Deze was in de kerk gedragen

Te Soissons tot onze vrouwe,

Daar ze op riep naar goed vertrouwen.

Ze had met een doek bedekt

150 Haar aanschijn en zo berecht,

Omdat ze niet wilde daar

Dat men ergens zag daarna.

Ze had een kaars gemaakt schoon,

Die ze onze vrouwe te loon

155 Offerde daar en toen ging

Een weinig slapen na dat ding.

En daarna in dezelfde nacht

Droomde ze uitermate zacht,

En voelde dat haar kleed,

160 Dat ze op het aanzicht had gespreid,

Van de plaats was gegaan,

En begon er na te tasten gelijk.

En toen ze alzo taste ter plaatse,

Voelde ze aan zichzelf dat

165 Was haar de mond begon genezen,

En ze durfde niet te geloven deze.

Hierna ze zo gedrongen werd,

Dat ze moest roepen zonder te sparen,

En weende en om hulp bad.

170 Maar die daar lagen van slaap mat,

Of bedwongen van koude groot,

Eer ze opkwamen tot haar nood

En een kaars konden ontsteken,

Zo heef dat wijf nog gestoken

175 Haar vinger aan haar mond,

En de doek gegeven terstond,

En ze voelde het vlees al daar,

Maar ze wist niet voor waar

Hoe die dingen waren geschapen.

180 Daarna heeft ze nog gegrepen

De doek en nog opgedaan,

En toen werd ze gewaar gelijk

Dat het haar natuurlijke vlees was

Haar aangegroeid en na das

185 Riep ze driemaal God aan

En onze vrouwe mede dan.

En in dat roepen worden bang

Die daar lagen en stonden ter vaart

Op en ontstaken licht,

190 En zagen waar haar aanzicht recht

En schoon was gevormd en helder,

En nieuw vlees gegroeid daar. (1)

(1) de monniken hadden haar gezuiverd brood gegeven zodat de besmetting van moederkoren stopte. Toen ze thuis kwam was het wel weer hetzelfde.

[p.58] Van eenen kinde eene miracle dat ontsteken was. V.

Een kind van .XI. iaren was,

Dat quic hoede, ende na das

195 Metten elscen viere onstac

An sine voete; om desen lac

Ward van sire moeder geuord

Tonser vrouwen, dart berord

Scire wert, ende oec genesen.

200 Ende die moeder thant na desen

Voer thuuswert weder saen.

Doe die moeder adde gedaen,

Bepensde hem tkint, ende seide:

‘Moeder, gi adt wel clene beide

205 Voer onser vrouwen na mijn genesen,

Gi[ne] voert mi gereet na desen

Wech, dat was quaet gedaen.

Ic duchte, gine vort mi weder saen,

Dat ic onfunken sal godweet.’

210 Aldus lach dat tkint ende street

Jegen de moeder, dies doen woude niet.

Ten lesten, alse tkint dit siet

Ter moeder twint doe dit sprac:

Ԏu geve onse vrouwe, dat ongemac

215 Mi weder an come ende tferdriet.’

Ende dit es tants aldaer gesciet,

Doe dat ment weder vorde dar.

Ende doe men processie ginc daer nar

In onser vrouwen kerke, so wart

220 Dit kint op gevort ter vart

[p.59] Met ere groter bliscepe.

Tote inder ingle geselscepe.

Daer na alst weder them selven quam,

Vertelde dit kint al dat vernam.

225 Het seide, het was nu ter stede

Vor onsen here ende oec mede

Saecht wel dat onse vrouwe

Bat na arde groter trouwe

Onsen here vor al dese saken,

230 Daer dese liede omme tongemake

Siin, dat hijs ontfarme mede,

Dat dus dit vier quelt haer lede.

Doe hordi weder dese gelike

Dat onse here antworde: Էaerdelike

235 Moeder, gi sijt die leetsterre,

Diet al beleet wide ende verre.

Dijn wille gesciede vorwaert mere.’

Doen beclaegede haere onse vrouwe sere

Dat hare kerke lelic ware

240 Ende onwaert ende verstoeten sware,

Meer dan ander kerken siin.

Doe sprac onse here: ‘’meder mijn,

Ic sal doen comen van ouer zee

Ende van ouer riin ende elre mee,

245 Die giften sullen bringe te lone,

U kerke met te makene scone,

So dat si behageliic sal wesen

Hem allen diese sien met desen.’

Ende weet oec dat onse here sprac:

250 ԍMoeder, doe ic dat ongemac

[p.60] Late gescien omtrent sassoen,

Dat es om dat si niet en doen

Uer kerken, dat si met rechte

Doen souden; dit es de plechte.

255 Daer omme dat si gegheselt sijn.’

Daer na seide dat kindekin,

Dat selue onlange leuen soude.

Ende dat gesciede arde oude,

Want hen leefde niet .I. maent.

260 Dit kint heeft oec al vermaent

Distorien van der werelt beginne

Ende de evangelien oec daer inne

Ende al dat onse here ouerleet,

Dat seit daer al so gereet,

265 Oft vor hem adde staen gescreuen,

Ende al te male ioseps leuen,

Die men hiet onser vrouwen man,

Vertraect daer, ende wert oec an

Hoe hi die bloiende roede droch,

270 Daer omme hi oec al genouch

Marien was te deele gevallen

Ende hare hoedere was bouen hem allen.

Dit seidi al belokenre ogen

Alse die den dach wilde gedoegen.

275 Den leken of die ongelettert waren

Veronwerdi iet te secgen twaren.

Om hare grote roekeloesheide.

Na sine doet was sijn lechame mede

Also clare, dat niemen en conde

[p.61] 280 Die clareit gesien op de stonde.

Gelijc der ingle docht den lieden.

In weet niet wat mochte bedieden.

Van een kind een mirakel dat ontstoken was. V.

Een kind van 11 jaren was,

Dat kwiek hoedde en na das

195 Met het helse vuur ontstak

Aan zijn voeten; om dit gebrek

Werd het van zijn moeder gevoerd

Te onze vrouwe daar het terstond

Snel werd en ook genezen.

200 En die moeder gelijk na deze

Voer huiswaarts weder gelijk.

Toen die moeder had gedaan,

Peinsde zich het kind en zei:

‘Moeder, ge had wel kleine bede

205 Voor onze vrouwe na mijn genezen,

Ge voert me gereed na deze

Weg, dat was kwaad gedaan.

Ik ducht ge voert me weer gelijk,

Dat ik ontsteken zal god weet.’

210 Aldus lag dat kind en streed

Tegen de moeder die het doen wou niet.

Tenslotte als het kind dit ziet

Te moeder iets toen dit sprak:

‘Nu geef onze vrouwe zodat het ongemak

215 Me weer aan komt en het verdriet.’

En dit is gelijk aldaar geschied,

Toen dat men hem weer voer daar.

En toen men processie ging daarna

In onze vrouwe kerk zo werd

220 Dit kind opgevoerd ter vaart

Met een grote blijdschap.

Tot in het engelen gezelschap.

Daarna toen het weer tot zichzelf kwam,

Vertelde dit kind al dat het vernam.

225 Het zei het was nu ter plaatse

Vor onze Heer en ook mede

Zag het wel dat onze vrouwe

Bad na erg grote trouw

Onze Heer voor al deze zaken,

230 Daar deze lieden om het ongemak

Zijn dat hij ze ontfermt mede,

Dat dus dit vuur kwelt hun leden.

Toen hoorde hij weer dergelijke

Dat onze Heer antwoorde: Էaarde

235 Moeder ge bent de leidster,

Die het al belijdt wijd en ver.

Uw wil geschiedt voortaan meer.’

Toen beklaagde ze zich onze vrouwe zeer

Dat haar kerk lelijk was

240 En onwaardig en verstoten zwaar,

Meer dan andere kerken zijn.

Toen sprak onze Heer: ’Moeder mijn,

Ik zal doen komen van over zee

En van over Rijn en elders meer,

245 Die giften zullen brengen te belonen,

Uw kerk mee te maken mooi,

Zodat ze behaaglijk zal wezen

Hen allen die het zien met deze.’

En weet ook dat onze Heer sprak:

250 ‘Moeder, toen ik dat ongemak

Laat geschieden omtrent Soissons,

Dat is omdat ze niet doen

Uw kerk,dat ze met recht

Doen zouden; dit is de plicht.

255 Daarom dat ze gegeseld zijn.’

Daarna zei dat kindje,

Dat het zelf kort leven zou.

En dat geschiedde erg dapper,

Want het leefde niet 1 maand.

260 Dit kind heeft ook al vermaand

De historie van de wereld begin

En het evangelie ook daarin

En al dat onze Heer overging,

Dat zei het daar alzo gereed,

265 Of het voor hem had staan geschreven,

En allemaal Jozef’ s leven,

Die men heet onze vrouwe man,

Vertelde het daar, en werd ook aan

Hoe hij die bloeiende roede droeg,

270 Daarom hij ook al genoeg

Maria was te deel gevallen

En haar hoeder was boven hen allen.

Dit zei hij al met gesloten ogen

Als die de dag wilde gedogen.

275 De leken of die ongeletterd waren

Verontwaardigden iets te zeggen te waren.

Om hun grote roekeloosheid.

Na zijn dood was zijn lichaam mede

Alzo helder dat niemand kon

280 Die helderheid zien op die stonde.

Gelijk der engelen dachten de lieden.

Ik weet niet wat het mocht beduiden.

Van ere vrouwen die van kinde ghenas eene miracle. VI.

In een dorp dat baka hiet,

Bi sessoen, so es gesciet

285 Ere vrouwen, die ginc swaer

Van enen kinde, ende niet daer naer

Genesen en conde op haren tijt:

Dit liep al de geburte wijt

So dat si ter vrouwen dicke quamen,

290 Ende sise altoes eens vernamen.

Dit gedurde .III. weken wel,

Dat hare altoes stont euen fel.

Doen sprac hare an hare geuadere

Met haren geburen al te gadere,

295 Dat si wilden met goeder trouwen

Met hare gaen tonser vrouwen

Te sissoen, al baruoet,

Ende souken haren oetmoet.

Dit es gesciet; ende saen na das

300 Soe van enen kinde genas.

Maer eer si genas van den kinde,

Gingen hare af met gedinge

Drie stene ter seluer vre.

Die een was van dire faiture

305 Recht oft een ey ware

Van ere hinnen; dander daer nare

Alse een ey was hi gedaen

Van ere gans, al sonder waen.

Die derde was no min no meer

310 Dan ene not van wilen eer.

Ende doe die stene waren vort

[p.62] Comen, so quam die gebort

Van den kinde saen daer an,

Dat bider gracien gods gewan

315 Siinen kerstinede; mer dat kint

Leuede onlange daer na sint.

Van een vrouwe die van kind genas een mirakel. VI.

In een dorp dat Bac heet,

Bij Soissons zo is het geschied

285 Een vrouwe die ging zwaar

Van een kind en niet daarna

Genezen kon op haar tijd:

Dit liep al de buren uit

Zodat ze ter vrouwe vaak kwamen,

290 En ze haar altijd eens vernamen.

Dit duurde 3 weken wel,

Dat het haar altijd stond even fel.

Toen sprak haar aan haar vader

Met haar buren al tezamen,

295 Dat ze wilde met goede trouw

Met haar gaan tot onze vrouwe

Te Soissons al barrevoets,

En zoeken haar ootmoed.

Dit is geschied; en gelijk na das

300 Ze van een kind genas.

Maar eer ze genas van het kind,

Gingen haar af met gedingen

Drie stenen terzelfde uur.

Die ene was van die bouw

305 Recht of het een ei was

Van een kip; de ander daarna

Als een ei was hij gedaan

Van een gans, al zonder waan.

Die derde was min of meer

310 Dan een noot van wijlen eer.

En toen die stenen waren voort

Gekomen zo kwam die geboorte

Van het kind gelijk daarna,

Dat bij de gratie Gods won

315 Zijn christelijkheid; maar dat kind

Leefde kort daarna sinds.

Van dinghen die ghescieden. VII.

In dit selue iaer vorseit

So quamen met groter versienheit

Co[ninge] prencen ende clerke

320 Tote loedine in Sente ians kerke;

Dat een cloester was van nonnen.

Ende om quade werke die si begonnen

Vorpense dese heren vut,

Ende setten daer in van goeder vertuut

325 Moenken, die de ordine hilden soe

Alsi sculdech waren, daer drogo

Die erste abt af was,

Ende die oec daer na das

Cardenael wert te rome.

330 Helinant sprac, alsic gome,

Dat int ander iaer daer naer

Tote berenvelt, alsic versta,

Een cloester was gemaect nu.

Na honoriuse, dat secgic v,

[p.63] 335 So wart paus dander innocent,

Ende een ander wart oec bekent,

Die pater leonis oec hiet.

Ende hier af quam groet verdriet,

Daer sente bernart sere iegen was,

340 Om dit te brekene, ende na das,

Alsoe alsi pijnde om dese dinc,

Quam hi daerne wel ontfinc

Symoen de bisscop van noione.

Dar brochmen van hogen doene

345 Voer bernarde eenen iongelinc,

Dari toe seide dese dinc,

Dat hi soude werden .I. helech man,

Want hem in visione was comen an.

Ende oec daer hi messe dede

350 Sach hi dat al daer ter stede

+... meester sere ontwart

.. ende pieter abelia[r]t

.. ongers die sider dicken

.. seiden om dese sticken

[p.64] 5 .. bernarde van cesteas

.. cloester om dat bernard was

... hare mester quaetheit

... siit gerne adden omleit

Van dingen die geschieden. VII.

In dit zelfde jaar voor vermeld

Zo kwamen met grote voorzienigheid

Koningen, prinsen en klerken

320 Te Londen in Sint Jans kerk;

Dat een klooster was van nonnen.

En om het kwade werk die ze begonnen

Wierpen ze deze heren uit,

En zetten daarin van goede eigenschap

325 Monniken die de orde hielden zo

Als ze schuldig waren daar Drogo

Die de eerste abt van was,

En die ook daarna das

Kardinaal werd te Rome.

330 Helinandus sprak, als ik gok,

Dat in het andere jaar daarna

Te Beervelde, zoals ik versta,

Een klooster was gemaakt nu.

Na Honorius, dat zeg ik u,

335 Zo werd paus de andere Innocentius,

En een andere werd ook bekend,

Die pater Peter Leonis ook heet.

En hiervan kwam groot verdriet,

Daar Sint Bernard van Clervaux zeer tegen was,

340 Om dit te breken en na das,

Alzo als hij pijnigde om dit ding,

Kwam hij daar hij hem goed ontving

Simon de bisschop van Noyon.

Daar bracht men hem van hoge doen

345 Voor Bernard een jongeling,

Daar hij toe zei dit ding,

Dat hij zou worden 1 heilig man,

Want hem in visioen was gekomen aan.

En ook daar hij mis deed

350 Zag hij dat aldaar ter plaatse

... meester zeer onwaardig

.. en Petrus Abelard

.. ongers die sinds vaak

.. zeiden om deze stukken

5 .. Bernard van Cestas

.. klooster om dat Bernard was

... haar meester kwaadheid

... zij het graag hadden omlegd

[Van ho]ngre ende van tempeeste die doe ghesciede. XXXVII.

... oec in desen vort

10 ..sn. ien west ende nort

.. grieken ware de fransoise

. vermids de turke groete noise

.. daer van hongre groet

.. daer menech oec bleef doet

[p.65] 15 .. van hongre esele ende parde

.. tsi met hare varde

.. en comen ende van daer ontgaen

.. sileucien ende van daer saen

.. tantiochien binnen

20 ... cume consten gewinnen

.. daer si mede ontgingen

. are coninc voer dien dingen

. ijc van vrankerike int ander iaer

. oren geseit es ouer waer

25 . er hogerien ende gemoete

. den keiser diene wel groette

.. den coninc van griekenlant

. uer geuort al te hant

. hem scepe leende gnouch

30 .. met quam na siin geuouch

.. gen graue ongescent

.. ochte die andre sent

.. ue iaer oec hier bi

.. me op die none van iuli

35 .. rt een donder so groet gehort

.. e vincens weder ende vort

[c]loester daer die moenke saen

.. st van den dage adden gedaen

.. die blexeme daer so groet

40 .. twee moenke slouch te doet

.. andre worden oec so beuaen

[p.66] .. cume consten ontgaen

.. xeme verbrande oec al dare

. ewade die lange op die autare

45 .. re helechdom ads oec te bat

. t grote cruce na dat

.. een stucke vut gesteken

.. [d]ie dere moeste breken

.. orden gedregen oec van daer

50 .. vrese wert gehort daer naer

.. ren steden was v[an] desen

.. oec in groter [v]r[e]sen

.. die blexeme huse ende man

.. ende dede steruen daer an

55 .. e diere waren geurest mede

.. uen daer of alle gereede

.. de blexeme daer beginc

.. ene vele merre dinc

Dat den [......are] was

60 Want ene blexeme quam na das

In die hoge kerke, daer thelege graf

Ten berge van oliuen, daer men af

Seget verre in kerstinheide

Scade dede na die wareide,

65 Dat onuertellic te secgene ware.

Int lant van gabinensen daer nare

Quam oec een wolf, die so groet

[p.67] Van lechame was, dat sijns genoet

Nie ne wart gesien int lant.

70 Ende dese dede wel grote pant

Den lieden, want hi nam dlijf

Hem .XXX. onder man ende wijf.

In andren lande dies gelijc

Waren wolue gesien wonderlijc,

75 Die oec die liede verbeten doet,

Ende vrese daden ende groete noet.

Damasseen oec, die goede stede,

Wart oec nu gewonnen mede

Van den fransoisen ende den germanen,

80 Daer hem toe alp, alse wi wanen,

Die keiser van constantinoble sere.

Rogier van cisilien die here

Wart in afrika oec geuaen

Met al sinen scepen; mer daer na saen

85 Een bisscop van afrike eere stede

Verloesten, ende brachten daer na mede

Tote rome quite ende vri.

Aldus wart verloest oec hi.

Heinric coninc lodenwijcs sone

90 Van vrankerike wart na tgone

Bisscop in ene goede stede,

Die men beluagen nomet mede.

Van honger en van tempeest die toen geschiedde. XXXVII.

... ook in deze voort

10 ..sn. ien west en noord

.. Grieken waren de Fransen

. vanwege de Turken grote druk

.. daarvan honger groot

.. daar menig ook bleef dood

15 .. van honger ezels en paarden

.. tsi met hun vaart

.. en komen en van daar ontgaan

.. Sicili en van daar gelijk

.. te Antiochi binnen

20 ... nauwelijks konden gewinnen

.. daar ze mede ontgingen

. are koning voor die dingen

. ijc van Frankrijk in het volgende jaar

. voren gezegd is voor waar

25 . er Hongarije (?) en ontmoete

. de keizer die hem wel groette

.. de koning van Griekenland

. uer gevoord al gelijk

. hem schepen leende genoeg

30 .. met kwam na zijn gevoeg

.. gen graaf ongeschonden

.. ochte die andere zend

.. ue jaar ook hierbij

.. me op die negende van juli

35 .. rt een donder zo groot gehoord

.. e vincens weder en voort

klooster daar de monniken gelijk

.. st van de dag hadden gedaan

.. de bliksem daar zo groot

40 .. twee monniken sloeg ter dood

.. andere worden ook zo bevangen

.. nauwelijks konden ontgaan

.. bliksem verbrande ook al daar

. gewaden die lang op dat altaar

45 .. re heiligdom had het ook te beter

. t grote kruis na dat

.. een stuk uit gestoken

.. die daar moest breken

.. orden gedragen ook van daar

50 .. vrees werd gehoord daarna

.. ren steden was van deze

.. ook in groter vrees

.. die bliksem huis en man

.. en deden sterven daar aan

55 .. e die er waren gevreesd mede

.. uen daar af alle gereed

.. de bliksem daar beging

.. ene veel meer dingen

Dat den [......are] was

60 Want een bliksem kwam na das

In die hoge kerk daar het heilige graf

Te berg van olijven daar men van

Zegt ver in christelijkheid

Schade deed naar de waarheid,

65 Dat niet te vertellen of te zeggen was.

In het land van Gebennensis daarna (1)

Kwam ook een wolf die zo groot

Van lichaam was dat zijn gelijke

Niet nee werd gezien in het land.

70 En deze deed wel grote pand

De lieden want hij nam het lijf

Hen 30 onder man en wijf.

In andere landen dergelijke

Waren wolven gezien wonderlijk,

75 Die ook de lieden verbeten doen,

En vrees deden en grote nood.

Damascus ook, die goede stede,

Werd ook nu gewonnen mede

Van de Fransen en de Germanen,

80 Daar hen toe hielp, als we wanen,

De keizer van Constantinopel zeer.

Rogier van Sicilië die heer

Werd in Afrika ook gevangen

Met al zijn schepen; maar daarna gelijk

85 Een bisschop van Afrika een stede

Verloste en bracht hem daarna mede

Te Rome kwijt en vrij.

Aldus werd verlost ook hij.

Hendrik, koning Lodewijk zoon

90 Van Frankrijk werd na hetgene

Bisschop in een goede stede,

Die men Beauvais noemt mede.

(1) Bij Beaumont.

Van eenen hiet tondael hoe hi opghevoert was. XXXVIII.

Int ander iaer dat conraet was

Ouer zee, alsict las,

95 Ende oec int vierde iaer gereede

[p.68] Dat eugenius wart paues mede,

Int selue iaer dat mabichias

Te cleruaus begrauen was,

Ende oec mede doe men vorwaer

100 Screef aldus ons heren iaer

MC. XL. VI. met drien,

So wart dit vision gesien

Dat hier na nu tellen sal.

Twe eylande sijn, die bi na al

105 Scollant beuaen, daer deen af es

Ardinacra endander cansilenses.

Danen was geboren, wi lasen dus,

Een man die men hiet tandalus,

Van edelen geslachte ende rike,

110 Van lechamen starc ende vromelike,

Mer niet ne mochtin s.... en horen,

None mochte come[n] te voren

Die van der sielen sa[le]cheide

Eenge dinc dede of seide.

115 Die slouch hi swarlike ende versprac

Ende dede hem allen ongemac.

Ende die kerke veronwerdi mede.

Mer dobbelers ende leckerhede

Ende met idelheden omme gingnen,

120 Daer met wildi den tijt gehingen,

[p.69] Ende dien gaf hi van den sinen,

Ende dede dat hi hem vrient scinen.

Mettessen addi geselscap groet,

Ende des hem niet oec verdroet.

125 Ende was daer oec onder die gesellen,

Daer wi nu hier dus af tellen,

Dien hi geborget adde .III. part,

Daer ene verste af gesproken wart,

Dat hise gelden soude tenen tiden,

130 Dien si onder hem gespraken siden.

Nu geviel dat die tijt quam,

Dat tondalus den ane nam,

Ende tote sijns gesellen huus saen,

Daer hi arde wel was ontfaen,

135 Ende aten ende dronken aldus .III. dagen.

Daer na so wart daer doe gewagen

Van den gelde, dat hi was

Sculdech; doe antworde na das

Die ander, dat hijs adde niet

140 Op dier tijt wat dats gesciet.

Doen wart tondalus arde sere,

Ende met enen corten keere

Ginc hi wech, sere verbolgen,

Entie ander ginc hem volgen

145 Om hem te smekene, ende sinen sin

Te sachtene, ende sprac int begin:

‘En trouwen geselle, gine [sult nu]

Dus niet ontgaen, dat secgic u.

Wi moeten ombiten, eer gi gaet.’

150 Aldus so brochti weder den gone,

Ende sachte sinen moet alsoe,

So dat de gene gaf op doe

Sine aex, die hi adde in de hant,

Der werdinnen van den huse saen.

[p.70] 155 Alse vollic alse dat was gedaen,

Quam hem so wee in sinen arm,

Dat hi riep daer na: ‘Aach arm!

In can mine hant te monde bringen!’

Vreselijc riep hi na dese dingen

160 Tote der vrouwen der werdinnen:

‘Vrouwe, ic beuele v in allen sinnen

Mine aex, die ic gaf v,

Want ic sterue stappen nu.

Ende thant bleef hi ginder aldus

165 Licgende op den vloer in thuus,

No min no meer dan oft hi nie

Lijf geadt adde, so lach hie.

Ende alle tekine van der doet

Sach men an hem cleine ende groet.

170 Die boden van den huse liepen,

Ende daden de spise op, ende riepen

Ende weenden ende slougen hare ha[nde].

Ende de lechame leidemen op den sand[e]

Ende men lude de clocken daer naer

175 In tekine wat gesciet was da[er].

Die clerke alle van der stede

+[Qua]men daer alle ende dat vele mede,

[En]de clageden des goets [ri]dders doet

[M]et rouwe ende met ... groet.

180 Ende dit was woensdages mede,

Dat hi dus sinen ende dede,

Ende lach aldus tote op den saterdach

Dat men geen lijf an hem en sach.

Een lettelkin was hi warm

185 [A]n die slinke side onder den arm,

[p.71] [Rec]hte iegen therte besiden.

Ende daer omme hilden sine tien tiden

Also dat sine niet lieten so saen

[G]rauen; ende na al dit gedaen

190 [S]o wart hi roerende een lettelkin,

Ende verhaelde den adem siin,

[N]o min no mee alse of hi dare

[In] onmachte gelegen ware.

[H]em allen wonderde sere das

195 ... besagene al dat was

Ende vrageden ende spraken hem ane.

Ende doe hi hen began te verstane,

[A]ntwerd[i] ende sprac: ‘Lieve liede

... dat ic mine biechte giede

200 ... den here ontfinge daer naer

... wart gedaen ende saen al daer

[D]oe hi sacrament adde ontfaen

[E]nde wijn gedronken daer op saen

.p... hi aldns ende louede sere

205 ...... onsen lieuen here

... es dine ontfermechede

...... quade scalchede

.. en war. niet noch also groet

So waric bleuen in groter noet

210 [D]ine onfermicheit here ende god

... bouen alle gebod.’

Ende doe hi dit adde geseit,

[G]af hi daer den armen gereeit

[p.72] [A]l dat hi adde mildelike

215 Ende maecte een cruce die gelike

[V]oer sine herte, ende boec siin hoeft,

[E]nde vertelde ginder, des geloeft,

[A]l dat hi sach ende heft gehort,

[E]nde liets achter niet .I. wort.

Van een heet Tondalus hoe hij opgevoerd was. XXXVIII.

In het volgende jaar dat Conraad was

Over zee, zoals ik het las,

95 En ook in het vierde jaar gereed

Dat Eugenius werd paus mede,

In hetzelfde jaar dat Malachias

Te Clervaux begraven was,

En ook mede toen men voor waar

100 Schreef aldus ons Heren jaar

1146 met drie,

Zo werd dit visioen gezien

Dat hierna nu vertellen zal.

Twee eilanden zijn die bijna al

105 Schotland bevangen daar de ene van is

Armach en de andere Cashel. (?)

Vandaar was geboren, we lazen het aldus,

Een man die men heet Tondalus,

Van edel geslacht en rijk,

110 Van lichaam sterk en dapper,

Maar niet nee mocht in s.... en horen,

Nog mocht komen te voren

Die van de zielen zaligheid

Enige ding deed of zei.

115 Die sloeg hij zwaar en sprak

En deed hem alle ongemak.

En de kerk verontwaardigde hij mede.

Maar dobbelen en lekkerheid

En met ijdelheden omgingen,

120 Daarmee wilde hij de tijd doorbrengen,

En die gaf hij van de zijne,

En deed dat hij hem vriend schijnt.

Met deze had hij gezelschap groot,

En dus hem niet ook verdroot.

125 En was daar ook onder die gezellen,

Daar we nu hier dus van vertellen,

Die hij geborgd had 3 panden,

Daar een uitstel van gesproken werd,

Dat hij ze vergelden zou te ene tijd,

130 Die ze onder hen afspraken sinds.

Nu gebeurde dat die tijd kwam,

Dat Tondalus de ene nam,

En tot zijn gezel huis gelijk,

Daar hij aardig goed was ontvangen,

135 En aten en dronken aldus 3 dagen.

Daarna zo werd daar toen gewagen

Van het geld dat hij was

Schuldig; toen antwoorde na das

Die ander dat hij het had niet

140 Op die tijd wat dat is geschied.

Toen werd Tondalus erg zeer,

En met een korte keer

Ging hij weg, zeer verbolgen,

En die ander ging hem volgen

145 Om hem te smeken en zijn zin

Te verzachten en sprak in het begin:

‘En trouwe gezel ge zal nu

Aldus niet ontgaan, dat zeg ik u.

We moeten ontbijten eer ge gaat.’

150 Aldus zo bracht hij weer diegene,

En verzachte zijn gemoed alzo,

Zodat diegene gaf op toen

Zijn bijl die hij had in de hand,

De waardin van het huis gelijk.

155 Als vrolijk toen dat was gedaan,

Kwam hem zo wee in zijn arm,

Dat hij riep daarna: ‘Ach arm!

In kan mijn hand niet te mond brengen!’

Vreselijk riep hij na deze dingen

160 Tot de vrouwe de waardin:

‘Vrouwe, ik beveel u in alle zinnen

Mijn bijl die ik gaf u,

Want ik sterf gelijk nu.

En gelijk bleef hij ginder aldus

165 Liggend op de vloer in het huis,

Nog min nog meer dan of hij niet

Lijf had gehad zo lag hij.

En alle tekens van de dood

Zag men aan hem klein en groot.

170 De boden van het huis liepen,

En deden de spijs op en riepen

En weenden en sloegen hun handen.

En het lichaam legde men op het zand

En men luidde de klokken daarna

175 In teken wat geschied was daar.

De klerken alle van de stede

Kwamen daar alle en dat vele mede,

En beklaagden de goede ridders dood

Met rouw en met ... groot.

180 En dit was woensdag mede,

Dat hij dus zijn einde deed,

En lag aldus tot op de zaterdag

Dat men geen leven aan hem zag.

Een weinig was hij warm

185 Aan de linker zijde onder de arm,

Recht tegen het hart bezijden.

En daarom hielden ze hem te die tijden

Alzo dat ze hem niet lieten zo gelijk

Begraven; en na al dit doen

190 Zo werd hij roerend een weinig,

En verhaalde de adem van hem,

Nog min of meer alsof hij daar

In onmacht gelegen ware.

Hen allen verwonderde zeer das

195 ... bezagen al dat was

En vroegen en spraken hem aan.

En toen hij hen begon te verstaan,

Antwoorde hij en sprak: ‘Lieve lieden

... dat ik mijn biecht krijg

200 ... de heer ontving daarna

... werd gedaan en gelijk aldaar

Toen hij het sacrament had ontvangen

En wijn gedronken daarop gelijk

.p... hij aldus loofde zeer

205 ...... onze lieven Heer

... is uw ontferming

......kwade schalksheid

.. en was niet nog alzo groot

Zo was ik gebleven in grote nood

210 Uw ontferming Heer en God

... boven alle gebod.’

En toen hij dit had gezegd,

Gaf hij daar de armen gereed

Al dat hij had milddadig

215 En maakte een kruis diergelijke

Voor zijn hart en boog zijn hoofd,

En vertelde ginder, dus geloof het,

Al dat hij zag en heeft gehoord,

En liet achter niet 1 woord.

[V]an dat hi de duvle sach. XXXIX.

220 [D]oe mine ziele vten lechame ginc,

Ende desen doet aldus anvinc,

[Ende] soe hare consiencie wel besach

.. weet si wat soe doen mach,

[S]i ontsach hare sere ende al onsiet

225 [W]at si ontsach en wiste se niet.

[D]oe wilt soe weder ten lechame comen.

Dat wart hare daer benomen.

Enten moeste so bliuen daer.

[A]l omme sach soe, verre ende nar,

230 [E]nde began te wenene sere,

[E]nde beuende van anxte, van zeere.

[W]at si doen moecte so niet wiste.

[S]ine hopede op niemene in desen twiste

[D]an allene op onfermichede

235 [V]an ons[en] here mogenthede.

Doe si aldus ..... stoet

Sach si war met groter spoet

Die duvale ston.... van der ellen

Se vele datse ne m[ochte] vertellen

240 Niemen die leef, dat secgic [u].

Daer en was int huus oec nu

Enen hornec niet, hine was vol,

[p.73] No winkel no slop no hol

... die straten entie hoven.

245 Gelijc oft mul ware dat stove,

So vlogen daer de quade geeste,

Ende gingen alle met oreste

Terre onsaleger zielen, ende seide:

Singen wi dan lof van onsalicheden

250 Der zielen, die euwelike es doet,

Die spise es van den viere groet,

Dat onvergangelic es, ende alle ure

Die zielen hout in starken labure.

Singen wi onser vrindinnen demsterheit

255 Ende des licts der euwelicheit

Onvriendinne heeft gewesen.

Doe kerden die duvele omme na desen

Ter zielen wart, ende streden haer ane,

Ende begonden metten tanden te clane

260 Ende te criselne, ende met den clawen

Begonden si na hare gelauwen

Met vreseliken anesiene, godweet,

Ende begonden dit te secgene gereet:

ԁne scout dit, gi onsalege lieden,

265 Ende met hoe cleinre crancker mieden

Ende met hoe vreseliken gesellen

Du moets gaen ter euweliker quellen.

Du werd van sonden der werelt scande.

Du minnets oec in allen lande

270 Vechtinge, twist ende strijt,

Dat wi oec minnen alre tijt.

[p.74] Daer omme moestu onse geselle wesen.

War omme en gadi niet met desen

Die met overspele ommegaen,

275 Alse du hier vormals hefs gedaen?

Waromme en gastu met kefdome

Ende met sconen ionfern omme?

War es nu dine bliscepe,

Dine ydele glorie, dine geselscape?

280 War es dien overvloich sceren nu?

War es dine starcheit die du

Ads, ende dine mogenthede,

Dar du alle de gene me[de]

Onder dats, war es dit heden?

285 Dine welde herte, die al tenen

Na quaetheit stont, war es si?

Dine le[ck]ers die du altoes bedi

Ads, [wa]r omme en comsi niet,

Ende bescudden u in dit verdriet?

Hoen[e sijn] inghel bescermde [van] d[en] vianden. XL.

290 Doe [d]ie viande dese scande

Hem overseiden ende nog mengerhande,

Sach hi van verren ende vernam

Waer d[a]t gelijc ere sterren quam

Sijn inghel ... kende ..

295 Te han ... groeten troest

Want hi pensde doe dat

.et verloest moecte wel

Ende doe [dese] inghel hem b

God [hoedi] seit hi tonda[lus]

[p.75] 300 W[at] doe[tgi] ...

Tondalus die hem ...

Noemen hoerde met sin[en name]

Ende [een] iongelinc die so

Ende soe .. claer was te ..

305 ..... aldus ten ge...

O wach arme. here ende ...

M[i] ... [bre]nget hier ...

Die droefheden van ...

Ende nu daer in geopent ...

310 Doe antworde die ingel ...

Nu heefstu mi vader ...

Dien du alt[o]es met di

Heves gead dijn lev..

Mer noyt ghewerdet di dat gh..

315 Let hir vore hadt geno..

Ay here sprac hi al doe

Waer quam ic di noyt ieweren ...

Jof waer hordic dine stemm..

Oyt yeweren daer icse gegro...

320 Doe sprac die inghel wed[er] ...

Dune quaems nie in gen..

Van dattu gheboren wo...

In heb di altoes ghevol..

Mer nie en woutstu minen ..

325 Volghen in worden ende in d...

Mettien die Inghel sta...

Enen duvel daer alte han...

Die tundaluse vor die ...

Sere ane ghinc in dien ...

[p.76] 330 Dat hi hachter wert es geb...

Sich seiti da die daer omver...

Hier mi beit onder dese q...

Ende al heves ghewrach...

Di sal noch die ontfar[michede]

335 Gods bestaen hier ter ste[de]

Diestu hir nochtan vor ...

Niene verdienes wes se...

Want du sout nu van ve...

Die ghi verdient hebt le...

340 Nu volc mi ende wat da...

Dat hout wel ende al b...

Bedi du sout weder com...

In dinen lechame dat ...

Dus niet u[ter]maten vervaerd..

345 Volgede hem de zielen n...

... ded[at] de duvle begond..

Had... des se groten to...

Dat si .... niet cond...

Si spra.. aldus te desen d. ..

350 Dat onse here ware onge...

Want hi hu ende elre echt

Niet en hout dat hi ges...

Hevet dat soude sijn ge...

Van dat hij de duivel zag. XXXIX.

220 Toen mijn ziel uit het lichaam ging,

En dus de dood aldus aanving,

En ze haar geweten goed bezag

.. weet ze wat ze doen mag,

Ze ontzag haar zeer en al ontziet

225 Wat ze ontzag wist ze niet.

Toen wil ze weer ten lichaam komen.

Dat werd haar daar benomen.

En ze moest zo blijven daar.

Al om zag ze, ver en nabij,

230 En begon te wenen zeer,

En te beven van angst, van zeer.

Wat ze doen moest ze niet wist.

Ze hoopte op niemand in deze twist

Dan alleen op ontferming

235 Van onze Heer mogendheid.

Toen ze aldus ..... stond

Zag ze waar met grote spoed

Die duivel stond.... van de hel

Zo veel dat ze nee mocht vertellen

240 Niemand die leeft, dat zeg ik u.

Daar was in het huis ook nu

Een hoorn niet, hij was vol,

Nog hoek nog slop nog hol

... de straten en die hoven.

245 Gelijk of het mul was dat stoof,

Zo vlogen daar de kwade geesten,

En gingen alle met onrust

Tot die onzalige zielen en zeiden:

Zingen we dan lof van onzaligheden

250 De ziel die eeuwig is dood,

Die spijs is van het vuur groot,

Dat onvergankelijk is en alle uren

Die zielen houdt in sterke werking.

Zingen we onze vriendin duisterheid

255 En het delict der eeuwigheid

Onvriendelijk heeft geweest.

Toen keerden die duivels om na deze

Ter zielen waart en streden hen aan,

En begonnen met de tanden te slaan

260 En te krijsen en met de klauwen

Begonnen ze naar hun geloof

Met vreselijk aanzien, god weet,

En begonnen dit te zeggen gereed:

‘Aanschouw dit, gij onzalige lieden,

265 En met hoe klein zwak loon

En met hoe vreselijke gezellen

U moet gaan ter eeuwige kwellen.

U wordt van zonden de wereld schande.

U beminde het ook in alle landen

270 Vechten, twist en strijd,

Dat we ook minnen te alle tijd.

Daarom moet u onze gezel wezen.

Waarom ga je niet met dezen

Die met overspel omgaan,

275 Zoals u hier voormaals heeft gedaan?

Waarom gaat u met kefdom

En met schone jonkvrouwen om?

Waar is nu uw blijdschap,

Uw ijdele glorie, uw gezelschap?

280 Waar is uw overvloedig scheren nu?

Waar is uw sterkte die u

Had en uw mogendheid,

Daar u alle diegene mee

Onder deed, waar is dit heden?

285 Uw weelderig hart die al te ene

Naar kwaadheid stond, waar is ze?

Uw lekkers die u altijd daarbij

Had, waarom kom je niet,

En behoedt u in dit verdriet?

Hoe hem zijn engel beschermde van de vijanden. XL.

290 Toen die vijand deze schande

Hem zei en nog menigerhande,

Zag hij van verre en vernam

Waar dat gelijk een ster kwam

Zijn engel ... kende ..

295 Gelijk ... grote troost

Want hij peinsde toen dat

.et verlost mocht wel

En toen deze engel hem b

God hoed je zei hij Tondalus

300 Wat doet gij ...

Tondalus die hem ...

Noemen hoorde met zijn naam

En een jongeling die zo

En ze .. helder was te ..

305 ..... aldus te ge...

O wach arme. heer en ...

Mij ...brengt hier ...

De droefheden van ...

En nu daarin geopend ...

310 Toen antwoorde die engel..

Nu heeft u mijn vader ...

Die u altijd met u

Heeft gehad uw leven..

Maar nooit wordt het u dat gh..

315 Let hij er voor had geno..

Ay heer sprak hij al toen

Waar kwam ik u ooit ergens ..

Af waar hoorde ik uw stem.

Ooit ergens daar ik ze gegro...

320 Toen sprak die engel weer ...

U kwam niet in gen..

Van dat u geboren wo...

Ik heb u altijd gevolgd..

Maar niet wou u mij ..

325 Volgen in woorden en in daden...

Meteen die engel sta...

Een duivel daar gelijk...

Die Tondalus voor die ...

Zeer aan ging in die ...

330 Dat hij achter werd is geb...

Zich zegt hij die daar omver...

Hier ik wacht onder deze q...

En al heeft gewrocht...

U zal nog die ontferming

335 God bestaan hier ter plaatse

Die u hier nochtans voor ...

Niet verdiende wees zeker...

Want u zou nu van ve...

Die gij verdiend hebt le...

340 Nu volg me en wat da...

Dat hou wel en al b...

Daarbij u zou weer komen...

In uw lichaam dat ...

Dus niet uitermate bang..

345 Volgde hem de ziel n...

... deed dat de duivels begonnen...

Had... dus zo grote to...

Dat ze .... niet konden...

Ze sprak.. aldus tot deze d...

350 Dat onze Heer was onge...

Want hij u en anders echt

Niet houdt dat hij gez...

Heeft dat zou zijn ge...

[Fragment 3] [p.211]

Malachias quam vorden ghenen vort,

Ende hiet hem dat hi sprake,

Entie ghene na dese sake

Werd sprekende wel gerede,

Ende nam onsen here daer ter stede;

Ende doe hi sijn recht hadde ontfaen,

Es hi ter doot gekeert saen.

Hi sat eens up enen velde

Hi e...n ue...de

[p.212] Mene[ghe] ding...

Daer menech mensc[e] ...

Daer quam een wijf vor hem gaende,

Die hadde gedregen .xv. maende

Ende .xx. daghe wel omtrent,

Jegen naturen wetten een kent;

Ende dese was hier beswaert sere,

Ende bat daer den goeden here

Dat hi bidde daer vor hare

Dat soe verledicht worde daer nare.

So heeft hi dare vor hare gebeden,

Ende soe werd genesen daer ter stede

Van enen kinde, up die ure.

Dit was ene scone avonture.

Vanden selven lxij.

Eens edels mans vrouwe, in dese stont,

Lach nu siec ende onghesont

........

+Tien tiden was .j. wijf van sinne

So vreeselic, dat met ghere minne

Niemen ne mochte wonen met hare,

Noch oec wandelen met daer nare;

Ja haer kint ne mochte niet

Met haer wonen, om haer verdriet.

Soe riep, soe street, soe maecte gerochte,

Waer dat soe was ende daer soe mochte;

Soe was coene, berrende mede,

Ende hare tonge dede menegen lede.

Hare kinder waren serich om dat,

Ende namen der moeder oec ter stat

Ende brachtense geleit vor Malachias;

Ende baden hem om Gode das,

Met wenenden oghen, dat hi bade

Vor hare, dat soe in andren rade

Werden moeste ende betren van sinne.

Malachias sprac: ‘coemt hare, minne,

[p.213] Ende spreect u bijchte jeghen mi’.

Doe soe ghebijcht was, sprac hi:

ԉnde name des vader ter stede,

Ende soens ende shelechs gheests mede,

So bevelic u hier vort,

Dat ghi nemmermeer ne stort.’

Ende van deser ure vort meer,

Was soe so ghemackelic ende so geheer,

Dat soe al hare quaetheit nu

........

+Ende up die ure thans ...

Werd hi ghesont daer up ...

Den doden dedemen o...

Als men in cloestren ple[ghet]

Men bereidde den lec[hame]

Ende groevene daer na ...

In onser vrouwen kork[en]

Want hi daer vore beg[eert]

D... daer ...

D...

........

.M. ende .C. ons heren ...

Ende .xlvij. oec ...

Uptie vierd[e] n[one] ...

Van november dat oe.

Van sente Pietre charachiensen

Nu tesen tiden l[evede]

Pieter bisscop v[an] ...

Diemen charachien[sis heet]

Dese Pieter was al ...

In alre doget ende g...

Ende altoos tsinen g...

Tenen tiden quam hi ...

Te Lancenien ere...

Daer .iij. man waren ...

In enen kerker ende va[ncnisse]

........

[p.214] ... doe quam te desen

...ghen gescaerd

...en sprekende waerd

... ghi heren derre mesdaet

... dit volc verslaet

...et ende verstaet

... heuen gaet

... dustaenre sprake

...ise die sake

........

........

... met ...

...arde siec kint

...de ... daer staen

...at dat soe saen

...de met haerre conste

...e werken begonste

... steen als wijt weten

...u ware beseten

... siecheit godweet

...et was ende wreet

...den ommeghinc

...u met sulker dinc

...ande cruut gelesen

...de soude genesen

...it up haren arm

...de ghestoten al warm

........

+Niet lange daer na dat kint up steet

Ende was ghenesen ende ghesont.

Hier met endic te deser stont

Den vierden boec der vierder pertien.

Gode biddic ende sente Marien

Dat si mi sparen in deser saken,

Dat ic den vijften moete vulmaken.

Hier beghint de vijfte boec

vander vierder pertien vanden

Spiegle Ystoriale.

[Fragment 3]

Malachias kwam voor diegenen voort,

En zei hem dat hij sprak,

En diegene na deze zaak

Werd sprekend wel gereed,

En nam onze Heer daar ter plaatse;

En toen hij hem recht had ontvangen,

Is hij ter dood gekeerd gelijk.

Hij zat eens op een veld

Hi e...n ue...de

Menige ding...

Daar menig mens ...

Daar kwam een wijf voor hem gaan,

Die had gedragen 15 maanden

En 20. dagen wel omtrent,

Tegen naturen wetten een kind;

En deze was hier bezwaard zeer,

En bad daar de goede heer

Dat hij bidt daar voor haar

Dat ze geleegd wordt daarna.

Zo heeft hij daar voor haar gebeden,

En ze werd genezen daar ter plaatse

Van een kind, op dat uur.

Dit was een schoon avontuur.

Van hetzelfde lxij.

Een edele man vrouwe, in deze stond,

Lag nu ziek en ongezond

........

Te die tijden was 1 wijf van zin

Zo vreselijk, dat met geen minne

Niemand nee mocht wonen met haar,

Nog ook wandelen mee daarna;

Ja, haar kind nee mocht niet

Met haar wonen, om haar verdriet.

Ze riep, ze streed, ze maakte gerucht,

Waar dat ze was en daar ze mocht;

Ze was koen, brandend mede,

En haar tong deed menigeen leed.

Haar kinderen waren bezeerd om dat,

En namen de moeder ook ter stad

En brachten haar geleid voor Malachias;

En baden hem om God das,

Met wenende ogen dat hij bad

Voor haar dat ze in andere raad

Worden moest en verbeteren van zin.

Malachias sprak: ‘Kom hier, minne,

En spreek uw biecht tegen mij.’

Toen ze gebiecht had, sprak hij:

‘In de naam de Vader ter plaatse,

En Zoon en de Heilige Geest mede,

Zo beveel ik u hier voort,

Dat ge nimmermeer nee verstoort,’

En van dit uur voort meer,

Was ze zo gemakkelijk en zo geëerd,

Dat ze al haar kwaadheid nu

........

En op dat uur thans ...

Werd hij gezond daarop ...

De doden deed men o...

Als men in kloosters pleegt

Men bereidde het lichaam

En begroef hem daarna ...

In onze vrouwe kerk

Want hij daar voor begeert

D... daar ...

D...

........

1000 en100 ons Heren ...

En 47 ook ...

Op de vierde noen ...

Van november dat oe.

Van Sint Petrus tharatasiensi

Nu te deze tijden leefde

Petrus bisschop van ...

Die men charachiensis heet

Deze Petrus was al ...

In alle deugd en g...

En altijd tot zijn g...

Te ene tijd kwam hij ...

Te Lancenien ere...

Daar 3 man waren ...

In een kerker en gevangenis

........

... Toen kwam tot deze

...gen geschaard

...en sprekende waard

... gij heren die misdaad

... dit volk verslaat

...et en verstaat

... heven gaat

... dusdanige sprake

...is die zaak

........

........

... met ...

...arde ziek kind

...de ... daar staan

...at dat ze gelijk

...de met haar kunst

...e werken begon

... steen als wij het weten

...u ware bezeten

... ziekte god weet

...et was en wreed

...den omging

...u met zulke ding

...van het kruid gelezen

...de zou genezen

...it op haar arm

...de gestoten al warm

........

Niet lang daarna dat kind op stond

En was genezen en gezond.

Hiermee eindig te deze stond

Het vierde boek der vierde partijen.

God bid ik en Sint Maria

Dat ze me sparen in deze zaken,

Dat ik de vijfde moet volmaken.

Hier begint het vijfde boek

van de vierde partij van de

Spiegel Historie.

[p215] Van coninc Lodewike van Vrankerike, hoe hi gevaen ende verlost ward. j.

Het es wel recht dat men ere

Den goeden man altoes sere

Ende den quaden oec daer bi

........

+Indes keysers palays hi ghinc

Ende nam oec dese dinc,

Guldine boghen die hi daer vant.

Ende ghinc oec daer na te hant

Dor sijn vorborchte ter vaerd

Tote indes keysers boengaerd,

Ende nam met groter onwerde

Ghens oefts ende voeret siere verde,

E... land ...ren

...ren

........

...t vanden grieken fel

In dat selve jaer also wel,

Uptie .xi. kalende van aprel,

Omtrent .viij. uren inder nacht,

Also alsics bem bedacht

So waest saterdages also wel

Vor palmen sondach dat dit gevel,

Dat so groot tempeest waerd,

Ende duurde altenen also haert

Vier daghe al achter een,

Dattie tempeest niene gefeen.

Des wonsdages was .j. wint

So groot, datmen nie sint

Meerre vernam; daer na een regen

Quam so groot geslegen daer jegen

........

[p.211] Ende also ...

Also als ...

Seghet n...

Dat sine ...

Ende alles ...

Maer dat een ...

Datmen up ...

Wi sullen v...

Ende daer met ...

Bedi u ap...

Dat wi m...

Onsen beho...

Dit suldi in ...

Onsalech ...

Dat onse ...

Quam om o...

Al ware d...

Hine sal om ...

Niet comen g...

Hi heeft o...

Hi wilt oec ..

Vanden s[elven]

Die leedere ...

Clemmen t...

Die hevet d...

Welc sijn d...

........

[p.211] +... ont

... cont

... desen

...ms na desen

... lechame

...e blame

...ven nu

... van ...

...tu wale

...le

........

... dan

........

........

...ghet

... versaghet

...e glorie

...rie

... swaer

... naer

...en moet

...ne doet

...uce eerd

...erd

...like

...enlike

Van koning Lodewijk van Frankrijk, hoe hij gevangen en verlost werd. j.

Het is wel recht dat men eert

De goede man altijd zeer

En de kwade ook daarbij

........

In het keizerlijke paleis hij ging

En nam ook dit ding,

Gouden bogen die hij daar vond

En ging ook daarna gelijk

Door zijn voorgeborchte ter vaart

Tot in de keizers boomgaard,

En nam met grote onwaarde

Dat ooft en voerde zijn vaart,

E... land ...ren

...ren

........

...t van de Grieken fel

In datzelfde jaar alzo wel,

Op de 11de kalender van april,

Omtrent 8 uren in de nacht,

Alzo zoals ik ben bedacht

Zo was het zaterdag alzo wel

Voor Palmzondag dat dit geviel,

Dat zo’n grote tempeest werd,

En duurde al te ene alzo hard

Vier dagen al achtereen,

Dat die tempeest niet verdween.

De woensdag was 1 wind

Zo groot, dat men niet sinds

Meer vernam; daarna een regen

Kwam zo groot geslagen daartegen

........

En alzo ...

Alzo als ...

Zegt n...

Dat zijn ...

En alles ...

Maar dat een ...

Dat men op ...

Wij zullen v...

En daarmee ...

Daarbij u ap...

Dat wij m...

Onze beho...

Dit zal ge in ...

Onzalig ...

Dat onze ...

Kwam om o...

Al was d...

Hij zal om ...

Niet komen g...

Hij heeft o...

Hij wil ook ..

Van dezelfde

Die ladder ...

Klimmen t...

Die heeft d...

Welke zijn d...

........

... ont

... kond

... dezen

...ms na dezen

... lichaam

...e blaam

...ven nu

... van ...

...tu wel

...le

........

... dan

........

........

...get

... bang

...e glorie

...rie

... zwaar

... na

...en moet

...ne doet

...uce eert

...erd

...like

...enlike

[Fragment 4] In den Vierden boec van der Vierder Partien in den Spiegele Hystoriael Meester Huges doot, ende ander dinc.

In djaer doe men screef gereede

M. C. ende XL. mede,

Soe starf Huge van Parijs

Te Sente Victors, die herde wijs

5 Was, ende van groter conste, Godweet.

In die .vij. arten, die men heet

Liberale, was niemen te dien tide

Sijn gelijc, verre no wide.

Hi maecte oec boecke herde vele,

10 Daer in stonden scone bispele

Ende scone bloemen, die hier nu to

Seit Meester Huge van Folieto,

[p.173] Die te Sente Peeters moenc was,

Te Corbonoys, als ict las.

15 Hi seget: Onse bisscoppe, onse prelate

Maken nu huse sonder mate,

Want si meerre dan kerken sijn.

Hare wege maken si oec so fijn

Met gescrifte so menegertieren

20 Dat cume iemen can visieren.

Maer die arme, die al naect

Vor haer dore comen geraect

+Met hongeregen buken, ende roepen sere,

Diere en ontfaermen min no meere.

25 O wi, wonderleke avonture!

Ghedinc hoe Troyen alle die mure

Versiert waren, ende met purpere mede,

Ende met goude die liede ter stede

Ghecleedt alle na haer wesen.

30 En vindi nu iet hier van desen?

Hector droech enen scilt van goude,

Verciert also hine hebben woude,

Ende die arme en can niet te gevoegen

Broet gecrigen na sine genoegen,

35 Dat hijs sat conde geten.

Ay! datter aldus es vergeten!

Ja, noch mere, so wat die arme

Ongevals heeft, oft wat hi carme,

Die heren en achtens niet, Godweet,

40 Si ne nemen hen thare toe ghereet

Tselve dat si mogen ontspliten.

O wi, dat si se aldus verbiten!

Dit wert hen noch geloent al,

Daer negeenne keringe wesen en sal.

45 En wetstu niet des duvels seden,

Dies hi pleget op den dach van heden?

Ic saels di leren ende wisen;

[p.174] Nochtan en selent niet sere prisen,

Die met hen hebben gemanc,

50 Omdat si werken na sinen danc.

Die duvel, dat es sire lere,

Dat hi selken dreiget sere,

Ende selken oec so smeect hi met

Om te volgene na sine wet.

55 Selken geloeft hi rijcheit groet,

Ende selken slaet hi thant te doet.

Als hine soverre heeft bracht,

Dat hine heeft in sine macht.

Hi leert oec visikere wesen,

60 Ende doet oec enen genesen;

Van complexien doet hi spreken;

Dit doet hi al met quaden treken.

Hi geeft oec ute met gewelt

Den genen die hem na hem helt,

65 Dat si eten ende drinken sere,

Omdat daer bi hen verkeren

Haer gedachte ende haer sin,

Want wel eten ende drinken bringt in

Der quader luxurien saet;

70 Daeromme so es dit sijn raet.

Hi heetet hen oec ledech wesen,

Ende genoech slapen na desen,

Omdat si van werken, no van vake

Niene gebersten in deser sake.

75 +Abstinentie ende vastinge

Verbiedt hi boven alle dinge,

Omdat dit den lichame

Suver mach maken, ende bequame.

Dit leric hier dommen ende vroeden,

80 Dat si hen daerjegen mogen hoeden,

Want goede dingen gerne horen,

Ende wille wesen es als te voren

[p.175] Van vier saken der sonden.

Het sijn viere diverse dinge,

Die men scuwen soude sonderlinge

In dese werelt, want si gereet

Ghenuechte inbringen, Godweet

5 Dats scoenheit, ende heimelijc stede,

Ghecleedt wel ende rijcheit mede.

Scoenheit maect vrienscap sere,

Ende welgecleedt genuechte noch meere,

Ende heimelike stede bringet in

10 Van der luxurien een begin,

Ende rijcheit gevet te desen dingen

Spoet, dat ment mach al toebringen.

Hoert daeromme, gi liede alle,

Ende weert du van desen mesfalle,

15 Ende verscuwet die persone

Die met gichten staen na u hone,

Ende die heimelike stede mede

Soutu scuwen in elke stede.

Du sout wachten die ogen onreene,

20 Die leiders sijn ter herten gemeene,

Want die onberoert sijn in desen

Doen si oec beroerech wesen.

Si vliegen alomme, hare ende gens,

Ende bringen in therte quaet gepens;

25 Also als die Scrifture seit,

Sijn si dierste sake der ousuverheit.

In drien manieren plegen die man

Hen te wapennene, nu merct hieran

Dats met gescutte ende met spere

30 Ende met swerde, dits die were.

Putifels wijf liet haer ogen

[p.176] Op Joseph vliegen, dat sijt gedogen

Niet langere en conste; op die stont

Wert si van verren in therte gewont.

35 Dit es gescutte dat sciet van verren,

Want hiermede doe men verwerren

Menegen, ende, sage hijs niet terstont,

Hi ne worder niet dus mede gewont.

Daeromme sijn die ogen die strale,

40 Daer men therte met sciet wale.

Onder den arm dreget hi dat spere,

Daer hi hem mede set ter were

+Ende daer hi oec mede wonder maect

Wien dat hi daermede geraect.

45 Die spere es gevenijnt voren

Met geveisden worden int horen,

Want, als men hoert gherne die sprake,

So gesciet daerna die sake,

Dat men den arm laet ommegaen

50 Ende moeten also een helsen ontfaen

Dat onder tiden oec wondet sere

Ende brinct ter herten toe die here.

Dat swert draget hi in die hant,

Dat menegen wondet nu in dlant.

55 Dat es, als hi soverre es comen

Dat hi dar dergherre gomen,

Daer hi bi sittet, dat si gedoget

Dat hi se tastet, ende daerna poget

Dat hi se mach verwarmen dan.

60 So wont dit swert se, dat en can

Niemen wederstaen op die ure,

Want het wondet al durenture

Die herte so, dat si niet ontstaen

Ne can, si ne blijft gevaen,

65 Ende altemale daerin versmort,

Overmids dese so wert verdort

[p.177] Menech nu; daeromme, gi liede,

Hoed u jegen dese mayseniede,

Die sijnsselfs hevet in despijt

70 Ende in sijn cleedere geenen delijt

Weet wel dat hem niet wel en behaecht,

Dat een ander goede cleeder draecht.

Wacht van den ogen dat winken

Ende in heimeliker stede dat drinken,

75 Ende van der behagelheit dat porren

Ende die in tgoet sijn verworren.

Dese viere maken menech baraet

Ende van hen comt oec dicke quaet.

[Fragment 4] In het Vierde boek van de Vierde Partij in de Spiegel Historie

Meester Hugo’ s dood en ander ding.

In het jaar toen men schreef gereed

1100 en 40 mede,

Zo stierf Hugo van Parijs

Te Sint Victor die erg wijs

5 Was en van grote kunst, God weet.

In de 7 kunsten die men heet

Liberaal was niemand te die tijden

Zijn gelijke, ver nog wijd.

Hij maakte ook boeken erg veel,

10 Daarin stonden schone voorbeelden

En schone bloemen, die hier tot nu toe

Zegt Meester Hugo van Folieto, (1)

Die te Sint Petrus monnik was,

Te Corbenay, zoals ik het las.

15 Hij zegt: Onze bisschoppen, onze prelaten

Maken nu huizen zonder mate,

Want ze groter dan kerken zijn.

Hune wegen maken zei ook zo fijn

Met geschriften zo menigerhande

20 Dat het nauwelijks iemand kan versieren.

Maar de arme die al naakt

Voor hun deuren komen geraakt

Met hongerige buiken en roepen zeer,

Die ontfermen ze niet min of meer.

25 O wi, wonderlijk avontuur!

Gedenk hoe Troje al die muren

Versierd waren, en met purper mede,

En met goud de lieden ter plaatse

Gekleed alle naar hun wezen.

30 En vind je nu iets hier van deze?

Hector droeg een schild van goud,

Versiert alzo hij het hebben wou,

En die arme kan niets te voegen

Brood krijgen naar zijn genoegen,

35 Dat hij zat kon eten.

Ay! Dat er aldus is vergeten!

Ja, nog meer, zo wat die arme

Ongeval heeft of wat hij kermt,

Die heren achten het niet, God weet,

40 Ze nee nemen hen het hunne toe gereed

Hetzelfde dat ze mogen weg halen.

O wi, dat ze hen aldus verbijten!

Dit wordt hen nog beloond al,

Daar nee geen keren wezen zal.

45 En weet u niet de duivels zeden,

Die hij pleegt op de dag van heden?

Ik zal het u leren en wijzen;

Nochtans zullen het niet zeer prijzen,

Die zich met hen hebben gemengd,

50 Omdat ze werken naar zijn dank.

De duivel, dat is zijn leer,

Dat hij sommige dreigt zeer,

En sommige ook zo smeekt hij mee

Om te volgen na zijn wet.

55 Sommige belooft hij rijkheid groot,

En sommige slaat hij gelijk ter dood.

Als hij hem zo ver heeft gebracht,

Dat hij hem heeft in zijn macht.

Hij leert ook dokter te wezen,

60 En doet ook een genezen;

Van samengesteldheid doet hij spreken;

Dit doet hij al met kwade streken.

Hij geeft ook uit met geweld

Diegene die zich na hem hielt,

65 Dat ze eten en drinken zeer,

Omdat daarbij ze veranderen

Hun gedachte en hun zin,

Want goed eten en drinken brengt in

Het kwade luxe zaad;

70 Daarom zo is dit zijn raad.

Hij zegt hen ook ledig te wezen,

En genoeg slapen na deze,

Omdat ze van werken, nog van slapen

Niet barsten in deze zaak.

75 Abstinentie en vasten

Verbiedt hij boven alle dingen,

Omdat dit het lichaam

Zuiver mag maken en bekwaam.

Dit leer ik hier domme en verstandige,

80 Dat ze hen daartegen mogen hoeden,

Want goede dingen graag horen,

En wil wezen is als te voren

Van vier zaken der zonden.

Het zijn vier diverse dingen,

Die men schuwen zou bijzonder

In deze wereld want ze gereed

Genoegen in brengen, God weet

5 Dat is schoonheid en heimelijke stede,

Gekleed wel en rijkheid mede.

Schoonheid maakt vriendschap zeer,

En goed gekleed genoegen nog meer,

En heimelijke stede brengt in

10 Van de luxe een begin,

En rijkheid geeft tot deze dingen

Spoed dat men het mag al volbrengen.

Hoort daarom, gij lieden alle,

En weert u van deze misval,

15 En schuw die personen

Die met giften staan naar uw hoon,

En die heimelijke stede mede

Zou u schuwen in elke stede.

U zou wachten die ogen onrein,

20 Die leiders zijn ter hart algemeen,

Want die onberoerd zijn in deze

Doen ze ook beroerd wezen.

Ze vliegen alom, hier en daar,

En brengen in het hart kwaad gepeins;

25 Alzo als de Schrift zegt,

Zijn ze de eerste zaken der onzuiverheid.

In drie manieren plegen die man

Hen te wapenen, nu merk hieraan

Dat is met geschut en met speren

30 En met zwaarden, dit is de verwering.

Futifer wijf liet haar ogen

Op Jozef vliegen dat zij het gedogen

Niet langer kon; op die stond

Werd ze van ver in het hart gewond.

35 Dit is geschut dat schiet van ver,

Want hiermee doet men verweren

Menigeen en zag hij het niet terstond,

Hij nee wordt er niet aldus mee gewond.

Daarom zijn die ogen de stralen,

40 Daar men het hart mee schiet wel.

Onder de arm draagt hij de speer,

Daar hij zich mee zet te verweer

En daar hij ook mee wonden maakt

Wie dat hij daarmee raakt.

45 Die speer is vergiftigd voren

Met geveinsde woorden in het horen,

Want, als men hoort graag die spraak,

Zo geschiedt daarna die zaak,

Dat men de arm laat omgaan

50 En moeten alzo een omhelzen ontvangen

Dat andere tijden ook verwondt zeer

En brengt ter hart toe die heer.

Dat zwaard draagt hij in de hand,

Dat menigeen verwondt nu in het land.

55 Dat is als hij zover is gekomen

Dat hij daar diegenen bekend,

Daar hij bij zit dat ze gedoogd

Dat hij ze tast en daarna poogt

Dat hij ze mag verwarmen dan.

60 Zo verwondt dit zwaard ze dat kan

Niemand weerstaan op dat uur,

Want het verwondt al door en door

Dat hart zo dat ze niet ontgaan

Nee kan, ze nee blijft gevangen,

65 En helemaal daarin versmoord,

Vanwege deze zo wordt verdord

Menige nu; daarom, gij lieden,

Hoed u tegen deze bedienden,

Die zichzelf heeft in minachting

70 En in zijn kleren geen jolijt

Weet wel dat hem niet goed behaagt,

Dat een ander goede klederen draagt.

Wacht van de ogen dat wenken

En in heimelijke steden dat drinken,

75 En van de behaaglijkheid dat porren

En die in het goed zijn verward.

Deze vier maken menig beraad

En van hen komt ook vaak kwaad.

(1) Ook Hugo van Fouilloy.

Noch van Meester Hugen van Felieton, van penitencien.

Penitencie es, na die waerhede,

Ene religiose ontfermechede

In drien manieren mach men ontfaen

Penitencie, hebbic verstaen

5 Saul ontfinc se metten monde,

Peetere quam se uter herten gronde,

Ende David met monde ende met herten,

Drie dinge, om siere begherte,

Ghebrac David jegen Urien,

10 Omdat hi hem wilde sijn wijf ontfrien:

Dierste was, dat hi heme

Verswoer; dander, als ict verneme,

Was in overspele groot;

+Terde, dat hi sloech te doot

15 Urien, om sijn scone wijf,

Om te ghemeenne an hare lijf;

Mer nochtan, als hi met herten

Berou hadde met groter smerten,

So verliet hem God die sonden.

20 In drien stonden es oec vonden

[p.178] Dat Peter loechende Gods, Ons Heren;

Mer nochtan, in sijn bekeren,

So antscoudene weder die Vader

Ende vergaf hem sine sonden algader.

25 In drien manieren mesdede Saul

In ongehorsamheiden was hi dul,

In hoverdecheiden was hi fier,

Ende in onscamelen sonden dorper ende gier.

In ongehorsamheit was hi Adam,

30 Doe hi van Yeven den appel nam

Ende hem met hare ontsculdechde algader;

Adam wrachte daer jegen den Vader,

Ende Ieve jegen den Sone meest,

Ende die duvel jegen den Heilegen Geest.

35 Dese drie sijn, die in Hemelrike

Orconden dragen, ende in erterike,

Jegen Saule, want die Vader,

Die de gerechtecheit es algader,

Ende van der logenen es dat wroegen;

40 Die Sone, die hem wel can voegen

Ende onderhorech den Vader es,

Ende die Heilege Geest, sijt gewes,

Die orcontscap van al desen

Draget in, waren ende selen wesen.

45 In drien manieren mach berou comen,

Ende in drien stucken, hebbic vernomen,

So ontfermt Onse Here siere sonden

Want hi beidet in allen stonden

Ende roeptene tot siere gichten der gracien,

50 Ende, die es mede in tribulacien

Van outheden der bliscap al,

Dien spaert hi om helpc die comen sal;

Ende, die in penitencie nu leven

Die troest hi ende seget, hi sal hen geven,

55 Deweleke glore van Hemelrike;

[p.179] Dese troeste sent God op erterike.

Drie dingen sal men, in alre wise,

Bescouwen in die eten spjse,

Dat es, wat wi eten selen,

60 Ende wanneer dat wiere selen getelen,

Ende oec hoedanewijs dat wi

Die spjse mogen gheeten vri.

In desen .iij. es te houdene al,

Maniere, mate ende getal.

65 Drie dingen behoren ten wonden,

+Daer men mach maken mede gesonden:

Dats instrumente ende plaesteren gereet,

Ende daerna goede salve, Godweet;

Alsoe es oec ten sonden mede

70 Goede gewerke blusschen gerede

Ende onderhorechede van al,

Van dat hi siet, eest groet, eest smal,

Ende in penitencien te sine alteenen,

Hiermet drivet hi die wonden henen.

Nog van Meester Hugo van Folieto, van penitentie.

Penitentie is, naar de waarheid,

Een religie van ontferming

In drie manieren mag men ontvangen

Penitentie, heb ik verstaan

5 Saul ontving ze met de mond,

Petrus kwam het uit het harten grond,

En David met mond en met hart,

Drie dingen om zijn begeerte,

Ontbrak David tegen Urien,

10 Omdat hij hem wilde zijn wijf ontvrijen:

De eerste was dat hij hem

Bezwoer; de ander, zoals ik het verneem

Was in overspel groot;

De derde dat hij sloeg ter dood

15 Urien om zijn mooie wijf,

Om te gaan aan haar lijf;

Maar nochtans toen hij met harten

Berouw had met grote smarten,

Zo verliet hem God die zonden.

20 In drie stonden is ook gevonden

Dat Petrus loochende Gods, Onze Heren;

Maar nochtans in zijn bekeren,

Zo aanschouwde hem weer de Vader

En vergaf hem zijn zonden allemaal.

25 In drie manieren misdeed Saul

In ongehoorzaamheid was hij dol,

In hovaardigheden was hij fier,

En in onbeschaamde zonden dorps en guur.

In ongehoorzaamheid was hij Adam,

30 Toen hij van Eva de appel nam

En hem met haar verontschuldigde allemaal;

Adam wraakte daar tegen de Vader,

En Eva tegen de Zoon meest,

En de duivel tegen de Heilige Geest.

35 Deze drie zijn die in Hemelrijk

Getuigen dragen en in aardrijk,

Tegen Saul want de Vader,

Die de gerechtigheid is allemaal,

En van de leugen is dat wroegen;

40 De Zoon die hem wel kan voegen

En onderhorig aan de Vader is,

En de Heilige Geest, zij het gewis,

Die oorkonde van al deze

Draagt in, waren en zullen wezen.

45 In drie manieren mag berouw komen,

En in drie stukken, heb ik vernomen,

Zo ontfermt Onze Heer hun zonden

Want hij wacht in alle stonden

En roept ze tot zijn giften de gratin,

50 En, die is mede in tribulatie

Van oudheden de blijdschap al,

Die spaart hij om hulp die komen zal;

En, die in penitentie nu leven

Die troost hij en zegt hij zal hen geven,

55 De eeuwige glorie van Hemelrijk;

Deze troost zend God op aardrijk.

Drie dingen zal men, in alle wijze,

Aanschouwen in het eten spijs,

Dat is wat we eten zullen,

60 En wanneer dat we er zullen telen,

En ook hoedanige wijze dat wij

Die spijs mogen eten vrij.

In deze 3 is te houden al,

Manieren, maat en getal.

65 Drie dingen behoren tot de wonden,

Daar men mag maken mee gezond:

Dat is het instrument en pleisters gereed,

En daarna goede zalf, God weet;

Alzo is het ook te zonden mede

70 Goede werken blussen gereed

En onderhorigheid van al,

Van dat hij ziet, is het groot, is het smal,

En in penitentie te zijn al te ene,

Hiermee drijft hij de wonden henen.

Noch van sinen bloemen.

Die apostel aldus seget,

Dat in die diere cleeder leget

Tgepens, dat die mensche draget,

Also als nu hier gewaget

5 Die brudegoem, die nemt sine bruut.

Hi sprect wel dit, al overluut,

Dat hi meer mint haer reinechede

Dan al haer cleeder mede,

Ende oec mint hi meer, dats waer,

10 Haer suverheide dan oec haer haer.

Aldus doet oec die brudogoem,

Die ontsterflec es, nemt meerren goem

Na die suvere reinechede,

Dan hi na die cleedere dede.

[p.180] 15 Moruheit soect moruwelijchede,

Ende reinecheit soect sempelhede.

Die priestere, die ten outare gaet

Met sempelen cleederen na sinen staet,

Met gedwegenen handen, ende sine ogen

20 Ghevaget reine in al sijn togen,

Schijnt hi daer, oft hi ware reene;

Nochtan es sijn herte gemeene

Met meneger sonden sere becoert.

O wi, hoe dar hi terden voert,

25 Dat hi Dengenen gerinen sal,

Die om onse sonden quam sterven al.

Ic come ontploken ten oetmoedegen,

Erre comic ten genadegen,

Overmoedech ten ontfermegen,

30 Sonder minne ten mennegen.

Ay! ic come te hem niet om minne,

Mer om vrese, diere es inne.

In come oec met devotien niet,

Mer om gewoente, alst dicke gesciet.

35 Hets goet met Symoene den ouden,

Dat kint dragen, loven ende houden,

Alse met suveren gewerke in bande,

Want wie soet draget in sine hande

Te volstane als in alre doget,

40 Al dat hi bidt ende dies hem hoeget

Dat wert gehort ende hem gegeven.

Keer di dan, betere dijn leven,

Ende com also te des kints offeranden,

Dat di namaels niet en come te scanden.

Nog van zijn bloemen.

Die apostel aldus zegt,

Dat in de dure klederen ligt

Het gepeins dat de mens draagt,

Alzo als nu hier gewaagt

5 De bruidegom die neemt zijn bruid.

Hij spreekt wel dit, al overluid,

Dat hij meer mint haar zuiverheid

Dan al haar kleren mede,

En ook mint hij meer, dat is waar,

10 Haar zuiverheid dan ook haar haar.

Aldus doet ook die bruidegom,

Die onsterfelijk is neem meer waar

Naar de zuivere zuiverheid,

Dan hij naar de kleren deed.

15 Murwheid zoekt murwheden,

En zuiverheid zoekt simpelheid.

Die priester die te altaar gaat

Met simpele kleren naar zijn staat,

Met gewassen handen en zijn ogen

20 Geveegd zuiver in al zijn tonen,

Schijnt hij daar of hij was rein;

Nochtans is zijn hart algemeen

Met menige zonden zeer bekoord.

O wi, hoe durft hij te gaan voort,

25 Dat hij Diegene gerieven zal,

Die om onze zonden kwam sterven al.

Ik kom ontloken tot de ootmoedige,

Geeergerd ik kom te genadigheid,

Overmoedig te ontferming,

30 Zonder minne te menigeen.

Ay! ik kom te hem niet om minne,

Maar om vrees die er is in.

Ik kom ook met devotie niet,

Maar om gewoonte zoals het vaak gebeurd.

35 Het is goed met Simon de oude,

Dat kind te dragen, loven en houden,

Als met zuivere werken in banden,

Want wie zo het draagt in zijn handen

Te volstaan als in alle deugd,

40 Al dat hij bidt en dus hem verhoogt

Dat wordt gehoord en hem gegeven.

Bekeert ge dan, verbeter uw leven,

En kom alzo tot dit kind offerande,

Dat u later niet komt te schande.

Van den cruce noch mere.

Vore Onsen Here ga ic staen

Te sinen outare, als een cruce ontaen,

Den cruce gelijc, alsoft ict soude

[p.181] Dragen, mer neen ic, niet also houde.

5 Wies cruce dragic, als ic dus ben?

Des dieves cruce, seget mi die sin,

Mer niet desgeens, als men saget

In der Passien, daer mens gewaget

‘Du sels heden sijn met mi

10 In den Paradise quite ende vri.’

Het sijn drierhande crucen, Godweet:

Deen, dat men des diefs heet,

Die Gode versmaedde ende seide lac;

Dan der, daer diegene anesprac

15 Ende genade sochte, na das;

Terde, daer Christus ane gescruust was.

Dierste verdiende tcruce wel,

Mer en vroemde hem niewet el

Dan ter verdoemenessen, alst hem wel schijnt;

20 Dander hadde oec tcruce verdient,

Mer het quam hem ter salecheit

Om sine grote berouwecheit;

Die derde en verdienet niet, mer nochtan

Droech hijt, ende daer verstaen wi an

25 Onse salecheit wel groet,

Want hi ons verloeste van der doot.

Nu versta ic hierin oec met

Drie dinge, die hiertoe sijn geset,

Dats, metter tongen gewarege bede,

30 Ende reinecheit in therte mede;

Ende eens anders sonden, Godweet,

Ghelijc sijnsselfs dragen gereet.

Dit sijn diegene die tcruce dragen,

Niet om haersselfs plagen,

35 Mer om ander sonden, alsoe

So mogedi Christum horen toe.

Dierste cruce, des duvels was;

Dander, elkerlijcs na das,

[p.182] Die gerecht es geheten;

40 Terde es Gods alsoe wijt weten.

Dierste cruce es quaethede

Dander cruce es penitencie mede,

Dat derde es gerechtecheit;

Ende elkerlijc, na die waerheit,

45 Sijn vier gemete te verstane:

In tcruce des duvels es, ic wane,

Ene lancheit, die es so lanc

Dat het overgaet allen ganc

boven al dat men mach sien.

50 Dese lingde mach men opwaert tien;

Nederwaert es die lingde so diep

Ende soe grondeloes, dat nie versciep

Enech sondere daeraf die gront,

Hoe diep hi in de helle stont.

55 Die breidde es hier in den vleesche

Nadat elc wilt na sine eesche,

+Want, die den breeden wege volgen,

Ende den gerumen, werden verswolgen

Met derre breetheit altemale.

60 Daer strect dese breetheit berge ende dale;

Ende sine lingde, ter ander side,

Glet oec al de werelt wide.

Dus heeft dat cruce .iiij. scalke endden,

Daert ons altoes met wilt verblenden,

65 In dat cruce der gerechtechede

Dat die ander dief droech mede,

Dat nederste ende es geseit

Eene diepheit der oetmoedecheit,

Ene hoecheit der ontfermechede,

70 Ene lingde der pinen gedoechsamhede

Ene breidde der gerechter bedingen.

Die niet allene en wilt volbringen,

Dat hi bidde vor sinen vrient,

[p.183] Mer als wel die hem niet en dient

75 In dat cruce Gods, Ons Heren,

Soe sal men u .iiij. dingen leeren:

In die nederheit verstaen wi vresen,

Ende in die hoecheit oec van desen

Selen wi verstaen hope ende mate,

80 Ende in die breidde oec karitate,

Ende in die lingde oec na tgone,

So leric di al te voldoene.

Dierste cruce sal ic vresen,

Ende dander cruce soeken na desen,

85 Ende terde sal ic begeren sere,

Want daerane sterf Onse Here.

In dierste versta ic pine der doet,

In dander, pine met genaden groet,

In terde, glorie ewelike

90 Met Onsen Here in Hemelrike.

Van het kruis nog meer.

Voor Onze Heer ga ik staan

Tot zijn altaar als een kruis geopend,

Het kruis gelijk alsof ik het zou

Dragen, maar neen ik, niet alzo hou.

5 Wiens kruis draag ik, zoals ik dus ben?

De dieven kruis, zegt me de zin,

Maar niet diegene, zoals men zegt

In de Passie daar men gewaagt

‘U zal heden zijn met mij

10 In het Paradijs kwijt en vrij.’

Er zijn drie soorten kruisen, God weet:

De ene dat men de dief heet,

Die God versmaadde en zei laak;

De andere daar diegene aan sprak

15 En genade zocht, na das;

De derd, daar Christus aan gekruisigd was.

De eerste verdiende het kruis wel,

Maar het deugde hem niet goed

Dan ter verdoemenis, zoals het wel schijnt;

20 De ander had ook het kruis verdiend,

Maar het kwam hem ter zaligheid

Om zijn grote berouw;

De derde verdiende het niet maar nochtans

Droeg hij het en daar verstaan we aan

25 Onze zaligheid wel groot,

Want hij ons verloste van de dood.

Nu versta ik hierin ook mee

Drie dingen die hiertoe zijn gezet,

Dat is met de tong ware gebeden,

30 En zuiverheid in het hart mede;

En een ander zijn zonden, God weet,

Gelijk zij het zelf dragen gereed.

Dit zijn diegene die het kruis dragen,

Niet om hun eigen plagen,

35 Maar om andere zijn zonden, alzo

Zo mag ge Christus horen toe.

Het eerste kruis des duivels was;

De andere elk na das,

Die gerechtigheid is geheten;

40 De derde is God alzo wij het weten.

Het eerste kruis is kwaadheid

Het andere kruis is penitentie mede,

Dat derde is gerechtigheid;

En elk, naar de waarheid,

45 Zijn vier bedoelingen te verstaan;

In het kruis van de duivel is, ik waan,

Een lengte die is zo lang

Dat het overgaat alle gang

boven al dat men mag zien.

50 Deze lengte mag men opwaarts trekken;

Nederwaarts is die lengte zo diep

En zo grondeloos dat niet ziet

Enige zondaar daarvan de grond,

Hoe diep hij in de hel stond.

55 Die breedte is hierin het vlees

Nadat elk wil naar zijn eis,

Want die de brede weg volgen,

En de ruime werden verzwolgen

Met die breedheid helemaal.

60 Daar strekt deze breedheid berg en dal;

En zijn lengte ter andere zijde,

Gaat ook al de wereld wijd.

Dus heeft dat kruis 4 schalkse einden,

Daar het ons altijd mee wil verblinden,

65 In dat kruis der gerechtigheid

Dat die andere dief droeg mede,

Dat laagste einde is gezegd

Een diepte der ootmoedigheid,

Een hoogte ter ontferming,

70 Een lengte ter pijnen deugdzaamheid

Een breedte der gerechtige biddingen.

Die niet alleen wil volbrengen,

Dat hij bid voor zijn vriend,

Maar als wel die hem niet dient

75 In dat kruis Gods, Ons Heren,

Zo zal men u 4 dingen leren:

In die laagste verstaan we vrees,

En in de hoogte ook van deze

Zullen we verstaan hoop en mate,

80 En in de breedte ook charitatief,

En in de lengte ook na datgene,

Zo leer ik u al te voldoen.

Het eerste kruis zal ik vrezen,

En het ander kruis zoeken na deze,

85 En de derde zal ik begeren zeer,

Want daaraan stierf Onze Heer.

In de eerste versta ik pijn der dood,

In de andere pijn met genade groot,

In de derde glorie eeuwig

90 Met Onze Heer in Hemelrijk.

Van denselven noch.

Men leset, dat in Egypten waren,

Doe Moyses die plagen dede oppebaren,

Drierhande vliegen, verstaet wel,

Ende die waren den volke fel.

5 Bi der ere vliegen, verstaet hier nu,

Want si maecte die liede scu,

Dats ydelheit, diet al besmet

Wat dat comt onder hare wet;

Dander vliege, dats roekeloesheit,

10 Der Heilegher Scrifturen waerheit;

Die derde vliege was quaet wille,

Ende die vermordde, lude ende stille,

Menegen om sijns vleeschs coringen.

Aldus sijn noch met desen dingen

15 Menech bevaen, die dese vliegen

Versmoren selen, ende bedriegen.

[p.184] Het gaet menech ter tafelen Ons Heren,

+Dier en gaet om els geen leeren,

Dan hi daerave waent winnen iet;

20 En waende hi daeran oec winnen niet,

Hi bleve thuus ende liet gewerden

Ende souder wel lettel goet om terden.

Peeter quam oec tot Onsen Here;

So dede oec Judas, tsiere onnere;

25 Die jonghers quamen oec te heme;

So daden die ridders, als ict verneme,

Diene cruusten, deser gelike.

So comen noch heden dagelike

TOns Heren lichame menech een,

30 Ende nemenne aldus tusschen hen tween,

Ende doen Gode ene grote scande

Ende offeren hen daer in sduvels hande.

Si ne nemenne niet in werdecheiden,

Mer in genuechten der spottelecheiden.

35 Die wet Gods en connen si niet,

Noch en leren, wats gesciet;

Sum connen si singen in de kerke,

Omdat si willen dat ment merke

Ende men hore na haren sanc.

40 Deus! hoe die meester geclanc

Maect, omdat mijnjoncfer sal

Horen ende daerna vertrecken al.

Selc comt daer, ende en wilt niet singhen,

Alse quisquans te geenen dingen

45 En ben ic gebonden; die hort ter kerken,

Dit wilt hi oec dat ment sal merken;

Ende, als men hieraf spreket iet,

So seit hi, hi ne hevets te doene niet.

Nochtan dat hi daervore niet lange

50 Sijn broet moeste winnen in bedwange;

Dies hevet mijnhere nu al vergeten,

[p.185] Hi ne can niewer af vermeten

Dan van hogen sticken, Godweet,

Die hem wilen waren ongereet.

Van dezelfde nog.

Men leest dat in Egypte waren,

Toen Mozes die plagen deed openbaren,

Drie soorten vliegen, versta het goed,

En die waren het volk fel.

5 Bij de ene vlieg, versta het hier nu,

Want ze maakte de lieden schuw,

Dat is ijdelheid die het al besmet

Wat dat komt onder hun wet;

De andere vlieg dat is roekeloosheid,

10 De Heilige Schrift waarheid;

De derde vlieg was kwade wil,

En die vermoordde, luid en stil,

Menigeen om zijn vlees bekoringen.

Aldus zijn nog met deze dingen

15 Menige bevangen die deze vliegen

Versmoren zullen en bedriegen.

Er gaat menige ter tafel Ons Heren,

Die er gaat om anders geen leren,

Dan hij daarvan waant winnen iets;

20 En waande hij daaraan ook winnen niets,

Hij bleef thuis en liet geworden

En zou er wel weinig goed om tarden.

Petrus kwam ook tot Onze Heer;

Zo deed ook Judas tot zijn oneer;

25 Die jongeren kwamen ook tot hem;

Zo deden de ridders, zoals ik het verneem,

Die hem kruisigde, deze gelijk.

Zo komen nog heden dagelijks

Tot ons Heren lichaam menigeen,

30 En nemen het aldus tussen die twee,

En doen God een grote schande

En offeren hen daar in duivels handen.

Ze nee nemen hem niet in waardigheid,

Maar in genoegen van de spot.

35 De wet God kennen ze niet,

Nog leren, wat er geschiedt;

Soms komen ze zingen in de kerk,

Omdat ze willen dat men het merkt

En men hoort naar hun zang.

40 Deus! hoe de meester geklank

Maakt omdat mijn jonkvrouw zal

Horen en daarna vertrekken al.

Sommige komt daar en wil niet zingen,

Als kwansuis tot geen dingen

45 En ben ik gebonden; die hoort ter kerk,

Dit wil hij ook dat men het zal merken;

En als men hiervan spreekt iets,

Zo zegt hij, hij nee heeft te doen niet.

Nochtans dat hij daarvoor niet lang

50 Zijn brood moest winnen in bedwang;

Die heeft mijnheer nu al vergeten,

Hij nee kan nergens van spreken

Dan van hoge stukken, God weet,

Die hem wijlen waren ongereed.

Van Meester Rijckarde van Sente Victors.

Oversuete avonture,

Hoe menegen sidi worden suere?

Lettel goet van dijnre salecheit

Es in mijn herte nu bereit.

5 Dat herte nochtan, daer du in bes,

Dat scijnt als een die dronken es.

Hoe waenstu hier dronken wesen,

Also die werelt so es in desen,

Ende dat hen davonture biedt

10 Alle dinc, die varet ende vliedt,

Ende si dan henselven niet

Kinnen en willen, wats gesciet?

+Dan sijn si dronken so in die weelden

Dat si niewerinc op en telden:

15 Dit plach te seggene Ricaert.

In desen tiden was hi vermaert

Te Parijs ende elre mede,

Want hi vele nuttelijchede

In sinen levene maecte ende dichte,

20 Daer hi de Kerke mede verlichte.

Hi maecte .vij. boeke mede

Van der hogher Drievuldechede;

Van den patriarken oec

Maecte hi enen horde sconen boec,

25 Ende van Nabugodonosors droeme

Maecte hi oec, ende van den boeme

Dien Nabugodonosor besach,

Ende van den .iiij. winden den slach,

Die op die see plagen te sine.

30 Het soude mi wesen te grote pine,

[p.186] Wildic sijn leren al bescriven.

Nenic, ic moet laten bliven;

Mer van sinen sconen bloemen,

Dier willic nu een lettel gomen.

35 Hi seget: Ԓedene es .i. groet beheetջ

Ja, daer si na die waerheit geet,

So es si ene treckende doget,

Die in Hemelrike es verhoget.

Van redenen so comet uut

40 Gherecht raet, overluut,

Ende goede daet bringet mede

Goede begerte te meneger stede.

Soe een meer, die pine ontsiet

Van der hellen, so hi meer vliet

45 Ende scuwet die sonden, es hi vroet.

Ic seg di dattu altoes moet

Die dingen loven, die du mint;

Ende, en hadstu se oec niet bekint,

Noch geproeft, soutu se dan

50 Minnen ende loven; so ne es esser niet an

Dattu se loves, want dat niet

Van minnender herten es gesciet.

O wi! ende hoe stuur es hi van sinne,

Daer geene genadecheit en comet inne

55 Ende die men oec niet verwinnen en can,

Wat genaden men hem soect an.

Hets mogelec dat een sonde doet,

Mer onmogelijc dat hi den moet

So starc hevet, dat hi en wilt niet

60 Die sonden laten, wats gesciet.

Wee, die tot siere lester tijt

Op dese werelt hevet delijt

Ende hem verslijt in quaetheden,

Ende niet en penst, in ghere steden,

65 Wat sine arme siele sal doen

[p.187] Alsi van den live werdet ontspoen.

O! hoe menech wordt nu geboren

Ende comt in dese werelt voren,

Die so cranc sijn ende so arm

Van geeste, dat si cume warm

70 Werden, enege stont, Godweet,

In die minne, die godlijc heet.

Du souds verbliden in desen hope,

Als di caritate nope;

Mer die minne te Gode waert

75 Es so dunne, dat si gebaert

Alsoft si sliepe in die liede.

Ens niet dat ic u bediede

Jegen die traecheit, Godweet,

Daer nu die werelt met ommegeet.

Van Meester Richard van Sint Victor.

Zeer zoete avonturen,

Van hoe menigeen bent ge geworden zuur?

Weinig goeds van uw zaligheid

Is in mijn hart nu bereid.

5 Dat hart nochtans daar u in bent,

Dat schijnt als een die dronken is.

Hoe waant u hier dronken te wezen,

Alzo die wereld zo is in dezen,

En dat hen het avontuur biedt

10 Alle ding die vaart en vliedt,

En ze dan zichzelf niet

Kennen willen, wat is er geschied?

Dan zijn ze dronken zo in de weelde

Dat ze nergens op telden:

15 Dit plag te zeggen Richard.

In deze tijden was hij vermaard

Te Parijs en elders mede,

Want hij vele nuttigheden

In zijn leven maakte en dichtte,

20 Daar hij de Kerk mee verlichte.

Hij maakte 7 boeken mede

Van de hoge Drievuldigheden;

Van de patriarchen ook

Maakte hij een erg mooi boek,

25 En van Nabukadnezar droom

Maakte hij ook en van de boom

Die Nabukadnezar zag,

En van de 4 winden de slag,

Die op die zee plegen te zijn.

30 Het zou me wezen te grote pijn,

Wilde ik zijn leren al beschrijven.

Neen ik, ik moet het laten blijven;

Maar van zijn mooie bloemen,

Die wil ik nu een weinig noemen.

35 Hij zegt: Ԓeden is 1 groot gezegde;

Ja, daar ze naar de waarheid gaat,

Zo is het een trekkende deugd,

Die in Hemelrijk is verhoogd.

Van redenen zo komt uit

40 Gerechte raad, overluid,

En goede daad brengt mede

Goede begeerte te menige stede.

Zo een meer de pijn ontziet

Van de hel,zo hij meer vliedt

45 En schuwt de zonden, is hij verstandig.

Ik zeg u dat u altijd moet

Die dingen loven die u mint;

En, had u ze ook niet bekend,

Nog beproefd zou u ze dan

50 Minnen en loven; zo nee is er niets aan

Dat u ze lief heeft want dat niet

Van minnend hart is geschied.

O wi! en hoe stuurs is hij van zin,

Daar geen genadigheid komt in

55 En die men ook niet overwinnen kan,

Wat genade men hem zoekt aan.

Het is mogelijk dat een zonde doet,

Maar onmogelijk dat hij het gemoed

Zo sterk heeft dat hij wil niet

60 Die zonden laten, wat er geschiedt.

Wee, die tot zijn laatste tijd

Op deze wereld heeft jolijt

En hem verslijt in kwaadheden,

En niet peinst, in geen steden,

65 Wat zijn arme ziel zal doen

Als die van het lijf wordt ontdaan.

O! hoe menige wordt nu geboren

En komt in deze wereld voren,

Die zo zwak zijn en zo arm

Van geest dat ze nauwelijks warm

70 Worden enige stond, God weet,

In de minne die goddelijk heet.

U zou zich verblijden in deze wanhoop,

Als u charitatief noopt;

Maar de minne tot God waart

75 Is zo dun dat ze gebaart

Alsof ze sliep in de lieden.

Er is niets dat ik u aanduidt

Tegen de traagheid, God weet,

Daar nu de wereld mee omgaat.

Van denselven noch.

Het sal peisen, wie dat can,

Weder het si, so wijf so man,

Hoedaen hier si die Gods Sone,

Ende hoe groet sine macht es na tgone,

5 Ende hoe menechvuldech sine gewerke,

Ende hoe bitterlijc ende hoe stercke

Hi die quade sonden loent,

Ende in die eweleke helle croent.

Mi ne can niet verwonderen nu

10 Van Onsen Here, dat seggic u,

Dat hi enege meerre dingen

Mach ter werelt vort gebringen,

Dan dat hi van enen quaden

Die nie ne wrachte na sinen raden

15 So vollec bekeret, ende maect na tgone

Van dengenen sinen eigenen Sone.

O! met wat huweleken dingen

Mach men so grote werdecheit volbringen,

[p.188] Als daer men mede die gracie Ons Heren

20 Vercrigen mach, ende die met eren?

En getemet niet den brudegome hoge,

Dat hi enege gichten moge

Gheven siere edelre bruut,

Om sine gracie, al uut ende uut,

25 Ende in diere manieren die saken

Dat si Gode vele kindere sal maken?

Maec scone, seit hi, den spiegel dijn,

Ende met goeder begherten fijn

Soe anesichene dicke daernaer,

30 Ende ontfanc die claerheit daer,

Die daerute scijnt alteenen.

Wiltu dat metten ogen meenen,

+Du ventst er een tweefoldech scinen,

Dat dine ogen al sal verdwinen.

35 Welc es dese spiegel nu?

Dats Onse Here Christus Jhesu,

Die sprect aldus na die persone:

‘Een licht so sal gewinnen degone,

Dat nemmermeer ne sal vergaen,

40 Die Minen Sone es onderdaen.’

Heimelijc soutu doen wale,

Want doestuut om der liede tale,

So eest dijn loen, dat si di prisen;

Ende aldus, in deser wisen,

45 Verliestu dat meerre om dminder

Ende werds getellet metten kinder.

Van dezelfde nog.

Hij zal peinzen, wie dat kan,

Weder het is zo wijf zo man,

Hoedanig hier is de Gods Zoon,

En hoe groot zijn macht is naar hetgene,

5 En hoe menigvuldig zijn werken,

En hoe bitter en hoe sterk

Hij die kwade zonden beloont,

En in de eeuwige hel kroont.

Mij nee kan niet verwonderen nu

10 Van Onze Heer, dat zeg ik u,

Dat hij enige meer dingen

Mag ter wereld voort brengen,

Dan dat hij van een kwade

Die niet nee wrocht naar zijn raden

15 Zo vol bekeert, en maakt na hetgene

Van diegene zijn eigen Zoon.

O! met wat huwelijke dingen

Mag men zo grote waardigheid volbrengen,

Als daar men mee de gratie Ons Heren

20 Krijgen mag, en die met eren?

En betaamt het niet de bruidegom hoog,

Dat hij enige giften mag

Geven zijn edele bruid,

Om zijn gratie, al uit en uit,

25 En in die manieren die zaken

Dat ze God vele kinderen zal maken?

Maak schoon, zegt hij, de spiegel van u,

En met goede begeerten fijn

Zo aanzie vaak daarna,

30 En ontvang die helderheid daar,

Die daaruit schijnt al te ene.

Wil u dat met de ogen menen,

U vindt er een tweevoudig schijnen,

Dat uw ogen al zullen verdwijnen.

35 Welke is deze spiegel nu?

Dat is Onze Heer Christus Jezus,

Die spreekt aldus naar die persoon:

‘Een licht zo zal winnen diegene,

Dat nimmermeer nee zal vergaan,

40 Die Mijn Zoon is onderdanig.’

Heimelijk zou u doen wel,

Want doet u het om der lieden taal,

Zo is het uw loon dat ze u prijzen;

En aldus in deze wijze,

45 Verliest u dat grotere om het kleinere

En wordt geteld met de kinderen.

Van den gewaregen berge op te clemmene.

Die alremeeste hoechede

Van alrehande constechede,

Dat es, dat een hemselven sal

Kinnen, wat hi es, groet ende smal.

5 Welc es .i. groet berch, ende een hoech,

[p.189] Daer noyt niemen over ne vloech?

Dats volcomene kinnesse groet;

Ende, die met redenen sonder wederstoet

Allen gewaregen sciencien hoecheit,

10 So seggic, dat dese berch overgeit

Alle philosophie, van boven neder.

Nu besiet voert ende weder

Wat was Aristotiles?

Wat was Plato? lie mi des.

15 Wat waren die philosophen algader?

Si maecten menegen boec tegader,

Mer, wat si vonden of wat si screven,

Si ne kinden niet haersselfs leven.

Ghewarlec hadden si wel ghekint

20 Henselven, si ne hadden niet so blint

Gheweest, dat si die ongeloevechhede

Hadden gedaen, die elc nu dede.

Des gebrac desen vinders

Die vinders waren, ende in hinders

25 Keerde hen haer vinden, dat si vonden,

Ende bleven altoes daerin gebonden.

Hets quaet op desen berch comen;

Noch quader eest, hebbic vernomen,

Daerboven staen ende sijn met;

30 Noch alre pilijcs eest geset,

Daerboven te blivene, ende daertoe

Met alre herten te rustene also.

Wie sal dan clemmen nu ter stede

Op desen berch, ende staen mede?

35 Die onnoesel sijn van allen dingen

Ende suver van herten sonderlingen.

Het esser vele die achterbliven,

+Dat si op desen berch niene cliven,

Omdat si die pine niene mogen

40 Ghedoegen, die behoert ten hoegen

[p.190] Berge, ende aldus hieromme

Moeten si gaen den wech alomme.

Hen es nochtan daermet niet genoech;

Al clemt een op, na sijn gevoech,

45 Ende staet oec mede, en si also

Dat hi sine woeninge make daertoe

Op den berch, dat hi vroilike

Daer mach bliven ewelike.

Alsoe alse sente Peter seit te desen

50 Ԉet es goet nu hier wesen;’

Clemmen ende gaen es crachtecheit,

Ende daer te blivene es salecheit.

Here! wie sal op dinen berch gaen?

Here! wie sal daerop volstaen?

55 Ontpluuc, Here, die claerhede

Ende laet mi di volgen daermede.

Ic volgede gherne der warachtecheit,

Haddic nu te miere salecheit

Enen warachtegen leidere, Godweet.

60 Wat es dat, gerechtecheit?

‘Ic ben,’sprect Onse Here tote mi,

‘Wech ende leidere, dat seggic di;’

Daeromme volget Onsen Here,

Oftu niet wils dolen sere.

65 Wiltu sien Christum gecruusfigeert,

Wiltu sonder expositoer sijn geleert,

Wiltu verstaen der propheten lere,

Wiltu horen die verholenheit van Onsen Here,

So clem op desen berch voertan

70 Ende lere diselven kinnen dan.

Selstu op desen berch dan comen,

Drie jonghers sal ic di nomen,

Die du hebben moets ten beginne,

Ofti wert ontseit dat climmen.

75 Welc sijn dese .iij., ic segt di:

[p.191] Goede werke, ende bedinge daerbi,

Ende gedinkenesse van allen goede

Daerop te blivene in siere hoede.

Vele dinge troest den man,

80 Die met herten dat werc vaet an;

Ende vele vint een oec gewesse,

Die altoes es in haer gedinkenesse;

Ende vele quaets mach hi verswigen mede,

Die altoes es in den gebede.

85 In desen drien gesellen fijn

Alsi aldus vergadert sijn

Ende in ons aldus willen wonen,

So mogen wi vrocht bringen dengonen,

+Die boven al coninc es, ende here.

90 Dit es die berch, daer ic af lere,

Die tot hem trect in der minnen

Dieghene, die henselven kinnen.

Van de ware berg op te klimmen.

Die aller grootste hoogheid

Van allerhande kunstigheden

Dat is dat een zichzelf zal

Kennen wat hij is, groot en smal.

5 Welke is 1 grote berg en een hoge,

Daar nooit iemand over nee vloog?

Dat is volkomen kennis groot;

En die met redenen zonder weerstand

Alle ware wetenschap hoogheid,

10 Zo zeg ik dat deze berg overgaat

Alle filosofie van boven neder.

Nu bezie voort en weer

Wat was Aristoteles?

Wat was Plato? Belijd me dit.

15 Wat waren die filosofen allemaal?

Ze maakten menige boek tezamen,

Maar, wat ze vonden of wat ze schreven,

Ze nee kenden niet hun eigen leven.

Waarlijk hadden ze wel gekend

20 Zichzelf, ze nee hadden niet zo blind

Geweest dat ze die ongelovigheden

Hadden gedaan die elk nu deed.

Dus ontbrak deze vinders

Die vinders waren en in hinderen

25 Keerde hen hun vinden dat ze vonden,

En bleven altijd daarin gebonden.

Het is kwaad op deze berg te komen;

Nog kwader is het, heb ik vernomen,

Daarboven staan en zijn mee;

30 Nog aller pijnlijkst is het gezet,

Daarboven te blijven en daartoe

Met alle hart te rusten alzo.

Wie zal dan klimmen nu ter plaatse

Op deze berg en staan mede?

35 Die onnozel zijn van alle dingen

En zuiver van harten bijzonder.

Er zijn er vele die achterblijven,

Dat ze op deze berg niet blijven,

Omdat ze de pijn niet mogen

40 Gedogen die behoort tot de hoge

Berg en aldus hierom

Moeten ze gaan de weg alom.

Het is nochtans daarmee niet genoeg;

Al klimt een er op, naar zijn gevoeg,

45 En staat ook mede en is alzo

Dat hij zijn woning maakt daartoe

Op de berg dat hij vrolijk

Daar mag blijven eeuwig.

Alzo als Sint Petrus zegt tot deze

50 Ԉet is goed nu hier te wezen;’

Klimmen en gaan is kracht’

En daar te blijven is zaligheid.

Heer! wie zal op uw berg gaan?

Heer! wie zal daarop volstaan?

55 Open Heer die helderheid

En laat me u volgen daarmee.

Ik volgde graag de waarachtigheid,

Had ik nu tot mijn zaligheid

Een ware leider, God weet.

60 Wat is dat, gerechtigheid?

‘Ik ben,’ spreekt Onze Heer tot mij,

‘Weg en leider, dat zeg ik u;’

Daarom volg Onze Heer,

Als u niet wil dolen zeer.

65 Wil u zien Christus gekruisigd,

Wil u zonder expositie zijn geleerd,

Wil u verstaan de profeten leer,

Wil u horen die verholenheid van Onze Heer,

Zo klim op deze berg voortaan

70 En leer u zelf kennen dan.

Zal u op deze berg dan komen,

Drie jongeren zal ik u noemen,

Die u hebben moet te begin,

Of u wordt ontzegd dat klimmen.

75 Welke zijn deze 3, ik zeg het u:

Goede werken en bidden daarbij,

En gedachte van alle goede

Daarop te blijven in zijn hoede.

Vele dingen vertroost de man,

80 Die met harten dat werk vangt aan;

En vele vindt een ook zekerheid,

Die altijd is in hun gedachte;

En veel kwaad mag hij verzwijgen mede,

Die altijd is in het gebed.

85 In deze drie gezellen fijn

Als ze aldus verzameld zijn

En in ons aldus willen wonen,

Zo mogen we vreugde brengen diegene,

Die boven al koning is en heer.

90 Dit is de berg waar ik van leer,

Die tot hem trekt in de minne

Diegene die zichzelf kennen.

Noch van denselven.

O! ende hoe menegen sien wi nu

Hedendages, dat seggic u,

Die roekeloes hare lesse lesen

Ende trage in hare gewerke wesen,

5 Ende laeu in hare bedinge met,

Ende wanen nochtan al ongelet

Op die hoecheit van desen berge

Comen, gelijc enen dwerge,

Diet al met crachte waent verslaen

10 Ende wert met behendecheiden gevaen.

Also eest hiermet, verstaet dat.

En heefstu hier niet den pat

Ghemaect, eer du henen sels keren,

Du maechs dan wel met onneren

15 Wederkeren enen quaden pat,

Die u de doot gevet na dat.

[p.192] Daeromme voech di daerane

Ende studere ende lere, te verstane

Die lesse, die di wisen mach daer

20 Te beseffene goede gewerke daernaer.

Wes in bedingen oec altoes,

En wes niet laeu no roekeloes,

Want, sonder twifel, en wilstu niet plien

Di te bogene tote desen drien,

25 So ne clemstu dien berch niet al,

Die degene clemmen sal

Die hem met nerenste daertoe keert.

Daer die meester wert onteert

Van dien dingen, die hi leert,

30 So werden sine jonghers verseert.

Hets ene dinc, die boven redene es,

Mer niet sonder redene, sijts gewes;

Ene ander dinc es, die oec mede

Boven redene ende sonder redene, bede

35 Es nochtan, moet menre geloeven.

Alse die spreken wilt van boeven

Van der Triniteit, Godweet,

Dats sonder redene, na onse beheet;

Ende jegen redene eest oec met,

40 Dat meineedecheit es geset

Ene drieheit, wet dat wel.

Hieraf te sprekene en es geen spel,

Want een mochtere lichte soverre af spreken

Dat hire in soude gebreken.

45 Oec en soude men in negere partien

Den leeken niet te verre lien,

+Want sijt sum niene souden verstaen;

Ende rude liede mochtent so bevaen,

Dat si hare scade daeran doen souden.

50 Oec en soude men niet den bouden

Noch den simpelen te vele nopen,

[p.193] En ware dat ic soude ontcnopen

Meer hieraf dan ic doen sal,

Mer ic wilt nederleggen al

55 Hier meer te sprekene van deser dinc,

Dier ic noede dus aveginc;

Mer beter es, dat ic se late,

Dan daer iemen ane dade onbate,

Want, dies niet en conde verstaen,

60 Mocht er lichte onbate ave ontfaen.

Dus latic van Rikarde die bloemen,

Ende ic sal seu voert van Sente Bernarde noemen.

Nog van dezelfde.

O! en hoe menigeen zien we nu

Hedendaags, dat zeg ik u,

Die roekeloos hun lessen lezen

En traag in hun werken wezen,

5 En lauw in hun bidden mee,

En wanen nochtans al zonder letten

Op die hoogheid van deze berg

Te komen gelijk een dwerg,

Die het al met kracht waant te verslaan

10 En wordt met handigheid gevangen.

Alzo is het hiermee, versta dat.

En heeft u hier niet het pad

Gemaakt eer u henen zal keren,

U mag dan wel met oneer

15 Wederkeren een kwaad pad,

Die u de dood geeft na dat.

Daarom voeg u daaraan

En studeren en leer te verstaan

Die lessen die u wijzen mag daar

20 Te beseffen goede werken daarna.

Wees in bidden ook altijd,

En wees niet lauw nog roekeloos,

Want zonder twijfel, wil u niet plegen

U te buigen tot deze drie,

25 Zo nee klimt u die berg niet al,

Die diegene klimmen zal

Die hem met vlijt daartoe keert.

Daar de meester wordt onteerd

Van die dingen die hij leert,

30 Zo worden zijn jongeren bezeerd.

Het is een ding die boven reden is,

Maar niet zonder reden, zij het gewis;

Een ander ding is die ook mede

Boven reden en zonder reden, beide

35 Is nochtans, moet men het geloven.

Als die spreken wil van boven

Van de Triniteit, God weet,

Dat is zonder reden, naar ons beheer;

En tegen reden is het ook mee,

40 Dat meineed is gezet

Een drie-eenheid weet dat wel.

Hiervan te spreken is geen spel,

Want een mocht er licht zover van spreken

Dat hij er in zou breken.

45 Ook zou men in nee geen partij

De leken niet te ver belijden,

Want zij het soms niet zouden verstaan;

En ruige lieden mochten het zo bevangen,

Dat ze hun schade daaraan doen zouden.

50 Ook zou men niet de dapper

Nog de simpele te veel nopen,

En was het dat ik het zou ontknopen

Meer hiervan dan ik doen zal,

Maar ik wil het neerleggen al

55 Hier meer te spreken van dit ding,

Die ik node dus aanving;

Maar beter is dat ik het laat,

Dan daar iemand aan deed tegenbaat,

Want die het niet kan verstaan,

60 Mocht er licht tegenbaat van ontvangen.

Dus laat ik van Richard de bloemen,

En ik zal ze u voort van Sint Bernard noemen.

[Fragment 5] [p.3,392] I.

........ doe Marien ane,

Al suchtende met drover herten,

Bitterlike weenende ende met groter smerten:

ԉc sondare, die in mier joncheit

5 Dese fiertere hadde bereit,

Den bisscoppe Helinande teeren,

Daer hi in leide van desen heren,

Thovet van sente Waleri,

Ende oec van sente Montani,

10 Die monc was ende oec voerseide

Van sente Remijs geborenicheide,

Ende vander melc Celinen mede,

Sire moeder, onfinc ter stede

Sijn sien, alse hi selve voerseide:

[p.3,393] 15 Dat ghi dese ontfermicheide

In mi daet nu, ghenadige moeder!

Die naest Gode sijt behoeder,

Uutnemende boven hem allen!

Ende of mi mochte bi u gevallen,

20 Ghelijc dat dede dese voerseit,

Soe datic sien mochte ghereit

Enich der fiertere, die ic eere

Maecte!’ Al wenende harde seere,

Dede hi hem maken daer ter stat

25 Heylech water, ende dranc na dat,

Ende waecte dien nacht den fierter bi,

Ende vaste ende dede soe dat hi

Siende wart ter morgenstont.

Ene ander mieracle wart cont:

30 Ene joncfrouwe hadde van hare gebort

Ene hant, die was al versmort;

Die es ghenesen, al sonder blame,

Van algader hare mesquame.

[Fragment 5]

I. ........ Toen Maria aan,

Al zuchtend met droevig hart,

Bitter weende en met grote smart:

‘Ik zondaar die in mijn jeugd

5 Dit relikwieën draagbaar had bereid,

De bisschop Helinand te eren,

Daar hij in legde van deze heren,

Het hoofd van Sint Waleri,

En ook van Sint Montani,

10 Die monnik was en ook voorzei

Van Sint Remi (Remigius) geboorte,

En van de melk Celine mede,

Zijn moeder ontving ter plaatse

Zijn zien zoals hij zelf voorzei:

15 Dat ge deze ontferming

In mij deed nu, genadige moeder!

Die naast God is behoeder,

Uitnemend boven hen allen!

En of me mocht bij u gebeuren,

20 Gelijk dat deed deze voor vermeld,

Zodat ik zien mocht gereed

Enige de relikwien draagbaar en die ik eer

Maakte!’ Al wenend erg zeer,

Deed hij hem maken daar ter stat

25 Heilig wate, en dronk na dat,

En waakte die nacht de relikwieën draagbaar nabij,

En vaste en deed zo dat hij

Ziende werd ter morgenstond.

Een ander mirakel werd kond:

30 Een jonkvrouw had van haar geboorte

Een hand die was al versmoord;

Die is genezen, al zonder blaam,

Van allemaal haar miskwam.

Vanden selven mieracle. XXXV.

In sente Mercs dage daer na

Voren si voort, alsic versta,

Te Wisant. Doe si te scepe

Quamen met haren geselscepe,

5 Ghingen vele liede met hem in,

Die in Inglant omme gewin

Voeren ende omme wolle copen,

Ende si waren daer in hopen,

Om datsi metten fiertere varen.

10 Si hadden wel in gelde, twaren,

Meer dan III waerf C merke

In ene bisaetse harde sterke.

Die meester scipman die hiet

Coldesan. Daer na hi siet,

15 Alsi quamen ter middewaerde

Vander zee, dat hem vervaerde;

Want rovere al gewapent quamen,

In haren handen met glavien tsamen,

Die op die ghene te stridene dare.

20 Die ghene, die in grooten vare

Sijn, spraken hare biechte saen

Jeghen den pape, die hiet Bosaen.

Daer na die pape hem biechte mede

Jegens enen leeken daer ter stede.

25 Nu hadden die coepmans den anxt so groot,

Datsi daer gaven dor vreese vander doot

Hare bisaetse tonser Vrouwen werke,

Ende gheloveden met tranen scerpe

Ende met begaerten, datsise dare

30 Verloste van haren grooten vare

Ende vanden rove quite make,

Datsi willen om die sake

Alle die penninge den fiertere geven.

Doen quamen die rovers hem beneven,

35 Ende die meester scipman daer naer

Stont op ende sprac ten pape daer:

Ԏemet uwe reliquien saen,

Ende gaet opt boert ten scepe staen,

Ende gebiet bider macht onser Vrouwen,

40 Ons niet te doene.’ Saen met trouwen

Die pape nam die phylatrien,

Daer dat haer van sente Marien

In was besloten; met vreesen groot

Ende met devocien, in grooter noot,

[p. 3,394] 45 Soe dede hi dit al sonder beide,

Ende swoer dit ende seide

Toten rovers in deser gelike:

‘Vander macht Gods van hemelrike

Ende sijnre Moeder bemanic u,

50 Dat ghi niet nare en comt nu,

Mi te deerne noch den minen,

Noch te bringene in geere pinen!

Dat ghebiedic u, sonder waen!’

Daer na maecte hi een cruce saen

55 Metten heilechdome jegen die gone,

Na den name Marien Sone.

Doen al dit was gedaen,

Soe quam een wint daer na saen

Jeghen tscip ende staect ter vaert

60 Metten seile achterwaert,

Soe dattie mast te stucken brac,

Ende een stic quam ende stac

Enen vanden rovers doot,

Alsoe alst daer neder scoet.

65 Die gene viel daer over boert.

Over onlange daer na voort

Quam dat scip met onser Vrouwen,

Ghesont, blide ende sonder rouwe,

Ter stat, ende al datter in was.

70 Doen quamen die coemans na das

Ende namen hare besaetse gereet,

Daer si te voren af daden beheet

Onser Vrouwen te haren gewerke,

Mede te doene maken hare kerke,

75 Ende cochten wolle hier ende daer

Ende bewaerden alle daer naer,

Want si planteit van wollen vonden.

Daer na quamen si ten stonden,

Ende voren met haren wollen over,

80 Ende ter havene die men heet Dover

Versaemden si met haren gewande.

Si brochten so vele wollen te lande,

Datsire mede vulden een huus groot.

Doen, als al was haer conroot

85 Versament ende al hare goet,

Ende tsander daghes metter spoet

Wech souden varen te lande,

Soe quam des nachts te hare scande

Een vier ende verbornde die stede,

90 Thuus ende alle die wolle mede.

Van hetzelfde mirakel. XXXV.

In Sint Marcus dag daarna

Voeren ze voort, zoals ik versta,

Te Wisant. Toen ze te scheep

Kwamen met hun gezelschap,

5 Gingen vele lieden met hem in,

Die in England om gewin

Voeren en om wol te kopen,

En ze waren daar in hoop,

Omdat ze met het relikwieën draagbaar varen.

10 Ze hadden wel in geld, te waren,

Meer dan 2 maal 100 marken

In een beurs erg sterk.

Die meester schipper die heet

Coldesan. Daarna hij ziet,

15 Toen ze kwamen ter midden waart

Van de zee dat hem verschrikte;

Want rovers al gewapend kwamen,

In hun handen met lansen tezamen,

Die op diegene te strijden daar.

20 Diegene die in groot gevaar

Zijn spraken hun biecht gelijk

Tegen de paap, die heet Bosaen.

Daarna die paap hem biechtte mede

Tegen een leek daar ter plaatse.

25 Nu hadden die kooplui de angst zo groot,

Dat ze daar gaven door vrees van de dood

Hun beurs te onze Vrouwe werk,

En beloofden met tranen scherp

En met begeerte dat ze hen daar

30 Verloste van hun groot gevaar

En van de rovers kwijt maakt,

Dat ze willen om die zaak

Al de penningen het relikwieën draagbaar geven.

Toen kwamen die rovers hen benevens,

35 En die meester schipper daarna

Stond op en sprak tot de paap daar:

‘Neemt uw relikwieën gelijk,

En ga op de boord van het schip staan,

En gebiedt bij de macht van onze Vrouwe,

40 Ons niets te doen.’ Gelijk met trouw

Die paap nam dat doosje,

Daar dat haar van Sint Maria

In was besloten; met vrees groot

En met devotie, in grote nood,

45 Zo deed hij dit al zonder wachten,

En zwoer dit en zei

Tot de rovers in deze gelijkenis:

‘Van de macht God van hemelrijk

En zijne Moeder vermaan ik u,

50 Dat ge niet nader komt nu,

Me te deren nog de mijne,

Nog te brengen in geen pijnen!

Dat gebied ik u, zonder waan!’

Daarna maakte hij een kruis gelijk

55 Met het heiligdom tegen diegene,

Naar de naam Maria ‘s Zoon.

Toen al dit was gedaan,

Zo kwam een wind daarna gelijk

Tegen het schip en stak het ter vaart

60 Met het zeil achterwaarts,

Zodat die mast te stukken brak,

En een stuk kwam en stak

Een van de rovers dood,

Alzo zoals het daar neder schoot.

65 Diegene viel daar over boord.

Voort kort daarna voort

Kwam dat schip met onze Vrouwe,

Gezond, blijde en zonder rouw,

Ter stad en al dat er in was.

70 Toen kwamen die kooplui na das

En namen hun beurs gereed,

Daar ze tevoren af deden beheer

Onze Vrouwe tot haar werken,

Mee te doen maken haar kerk,

75 En kochten wol hier en daar

En bewaarden alles daarna,

Want ze overvloed van wol vonden.

Daarna kwamen ze te stonden,

En voeren met hun wol over,

80 En ter haven die men heet Dover

Verzamelden ze met hun gewaden.

Ze brachten zo veel wol te lande,

Dat ze er mee vulden een huis groot.

Toen, als al was hun konvooi

85 Verzameld en al hun goed,

En de andere dag met een spoed

Weg zouden varen te land,

Zo kwam die nacht tot hun schande

Een vuur en verbrande die stede,

90 Het huis en al die wol mede.

Noch vanden selven. XXXVI.

Daer na die fiertere voer bet voort

Tote Cantelberch in die poort,

Daer die van Lodine sijn eerlike

Vanden bisscop vanden rike

5 Ontfaen, diemen Willem hiet.

Hine hadde oec vergeten niet,

Dat te voren totem seide

Vanden fiertere die waerheide

Meester Ancelijn, die wilen eere

10 In sbisscops huus hadde ter leere

Radolfs kindere, die cancelere

Des conincs was van Engeltere.

Dese Ancelijn was van Lodine geboren,

Ende hadde dicke daer te voren

15 Den bisscop getelt van onser Vrouwen.

Daer omme wilde hijs te bet getrouwen,

Ende ontfincse wel lieflike.

Ene vrouwe, die herde rike

Was van goede, die hadde VIII dage

20 Ghelegen in arbeide met groter plagen.

Doen soe vernam den fierter daer,

Sende soe haren man daer naer,

Die van Lodine te spreken an,

[p.3,395] Of daer ware enich selc man,

25 Die haer iet goets conde geraden.

Bose die pape sprac met staden

Te genen man, die raets vraget:

‘Gaet, segget ende ghewaget,

Dat soe haer biechte spreke met trouwen,

30 Ende danne int beelde van onser Vrouwen

Water make ende drinke ter stat:

Soe sal ghenesen, gelovet dat.’

Die vrouwe, die van grooter siechede

Cume mochte spreken mede

35 Ende hare memorie na hadde verloren,

Men brochte haer enen pape te voren,

Ende soe sprac getrouwelike

Hare biechte, ende daer na cortelike

Des selfs nachts quam haer te voren

40 Ene scone vrouwe uutvercoren

(Van Vrankerike dochte so har comen),

Ende sprac dus te haren vromen:

‘Omme dattu met ghewrachticheiden

Dine biechte sprakest heden,

45 Ghelovic di te nesene saen.’

Daer na te hant ende dit gedaen

Dranc soe des waters, ender ter stont

Wart soe van enen kinde gesont,

Die welke van dieren ornamente

50 Ende van gifte dede prosente

Onser Vrouwen. Ende daer na voort,

Wie daer quam die niet behort

Te desen bisscopdome, daer so was in,

Die en mochte meer no min

55 Ghenesen, ende oec moste hi wesen

Ghebiecht, tote al desen

Berouwenisse hebben, hen ware alsoe

Dat hi berouwenisse hebbe daer toe.

Tote Wincestere es oec genesen

60 Een ridder, die lanc hadde gewesen

Des conincs scinke, ende blent was

VIII jaer; ende oec na das

Ghenas daer een die Wouter hiet,

Een rijc man, die groot verdriet

65 Hadde vanden menisoene,

Ende altoes te bedde lach die gone.

III clerken, die hem theilechdoem

Van onser Vrouwen droegen som,

Gaf hi III goudine vingerline,

70 Ende III nappe zilverine

Gaf hi den fiertere daer gereet,

Ende ornamente vele, godweet,

Ende gelt vele offerdi daer.

Doen seiden die liede openbaer,

75 Diene sagen in die strate gaen,

Dat hi te lettel hadde gedaen

Ende ghegeven onser Vrouwen,

Want hi hadde in rechter trouwen

Meer dan M marc in scatte,

80 Ingelscher monten; ende na datte

Antwordem die rike te jegenworden,

Alse hi die sprake horde:

‘In wille nimmeer geven, godweet,

Tote dat ic weet dondersceet

85 Van minen goede nu een deel.

Dan willic weder geven geheel,

Dat ic met perseme hebbe gewonnen.’

Dus heeft die rike man begonnen

Te gevene ende te keerne weder,

90 Ende dede ghebieden op ende neder:

Waer iement die hem hadde gegeven

Persemen oit in sijn leven,

Hi come, hi wilt hem geven saen;

[p.3,396] Dies haddi Gode gelof gedaen.

95 Daer na XII andere mede

Sijn daer genesen ter selver stede:

Crepel, blende, dove ter stont

Ende stomme worden daer gesont.

Nog van hetzelfde. XXXVI.

Daarna de relikwieën draagbaar voer beter voort

Tot Canterbury in die poort,

Daar die van Londen zijn eerlijk

Van de bisschop van dat rijk

5 Ontvangen die men Willem heet.

Hij had ook vergeten niet,

Dat te oren tot hem zei

Van het relikwieën draagbaar de waarheid

Meester Anselmusdie wijlen eer

10 In bisschop huis had te leer

Radolfs kinderen, de kanselier

Van de koning was van Engeland.

Deze Anselmus was van Londen geboren,

En had vaak daar te voren

15 De bisschop verteld van onze Vrouwe.

Daarom wilde hij ze te beter vertrouwen,

En ontving ze wel lieflijk.

Een vrouwe die erg rijk

Was van goed die had 8 dagen

20 Gelegen in arbeid met grote plagen.

Toen ze vernam de relikwieën draagbaar daar,

Zond ze haar man daarna,

Die van Londen te spreken aan,

Of daar was enige zulke man,

25 Die haar iets goeds kon aanraden.

Bosaen die paap sprak met pozen

Tot die man die raad vraagt:

‘Ga, zeg het en gewaag,

Dat ze haar biecht spreekt met vertrouwen,

30 En dan in het beeld van onze Vrouwe

Water maakt en drink het ter plaatse:

Ze zal genezen, geloof dat.’

Die vrouwe die van grote ziekte

Nauwelijks mocht spreken mede

35 En haar memorie bijna had verloren,

Men bracht haar een paap te voren,

En ze sprak getrouw

Haar biecht en daarna gauw

Diezelfde nacht kwam haar te voren

40 Een schone vrouwe uitverkoren

(Van Frankrijk dacht ze haar te komen),

En sprak aldus tot haar baten:

‘Omdat u met waarachtigheid

Uw biecht sprak heden,

45 Beloof ik u te genezen gelijk.’

Daarna gelijk en dit gedaan

Dronk ze het water en daar terstond

Werd ze van een kind gezond,

Die van dure ornamenten

50 En van giften deed presenten

Onze Vrouwe. En daarna voort,

Wie daar kwam die niet behoort

Tot deze bisschopdom daar ze was in,

Die mocht meer of min

55 Genezen en ook moest hij wezen

Gebiecht tot al deze

Berouw hebben, het was alzo

Dat hij berouw heeft daartoe.

Te Winchester is ook genezen

60 Een ridder die lang had geweest

De konings schenker en blind was

8 jaar; en ook na das

Genas daar een die Wouter heet,

Een rijk man die groot verdriet

65 Had van de dysenterie,

En altijd te bed lag diegene.

3 klerken die het heiligdom

Van onze Vrouwe droegen soms,

Gaf hij 3 gouden ringen,

70 En 3 nappen van zilver

Gaf hij het relikwieën draagbaar daar gereed,

En ornamenten veel, god weet,

En geld veel offerde hij daar.

Toen zeiden de lieden openbaar,

75 Die hem zagen in die straat gaan,

Dat hij te weinig had gedaan

En gegeven onze Vrouwe,

Want hij had in recht vertrouwen

Meer dan 1000 mark in schatten,

80 Engelse munten: en na dat

Antwoorde hem die rijke te woord,

Toen hij die spraak hoorde:

‘Ik wil nimmer geven, god weet,

Totdat ik weet het onderscheidt

85 Van mijn goed nu een deel.

Dan wil ik weer geven geheel,

Dat ik met woeker heb gewonnen.’

Dus is die rijke man begonnen

Te geven en te keren weder,

90 En deed gebieden op en neder:

Waar iemand die hem had gegeven

Woeker ooit in zijn leven,

Hij komt, hij wil het hem geven gelijk;

Dus had hij God lof gedaan.

95 Daarna 12 anderen mede

Zijn daar genezen ter zelfde stede:

Kreupel, blinde, doven terstond

En stomme worden daar gezond.

Vanden selven. XXXVII.

Na desen doene so voer vort

Dese fiertere, alsic hebbe verhoort,

Teere stat, alse wijt weten,

Cristus-kerke was si gheheten.

5 Dit was in die octave, godweet,

Datmen Pentecoste heet.

Ende daer was groote sameninge

Van coopmans van menegen dingen.

Daer was een deken in die stede

10 Ende oec XII canonke mede,

Die niet wouden ontfaen aldaer

Den fiertere, om dat si hadden vaer,

Dat vanden coepmans die offerande

Comen soude ter fiertere hande,

15 Ende daer bi oec scade gewinnen.

Doen geviel oec daer binnen

Dat het reinde, soe dattie gone

Die deken in liet comen na tgone,

Ende met pinen georlovede das,

20 Dat hem daer geleent was

Een outaer [dat] besiden stoet,

Daer men den heilegen fiertere moet

Up setten, salse daer binnen staen.

Ende die coepmans quamen gegaen

25 Some, die oec hadden gewesen

Te Wincestere, daer si sagen van desen

Fierter mieracle harde scone.

Deser quamer vele na tgone

Ende offerden onser Vrouwen Marien:

30 Dus volgden hem vele van dien.

Ende doe die deken dit heeft vernomen,

Es hi te ghenen lieden comen,

Die metten fiertere waren comen daer,

Ende dreefse uter kerke daer naer,

35 Daer si haer paerde ende hare gewaden

Jammerlike moesten begaden,

Want het reinde ende was quaet weder.

Dus voren si voort ende weder,

Daer si nieuwer en conden gewinnen

40 Herberge, soe vol was die stat binnen

Van coepmans die daer vergadert waren.

Dus quamen si teenre vrouwen gevaren,

Die hars ontfaermde, ende seide saen

Tote haren man: Ԍaet ons ontfaen

45 Dese liede in onse woninge,

Die wi gemaect hebben niewinge,’

Ende te hant coepman verhuert was

IIC marc. Nochtan das

Ontfingen si daer in die Moeder ons Heren

50 Ende haer clerke met grooter eeren,

In manieren dat si daer na

Des anders dages, alsic versta,

Ene ander herberge zoeken gaen.

Dus sijn si daer in ontfaen,

55 Die van reine ende van couden groot

Bina waren tote op die doot.

Dat goede wijf hare cleeder wiesch

Vander moodere, ende na dies

Deedsoe droegen ende wel begaden;

60 Ende daer na deedsoe met staden

Ghehangenmet cleeden den fiertere scone

Van onser Vrouwen; daer na die gone

Opende den heren har herberge al,

Ende hiet mede ende beval

[p.3,397] 65 Hem te dienen ende eere te doene.

Nu wasser een, na des lants gewone,

Vanden coepmans, die hadde daer bi

III clocken gehangen, omdat hi

Daer die vercopen soude alsoe,

70 Ane ene solre, vaste, hoe,

In een huus daer bi teere stede.

Dese ginc luden wel gerede;

Ende alse sine gesellen vernamen

Die clocken luden, quamen si te samen ........

Van hetzelfde. XXXVII.

Na dit doen zo voer voort

Dit relikwieën draagbaar, zoal ik heb gehoord,

Te ene stad, zoals wij het weten,

Christus kerk was ze geheten.

5 Dit was in die octaaf, god weet,

Dat men Pinksteren heet.

En daar was grote verzameling

Van kooplui van menige dingen.

Daar was een deken in die stede

10 En ook 12 kanunniken mede,

Die niet wilden ontvangen aldaar

Het relikwieën draagbaar omdat ze hadden gevaar,

Dat van de kooplui de offerande

Komen zou te relikwieën draagbaar in handen,

15 En daarbij ook schade gewinnen.

Toen gebeurde ook daar binnen

Dat het regende zodat diegene

De deken in liet komen na datgene,

En met pijnen veroorloofde das,

20 Dat hem daar geleend was

Een altaar dat bezijden stond,

Daar men het heilige relikwieën draagbaar moet

Opzetten zal ze daar binnen staan.

En die kooplui kwamen gegaan

25 Sommige die ook hadden geweest

Te Winchester daar ze zagen van dit

Relikwieën draagbaar mirakels erg mooi.

Deze kwamen er veel na hetgene

En offerden onze Vrouwe Maria:

30 Dus volgden hen vele van die.

En toen de deken dit heeft vernomen,

Is hij tot die lieden gekomen,

Die met het relikwieën draagbaar waren gekomen daar,

En dreef ze uit de kerk daarna,

35 Daar ze hun paarden en hun gewaden

Jammer moesten begaan,

Want het regende en was kwaad weer.

Dus voeren ze voort en weer,

Daar ze nergens konden gewinnen

40 Herberg zo vol was die stad binnen

Van kooplui die daar verzameld waren.

Dus kwamen ze te ene vrouwe gevaren,

Die zich ontfermde en zei gelijk

Tot haar man: Ԍaat ons ontvangen

45 Deze lieden in onze woning,

Die we gemaakt hebben nieuw,’

En gelijk een koopman verhuurd was

Voor 200 mark. Nochtans das

Ontving ze daarin de Moeder ons Heren

50 En haar klerken met grote eren,

In manieren dat ze daarna

De andere dag, zoals ik versta,

Een andere herberg zoeken gaan.

Dus zijn ze daarin ontvangen,

55 Die van regen en van koude groot

Bijna waren tot op de dood.

Dat goede wijf hun kleren waste

Van de modder en na dit

Deed ze drogen en goed begaan;

60 En daarna deed ze met pozen

Behangen met kleden van het relikwien draagbaar schoon

Van onze Vrouwe; daarna diegene

Opende de heren haar herberg al,

En zei mede en beval

65 Hem te dienen en eer te doen.

Nu was er een, naar lands gewoonte,

Van de kooplui die had daarbij

3 klokken hangen omdat hij

Daar die verkopen zou alzo,

70 Aan een zolder vast, hoe,

In een huis daarbij te ene stede.

Dezen gingen luiden wel gereed;

En toen zijn gezellen vernamen

De klokken luiden kwamen ze tezamen .......(1)

(1) zie verder onder.

II. Up den selven dach te hant,

Daer ic dat boec hadde in die hant,

Quam mi ene ommacht ghinder an.

Enen met sente Jacoppe dan

5 Vertoende mi, ende tote mi spraken,

Ende hiet mi datic soude vulmaken

‘Dit boec, ende soude corrigeren

Ԅie ghene die wilden beweren

Minen wech, ende die oec helden

10 Quade herberge, saltu scelden.’

Ende ic rade wel van nu voort,

Die dit boec siet ende hoort,

Daer jegen en seggen, want al es

Gheauctoriseert, sijt seker des.

15 Ende dese mieracle, die volgen hier aen,

Sullen elc wel verstaen,

Want sente Jacop selve woude,

Datmense te sijnre kerken lesen soude.

Oec waren si in Karles geeste geset

20 Van bisscop Tulpine met.

II. Op dezelfde dag gelijk,

Daar ik dat boek had in de hand,

Kwam me een onmacht ginder aan.

Een met Sint Jacob dan

5 Vertoonde me en tot me sprak,

En zei me dat ik zou volmaken

Dit boek en zou corrigeren

‘Diegene die wilden beweren

Mijn weg en die ook hielden

10 Kwade herberg zal u schelden.’

En ik raad wel van nu voort,

Die dit boek ziet en hoort,

Daartegen niet zegt want alles is

Geautoriseerd, zij het zeker dis.

15 En deze mirakels die volgen hier aan,

Zullen elk wel verstaan,

Want Sint Jacob zelf wou,

Dat men het te zijn kerken lezen zou.

Ook waren ze in Karels geest gezet

20 Van bisschop Tilpin mee. (1)

(1) Turpin of Tulpijn, aartsbisschop Tilpin van Rems, half 8ste eeuw ten tijde van Karel de Grote.

Van sente Jacops mieraclen. L.

Te dien tiden dat Adolf was

In Spaengien coninc, alsic las,

Soe ghingen XX man besonder

[p.3,338] Te sente Jacops, ende daer was onder

5 Een pape; ende doe si quamen

In Cesar Augusta bi namen,

Worden si vanden Sarrasinen gevaen

Ende in enen donker kerker gedaen

In die stat ende vaste gebonden.

10 Doen sprac die pape hem an ter stonde:

‘Ghesellen, ropen wi Gode an

Ende sente Jacoppe, den goeden man!’

Ende si daden alle alsoe.

Een groot licht quam hem toe,

15 Ende sente Jacop quam al ghinder

Ende seide: ‘ghi roept mi, kinder.

Besiet mi, ic ben nu hier.’

Den ghenen wart dat herte fier,

Ende vielen alle biddende hem te voeten,

20 Ende hi nam met goeder moeten

Die bande al ende bracse ontween.

Die daer laghen gevaen int ween,

Nam hi metten handen, godweet,

Ende leedese uten kerker gereet

25 Toter poorten vander stat.

Doen dit ghedaen was, nadat

Seinden si hem ende gingen voort

Metten apostele uter port,

Ende hi leedse tenen castele,

30 Die de kerstine hilden te dele,

Daer si seker mochten wesen,

Ende daer soe sciet hi oec van desen

Ende voer henen, daert elc sach an.

Doen riepen seere die kerstine man,

35 Wat sente Jacop hadde gedaen:

Daer warense ghinder wel ontfaen.

Voort seeget die priester Beda,

Dat inden tiden, alsict versta,

Dat bisscop was te Compostelle

40 Godebalt, quam een geselle,

Die ene sonde hadde gedragen

Langhe, die hi niet ghewagen

En dorste; doch seide hise met pinen

Den goeden bisscop Theobaldine,

45 Die hem en dorste vander sonden

Niet absolveren, mar hi screeften stonden

Die sonde in een brievekijn saen,

Ende hiet hem dathi soude gaen

Te sente Jacops. Doe hi daer quam,

50 Waest heilech dach: die gene daer nam

Dat brievekijn, ende heeft gereit

Up sente Jacops outaer geleit.

Al wenende bat hi den groten heere,

Dat hi die sonde dor sijn eere

55 Hem doe af; ende saen daer naer

Quam die bisscop tote dien outaer,

Messe te singen, ende hi sach

Waer die brief daer op lach,

Ende vraegde waeromme ende alse hoe

60 Dattie brief daer lage alsoe.

Die man quam voert, wenende seere.

- ‘Dit es die brief,’ seit hi, ‘here,

Daer mine sonde in es gescreven.’

Alse die bisscop dit heeft beseven,

65 Ontploec hi den brief na das,

Daer niet in ghescreven en was.

- ‘Dese sonde,’ seide die bisscop saen,

‘Heeft sente Jacop afgedaen.’

Van Sint Jacob’ s mirakels. L.

Te die tijden dat Adolf was

In Spanje koning, zoals ik las,

Zo gingen 20 man bijzonder

Te Sint Jacob en daar was onder

5 Een paap; en toen ze kwamen

In Zaragoza bij namen,

Worden ze van de Saracenen gevangen

En in een donkere kerker gedaan

In die stad en vast gebonden.

10 Toen sprak die paap hen aan ter stonde:

‘Gezellen roepen we God aan

En Sint Jacob, de goede man!’

En ze deden alle alzo.

Een groot licht kwam hen toe,

15 En Sint Jacob kwam al ginder

En zei: ‘Gij roept mij, kinderen.

Beziet mij, ik ben nu hier.’

Diegenen werd dat hart fier,

En vielen alle biddend hem te voeten,

20 En hij nam met goede moed

Die banden al en brak ze in tween.

Die daar lagen gevangen in het wenen,

Nam hij met den handen, god weet,

En leidde ze uit de kerker gereed

25 Tot de poorten van de stad.

Toen dit gedaan was, nadat

Zonden ze hem en gingen voort

Met de apostelen uit ter poort,

En hij leidde ze tot een kasteel,

30 Die de christenen hielden ten deel,

Daar ze zeker mochten wezen,

En daar zo scheidde hij ook van deze

En voer henen daar het elke zag aan.

Toen riepen zeer die christen mannen,

35 Wat Sint Jacob had gedaan:

Daar waren ze ginder goed ontvangen.

Voorts zegt de priester Beda,

Dat in die tijden, zoals ik het versta,

Dat bisschop was te Compostella

40 Godebalt, kwam een gezel,

Die een zonde had gedragen

Lang, die hij niet gewagen

Durfde; toch zei het met pijnen

De goede bisschop Theobald,

45 Die hem durfde van de zonden

Niet absolveren maar hij schreef ten stonden

Die zonde in een briefje gelijk,

En zei hem dat hij zou gaan

Tot Sint Jacob. Toen hij daar kwam,

50 Was het heilige dag: diegene daar nam

Dat briefje en heeft het gereed

Op Sint Jacob ‘ s altaar gelegd.

Al wenend bad hij de grote heer,

Dat hij die zonde door zijn eer

55 Hem doet af; en gelijk daarna

Kwam die bisschop tot dat altaar,

Mis te zingen en hij zag

Waar die brief daar op lag,

En vroeg waarom en als hoe

60 Dat die brief daar lag alzo.

Die man kwam voort, wenend zeer.

- ‘Dit is die brief,’ zei hij, ‘heer,

Daar mijn zonde in is geschreven.’

Toen de bisschop dit heeft beseft,

65 Opende hij de brief na das,

Daar niets in geschreven was.

- ‘Deze zonde,’ zei die bisschop gelijk,

‘Heeft Sint Jacob afgedaan.’

Vanden selven mieraclen. LI.

Doen men screef ons Heren jaer

M ende LXXX, vorwaer,

Soe geloefden si XXX te samen

Vaste geselscap, tote datsi quamen

5 Te sente Jacops; maer daer was een

Onder hem, die haer ne geen

Geselscap geloven en woude:

Sonder gelof hijt houden soude,

[p.3,339] Alsoe lange alst hem wel bequam.

10 Elc die desen wech annam,

Was ute Lottrike geboren.

Doen dese quamen soe verre voren

Dat si Portegaste vernamen,

Vanden ghenen die zworen tsamen

15 Wart een soe siec, dat hine conde

Niet gegaen, maer op die stonde

Bleven ware; maer sine gesellen

Droegen voerder met grooten quellen

XV dachvaert; maer mijn waen

20 Seghet mi ende doet mi verstaen,

Dat sijt hadden in V dagen

Ghegaen, daer sire XV lagen.

Doen lieten si den zieken daer

Ende ontghingen hem alle naer,

25 Sonder alleene den genen dan,

Die niet gelovede den man.

Hi bleef metten zieken gheselle

Onder den berch, dat ic u telle,

Diemen sente Michiels kerke heet.

30 – ‘Ay! lieve geselle, hoe dat gheet,’

Sprac die sieke, ‘wildijt weten,

Ic ware gaerne nu gheseten

Up ghenen berch;’ ende daer naer

Droeghen sijn geselle daer.

35 Ende omtrent vespertijt voert an

Soe starf daer boven die zieke man;

Ende alse die ander dat gesach,

Dat sijn gheselle daer doot lach,

Wart hi seerich ende vervaert,

40 Want hem die nacht openbaert,

Ende hi was in vreemden lande

Onder der wreeder barberien hande.

Dus viel hi saen in gebede,

Ende weende op sente Jacoppe mede.

45 Ende thant sente Jacop daer an

Quam op een paert, gelijc enen man,

Ende vraegde den genen, twi hi weent.

Die gene seide: ‘Ic vereent

Hier te sine, want hets nacht,

50 Ende ic en hebbe oec niet die macht

Desen dooden te graven, godweet.’

- ‘Ghef her den dooden vore mi gereet,

Ende sprinct achter op mijn paert.’

Dus voerde hine henen met snelre vaert

55 Binnen der nacht XII dachvaert.

Eer hem die dach openbaert,

Was hi in eere halven milen na

Sente Jacops, alsic versta.

Daer sette hi af beide die man,

60 Ende den levenden beval hi dan,

Dat hi dien canonken vander steden

Seide, dat sine ter aerden besteden,

Den dooden; ‘alse du heefst gedaen

Dine hedevaert, soe keere ende doe verstaen

65 Dinen ghesellen, dat niet en diet

Haren wech, ende dat hem gebiet

Sente Jacop, ende omme die saken

Datsi hare trouwe braken.’

Ende doe hi dit gheseit hadde daer,

70 Verloes hine, en wiste waer.

[p.3,400] ........ ene keerde aldaer hi vant

........ weghe ende teldem te hant

........ sente Jacops woort

........ e wonderde daer na voort

........ enen bisscop ........

........

........

........

Van dezelfde mirakels. LI.

Toen men schreef ons Heren jaar

1000 en 80, voor waar,

Zo beloofden zij 30 tezamen

Vast gezelschap, totdat ze kwamen

5 Te Sint Jacob; maar daar was er een

Onder hen die hen nee geen

Gezelschap beloven wou:

Zonder belofte hij het houden zou,

Alzo lang als het hem wel bekwam.

10 Elk die deze weg aannam,

Was uit Lotharingen geboren.

Toen deze kwamen zo ver voren

Dat ze Portugezen vernamen,

Van diegenen die zworen tezamen

15 Werd een zo ziek dat hij kon

Niet gaan maar op die stonde

Gebleven was; maar zijn gezellen

Droegen hem verder met grote kwelling

15 dagvaarten; maar mijn waan

20 zegt het me en doet me verstaan,

Dat zij het hadden in 5 dagen

Gedaan daar ze er in 15 lagen.

Toen lieten ze de zieke daar

En ontgingen hem alle naar,

25 Uitgezonderd alleen diegene dan,

Die niet beloofde de man.

Hij bleef met de zieke gezel

Onder de berg dat ik u vertelde,

Die men Sint Michiels kerk heet.

30 – ‘Aai! lieve gezel, hoe dat het gaat,;

Sprak de zieke, ‘wil gij het weten,

Ik was graag nu gezeten

Op die berg;’ en daarna

Droeg hem zijn gezel daar.

35 En omtrent vespertijd voort aan

Zo stierf daar boven die zieke man;

En toen die ander dat zag,

Dat zijn gezel daar dood lag,

Werd hij bezeerd en bang,

40 Want hem de nacht openbaart,

En hij was in vreemde landen

Onder de wrede barbarijen handen.

Dus viel hij gelijk in gebed,

En weende op Sint Jacob mede.

45 En gelijk Sint Jacob daar aan

Kwam op een paard, gelijk een man,

En vroeg diegene waarom hij weent.

Diegene zei: ‘Ik ben benauwd

Hier te zijn want het is nacht,

50 En ik heb ook niet de macht

Deze dode te begraven, god weet.’

- ‘Geef hier de dode voor mij gereed,

En spring achter op mijn paard.’

Dus voer hij heen met snelle vaart

55 Binnen de nacht 12 dagvaarten.

Eer hem de dag openbaart,

Was hij in een halve mijl na

Sint Jacob, zoals ik het versta.

Daar zette hij af beide de mannen,

60 En de levende beval hij dan,

Dat hij die kanunniken van de stede

Zei dat ter aarde besteden,

De dode; ‘Als u heeft gedaan

Uw bedevaart zo keer en doe verstaan

65 Uw gezellen dat niet dient

Hun weg en dat het hen gebiedt

Sint Jacob en om die zaken

Dat ze hun trouw braken.’

En toen hij dit gezegd had daar,

70 Verloor hij hem, en wist niet waar

........ en keerde aldaar hij vond

........ wegen en vertelde hen gelijk

........ Sint Jacob’ s woord

........ e verwonderde daarna voort

........ een bisschop ........

........

........

........

(Titel onleesbaar). (LII).

Doen men screef ons Heren jaer

M ende XC, vorwaer,

Waren Duutsche liede in wane

Te sente Jacops waert te gane.

5 Ende doe si quamen, hebbic verhoort,

Te Tolosen in die poort,

(vijf regels onleesbaar).

Den ........

Enen nap ........

Enen tsmorgens ........

15 Ԅit sijn dieve, doet wech ........

Doer sijn ........ soe ........

Dats ........ daer men vonde

........ die stonde

........

20 Doen vantmen den nap ........

In des vaders ende des zoens male.

Haer goet nam hi altemale,

Ende levertse den rechtre saen.

Die rechtere wilde laten gaen

25 Den enen, want hem genoech dochte.

Doe seide die vader, dat hi wel mochte

Sterven voerden sone daer.

-‘Neen,’ sprac die sone daer naer,

Die waert ........ mede.

31 ‘Hets beter, vader, dat ic vor u

Nu sterve, dan ghi vor mi nu.;

Int leste was die zone ghehangen.

Ende die vader heeft bevangen

35 Den wech te gane vore hem beden;

Maer seere met jammer es hi gesceden,

Ende heeft sinen wech gedaen.

Des XXXVI dages, sonder waen,

Quam hi daer sijn sone hinc,

40 Ende begonde weenen omme die dinc,

Ende keerde hem omme. Doe sprac die gone:

‘Vader, sich her dinen sone!

Ic leve, vader, en weene nemmee!

In was nie in vrouden mee.

45 Al tote noch heeft mi ghehouden

Sente Jacop in hemelscher vrouden.

........ hoo ........

........ hi in die ........

(drie regels onleesbaar).

S ........ hingen daer jegen

Den waert, die daer liede mede,

Hoe hi dese verradenesse dede.

55 Doe men screef M ende hondert

Ons Heren jaer al beson ........

zeven regels onleesbar).

........ drage bleven ........

65 Nochtan en liet hi niet die ........

Hine nam sine kinderen ........

Den wech want hi wilde w ........

Sine kindere moeste hi ........

Up sinen hals een ........

70 Alse hi dus was in desen ........

[p.3,401] ........ re quam hem daer

(vijf regels onleesbaar).

Sente Jacop ........

- ‘Kinstu mi yet?’ sprac hi ........

- Nenic,’ sprac die ander ........

80 – ‘Ic was, die di ende d ........

Den esel leende buten der ........

Te Panpelune ........ nat

Ende noch so ........ ort

D ........

85 D ........

Die u rovede van ........

Want hi sal vallen d ........

Van sinen huse dus ........

Sente Jacop alse hine ........

90 Ende die ghene ........

Ende vant aldus ........

Dus quam hi blide ende sond ........

Tsinen lande ende als ........

(drie regels onleesbaar)

(Titel onleesbaar). (LIII).

........

Dat een scipman die liede

Plach te voerne over die zee

In pelgrimagien daer quamen g ........

(tien regels, op enkele letters na, onleesbaar).

15 Soe viel hi al ghewap ........

Neder al tote op der zee gront

Ende bider voer hi ........

W ........ in ghe ........

Sente Jacop ende riep ........

20 Ende daer opten gront ........ na

Doe namene die apost ........

........ er hant ende sond ........

........

Doen sprac hi daer ........

(twee regels onleesbaar).

(Titel onleesbaar). (LII).

Toen men schreef ons Heren jaar

1000 en 90, voor waar,

Waren Duitse lieden in waan

Te Sint Jacob waart te gaan.

5 En toen ze kwamen, heb ik gehoord,

Te Toulouse in de poort,

(vijf regels onleesbaar).

De ........

Een nap ........

En ‘ss morgens ........15

‘Dit zijn dieven, doe weg ........

Door hem ........zo ........

Dat is ........ daar men vond

........ die stonde

........

20 Toen vond men de nap ........

In de vader en de zoon bedelzak.

Hun goed nam hij helemaal,

En leverde ze de rechter gelijk.

Die rechter wilde laten gaan

25 De ene, want het hem genoeg dacht.

Toen zei die vader dat hij wel mocht

Sterven voor de zoon daar.

-‘Neen,’ sprak die zoon daarna,

Die waard ........ mede.

31 ‘Het is beter, vader, dat ik voor u

Nu sterf dan gij voor mij nu.’

In het laatste was die zoon gehangen.

En die vader heeft bevangen

35 De weg te gaan voor hen beiden;

Maar zeer met jammer is hij gescheiden,

En heeft zijn weg gedaan.

De 36ste dag, zonder waan,

Kwam hij daar zijn zoon hing,

40 En begon te wenen om dat ding,

En keerde hem om. Toen sprak diegene:

‘Vader, zie hier uw zoon!

Ik leef, vader, en ween nimmer!

In was niet in vreugde meer.

45 Al tot nog heeft me gehouden

Sint Jacob in hemelse vreugde.

........ hoo ........

........ hij in die ........

(drie regels onleesbaar).

S ........ hingen daar tegen

De waard, die daar zei mede,

Hoe hij dit verraad deed.

55 Toen men schreef 1000 en honderd

Onze Heren jaar al bijzonder........

zeven regels onleesbaar).

........ dragen bleven ........

65 Nochtans liet hij niet die .......

Hij nam zijn kinderen ........

De weg want hij wilde w ........

Zijn kinderen moest hij ........

Op zijn hals een ........

70 Toen hij dus was in deze ........

........ re kwam hem daar

(vijf regels onleesbaar).

Sint Jacob ........

- ‘Kent u me iets?’ sprak hij ........

- ‘Neen ik,’ sprak die ander ........

80 ԉk was, die u en d ........

De ezel leende buiten der ........

Te Panpelune ........ nat

En nog zo ........ ort

D ........

85 D ........

Die u roofde van ........

Want hij zal vallen d ........

Van zijn huis dus ........

Sint Jacob als hij hem ........

90 En diegene ........

En vond aldus ........

Dus kwam hij blijde en zond ........

Tot zijn land en als ........

(drie regels onleesbaar)

(Titel onleesbaar). (LIII).

........

Dat een schipper de lieden

Plag te voeren over de zee

In pelgrimage daar kwamen g ........

(tien regels, op enkele letters na, onleesbaar).

15 Zo viel hij al gewap ........

Neder al tot op de zee grond

En daarbij voer hij ........

W ........ in ge ........

Sint Jacob en riep ........

20 En daar op de grond ........ na

Toen nam hem die apost ........

........ er hand en zond ........

........

Toen sprak hij daar ........

(twee regels onleesbaar).

[Fragment 6] [p.3,402]

Een goet leven al haren tijt.

Doe Cenomamius in dat abijt

Hadde geweist wel een jaer,

So dedem menighe pine zwaer

5 Die quade gheest; want hi

Was hem gherne altoes bi,

Om dat hi hadde, haddi gemoghen,

Gherne yewer in bedroghen.

Hi dreghedenne snachts menichwerven

10 Ende seide, hine dade gene bederven,

Hine soude daer niet moghen bliven,

Hi soudene van danen verdriven.

Alse dit langhe hadde geduurt,

Ende hijt dicke hadde sere besuurt,

15 So liep hi altoes ter bede;

Ende als hi yet anders dede,

So was hi hem altoes jegen,

Als die gene altoes pleghen

Die dandre gherne verdriven,

20 Hoe dat sine moghen ontliven.

Nu geviel up ene ure,

Daer hi jegen die quade figure

Sat ende street met worden,

Dat hi ene stemme secgen horde:

25 Ԅi sout gedinken vort, hoet gaet,

Een vers dat in den zouter staet:

‘Deus, in nomine tuo salvum me fac.’

Doe die stemme dit verskin sprac,

Horet die gene ende seit altenen,

30 Alsene die viant wilde ontspenen;

Ende altoes als hi dit seide,

Sone was daer geen langer beide,

Die duvel en vlo van hem daer;

Ende hi was gewapent oec, vorwaer,

35 Met desen worden in diere gedane,

Als of hi hadde enen hellem ane.

[p.3,403] Doe die duvel dat gesach,

Dat hier ane so grote cracht lach,

Ende hi so wel den versekine

40 Getrauwede, seide hi dit in scine:

‘O zot, dat wi di in scerne

Hebben geleert, secghestu so gherne!

Hets wel gedaen! sech dese word,

Die du van ons heves gehort;

45 Wi bidden di, hout di daer an!’

Doe dit horde ghene goede man,

Twifeldi sere wat hi mochte

Hier mede doen, want hi dochte

Dat niet goet was dat hi seide.

50 Hine was geen clerc, maer in simpelheide

Was hi sere; daer omme hi peinsde,

Oftie duvel dit yet veinsde.

Doe vraghedi enen clerc na desen,

Wat dit versekin mochte wesen:

55 Dit hordi ere stemmen tellen.

Die clerc ginc hem dat vers spellen,

Wat in Dietsch te secgne ware,

Entie broeder leerde daer nare

Den psallem vort altemale,

60 So dat hine conde wale,

Ende hier mede warti bewacht

Vanden viant, diere dicke jegen vacht.

In enen winter up ene nacht

Na die vigilien so worden bedacht

65 Some die broedere, datsi daer naer

Met kersen bleven lesende daer,

Ende dese bleef in den cloester allene

In sine bedinghe algemene.

Ende doe hi sat ende bat,

70 Hordi ene stemme ter stat

Vanden hemele neder geweghet.

- ‘Die goede liede,’ heift soe geseghet,

‘Die du sies in die capelle daren,

Dat sijn Gods martelaren.’

75 Int selve jaer recht na desen

Dochte den genen inden cloester wesen

So menich duvel up ene tijt,

Datsi aldie werelt wijt

Mochten vervullen, ende dese quadijen

80 Hadden ommeringhet met haere partijen

Alden cloester in deser maniere,

Als of sine souden destrueren sciere.

Ende als die gene dit gesach,

Sprac hi:’God! wat dit wesen mach,

85 Ende wie mach deser vresen ontgaen!’

Doe hordi ene stemme zaen,

Die seide: ‘Die in omoedichede

Wille leeden sijn leven mede,

Hi wart verlost van alre pine.’

90 Niet langhe daer na sachi in scine

Ene clareit so groot comen,

Dat hi des gelijcs niet heift vernomen.

Maer doe die duvle die clarede

Vernamen, vloen si alle mede.

95 In dese clareit quamen scaren

Van helighen santen menich gevaren,

Ende ommeringheden die helighe stede,

Daer die moneke woenden mede;

Ende met deser heligher scaren

100 Quam onse zoete Vrouwe gevaren.

Doe dese broeder dit hadde gesien,

Sprac hi them selven mettien:

‘O goede God! waer gaet onse Vrouwe,

Onse vorsprekerse, onse getrouwe,

105 Behoudersse der werelt gemene?’

Onse Vrouwe andworde na tghene:

ԉc come te hulpen derre stat,

Die mijns heift te doene ghehat.

Ic come der armer abdijen

110 Te hulpen met miere partien,

Ende andre goede aerme steden

Bescermic dicke van haere onvreden.

Die mijns behoeven ende mi getrauwen,

die comic nu aldus bescauwen.’

115 Ende recht na dese worde

Die gene ne sach no ne horde

Van ghere clareit, die hi sach te voren:

Aldus so haddise al verloren.

Die vijfte bouc ent hier mede.

120 Den sesten souckic hier nu ter stede,

Ende gherne soude vulmaken na desen.

Maria! nu moeti mijn hulpe wesen! [p.3,304]

[Fragment 6]

Een goed leven al hun tijd.

Toen Cenomamius in dat habijt

Had geweest wel een jaar,

Zo deed hem menige pijn zwaar

5 Die kwade geest; want hij

Was hem graag altijd bij,

Omdat hij had, had hij gemogen,

Graag ergens in bedrogen.

Hij dreigde hem ‘s nachts menigmaal

10 En zei hij deed hem geen bederven,

Hij zou daar niet mogen blijven,

Hij zou hem vandaan verdrijven.

Toen dit lang had geduurd,

En hij het vaak had zeer bezuurd,

15 Zo liep hij altijd te bidden;

En als hij iets anders deed,

Zo was hij hem altijd tegen,

Als diegene altijd plegen

Die de andere graag verdrijven,

20 Hoe dat ze hem mogen ontlijven.

Nu gebeurde op een uur,

Daar hij tegen die kwade figuur

Zat en streed met woorden,

Dat hij een stem zeggen hoorde:

25 ԕ zou u bedenken voort, hoe het gaat,

Een vers dat in de psalm staat:

‘Deus, in nomine tuo salvum me fac.’

Toen die stem dit versje sprak,

Hoorde diegene het en zei al te ene,

30 Als een die de vijand wilde ontwennen;

En altijd als hij dit zei,

Zo was daar geen langer wachten,

Die duivel vloog van hem daar;

En hij was gewapend ook, voor waar,

35 Met deze woorden in die gedaante,

Alsof hij had een helm aan.

Toen die duivel dat zag,

Dat hieraan zo’ n grote kracht lag,

En hij zo goed het versje

40 Vertrouwde zei hij dit in schijn:

‘O zot, dat we u in scherts

Hebben geleerd zegt u zo graag!

Het is goed gedaan! Zeg dit woord,

Die u van ons heeft gehoord;

45 We bidden u, hou u daaraan!’

Toen dit hoorde die goede man,

Twijfelde hij zeer wat hij mocht

Hiermee doen want hij dacht

Dat het niet goed was dat hij zei.

50 Hij was geen klerk, maar in simpelheid

Was hij zeer; daarom hij peinsde,

Of die duivel dit iets veinsde.

Toen vroeg een klerk naar deze,

Wat dit versje mocht wezen:

55 Dit hoorde hij een stem vertellen.

Die klerk ging hem dat vers spellen,

Wat in Diets te zeggen was,

En die broeder leerde daarna

De psalm voort helemaal,

60 Zodat hij het kon wel,

En hiermee werd hij bewaakt

Van de vijand die er vaak tegen vocht.

In een winter op een nacht

Na de vigilie zo wordt bedacht

65 Van sommige broeders dat ze daarna

Met kaarsen bleven lezend daar,

En deze bleef in het klooster alleen

In zijn bidden algemeen.

En toen hij zat en bad,

70 Hoorde hij een stem ter plaatse

Van de hemel neder gedaald.

- ‘De goede lieden ‘heeft ze gezegd,

‘Die u ziet in die kapel daar,

Dat zijn Gods martelaren.’

75 In hetzelfde jaar recht na deze

Dacht diegene in het klooster te wezen

Zo menige duivel op een tijd,

Dat ze al de wereld wijd

Mochten vervullen en deze kwaden

80 Hadden omringd met hun partijen

Al het klooster in deze manier,

Alsof ze het zouden vernielen snel.

En toen diegene dit zag,

Sprak hij: ‘God! Wat dit wezen mag,

85 En wie mag deze vrees ontgaan!’

Toen hoorde hij een stem gelijk,

Die zei: ‘Die in ootmoed

Wil leiden zijn leven mede,

Hij wordt verlost van alle pijn.’

90 Niet lang daarna zag hij in schijn

Een helderheid zo groot komen,

Dat hij dergelijks niet heeft vernomen.

Maar toen de duivels die helderheid

Vernamen vlogen ze alle mede.

95 In deze helderheid kwamen scharen

Van heilige sinten menige gevaren,

En omringden die heilige stede,

Daar de monniken woonden mede;

En met deze heilige scharen

100 Kwam onze zoete Vrouwe gevaren.

Toen deze broeder dit had gezien,

Sprak hij tot zichzelf meteen:

‘O goede God! Waar gaat onze Vrouwe,

Onze voorsprekers, onze getrouwe,

105 Behoudenis der wereld algemeen?’

Onze Vrouwe antwoorde na datgene:

ԉk kom te hulp die plaats,

Die mijn hulp heeft te doen gehad.

Ik kom de arme abdij

110 Te hulp met mijn partijen,

En andere goede arme steden

Bescherm ik vaak van hun onvrede.

Die me behoeven en me vertrouwen,

die kom ik nu aldus aanschouwen.’

115 En recht na deze woorden

Diegene niet zag nog hoorde

Van die helderheid die hij zag tevoren:

Aldus zo had hij haar al verloren.

Die vijfde boek eindigt hiermee.

120 De zesde zou ik hier nu ter plaatse,

En graag zou volmaken na deze.

Maria! nu moet ge mijn hulp wezen!

........ I.

Doe men screef die jare ons Heren

M C ende LVI met eren,

So wart keyser gecoren saen

Derste Vrederic, hebbic verstaen,

5 Coenraets neve, sijns vorsaten.

Vrederic sat in skeysers staten

XXXVII jaer met gewelt.

In desen tiden, alsmen telt,

Regneerde in Vrankerike Lodewijc,

10 Philips vader, geweldelijc,

Die na hem coninc wart gecoren.

Ende onder coninc Lodewijc, als wijt [horen],

So was in sine beste vaert

Meester Pieter die Lombaert,

15 Die te Parijs biscop was,

Die tbouc van sentencien las

Ende maecte ende compileerde mede;

Ende oec die grote glose gerede

Vanden zoutre maecti dus,

20 Entie epystelen van Paulus

Translaetteerdi ute vele dinghen;

Ende tuschen die linien sonderlingen

Uptie worde heifti geset

Inden zoutre glose met;

25 Ende vele goeder orborlichede

Maecti vanden santen mede,

Ende goede sermoene wel geordineert

Heifti vele gecompileert.

In desen tiden oec omtrent

30 Was meester Pieter Comestor bekent,

Die Scolastica Hystorie mede

Maecte na die warede

Uter heligher scrifturen cortelike,

Wale ende orbarlike.

35 Uter hystorien van Joseppus,

Die Jode was, ende mede aldus

Van som den hedynen, die doe waren,

Moeste hire in openbaren.

[p.3,405] Maer gene dinghe seidire toe,

40 Die nie gescieden, hine wiste hoe.

Ende na desen gewerke met trauwen

Maecti verse van onser Vrouwen,

Die ic hier sal doen verstaen,

Eer ic vortwaert wille gaen:

45 ԏft mogenlic ware dat mochte gescien,

Dat alle lande die wi sien,

Ende alle gestuve ende crude mede,

Ende alle drople waters te dien,

Rosen ende gemmen, getelt met drien,

50 Lylyen ende alle vierighe stede,

Alle hemelen, die luchte tien,

Snee ende hagel ende al engien,

Ende elkerlijc man ende wijf mede

Van alrehande geslachtichede,

55 ԅnde alle wijnde, die wayen int jaer,

Ende alle vedren van voglen vorwaer,

Ende van beesten alle geslachten,

Ende alle risekine daer naer,

Gras ende bome vorwaer,

60 Ende hare loverkine met machten,

Glis ende bies ende sterren claer,

Ende alle vische ende alle aer,

Ende alle berghe ende alle stene van crachten,

Al dat es inder werelt achten, ...

........ I.

Toen men schreef de jaren ons Heren

11000 en 56 met eren,

Zo werd keizer gekozen gelijk

De eerste Frederik, heb ik verstaan,

5 Coenraad IV ‘s neef, zijn voorzaten.

Frederik zat in keizer staten

37 jaar met geweld.

In deze tijden, zoals men vertelt,

Regeerde in Frankrijk Lodewijk,

10 Filips vader geweldig,

Die na hem koning werd gekozen.

En onder koning Lodewijk, zoals wij het horen,

Zo was in zijn beste vaart

Meester Petrus Lombardus,

15 Die te Parijs bisschop was,

Die het boek van wetenschap las

En maakte en compileerde mede;

En ook die grote glossaria gereed

Van de psalm maakte hij aldus,

20 En de epistels van Paulus

Vertaalde hij uit vele dingen;

En tussen de lijnen bijzonder

Op die woorden heeft hij gezet

In de psalm glossaria mee;

25 En vele goede oorbaarheden

Maakte van de sinten mede,

En goede preken wel geordend

Heeft hij veel gecompileerd.

In deze tijden ook omtrent

30 Was meester Petrus Comestor bekend,

Die Scolastica Historie mede

Maakte naar de waarde

Uit de heilige schrift net,

Goed en oorbaar.

35 Uit de histories van Josephus,

Die Jood was en mede aldus

Van sommige de heidenen die toen waren,

Moest hij er in openbaren.

Maar geen dingen zei hij er toe,

40 Die niet gebeurden, hij niet wist hoe.

En na deze werken met trouw

Maakte hij verzen van onze Vrouwe,

Die ik hier zal doen verstaan,

Eer ik verder wil gaan:

45 ԏf het mogelijk was dat het mocht geschieden,

Dat alle landen die we zien,

En alle stof en kruiden mede,

En alle druppels waters tot die,

Rozen en gemmen, geteld met drie,

50 Lelies en alle vurige plaatsen,

Alle hemels, de luchten tijden,

Sneeuw en hagel en al werken,

En elke man en wijf mede

Van allerhande geslachten,

55 ԅn alle winden, die waaien in het jaar,

En alle veren van vogels voorwaar,

En van beesten alle geslachten,

En alle twijgjes daarna,

Gras en bomen voorwaar,

60 En hun lover met machten,

Slaapmuis (?) en bies en sterren helder,

En alle vissen en alle arenden,

En alle bergen en alle stenen van krachten,

Al dat is in de wereld achten, ...

[Fragment 7] [p.3,406]

Nylus oec die riviere,

Die om sente Jans misse pleget sciere

Te vloeyen verre ende wide,

En vloeyde niet in dien tide;

5 Ende daer om en mocht men niet

Van droecheden, wats gesciet, ........

Ende hier om wort die soudaen

In sorghen sere bevaen,

Want hi den dieren tijt dochte.

10 Hier om hi den paeys sochte,

Ende onboot mit sinen broeder zaen,

Coenradine, den kerstinen, sonder waen,

Dat hi hem Damiate wilde geven,

Mochti entie sine behouden tleven,

15 Ende tcruce mede ende al die man,

Die Saladijn hier voren wan

Te Jherusalem in die goede stede;

‘Ende waer die gevangen leggen mede,

Die sal ic u leveren nu ter stont;

20 Ende Jherusalem, ic doet u cont,

Sal ic weder maken doen,

Dat tebraken mine baroen;

Ende al tlant willic u laten te dele,

Sonder allene II castele,

25 Die sal ic te chense houden van u,

Also lange als die vrede duret nu.’

Maer dese II so starc waren

Ende stonden so wel te punte, twaren,

[p.3,407] Dat hi daer mede wel soude dwingen

30 Die lande alle sonderlingen

Tot Jherusalem der stede, besiet;

Ende hier of en wisten donse niet.

Dit gebod behagede onsen lieden,

Ende hier op si hem oec berieden;

35 Patriarke, bisscopen, legaten,

Hertogen, Duutsce prelaten,

Fransoyse, Ytaliene ende Tempeliers,

Riddren ghemene, Hospitaliers,

Rieden alle in deser maniere,

40 Dat men Damiate opname sciere.

[Fragment 7]

Nijl ook die rivier,

Die om Sint Johannes mis pleegt snel

Te vloeien ver en wijd,

Vloeide niet in die tijd;

5 En daarom mocht men niet

Van droogte, wat er geschiedt, ........

En hierom wordt die sultan

In zorgen zeer bevangen,

Want hij om de dure tijd dacht.

10 Hierom hij de vrede zocht,

En ontbood met zijn broeder gelijk, (1)

Coenraad de christen, zonder waan,

Dat hij hem Damiate wilde geven,

Mocht hij en de zijne behouden het leven,

15 En het kruis mede en al de mannen,

Die Saladin hier voren won

Te Jeruzalem in die goede stede;

‘En waar die gevangen liggen mede,

Die zal ik u leveren nu terstond;

20 En Jeruzalem, ik doe u kond,

Zal ik weer maken doen,

Dat braken mijn baronnen;

En al het land wil ik u laten te deel,

Uitgezonderd alleen 2 kastelen,

25 Die zal ik te accijns houden van u,

Alzo lang als die vrede duurt nu.’

Maar deze 2 zo sterk waren

En stonden zo goed te punt, te waren,

Dat hij daarmee wel zou dwingen

30 De landen alle apart

Tot Jeruzalem de stede, beziet;

En hiervan wisten de onze niet.

Dit gebod behaagde onze lieden,

En hierop ze zich ook beraden;

35 Patriarchen, bisschoppen, legaten,

Hertogen, Duitse prelaten,

Fransen, Italianen en Tempeliers,

Ridders algemeen, Hospitalers,

Raden aan alle in deze manier,

40 Dat men Damiate opnam snel.

1. 1219, sultan Malek al Kamel, zijn broer wordt Moaddhem genoemd.

Hoe Damiaten gewonnen was. XXXIII.

Daer na die soudaen heymelike dede

Ene grote menichte van voetgangers gerede

Bi enen hoeke in die stat,

Daer CC ende XL kerstine na dat

5 Bi slaeptide in waren comen

Des Sondachs nachts, heb ic vernomen,

Ende dese worden aldus saen

Alle gedoot ofte gevaen.

Op die None van Novembris,

10 Dat na Alre Heiligen misse es,

So wort Damiaten gegeven op,

Sonder slach ende clop,

Sonder striden, sonder minieren,

Sonder assaut enigertieren

15 Ende sonder enige scade groot.

Dese ende dese victorie bloot

Mach men Gode wel andragen.

Ende Nylus oec na dien dagen

Ghinc vloeyen soetelijc ende sere,

20 Ende vele meer dan si dede ere,

So dat al die grachten aldaer

Worden in tlant vervult, vorwaer.

Die soudaen wort sere confuus nu

Om dese dinc, dat segic u,

25 Dat Nylus wies aldus hoge,

Ende te voren stont so droge,

Ende verbernde sine castele, sonder waen,

Ende is wech gevloen saen.

Die kerstine ghingen in die stat,

30 Ende vonden alse corren liggende na dat

Die liede doot op der straten,

Van honger groot utermaten

Ende van plagen die daer was.

Si vonden oec genoech na das

35 Silver, gout, sindael ende side,

Laken, menich dier gesmide,

Scone cledre, alrehande dinge,

Die men mochte gepensen sonderlinge,

Dies vant men daer vol planteyt.

40 Wat helpter vele toe geseit?

Damiaten, dat hier voren

Den kerstinen dede groten toren,

Ende in allen riken was vernant

Boven allen steden die men vant,

45 Ende behoederse was van der zee,

Ende roverse der kerstine ende gevee

Altoos hier voer hadde gewesen,

[p.3,408] Hoe bistu dus ofcomen van desen

Sonder slach ende sonder stoot?

50 En can niet dat wonder groot

Ghescriven no geseggen van di,

Sonder dat ons Heren mogentheit si.

Hoe Damiate gewonnen was. XXXIII.

Daarna die sultan heimelijk deed

Een grote menigte van voetgangers gereed

Bij een hoek in die stad,

Daar 200 en 40 christenen na dat

5 Met slaaptijd in waren gekomen

De zondag nacht, heb ik vernomen,

En deze worden aldus gelijk

Alle gedood of gevangen.

Op de negende van November,

10 Dat na Aller Heiligen mis is,

Zo wordt Damiate gegeven op,

Zonder slag en klop, (stoot)

Zonder strijden, zonder manieren,

Zonder stormaanval eniger tieren

15 En zonder enige schade groot.

Deze en deze victorie bloot

Mag men God wel aandragen.

En Nijl ook na die dagen

Ging vloeien zacht en zeer,

20 En veel meer dan ze deed eer,

Zodat al die grachten aldaar

Worden in het land gevuld, voorwaar.

Die sultan wordt zeer confuus nu

Om dit ding, dat zeg ik u,

25 De Nijl kwam aldus hoog,

En tevoren stond zo droog,

En verbrande zijn kastelen, zonder waan,

En is weg gevlogen gelijk.

Die christenen gingen in die stad,

30 En vonden als krengen liggen na dat

Die lieden dood op de straten,

Van honger groot uitermate

En van plaag die daar was.

Ze vonden ook genoeg na das

35 Zilver, goud, satijn en zijde,

Laken, menig duur smeedwerk,

Schone klederen, allerhande dingen,

Die men mocht bepeinzen zonderling,

Dus vond men daar vol overvloed.

40 Wat helpt er veel toegezegd?

Damiate dat hier voren

De christenen deed grote toorn,

En in alle rijken was genaamd

Boven alle steden die men vond,

45 En behoeder was van de zee,

En rovers der christenen en gevreesd

Altijd hiervoor had geweest,

Hoe bent u dus afgekomen van deze

Zonder slag en zonder stoot?

50 En kan niet dat wonder groot

Beschrijven nog zeggen van die,

Uitgezonderd dat het ons Heren mogendheid is.

Hoe vast Damiaten was, ende hoe si haer ghewin deilden. XXXIIII.

Binnen dien tiden dat men daer lach,

Tot op dien selven dach

Dat die stat was opgegeven,

So wasser daer wel doot bleven

5 XXXM bi getale,

Die God versloech altemale;

Ende hier of hadden donse noot

Van den stanke, die was groot

In husen, op bedden, in allen steden.

10 Wijf, manne, kinder mede,

Vant men leggende so versmort.

Hier of worden donse verdoort,

So dat die dode daer ter stat

Die levende doden oec na dat.

15 Daer wasser oec gevaen daer naer

XXIIIIM vorwaer;

Som storven dese herde sciere,

Ende som worden si vercocht diere;

Som worden si kerstijn met

20 Ende ghingen of hare wet.

Dese stat hadde III starke mure

Omgaende jegen hare gebure,

Ende emmer deen starker vele

Dan dander ende hogher van enen dele.

25 Die middelste muer hadde daer

So groot ende so starc an scine,

Dat men mit ne gere pine,

Al liet men enen gewerden al,

30 Hine hadde niet dat geval,

Dat hise yewer conde gevellen nu.

Dus was die stat, dat segic u,

Bewaert [ende] gevest wale.

Doe geboot men na dese tale

35 Bi den banne van enen legate

Van Rome, ende alle verwate,

Dat men te hope brochte thant

Dat men in die stat vant,

Ende ment deelde al gemene.

40 Dit was daer gedaen na tghene.

Ende daer na maecte men van den castele

Onser Vrouwen kerke te dele,

Die scone was, ende wietse daer

Misse in te doene daer naer.

45 Hier in waren IIII outare,

Ghemaect scone daer nare:

Dene in dere onser Vrouwen,

Dier wi dienen souden mit trouwen;

Dander in sinte Peter ende Paulus,

50 Ende hem te dienen daer aldus;

Die derde in shelichs cruus ere,

Daer te singen vorwaert mere;

Den vierden maecten si gereet

In sinte Bertolmeus ere, godweet.

55 Seylscutte, bliden, magnele,

Namen si daer te haren dele.

Den Duutscen enten Vresen mede

Was bevolen dese stede

Te houden ente bewaren die stat,

60 Ende dander voeren vort na dat.

Hoe vast Damiate was en hoe ze hun winst deelden. XXXIIII.

Binnen de tijden dat men daar lag,

Tot op dezelfde dag

Dat die stad was opgegeven,

Zo waren er daar wel dood gebleven

5, 30 000 bij getal,

Die God versloeg helemaal;

En hiervan hadden de onze nood

Van de stank die was groot

In huizen, op bedden, in alle plaatsen.

10 Wijven, mannen, kinderen mede,

Vond men liggen zo versmoord.

Hiervan worden de onze verstoord,

Zodat de doden daar ter plaatse

Die levende doden ook na dat.

15 Daar waren er ook gevangen daarna

24 0000 voor waar;

Sommige stierven van deze erg gauw,

En soms worden ze verkocht duur;

Sommige worden ze christen mee

20 En gingen af hun wet.

Deze stad had 3 sterke muren

Omgaand tegen hun buren,

En immer de ene sterker veel

Dan de andere en hoger van een deel.

25 Die middelste muur had daar

Zo groot en zo sterk aan schijn,

Dat men met nee geen pijn,

Al liet men een geworden al,

30 Hij had niet dat geval,

Dat hij het ergens kon vellen nu.

Dus was die stad, dat zeg ik u,

Bewaard en gevestigd goed.

Toen gebood men na deze taal

35 Bij de ban van een legaat

Van Rome en alle verwanten,

Dat men te hoop bracht gelijk

Dat men in die stad vond,

En men het verdeelde algemeen.

40 Dit was daar gedaan na hetgene.

En daarna maakte men van dat kasteel

Onze Vrouwe kerk te deel,

Die mooi was en wijdde ze daar

Mis in te doen daarna.

45 Hierin waren 4 altaren,

Gemaakt mooi daarna:

De ene in de eren onze Vrouwe,

Die we dienen zouden met vertrouwen;

De ander in sint Petrus en Paulus,

50 En hen te dienen daar aldus;

De derde in het Heilig Kruis eer,

Daar te zingen voorwaarts meer;

De vierde maakten ze gereed

In Sint Bartholomeus eer, god weet.

55 Belegeringswerktuigen, blijden, katapult,

Namen ze daar tot hun deel.

De Duitsers en de Friezen mede

Was bevolen deze stede

Te houden en te bewaren die stad,

60 En de ander voeren voort na dat.

Hoe Tanays gewonnen wart. XXXV.

Niet minder mirakel, maer also groet

Als hier voren gescreven stoet,

[p.3,409] Daer Damiaten mede was gewonnen,

So is hier voer Thanays begonnen;

5 Want en hat onse Here gedaen,

En mocht niet onder zijn gedaen;

Want die heydene seilden in die zee

In scepelkine, min no mee,

Totter rivieren die Thamas hiet,

10 Om dat si souden maken verdriet,

Dat die kerstine souden horen,

Dat sise hier mede souden verdoren,

Ende hem volgen souden daer,

Ende dan van achter comen naer.

15 Maer dit was al om niet,

Sine achten der ghere niet;

Ende doe dit die ghene saghen,

Die daer in die stat laghen,

Sloten si die porte ende ghingen vlien.

20 Hier an mach men die waerheit sien,

Dat die kerstine min no mere

Hadden ten leedsman dan onsen Here.

In orcondscepe, die dit sagen,

Dat men nie en conde gewagen

25 Van starkeren casteel, dan dit was.

VII toren haddi om das

Ende II grote fosseyde,

Mit vasten muren op alle beide.

Ene lake gaet oec daer omme,

30 Beide recht ende cromme;

Te winter macher niement liden,

Ente zomer in ghenen tiden,

En si aventuerlijc zere

Ende oec kenne wel den kere.

35 Vissche zijn daer in die lake

Ongetallike, van goeder smake,

Daer jaerlix of hadde die soudaen

IIIIM marc, sonder waen.

Voegel sijn daer in een dele.

40 Die stat hoort tesen castele

Es mere dan Damiate es

Ende noch also starc, sijt seker des,

Ende van Damiaten oec wale

Ene dachvaert, in ware tale,

45 Ter zee, recht in die vaert

Ten lande van promessione waert.

Grote scade dese twe steden

Onsen lieden dicke deden,

Ende nu waren in der kerstine hant,

50 Sonder slach ende sonder brant,

Ende sonder mineren, ongepijnt,

Dat recht Gods mirakel schijnt.

Hoe Tanis gewonnen werd. XXXV.

Niet minder mirakel, maar alzo groot

Als hiervoor geschreven stond,

Daar Damiate mede was gewonnen,

Zo is hier voor Tanis begonnen;

5 Want had niet onze Heer gedaan,

Het mocht niet onder zijn gedaan;

Want de heidenen zeilden in de zee

In scheepjes, min of meer,

Tot de rivier die Thamas heet,

10 Omdat ze zouden maken verdriet,

Dat de christenen zouden horen,

Dat ze hen hiermee zouden verdorren,

En hen volgen zouden daar,

En dan van achter komen naar.

15 Maar dit was al om niet,

Ze achten die gang niet;

En toen dit diegene zagen,

Die daar in die stad lagen,

Sloten ze de poort en gingen vlieden.

20 Hieraan mag men de waarheid zien,

Dat de christenen min of meer

Hadden tot leidsman dan onze Heer.

In getuigenis die dit zagen,

Dat men niet kon gewagen

25 Van sterker kasteel dan dit was.

7 torens had het om das

En 2 grote grachten,

Met vasten muren op alle beide.

Een meer gaat ook daarom,

30 Beide recht en krom;

Te winter mag er niemand gaan,

En te zomer in geen tijden,

En ze avonturen zeer

En ook kennen wel het keren.

35 Vissen zijn daar in dat meer

Ongeteld, van goede smaak,

Daar jaarlijks van had de sultan

4000 mark, zonder waan.

Vogels zijn daarin een deel.

40 Die stad behoort tot dit kasteel

Is groter dan Damiate is

En nog alzo sterk, zij het zeker dit,

En van Damiate ook wel

Een dagvaart, in ware taal,

45 Ter zee, recht in die vaart

Te lande van belofte waart.

Grote schade deze twee steden

Onze lieden vaak deden,

En nu waren ze in de christelijke hand,

50 Zonder slag en zonder brand,

En zonder ondermijnen, zonder pijnen,

Dat recht Gods mirakel schijnt.

Van enen boec dat in Damiate ghevonden was. XXXVI.

Eer Damiate gewonnen waert,

So wart daer een boec geopenbart,

Dat in Arabix gescreven was.

Die name daer of, sijt seker das,

5 Diet maecte, en was geen kerstijn,

No Jode, no heyden, no Zarrasijn:

[p,3,410] Dies lochendi al openbare,

Dat hi gheen van desen ware.

Int boec stont dit gescreven al,

10 Dat ic hier nu seggen sal.

Daer stont in, dat een mit ogen zwert

Ende blosende wangen, van leden hert,

Mit ere gheluwer banieren,

Jherusalem soude asselgieren

15 Ende der kerstine vele vaen,

Ende coningen ende princen verslaen;

Ende Tyberiadus ende Ascalone

Soude struweren oec die gone,

Ende dat cruce ons Heren mede

20 Voeren soude ongherede;

Ende dit soude gescien ter stonden

Om der kerstine vule sonden;

Ende daer na soudi te Tieren comen,

Maer dat soude hem werden benomen,

25 Dat hi dat niet gestruweren en conde.

Ende in der vraeyer orconde

So heeft Salijn dit al gedaen.

Voort so dede die boec verstaen,

Dat die kerstine daer na niet lanc

30 Al dier steden ommeganc

Winnen souden, ende Damieten

Ende Thanas wart hem beheten;

Ende hi voerseide oec, in ware dinc,

Van enen kersten coninc,

35 Die van Nubien soude wesen,

Ende soude Mich die stat na desen

Destruweren, ende Mamets bene

Spaersen ende destruweren na tgene;

Ende vele dingen, die som gesciet

40 Nu sijn, ende som oec niet,

Dat vant men daer in al gescreven,

Maer niet en wist men van wient was bleven.

Men heeft vernomen hier voren wel,

Dat liede seiden mit monde wel

45 Ende prophiteerden dat soude gescien,

Nochtan en hadden si niet van dien

Int herte van ghere weldaet:

Als van Balam ghescreven staet,

Die valsche ende onwettich was;

50 Doch propheteerdi, als ict las.

Van een boek dat in Damiate gevonden was. XXXVI.

Eer Damiate gewonnen werd,

Zo werd daar een boek geopenbaard,

Dat in Arabisch geschreven was.

De naam daarvan, zij het zeker das,

5 Die het maakte, was geen christen,

Nog Jood, nog heiden, nog Sarrazin:

Dus betoonde hij al openbaar,

Dat hij geen van deze waar.

In het boek stond dit geschreven al,

10 Dat ik hier nu zeggen zal.

Daar stond in dat een met ogen zwart

En blozende wangen, van leden hard,

Met een gele banier,

Jeruzalem zou bestormen

15 En de christenen veel vangen,

En koningen en prinsen verslaan;

En Tiberiadus en Ascalon

Zou vernielen ook diegene,

En dat kruis ons Heren mede

20 Voeren zou ongerede;

En dit zou geschieden ter stonden

Om de christenen vuile zonden;

En daarna zou hij te Tyrus komen,

Maar dat zou hem worden benomen,

25 Dat hij dat niet vernielen kon.

En in de fraaie getuigenis

Zo heeft Saladin dit al gedaan.

Voort zo deed dit boek verstaan,

Dat de christenen daarna niet lang

30 Al die steden omgang

Winnen zouden en Damiate

En Tanis werd hen gezegd;

En hij voorzei ook, in ware ding,

Van een christen koning,

35 Die van Nubië zou wezen,

En zou Mekka die stad na deze

Vernielen en Mohammed’ s benen

Verspreiden en vernielen na hetgene;

En vele dingen die soms geschied

40 Nu zijn en soms ook niet,

Dat vond men daarin al geschreven,

Maar niet wist men van wie het was gebleven.

Men heeft vernomen hiervoor wel,

Dat lieden zeiden met de mond wel

45 En profeteerden dat zou geschieden,

Nochtans hadden ze het niet van die

In het hart van die weldaad:

Als van Balaam geschreven staat,

Die vals en onwettig was;

50 Toch profeteerde hij, zoals ik het las.

Hoe Chorodijn al sijn lant onboot. XXXVII.

In desen tiden quam Chorodijn

(Dat was een heyden Sarrasijn)

Tot Palestine ende struwerde aldaer

Cesarien den casteel, vorwaer;

5 Maer die onse ontvloen daer uut

Ter zee waert sonder enich geluut,

Want si daer hadden goeden uutganc.

Ende doe voer men daer na niet lanc

Tot Fili Dei, den starken casteel;

10 Maer die hads daer sijn deel,

Want die Tempeliers haddent zo

Bewaert, dat hi hem niet een stro

En conde gederen nu ter wile.

Die Tempeliers daden nu, sonder ghile,

15 Assaut op die dieve, twaren,

Die Sarrasine, [die] te Akers waren.

Vromelike sloegen sise doot,

Ende some vingen sise inder noot.

Ende hier om onboot Choradijn,

20 Van daer die zonne opgaet, die hulpe zijn,

Alle die Zarrasine, godweet,

Dat si tAkers quamen gereet,

Ende dat ofdaden in den gront;

[p,3,411] Maer so vele kerstine nu ter stont

25 Vant hi in den lande daer,

Dat dit bliven moeste vorwaer;

Ende om den dienst oec mede,

Die hare princen te meniger stede

Hadden, ende oec om dat

30 Dat hare liede te meniger stat

Lagen verslegen in hopen groot,

Ende Calippus, haer paus, geboot

Dat mense ter erden doen soude:

Dit waren die saken entie scoude.

Hoe Chorodijn al zijn land ontbood. XXXVII. (1)

In deze tijden kwam Chorodijn

(Dat was een heidense Sarasijn)

Te Palestina en vernielde aldaar

Caesarea het kasteel, voor waar;

5 Maar de onze ontkwamen daaruit

Ter zee waart zonder enig geluid,

Want ze daar hadden goede uitgang.

En toen voer men daarna niet lang

Tot Fili Dei, het sterke kasteel;

10 Maar die had daar zijn deel,

Want de Tempeliers hadden het zo

Bewaard dat hij hem niet een stro

Kon verzamelen nu ter wijle.

De Tempeliers deden nu, zonder grap,

15 Aanval op die dieven, te waren,

De Saracenen die te Akko waren.

Dapper sloegen ze hen ter dood,

En sommige vingen ze in de nood.

En hier om ontbood Choradijn,

20 Vandaar de zon opgaat de hulp zijn,

Al de Saracenen, god weet,

Dat ze te Akko kwamen gereed,

En dat afdeden tot in de grond;

Maar zoveel christenen nu terstond

25 Vond hij in het land daar,

Dat dit blijven moest voorwaar;

En om de dienst ook mede,

Die hun prinsen te menige stede

Hadden en ook omdat

30 Dat hun lieden te menige stat

Lagen verslagen in hopen groot,

En Calippus, hun paus, gebood

Dat men ze ter aarde doen zou:

Dit waren die zaken en de schuld.

(1) (Moaddhem, broer van Malek al Kamel)

Hoe donse letteren senden te Georgianen, ende hare wesen. XXXVIII.

Dese niemare is verre geronnen,

Dat Damiaten is gewonnen

Ende Thanays, die vaste stat.

Letteren sende men saen na dat

5 In Georgianen ten kerstinen luden,

Die daer den castele hueden.

Dit tornde den Georgianen zere:

‘al dus onwerdich volc onsen here

Ende onse lant daer onderdoen,

10 Die van verren sijn ontvloen

Ende over zee dus comen hare?’

Dat hadde hem herde onmare.

Georgiane sijn lieden, godweet,

Die Gods dienst hebben leet.

15 Bi Grieken comet an dene side,

Ende an Persen an dander side.

Lanc eist so dat coemt

Anden berch, die men Caspi noemt.

Het sijn onbesceiden liede,

20 Ende striden gherne in allen tide.

Die clerken van den lande daer

Hebben ront gescoren haer haer,

Entie leke gevierkant mede.

Hare wive riden mede gerede

25 In allen striden, weet vorwaer.

Man ende wijf in tlant daer,

Als si te stride sullen gaen,

Ende eer si dan den strijt bestaen,

So hebben si ene cawoorde gereet,

30 Entie al vol wijns gereet,

Dien drinken si al uut tier stat,

[p.3,412] Ende stoutelike gaen si na dat

In den strijt, al onvervaert:

Dit is der Georgianen aert.

35 Al binnen vrede, hebben sijs stade,

Slaen si enen ende doen scade;

Ja sgraven zone van Tripel mede

Sloeghen si oec, binnen vrede,

In onser Vrouwen kerke doot,

40 Daer si tribuut of gaven groot.

In dit selve jaer hier te voren

Starf die soudaen uutvercoren

Van Yconien; men seit oec das,

Dat hi heymelic kersten was,

45 Ende hi so lief hadde die kerstine,

Dat hi dickent die Sarrasine

Jegenstreet doer der kerstijn wille.

Hi liet oec die gevangene stille

Ute, ende halpse henen zaen;

50 Entiere bliven wilden, sonder waen,

Hi heltse daer int lant also.

Neven sire siden wildi oec toe

Kerstine hebben in allen tiden,

........

55 So beval hi hem sinen lichame;

Want van hem bet bequame,

Dant van den Zarrasinen dede.

Dese hadde in hoeden mede

Saladijns zone, Miralinen,

60 Jeghen den zone Saphinen;

Nochtan Calephas van Baldas,

Die der heyden paus was,

Hadde Saphdijns kinder onderstaen,

Ende wildem tlant doen hebben saen.

Hoe de onze letters zonden te Georgi, en hun wezen. XXXVIII.

Dit nieuws is ver gegaan,

Dat Damiate is gewonnen

En Tanis die vaste stad.

Letters zond men gelijk na dat

5 In Georgië te christenlieden,

Die daar het kasteel hielden.

Dit vertoornde die van Georgië zeer:

‘Zal aldus onwaardig volk onze heer

En ons land daar onderdoen,

10 Die van verre zijn gekomen

En over zee dus komen hier?’

Dat was hen erg onwaardig.

Georgiërs zijn lieden, god weet,

Die Gods dienst hebben leed.

15 Bij Griekenland komt het aan de ene zijde,

En aan Perzen aan de andere zijde.

Lang is het zodat het komt

Aan de berg die men Caspi noemt.

Het zijn onbescheiden lieden,

20 En strijden graag in alle tijden.

De klerken van het land daar

Hebben rond geschoren hun haar,

En de leken vierkantig mede.

Hun wijven rijden mede gereed

25 In alle strijden, weet voor waar.

Man en wijf in het land daar,

Als ze te strijden zullen gaan,

En eer ze dan de strijd bestaan,

Zo hebben ze een kauwoerde gereed,

30 En die al vol wijn gereed,

Die drinken ze al uit te die plaats,

En dapper gaan zei na dat

In de strijd, al onvervaard:

Dit is de Georgiërs aard.

35 Al binnen vrede, hebben zij tijd,

Slaan ze een en doen schade;

Ja, de graven zoon van Tripoli mede

Sloegen ze ook, binnen vrede,

In onze Vrouwe kerk dood,

40 Daar ze tribuut van gaven groot.

In datzelfde jaar hier te voren

Stierf die sultan uitverkoren

Van Iconium; men zegt ook dat,

Dat hij heimelijk christen was,

45 En hij zo lief had de christenen,

Dat hij vaak die Saracenen

Tegen streed door de christen wil.

Hij liet ook die gevangenen stil

Uit en hielp ze henen gelijk;

50 En die er blijven wilden, zonder waan,

Hij hield ze daar in het land alzo.

Nevens zijn zijde wilde hij ook toen

Christenen hebben in alle tijden,

........

55 Zo beval hij hem zijn lichaam;

Want van hem beter bekwam,

Dan het van de Saracenen deed.

Deze had in hoede mede

Saladin’ s zoon, Miralinen,(1)

60 Tegen de zoon Saphinen;

Nochtans Calephas van Baldas,

Die de heidense paus was,

Had Saphinen kinderen onder staan,

En wilde hem het land doen hebben gelijk.

(1) mogelijk was de naam Emir Nour Eddin Ali.

Hoe Japhat was gevelt, ende ander dinc. XXXIX.

Doe men screef ons Heren jaer

M CC XX vorwaer,

So struweerde Choradijn ongelet

Den sterken casteel te Japhet.

5 Int jaer recht dat sculdich was

Die coninc van Jherusalem, sendi vor das

[p.3.413] Tot Damiaten groot goet in scine,

Van terwe, van smoute ende van wine,

Van perden ende van goeden baken,

10 Om donse mede doen te maken.

Ende dit dedi, omdat hi daer mede

Hem onsculdighen wilde gerede.

In die seste vaert van die Melane,

Entie erdsche bisscop van Fornane,

15 Entie bisscop van Ceregensen der stede.

Her Vrederic sende sinen bode oec mede,

Die daer letteren sende saen

Mit goude gebulleert, sonder waen,

Daer sine coemste in was gescreven

20 Mit vele sijnre genoten beneven.

Entie bisscop van Brandijs,

Ende van Ytalyen menich ridder wijs,

Die legate mit hem brachte,

Die waren van groter machte.

25 Nu dese erdsce bisscop, daer ic of sprac,

Van Meylane oec mede trac

Ende sijn geselscap, ende sijn comen

Over zee, daer si hebben vernomen

Den soudaen, die sine castele

30 Waecte vaste na enen dele

Op die yle van Damyaten,

Ene dachvaert van daer, hem tonbaten.

Maer dese bisscop hadde ridders met,

Ende hebben hem daer jegen geset

35 Ende belet van sinen doene.

Matheus, die grave coene,

Quam mit VI galeyden, vorwaer,

Daer hem in die zee die II daer naer

Gheroeft waren; ende den soudaen

40 Daer na gelevert, sonder waen,

All die kerstine die hi nu

In sine mogentheit hadde, segic u,

Voort nu leverde den paynen,

Om te quellen ende doen pinen.

Hoe Safed was geveld en ander ding. XXXIX.

Toen men schreef ons Heren jaar

1220 voor waar,

Zo vernielde Choradijn zonder letten

Het sterke kasteel te Safed. (Saphet)

5 In het jaar recht dat schuldig was

De koning van Jeruzalem, zond voor das

Te Damiate groot goed in schijn,

Van tarwe, van vet en van wijn,

Van paarden en van goede baken,

10 Om de onze mee te doen gemak.

En dit deed hij omdat hij daarmee

Zich verontschuldigen wilde gereed.

In de zesde vaart van die van Milaan,

En de aardbisschop van Fornane,

15 En de bisschop van Kreta de stede.

Heer Frederik zond zijn bode ook mede,

Die daar letters zond gelijk

Met gouden zegel voorzien, zonder waan,

Daar zijn komst in was geschreven

20 Met vele van zijn genoten benevens.

En de bisschop van Brindisi, (bisschop van Brescia was aanwezig)

En van Italië menige ridder wijs,

Die legaten met hen brachten,

Die waren van grote macht.

25 Nu deze aartsbisschop, daar ik van sprak,

Van Milaan ook mee trok

En zijn gezelschap en zijn gekomen

Over zee daar ze hebben vernomen

De sultan die zijn kasteel

30 Bewaakte vast naar een deel

Op de vlakte van Damiate,

En dagvaart van daar, hem te tegenbaat.

Maar deze bisschop had ridders mee,

En hebben zich daartegen gezet

35 En belet van zijn doen.

Matheus, die graaf koen,

Kwam met 6 galeien, voor waar,

Daar hem in die zee die 2 daarna

Geroofd waren; en de sultan

40 Daarna geleverd, zonder waan,

Al de christenen die hij nu

In zijn mogendheid had, zeg ik u,

Voort nu leverde degene, (1)

Om te kwellen en doen pijnen.

(1) Of van Hugues de Payns stichter van de orde der Tempeliers?

[p.3,414] Hoe die Tarteren Georgeanen wonnen. XL.

In tselve jaer die Tartren quamen

In Georgianen altesamen

Ende bego ........ zaen.

Sulc hoge man, sonder waen,

5 Die van Georgeanen was,

Nam wijf ende kint ende vlo na das

Ten berge van Caspien waert,

Om daer te zine in sijn rewaert.

In sijn dorp sijn III heren comen

10 Van den Tarters, hebic vernomen,

Ende roveden sgheens goet altemale,

Ende ghevreescheden daer na sonder hale,

Waer hi henen gevloen was,

Ende volchden hem biden spore na das,

15 Ende vonden op den berch daer naer

Man ende wijf ende kint, dats waer,

Ende vingense ende deletse vort an.

Den enen viel te dele den man,

Den andren den zone, den derden twijf,

20 Mit goude, mit silver, sonder blijf.

Doe sprac die gene die hadde den zone:

‘Sal ic houden desen te lone,

Die ghescepen is als een hont,

Over mijn deel nu ter stont?

25 Dat en gesciet heden van mi!’

Doe worden si te rade daer bi,

Dat si den man enten zone mede

Doot sloegen daer gerede,

Ende deelden tgoet onder hem aldaer.

30 Doe dat wijf sach, vorwaer,

Dat [haer] man ende haer zone doot was,

Ghinc si in een clooster na das

Ende leedde haer lijf na nonnen leven.

Daer na vinden wi bescreven,

35 Dattie Tartren van M enen

Tlijf namen doe altenen,

Tenen teyken van haren zeghe.

Eer si wilden sceiden weghe,

So moeste die stat van Georgeane

40 Hem VII gheven, na minen wane,

Daer si die hoofde op setten zo

Te VII steden. Daer na do

Wort hongher so groot onder die liede,

Dat nie sint so groot honger gesciede.

Hoe de Tartaren Georgië wonnen. XL.

In hetzelfde jaar de Tartaren kwamen

In Georgië alle tezamen

En begonnen........ zaaien.

Sommige hoge man, zonder waan,

5 Die van Georgië was,

Nam wijf en kind en vloog na dat

Te berg van Caspia waart,

Om daar te zijn in zijn beheer.

In zijn dorp zijn 3 heren gekomen

10 Van de Tartaren, heb ik vernomen,

En roofde diegene zijn goed helemaal,

En vreesden of hoorden daarna zonder halen,

Waar hij heen gevlogen was,

En volgden hem bij het spoor na das,

15 En vonden op de berg daarna

Man en wijf en kind, dat is waar,

En vingen ze en verdeelden ze voort aan.

De ene viel te deel de man,

De andere de zoon, de derde het wijf,

20 Met goud, met zilver, zonder blijf.

Toen sprak diegene die had de zoon:

‘Zal ik houden deze tot loon,

Die geschapen is als een hond,

Voor mijn deel nu terstond?

25 Dat geschiedt niet heden van mij!’

Toen worden ze te raad daarbij,

Dat ze de man en de zoon mede

Dood sloegen daar gereed,

En verdeelden het goed onder hen aldaar.

30 Toen dat wijf het zag, voor waar,

Dat haar man en haar zoon dood was,

Ging ze in een klooster na das

En leidde haar lijf naar nonnen leven.

Daarna vinden we beschreven,

35 Dat die Tartaren van 1000 een

Het lijf namen toen al te enen,

Tot een teken van hun zege.

Eer ze wilden scheiden weg,

Zo moest die stad van Georgi

40 Hen 7 geven, naar mijn waan,

Daar ze die hoofden op zetten zo

Te 7 steden. Daarna toen

Werd honger zo groot onder die lieden,

Dat niet sinds zo’n grote honger geschiedde.

Der Georgianen ghelove ende haer sacramenten. XLI.

Tlant van Georgiane

Hoorde van ouden tiden daer ane

Den patriarke, al over waer,

Van Antiochen, verre ende naer,

5 Ende Armenien ende Capadocien

Ende oec mede al Turkien.

Nu was in Turkien werringe groot,

Dat die Georgianen doer den noot

TAntiochen niet conden comen,

10 Ende hebben heymelike boden genomen,

Die al ter zee te Constantinobel quamen,

Ende van daer tAntiochen tsamen,

Daer si den patriarke vonden,

Dien si baden op die stonden,

15 Dat si hem enen chacob doe senden,

[p.3,415] Dats te seggen, als wijt kenden,

Enen getrouwen bisscop gerede,

Ende dien daer sette in die stede.

Doe sende die patriarke aldaer

20 Een ampulle mit kerseme daer naer,

Ende die verniewede mit olien saen

Die bisscop, als hise hadde ontfaen;

Ende te VII jaren voort alrene

Soudmen dat vernuwen gemene;

25 Ende dan soudmen die bisscoppen vergadren daer,

Aldaer ment verniewet, vorwaer.

Dit heefti gedaen; daer na nu

Sende hier mede, dat segic u,

Die patriarke letteren gescreven,

30 Dat hi macht hevet gegeven

Enen bisscop, dien si coren gemene,

Dat hi maken mochte na tghene,

Ende hare cathaliche confirmeren daer:

Ende dit is gesciet also daer naer.

35 Het sijn in Georgien wale

XVIII bisscoppen bi getale;

Maer die dat crisma maect aldaer,

Vercoopt den andren tsacrament, dats waer;

Entie niet kint mach dragen dan,

40 Sceet hi om ghelt van haren man;

Ende abten ende monicken mede

Sijn daer voercopers ende woekers gerede,

Ende die tasseren oec vort bet,

Spelen jeghen die nonnen met,

45 Ende es hem georlovet echt,

Dat sijt doen mogen over recht.

Die van Georgië geloof en hun sacramenten. XLI.

Het land van Georgië

Behoorde van oude tijden daaraan

De patriarch, al voor waar,

Van Antiochië, ver en na,

5 En Armenië en Cappadocië

En ook mede al Turkije.

Nu was in Turkije verwarring groot,

Dat die van Georgië door de nood

Te Antiochië niet konden komen,

10 En hebben heimelijk boden genomen,

Die al ter zee te Constantinopel kwamen,

En van daar te Antiochië tezamen,

Daar ze de patriarch vonden,

Die ze baden op die stonden,

15 Dat ze hem een chacob toen zonden,

Dat is te zeggen, zoals wij het kennen,

Een getrouwe bisschop gereed,

En die daar zet in die stede.

Toen zond die patriarch aldaar

20 Een ampul met heilig zalfolie daarna,

En die vernieuwde met olie gelijk

Die bisschop toen hij het had ontvangen;

En te 7 jaren voort al rein

Zou men dat vernieuwen algemeen;

25 En dan zou men die bisschoppen verzamelen daar,

Aldaar men het vernieuwt, voor waar.

Dit heeft hij gedaan; daarna nu

Zond hier mede, dat zeg ik u,

Die patriarch letters geschreven,

30 Dat hij macht heeft gegeven

Een bisschop die ze kozen algemeen,

Dat hij maken mocht na datgene,

En hun katholieke bevestigen daar:

En dit is geschied alzo daarna.

35 Er zijn in Georgië wel

18 bisschoppen bij getal;

Maar die dat chrisma maakt aldaar,

Verkoopt de andere het sacrament, dat is waar;

En die geen kind mag dragen dan,

40 Scheidt ze om geld van haar man;

En abten en monniken mede

Zijn daar voorverkopers en woekeraars gereed,

En die afzetters ook voort beter,

Spelen tegen die nonnen mee,

45 En is hen veroorloofd echt,

Dat zij het doen mogen voor recht.

Hoe die Tarteren Armenien wonnen. XLII.

Na Georgiam die Tartren zaen

Sijn in Armenien daer na gegaen

Ende destruwerdent, clene ende groot.

Daer is in een edel stat, sonder genoot,

5 Die Any geheten is aldaer,

Daer M kerken in staen, vorwaer,

Ende CM familien nu

In woenen, dat segic u.

Dese stat wonnen in XII daghen

10 Die Tarters, sonder enich verdraghen.

Bi Any staet die berch Ararach,

Daer Noes erke op lach,

Ende an den voet des berges na dat

Maecte Noe doe die eerste stat,

15 Entie stat hiet Ladmine.

Ende daer om loopt oec mee

Die flume Arachs, diet Moniou

Ghelopen coemt, dat segic u.

Dese berch is so hoge,

20 Datter gheen vogel boven en vloge,

Noch nie en vernam men man,

Die daer boven geclimmen can,

Sonder een monic, die also

[p.3,416] So grote devocie hadde daer toe,

25 Om Noes arke te besien aldaer.

Dicke pijndi hem, vorwaer,

Daer op te clemmen, dat die man

Moede was van clemmen, ende dan

Rusti hem ende sliep also,

30 Ende als hi ontwiec, vant hi hem doe

Neder gevoert, en weet wat doet,

Onder an des berges voet.

Doe maenden zijn abt saen

Bi sire regel, dat hi soude gaen

35 Enewaerf op den berch, godweet,

Also verre als hi mochte gereet,

Ende daer na en pijnde hem niet mere

Op den berch te clemmen mere.

Doe ghinc die ghene daer en wege,

40 Ende God gaf hem so den zeghe,

Dat hi opt alreoverste clam,

Ende vander arke een bort nam

Ende brocht neder; ende daer na

Maecti enen clooster, als ict versta,

45 Anden voet des berges, vorwaer.

Ende dat bort is noch aldaer:

Daer hout ment over een heilichdoem

Waerdelike, ende hebbens roem.

Hoe de Tartaren Armenië wonnen. XLII.

Na Georgia de Tartaren gelijk

Zijn in Armenië daarna gegaan

En vernielden het, klein en groot.

Daar is in een edel stad, zonder gelijke,

5 Die Ani geheten is aldaar,

Daar 1000 kerken in staan, voor waar,

En 100 000 families nu

In wonen, dat zeg ik u.

Deze stad wonnen in 12 dagen

10 De Tartaren, zonder enig vertragen.

Bij Ani staat de berg Ararat,

Daar Noach ark op lag,

En aan de voet van de berg na dat

Maakte Noach toen de eerste stad,

15 En die stad heet Ladmine.

En daarom loopt ook mee

Die rivier Arachs, die van de Alpen (Of Mongan?)

Gelopen komt, dat zeg ik u.

Deze berg is zo hoog,

20 Dat er geen vogel boven vloog,

Nog niet vernam men een man,

Die daar boven klimmen kan,

Uitgezonderd een monnik die alzo

Zo’ n grote devotie had daartoe,

25 Om Noach’ s ark te bezien aldaar.

Vaak pijnigde hij hem, voor waar,

Daar op te klimmen dat die man

Moe was van klimmen en dan

Ruste hij zich sliep alzo,

30 En toen hij ontwaakte vond hij zich toen

Neer gevoerd en weet niet wat te doen,

Onder aan de berg voet.

Toen maanden zijn abt gelijk

Bij zijn regel dat hij zou gaan

35 Eenmaal op de berg, god weet,

Alzo ver als hij mocht gereed,

En daarna pijnigde zich niet meer

Op de berg te klimmen meer.

Toen ging diegene daar weg,

40 En God gaf hem zo de zege,

Dat hij op het aller hoogste klom,

En van de ark een plank nam

En bracht het neder; en daarna

Maakte hij een klooster, zoals ik het versta,

45 Aan de voet van de berg, voor waar.

En die plank is nog al daar:

Daar houdt men het voor een heiligdom

Waardig en hebben roem.

Hoe die van Armenien houden hare wet ende hare vasten. XLIII.

Die Armenien in hare wet

Eten in Paeschavonde eyer met,

Ende te vespertide, godweet,

Eten si dan case gereet:

5 Si seggen dat doe onse Here opstont.

Ende van Paeschen, dat si u cont,

Al tot Sinxen toe, vorwaer,

Eten si sVridages vleysch daer naer.

Sine weten van den Kersdage niet;

10 Noch quatuortemper, wats gesciet,

No vigelie no heilige dage met

Hebben si en ghene geset.

In die vasten singen si misse en gene,

Sonder Saterdages ende Sondages allene;

15 Want alsi singen, seggen si,

Dat si haer vasten breken daer bi;

Ende daer om singen si sVridages niet,

Om dat si haer vasten willen breken niet.

Des daghes als si vleysch eten,

20 En willen si der misse niet vergeten,

Om dat si niet en vasten dan.

Vele vastine bringen si an:

III weken voer Vastelavont

Beghinnen si ene vasten ter stont,

25 Ende dat heten die vasten Sergius;

Ende die beghinnen si Maendages aldus,

Ende vasten tot Saterdages gereet,

Ende dan eten si vleysch, godweet,

Die twe dage, Saterdach ende Sondach.

30 In dander weke daer na gelach,

SWoensdages, sVridages met,

No visch no smout daer niement et,

No wijn en drincken si oec niet daer,

No al die vasten daer naer.

35 Ende die daer visch of smout of wijn

Ate, het soude hem dunken sijn

Mere misdaet dan die ghene,

Die te hoers huse ghinge gemene.

Entie weke van vastine .....

Hoe die van Armenië houden hun wet en hun vasten. XLIII.

Die van Armenië in hun wet

Eten in Paasavond eieren mee,

En te vespertijd, god weet,

Eten ze dan kaas gereed:

5 Ze zeggen dat toen onze Heer opstond.

En van Pasen, dat is u kond,

Al tot Pinkster toe, voor waar,

Eten ze op vrijdag vlees daarna.

Ze weten van Kerstmis niet;

10 Nog quatertemper, wat er geschiedt,

Nog vigilie nog heilige dagen meer

Hebben ze geen gezet.

In de vasten zingen ze mis geen,

Uitgezonderd zaterdag en zondag alleen;

15 Want als ze zingen zeggen ze,

Dat ze hun vasten breken daarbij;

En daarom zingen ze op vrijdag niet,

Omdat ze hun vasten willen breken niet.

De dagen als ze vlees eten,

20 Willen ze de mis niet vergeten,

Omdat ze niet vasten dan.

Veel vasten brengen ze aan:

3 weken voor Vastenavond

Beginnen ze een vasten terstond,

25 En dat noemt de vasten Sergius; (1)

En die beginnen ze maandag aldus,

En vasten tot zaterdag gereed,

En dan eten ze vlees, god weet,

Die twee dagen, zaterdag en zondag.

30 In de andere weken die daarna liggen,

Woensdag, vrijdag mee,

Nog vis nog vet daar niemand eet,

Nog wijn drinken ze ook niet daar,

Nog al de vasten daarna.

35 En die daar vis of vet of wijn

At het zou hen denken te zijn

Meer misdaad dan diegene,

Die te hoeren huizen gingen algemeen.

En die week van vasten .....

(1) Sargius of Sargis, patriarch van 992-1019.

De eerste kruistocht van H. Lodewijl die na de noodlottige slag bij Mansourah tot Damiate wordt gedwongen en wordt op 5 april 1250 bij Fariskur overvallen en geeft zich over.

[Fragment 8] [p.3,417]

Van Vrancrike als een lewe doet,

Die sine proye heeft onder voet,

Ende een quame ende woudse hem nemen,

Dat soudi herde node getemen:

5 Diere gelike vacht die coninc,

Ende sprac aldus te dier dinc:

‘Vecht, ghi kersten! om Gode teren!

Ende wert hier alle merteleren!

Ende niement en laet hem hier nu vaen!

10 Want ons is liever, sonder waen,

Dat wi wreken die Gods ande

Nu op dese Gods viande,

Dan wi ons gaven in handen.’

Mittesen woorden sloech hi ten tanden

15 In die viande ende maecte een scaert,

So datter XV achterwaert

Traken, diene daer sagen comen.

Hi heeft daer enen tlijf genomen,

Dien hi altemale doerreet

20 Mit eenre glavien; daer na gereet

Trac hi sijn zwert ende sloecher mede

Hem III van haren perde gerede.

Sijn broeder Alfons van Poytau,

Ende Karel sijn broeder van Eniau,

25 Volchdem na ende deden niet min

Dan die coninc dede int beghin;

Want Karel proefdem herde wale,

Hi sloecher meer dan XL te dale,

Eer hi ye toech achter;

30 Alfons, die sinen lachter

Oec wreken woude op die Sarresine,

Dede hem daer wel grote pine,

Want hi doerbrac die een scare;

Ende eer hi doer quam daer nare,

35 So wort sijn ors onder hem gesteken,

Dat hi coenlike daer sal wreken;

Want die ghene diet stac,

Daer op hijt saen ter steden wrac,

Want hine van voren stac in

40 Mit sinen zwerde int beghin,

[p.3,418] Also als hi hem verlichten soude

Op sijn pert, alst God oec woude,

Dat tzwert banderside dore quam.

Die ghene viel doot, dat pert hi nam

45 Ende sprancker op mit snelre vaert,

Ende maecte om hem een scaert,

So dat si achtervloen, godweet.

Dit was teerste beghin gereet.

[Fragment 8]

Van Frankrijk als een leeuw doet,

Die zijn prooi heeft onder de voet,

En een kwam en wou het hem nemen,

Dat zou hij erg node toestaan:

5 Diergelijke vocht die koning,

En sprak aldus tot dat ding:

‘Vecht, gij christenen! Om God te eren!

En wordt hier alle martelaars!

En niemand laat hem hier nu vangen!

10 Want ons is liever, zonder waan,

Dat we wreken de God handen

Nu op deze Gods vijand,

Dan we ons gaven in handen.’

Met deze woorden sloeg hij te tanden

15 In de vijand en maakte een schaar,

Zodat er 15 achterwaarts

Trokken die hem daar zagen komen.

Hij heeft daar een het lijf genomen,

Die hij helemaal doorreed

20 Met een lans; daarna gereed

Trok hij zijn zwaard en sloeg er mede

Hen 3 van hun paarden gereed.

Zijn broeder Alfons van Poitou,

En Karel zijn broeder van Eniau,

25 Volgden hem na en deden niet minder

Dan die koning deed in het begin;

Want Karel beproefde hen erg wel,

Hij sloeg er meer dan 40 te dal,

Eer hij iets trok achter;

30 Alfons die zijn lachen

Ook wreken wou op die Saracenen,

Deed hen daar wel grote pijn,

Want hij doorbrak die ene schaar;

En eer hij doorkwam daarna,

35 Zo wordt zijn paard onder hem gestoken,

Dat hij koen daar zal wreken;

Want diegene die het stak,

Daarop hij het gelijk ter plaatse wraakte,

Want hij hem van voren stak in

40 Met zijn zwaard in het begin,

Alzo als hij hem lichten zou

Op zijn paard, zoals het God ook wou,

Dat het zwaard aan de andere zijde doorkwam.

Diegene viel dood dat paard hij nam

45 En sprong er op met snelle vaart,

En maakte om hem een schaar,

Zodat ze achteruit vlogen, god weet.

Dit was ten eerste begin gereed.

Hoe donse alle worden gevaen. XXXVI.

Nu seldi vort hier verstaen,

Hoet mitten onsen sal vergaen.

Die coninc, die daer zere street

Ende inwaert altoos henen reet

5 Ende niet achter trecken en wilde,

Maer altenen, als een coninc milde,

Sloech hi ende stac die Sarrasine;

Ende om die grote pine

Wort hi nu beringet daer,

10 Dat hi gevaen wort daer naer,

Ende het coste hem C eer.

Nu hoort, hoe menigen keer

Hi dede eer hi wort gevaen.

Hi was oec eer comen anden soudaen;

15 Nochtan hadde die soudaen bi heme

Hem VIM, alsict verneme,

Diene alle wachten ende hoeden nauwe,

Datten niement daer ontvlauwe;

Ende daer hi ten soudaen wilde comen,

20 Wort hi aldaer opgenomen;

Maer si C eer moede waren,

Eer sine gevingen oec daer naren.

Als dit zijn broeder heeft verstaen,

Dat die coninc dus is gevaen,

25 Mit hem XX wel omtrent

Is hi gereden so sere na tgent,

Dat hi die gene aenstreet saen,

Die den coninc hadden gevaen,

Ende sloecher daer VI doot.

30 Doe quam daer een groot conroot

Van achter hem, ende begonden te slane,

Entie van voren quamen oec ane,

So dat hi hem moeste geven,

Of si hadden verloren tleven.

35 Dus wort Alfons oec gevaen.

Doe dese heren hadde die soudaen,

Dochtem dat hi hadde den zege.

Reet hi vaste selve en wege

In den strijt ende trooste die sine.

40 Dus quamen donse in groter pine,

Ende tormentense ende sceidense met.

Nochtan dat hem meest let,

Dat si meest daer anesien,

Dat si tcruce namen na dien

45 Ende gheesseldent gelijc die Joden daden.

Dit mochte den kersten sere scaden,

Dat sijt moesten anesien,

Ende niet en mochten doen te dien.

Ja, si spoegen in sijn aensichte,

50 Ende stakent mit haren voeten ghedichte!

Desen jamer liet onse Here gescien,

Om dat sijs verdient hadden vor dien

Mit sonden die si hadden gedaen:

Hier om lietse onse Here vaen.

Hoe de onze alle worden gevangen. XXXVI.

Nu zal ge voort hier verstaan,

Hoe het met de onze zal vergaan.

Die koning die daar zeer streed

En naar binnen altijd henen reed

5 En niet achteruit trekken wilde,

Maar al te enen, als een koning mild,

Sloeg hij en stak die Saracenen;

En om die grote pijn

Wordt hij nu omringd daar,

10 Zodat hij gevangen wordt daarna,

En het koste hen 100 (vijanden) eerder.

Nu hoort hoe menige keer

Hij deed eer hij word gevangen.

Hi was ook eerder gekomen aan de sultan;

15 Nochtans had die sultan bij hem

Hem 600, zoals ik het vernam,

Die hem alle bewaakten en hoeden nauw,

Dat hem niemand daar ontvliegt;

En daar hij te sultan wilde komen,

20 Wordt hij aldaar opgenomen;

Maar zij 100 eerder moe waren,

Eer ze hem vingen ook daarna.

Toen dit zijn broeder heeft verstaan,

Dat de koning dus is gevangen,

25 Met hem 20 wel omtrent

Is hij gereden zo zeer naar hetgene,

Dat hij diegene aanvocht gelijk,

Die de koning hadden gevangen,

En sloeg er daar 6 dood.

30 Toen kwam daar een groot konvooi

Van achter hem en begon hem te slaan,

En die van voren kwamen ook aan,

Zodat hij zich moest overgeven,

Of ze hadden verloren het leven.

35 Dus wordt Alfons ook gevangen.

Toen deze heren had de sultan,

Dacht hij dat hij had de zege.

Reed hij vast zelf weg

In de strijd en troostte de zijne.

40 Dus kwamen de onze in grote pijn,

En kwelden ze en scheidden ze mee.

Nochtans dat hen het meeste let,

Dat ze meest daar aanzien,

Dat ze het kruis namen na dien

45 En geselden het gelijk de Joden deden.

Dit mocht de christenen zeer schaden,

Dat zij het moesten aanzien,

En niets mochten doen tot die.

Ja, ze spuwden in zijn aanzicht,

50 En staken hem met hun voeten dicht!

Deze jammer liet onze Heer geschieden,

Omdat zij het verdiend hadden voor die

Met zonden die ze hadden gedaan:

Hierom liet onze Heer ze vangen.

[p.3,419] Hoe die coninc verdingede jeghen den soudaen, ende te Damiaten voer. XXXVII.

Hier na over een tijt daer naer

So dede vragen, over waer,

Die soudaen den coninc saen

Mit eenre felre spraken, sonder waen,

5 Of hi vrede wilde maken,

Als ic u seggen sal, in deser zaken:

Dat hi hem geve sonder beiden

Damiaten, daer ic hier voren of seide,

Mit al datter binnen es;

10 Ende wil hi hem quiten na des

Al die scade, die hem is gedaen,

Sint dat si Damiaten hebben ontfaen;

Ende sinen cost ooc ghelde mede,

Dien hi in desen onvrede

15 Heeft gedaen: hi mach verdingen

Ende al die sine sonderlingen.

Na dese sprake, na dese woort,

Was die paeys aldus bracht voort

X jaer te houden daer,

20 Ende op dese vorme, over waer:

So dattie soudaen den coninc

Soude laten varen na dese dinc,

Ende alle die kerstine, die men wiste

Die gevaen waren in twiste,

25 Van dier tijt dat Lyemslaen,

Sijn vader, street, die soudaen,

Waer dat si lagen in elke stede,

Uut soude laten ende oec mede

Quite liet gaen ende vri

30 Uut sinen lande, verre ende bi;

Ende dat si dat lant oec na dat,

Dat si te voren hadden besat,

Eer die coninc quam int lant,

Noch bliven soude no houden in hant;

35 Entie coninc soudem geven Damiaten,

Ende voer sine scade oec te baten

VIIIM bysanten gereet,

Die men Sarrasinoysche heet;

Entie coninc soude oec quite geven

40 Alle die Sarrasinen, die leven

Ende in vangenisse waren.

Aldus heeft die coninc gevaren.

Dese vrede wort also gedaen,

Als ic u hier voren hebbe doen verstaen.

45 Ende ware oec yement siec nu

Vanden kerstinen, segic u,

Of gewont of gequetst,

Die sijn mede ingevest,

Dat men die sal laten genesen,

50 Ende dan laten gaen na desen

Tharen lande waert, of si willen,

Sonder enich weder stillen,

Ende ongescaet ende ongescent.

Aldus wort daer die paeys geent

55 Onder hem entie vrede gezworen,

Dat sine niet sellen scoren.

Hoe de koning bedong tegen de sultan en te Damiate voer.

XXXVII.

Hierna over een tijd daarna

Zo deed vragen, voor waar,

Die sultan de koning gelijk

Met een felle spraak, zonder waan,

5 Of hij vrede wilde maken,

Als ik u zeggen zal in deze zaken:

Dat hij hem geeft zonder te wachten

Damiate, daar ik hiervoor van zei,

Met al dat er binnen is;

10 En wil hij hem kwijten na dis

Al de schade die hem is gedaan,

Sinds dat ze Damiate hebben ontvangen;

En zijn kosten ook vergelden mede,

Die hij in deze onvrede

15 Heeft gedaan: hij mag bedingen

En al die zijne apart.

Na deze spraak, na deze woorden,

Was de vrede aldus gebracht voort

10 jaar te houden daar,

20 En op deze vorm, voor waar:

Zodat die sultan de koning

Zou laten varen na dit ding,

En alle christenen die men wist

Die gevangen waren in twist,

25 Van die tijd dat Lyemslaen, (1)

Zijn vader, streed, die sultan,

Waar dat ze lagen in elke stede,

Uit zou laten en ook mede

Kwijt liet gaan en vrij

30 Uit zijn land, ver en nabij;

En dat ze dat land ook na dat,

Dat ze tevoren hadden bezet,

Eer die koning kwam in het land,

Nog blijven zou nog houden in de hand;

35 En die koning zou hem geven Damiate,

En voor zijn schade ook te bate

8000 bisanten gereed,

Die men Sarrazins heet;

En de koning zou ook kwijt geven

40 Al de Saracenen die leven

En in gevangenis waren.

Aldus heeft die koning gevaren.

Deze vrede wordt alzo gedaan,

Zoals ik u hiervoor heb doen verstaan.

45 En was er ook iemand ziek nu

Van de christenen, zeg ik u,

Of gewond of gekwetst,

Die zijn mede in gezet,

Dat men die zal laten genezen,

50 En dan laten gaan na dezen

Tot hun land waart, als ze willen,

Zonder enige weerstand,

En onbeschadigd en ongeschonden

Aldus wordt daar die vrede geindigd

55 Onder hen en de vrede gezworen,

Dat ze het niet zullen breken.

(1) Turanschah, de destijds regerende sultan van Egypte, was de kleinzoon van Malek al Kamel die hier bedoeld wordt.

Hoe die amiralen den coninc vreesden. XXXVIII.

Dus quam die coninc mitten soudaen,

Ende togen te Damiaten waert saen,

Om dit al te gestaden mede.

Doe si quamen daer ter stede,

5 Ende dit daer een ridder vernam,

Een Zarrazijn, datter quam

[p.3,420] Die soudaen op dese vorwarde,

Wart daer om vertornt harde,

Want dese hadde daer mit heme

10 Vele ridders, als ict verneme.

Ende recht des morgens, omtrent

Dat men gheten hadde na tgent,

Quam die ridder mit vele lieden,

Daer die soudaen mit sire mesnieden

15 Sat ter tafele ende hadde geten.

Ghene ridder quam also vermeten,

Ende sloech op den soudaen ter stat

Ende wonden sere; saen na dat

Was hi hem daer saen ontseten.

20 Ghene ridder quam, dat suldi weten,

Tot daer die coninc van Vrancrike

Sat in sine tente dies gelike,

Ende niewer of hem en hoede

Ende om en gheen arch en vermoede;

25 So quam die ghene saen daer nare,

Ende mit hem ene grote scare

Van Sarrasinen, ende ooc mede

Quamen die amiralen gerede

Alle gevolget: om die saken,

30 Dat men paeys soude maken

Sonder hem, dat si niet en weten

Wat daer elken was beheten,

So quamen si mit gewapender hant,

Ende hare zwerde getogen thant,

35 Tot voer des coninx tente zaen,

Om hem daer in doot te slaen.

Ende recht als si voer die tente quamen,

Begonden si hem alle te scamen,

Dat si ten coninc op geleide

40 Comen waren ende op sekerheide,

Yet doen souden, sine hoorden ere

Wat daer toe seide die here.

Dus, overmits die Gods cracht,

Worden si daer also bedacht,

45 Dat si hem vrageden daer ter stat,

Hoe die paeys waer gesat

Ende wat daer gelovet ware,

Daer hi om waer comen dare.

Doe vertellet die coninc daer saen,

50 Hoe hi te paeyse waer ontfaen,

Ende hoe hijt hadde gesworen

Ende die soudaen oec daer voren.

‘Ende wildi desen paeys mede,

Ic zweren u hier ter stede,

55 Ende doe ghelijc dat ic nu saen

Hebbe gedaen den soudaen.’

Aldus ende in andren manieren met

Wort die paeys ghinder geset,

Ghelijc dat hi gemaect was,

60 Mitten amiralen ende na das

Mit al den Sarrasijnschen heren.

Beide int gaen ende int keren

Van der stede ende van den lande mede,

Ende van al den gevangen oec gerede,

65 Ende al die vorwerde van daer voren

Hebben si daer alle ghezworen,

Dat sise houden sellen al,

Ghelijc dat die soudaen beval.

Hoe die admiralen de koning vreesden. XXXVIII.

Dus kwam die koning met de sultan,

En trokken te Damiate waart gelijk,

Om dit al te bestaan mede.

Toen ze kwamen daar ter plaatse,

5 En dit daar een ridder vernam,

Een Sarasijn dat er kwam

Die sultan op deze voorwaarde,

Werd daar om vertoornd erg,

Want deze had daar met hem

10 Vele ridders, zoals ik het verneem.

En recht die morgen omtrent

Dat men gegeten had na hetgene,

Kwam die ridder met vele lieden,

Daar die sultan met zijn manschappen

15 Zat ter tafel en had gegeten.

Die ridder kwam alzo vermetel,

En sloeg op de sultan ter plaatse

En verwonde hem zeer; gelijk na dat

Was hij hem daar gelijk ontzet.

20 Die ridder kwam, dat zal ge weten,

Tot daar die koning van Frankrijk

Zat in zijn tent diergelijke,

En zich nergens van hoedde

En om geen erg vermoedde;

25 Zo kwam diegene gelijk daarna,

En met hem een grote schaar

Van Saracenen en ook mede

Kwamen die admiralen gereed

Alle gevolgd: om die zaken,

30 Dat men vrede zou maken

Zonder hen dat ze niet weten

Wat daar van elk was gezegd,

Zo kwamen ze met gewapende hand,

En hun zwaarden trokken gelijk,

35 Tot voor de konings tent gelijk,

Om hem daarin dood te slaan.

En recht toen ze voor die tent kwamen,

Begonnen ze zich alle te schamen,

Dat ze tot de koning op geleide

40 Gekomen waren en op zekerheid,

Iets doen zouden, ze hoorden eerder

Wat daartoe zei die heer.

Dus vanwege de Gods kracht,

Worden ze daar alzo bedacht,

45 Dat ze hem vroegen daar ter stat,

Hoe die vrede was gezet

En wat daar beloofd was,

Daar hij om waar gekomen daar.

Toen vertelde die koning daar gelijk,

50 Hoe hij tot vrede was ontvangen,

En hoe hij het had gezworen

En die sultan ook daar voren.

‘Wilde deze vrede mede,

Ik zweer het u hier ter plaatse,

55 En doe gelijk dat ik nu gelijk

Heb gedaan de sultan.’

Aldus en in anderen manieren mee

Wordt die vrede ginds gezet,

Gelijk dat hij gemaakt was,

60 Met de admiralen en na das

Met al de Saracenen heren.

Beide in het gaan en in het keren

Van de stede en van het land mede,

En van al de gevangen ook gereed,

65 En al die voorwaarden van daar voren

Hebben ze daar alle gezworen,

Dat ze het houden zullen al,

Gelijk dat die sultan beval.

Hoe die coninc tAkers voer, ende hoe si niet en daden dat si gheloveden. XXXIX.

Doe dit aldus was gedaen,

Trac die coninc daer na saen

Te Egypten waert mit sinen here,

Dies hi luttel hadde in dier were.

5 Dus bleef hi leggen ene stont.

Doe wort hem ander dinc cont,

[p.3,421] Ende sende boden achterwaert,

Dat men hem scepe sende ter vaert,

Ghelijc dat hem gelooft was,

10 Daer hi mede over voer na das;

Want hem gelooft was, sonder waen,

Sine scepe quite te laten gaen.

Doe hem dus sine scepe som quamen,

Saten si daer in alle tsamen,

15 Ende voeren tot Akers saen daer na;

Ende als si daer quamen, so ict versta,

So sende die coninc boden saen

Tot in Egypten, sonder waen,

Te eyschen sine scepe daer

20 Ende sine tenten oec, vorwaer,

Ende sine wapine mede gereet,

Ende al dat hem toebesteet,

Entie gevangne mede na dat,

Dat men die late gaen ter stat,

25 Ghelijc als voersproken was.

Ende, als ic hier te voren las,

Dit eyscheden die boden saen

Ende lagen hier na, sonder waen,

Lange stont in Babylone.

30 Na vele talen, die waren om tgone,

So leverden die amirale

Van dien gevangen, in ware tale,

Wel IIIIC; nochtan hem somen,

Eer sire uut mochten comen,

35 Moesten si hem selven verdingen

Om grote penninge sonderlinge.

Dus liet mer daer CCCC uut

Van XCI ende M, overluut,

Die daer in vangenisse bleven

40 Ende in verdriete ende in zwaren sneven.

Ende van den andren dingen daer

En wilden si niet geven, overwaer.

Dus wart die coninc te scherne gedreven.

Die jongelinge, die daer waren bleven

45 Onder die heydene dus gevaen,

Namen si alle daer na saen

Ende leidense ter offerande waert,

Ghelijc enen scape sere vervaert,

Ende mit zwerden op hem getogen,

50 Die si hilden boven hem vermogen,

Ende dadense aenbeden ter stat

Mamets wet; ende die om dat

Sijnre kersten niet wilde ofgaen,

Dien merteliden si daer saen.

55 Dus worter daer vele gedwongen,

Dat si riepen mit luder tongen

Mamets wet, ende daer nare

Moesten si offerhande doen aldare

Mamet, ende hare wet ofgaen.

60 Dus ist daer mit hem vergaen.

Hoe die koning te Akko voer, en hoe ze niet deden dat ze beloofden. XXXIX.

Toen dit aldus was gedaan,

Trok die koning daarna gelijk

Uit Egypte waart met zijn leger,

Dus hij weinig had in dat verweer.

5 Dus bleef hij liggen een stond.

Toen wordt hem ander ding kond,

En zond boden daarna,

Dat men hem schepen zond ter vaart,

Gelijk dat hem beloofd was,

10 Daar hij mede over voer na das;

Want hem beloofd was, zonder waan,

Zijn schepen kwijt te laten gaan.

Toen hem dus zijn schepen sommige kwamen,

Zaten ze daarin alle tezamen,

15 En voeren tot Akko gelijk daarna;

En toen ze daar kwamen, zo ik het versta,

Zo zond de koning boden gelijk

Tot in Egypte, zonder waan,

Te eisen zijn schepen daar

20 En zijn tenten ook, voorwaar,

En zijn wapens mede gereed,

En al dat hem toestaat,

En die gevangen mede na dat,

Dat men die laat gaan ter stat,

25 Gelijk als voor besproken was.

En zoals ik hier te voren las,

Dit eisten die boden gelijk

En lagen hierna, zonder waan,

Lange stond in Babylon.

30 Na vele talen die waren om hetgene,

Zo leverden die admiralen

Van die gevangen, in ware taal,

Wel 400; nochtans hen sommige,

Eer ze er uit mochten komen,

35 Moesten ze zichzelf bedingen

Om grote penningen apart.

Dus liet men er daar 400 uit

Van 12 000, over luid,

Die daar in gevangenis bleven

40 En in verdriet en in zware sneven.

En van de anderen bedingen daar

Wilden ze niet geven, voor waar.

Dus werd die koning te scherts gedreven.

Die jongelingen die daar waren gebleven

45 Onder de heidenen aldus gevangen,

Namen ze alle daarna gelijk

En leiden ze ter offerande waart,

Gelijk een schaap zeer bang,

En met zwaarden op hem getrokken,

50 Die ze hielden boven hem vermogend,

En deden ze aanbidden ter stat

Mohammed wet; en die om dat

Zijn christelijkheid niet wilde afgaan,

Die martelden ze daar gelijk.

55 Dus worden er daar vele gedwongen,

Dat ze riepen met luide tongen

Mohammed wet en daarna

Moesten ze offerande doen aldaar

Mohammed en hun wet afgaan.

60 Aldus is het daar met hen vergaan.

Hoe die coninc voer in Surien ende daer leggende bleef, ende sende sinen broeder te lande. XL.

Doe die coninc dat sach,

En weet hi wat hi doen mach,

Ende penst: vaert hi te lande,

Dat si sellen nemen in hande

5 Dat lant dat nu kersten es,

Ende sellense verdriven oec na des;

Want si ghenen vrede en houden,

‘Ende alle dies wi hem betrouden,

Dat hebben si ons gebroken nu.

10 Ic weet oec wel, dat segic u,

S ........ en lande,

Dat si tselve doen te hande

[p,3,422] Onsen lieden, die hebben beseten

Dit lant, dies waenic wel die waerheit weten.’

15 Dies vragedi raets sinen baroenen,

Wat si hem rieden van den goenen;

Ende tmere deel die waren daer,

Seiden: waer datti van daer vaer

Ende sceide dus van daer, godweet,

20 Al dat lant, groot ende breet,

Dat die kersten houden daer,

Bleve verloren daer naer;

Ende oec gevangne met,

Die dus geloveden an Mamets wet,

25 Die zijn verloren nu ter ure

Ende bliven vort daer inden labure;

Ende dander, diere doot zijn bleven,

Daers lichte genoech of gescreven,

Want si hem martelien lieten,

30 Om Gods bliscap te genieten:

Die storven wel, sijt seker das.

Saen daer dies te rade was

Die coninc, dat hi mit sire pertien

Voer over tot Surien

35 Ende bleef daer leggen ene stont,

Oft hem yet werden soude cont,

Wat die heydene souden bestaen.

Ende binnen desen sendi saen

Sinen broeder te Vrancrike waert,

40 Tot sijnre moeder Blansen ter vaert,

Om te besiene wat si dade,

Ende dat si zijn lant sette te rade

Aldaert onberaden es.

Dus bleef die coninc, des sijt gewes,

45 Leggende daer in, en weet hoe lange,

In zwaren gepense, in zwaren bedwanghe,

Om die scade die hi hadde ontfaen.

Dit ghesciede oec, sonder waen,

Doe men screef ons Heren jaer

50 M CC ende L, vorwaer,

Ende in ........

ɉɉ

Hoe die koning voer in Syrië en daar liggen bleef en zond zijn broeder te land. XL.

Toen die koning dat zag,

Weet hij niet wat hij doen mag,

En peinst: vaart hij te land,

Dat ze zullen nemen in handen

5 Dat land dat nu christelijk is,

En zullen ze verdrijven ook na dit;

Want ze geen vrede houden,

‘En alle dus we hen vertrouwden,

Dat hebben ze ons gebroken nu.

10 Ik weet ook wel, dat zeg ik u,

S ........ en land, (scheide ik heen tot mijn land)

Dat ze hetzelfde doen gelijk

Onze lieden die hebben bezet

Dit land, dus waan ik wel de waarheid te weten.’

15 Dus vroeg hij raad aan zijn baronnen,

Wat ze hem aanraden van diegene;

En het meeste deel die waren daar,

Zeiden: was het dat hij vandaar vaart

En scheidt dus van daar, god weet,

20 Al dat land, groot en breed,

Dat de christenen houden daar,

Bleef verloren daarna;

En ook gevangen mee,

Die dus geloofden aan Mohammed wet,

25 Die zijn verloren nu ter ure

En blijven voort daar in het werk;

En de andere die er dood zijn gebleven,

Daar is licht genoeg van geschreven,

Want ze zich martelen lieten,

30 Om Gods blijdschap te genieten:

Die stierven wel, zij het zeker das.

Gelijk daar dus te rade was

Die koning dat hij met zijn partijen

Voer over tot Syrië

35 En bleef daar liggen een stond,

Of hem iets worden zou bekend,

Wat die heidenen zouden bestaan.

En binnen deze zond hij gelijk

Zijn broeder tot Frankrijk waart,

40 Tot zijn moeder Blanche ter vaart,

Om te bezien wat ze deden,

En dat ze zijn land zette te raad

Al daar het onberaden is.

Dus bleef die koning, dus zij het gewis,

45 Liggen daarin en weet niet hoe lang,

In zware gepeins, in zware bedwang,

Om de schade die hij had ontvangen.

Dit geschiedde ook, zonder waan,

Toen men schreef ons Heren jaar

50, 1250, voor waar,

En in ........ (en in het 24ste jaar zeker

........ (Van de koning Lodewijk)

Van sinte Peter den Predicare. XLI.

In desen tiden was oec mede,

Van Melane geboren der stede,

Sinte Peter, die Predicare was,

Als ic van hem nu oec las,

5 Die vele leringe ende mirakel dede,

Ende dien Innocencius oec mede,

Die paus, canoniseerde ende boot

Sine solempniteit groot;

Ende sine vite ende sijn leven

10 Heeft dese Innocencius som bescreven.

Dese Peter was van Lombaerdien gheboren.

Ende in der Predicare ordine vercoren,

Ende wel XXX jaer die ordine helt.

In kersten gelove mit groter gewelt

15 Leerdi ende helt so vaste,

Datten nie yement so verlaste,

Dat hi hem wilde verledigen yet

........

In vasten ende in vieren mede

20 Was hi altoos wel gerede:

Ghene vasten en mocht hem deren.

Alle sonde condi wel weren;

Maget ende reyne was hi mede

Beide van live ende van zede.

25 Van prediken wort hi geen tijt

Moede, des wel seker sijt,

Noch van biechten ongelet.

Niement sciet van hem oec met,

Al quame hi ongetroost tot heme,

[p.3,423] 30 Hi sciet van hem, als ict verneme,

Wel getroost ende wel te gemake.

Te Meylane, in ware sake,

Was hi gemaect prior na das,

Dat hi node was.

35 Daer na wort hi gesent oec mede

Om te prediken in elke stede

Van den paeus, daer quadien waren,

Die ketterien plagen, twaren.

Ende van dien wart een op hem erre

40 Ende verbolgen; daer na sonder merre

Vermordi den goeden man,

Die vriendelic te hem sprac an:

‘Vrient, du doest nu dine zede:

God vergheefti! ic vergeefti mede.’

45 Doe lovedi Gode ende dancten daer.

Doe seidi dit versekijn daer naer:

‘In manus tuas, Domine!’

Ende doe tvers geseit was, min no me,

Gaf hi Gode daer den gheest.

50 Entie ghene, hebic verheest,

Diene dode, wart daer na gevaen,

Ende grote pine wart hem gedaen,

Ende geslegen ende na gegeven

Enen grave, die hem tleven

55 Nam, ghelijc dat men was

Sculdich te doene, sijt seker das.

Ende desen Peter, desen martelare,

Vant men leggende oec daer nare

Bloeyende gelijc ere rose,

60 Als of hi hadde ghene nose,

Ende hi also geslapen hadde nu.

Doe nam men daer, dat segic u,

Ende brochten voort van dier stede

Tot daer men graven soude mede.

65 Eer men groef, over waer,

Dedi miraclen openbaer.

Van Sint Petrus de Predikant. XLI. (Petrus Martelaar)

In deze tijden was ook mede,

Van Milaan geboren de stede,

Sint Petrus die Predikant was,

Zoals ik van hem nu ook las,

5 Die vele leringen en mirakels deed,

En die Innocentius ook mede,

De pau, canoniseerde en bood

Zijn solemniteit groot;

En zijn vita en zijn leven

10 Heeft deze Innocentius sommige beschreven.

Deze Petrus was van Lombardije geboren.

En in de Predikanten orde gekozen,

En wel 30 jaar die orde hield

In christelijk geloof met groot geweld

15 Leerde hij en hield zo vast,

Dat hem niet iemand zo overlaadde,

Dat hij hem wilde verledigen iets

........

In vasten en in feesten mede

20 Was hij altijd wel gereed

Geen vasten mocht hem deren.

Alle zonden kon hij wel weren;

Maagd en rein was hij mede

Beide van lijf en van zede.

25 Van prediken wordt hij geen tijd

Moe dat wel zeker is,

Nog van biechten zonder letten.

Niemand scheidde van hem ook mee,

Al kwam hij ongetroost tot hem,

30 Hij scheidde van hem, zoals ik het verneem,

Goed getroost en wel te gemak.

Te Milaan, in ware zaken,

Was hij gemaakt prior na das,

Dat hij node was.

35 Daarna wordt hij gezonden ook mede

Om te prediken in elke stede

Van den paus daar kwade waren,

Die ketterij plagen, te waren.

Een van die werd een op hem gergerd

40 En verbolgen; daarna zonder dralen

Vermoorde hij de goede man,

Die vriendelijk tot hem sprak aan:

‘Vriend, u doet nu uw zede:

God vergeeft u! ik vergeef het u mede.’

45 Toen loofde hij God en bedankte daar.

Toen zei hij dit versje daarna:

‘In manus tuas, Domine!’

En toen het vers gezegd was, min of meer,

Gaf hij God daar de geest.

50 En diegene, heb ik gehoord,

Die hem doodde werd daarna gevangen,

En grote pijn werd hem gedaan,

En geslagen en daarna gegeven

Een graaf die hem het leven

55 Nam gelijk dat men was

Schuldig te doen, zij het zeker das.

En deze Petrus, deze martelaar,

Vond men liggend ook daarna

Bloeiend gelijk een roos,

60 Alsof hij had geen ellende,

En hij alzo geslapen had nu.

Toen nam men hem daar, dat zeg ik u,

En bracht men voort van die stede

Tot daar men begraven zou mede.

65 Eer men hem begroef, voor waar,

Deed hij mirakels openbaar.

Van sinen miraclen na sine doot. XLII.

Een edel man hadde enen zone,

Ende in die kele was die gone

So vreselike starc geswollen zwaer,

Dat hi wort en conde gespreken daer,

5 Noch verswelgen dat hi at.

Ende daer dese quam ter selver stat,

Daer men den sant ter erden dede,

So nam dese van begerlichede

Sine cappe om sinen hals,

10 Om dies men daer was gemals;

Van sinen goeden leven na dat

Wert die genesen ter stat.

Oec een edel man, een here,

Hadde dat torsioen oec sere,

15 Dat hi waende sterven wel.

Het wort hem so starc ende so fel,

Dat hi niene conde gerusten,

So dat hem stervens begonde te lusten.

Ende hi dede daer na, als hi vernam

20 Van diere niemare die hem quam,

Die cappe halen van desen man.

Ende also zaen als si hem quam an,

Leidise op sinen buuc gereet,

Ende hem quam an een groot zweet,

25 Ende II grote gaerde worme,

Die elc waren van meniger vorme,

[p.3,424] Quamen hem uut ter kelen zaen,

Ende hi wort genesen, sonder waen.

Enen jongelinc genas hi met,

30 Dien den bant der tonghen let,

Dat hi niet spreken conde;

Ende hi dede sinen vinger ter stonde

In sinte Peters cappe vorwaer,

Ende stac sinen vinger daer naer

35 In sinen mont an sine tonge.

Daert anhorde oude ende jonge,

Sprac hi wel ende volcomelike,

Overmits Gods macht van hemelrike.

Doe dese dus begraven was,

40 So hingen lampten, als ict las,

Boven sijn graf, diene waren niet

Onsteken, alsmen dicke siet.

Alsmen ten lampten soude gaen,

Vant mense daer onsteken saen

45 Van hem selven, dat verstaet.

Dus bleven si bernende, hoe dat gaet,

Tot dat Gods dienst was gedaen:

Doe ghingen si selve uut saen.

Dier mirakelen menich ene

50 Ghescieden daer oec na tghene.

Van zijn mirakels na zijn dood. XLII.

Een edele man had een zoon,

En in de keel was diegene

Zo vreselijk sterk gezwollen zwaar,

Dat hij geen woord kon spreken daar,

5 Nog verzwelgen dat hij at.

En daar deze kwam terzelfder stat,

Daar men de Sint ter aarde deed,

Zo nam deze van begeerlijkheid

Zijn kap om zijn hals,

10 Omdat men daar bezig was;

Van zijn goede leven na dat

Werd die genezen ter stat.

Ook een edele man, een heer,

Had dat kramp ook zeer,

15 Dat hij waande te sterven wel.

Het wordt hem zo sterk en zo fel,

Dat hij niet kon rusten,

Zodat hem het sterven begon te lusten.

En hij deed daarna toen hij vernam

20 Van dat nieuws die hem kwam,

Die kap halen van deze man.

En alzo gelijk toen het hem kwam aan,

Legde hij het op zijn buik gereed,

En hem kwam aan een groot zweet,

25 En 2 grote tuinwormen,

Die elk waren van menige vorm,

Kwamen hem uit de keel gelijk,

En hij wordt genezen, zonder waan.

Een jongeling genas hij mee,

30 Die de band der tong belette,

Dat hij niet spreken kon;

En hij deed zijn vinger terstond

In Sint Petrus kap voor waar,

En stak zijn vinger daarna

35 In zijn mond aan zijn tong.

Daar het aanhoorde oude en jonge,

Sprak hij wel en volkomen,

Vanwege Gods macht van hemelrijk.

Toen deze aldus begraven was,

40 Zo hingen lampen, zoals ik het las,

Boven zijn graf en die waren niet

Ontstoken zoals men vaak ziet.

Toen men tot de lampen zou gaan,

Vond men ze daar ontstoken gelijk

45 Van zichzelf, dat verstaat.

Dus bleven ze branden, hoe dat het gaat,

Totdat Gods dienst was gedaan:

Toen gingen ze zelf uit gelijk.

Die mirakelen menig een

50 Geschieden daar ook na datgene.

Noch van sinen miraclen. XLIII.

Een was mit andren lieden geseten

Ter tafele, daer men soude eten,

Ende horde seggen daer in spraken

Van desen man heilige saken.

5 Doe hat den ghenen onwaert,

Ende wederseide dit ter vaert;

Ende mittien hi in sinen mont stac

Een morsiele, doe hi dit sprac,

Ende dat bleef hem daer stekende zaen,

10 Dat niet vorder en wilde gaen,

Noch achterwaert en condijs niet

Uutgetrecken, wats gesciet.

Ende doe hi dit dus gevoelde daer,

Wart hi tongemake zwaer,

15 Want hire pine om doghede:

En bescoot niet wat hi pogede.

Doe hi dit sach, sprac hi saen

Sine biechte ende dede verstaen,

Hoe hi aldus hadde gesproken:

20 ‘Dese sanct heeft hem nu gewroken

Over mi, dat weet ic wale.

Nemmer en valt mi sulke tale,

Dat ghelove ic nu desen sant.’

Ende hi wort genesen thant.

25 Een wijf die al vol waters was,

Quam te sinen grave na das

Ende bat daer vroudelike, twaren,

Mit devocien ende in groet begaren,

Dat si gecrigen mochte gesonde:

30 Ende si wort genesen op die stonde.

Een wijf oec die was beseten

Mitten quaden gheest vermeten,

Ende mit groten wonderlichede

Haer geliet in elke stede;

35 Ende dese mertelare gereet

Mit enen bloedene, godweet,

Dedi die viande uut comen daer,

Ende si wort saen genesen daer naer.

Die mitten rede waren bevaen

[p.3,425] 40 Of mitten lancevel, sonder waen,

Of van tantzweringe mede,

Die genasen daer gerede.

Een was die van ere zwere

Hadde gehadt grote dere,

45 So dat hem vele gate bleven

Al om sinen vinger beneven;

Ende hi ghinc op zijn graf aldaer,

Ende stac sinen vinger daer naer

In sijn graf: ende op der stede

50 Wort hi daer genesen mede.

Een kint dat mit zwaren ongemake

Was bevaen, na dese sake

Brocht men dat kint ten sant,

Dat op die doot was altehant.

55 Also saen alst die erde, vorwaer,

Vanden grave gegreep aldaer

Ende die stac in sinen mont,

Wort dat kint aldaer ghesont.

Ende van die miraclen, die hi dede,

60 Doe men dat gevreeste mede

Onder die quade heresien,

Quamer vele van hare pertien,

Om dit te scouwen, godweet,

Ende worden daer gelovich gereet.

65 Wat sal icker meer of spreken nu?

Ghene siecheit, segic u,

Die men hebben mochte, vorwaer,

Ende quam hi tesen sant daer naer,

Opdat hijs goet gelove wan,

70 Hi wort genesen, wast wijf of man.

Inden Meye starf hi, vorwaer,

Dat si der werelt openbaer.

Nog van zijn mirakels. XLIII.

Een was met andere lieden gezeten

Ter tafel daar men zou eten,

En hoorde zeggen daar in spraken

Van deze man heilige zaken.

5 Toen had diegenen het onwaardig,

En weersprak dit ter vaart;

En meteen hij in zijn mond stak

Een stukje toen hij dit sprak,

En dat bleef hem daar steken gelijk,

10 Dat niet verder wilde gaan,

Nog naar achteren kon het niet

Uittrekken, wat er geschiedt.

En toen hij dit dus voelde daar,

Werd hij te ongemak zwaar,

15 Want hij er pijn om gedoogde:

En schoot niet op wat hij probeerde.

Toen hij dit zag sprak hij gelijk

Zijn biecht en deed verstaan,

Hoe hij aldus had gesproken:

20 ‘Deze sint heeft zich nu gewroken

Over mij dat weet ik wel.

Nimmer valt van mij zo’ n taal,

Dat beloof ik nu aan deze sint.’

En hij wordt genezen gelijk.

25 Een wijf die al vol water was,

Kwam tot zijn graf na das

En bad daar vriendelijk, te waren,

Met devotie en in groot begeren,

Dat ze krijgen mocht gezondheid:

30 En ze word genezen op die stonde.

Een wijf ook die was bezeten

Met de kwade geest vermetel,

En met groten wonderlijkheden

Haar liet in elke stede;

35 En deze martelaar gereed

Met een bangheid, god weet,

Deed hij die vijand uitkomen daar,

En ze wordt gelijk genezen daarna.

Die met de reden waren bevangen

40 Of met de pleuris, zonder waan,

Of van tandpijn mede,

Die genazen daar gereed.

Een was die van een zweer

Had gehad grote deer,

45 Zodat hem vele gaten bleven

Al om zijn vinger benevens;

En hij ging op zijn graf aldaar,

En stak zijn vinger daarna

In zijn graf: en op de plaats

50 Word hij daar genezen mede.

Een kind dat met zwaar ongemak

Was bevangen, na deze zaak

Bracht men dat kind tot de sint,

Dat op de dood was gelijk.

55 Alzo gelijk als het de aarde, voorwaar,

Van het graf greep aldaar

En die stak in zijn mond,

Wordt dat kind aldaar gezond.

En van de mirakels die hij deed,

60 Toen men dat vreesde mede

Onder die kwade ketterij,

Kwamen er vele van hun partij,

Om dit te aanschouwen, god weet,

En worden daar gelovig gereed.

65 Wat zal ik er meer van spreken nu?

Geen ziekte, zeg ik u,

Die men hebben mocht, voorwaar,

En kwam hij tot deze sint daarna,

Opdat hij het goede geloof won,

70 Hij wordt genezen, was het wijf of man.

In de mei stierf hij, voorwaar,

Dat is de wereld openbaar.

Hoe die coninc van Vrancrike te lande trac, ende hoe langhe die werelt ghestaen heeft. XLIIII.

In desen tiden, weet vorwaer,

So hadde geregneert XXIIII jaer

Die coninc Lodewijc van Vrancrike;

Entie paus oec dier gelike,

5 Innocencius die vierde,

Die de heilige kerke antierde,

Hadde geregneert II jaer;

Entie keyser Vrederic, vorwaer,

Hadde XXXIIII jaer ghewesen

10 In skeysers state oec voer desen;

Ende doe men oec screef ons Heren jaer

M CC ende L, vorwaer;

Ende van dat die werelt wort gemaect,

Onse God na hem gesaect,

15 So is leden VIM jaer

CCCC ende XLIX, vorwaer.

[p.3,426] Doe dese tijt leden was, godweet,

Die hier dus bescreven steet,

Entie sekerheit bleef also gestade,

20 Daer ic hier voren gewach of dade,

Van den lande van Jherusalem,

So keerde die coninc ende mit hem

Alle sine baroene thande

Van Surien tharen lande.

25 Die XXste, dat segic u,

So quamen daer te lande nu

Van die over zee waren gevaren.

Daer of waren droeve, twaren,

Die daer haer vriende hadden gelaten,

30 Som in haren quaden staten,

Als die hare wet ofghingen,

Ende daer ane en is gheen verdingen

Dat si mogen te lande comen,

Ende ooc die de doot hebben genomen.

35 Dies was menich sekerlike

Droeve nu in Vrancrike,

Als gheen wonder was, en trouwen.

Dus waren oec droeve sere die vrouwen,

Die daer hare manne hadden verloren;

40 Ende som lieten si oec sincken den toren,

Ende namen enen andren man.

[Fragment 9] [p.3,426]

Ic late hier of die tale dan,

Ende sal u vort, sonder waen,

Van Menfroet doen verstaen.

Hoe de koning van Frankrijk te lande trok en hoe lang de wereld gestaan heeft. XLIIII.

In deze tijden, weet voor waar,

Zo had geregeerd 24 jaar

De koning Lodewijk van Frankrijk;

En de paus ook dergelijk,

5 Innocentius de vierde,

Die de heilige kerk hanteerde,

Had geregeerd 2 jaar;

En de keizer Frederik, voor waar,

Had 34 jaar geweest

10 In keizerlijke staat ook voor deze;

En toen men ook schreef ons Heren jaar

1200 en 50, voorwaar;

En van dat die wereld wordt gemaakt,

Onze God na hem gezet,

15 Zo is geleden 6000 jaar

400 en 49, voorwaar.

Toen deze tijd geleden was, god weet,

Die hier dus beschreven staat,

En die zekerheid bleef alzo gestadig,

20 Daar ik hiervoor gewag van deed,

Van het land van Jeruzalem,

Zo keerde die koning en met hem

Al zijn baronnen gelijk

Van Syrië tot hun land.

25 De 20ste dat zeg ik u,

Zo kwamen daar te lande nu

Van die over zee waren gevaren.

Daarvan droevig waren, te waren,

Die daar hun vrienden hadden gelaten,

30 Sommige in hun kwade staten,

Als die hun wet afgingen,

En daaraan is geen bedingen

Dat ze mogen te land komen,

En ook die de dood hebben genomen.

35 Dus was menige zeker

Droevig nu in Frankrijk,

Als het geen wonder was, in vertrouwen.

Dus waren ook droevig zeer die vrouwen,

Die daar hun mannen hadden verloren;

40 En sommige lieten ze ook zinken de toorn,

En namen een andere man.

[Fragment 9]

Ik laat hiervan de taal dan,

En zal u voort, zonder waan,

Van Manfred doen verstaan. (1)

(1) bastaardzoon van Frederik II geboren 1233, werd in 1258 koning van Sicilië, overleden 26 februari 1266. Of Hohenstaufen?

Van Menfrote ende van sinen vader. XLV.

In desen tiden quam Innocent,

Die paus, ende gaderde een convent

Van vromen lieden mit sinen genoten,

Ende voer in Poelgen tot Menfroten,

5 Om te winnen tlant al voort,

Datter heiliger kerken toe hoort.

Maer Menfroet verwaerde tlant,

Ende liets der kerken niet in hant.

Dese Menfroet was Vrederics zone.

10 Dese Vrederic was oec die gone

Die desen wan, als ict belie,

An smercgraven dochter van Lombaerdie:

Een edel man wast vorwaer.

Dese Vrederic begherde openbaer

15 Scone wijf, edel ende rike,

Ende daer na stont hi sere sekerlike

Altoos, om dat hi daer mede here

Waende bliven vorwaert mere

Mitten kindren die hire an wan.

20 Hine hegherde gene dinc, die man,

Dan here te sine boven al dat leeft

Biden kindren die hi bejaget heeft,

Ende waende trike wel behouden.

Hi was oec groot clerc gescouden,

25 Hi conste alrehande tale wel,

Maer hi was wantrouwel ende fel.

Scone sprac hi ende oec wale,

Ende hier mede waendi altemale

Regneren ende behouden tlant

30 Jeghen elkerliken viant.

Maer die aventuren si sijn wander:

Die man penst, ende God een ander.

Die aventuren sijn sonderlinge,

Sine laten niet lange staen die dinge,

35 Sine laten die heerscapien nie gheduren.

Na scone weder coemt dat sure,

Ende na dat lelike coemt scone.

Dus coemt oec den heerscapien te lone;

Want als si wanen zijn ten besten,

40 Vallen si neder in der vesten.

Dit siet men alle dage gescien:

[p.3,427] Hier op soudewi alle besien.

Dese Vrederic jeghen die kerke hem sette

Ende jeghen alle hare wette;

45 Daer om viel hi in die scende

Ende quam tot enen quaden ende.

Des gelijcs was oec Menfroet:

Hi dede der kerken groten noot,

Daer mede slachti wel den vader.

50 Dese hadde Poelgen onder hem algader,

Ende sette hem jeghen die kerke mede,

Waer hi mochte in elke stede;

Ende sinte Peters goet van Romen,

Waer dat hijt mochte begomen,

55 Dat helt hi op al tenen gader.

Daer om balch hem onse erdsce vader,

Die paus van Rome, ende hadde gerne,

Haddi geconst, bestaen te werne;

Maer hine conste niet comen te voren.

60 Nu seldi hier of een luttel horen.

Van Manfred en van zijn vader. XLV.

In deze tijden kwam Innocentius,

De paus en verzamelde een convent

Van dappere lieden met hun genoten,

En voer in Pugli tot Manfred,

5 Om te winnen het land al voort,

Dat de heilige kerken toebehoort.

Maar Manfred bewaarde het land,

En liet het de kerk niet in de hand.

Deze Manfred was Frederik ‘s zoon.

10 Deze Frederik was ook diegene

Die deze won, zoals ik het belijd,

Aan de markgraaf dochter van Lombardije:

Een edele man was het voor waar.

Deze Frederik begeerde openbaar

15 Schoon wijf, edel en rijk,

En daarna stond hij zeer zeker

Altijd omdat hij daarmee heer

Waande te blijven voortaan meer

Met de kinderen die hij er aan won.

20 Hij begeerde geen ding die man,

Dan heer te zijn boven al dat leeft

Bij de kinderen die hij bejaagd heeft,

En waande het rijk wel te behouden.

Hij was ook als groot klerk gescholden,

25 Hij kon allerhande talen wel,

Maar hij was wantrouwig en fel.

Schoon sprak hij en ook goed,

En hiermee waande hij helemaal

Regeren en behouden het land

30 Tegen elke vijand.

Maar de avonturen ze zijn wankel:

De man peinst en God een ander.

De avonturen zijn bijzonder,

Ze laten niet lang staan die dingen,

35 Ze laten de heerschappij niet duren.

Na schoon weer komt dat zure,

En na dat lelijke komt schone.

Aldus komt ook de heerschappij te loon;

Want als ze wanen zijn te besten,

40 Vallen ze neer in de vesting.

Dit ziet men alle dagen geschieden:

Hierop zouden we alle bezien.

Deze Frederik tegen de kerk hem zette

En tegen al haar wetten;

45 Daarom viel hij in die schande

En kwam tot een kwaad einde.

Dergelijk was ook Manfred:

Hij deed de kerk grote nood,

Daarmee slachtte hij wel de vader.

50 Deze had Pougli onder hem allemaal,

En zette hem tegen de kerk mede,

Waar hij mocht in elke stede;

En Sint Petrus goed van Rome,

Waar dat hij het mocht bekomen,

55 Dat hield hij op al te ene gelijk.

Daarom verbolg hem onze aardse vader,

De paus van Rome en had graag,

Had hij gekund, bestaan te verweren;

Maar hij kon hem niet komen te voren.

60 Nu zal ge hiervan wat horen.

Hoe die paeus Karel van Vrancrike onboot om Menfroets wille. XLVI.

Doe Innocencius doot was,

Die paus daer ic hier voren of las,

Wort gecoren daer een ander,

Entie wort geheten Alexander,

5 Int jaer ons Heren XIIC;

Ende LIII. Dese heeft besondert

Een groot here; maer hets al niet,

Sine conden gedoen geen verdriet

Menfroet, want hise al

10 Verjagede van daer, groot ende smal,

Ende vincse som ende sloech doot.

Dus bleef hi noch een here groot.

In desen tiden was oec twest

Onder die princen van Almaengen gevest,

15 Om te kiesen enen coninc.

Die enen coren na dese dinc

Alfonsuse van Spaengenlant;

Die ander coren daer na thant

Ritsaerde van Cornuaelgen.

20 Hier om quamen si ter bataelgen:

Doe si striden souden doen,

Nament op die baroen.

Dese Ritsaert broeder was

Des conincs van Engelant, sijt seker das,

25 Ende was scone ende coene.

Dus bleef noch onder die baroene

Dat conincrike van Almaengen

Staende in deser calaengen.

In desen tiden Alexander starf,

30 Die paus, ende men verwarf

Enen Fransoys van Troys der stat,

Die vierde Urbaen. Dese besat

Den stoel te Rome, ende hi began

Weder te orlogen op dien tyran,

35 Menfroet, die nam der kerken goet,

Ende die oec nu wederstoet

Die Gulfen ende hadse alle verdreven,

Haer goet genomen ende haer leven,

Ende sinte Peters patrimonie mede.

40 Dese ordinierde die paus gerede,

Dat grave Karel, des coninx broeder

Van Vrancrike, die was behoeder

Van Provencien ende daer of grave,

Die paus boet hem tere gave

45 Cycilien ende Poelgen mede,

Mocht hijt nu gewinnen ter stede

Op Menfroet den tyran.

In desen tiden sach men oec an

Ene comete, sonder waen,

50 Die wonderlike was gedaen,

Ende was gestert al omme, twaren,

Ende warp grote raeyen uut daer naren.

Int selve jaer starf Urbaen,

Die paeus, ende daer mede saen

55 Wert daer gecoren een Clement,

[p.3,428] Int jaer ons Heren, alsment kent,

M ende CC mede

Ende XLIIII oec gherede.

Hoe de paus Karel van Frankrijk ontbood om Manfred ‘s wil. XLVI.

Toen Innocentius dood was,

Die paus daar ik hiervoor van las,

Werd gekozen daar een ander,

En die wordt geheten Alexander,

5 In het jaar ons Heren 1200;

En 53. Deze heeft gezonden

Een groot leger; maar het is al om niet,

Ze konden doen geen verdriet

Manfred want hij ze al

10 Verjoeg van daar, groot en smal,

En ving er sommige en sloeg dood.

Dus bleef hij nog een heer groot.

In deze tijden was ook twist

Onder de prinsen van Duitsland gevestigd,

15 Om te kiezen een koning.

De ene kozen na dit ding

Alphons van Spanje land;

Die andere kozen daarna gelijk

Richard van Cornwall.

20 Hierom kwamen ze ter strijd:

Toen ze strijden zouden doen,

Namen het op de baronnen.

Deze Richard broeder was

De koning van Engeland, zij het zeker das,

25 En was mooi en koen.

Dus bleef nog onder de baronnen

Dat koninkrijk van Duitsland

Staan in deze kalender.

In deze tijden Alexander stierf,

30 De paus en men verwierf

Een Fransman van Troyes de stad,

Die vierde Urbanus. Deze bezat

De stoel te Rome en hij begon

Weer te oorlogen op die tiran,

35 Manfed die nam het kerken goed,

En die ook nu weerstond

Die Gulsen en had ze alle verdreven,

Hun goed genomen en hun leven,

En Sint Petrus patrimonie mede.

40 Dezes ordineerde die paus gereed,

Dat graaf Karel, de koning broeder

Van Frankrijk, die was behoeder

Van Provence en daarvan graaf,

Die paus bood hem te ene gift

45 Sicilië en Pugli mede,

Mocht hij het nu winnen ter plaatse

Op Manfed de tiran.

In deze tijden zag men ook aan

Een komeet, zonder waan,

50 Die wonderlijk was gedaan,

En was gestaart al om, te waren,

En wierp grote raaien uit daarna.

In hetzelfde haar stierf Urbanus,

De paus en daarmee gelijk

55 Werd daar gekozen een Clemens IV,

In het jaar ons Heren, zoals men het kent,

1000 en 200 mede

En 44 ook gereed. (1)

(1) Werd paus in 1265.

Hoe Karel Menfroet doot sloech ende tlant van Poelgen wan. XLVII.

Die paus Clement heeft oec ontboden

Karel van Vrancrike om die noden,

Die Menfroet der heiligher kerken dede,

Ende boot hem oec dat selve mede

5 Dat hem die ander paeus boot,

Mochti bescermen van der doot

Die heilige kerke van dien tyran.

Karel dit stoutelike vinc an

Overmids die hulpe, dat verstaet,

10 Van den coninc diere hem toe gaf raet,

Sijn broeder, ende oec die baroene

Van Vrancrike, die hi tsinen doene

Hadde gereet. Dus voer hi dane

Al ter zee, na minen wane,

15 Te Rome waert als een deghen.

Sijn volc is al te lande getegen,

Dat hem volgede ende helpen soude;

Maer hi voer voren om dat hi woude

Daer hem gadren, ende oec mede

20 Om dat hi wille alle die stede

Bidden ende helpen eyschen

In alle die lande, die hi gevreschen

Conste die Menfroete haten.

Aldus sochte hi sine baten.

25 Te Romen was hi wel ontfaen,

Ende onboot ende bat zaen

Alle die lande dat si quamen,

Dies blide waren doe sijt vernamen,

Ende quamen alle ende volchden den here

30 Te Poelgen waert, dit was zijn ghere.

Daer vacht hi jegen Menfrote,

Die daer jeghen brochte ene rote

Van lieden die ontsienlijc waren.

Karel en liet hem niet vervaren,

35 Ende vacht enen bitterliken strijt.

Daer wart gevochten mit groten nijt,

Doch verwan Karel int ende,

Ende Menfroot bleef in die scende

Doot geslagen, ende sijn volc ondaen.

40 Karel wart daer coninc gedaen

Van den pacus mit groter eren,

Doe men screef dat jaer ons Heren

M CC XLV mede.

Tlant van Poelgen entie stede

45 Ende Cecilien mede tlant

Helt hi van des paus hant,

Ende sinte Peters patrimonie met

Heefti daer te punte geset,

Entie papen oec entie clerke

50 Ende mede die heilige kerke

Setti in haren state gereet.

Dus nam Menfroet ende gereet.

Hoe Karel Manfred dood sloeg en het land van Pouglie won. XLVII.

De paus Clemens heeft ook ontboden

Karel van Frankrijk om die noden,

Die Manfred de heilige kerk deed,

En bood hem ook datzelfde mede

5 Dat hem die ander paus bood,

Mocht hij beschermen van de dood

De heilige kerk van die tiran.

Karel dit dapper ving aan

Vanwege die hulp, dat verstaat,

10 Van de koning die er hem toe gaf raad,

Zijn broeder en ook de baronnen

Van Frankrijk die hij tot zijn doen

Had bereid. Dus voer hij vandaan

Al ter zee, naar mijn waan,

15 Te Rome waart als een degen.

Zijn volk is al te lande getogen,

Dat hem volgde en helpen zou;

Maar hij voer voren om dat hij wou

Daar hen verzamelen en ook mede

20 Omdat hij wil al die steden

Bidden en helpen eisen

In al die landen die hij bereizen

Kon die Manfed haten.

Aldus zocht hij zijn baten.

25 Te Rome was hij goed ontvangen,

En onbood en bad gelijk

Al de landen dat ze kwamen,

Die blijde waren toen zij het vernamen,

En kwamen allen en volgden de heer

30 Te Pouglie waart, dit was zijn verlangen.

Daar vocht hij tegen Manfred,

Die daartegen bracht een groep

Van lieden die ontzagwekkend waren.

Karel liet hem niet bang maken,

35 En vocht een bittere strijd.

Daar werd gevochten met grote nijd,

Toch overwon Karel in het einde,

En Manfred bleef in die schande

Dood geslagen en zijn volk ontdaan.

40 Karel werd daar koning gedaan

Van de paus met grote eer,

Toen men schreef dat jaar ons Heren

1245 mede.

Het land van Pouglia en die stede

45 En Sicilië mede het land

Hield hij van de paus hand,

En Sint Petrus patrimonie mee

Heeft hij daar te punt gezet,

En die papen ook en die klerken

50 En mede de heilige kerk

Zette hij in haar staat gereed.

Dus nam Manfred’ s einde gereed.

Hoe Coenraed jegen Karel vacht, ende hoe hi doot bleef in den strijt. XLVIII.

In desen tiden, dat verstaet,

So was Menfroets neve Coenraet

In Almaengen machtich sere,

Als ic u seide ooc voort ere.

5 Hi vernam dat herde zaen,

Hoet mitten neve was vergaen,

Dien Karel hadde geslagen doot,

[p.3,429] Ende Poelgen besat als een here groot.

Vergaderdi in Almaengen saen,

10 In Chyosen, in Tusscanen, sonder waen,

Ende uut Lombaerdien met

Quam hem helpe al ongelet,

Ende [es] oec tot Romen comen,

Daer men sijns ware heeft genomen,

15 Ende was daer herde wel ontfaen

Ende eerlike van den ghenen saen,

Die daer te voren hadden gewesen

Mitten oudervader voer desen.

Dus trac hi henen te Poelgen waert,

20 Ende Karel quam hem jegen ter vaert

Tot ere stat, hiet Talgecroot.

Daer was die wijch starc ende groot,

Want daer waren in beiden siden

Die beste ridders die mochten striden;

25 Want in deen side waren dAelmanne,

In dander side die Fransoyse danne

(Dit waren die beste vechters, godweet,

Die in die werelt waren, lanx ende breet),

Ende Coenraed hadde meer liede

30 Dan Karel dede. Nochtan gesciede

II ridders die mit Karel waren,

Dat si die ander scare doervaren,

Ghelijc als twe lewen fijn.

Si dadent den vianden in schijn,

35 Dat al gesconfiert was.

Ende Geraed van Valeri, alsict las,

Was die een die mitter hant

Al sconfierde, ende Cambricant

Hiet die ander diet so dede,

40 Dats Coenraed quam in pijnlichede;

Want Coenraed wart daer gevaen,

Van Oostrike die hertoge saen,

Ende ander hoge princen mede

Worden gevaen ende onthovet ter stede.

45 Dus voer te niete al Vredericsgheslachte,

Dat men wilen so mogende achte,

Dat al dwanc dat Roemsce rike.

Nu eist comen dus haestelike

Te niete overmids desen doene

50 Van Karel, den stouten baroene,

Diese alle sconfierde hier ende daer

Ende lietse nyewer geduren een haer,

So datter en bleef struuc no saet,

Daer yet of te gewagen staet.

55 Robrecht, die oec hadde te wive,

Een stout van sconen live,

Des coninx dochter van Cecile,

Dese Robrecht was een wile

Mit Karel ten stride, sinen zweer,

60 Daer hi bejagede prijs ende eer,

Daer men jegen Menfroyt street

Ende jegen Coenrade ooc, godweet.

Al was hi jonc, hi deet daer wale.

Hier na suldijs horen tale

65 In die vijfte pertie, sonder waen,

Hoe hem sine saken sullen vergaen.

Hoe Coenraad IV tegen Karel vocht, en hoe hij dood bleef in de strijd. XLVIII. (1)

In deze tijden, dat verstaat,

Zo was Manfred ‘s neef Coenrad (oom)

In Duitsland machtig zeer,

Zoals ik u zei ook voort eerder.

5 Hij vernam dat erg gauw,

Hoe het met de neef was vergaan,

Die Karel had geslagen dood,

En Puglia bezat als een heer groot.

Verzamelde hij in Duitsland gelijk,

10 In Chiozza of Chioggia, in Toscane, zonder waan,

En uit Lombardije mee

Kwam hem helpen al zonder letten,

En is ook tot Rome gekomen,

Daar men hem waar heeft genomen,

15 En was daar erg goed ontvangen

En eerlijk van diegenen gelijk,

Die daar tevoren hadden geweest

Met de grootvader voor deze.

Dus trok hij heen te Puglia waart,

20 En Karel kwam hem tegen ter vaart

Tot een stad, heet Tagliacozzo.

Dar was die strijd sterk en groot,

Want daar waren in beide zijden

Die beste ridders die mochten strijden;

25 Want in de ene zijde waren de Duitsers,

In de andere zijde de Fransen dan

(Dit waren de beste vechters, god weet,

Die in die wereld waren, lang en breed),

En Coenraad had meer lieden

30 Dan Karel deed. Nochtans geschiedde

2 ridders die met Karel waren,

Dat ze de andere schare doorvaren,

Gelijk als twee leeuwen fijn.

Ze deden het de vijanden in schijn,

35 Dat al geschoffeerd was.

En Erard de Valery, zoals ik het las,

Was die ene die met de hand

Alles schoffeerde en Cambricant

Heet de andere die het zo deed,

40 Dat Coenraad kwam in pijnlijkheid;

Want Coenraad werd daar gevangen,

Van Lorraine rijk die hertogen gelijk,

En andere hoge prinsen mede

Worden gevangen en onthoofd ter plaatse.

45 Dus voer te niet al Frederic’ s geslacht,

Dat men wijlen zo vermogende achtte,

Dat al dwong dat Romeinse rijk.

Nu is het gekomen aldus gauw

Te niet vanwege dit doen

50 Van Karel, de dappere baron,

Die ze alle schoffeerde hier en daar

En liet ze nergens verduren een haar,

Zodat er bleef struik nog zaad,

Daar iets van te gewagen staat.

55 Robert de Bethune die ook had tot wijf,

Een staande van schoon lijf,

De koningsdochter van Sicilië,

Deze Robert de Bethune was een tijd

Met Karel ten strijde, zijn zwager,

60 Daar hij bejaagde prijs en eer,

Daar men tegen Manfred streed

En tegen Coenraad ook, god weet.

Al was hij jong, hij deed het daar goed.

Hierna zal ge horen taal

65 In de vijfde partij, zonder waan,

Hoe hem zijn zaken zullen vergaan.

(1) Zijn zoon Conradijn wordt hier bedoeld.

Van den coninc Lodewijcs doot, die goede here. XLIX.

Dese Karel was Lodewijcs broeder,

Die dus wort der kerken behoeder,

[p.3,430] Des goets coninx van Vrancrike,

Daer ghi of horet dier gelike,

5 Hoe hi hier voren te lande quam

Van over zee, als ict vernam.

Nu wil ic u echt seggen vort,

Hoe hi die zee voort becoort.

Doe die vrede uut was saen,

10 Daer ic hier voren of dede verstaen,

Nam hi dat cruce anderwerven,

Ende wilde om onsen Here sterven,

Ende beval Philips sinen zone

Sijn conincrike oec na tgone,

15 Ende voer wech doe over mere,

Ende belach Thunus mit groten here.

Daer quam hem een siecheit an,

Dier hi ontgaen niene can;

Dus starf hi in dat here daer

20 Heilichlike, overwaer.

Sijn conincrike bleef na tgone

Philips, sinen outsten zone,

Die hem te coninc dede wien zaen.

Sijn moeder oec, hebbic verstaen,

25 Was des goets graven kint

Van Provensen, alsment vint.

Si hadde oec III coninginnen

Te sustren, als wijt kinnen:

Deen hadde van Engelant Henrike;

30 Dander Ritsaert dier gelike,

Die Almaengen hadde ene wile;

Die derde die coninc van Cecile,

Karel, die Vrederix geslachte

Dus onterft hadde mit machte.

35 Nu is Philips te coninghe ghewiet,

Ghesacreert ende gebenediet,

Ende heeft oec huwelijc gedaen

Aen een jonfrouwe, sonder waen,

Van Arragoen des coninx kint,

40 Die waert was ende sere gemint

Int eerste van hare coemste, godweet;

Maer daer na wort si leet

Om saken die gescieden hare,

Die ic niene wil openbare

45 Seggen nu teser stont,

Maer sal u werden noch wel cont

In die vijfte pertie al,

Wat haer gesciede, groot ende smal.

Haer moeder was van Ongerie

50 Des coninx dochter, entie vrie

Entie heilige sinte Elsbeen

Was haer suster, die beter sceen.

An deser vrouwen wan Philips kinder,

Die some hadden groten hinder,

55 Als ic u tellen sal ende lien

Hier na inder vijfter paertien.

Van de koning Lodewijk dood, die goede heer. XLIX.

Deze Karel was Lodewijk’ s broeder,

Die dus wordt de kerk behoeder,

De goede koning van Frankrijk,

Daar ge van hoorde diergelijke,

5 Hoe hij hiervoor te land kwam

Van over zee, zoals ik het vernam.

Nu wil ik u echt zeggen voort,

Hoe hij die zee voort bekort.

Toen die vrede uit was gelijk,

10 Daar ik hiervoor van deed verstaan,

Nam hij dat kruis andermaal,

En wilde om onze Heer sterven,

En beval Filips zijn zoon

Zijn koninkrijk ook na hetgene,

15 En voer weg toen over zee,

En belegerde Tunis met groot leger.

Daar kwam hem een ziekte aan,

Die hij ontgaan niet kan;

Dus stierf hij in dat leger daar

20 Heilig, voor waar.

Zijn koninkrijk bleef na datgene

Filips zijn oudste zoon,

Die hem te koning deed wijden gelijk.

Zijn moeder ook, heb ik verstaan,

25 Was de goede graven kind

Van Provence, zoals men het vindt.

Ze had ook 3 koninginnen

Tot zusters, zoals wij het kennen:

De ene had van Engeland Hendrik;

30 De ander Richard diergelijke,

Die Duitsland had een wijle;

De derde de koning van Sicilië,

Karel die Frederik’ s geslacht

Dus onterfd had met macht.

35 Nu is Filips tot koning gewijd,

Gesacreerd en gebenedijd,

En heeft ook huwelijk gedaan

Aan een jonkvrouw, zonder waan,

Van Aragon het koning kind, (Isabella)

40 Die waard was en zeer bemind

In het eerste van haar komst, god weet;

Maar daarna wordt het haar leed

Om zaken die gebeurden haar,

Die ik niet wil openbaar

45 Zeggen nu te deze stond,

Maar zal u worden nog wel kond

In de vijfde partij al,

Wat haar geschiedde, groot en smal.

Haar moeder was van Hongarije

50 De koning dochter en de vrije

En de heilige Sint Elisabeth

Was haar zuster die beter scheen.

Aan deze vrouwe won Filips kinderen,

Die soms hadden grote hinder,

55 Als ik u vertellen zal en belijden

Hierna in de vijfde partij.

Van dinghen die gescieden. L.

In des goets Lodewijcs tiden

So gescieden vele striden

In Brabant ende werringe groot,

Voer sine tijt ende na sine doot,

5 Dat ic som wil doen verstaen,

Na dat die croniken togen zaen.

Henric, die oude hertoghe,

Hadde menich groot orloge

Jeghen keyser Henrike

10 Ende jegen Lodewijc des gelike,

[p.3,431] Dat hi oec wan mitten sinen,

Dat hem namaels quam te pinen,

Want hire groten scade in dede,

Doe hi gewonnen hadde die stede.

15 Daer om niet lanc daer naer

Quamen die van Ludike, vorwaer,

Te Montenake mit groten here,

Ende daden dien van Brabant groten dere,

Want sire vele sloegen doot,

20 Ende van Lueven ende haer conroot

Bleven daer al in den strijt,

Ende doe screef men ter selver tijt

M CC ende XII jaer.

Dese Henric bleef doot daer naer

25 Te Colen in die goede port,

Ende was te Lueven brocht vort,

Ende Henric wort hertoge, zijn zone:

Stout ende vrome was die gone.

Henric nam ene Marie te wive:

30 Na dat ic die waerheit scrive,

So was si Philips dochter mede,

Die coninc was van Rome der stede,

Ende Vrederic die oude was sijn vader,

Die Almaengen hadde algader.

35 Dese Maria droech een kint,

Dat Henric wort geheten sint,

Die derde Henric, als ict las,

Die hertoge in Brabant was.

Dese wan den hertoge Janne,

40 Den vromen enten stouten manne,

Die ten Baren ten spele bleef doot,

Dat scade was ende jamer groot.

Henric, des Jans oudervader,

Die hertoge was altenengader,

45 Die wan Dalem die borch mede,

Die noch die hertogen houden gerede.

Doe des Henrix wijf was doot,

Dedi huwelijc herde groot

Ende nam sinte Elsbenen dochter,

50 Sophien: vroeder no sochter

Sone was vrouwe int hertogenrike.

An hare wan hi Heynrike,

Die in Doringe is lantgrave.

Dese hertoge Henric, daer ic ave

55 Dit scrive, versloech die Stadinge

Om hare onwettelike dinge,

Ende doe men screef ons Heren jaer

M CC XXIIII, vorwaer.

Desen hevet die paeus gesent

60 Dat Roemsche rike, dat scone prosent,

Ende hi gaft sijnre suster sone;

Grave van Hollant was die gone,

Dien hi dit prosent gaf voort,

Ende coninc Willam geheten wort.

65 Daer na sal ic u doen verstaen,

Hoe sine saken zijn vergaen,

In die vijfte pertie gemeenlijc.

Te Lueven starf dese Henrijc,

Ende was te Vileer begraven

70 Rikelijc mit vele haven.

Enen Henric liet hi hem na,

Die Brabant hadde, als ict versta,

Dien ic niet volprisen can,

Ende die wan den hertoge Jan

75 An Adel, der jonfrouwen hoghen,

Van Borgongen des hertogen

[p.3,432] Dochter, daer kinder mere of quamen.

Ic zwige u hier hare namen.

Om dat ict hier na vertellen sal,

80 Hare gescienisse, groot ende smal,

In die vijfte pertie wale,

In rime ende in corter tale,

Sone wil ict hier vertrecken niet;

Want het dinct mi groot verdriet,

85 Dat men een dinc vertrec te dic:

Die corte redene die prise ic.

Verstaet men wel die reden mijn,

Sone mach si niet te cort zijn.

Hier mede maec ic des boex een ende,

90 Op dat jaer ons Heren, als ict kende,

M CC L ende zesse

Screef men doe, in ware lesse,

Doe tboec wart geent,

Dat gemaect heeft broder Vincent;

95 Maer doet in Dietsce volmaect was,

Screef men oec, sijt seker das,

XIIIC ons Heren jaer

Ende XV oec, vorwaer,

Op den goeden sinte Stevens dach,

100 Die doe inden Oost gelach.

Van dingen die gebeurden. L.

In de goede Lodewijk tijden

Zo gebeurden veel strijden

In Brabant en verwarring groot,

Voor zijn tijd en na zijn dood,

5 Dat ik sommige wil doen verstaan,

Na dat die kronieken tonen gelijk.

Hendrik I, die oude hertog,

Had menige grote oorlog

Tegen keizer Hendrik VI

10 En tegen Lodewijk dergelijke,

Dat hij ook won met de zijnen,

Dat hem later kwam te pijnen,

Want hij er grote schade in deed,

Toen hij gewonnen had die stede.

15 Daarom niet lang daarna

Kwamen die van Luik, voor waar,

Te Montenaken met groot leger,

En deden die van Brabant grote deren,

Want ze er velen sloegen dood,

20 En van Leuven en hun konvooi

Bleven daar al in de strijd,

En toen schreef men terzelfder tijd

1200 en 12 jaar.

Deze Hendrik bleef dood daarna

25 Te Keulen in die goede poort,

En was te Leuven gebracht voort,

En Hendrik wordt hertog, zijn zoon:

Dapper en vroom was diegene.

Hendrik nam ene Maria tot wijf:

30 Naar dat ik de waarheid schrijf,

Zo was ze Filips dochter mede,

Die koning was van Rome de stede,

En Frederik de oude was zijn vader,

Die Duitsland had allemaal.

35 Deze Maria droeg een kind,

Dat Hendrik wordt geheten sinds,

De derde Hendrik, zoals ik het las,

Die hertog in Brabant was.

Deze won de hertog Johannes Boanerges,

40 De sterke en de dappere man,

Die te Baren te spel bleef dood,

Dat schade was en jammer groot.

Hendrik, Johannes’ s grootvader,

Die hertog was al te ene tezamen,

45 Die won Dalem die burcht mede,

Die nog de hertogen houden gereed

Toen de Hendrik’ s wijf was dood,

Deed hij huwelijk erg groot

En nam Sint Elisabeth ‘s dochter,

50 Sophia: verstandiger nog zachter

Zo was geen vrouwe in het hertogenrijk.

Aan haar won hij Hendrik,

Die in Thuringen is landgraaf.

Deze hertog Hendrik, daar ik van

55 Dit schrijf versloeg de Stadinge

Om hun onwettige dingen,

En toen men schreef ons Heren jaar

1224, voor waar.

Deze heeft de paus gezonden

60 Dat Romeinse rijk, dat schone present,

En hij gaf het zijn zuster’ s zoon;

Graaf van Holland was diegene,

Die hij dit present gaf voort,

En koning Willem geheten wordt.

65 Daarna zal ik u doen verstaan,

Hoe zijn zaken zijn vergaan,

In de vijfde partij algemeen.

Te Leuven stierf deze Hendrik,

En was te Vileer begraven (Villers-la-Ville)

70 Rijkelijk met vele have.

Een Hendrik liet hij hem na,

Die Brabant had, zoals ik het versta,

Die ik niet volprijzen kan,

En die won de hertog Jan

75 Aan Adelheid, de jonkvrouw hoge,

Van Bourgondië die de hertog

Dochter, daar kinderen meer van kwamen.

Ik verzwijg u hier hun namen.

Omdat ik het hierna vertellen zal,

80 Hun geschiedenis, groot en smal,

In de vijfde partij wel,

In rijm en in korte taal,

Zo wil ik het hier verhalen niet;

Want het lijkt me groot verdriet,

85 Dat men een ding verhaalt te vaak:

Die korte reden die prijs ik.

Verstaat men wel de reden van mij,

Zo mag ze niet te kort zijn.

Hiermee maak ik het boek een einde,

90 Op dat jaar ons Heren, als ik het kende,

1250 en zes

Schreef men toen, in ware lessen,

Toen het boek werd geindigd,

Dat gemaakt heeft broeder Vincent;

95 Maar toen het in Diets volmaakt was,

Schreef men ook, zij het zeker das,

1300 ons Heren jaar

En 40 ook, voor waar,

Op de goede Sint Stephanus dag,

100 Die toen in de Oogst lag. (3 augustus)

Dat ende van der vierder partien. LI.

Hier neemt ende die vierde pertie.

God onse Here ende sinte Marie

Moeten mi vergheven zaen,

Of icker yet in hebbe misdaen.

5 Dies bidde ic den Vader, diet maecte al,

Ende, als hi wil, ontmaken sal,

Enter Moeder diene droech,

Den Zone, die mit pinen genoech

Die werelt verloste, die verloren

10 Was eer hi was gheboren,

Dat si mi bringen moeten daer,

Sonder verdriet ende sonder vaer,

Na dat corte leven mijn,

Ter eweliker bliscap sijn. - Amen!

15 Ay, Here God! gedinct oec mede

Die mi dit boec dichten dede,

Dat si ter bliscap come naer.

Dat was mijn vrouwe van Berlaer,

Ver Maria, die woent nu

20 Bi Antwerpen, dat segic u.

Bi hare vrienscap ende bi hare hoefschede

Hebic dit gedicht ter stede,

Meer dan om enige dinge;

Want hare hovesceit sonderlinge

25 Heeft mi daer toe nu gebracht,

Dat ic bin also bedacht

Te doene al dat si gebiet,

Al ware ic niet daer toe gemiet;

Want si heeft mi daer toe verwonnen

30 Mit hoefsceit, mit goeder jonnen,

Dat ic voortmeer in allen kere

Tharen dienst bin emmermere.

Sine darf niet bidden, maer gebieden,

Alles dies ic mach genieden.

35 Om hare make ic dit boec,

Daer ic menighen ondersoec

In hebbe gedaen, die mi zwaer

Was te maken; nochtan vorwaer,

Dat mi dat overscoot,

40 Dat mi der pinen yet verdroot.

Des danke ic Gode ende sinte Marie,

Dat ic gheent hebbe dese pertie,

Die Jacob van Merlant began,

Die deerste entie derde vort an

45 Maecte, ende oec in die vierde

Hi sijns levens faelierde;

Entie ander, die hi achterliet,

Die maecte een, die men hiet

Philip ane den Dam Uten Broke,

50 Ende oec starf na den boeke.

In die vierde heeft gemaect nu

Haer Lodewijc van Veltem, segic u;

Van daert Jacob liet ter stont,

So heeft hijt vort gemaect cont

[p.3,433] 55 Tot op den coninc Lodewijc

Ende op den keyser Vrederijc,

Ende tot dat men screef ons Heren jaer

M CC LVI, vorwaer.

Dat einde van de vierde partij. LI.

Hier neemt einde de vierde partij.

God onze Heer en Sint Maria

Moeten me vergeven gelijk,

Of ik er iets in heb misdaan.

5 Dus bid ik de Vader die het maakte al,

En, als hij wil kapot maken zal,

En de Moeder die hem droeg,

De Zoon die met pijnen genoeg

Die wereld verloste die verloren

10 Was eer hij was geboren,

Dat ze me brengen moeten daar,

Zonder verdriet en zonder gevaar,

Na dat korte leven mijn,

Ter eeuwige blijdschap van hen. - Amen!

15 Aai, Heer God! gedenk ook mede

Die me dit boek dichten deed,

Dat ze ter blijdschap komen na.

Dat was mijn vrouwe van Berlaer,

Voor Maria die woont nu

20 Bij Antwerpen, dat zeg ik u.

Bij haar vriendschap en bij haar hoffelijkheid

Heb ik dit gedicht ter plaatse,

Meer dan om enig ding;

Want haar hoffelijkheid bijzonder

25 Heeft me daartoe nu gebracht,

Dat ik ben alzo bedacht

Te doen al dat ze gebiedt,

Al was ik niet daartoe beloond;

Want ze heeft me daartoe overwonnen

30 Met hoffelijkheid, met goede gunsten,

Dat ik voortaan meer in alle keren

Tot haar dienst ben immermeer.

Ze behoeft niet bidden, maar gebieden,

Alles dus ik mag genieten.

35 Om haar maak ik dit boek,

Daar ik menige onderzoek

In heb gedaan die me zwaar

Was te maken; nochtans voorwaar,

Dat me dat overschoot,

40 Dat me de pijnen iets verdroot.

Dus dank ik God en Sint Maria,

Dat ik geindigd heb deze partij,

Die Jacob van Maerlant begon,

Die de eerste en het derde voort aan

45 Maakte en ook in de vierde

Hij zijn leven faalde;

En die ander die hij achterliet,

Die maakte een die men heet

Philip aan de Dam Uten Broke,

50 En ook stierf na het boek.

In die vierde heeft gemaakt nu

Hier Lodewijc van Velthem, zeg ik u;

Van daar het Jacob liet terstond,

Zo heeft hij het voort gemaakt kond

55 Tot op de koning Lodewijk

En op de keizer Frederik,

En tot dat men schreef ons Heren jaar

1256, voorwaar.

[Fragment 10] [p.524]

In de vierde pertie van den Spiegele Hystoriale. In den sesten boec.

Hoe die buggeren worden gestoert. LXXIII.

Doemen screef ons Heren jaer

MCC ende X vorwaer,

So wonnen onse liede Minerbiam,

Ende daer in oec menegen man;

5 Ende alle die wilden afstaen

Haers ongeloeven, lietmen gaen

Quite ende vri al ongescint.

Nochtan vantmen daer na sint

C ende LXXX, die hem eer lieten

10 Verberren, eer sijs wilden genieten

Dat si haerre quaetheit afgingen.

Doe trockense na dien dingen

Vore Terewijc enen casteel.

Daer scoet een een scaerp quareel

15 Met een armborste so groet,

Dat was boven maten genoet,

Ende geraecte der onser een

Vore sine borst: op enen steen

Moeste die gene averecht vallen,

20 Ende gaf enen quas met allen

So vreselije ende so groet,

Dat al donderde ende verscoet.

Nochtan die gene opstont

Ongequetst ende ongewondt;

25 No gat no score en hadde hi mede

In sijn cleet te geenre stede.

Doe si daer lange hadden gelegen,

Wert die casteel opgedregen,

Ende som vloen si tsnachts uut.

30 Maer die si haer voeren overluut,

Sloegen donse al te doot.

Een Geeraert, een buggere groot,

III papen ende L kerstine

Dede hi met viere grote pine.

35 III dage dede hise berren gereet,

Ende nochtan daer na, godweet,

So worden si na dien stonden

Van den viere ongescaedt vonden.

[Fragment 10]

In de vierde partij van de Spiegel Historie. In het zesde boek.

Hoe die ketters worden verstoord. LXXIII.

Toen men schreef ons Heren jaar

1200 en 10 voorwaar,

Zo wonnen onze lieden Minerbiam,

En daarin ook menige man;

5 En alle die wilden afstaan

Hun ongeloof liet men gaan

Kwijt en vrij al ongeschonden.

Nochtans vond men daarna sinds

100 en 80 die hen eerder lieten

10 Verbranden eer zij het wilden genieten

Dat ze hun kwaadheid afgingen.

Toen trokken ze na die dingen

Voor Terewijc een kasteel.

Daar schoot ene een scherpe pijl

15 Met een boog zo groot,

Dat was boven mate genoot,

En raakte de onze een

Voor zijn borst: op een steen

Moest diegene ondersteboven vallen,

20 En gaf een kwak geheel

Zo vreselijk en zo groot,

Dat al donderde en verschoot.

Nochtans diegene opstond

Ongekwetst en niet gewond;

25 Nog gat nog scheur had hij mede

In zijn kleed te gene stede.

Toen ze daar lang hadden gelegen,

Werd dat kasteel opgegeven,

En sommige vlogen ze ‘s nachts uit.

30 Maar die ze haar voeren overluid,

Sloegen de onze al te dood.

Een Geeraert, een ketter groot,

3 papen en 50 christenen

Deed hij met vuur grote pijn.

35, 3 dagen deed hij ze branden gereed,

En nochtans daarna, god weet,

Zo worden ze na die stonden

Van het vuur al onbeschadigd gevonden.

Van meester Amelrijes heresien. LXXIV.

In desen tiden was een Amelrijc,

Een groet elerc, mer sekerlijc

Int geloeve was hi clene,

[p.525] Want hi wilde seggen allene,

5 Dat iegewele soude geloeven

Dat hi Gods let van hier boven

Selve ware: ende dit oec es

Een article, des sijt gewes,

Daer de man niet en mach sonder

10 Behouden bliven. Dit grote wonder

Dede hi menegen daer verstaen;

Ende hier omme so wert hi saen

Van menegen kerstinen meester nu

Wederseit, dat seggic u.

15 Doe hi gevoelde den wederstoet,

Ende dat die paus mede geboet

Hem te priveerne, ofte dat hi

An onse geloeve bleve vri,

Doe lyde hi metten monde das

20 Dat tsine algader niet en was,

Mer in therte bleef hi staende

Vanden geloeve dat hi waende;

Ende om dat hi hier in bleef

Ende heimelec jegen tgeloeve screef,

25 Seit men dat hi saen daer naer

Op sijn bedde verberrende al daer

Ende also sinen inde dede;

Ende na sine doot mede

Hilt hem selc an sine lere

30 Ende maecte werringe daer na mere,

Ende wilden maken ene nuwe wet,

Ende hebben dandere verset.

Si seiden oec dat tsacrament soude

Comen teenen inde houde,

35 Ende die Heilege Geest gerede

Van nieus soude beginnen mede,

Ende ander dingen seiden si met,

Die niet goet en waren geset.

Doe dese mare quam bat vort

40 Te Petere, den bisscop van Parijs der port,

Ende tsconinx raet van Vrankerike,

Dese II sendden heimelike

Meester Radolve van Namen geboren,

Dat hi dit heimelijc soude verhoren,

45 Ende hi die hem doe gerede

Met deser wet mingde mede,

Ende riet daer toe ende woudse sterken.

Dus ondervant hi papen ende clerken

Ende leeke, beide man ende wijf,

50 Die dit geloeve hilden stijf.

Dese worden daer na alle gevaen

Ende te Parijs bracht saen,

Ende daer gecondampneert met

Ende van haerre ordinen ontset,

55 Ende te hove gelevert daer naer.

Doe deedse de coninc alle daer

Berren buten der stat gereet,

Sonder selc wijfken die niet en weet

Wat si daer ane hadde mesdaen.

60 Amelriken oec, die sonder waen

Op tkerchof was geleit vore nu,

Heeft men verwaten, seggic u,

Ende oec sine beene mede

Int slijc gewoerpen te meneger stede,

65 Ende andere, daer ment conde verstaen,

Ontgroefmen, ende es aldus gedaen.

Van meester Amelrijc ketterijen. LXXIV. (1)

In deze tijden was een Amelrijc,

Een groot klerk, maar zeker

In het geloof was hij klein,

Want hij wilde zeggen alleen,

5 Dat elk zou geloven

Dat hij Gods lid van hier boven

Zelf was: en dit ook is

Een artikel, dus zij het gewis,

Daar de man niet mag zonder

10 Behouden blijven. Dit grote wonder

Deed hij menigeen daar verstaan;

En hierom zo werd hij gelijk

Van menige christen meester nu

Weersproken, dat zeg ik u.

15 Toen hij voelde de tegenstand,

En dat die paus mede gebood

Hem te beproeven of dat hij

Aan ons geloof bleef vrij,

Toen belijdt hij met de mond das

20 Dat het zijne allemaal niet was,

Maar in het hart bleef hij staan

Van het geloof dat hij waande;

En omdat hij hierin bleef

En heimelijk tegen het geloof schreef,

25 Zegt men dat hij gelijk daarna

Op zijn bed verbrandde aldaar

En alzo zijn einde deed;

En na zijn dood mede

Hield hem sommige aan zijn leer

30 En maakte verwarring daarna meer,

En wilden maken een nieuwe wet,

En hebben de andere verzet.

Ze zeiden ook dat het sacrament zou

Komen te enen einde houden,

35 En de Heilige Geest gereed

Opnieuw zou beginnen mede,

En andere dingen zeiden ze mee,

Die niet goed waren gezet.

Toen deze berichten kwam beter voort

40 Tot Petrus, de bisschop van Parijs de poort,

En de konings raad van Frankrijk,

Deze 2 zonden heimelijk

Meester Radolve van Namen geboren,

Dat hij dit heimelijk zou horen,

45 En hij die hem toen bereidde

Met deze wet mengde mede,

En raadde daartoe en wou het versterken.

Dus ondervond hij papen en klerken

En leken, beide man en wijf,

50 Die dit geloof hielden stijf.

Deze worden daarna alle gevangen

En te Parijs gebracht gelijk,

En daar veroordeeld mee

En van hun orde ontzet,

55 En te hof geleverd daarna.

Toen deed de koning ze alle daar

Branden buiten de stad gereed,

Uitgezonderd sommige wijfjes die niets wisten

Wat ze daaraan hadden misdaan.

60 Amelrijc ook, die zonder waan

Op het kerkhof was gelegd tevoren nu,

Heeft men vervloekt, zeg ik u,

En ook zijn benen mede

In het slijk geworpen te menige stede,

65 En andere daar men het kon verstaan,

Ontgroef men en is aldus gedaan.

(1) zie boven.

Zie: Nog van hetzelfde. XXXVI

[Fragment 11] [p.530] Eerste blad (C. XXXVII).

Dat in rade doe uinc, dat die gone

Die deken in liet comen na tgone,

Ende met pinen georlovede das,

20 Dat hem daer geleent was

Een outhaer, dat daer besiden stoet,

Daer men onser Vrouwen fierter up moet

Setten, sal soe daer binnen staen.

Entie coopmans quamen gegaen

25 Some, die oec hadden gewesen

Te Wincestre ende gehort van desen

Fiertre miraclen harde scone.

Deser vele quamen na tgone

Ende offerden onser Vrouwen teren.

30 Dus volgheden hem vele andre heren.

Ende als die deken dit heift vernomen,

Es hi te gonen lieden comen,

Die metten fiertre waren comen daer,

Ende deedse uter kerken daer naer,

35 Daer si hare paerde ende haer gewaden

Jammerlike moesten begaden,

Want het reynde ende was quaet weder.

Dus voeren si vort ende weder,

Dat si niewer conden gewinnen

40 Herberghe, so vul was die stat binnen

Van coopmans die daer vergadert waren.

Dus quamen si tere vrouwe gevaren,

Die haers ontfaeremde, ende seide zaen

Tote haren man: Ԍaet ons ontfaen

45 Dese liede in onse woninghe,

Die wi gemaect hebben niewingheլ

Ende thant verhuerd was

Coopmans. Nochtan na das

Ontfinc soe daer in die Moeder ons Heren

50 Ende hare clerke met groter eren,

In manieren, dat sie daer na

Des ander daghes, alsic versta,

Ene ander herberghe souden souken zaen.

Aldus sijn si daer ontfaen,

55 Die van reyne ende van coude grot

Bina waren uptie doot.

Dat goede wijf hare cleder wiesch

Van der meudre, ende na dies

Dede soese droghen ende wel begaden;

60 Daer na dede soe met staden

Behanghen den fiertre met cleder scone

Van onser Vrouwen; daer na die gone

Opende den heren haer herberghe al,

Ende hiet mede ende beval

65 Hem te dienne ende ere te doene.

Nu was daer een, na slands gewone,

Van den coopmans, die hadde daer bi

Drie clocken gehanghen, omme dat hi

Die daer vercopen wille also,

70 In enen solrebalke ho,

In een groot huus, daer hi ter stede

Dese luden ginc wel gereide;

Ende alse sine gesellen vernamen

Die clocken luden, quamen si tsamen

[p.531] 75 Alle gelopen daer waert;

Ende als die gone geware waerd,

Dat sine gesellen versamet waren,

Ginc hi hem daer openbaren,

Hoe den fiertre ende hare clerke

80 Die deken stac uut sire kerke,

Ende oec geboot om dese dinghe,

Dat niemen van hem ter kerke ginghe,

Maer ginghen ten huse, daer onse Vrouwe

In ware, ende daer elc bescauwe

85 Ende hore daer den dienst van hare.

Int ende worden si alle daer nare

Eendrachtich up ene peyne zaen,

Ware yemen ter kerke ghesien gaen,

Dat hi V d. sculdich ware

90 Den gesellen te gevene dare.

Dit was tsaterdaghes vor doctave

Van Pentecoste, daer ic scrive ave.

[Fragment 11]Eerste blad (C. XXXVII).

Dat in raad toen ving dat diegene

De deken in liet komen na hetgene,

En met pijnen veroorloofde das,

20 Dat hem daar geleend was

Een altaar dat daar bezijden stond,

Daar men onze Vrouwen relikwien draagbaar en op moet

Zetten zal ze daarbinnen staan.

En die kooplui kwamen gegaan

25 Sommige die ook hadden geweest

Te Wincester en gehoord van deze

Relikwien draagbaar en mirakels erg schoon.

Deze vele kwamen na hetgene

En offerden onze Vrouwe te eren.

30 Dus volgden hen vele andere heren.

En toen die deken dit heeft vernomen,

Is hij tot die lieden gekomen,

Die met het relikwien draagbaar waren gekomen daar,

En deed ze uit de kerk daarna,

35 Daar ze hun paarden en hun gewaden

Jammerlijk moesten begaan,

Want het regende en was kwaad weer.

Dus voeren ze voort en weer,

Dat ze nergens konden winnen

40 Herberg zo vol was die stad binnen

Van kooplui die daar verzameld waren.

Dus kwamen ze te ene vrouwe gevaren,

Die zich ontfermde en zei gelijk

Tot haar man: Ԍaat ons ontvangen

45 Deze lieden in onze woning,

Die we gemaakt hebben netլ

En gelijk verhuurd was

Kooplui. Nochtans na das

Ontving ze daarin de Moeder ons Heren

50 En haar klerk met grote eren,

In manieren dat ze daarna

De andere dag, zoals ik het versta,

Ene andere herberg zouden zoeken gelijk.

Aldus zijn ze daar ontvangen,

55 Die van regen en van koude groot

Bijna waren op de dood.

Dat goede wijf hun kleren waste

Van de modder en na dis

Deed ze die drogen en goed begaan;

60 Daarna deed ze met pozen

Behangen het relikwien draagbaar met klederen schoon

Van onze Vrouwe; daarna diegene

Opende de heren haar herberg al,

En zei mede en beval

65 Hem te dienen en eer te doen.

Nu was daar een, naar land gewoonte,

Van de kooplui die had daarbij

Drie klokken gehangen, omdat hij

Die daar verkopen wil alzo,

70 In een zolderbalk hoog,

In een groot huis daar hij ter plaatse

Deze luiden ging wel gereed;

En toen zijn gezellen vernamen

Die klokken luiden kwamen ze tezamen

75 Alle gelopen derwaarts;

En toen diegene gewaar werd,

Dat zijn gezellen verzameld waren,

Ging hij hen daar openbaren,

Hoe de relikwien draagbaar en hun klerken

80 Die deken stak uit zijn kerk,

En ook gebood om deze dingen,

Dat niemand van hen ter kerk ging,

Maar gingen te huis daar onze Vrouwe

In was en daar elk aanschouwt

85 En hoort daar de dienst van haar.

In het einde worden ze alle daarna

Eendrachtig op een straf gelijk,

Was er iemand ter kerk gezien gaan,

Dat hij 5 pond schuldig was

90 De gezellen te geven daar.

Dit was zaterdags voor de octaaf

Van Pinksteren. Daar ik schrijf van. (1)

(1) zie boven.

Zie: Nog van hetzelfde. XXXVI

[Fragment 11] [p.530] Eerste blad (C. XXXVII).

Dat in rade doe uinc, dat die gone

Die deken in liet comen na tgone,

Ende met pinen georlovede das,

20 Dat hem daer geleent was

Een outhaer, dat daer besiden stoet,

Daer men onser Vrouwen fierter up moet

Setten, sal soe daer binnen staen.

Entie coopmans quamen gegaen

25 Some, die oec hadden gewesen

Te Wincestre ende gehort van desen

Fiertre miraclen harde scone.

Deser vele quamen na tgone

Ende offerden onser Vrouwen teren.

30 Dus volgheden hem vele andre heren.

Ende als die deken dit heift vernomen,

Es hi te gonen lieden comen,

Die metten fiertre waren comen daer,

Ende deedse uter kerken daer naer,

35 Daer si hare paerde ende haer gewaden

Jammerlike moesten begaden,

Want het reynde ende was quaet weder.

Dus voeren si vort ende weder,

Dat si niewer conden gewinnen

40 Herberghe, so vul was die stat binnen

Van coopmans die daer vergadert waren.

Dus quamen si tere vrouwe gevaren,

Die haers ontfaeremde, ende seide zaen

Tote haren man: Ԍaet ons ontfaen

45 Dese liede in onse woninghe,

Die wi gemaect hebben niewingheլ

Ende thant verhuerd was

Coopmans. Nochtan na das

Ontfinc soe daer in die Moeder ons Heren

50 Ende hare clerke met groter eren,

In manieren, dat sie daer na

Des ander daghes, alsic versta,

Ene ander herberghe souden souken zaen.

Aldus sijn si daer ontfaen,

55 Die van reyne ende van coude grot

Bina waren uptie doot.

Dat goede wijf hare cleder wiesch

Van der meudre, ende na dies

Dede soese droghen ende wel begaden;

60 Daer na dede soe met staden

Behanghen den fiertre met cleder scone

Van onser Vrouwen; daer na die gone

Opende den heren haer herberghe al,

Ende hiet mede ende beval

65 Hem te dienne ende ere te doene.

Nu was daer een, na slands gewone,

Van den coopmans, die hadde daer bi

Drie clocken gehanghen, omme dat hi

Die daer vercopen wille also,

70 In enen solrebalke ho,

In een groot huus, daer hi ter stede

Dese luden ginc wel gereide;

Ende alse sine gesellen vernamen

Die clocken luden, quamen si tsamen

[p.531] 75 Alle gelopen daer waert;

Ende als die gone geware waerd,

Dat sine gesellen versamet waren,

Ginc hi hem daer openbaren,

Hoe den fiertre ende hare clerke

80 Die deken stac uut sire kerke,

Ende oec geboot om dese dinghe,

Dat niemen van hem ter kerke ginghe,

Maer ginghen ten huse, daer onse Vrouwe

In ware, ende daer elc bescauwe

85 Ende hore daer den dienst van hare.

Int ende worden si alle daer nare

Eendrachtich up ene peyne zaen,

Ware yemen ter kerke ghesien gaen,

Dat hi V d. sculdich ware

90 Den gesellen te gevene dare.

Dit was tsaterdaghes vor doctave

Van Pentecoste, daer ic scrive ave.

[Fragment 11]Eerste blad (C. XXXVII).

Dat in raad toen ving dat diegene

De deken in liet komen na hetgene,

En met pijnen veroorloofde das,

20 Dat hem daar geleend was

Een altaar dat daar bezijden stond,

Daar men onze Vrouwen relikwien draagbaar en op moet

Zetten zal ze daarbinnen staan.

En die kooplui kwamen gegaan

25 Sommige die ook hadden geweest

Te Wincester en gehoord van deze

Relikwien draagbaar en mirakels erg schoon.

Deze vele kwamen na hetgene

En offerden onze Vrouwe te eren.

30 Dus volgden hen vele andere heren.

En toen die deken dit heeft vernomen,

Is hij tot die lieden gekomen,

Die met het relikwien draagbaar waren gekomen daar,

En deed ze uit de kerk daarna,

35 Daar ze hun paarden en hun gewaden

Jammerlijk moesten begaan,

Want het regende en was kwaad weer.

Dus voeren ze voort en weer,

Dat ze nergens konden winnen

40 Herberg zo vol was die stad binnen

Van kooplui die daar verzameld waren.

Dus kwamen ze te ene vrouwe gevaren,

Die zich ontfermde en zei gelijk

Tot haar man: Ԍaat ons ontvangen

45 Deze lieden in onze woning,

Die we gemaakt hebben netլ

En gelijk verhuurd was

Kooplui. Nochtans na das

Ontving ze daarin de Moeder ons Heren

50 En haar klerk met grote eren,

In manieren dat ze daarna

De andere dag, zoals ik het versta,

Ene andere herberg zouden zoeken gelijk.

Aldus zijn ze daar ontvangen,

55 Die van regen en van koude groot

Bijna waren op de dood.

Dat goede wijf hun kleren waste

Van de modder en na dis

Deed ze die drogen en goed begaan;

60 Daarna deed ze met pozen

Behangen het relikwien draagbaar met klederen schoon

Van onze Vrouwe; daarna diegene

Opende de heren haar herberg al,

En zei mede en beval

65 Hem te dienen en eer te doen.

Nu was daar een, naar land gewoonte,

Van de kooplui die had daarbij

Drie klokken gehangen, omdat hij

Die daar verkopen wil alzo,

70 In een zolderbalk hoog,

In een groot huis daar hij ter plaatse

Deze luiden ging wel gereed;

En toen zijn gezellen vernamen

Die klokken luiden kwamen ze tezamen

75 Alle gelopen derwaarts;

En toen diegene gewaar werd,

Dat zijn gezellen verzameld waren,

Ging hij hen daar openbaren,

Hoe de relikwien draagbaar en hun klerken

80 Die deken stak uit zijn kerk,

En ook gebood om deze dingen,

Dat niemand van hen ter kerk ging,

Maar gingen te huis daar onze Vrouwe

In was en daar elk aanschouwt

85 En hoort daar de dienst van haar.

In het einde worden ze alle daarna

Eendrachtig op een straf gelijk,

Was er iemand ter kerk gezien gaan,

Dat hij 5 pond schuldig was

90 De gezellen te geven daar.

Dit was zaterdags voor de octaaf

Van Pinksteren. Daar ik schrijf van. (1)

(1) zie boven.

(C. XXXVIII). Die weerd, daer onse Vrouwe was,

Hadde een huus niet verre van das,

Daer hi ossen ende beesten voedde,

Die een arm dorpman hoedde,

5 Die hadde een clene dochterkijn,

Dat oec van der geboorten sijn

Hadde enen voet, als men ons leert,

Die voren dat achter was gekeert,

Also dattie teen, die voren staen,

10 An die versen waren gegaen.

Dese dranc waters genoech,

Daer men die reliquien in dwoech,

Ende bespersde den voet daer na,

Ende waecte, alsic versta,

15 Ene nacht der fiertren bi.

Smorghens was genesen si.

Des ander daghes quam een drake

Uter zee, die met onghemake

Dede leven menighen ter stat;

20 Want vlamme ende vier voer ute dat.

Dese vlooch ter kerken waert

Ende verberende die ter vaert.

Dat was terste dat hi dede.

Daer na verbernedi ander huse mede

25 Metter vlamme, die hem ginc uut

Tsire neuse; groot geluut

Ward ghinder. Dit was omtrent

Wel enen halven pas na tghent,

Van daer onse Vrauwe was ontfaen.

30 Daer na senden die liede zaen

Tote onser Vrouwen boden, godweet,

Dat si brochten wel gereet

Haer fierter om staen te staden

Der bernender port. Zaen beraden

35 Worden die van Lodine daer,

Ende met vroeden lieden vorwaer

Senden si up paerde met haesten grot

Dat helichdom, daer die noot

Groot was van genen drake,

40 Daer so groot af was die sake

Dat onghelovelic te segne es,

So grot so lanc, so ongetes,

Met V hoveden onghehier,

Daer ute vlooch vlamme ende vier

45 Sulferachtich ten nesegaten,

Ende vlooch van straten te straten,

Ende verbernede die huse alle.

Die kerke was worden so te walle,

Dat daer ne bleef stoc no steen

50 Van al den mure over een,

Hen ward verbernt tasschen dare,

Stene, houte entie outhare,

So dat niemen mochte sijn vroet,

[p.532] Dat daer noyt kerke stoet.

55 Die deken sach die kerke borren

Ende sijn huus oec sijn in porren

Ende metten viere ontsteken daer.

Sine cleder ende sine allame vorwaer

Ende alle sine sconede mede

60 Dedi binden daer ter stede,

Ende deed draghen te scepe waert

In die zee met snelre vaert,

Daer soe naest was geleghen.

Doe dit te scepe was ghedreghen,

65 Entie scipman dit hadde ontfaen,

So quam die drake also zaen

Daer waert gevloghen, als of hi wrake

Up tscip doen wilde omme die sake;

Ende omme des dekens goet dat ontfaen

70 Hadde, verbernet also zaen

Met alden goede tote in den gront.

Dit wonder en wart noyt cont,

Dat een scip int water mochte soe

Verbernen alset dede doe.

75 Des werds huus ende oec mede

Al sijn goet ende al sine clenede,

Ende oec dat huus, daer in was

Sine beesten, als ict las,

Die bleven behoet van desen viere

80 Ende van den drake onghehiere,

Entie coopmans sijn oec ontladen

Die onser Vrauwen ere daden,

So dat si lettel ofte niet

Van haren goede hadden verdriet

85 Ofte scade, die te telne was.

Entie deken, die ghinder na das

Comen was in zwaer verdriet,

Om datti uter kerken stiet

Onser Vrouwen fiertre ende hare gewade,

90 Bepeinsdem doe, al waest te spade,

Ende wilde sine penitencie ontfaen,

Ende quam wullin ende baervoet gegaen,

Ende viel ter erden vor hare mede,

Ende begonde lien daer ter stede

95 Vor den fiertre, dat ware Gods recht.

Dus kendi hem mesdadich echt,

Ende bat om absolveren daer zaen

Van datti daer an hadde mesdaen.

(C. XXXVIII). Die waard daar onze Vrouwe was,

Had een huis niet ver van dat,

Daar hij ossen en beesten voedde,

Die een arm dorper hoedde,

5 Die had een klein dochtertje,

Dat ook van de geboorte zijn

Had een voet, zoals men ons leert,

Die voorste dat achter was gekeerd,

Alzo dat de tenen, die voren staan,

10 Aan de hielen waren gegaan.

Deze dronk water genoeg,

Daar men die relikwien in waste,

En besproeide de voet daarna,

En waakte, zoals ik versta,

15 Een nacht het relikwien draagbaar nabij.

Ԡs Morgens was genezen zij.

De andere dag kwam een draak

Uit de zee die met ongemak

Deed leven menige ter stad;

20 Want vlammen en vuur voer uit dat.

Deze vloog ter kerken waart

En verbrandde die ter vaart.

Dat was ten eerste dat hij deed.

Daarna verbrandde hij andere huizen mede

25 Met de vlammen die hem gingen uit

Tot zijn neus; groot geluid

Werd ginder. Dit was omtrent

Wel een halve pas na hetgene,

Van daar onze Vrouwe was ontvangen.

30 Daarna zonden die lieden gelijk

Tot onze Vrouwe boden, god weet,

Dat ze brachten wel gereed

Haar relikwien draagbaar om bij de staan

De brandende poort. Gelijk beraden

35 Worden die van Londen daar,

En met verstandige lieden voorwaar

Zonden ze op paarden met haast groot

Dat heiligdom, daar die nood

Groot was van die draak,

40 Dar zo groot van was die zaak

Dat ongelooflijk te zeggen is,

Zo groot zo lang, zo onbestaand,

Met 5 hoofden onguur,

Daaruit vlogen vlammen en vuur

45 Zwavelachtig te neusgaten,

En vloog van straten tot straten,

En verbrandde de huizen alle.

Die kerk was geworden zo te vervallen,

Dat daar nee bleef stok nog steen

50 Van al de muren overeen,

Het werd verbrand tot as daar,

Stenen, hout en dat altaar,

Zodat niemand mocht zijn bekend,

Dat daar ooit een kerk stond.

55 Die deken zag die kerk branden

En zijn huis ook zijn in porren

En met het vuur ontstoken daar.

Zijn kleren en zijn gereedschap voorwaar

En alle zijn schoonheden mede

60 Deed hij binden daar ter plaatse,

En deed ze dragen ter scheep waart

In de zee met snelle vaart,

Daar ze naast was gelegen.

Toen dit te schip was gedragen,

65 En die schipper dit had ontvangen,

Zo kwam die draak alzo gelijk

Daarheen gevlogen alsof hij wraak

Op het schip doen wilde om die zaak;

En om de deken goed dat ontvangen

70 Had verbrandde alzo tezamen

Met al het goed tot in de grond.

Dit wonder werd nooit bekend,

Dat een schip in het water mocht zo

Verbranden zoals het deed toen.

75 Dus werd het huis en ook mede

Al zijn goed en al zijn kleinoden,

En ook dat huis daar in was

Zijn beesten, zoals ik het las,

Die bleven behoed van dit vuur

80 En van de draak onguur,

En die kooplui zijn ook ontladen

Die onze Vrouwen eer deden,

Zodat ze weinig of niet

Van hun goed hadden verdriet

85 Of schade die te vertellen was.

En die deken die ginder na das

Gekomen was in zwaar verdriet,

Omdat hij uit de kerk stootte

Onze Vrouwen relikwieën draagbaar en haar gewaden,

90 Bepeinsde hem toen, al was het te laat,

En wilde zijn penitentie ontvangen,

En kwam gewillig en barrevoets gegaan,

En viel ter aarde voor haar mede,

En begon te belijden daar ter plaatse

95 Voor de relikwieën draagbaar, dat was Gods recht.

Dus kende hij zich misdadig echt,

En bad om vergeving daar gelijk

Van dat hij daaraan had misdaan.

(C. XXXIX).Tote Excesteren in ere stede

Ontfincse in groter waerdichede,

Den fiertre van Lodine, secgic u,

Die choerbiscop Robrecht, die vor nu

5 Lanc te Lodine woende binnen.

Dese horde, als wi bekinnen,

Daer van meester Anselme menige lesse.

Het worden oec daer X ende sesse

Zieke genesen ende al gesont.

10 Daer was oec in der selver stont

War . . inghe . . . . te . . . sene daer

Enen biscop weit weit vor waer,

Die wesen soude te Salebiere.

Hieromme ne wilde die goedertiere,

15 Die Moeder Gods, daer niemen genesen,

Die in dat bisdom soude wesen.

Daer na quamen si van Salebiere

Tote enen cloestre van nonnen sciere,

Die men Wiltona hiet bi namen,

20 Ende al daer die boden vernamen

[p.533] Waer een graf was gewiset daer na,

Daer in lach die priester Beda,

Die men in omelien seghet.

Bi sinen grave was geleghet

........

(C. XXXIX). Te Excester in een stede

Ontving in grote waardigheid,

De relikwien draagbaar van Londen, zeg ik u,

De koorbisschop Robert, die voor nu

5 Lang te Londen woonde binnen.

Dit hoorde, zoals we bekennen,

Daar van meester Anselmus menige les.

Het worden ook daar 10 en zes

Zieken genezen en al gezond.

10 Daar was ook in dezelfde stond

War . . inge . . . . te . . . sene daar

Een bisschop weet wijdt (?) voor waar,

Die wezen zou te Salisbury.

Hierom nee wilde die goedertieren,

15 Die Moeder Gods, daar niemand genezen,

Die in dat bisdom zou wezen.

Daarna kwamen ze van Salisbury

Tot een klooster van nonnen snel,

Die men Wiltona heet bij namen,

20 En al daar die boden vernamen

Waar een graf was gewezen daarna,

Daarin lag de priester Beda,

Die men in boeken zegt.

Bij zijn graf was gelegd

........

Tweede blad

(Einde van C. XLVI).

Daer tusschen so geviel twaren,

Dattie paefs verwerf algader,

Entie ward ye so lanc so quader,

Entie ward daer in den ban

Ghedaen ende al sine man.

(C. XLVII).

Int jaer ons Heren min no mee

Dan XIC XVIII ende twee

Begonste die ordine van Premonstreit.

Van Norberte na die wareit

5 So was soe erstwaerven gemaect.

Dese was in dogheden wel geraect,

Ende ute Lottrike geboren

Ende van goeden lieden te voren,

Ende metten groten heren al daer

10 Hi was bekent verre ende naer.

Daer na hi die werelt liet,

Ente priesterscepe hem tiet,

Ende dede an den roc gereet,

Die men in Latijn ermode heet,

15 Ende oec dat woord der predicaden

Nam hi an met desen gewaden,

Die met innegher herten groot

Hem boot ten cruce albloot,

Want naect volgedi den naecten Gode.

20 Doe hi aldus in die aermoede

Die regle hadde van Gode ontfaen,

Quam hi up ene tijt gegaen

In dien winter, doet reynde sere,

Al baervoet dor die Gods ere;

25 Doe bestandi jeghen die wolken.

In dien weghe bekeerdi selken

Vander doolnessen twaren, daer si in waren.

Daer na es Gelacius gevaren

In Gallen, alsic seide te voren,

30 Tere consilie, als ghi moghet horen.

Dus was dese Norbert gegaen

Al baervoet, sonder waen,

Ende quam vor den paefs int hof,

Ende impetreerde daer orlof,

35 Dat hi mochte dat word ons Heren

Achter lande gaen ende leren,

Ende dies gelijc impetreerdi dus

Van den paefs Kalixtus.

Daer na quam hi te Lodine binnen,

40 Daer was hi ontfaen met minnen

Van Bertholomeuse, die doe was

Biscop daer, ende na das

So settene die biscop daer naer

In sente Martins kerke daer,

45 Omme metten canoniken daer te sine;

Maer sine consten sine pine

Niet gedoghen no anesien.

Dus quam vor den biscop na dien

[p.534] Die deken entie capitele mede,

50 Ende seiden ten biscop daer ter stede

Dat leven, dat hi daer brochte vort.

Dus ginc hi om dit uter port.

Maer die biscop beval heme,

Dat hi daer yeweren neme

55 Ene stede an sijn behoren.

Doe quam desen man voren

Bi vorsiene der Godlicheit,

Datti quam tote Premonstreit,

Daer hi een sonderlanc leven nam an.

60 Daer na in de vastine dan,

Om te vergaderne gesellen daer,

Ginc hie allene uut vorwaer,

Ende quam vor Paschen tsire cellen

Weder met XIII gesellen,

65 Ende mettesen te Premonstreit

Began hi dat leven der wareit,

Ende nam an die regle entie pine,

Die men hout van Augustine.

Dus begonste die cloester daer,

70 Die hi vort brochte al over waer.

In desen tiden, alsic gome,

Voer Kalixtus die paefs te Rome,

Ende ward van den senaturen ontfaen

Ende van alder stat, sonder waen;

75 Want al die gone van der stat

Hebben in den stoel gesat.

Burdinus, die paefs van daer voren,

Dien die keyser gaf die coren,

Te Surs in de stat binnen,

80 Dese, alse waenden gaen met minnen

Die pelegrime te Rome [ter] bedevaert,

Berovedise al ongespaert,

Bede int gaen ende int keren.

Daer na warti met groter onneren

85 Gevaen, gelijc enen onwettighen man,

Ende enen man bescoren vort an.

Tweede blad

(Einde van C. XLVI).

Daartussen zo gebeurde te waren,

Dat de paus verwierf allemaal,

En die werd hoe langer hoe kwader,

En die werd daar in de ban

Gedaan en al zijn man.

In het jaar ons Heren min of meer

Dan 99 18 en twee (Ca 1119)

Begon die orde van Premonstratenzer.

Van Norbert naar de waarheid

5 Zo was ze eerste maal gemaakt.

Deze was in deugden goed geraakt,

En uit Lotharingen geboren

En van goede lieden te voren,

En met de grote heren al daar

10 Hij was bekend ver en nabij.

Daarna hij de wereld liet,

En het priesterschap hem aantrok,

En deed aan de rok gereed,

Die men in Latijn ermode heet,

15 En ook dat woord der predicatie

Nam hij aan met deze gewaden,

Die met innig hart groot

Hem bood ten kruis al bloot,

Want naakt volgde hij de naakte God.

20 Toen hij aldus in die armoede

Die regels had van God ontvangen,

Kwam hij op een tijd gegaan

In die winter toen het regende zeer,

Al barrevoets door de Gods eer;

25 Toen bestond hij tegen die wolken.

In die weg bekeerde hij sommige

Van de verdoling te waren, daar ze in waren.

Daarna is Gelasius gevaren

In Gallië, zoals ik zei te voren,

30 Tot een concilie, zoals ge mag horen.

Dus was deze Norbert gegaan

Al barrevoets, zonder waan,

En kwam voor de paus in het hof,

En verzocht daar verlof,

35 Dat hij mocht dat woord ons Heren

Achter lande gaan en leren,

En die gelijk verzocht hij dus

Van de paus Calixtus.

Daarna kwam hij te Londen binnen,

40 Daar was hij ontvangen met minnen

Van Bartholomeus die toen was

Bisschop daar en na das

Zo zette hem die bisschop daarna

In Sint Martinus kerk daar,

45 Om met de canonieke daar te zijn;

Maar ze konden zijn pijn

Niet gedogen nog aanzien.

Dus kwam voor de bisschop na dien

De deken en de religieuzen mede,

50 En zeiden te bisschop daar ter plaatse

Dat leven dat hij daar bracht voort.

Dus ging hij om dit uit de poort.

Maar de bisschop beval hem,

Dat hij daar ergens neemt

55 Een stede naar zijn behoren.

Toen kwam deze man voren

Bij voorzienigheid der Goddelijkheid,

Dat hij kwam tot Premonstrant,

Daar hij een apart leven nam aan.

60 Daarna in de vasten dan,

Om te verzamelen gezellen daar,

Ging hij alleen uit voorwaar,

En kwam voor Pasen tot zijn cel

Weer met 13 gezellen,

65 En met deze te Premonstrant

Begon hij dat leven der waarheid,

En nam aan die regels en de pijn,

Die men houdt van Augustinus.

Dus begon dat klooster daar,

70 Die hij voort bracht al voor waar.

In deze tijden, als ik gok,

Voer Calixtus die paus te Rome,

En werd van den senatoren ontvangen

En van al de stad, zonder waan;

75 Want al diegene van de stad

Hebben in de stoel gezet.

Burdinus de tegenpaus van daarvoor,

Die de keizer gaf de keus,

Te Sours in de stad binnen,

80 Deze als waande te gaan met minnen

De pelgrims te Rome ter bedevaart,

Beroofde hij al zonder sparen,

Beide in het gaan en in het keren.

Daarna werd hij met grote oneer

85 Gevangen, gelijk een onwettige man,

En een man beschoren voortaan.

(C. XLVIII).

Tote Premonstreit geviel aldus

Enen monic, hiet Altius.

In de kerke also hi sat,

Ende sere peinsende ward na dat

5 Met innegher herten wel gereit

Omme die helighe Drievoudicheit,

Te mattinen hem die duvel openbaerde

Den monic, als in diere waerde

Der Triniteit, met III hoveden.

10 Die monic, die in desen gelovede,

Om dat hire om peinsde daer ter stede,

So waende hi dat in der jeghenwordichede,

Dattie hoofde God daer brachte,

Om datti om die Triniteit dachte.

15 Maer daer naer wartijs geware

Ende dede den duvel vlien van dare.

Norbert doe hi ginc int lant

Prediken, quam hi daer hi eens vant

Ene joncvrouwe, die was beseten.

20 Die belas hi, als wijt weiten,

Entie duvel begonste daer na

Te scerne Cantorum Cantica

Van worde te worde, ende in Walsch.

Daer na warti oec gemalsch,

25 Ende riep dit sere in Duutsche met,

Als in die Cantike es geset.

Maer Norbert daer na, Gods knecht,

[p.535] Heiftene met gebeden verjaecht echt.

Daer na so ginc Norbert van daer

30 Te Cuelne waerd, ende sochte vor waer

Reliquien in die stede binnen.

Die sine heifti met zoeten sinnen

Vermaent, dat si vasten wouden,

Eers die reliquien souken souden;

35 Ende I vertoghedem, godweet,

Van den XIM mageden gereet,

Ende hare name ende hare stat,

Ende waer soe geleghen ware na dat.

Sander daghes heiftise verheven

40 Met andren reliquien, die daer beneven

Laghen, ende heifse te Premonstreit

Verheven, alst hier na ward geseit.

Des ander daghes rusti niet,

Van dat sente Gereon es gesciet,

45 Daer waecti snachts ende beede sere.

Smorghins vro so quam die here

In de kerke; onder sinen voet,

Recht in midden, daer hi stoet,

Daer gheen graf es gesien,

50 So vant hi recht na dien,

Alsment onverre hadde na tgone

Gegraven, den helighen Gereone.

Sonder herssinbeckin met waerden

So lachi daer in der erden;

55 Also alst ons es besceden,

So was hem thooft som afgesneden.

Dus namen sie den lichame met eren,

Die clerke entie andre heren,

Ende hebbene daer verheven.

60 Daer was Norberte een deel gegeven,

Daer hi mede ten cloestre waerd ginc,

Wel hem tiensr' in waere dinc,

Onder clerke ende leke mede.

Die leerdi alle na dier sede

65 Van sente Augustine dat leven,

Alst hem van Rome was utegegeven,

Ende castiede ende wijsde met,

Hoe si sullen al ombesmet

Die ordine houden na die gewone.

70 Willem, coning Heinrix zone,

In desen tiden verdronken es

In ene havene, hiet Barbes.

Dese Heinric was in Inghelant

Coning, daer menich seriant

75 Metten zone also verdranc.

In desen tiden so ontsprane

Die ordine van den Templaren.

Als men screef ons Heren jaren

XIC XX ende drie,

80 Staerf sente Gerout, seit men mie,

In helicheden, sijt seker das,

Die biscop te Biterensen was.

(C. XLVIII).

Te Premonstrant gebeurde aldus

Een monnik, heet Altius.

In de kerk alzo hij zat,

En zeer peinzend werd na dat

5 Met innig hart wel gereed

Om die heilige Drievuldigheid,

Te metten hem de duivel openbaarde

De monnik als in de waarde

De Triniteit met 3 hoofden.

10 Die monnik, die in dit geloofde,

Omdat hij er om peinsde daar ter plaatse,

Zo waande hij dat in de tegenwoordigheid,

Dat die hoofden God daar bracht,

Omdat hij om die Triniteit dacht.

15 Maar daarna werd hij het gewaar

En deed de duivel vlieden van daar.

Norbert toen hij ging in het land

Prediken kwam hij daar hij eens vond

Een jonkvrouw die was bezeten.

20 Die belas hij, zoals wij het weten,

En die duvel begon daarna

Te schertsen Cantorum Cantica

Van woord tot woord, en in Waals.

Daarna werd hij ook druk,

25 En riep dit zeer in Duits mee,

Als in die Kerkgezang is gezet.

Maar Norbert daarna, Gods knecht,

Heeft hem met gebeden verjaagd echt.

Daarna zo ging Norbert van daar

30 Te Keulen waart en zocht voor waar

Relikwien in die stede binnen.

Die zijne heeft hij met zoete zinnen

Vermaand dat ze vasten wilden,

Eer ze die relikwieën zoeken zouden;

35 En 1 toonde hem, god weet,

Van de 11 000 maagden gereed,

En haar naam en haar plaats,

En waar ze gelegen was na dat.

De andere dag heeft hij haar verheven

40 Met andere relikwien die daar benevens

Lagen en heeft ze te Premonstrant

Verheven, zoals het hierna wordt gezegd.

De andere dag ruste hij niet,

Van dat Sint Gereon is geschied,

45 Daar waakte hij ‘s nachts en bad zeer.

‘s Morgens vroeg zo kwam die heer

In de kerk; onder zijn voet,

Recht in het midden, daar hij stond,

Daar geen graf is gezien,

50 Zo vond hij recht na dien,

Toen men niet ver had na datgene

Gegraven de heilige Gereon.

Zonder schedel met waarde

Zo lag hij daar in de aarde;

55 Alzo als het ons is beschreven,

Zo was hem het hoofd soms afgesneden.

Dus namen ze het lichaam met eren,

Die klerken en die andere heren,

En hebben hem daar verheven.

60 Daar was Norbert een deel gegeven,

Dar hij mede te klooster waart ging,

Wel hem dienst (?) in ware ding,

Onder klerken en leken mede.

Die leerde hij alle na die zede

65 Van Sint Augustinus dat leven,

Zoals het hem van Rome was uitgegeven,

En kastijdde en onderwees mee,

Hoe ze zullen al onbesmet

De orde houden naar de gewoonte.

70 Willem, koning Hendrik zoon,

In deze tijden verdronken is

In een haven, heet Barbes. (1)

Deze Hendrik was in Engeland

Koning daar menige bediende

75 Met de zoon alzo verdronk.

In deze tijden zo ontsprong

De orde van den Tempelieren.

Toen men schreef ons Heren jaren

920 en drie,

80 Stierf Sint Gerout, (Gerold) zegt men mij,

In heiligheid, zij het zeker das,

Die bisschop te Biterensen was.

(1) Koning Willem die in Hoogwoud verdronken is?

(C. XLIX). Doe men screef ons Heren jaer

XIc ende XXIIII daer naer,

Staerf dander paefs Kalixtus,

Daer men oec of seit aldus,

5 Datti des edels rudders ons Heren

Sente Jacobs miraclen hem teren

Vergaderde in sticken ende daer na

Maecte enen bouc, alsic versta.

ԉc Calixtus, als ic ginc

[p.536] 10 Ter scolen ende was een jongelinc,

So kendic ende wiste gerede,

Dat sente Jacob in menigher stede

Scone miraclen hadde gedaen.

Daeromme begonste mi lusten zaen,

15 So dat ic XIIII jaer

Ginc in barberien daer naer;

Omme te vergaderne wat hi daer dede,

Ginc ic daer van steden te stede,

Daric iet van hem vernam.

20 Also als icker ane quam,

Dat screvic, waes mee, waes min,

Ende setter ane minen sin,

Om te vergaderne in enen bouc . . . .’

(C. XLIX).

Toen men schreef ons Heren jaar

900 en 24 daarna,

Stierf de andere paus Calixtus,

Daar men ook van zegt aldus,

5 Dat hij de edel ridders ons Heren

Sint Jacob mirakels hem te eren

Verzamelde in stukken en daarna

Maakte een boek, zoals ik versta.

‘Ik Calixtus, toen ik ging

10 Ter scholen en was een jongeling,

Zo kende ik en wist gereed,

Dat Sint Jacob in menige stede

Schone mirakels had gedaan.

Daarom begon me te lusten gelijk,

15 Zodat ik 14 jaar

Ging in Barbarij daarna;

Om te verzamelen wat hij daar deed,

Ging ik daar van stede tot stede,

Daar ik iets van hem vernam.

20 Alzo als ik er aan kwam,

Dat schreef ik, was het meer, was het minder,

En zette er aan mijn zin,

Om te verzamelen in een boek . . . .’

[p.1,457] Dit is de ordinantie van de andere boeken die hierna komen.

Vort salic u doen verstaen

Vanden bouken die hier na gaen

Cortelike waer af si spreken,

Eer ic der pinen wille afbreken.

5 Die neghende bouc hevet in

Van XV jaren meer no min

Die jeesten ende van keysers viere:

Van Nero dien quadertiere,

Van Galba, van Vitellius

10 Ende vanden eersten Otte aldus.

Die tiende bescrivet die tijt twaren

Van C ende van XCIII jaren:

Vanden keyser Vaspaciane,

Die den Jueden swaer ginc ane;

15 Van coninc Tytus sinen sone,

Jherusalem vellede die ghone

Ende slouch die Joden ende vercochte,

Ende wrac ons Heren doot onsochte;

Van Tytus broeder Domiciaen,

20 Die na hem trike hevet ontfaen,

Van keyser Nerva, van Trayane

Ende vanden keyser Adriane,

Van Anthonius Pyus mede,

Die keyser daer was indie stede,

25 Van Anthinus Verus daer naer,

Van Aurelius, [van] Commodus, dats waer,

Ende vanden eersten Juliaen,

Die tRoemsche rike hadde ontfaen;

Wat desen X keyseren ghesciede

30 Ende onder hem anderen diede.

Die elfste bouc die hout hier naer

CC ende vijftich jaer,

Ende beghinnet van keyser Severe,

Die stout ende goet was indie were;

35 Vanden keyser Anthonis daer na,

Die ghetoenaemt was Caracalla,

Van keysers Macrinus ende Gabalus,

Ende van Alexander den keyser aldus,

Van Maximus, van Gordiane,

40 Vanden tween Phillippe daer ane,

Die deerste kerstine keysers waren

Vander keyserliker scaren;

Van Decius, Gallus, Voluciaen,

Galienus, Valeriaen,

[p.1,458] 45 Die alle vive keysers waren;

Van ander Decius daer na te waren,

Van Claudius, van Aureliane,

Van Tacitus, van Floriane,

Van keyser Probus, van Carine.

50 Dese XXI daden pine

Den kerstijnhede ende wee,

Sonder die Phillippe twee,

Alse u die bouc vertellen sal

Van beghinne ten ende al.

55 Die XIIste hout in memorie

Van XX jaren die ystorie:

Van keyser Dyoclesiane,

Van sinen gheselle Maximiane,

Die maecten menegen maertelare;

60 Van keyser Constantius daer nare

Ende van Galerius sinen gheselle,

Die overdadeghe entie felle;

Wat vernoye doe ghesciede

In haren tijt onder vele liede,

65 Dat dese viere mogendelike

Hilden dat Roemsche keyserike.

Die XIIIde bouc hout overwaer

In sine jeesten XXXI jaer,

In welken tiden dat Constantijn,

70 Die ghetoenaemt groot wille sijn,

Keyser tote Rome was

Ende van laserscepe ghenas,

Ende dien Silvester die paues mede

Bekeerde ende kerstijn dede,

75 Die den keyser Maxencius,

Maximiane ende Lycinius

Uten Roemschen rike dreef

Ende selve enech keyser bleef.

Die XIIIIde bouc besceet te waren

80 Dien tijt van XLI jaren,

In welken tiden dat mogendelike

Hilden tRoemsce keyserike

Des goeds Constantijns III kinder,

Die selken daden groten hinder

85 Der kerstijnheit, ende waren genant

Constantius, Constantijn, Constant;

Naer hem die quade Juliaen,

Jovianus ende Valentiniaen

Ende Valens, die keyser was mede

90 Te siere grotere onsalichede.

Der IIII eerster hevet bescreven

Hare jeesten ende hare leven,

Der III achterstere heefti mede

Ghewach van haerre vromechede.

95 Die XVde bouc es bediet

Vander keysere jare niet;

Maer alleene hevet hi inne

Heileghe jeesten, alsic kinne,

Van heilegen lieden, daermen gereet

100 Gheen bescheet gereet en weet

In wies keysers tijt si waren.

Daer salmen scone dinc openbaren.

Dese VII bouken hebben in

Dandere paertije meer no min

105 Vanden Spiegle Ystoriale,

Ende hier endsi altemale.

Nu gaet die derde partie ane

Vanden keyser Gratiane,

Dat es die XVIde bouc,

110 Die van jaren nemmee en rouc

Te bescedene dan van sessen,

Ende hevet in siere gedincnessen,

Hoe trike van Perchi began,

Van Vrancrike sijn begin dan,

115 Hoe Bartaengen eerst began,

Dat dIngelsche volc sindent wan,

[p.1,459] Der Wandele begin ende haer rike,

Enter Wimmalen dies gelike,

Daer die Lumbaerde af sijn geboren;

120 Der Goten beghin salmen horen,

Ende hoe si scieden hare roten

DOester Goten ente Wester Goten,

Hare coningen, hare mogentede,

Hoe lange si regneerden mede;

125 Daer naer dat rike vanden Hunen,

Die maecten vele roder crunen.

Die XVIIde tellet te waren

Die tijt van rechts XI jaren,

Dat Theodosius keyser was

130 Van Rome, een goet man, alsic las;

Sine jeesten doet hi verstaen

Ende dat leven, sonder waen,

Dat wilen dhermiten plaghen,

Daermen groot wonders sal gewagen.

135 Dachtiende bouc sal tellen mede,

Wat wondere men oec dede

Binnen XXIII jaren, dat Honorius

Keyser was ende Archadius,

Ende vele heileghere sproken mede

140 Van heileghen lieden daer ter stede.

Die XVIIIIde spreect te waren

Alleene van XIIII jaren,

Dat keyser was Honorius

Ende sijn neve Theodosius,

145 Ende van heilegher lieden vite,

Hoe si dienden Gode met vlite.

Die twintechste bouc doet verstaen,

Hoe Theodosius hevet ontfaen

Dat keyserike alleene te samen,

150 Diemen den jongen heet bi namen,

Ende hevet die tijt in hem, dats waer,

Besceden van LXVIII jaer,

Van V keyseren, die hier binnen

Regneerden te Rome, alswijt kinnen:

155 Dats vanden keyser Valentiniaen

Den anderen, ende van Marciaen,

Van keyser Leo ende van Zenoen,

Ende someger heileger liede doen.

Die XXIste die lijt

160 Van XCI jaren dien tijt,

Die andere V keyseren leet:

Anastasius, alsict weet,

Was die eerste, ende nadien

Quam doude Justinus, alswijt sien,

165 Daer naer quam Justiniaen,

Doe quam jonge Justinus saen,

Ende daer naer, wi lesent dus,

Quam die ander Tyberius.

Die bouc hevet in hem mede

170 Die leringe vander wijshede.

Die XXIIste die seghet

Die ystorie diere in gheleghet

Int XXIXste jaer, dat was

Keyser Mauricius ende Focas.

175 In desen bouke salmen noemen

Des paues Gregorius bloemen,

Daermen in wel leren mach

Wijsheit enter zielen bejach.

Die XXIIIste bouc twaren

180 Hevet die ystorie te waren,

Die streect henen over waer

C ende LXXXIX jaer,

Ende spreect vanden Ingelscen coningen

Die Bartaengen ondergingen,

185 Ende van Mahumette den valscen dief,

Die hem over heilech verhief,

Van XIIII keyseren mede,

Hoe elc sine sake dede:

Dat was Heraclius, die man

190 Die dat cruce ons Heren wan;

Van Constantine den keyser mede,

Van Constante oec daer ter stede,

Echt van eenen Justiniaen,

Van eenen Leo, ende daer na saen

[p.1,460] 195 Van enen Tyberius daer nare,

Echt van enen Justiniane dware,

Daer naer een Philippicus,

Ende echt een Anastasius,

Daer naer Leo, daer na Constantijn

200 Met Hyrenen der moeder sijn,

In wies tiden Vlaendren began

Eerst hem grave trecken an.

Ende al hier in dese stede

Endt die derde paertie mede.

205 Hier na gaet an dat vierde stic.

Inden eersten bouc vandic,

Dat die XXIIIIste altemale

Es vanden Spieghele Ystoriale,

Ende hi besceet die tijt ent ware

210 Van enen ende van CC jare,

Hoe Karel, diemen den groten noemt,

Toten keyserrike coemt,

Hoe Loduwijc die goedertiere

Naden vader wart keyser sciere,

215 Doe Lotharis, doe Loduwijc,

Doe wart keyser des ghelijc

Karel die caluwe van Vranckerike,

In wies tiden sekerlike

Hollant grave hebben began,

220 Also alsement geweten can.

Naer hem wan des riken gewout

Jonge Karel, daer naer Arnout,

Doe Loduwijc, die dachterste was

Keyser van Karele, alsict las;

225 Doe Coenraet die Aelman,

Doe een Heinric trike gewan,

Ende daer naer waren Otten drie

Keysers naer een, lesen wie.

Die XXVste te waren

230 Hout van C ende van VIII jaren

Die tijt, die jeesten, alsict gome,

Van IIII keyseren van Rome:

Dats dander Heinric ende Coenraet,

Daer naer dander Heinric trike ontfaet,

235 Daer naer waert indie stede

Die vierde Heinric keyser mede;

Van dingen die in haren tiden

Die werelt moeste overliden.

Inden XXVIsten bouc, dats waer,

240 Hout die ystorie XX jaer,

In welken tiden den vijften Heinrike

Was ghegheven dat Roemsce rike.

Miraclen staen daer inder stede

Van onser Vrouwen van Lodine mede;

245 Van sente Jacobpe van Compostellen

Miraclen daer naer salmen tellen;

Bloemen, diese willen horen,

Van Hughen ende van sente Victoren.

Inden XXVIIsten bouc

250 Vint men, dies doet ondersouc,

Die tijt van XXVI jaren,

In wat tiden dat keyseren waren

Een Lotharis, daer na Coenraet.

Inden selven bouke staet

255 Leringhe ende wonder mede,

Dat gheviel in someger stede.

Die XXVIIIste bouc die seghet

Ghene jare daer cracht an leghet,

Die ten keyserrike bestaen;

260 Maer hi tellet, sonder waen,

Van sente Bernaerde die abt was

Te Cleervaus, alsict las,

[p.1,461] Van sinen live, van siere lere,

Daer hi was verheven sere,

265 Ende int ende machmen visieren

Horen omme dordine van Tempelieren

Die XXIXste te waren

Spreect van LVII jaren,

In welken tiden Vrederic doude

270 Keyser van Rome wart met gewoude,

Daer naer Heinric sijn sone,

Daer naer Phillip, ende hoe de ghone

In sine zale wart vermort,

Ende hoe daer naer ten rike vort

275 Otte was gecoren naer desen,

Die grave van Poitau hadde gewesen;

Daer naer [hoe] die Cyters quamen,

Ende hoe si haer beghin annamen;

Torloghe daer naer te hant

280 Tusscen Vrancrike ende Ingelant;

Die grote vaert van over mere,

Daer mede voer met sinen here

Keyser Vrederic ende verdranc,

Ende hoe mede voer indien ganc

285 Phillip coninc van Vrancrike,

Ende Ridsaert mede dies ghelike,

Die coninc was van Ingelant,

Menech ridder, menech seriant;

Ende andere jeesten cort ende lanc

290 Hevet dese bouc in sinen ganc.

Die XXXste bouc hevet inne

XXXIIII jaer, also ict kinne,

In welken tiden Vrederijc,

Wies vader was keyser Heinric,

295 Entie keyser Otten verdreef,

Keyser wart ende keyser bleef;

Ende wat in sinen tiden gesciede

Wonders onder vele liede;

Hoe minderbroederen ende predicaren

300 Eerstwaerven begonnen waren

Bi Fransoyse, den simpelen man,

Ende bi Dominicus nochtan;

Ende int ende bi wat saken

Vrederic hem liet ontmaken

305 Ende condempneren vander kerke

Omme sine quade ghewerke.

Die XXXIste bouc bescheet

Die tijt die sidert overleet,

Dat Vrederijc verstoten was;

310 Hoemen coes sidert naer das

Grave Willemme van Hollant,

Ende hoe hi dwanc an sine hant

Aken ende indien stoel sat

Ende coninc wart daer in de stat

315 Over Almaengen, ende hoe lange

Hijt hadde in sinen bedwanghe;

Van Ridsaert, grave van Cornuwaelge,

Hoe hi menege selverine maelge

Gaf omme dat Duutsce rike;

320 Ende hoe naer hem cortelike

Roedolf, van Avexberghe grave,

Coninc wart met cleenre have

Over Aelmaengen, doe hi was out,

Ende noch hout hi tlant in gewout.

325 Tote deser tijt, connen wijt geleesten,

Sullen wi volgen der vrayer jeesten,

Ende hier sal enden al dat werc,

Dat versaemde Vincent die clerc

Van Beauvays, die predicare,

330 Die wijs was ende sere mare.

Hier latic bliven mine tale

Vanden Spiegle Ystoriale,

Nadien dat ict dus belie,

Alse vander eerstere paertie.

Dit is de ordening van de andere boeken die hierna komen.

Voort zal ik u doen verstaan

Van de boeken die hierna gaan

Kort waarvan ze spreken,

Eer ik de pijnen wil afbreken.

5 Dat negende boek heeft in

Van 15 jaren meer of min

De verhalen en van keizers vier:

Van Nero die kwader tieren,

Van Galba, van Vitellius

10 En van de eerste Otto aldus.

De tiende beschrijft de tijd te waren

Van 100 en van 92 jaren:

Van de keizer Vespasianus,

Die de Joden zwaar ging aan;

15 Van koning Titus zijn zoon,

Jeruzalem velde diegene

En sloeg die Joden en verkocht,

En wraakte onze Heren dood hard;

Van Titus broeder Domitianus,

20 Die na hem het rijk heeft ontvangen,

Van keizer Nerva, van Traianus

En van de keizer Adrianus,

Van Antonius Pius mede,

Die keizer daar was in die stede,

25 Van Anthinus Verus daarna,

Van Aurelius, van Commodus, dat is waar,

En van de eerste Julianus,

Die het Romeinse rijk had ontvangen;

Wat deze 10 keizers geschiedde

30 En onder hen anderen deden.

Dat elfde boek die houdt hier na

200 en vijftig jaar,

En begint van keizer Severe,

Die dapper en goed was in het verweer;

35 Van de keizer Antonius daarna,

Die bijgenaamd was Caracalla,

Van keizer Macrinus en Gabalus,

En van Alexander de keizer aldus,

Van Maximus, van Gordianus,

40 Van de twee Phillippus daaraan,

Die de eerste christelijke keizers waren

Van de keizerlijke scharen;

Van Decius, Gallus, Volucianus,

Galienus, Valerianus,

45 Die alle vijf keizers waren;

Van ander Decius daarna te waren,

Van Claudius, van Aurelianus,

Van Tacitus, van Florianus,

Van keizer Probus, van Carine.

50 Deze 21 deden pijn

De christelijkheid en wee,

Uitgezonderd die Phillippus twee,

Zoals u het boek vertellen zal

Van begin ten einde al.

55 De 12de houdt in memorie

Van 20 jaren de historie:

Van keizer Diocletianus,

Van zijn gezel Maximianus,

Die maakte menige martelaar;

60 Van keizer Constantius daarna

En van Galerius zijn gezel,

Die overdadige en die felle;

Wat verdriet toen geschiedde

In hun tijd onder vele lieden,

65 Dat deze vier vermogend

Hielden dat Romeinse keizerrijk.

Dat 13de boek houd voor waar

In zijn verhalen 31 jaar,

In welke tijden dat Constantijn,

70 Die bijgenaamd de grote wil zijn,

Keizer te Rome was

En van melaatsheid genas,

En die Silvester die paus mede

Bekeerde en christen deed,

75 Die de keizer Maxencius,

Maximianus en Lycinius

Uit het Romeinse rijk verdreef

En zelf enig keizer bleef.

Dat 14de boek beschrijft te waren

80 Die tijd van 41 jaren,

In welke tijden dat vermogend

Hielden het Romeinse keizerrijk

De goede Constantijns 3 kinderen,

Die sommige deden grote hinder

85 De christelijkheid, en waren genaamd

Constantius, Constantijn, Constant;

Na hen die kwade Julianus,

Jovianus en Valentinianus

En Valens, die keizer was mede

90 Tot zijn grote onzaligheid.

De 4 eerste heeft beschreven

Hun verhalen en hun leven,

De 3 laatste heeft hij mede

Gewaagd van hun dapperheden.

95 Dat 15de boek betekent niet

Van de keizers jaren niet;

Maar alleen heeft hij in

Heilige verhalen, zoals ik ken,

Van heilige lieden, daar men gereed

100 Geen bescheidt weet

In wiens keizers tijd ze waren.

Daar zal men schone dingen openbaren.

Deze 7 boeken hebben in

De andere partij meer of min

105 Van de Spiegel Historie,

En hier eindigt ze helemaal.

Nu gaat de derde partij aan

Van de keizer Gratianus,

Dat is dat 16de boek,

110 Die van jaren nimmer gewaagt

Te bescheiden dan van zes,

En heeft in zijn gedachte,

Hoe het rijk van Perchi begon,

Van Frankrijk zijn begin dan,

115 Hoe Bretagne eerst begon,

Dat het Engelse volk sinds won,

De Wandalen begin en hun rijk,

En de Wimmalen diergelijke,

Daar die van Lombardije van zijn geboren;

120 De Goten begin zal men horen,

En hoe ze scheiden hun groepen

De Ooster Goten en de West Goten,

Hun koningen, hun mogendheid,

Hoe lang ze regeerden mede;

125 Daarna dat rijk van de Hunnen,

Die maakten veel rode kruinen.

Die 17de vertelt te waren

De tijd van recht 11 jaren,

Dat Theodosius keizer was

130 Van Rome, een goed man, zoals ik het las;

Zijn verhalen doet hij verstaan

En dat leven, zonder waan,

Dat wijlen de heremieten plegen,

Daar men groot wonder zal gewagen.

135 Het achttiende boek zal vertellen mede,

Wat wonderen men ook deed

Binnen 23 jaren, dat Honorius

Keizer was en Archadius,

En vele heilige spreuken mede

140 Van heilige lieden daar ter plaatse.

Die 18de spreekt te waren

Alleen van 14 jaren,

Dat keizer was Honorius

En zijn neef Theodosius,

145 En van heilige lieden vita,

Hoe ze dienden God met vlijt.

Dat twintigste boek doet verstaan,

Hoe Theodosius heeft ontvangen

Dat keizerrijk alleen te gelijk,

150 Die men de jonge heet bij namen,

En heeft de tijd in hem, dat is waar,

Beschreven van 68 jaar,

Van 5 keizers, die hier binnen

Regeerden te Rome, zoals wij het kennen:

155 Dat is van de keizer Valentinianus

De andere en van Marcianus,

Van keizer Leo en van Zeno,

En sommige heilige lieden doen.

Die 21ste belijdt

160 Van 91 jaren die tijd,

Die andere 5 keizers heet:

Anastasius, zoals ik het weet,

Was de eerste en nadien

Kwam de oude Justinus, zoals wij het zien,

165 Daarna kwam Justinianus,

Toen kwam jonge Justinus gelijk,

En daarna, we lezen het aldus,

Kwam die ander Tiberius.

Dit boek heeft in hem mede

170 De lering van de wijsheden.

De 22ste die zegt

De historie die er in ligt

In het 29ste jaar, dat was

Keizer Mauricius en Focas.

175 In dit boek zal men noemen

De paus Gregorius bloemen,

Daar men in wel leren mag

Wijsheid en de zielen bejag.

Dat 23ste boek te waren

180 Heeft de historie te waren,

Die strekt henen voor waar

100 en 89 jaar,

En spreekt van de Engelse koningen

Die Bretagne onder deden,

185 En van Mohammed de valse dief,

Die zich voor heilig verhief,

Van 14 keizers mede,

Hoe elk zijn zaken deed:

Dat was Heraclius, die man

190 Die dat kruis ons Heren won;

Van Constantine de keizer mede,

Van Constante ook daar ter plaatse,

Echt van een Justinianus,

Van een Leo en daarna gelijk

195 Van een Tiberius daarna,

Echt van een Justinianus de ware,

Daarna een Philippicus,

En echt een Anastasius,

Daarna Leo, daarna Constantijn

200 Met Hyrena de moeder van hem,

In wiens tijden Vlaanderen begon

Eerst hem graaf te trekken aan.

En al hier in deze plaats

Eindigt de derde partij mede.

205 Hierna gaat aan dat vierde stuk.

In het eerste boek vond ik,

Dat de 24ste helemaal

Is van de Spiegel Historie,

En hij geeft de tijd en het ware

210 Van een en van 200 jaren,

Hoe Karel, die men de grote noemt,

Tot het keizerrijk komt,

Hoe Lodewijk die goedertieren

Na de vader werd keizer snel,

215 Toen Lotharis, toen Lodewijk,

Toen werd keizer dergelijk

Karel die kale van Frankrijk,

In wiens tijden zeker

Holland graven zijn begonnen.

220 Alzo zoals men het geweten kan.

Na hem won het rijk geweld

Jonge Karel, daarna Arnout,

Toen Lodewijk die de laatste was

Keizer van Karel, zoals ik het las;

225 Toen Coenraad die Duitser,

Toen een Hendrik het rijk won,

En daarna waren Otto’ s drie

Keizers na een, lezen we.

Die 25ste te waren

230 Houdt van 100 en van 8 jaren

De tijd, de verhalen, zoals ik het gok,

Van 4 keizers van Rome:

Dat is de andere Hendrik en Coenraad,

Daarna de andere Hendrik het rijk ontvangt,

235 Daarna werd het in die plaats

De vierde Hendrik keizer mede;

Van dingen die in hun tijden

Die wereld moest overgaan.

In het 26ste boek, dat is waar,

240 Houdt de historie 20 jaar,

In welke tijden de vijfde Hendrik

Was gegeven dat Romeinse rijk.

Mirakels staan daarin ter plaatse

Van onze Vrouwen van Londen mede;

245 Van Sint Jacob van Compostella

Mirakels daarna zal men vertellen;

Bloemen, die ze wil horen,

Van Hugo en van Sint Victor.

In het 27ste boek

250 Vindt men, die doet onderzoek,

De tijd van 26 jaren,

In wat tijden dat keizers waren

Een Lotharis, daarna Coenraad.

In hetzelfde boek staat

255 Lering en wonder mede,

Dat geviel in sommige stede.

Dat 28ste boek die zegt

Die jaren daar kracht aan ligt,

Die te keizerrijk bestaan;

260 Maar hij vertelt, zonder waan,

Van Sint Bernard die abt was

Te Clervaux, zoals ik het las,

Van zijn lijf, van zijn leer,

Daar hij was verheven zeer,

265 En in het einde mag men versieren

Horen om de orde van Tempelieren.

Die 29ste te waren

Spreekt van 57 jaren,

In welke tijden Frederic de oude

270 Keizer van Rome werd met geweld,

Daarna Hendrik zijn zoon,

Daarna Phillip en hoe diegene

In zijn zaal werd vermoord,

En hoe daarna te rijk voort

275 Otto was gekozen na deze,

Die graaf van Poitou had geweest;

Daarna hoe die Cyters kwamen,

En hoe ze hun begin aannamen;

De oorlog daarna gelijk

280 Tussen Frankrijk en Engeland;

Die grote vaart van over zee,

Daarmee voer met zijn leger

Keizer Frederic en verdronk,

En hoe mede voer in die gang

285 Phillip koning van Frankrijk,

En Richard mede diergelijke,

Die koning was van Engeland,

Menige ridder, menige bediende;

En andere verhalen kort en lang

290 Heeft dit boek in zijn gang.

Dat 30ste boek heeft in

34 jaar, alzo ik het ken,

In welke tijden Frederik,

Wiens vader was keizer Hendrik,

295 En die keizer Otto verdreef,

Keizer werd en keizer bleef;

En wat in zijn tijden geschiedde

Wonderen onder vele lieden;

Hoe minderbroeders en predikanten

300 Eerste maal begonnen te waren

Bij Fransen, de simpele man,

En bij Dominicus nochtans;

En in het en bij welke zaken

Frederik hem liet ontdoen

305 En veroordeelt van de kerk

Om zijn kwade werken.

Dat 31ste boek beschrijft

De tijd die sinds overging,

Dat Frederik verstoten was;

310 Hoe men koos sinds na das

Graaf Willem van Holland,

En hoe hij dwong aan zijn hand

Aken en in die stoel zat

En koning werd daar in de stad

315 Over Duitsland, en hoe lang

Hij het had in zijn bedwang;

Van Richard, graaf van Cornwall

Hoe hij menige zilveren malin

Gaf om dat Duitse rijk;

320 En hoe na hem kort

Roedolf, van Habsburg graaf,

Koning werd met kleine have

Over Duitsland, toen hij was oud,

En nog houdt hij het land in geweld.

325 Tot deze tijd, kunnen wij het vervullen,

Zullen we volgen de fraaie verhalen,

En hier zal eindigen al dat werk,

Dat verzamelde Vincent die klerk

Van Beauvais, die predikant,

330 Die wijs was en zeer bericht.

Hier laat ik blijven mijn taal

Van de Spiegel Historie,

Nadien dat ik het aldus belijd,

Als van de eerste partij.

[p.1,461] Jacob van Maerlant's Spiegel Historiael. Tweede partie.

I boek. Fragmenten).

’Toghet mi, here, des biddic u,

Den wech daer ic in mach gaen,

Ende daer ic vinde dine knapen saen,

Die mi doopsel moghen gheven!’

5 Doch heeft hijt also bedreven

Dat hi den heiligen bisscop vant,

Dien hi om dopen bat te hant.

Hi dooptene ende hieten met

Gregorius, ende leerdem Goods wet.

10 Ten jare omme sendi daer mede

Sulc present als hi eerst dede.

Van desen moet ic hier begheven,

Want en vant niet meer bescreven.

Jacob van Maerlant' s Spiegel Historie. Tweede partij.

I boek. Fragmenten).

‘Toon me, heer, dus bid ik u,

De weg daar ik in mag gaan,

En daar ik vindt uw knapen gelijk,

Die me doopsel mogen geven!’

5 Toch heeft hij het alzo bedreven

Dat hij de heilige bisschop vond,

Die hij om dopen bad gelijk.

Hij doopte hem en noemde hem mee

Gregorius, en leerde hem Gods wet.

10 Het jaar om zond hij hem daarmee

Zo’n present zoals hij eerst deed.

Van dit moet ik hier opgeven,

Want vond niets meer beschreven.

Van sinte Menuse van Carthago. XLIII.

Te Gallen waert wert oec gesant,

Om Goods wet te doene becant,

[p.2] Van sinte Peter een Menius.

Dese was geboren, ie last aldus,

5 Van Rome van edelre geboort,

Ende hadde ontfaen bisscops woort

Van sinte Peter, diene sende dane,

Mitten subdyaken Domiciane,.(1)

Ende wert begraven aldaer.

10 Dies wert sinte Menius therte al swaer,

Ende keert te sinte Peter saen,

Ende dede hem al dit verstaen,

Ende Peter andwoerde gherede:

Ԏem dese fringe van minen clede,

15 Ende ganc daer hi begraven es,

Ende lecse op hem, ende sech na des:

Ҋhesus heeti opstaen,

Voort heeti Peter, onse meester, gaen

Mit mi doen dat hi di beval.ӕ

20 Ende dit dede sinte Menius al,

Ende verwecte sinen gheselle.

Doe ginghen si voort, als die snelle,

Recht te Catheloengen waert,

Want hen bevolen was die vaert,

25 Ende in den weghe genasen si vele

Sieken van menigherhande quele,

Bi der gracien van onsen Here.

Noch hoort een deel van desen mere.

Van Sint Memmius van Carthago. XLIII.

Tot Galli waart werd ook gezonden,

Om Gods wet te doen bekend,

Van Sint Petrus een Memmius.

Deze was geboren, en las het aldus,

5 Van Rome van edele geboorte,

En had ontvangen bisschops woord

Van Sint Petrus die hem zond dan,

Met de subdiaken Domitianus,...

En werd begraven aldaar.

10 Dus werd Sint Memmius het hart al zwaar,

En keerde tot Sint Petrus gelijk,

En deed hem al dit verstaan,

Ende Peter antwoordde gereed:

Ԏeem deze franje van mijn kleed,

15 En ga daar hij begraven is,

En leg het op hem en zeg na dit:

Ҋezus zegt u op te staan,

Voorts zei hij Petrus, onze meester, ga

Met me doen dat hij u beval.ӕ

20 En dit deed Sint Memmius al,

En verwekte zijn gezel.

Toen gingen ze voort, als die snelle,

Recht te Carthago waart,

Want hen bevolen was die vaart,

25 En in de weg genazen ze vele

Zieken van menigerhande kwalen,

Bij de gratie van onze Heer.

Nog hoort een deel van deze meer.

(1)Hier moeten enige verzen ontbreken, waarin (blijkens Vinc.) verhaald was, dat de subdiaken Domitianus op de reis overleed.

Van sinen mirakelen. XLIIII.

In Catheloengen quamen si daer nare,

Daer si begonden te predicken tware;

Maer si waren so verhert die lieden...(3)

Om dat sine niet horen wouden.

Si wilden beteren hare scouden.

35 Dus wert hi brocht mit eren voort

Te Catheloengen waert ter poort.

Ende als hi quam der poorten gehende,

Quamen III lasers ende III blende

Hem jeghen, die hi ghenas ter stede

40 In den name der Drievoudichede.

Ende als si quamen in die stat,

Quam hem een jeghen, dien besat

Die duvel, entien ghenas hi mede.

Dus wert mit groter weerdichede

45 Sinte Menius bisscop daer,

Ende wast wel XXIIII jaer,

Daer hi binnen dede menige doghet,

Dies sijn ziele nu sere verhoget.

Dit heb ic u nu ghedaen in scijn

50 Van sinte Peter ende van den sijn;

Maer nu wil ic dat ghi hoort

Van sinte Pauwels jongers voort.

Van zijn mirakels. XLIIII.

In Carthago kwamen ze daarna,

Daar ze begonnen te prediken te waren;

Maar ze waren zo verhard die lieden...(1)

Omdat ze niet horen wilden.

Ze wilden verbeteren hun schulden.

35 Dus werd hij gebracht met eren voort

Te Carthago waart ter poort.

En toen hij kwam ter poort gaan,

Kwamen 3 melaatse en 3 blinden

Hem tegen die hij genas ter plaatse

40 In de naam der Drievuldigheid.

En toen ze kwamen in die stad,

Kwam hem een tegen die bezat

De duivel en die genas hij mede.

Dus werd met grote waardigheid

45 Sint Memmius bisschop daar,

En was het wel 24 jaar,

Daar hij binnen deed menige deugd,

Dus zijn ziel is nu zeer verhoogd.

Dit heb ik u nu gedaan in schijn

50 Van Sint Petrus en van de zijne;

Maar nu wil ik dat ge hoort

Van Sint Paulus jongeren voort.

(1) Hier ontbreken in het Hs. 29 verzen. De inhoud was (blijkens Vinc.), dat Memmius door het opwekken van een dode als heilig man erkend, en nu door de burgers met eer ingehaald werd.

Van sinte Tecla. XLV.

Eens liet sinte Pauwels die poort.

TAntiochen, ende ghinc voort.

Tot Ycaoen volgeden in sire scaren

Ghesellen, die gevenst al waren.

5 Een, hiet Symphorus, heeft dit verstaen,

Ende is jeghen sinte Pauwels ghegaen,

Ende heeften oetmoedelike gegroet,

Dat hi den andren niet en doet.

Die ghene, die gheen goet en jagen,

10 Diere om bolghen, ende vraghen:

Twi dat hise niet en groet?

Hi sprac: hine saghe in hem geen goet.

Dus heefti sinte Pauwels geleet

In sijn huus, die al ghereet

15 Onse gelove daer ghinc leren

Die tot hem quamen, minre ende meren;

Wies leren so wel behaget

Tecla, eenre edelre maghet,

[p.3] Dat si node yet van hem sciet,

20 Ende wilde doen dat hi haer hiet;

Nochtan was dese joncfrouwe

Mit enen Tamyrius gedaen onder trouwe.

Also dat Teclen moeder verstoet,

Die te Tamuruse sende metter spoet,

25 Dat Paulus had sine bruut gekeert

Als van hem, ende al ondeert.

Dese Tamyrus hier toe dede

Sine macht, entie moeder mede,

Dat Tecla dede haren wille.

30 Als sine mochte, lude no stille,

Dede men Paulus karkeren sware,

Ende Tecla hem volgede nare.

Daerna dat mense bede brochte

Vor den juge daer onsochte.

35 Gheslagen was die heilige man

Ende uter poort ghesteken dan,

Ende Tecla was gewijst ten viere.

Daer spranc si willende in, maer sciere

Quam een regen, die tfier uut dede;

40 Een eertbeve quam so groot mede,

Die den menighen dleven nam,

Also dat Tecla danen quam,

Ende quam daer was in stilre ware

Paulus, ende si wilde haer daer nare

45 Doen berecken na enen man,

Ende also hem volghen an;

Maer Paulus heeft verboden hare.

TAntiochen ghinghen si daer nare.

Daer wert geware Tecloens scoenhede

50 Een die meeste van der stede,

Een die men Alexander hiet.

Grote miede die Paulus behiet

Om Teclen, dat niet en dooch,

So dat hi doe an haer vlooch,

55 Alse te helsene mit crachte;

Maer si stacken van hare mit machte,

Ende seide: si ware wel gheboren

Van Yconen; dade hi haer toren,

Het soude hem te quade vergaen.

60 Doe brochte hise voor den juge saen,

Ende seide dat haer gelove waer quaet,

Ende dat te hare pinen bestaet

Versleten te sine van quaden dieren;

Soe en wasser anders geen jugieren.

65 Doe gafmense te hebben in hoede

Eenre vrouwen, edel ende groot van goede,

Dies dochter niewinghe was doot:

Trifene hiet dese vrouwe groot.

Van Sint Thekla. XLV.

Eens liet Sint Paulus die poort.

Te Antiochi en ging voort.

Tot Iconium volgden in zijn scharen

Gezellen die geveinsd al waren.

5 Een heet Symphorus heeft dit verstaan,

En is tegen Sint Paulus gegaan,

En heeft hem ootmoedig gegroet,

Dat hij de andere niet doet.

Diegene die geen goed bejagen,

10 Die er om verbolgen en vragen:

Waarom dat hij ze niet groet?

Hij sprak: hij zag in hen geen goed.

Dus heeft hij Sint Paulus geleid

In zijn huis die al gereed

15 Ons geloof daar ging leren

Die tot hem kwamen, kleinere en grotere;

Wie het leren zo goed behaagde

Thekla, een edele maagd,

Dat ze node iets van hem scheidt,

20 En wilde doen dat hij haar zei;

Nochtans was deze jonkvrouw

Met een Tamyrus gedaan ondertrouw.

Alzo dat Thekla’ s moeder het verstond,

Die te Tamyrus zond met een spoed,

25 Dat Paulus had zijn bruid gekeerd

Als van hem, en al onteerd.

Deze Tamyrus hiertoe deed

Zijn macht en die moeder mede,

Dat Thekla deed hun wil.

30 Als ze mochten, luid nog stil,

Deed men Paulus kerkeren zwaar,

En Thekla hem volgde na.

Daarna dat men ze beide bracht

Voor de rechter daar hard.

35 Geslagen was die heilige man

En uit de poort gestoken dan,

En Thekla was gewezen ten vuur.

Daar sprong ze willend in maar snel

Kwam een regen, die het vuur uitdeed;

40 Een aardbeving kwam zo groot mede,

Die de menige het leven nam,

Alzo dat Thekla vandaan kwam,

En kwam daar was in stille bewaring

Paulus en ze wilde haar daarnaar

45 Doen bereiken na een man,

En alzo hem volgen aan;

Maar Paulus heeft verboden haar.

Te Antiochie gingen ze daarna.

Daar werd gewaar Thekla’ s schoonheid

50 Een van de grootste van de stede,

Een die men Alexander heet.

Grote winst die Paulus zei

Om Thekla, dat niet deugde,

Zodat hij toen aan haar vloog,

55 Als te omhelzen met kracht;

Maar ze stak hem van haar met macht,

En zei: ze was goed geboren

Van Iconium; deed hij haar toorn,

Het zou hem te kwaad vergaan.

60 Toen bracht hij haar voor de rechter gelijk,

En zei dat haar geloof was kwaad,

En dat tot haar pijnen bestaat

Versleten te zijn van kwade dieren;

Zo was er anders geen gerecht.

65 Toen gaf men haar te hebben in hoede

Een vrouwe, edel en groot van goed,

Diens dochter net was dood:

Trifena heet deze vrouwe groot.

Van den selven. XLVI.

Nu werden die diere al ghereet,

Daer sinte Tecla jeghen street

Bider helpe van onsen Here,

Datter haer af en quam gene dere.

5 Dies wert gram Alexander,

Dier meer toe dede dan een ander,

Ende dede III grote wilde stiere

Te samen coppelen, die mit viere

Behanghen waren al omtrant,

10 Daer men Teclen vaste an bant,

Om datse die stiere so souden

Te sticken slepen achter mouden;

Maer tfier verbernde Teclen banden,

Entie stiere liepen wech te handen.

15 Trifenen, als ghi mi hoort nomen,

Was hare dochter te voren comen,

Die haer seit: ‘Nu hout in hoede

Tere dochtere Teclen die goede,

Ende dat si voor mi bidde, bit hare!’

20 Hier om wert Tecla also clare

Mit Trifenen voorwart mere,

Dat, als si sach dat grote sere,

Dat men Teclen doen soude,

Viel si recht als doot ter moude.

25 Ende Alexander, die dit sach an,

Sprac: ‘Huge, laet quite Teclen dan,

Dat Trifene niet en stervet,

[p/4] Dat die keyser niet en verdervet

Dese stat, als hi verstaet al bloot

30 Dat Trifena sijn nicht is doot.’

Aldus wert verloest Tecla.

Ende Trifena haer quam daer na,

Dat si bi sinte Teclen leren

Volmaect was int gelove ons Heren.

35 Achte daghe bleef si daer.

Doe socht si ende vant daer naer

Sinte Pauwels, bi wies rade

So volmaect was in heiligher dade.

Bi sinen orlove ghinc si sint

40 Te Yconien binnen, ende vint

Tamyrus haren brudegom doot.

Die moeder levede; in pinen groot

Dede si ter moeder, lange stonde,

Te leren, maer sine conde.

45 Doe voer si te Celeucien int lant,

Daer si Goods wet dede becant.

Si starf daer ende voer te rusten,

Daer ons sere na mach lusten.

Van dezelfde. XLVI.

Nu waren de dieren al gereed,

Daar Sint Thekla tegen streed

Bij de hulp van onze Heer,

Dat er haar van kwam geen deren.

5 Dus werd gram Alexander,

Die er meer toe deed dan een ander,

En deed 3 grote wilde stieren

Tezamen koppelen die met vuur

Behangen waren al omtrent,

10 Daar men Thekla vast aan bond,

Omdat ze die stieren zo zouden

Te stukken slepen achter modder;

Maar het vuur verbrande Thekla’ s banden,

En die stieren liepen weg gelijk.

15 Trifena, zoals ge me hoort noemen,

Was haar dochter te voren gekomen,

Die haar zei: ‘Nu hou in hoede

Tot een dochter Thekla die goede,

En dat ze voor me bid, bid haar!’

20 Hierom werd Thekla alzo klaar

Met Trifena voorwaarts meer,

Dat toen ze zag dat grote zeer,

Dat men Thekla doen zou,

Viel ze recht als dood ter modder.

25 En Alexander die dit zag aan,

Sprak: ‘Vechter laat vrij Thekla dan,

Dat Trifena niet sterft,

Dat de keizer niet bederft

Deze stad als hij verstaat al bloot

30 Dat Trifena zijn nicht is dood.’

Aldus werd verlost Thekla.

En Trifena bij haar kwam daarna,

Dat ze bij Sint Thekla’ s leer

Volmaakt was in het geloof onze Heer.

35 Acht dagen bleef ze daar.

Toen zocht ze en vond daarna

Sint Paulus, bij wiens raad

Ze volmaakt was in heilige daden.

Bij zijn verlof ging ze sinds

40 Te Iconium binnen, en vindt

Tamyrus haar bruidegom dood.

Die moeder leefde; in pijnen groot

Deed ze de moeder, lange stonden,

Te leren maar ze niet kon.

45 Toen voer ze te Seleucia in het land,

Daar ze Gods wet deed bekend.

Ze stierf daar en voer te rusten,

Daar het ons zeer naar mag lusten.

Van anderen sinte Pouwels jonghers. XLVII

Ander jonghers hadde menich een

Sinte Pauwels, daer ic engheen

Ghewach of en doe, van dien

Die wi in die martirlogie sien.

5 In Hoymaent op die vierde calende

Dede sinte Tropijn sinen ende

Te Aerlaten, die daer in tlant

Deerste bisscop was gesant

Van sinte Pauwels, diere in dede

10 Menighe grote nuttelichede.

In Hoymaent op die eerste none

Dede Tytus sinen ende scone

Te Creten, daer hi bisscop sat,

Want hem sinte Pouwels geboot dat.

15 In Maerte op die kalende XIIIde

Sinte Onisius verdiende

Te doene ene salighe doot:

Dese was van predikens noot

Tot Ephesum bisscop gelaten;

20 Sint so ghinc hi sire straten

Van dane, ende quam te Rome,

Daer hi gesteent was, als ict gome;

Ende sijn lichame wert ghevoert sint

Daer hi bisscop was bekint.

25 Die heilige maghet Potenciane,

Na menigen anx, na menigen bane,

Na dat si gebrocht was weerde

Menighen mertelare ter eerde,

Na dat si hadde ghegeven al

30 Haer goet den armen, groet ende smal,

Deed si enen swaren ende,

In Junius op die XIIIde calende.

Opten selven dach so dede

Haer vader sinen ende mede,

35 Sinte Prudent, die ye sint voort

Dat hi hadde kerstene wet gehoort

Sonder smette hevet gelevet,

Daer hi nu den loen of hevet.

Ter vijfter kalende van Julius

40 Vinden wi van Cresente aldus,

Die van sinte Pauwels ontfinc

Over Gelatien des bisscops dinc,

Ende ghinc in Gallen, daer hi leerde

Vele volcs ende bekeerde,

45 Daer hi na rechte had bisscops stede,

Daer hi salighen ende dede.

In Oestmaent der XIIIIder kalende

Wi van sinte Epastes venden,

Die van sinte Pauwels was gesat

50 Tot Thoulousen in sbisscops stat,

[p.5] Ende hi wert een mertelare

Voor Gode onsen Here mare.

Sinte Pauwels van Nerboene

Wert geset in sbisscops doene

55 Van sinte Pauwels ons Heren,

Daer hi te Spaengen waert ghinc leren

Ende Nerboene, daer hi in dede

Menigherhande nuttelichede,

Die daer dede des levens lide,

60 In December op die eerste yde.

Dit hebwi van den princen groot,

Peter ende Pauwels, die die doot

Leden bi Nero te Rome,

Ende van haren discipelen some,

65 Hoe dat si enden haer leven,

Als wijt verstaen, bescreven.

Nu keerwi te Nero weder,

Die tgheloove wilde werpen neder.

Van andere Sint Paulus jongeren. XLVII

Andere jongeren had menigeen

Sint Paulus daar ik geen

Gewag van doe,van die

Die we in die martyrologia zien.

5 In juni op de vierde kalender

Deed Sint Trophime zijn einde

Te Arles die daar in het land

De eerste bisschop was gezonden

Van Sint Paulus die er in deed

10 Menige grote nuttigheid.

In juni op de eerste noen

Deed Titus het zijne en mooi

Te Kreta daar hij bisschop zat,

Want hem Sint Paulus gebood dat.

15 In maart op de kalender 13de

Sint Onisius (Onesimus) verdiende

Te doen een zalige dood:

Deze was van prediken nood

Te Efeze bisschop gelaten;

20 Sinds zo ging hij zijn straten

Vandaan en kwam te Rome,

Daar hij gestenigd was, zoals ik het gok;

En zijn lichaam werd gevoerd sinds

Daar hij bisschop was bekend.

25 Die heilige maagd Pudentia,

Na menige angst, na menige ban,

Nadat ze gebracht had waard

Menige martelaar ter aarde,

Nadat ze had gegeven al

30 Haar goed de armen, groot en smal,

Deed ze een zwaar einde,

In juni op de 13de kalender.

Op dezelfde dag zo deed

Haar vader zijn einde mede,

35 Sint Pudentia, (Pudendiana) die iets sinds voort

Dat hij had christen wet gehoord

Zonder smet heeft geleefd,

Daar hij nu het loon van heeft.

Ter vijfde kalender van juli

40 Vinden we van Crescentis aldus,

Die van Sint Paulus ontving

Over Galati het bisschop ding,

En ging in Gallië, daar hij leerde

Veel volk en bekeerde,

45 Daarna hij recht had op bisschop stede,

Daar hij een zalig einde deed.

In augustus de 13de kalender

We van Sint Epaphire vinden,

Die van Sint Paulus was gezet

50 Tot Toulouse in de bisschop plaats,

En hij werd een martelaar

Voor God onze Heer maar.

Sint Paulus van Narbonne

Werd gezet in bisschop doen

55 Van Sint Paulus onze Heer,

Daar hij te Spanje waart ging leren

En Narbonne daar hij in deed

Menigerhande nuttigheid,

Die daar deed het levens lijden,

60 In december op de eerste tijde.

Dit hebben we van de prinsen groot,

Petrus en Paulus die de dood

Leden bij Nero te Rome,

En van hun discipelen sommige,

65 Hoe dat ze eindigden hun leven,

Zoals wij het verstaan, beschreven.

Nu keren we tot Nero weer,

Die het geloof wilde werpen neder.

Van Sinte Vitale ende Valerien passie. XLVIII.

Nu wert in Ytale ghesant

Van Nero den tyrant

Paulijn, om baeliu te sine

Van den lande, entie kerstine

5 Te dodene, daer hire of heeft gehoort.

Te Ravene quam hi in die poort.

Een ridder was mittesen Pauline,

Vitalis, die al stillekine

Kerstijn was. Nu quamt so voort,

10 Dat Paulijn vant daer in die poort

Enen kerstijn phisisien,

Dien hi te hant ter pinen dede tien,

Die ter doot een deel wert in vare;

Ende Vitales werts gheware,

15 Ende riep aen hem, die Ursijn hiet:

‘Broeder Ursijn, wats di ghesciet?

Du, die andere ganst in noden,

Wiltu di selven ewelike doden?

En verlies niet dine crone,

20 Daerti toe comen is nu scone!’

Alse Ursijn dit heeft verstaen,

Heefti blidelike ontfaen.

Vitalis groeven mit eren,

Ende wilt voort meer niet keren

25 Te Paulijns sijns heren zale.

Paulijn wert gram ende deden halen.

Als hi hoorde dese mare,

Dedine tormenten sware.

Doe hiet hi sinen knapen dit,

30 Dat si maken enen pit

Totten watere, ende si dan

Daer in setten den heilighen man;

‘Ende wil hi dan niet anebeden

Onse goden aldaer ter steden,

35 So vult den put mitter eerde,

Ende laten daer in: gaet uwer veerde!’

Ende si hebben also ghedaen.

Al te hant so wert bestaen

Apollonius van den viant

40 (Dat was die den raet vant

Hoe dat men Vitale ontlive):

LIII daghe riep die keytive:

‘Vitalis, du verbrant mi al!’

Ende na dit ongheval

45 Heeft hem verdronken die keytijf.

Valeria, Vitalis wijf,

[p.6] Wilde wech voeren haren man..

Een groot hoop onlovigher man,

Die hare teten boden

50 Van der offerande van haren goden,

Dat si maecte herde onmare,

Want si seide dat si kerstijn ware.

Daer sloegense die quade liede,

Dat se cume hare misniede

55 Levende brochten te Melane.

Den derden daghe, na minen verstane,

Voer si mit ziele tonsen Here,

Daer si sal sijn emmermere.

Van Sint Vitalis en Valeria lijden. XLVIII.

Nu werd in Italië gezonden

Van Nero de tiran

Paulinus om baljuw te zijn

Van het land,en de christenen

5 Te doden daar hij van heeft gehoord.

Te Ravenna kwam hij in de poort.

Een ridder was met deze Paulinus,

Vitalis die al stilletjes

Christelijk was. Nu kwam het zo voort,

10 Dat Paulinus vond daar in die poort

Een christelijke geneesheer,

Die hij gelijk ter pijnen deed gaan,

Die de dood een deel werd in gevaar;

En Vitalis werd het gewaar,

15 En riep aan hem die Ursinus heet:

‘Broeder Ursinus, wat is u geschied?

U, die andere genas in noden,

Wil u zichzelf eeuwig doden?

En verlies niet uw kroon,

20 Daar het u toe gekomen is nu schoon!’

Toen Ursinus dit heeft verstaan,

Heeft hij het blijde ontvangen.

Vitalis begroef hem met eren,

En wil voort meer niet keren

25 Tot Paulinus zijn heren zaal.

Paulinus werd gram en deed hem halen.

Toen hij hoorde dit bericht,

Deed hij hem kwellen zwaar.

Toen zei hij zijn knapen dit,

30 Dat ze maken een put

Tot het water en ze dan

Daarin zetten de heilige man;

‘En wil hij dan niet aanbidden

Onze goden aldaar ter plaatse,

35 Zo vul de put met de aarde,

En laat hem daarin: ga uw vaart!’

En ze hebben alzo gedaan.

Al gelijk zo werd bestaan

Apollonius van de vijand

40 (Dat was die de raad vond

Hoe dat men Vitalis ontlijfd):

8 dagen riep die ellendige:

Vitalis, u verbrandt me al!’

En na dit ongeval

45 Heeft zich verdronken die ellendige.

Valeria, Vitalis wijf,

Wilde weg voeren haar man..

Een grote hoop ongelovige man,

Die haar te eten boden

50 Van de offerande van hun goden,

Dat ze maakte erg onwaardig,

Want ze zei dat ze christen was.

Daar sloegen haar die kwade lieden,

Dat nauwelijks haar manschappen

55 Haar levend brachten te Milaan.

De derde dag, naar mijn verstaan,

Voer ze met ziel tot onze Heer,

Daar ze zal zijn immermeer.

Van Haren kinderen Gervase ende Prothase. XLIX.

Doe dese heilighen dus lieten tleven,

Hebben si wech ghegeven

Haer goet den armen, vele waes:

Dit waren Gervaes ende Prothaes,

5 Ende helden hare in Nasarius woene.

Nasarius was eens Joden sone:

Sijn moeder kerstijn was vercoren,

Ende was van Rome gheboren.

Als hi was van XII jaren,

10 Wonderdem herde sere twaren,

Dat sijn vader die Joetsche wet

Helt, ende sijn moeder kerstine met.

Maer bi Gode, diene maecte vroeder,

So helt hijs hem al an die moeder.

15 Die vader, diene minde sere,

Troestene ter Joetscher lere,

Ende daer na verstont hi saen

Dat hi kerstendom wilde ontfaen,

Dies hi sere was tebarenteert;

20 Ende some heefti gheviseert,

Hoe dat men die kerstine tormint

Maer dat kint en achtes twint,

Ende liep saen totten heilighen man

Paeus Lines, daer het vort an

25 Dat kerstenheit heeft ontfaen;

Ende prediken heefti bestaen,

So dat hem van sinen magen

Wert ghebeden, die sijns ontsagen

Dat menne daer omme ontliven soude,

30 Dat hi van dane varen woude.

Ende hi dede dat men hem bat,

Ende sijn vader gaf hem na dat

VII somers wel geladen,

Daer hi den armen mede stont in staden,

35 Daer hise achter lande vant.

Als hi ghevaren quam dus omtrant

X jaer, doe quam hi te Milane;

Daer vinc hi dat predicken ane,

Ende vragede om die kerstine.

40 Van den bailiu Analine

Wert hi ghevaen, ic leest aldus,

Gervasius ende Prothasius.

Om dat se groot van mare sijn,

Wilse niet doden Anelijn;

45 Maer mit lange houden gevaen

Waende hem haer wet doen ontgaen.

Dese ende dander ghevangen dus

Heeft gevoet Nazarius,

Also dat mens wert gheware.

50 Doe wert hi geblouwen sware,

Ende gesteken uter poort,

Als hi ghinc weder ende voort,

Is hem comen sijn moeder an,

Onlanghe doot, ende hiet hem dan

55 Dat hi hem make ter vaert,

Om predicken te Gallen waert,

[p.7] So dat hi tere steden coemt,

Die men Ginellus1) in Latine noemt:

Vele volcs so doopti dare.

60 Ene edel vrouwe van goeder mare

Heeft hem Celsus, haer kint, bevolen

Te dopene, ende na sijnre scolen

Te leren, also als hi dede;

Want het hem bleef volgen m ede.

65 Alse Danabas horede die mare das,

Die reweert van Gallen was,

Heefti Nasariuse gevaen

Mit Celsus, ende in den kerker gedaen,

Alse smorghens nemen tleven ;

70 Maer sijn wijf deets hem begheven,

So dat hise ganghen liet;

Maer te predicken hi hem verbiet.

Van haar kinderen Gervasius en Protasius. XLIX.

Toen deze heiligen dus lieten het leven,

Hebben ze weg gegeven

Hun goed de armen, veel was hett:

Dit waren Gervasius en Protasius,

5 En hielden zich op in Nasarius woning.

Nasarius was een Joden zoon:

Zijn moeder christen was gekozen,

En was van Rome geboren.

Toen hij was van 12 jaren,

10 Verwonderde hem erg zeer te waren,

Dat zijn vader de Joodse wet

Hield en zijn moeder christelijke mede.

Maar bij God, die hem maakte verstandig,

Zo hield hij zich al aan de moeder.

15 De vader die hij beminde zeer,

Troostte hem ter Joodse leer,

En daarna verstond hij gelijk

Dat hij christendom wilde ontvangen,

Dus hij zeer was opstandig;

20 En soms heeft hij versierd,

Hoe dat men die christen kwelt

Maar dat kind achtte het niets,

En liep gelijk tot de heilige man

Paus Linus daar het voort aan

25 Dat christelijkheid heeft ontvangen;

En prediken heeft hij bestaan,

Zodat hem van zijn verwanten

Werd gebeden die hem ontzagen

Dat men hem daarom ontlijven zou,

30 Dat hij vandaan varen wou.

En hij deed dat men hem bad,

En zijn vader gaf hem na dat

7 wagens goed geladen,

Daar hij de armen mee bijstond,

35 Daar hij ze achter land vond.

Toen hij gevaren kwam dus omtrent

10 jaar toen kwam hij te Milaan;

Daar ving hij dat prediken aan,

En vroeg om die christenen.

40 Van de baljuw Analine

Werd hij gevangen, ik lees het aldus,

Gervasius en Protasius.

Omdat ze groot van verhaal zijn,

Wil ze niet doden Analine;

45 Maar met lang houden gevangen

Waande hem hun wet te doen ontgaan.

Deze en de andere gevangen dus

Heeft gevoed Nazarius,

Alzo dat men het werd gewaar.

50 Toen werd hij gehouwen zwaar,

En gestoken uit de poort,

Toen hij ging weder en voort,

Is hem gekomen zijn moeder aan,

Net dood, en zei hem dan

55 Dat hij zich maakt ter vaart,

Om te prediken te Gallië waart,

Zodat hij te ene stede komt,

Die men Gemaeux in Latijn noemt:

Veel volk zo doopte hij daar.

60 Een edele vrouwe van goed verhaal

Heeft hem Celsus, haar kind, bevolen

Te dopen en naar zijn school

Te leren alzo als hij deed;

Want het hem bleef volgen mede.

65 Toen Anubinus hoorde dat verhaal das,

Die bestuurder van Gallië was,

Heeft hij Nazarius gevangen

Met Celsus en in de kerker gedaan,

Als ‘s morgens nemen het leven;

70 Maar zijn wijf deed het hem begeven,

Zodat hij ze gaan liet;

Maar te prediken hij hen verbiedt.

Van sinte Nasarius ende van Celsus. L.

Eene stont hier na, en cans genomen

Hoe lange, sijn si te Romen comen,

Daer Nasarius brochte voort

Eerstwerf ons Heren woort,

5 Ende heeft daer vele volcs bekeert,

Ende ene kerke ghefondeert,

Ende wiede. Maer enen vicaris..

Dat men verdrinke in die zee.

Den sciplieden hiet hi mee,

Of hi van verdrinken ontga,

40 Dat sine verbernen. Saen daer na

Wert hi ende Celsus dat kint

In die zee overboort gesint.

Ende dat weder wert so fel,

Dat die sciplieden waenden wel

45 Verdrincken; ende dat si hadden gedaen,

Began hem berouwen saen.

Daert hem te vresen stont aldus,

Saghen si Nasarius ende Celsus

Blidelike opt water te hem waert comen,

50 Ende si dan hare afgode verdomen.

Die heiligen in die scepe quamen,

Ende voeren te lande blide te samen.

Die passie van Gervase ende Prothase Nsarius ende Celsus. LI.

Rechte voort ghingen bedieden Goods woort die heilige lieden,

So dat si te Melane quamen:

Servase [ende] Prothase si vernamen,

5 Ende bleven te samen ene stont.

Alse dat Aniline wert cont,

Heefti Nero onboden aldus.

Sint dat te Rome quam Nasarius

Ende vant sinen vader kerstijn wesen,

10 Die hem seide hoet quam te desen

Bi sinte Peter, diet hem riet

In visioene. Menich verdriet

Nasarius te Rome doghede

Om Goods woorde die hi togede;

15 Ende na menigerhande pine

Wert hi gesent tot Aneline,

Diene mit Celsus dede onthoefden.

Si die kerstenlike gheloofden,

Hebben in enen boemgaert geleit

20 Dien lichame. Nachts wert geseit

Van den mertelaren dit bediet

Enen die Ceracius hiet,

Dat hise in sinen huse groeve.

Hi dede dat, ende tsinen behoeve

25 Wert sijn dochter saen ghenesen,

[p.8] Die langhe jechtich hadde gewesen.

Hier na langhe dede openbare

Onse Here dese II mertelaren

Bi Ambrosise den heiligen man...

Van Sint Nazarius en van Celsus. L.

Een stonde hierna en kan het niet noemen

Hoe lang zijn ze te Rome gekomen,

Daar Nazarius bracht voort

Eerste maal ons Heren woord,

5 En heeft daar veel volk bekeerd,

En een kerk gesticht,

En wijdde. Maar een vicarisɮ (1)

Dat men verdrinkt in de zee.

De scheepslieden zei hij mee,

Of hij van verdrinken ontgaat,

40 Dat ze hem verbranden. Gelijk daarna

Werd hij en Celsus dat kind

In die zee overboord gezonden.

En dat weer werd zo fel,

Dat de scheepslieden waanden wel

45 Verdrinken; en dat ze hadden gedaan,

Begon hen te berouwen gelijk.

Daar het hen te vrezen stond aldus,

Zagen ze Nazarius en Celsus

Blijde op het water tot hen waart komen,

50 En ze dan hun afgoden verdoemen.

Die heiligen in dat schip kwamen,

En voeren te lande blijde tezamen.

Het lijden van Gervasius en Protasius, Nasarius en Celsus. LI.

Recht voort gingen beduiden Gods woord die heilige lieden,

Zodat ze te Milaan kwamen:

Gervasius en Protasius ze vernamen,

5 En bleven tezamen een stond.

Toen dat Analine werd bekend,

Heeft hij Nero ontboden aldus.

Sinds dat te Rome kwam Nasarius

En vond zijn vader christen te wezen,

10 Die hem zei hoe het kwam tot deze

Bij Sint Petrus die het hem aanraadde

In visioen. Menig verdriet

Nasarius te Rome gedoogde

Om Gods woord die hij toonde;

15 Ende na menigerhande pijn

Werd hij gezonden tot Analine,

Die hem met Celsus deed onthoofden.

Zij die christelijk geloofden,

Hebben in een boomgaard gelegd

20 Die lichamen. Nachts werd gezegd

Van de martelaren deze betekenis

Een die Ceracius heet,

Dat hij ze in zijn huis begroef.

Hij deed dat en tot zijn behoefte

25 Werd zijn dochter gelijk genezen,

Die lang jichtig had geweest.

Hierna lang deed openbaar

Onze Heer deze 2 martelaars

Bij Ambrosius de heilige manɠ(2)

(1) Weer ontbreken hier in verzen. Hij geeft er Nero kennis van. Deze laat Nasarius gevangen nemen, en geeft last hem in zee te verdinken.

(2) Weer ontbreken hier verzen, het slot van kapittel 51 en het begin van 52. In het eerste werd het vervoeren van Nasarius' lijk naar de kerk der Apostelen, en daarna de marteldood van Gervasius en Protasius verhaald. Het volgende kapittel is bij Vinc. getiteld: Passio sanctorum Processi et Martiniani. Deze beiden waren de bewakers van Petrus en Paulus in hun gevangenis. Getroffen door de wondertekens der beide Apostelen, zeiden zij tot hen: ‘Viri, nostis quod Nero imperator vos tradidit oblivioni,’ etc..

Nero heeft uwer vergeten nu.

Doopt ons lieden, bidden wi u,

Ende daer ghi wilt so gaet daer naer.’

Si doopten die II aldaer,

5 Ende XLIIII mede tier scaren,

Die daer oec ghevanghen waren.

Hier na dede men te verstane

Pauline, meester over die gevane,

Dat Proces ende Marteniaen

10 Kerstenheit hadden ontfaen.

Hi heetse vaen ende carceren;

Des morghens dedise voor hem keren,

Ende heeft hem neernstelike geboden

Dat si weder keren ten goden.

15 Als si sijn heten maecten onmare,

Dedise tormenteren sware,

Ende, na menigherande torment,

Wert Paulijn mit enen oghe blent.

Doe waren si mede in den kerker gedaen.

20 Ten andren daghe wert bestaen

Paulijn mitten viant,

Ende sterf also te hant.

Sijn sone Pompinius

Dede den baliu te wetene aldus,

25 Diet voor den keyser dede te verstane,

Van Processe ende Martiniane.

Tonthoefdene gebootse Nero,

Ende dat wert gedaen also.

Nero heeft u vergeten nu.

Doopt onze lieden, bidden wij u,

En daar ge wil zo gaat daarnaar.’

Ze doopten die 2 aldaar,

5 En 44 mede te die scharen,

Die daar ook gevangen waren.

Hierna deed men te verstaan

Pauline, meester over die gevangene,

Dat Proces en Martenianus

10 Christelijkheid hadden ontvangen.

Hij zei ze te vangen en te kerkeren;

Des morgens deed hij ze voor hem keren,

En heeft hen vlijtig geboden

Dat ze weer keren tot de goden.

15 Als ze zijn zeggen maakten onwaar,

Deed hij ze kwellen zwaar,

En, na menigerhande kwelling,

Werd Paulinus met een oog blind.

Toen waren ze mede in de kerker gedaan.

20 De anderen dag werd bestaan

Paulinus met de vijand,

En stierf alzo gelijk.

Zijn zoon Pompinius

Deed de baljuw te weten aldus,

25 Die het voor de keizer liet verstaan,

Van Proces en Martinianus.

Te onthoofden gebood ze Nero,

En dat werd gedaan alzo.

Van Sinte Tymotheus ende Apollinaris.

Doe een Lapidius hadde die macht

Van der baelgien, was voer hem bracht

Tymotheus, om dat hi woude

Dat hi die gode aenbeden soude.

5 Ende alse Tymotheus dat

Ontseide, was hem menich gat

Gheslegen in den live sijn,

Daer men in warp calc ende asijn.

Hi lovede Gode in dier gebare

10 Als of hi sachte gesalvet ware.

Een, die Apollinare hiet,

Twee enghelen bi hem staen siet,

Die seiden: ’Timothei, wi sijn

Ghesent te di, om di doen in scijn

15 Wat men in den hemel doet.

Hef op dijn hoeft.’ Hi deet ter spoet,

Ende sach Jhesus ter rechter side...

?? Doe ic begonste vanden heligen man

Sinte Andriese, doe mocht ghi dan

Horen wat pinen moeste gedogen

Sinte Matheus, dien men sine ogen

5 Utestac, int land van Myrmidia,

Ende hoese God hem weder gaf daerna.

Hierna Matheus in Ethiopen coomt,

Daer die coninc was ghenoomt

Valdabar. Ende hi vand in die stat

10 Zaroen ende Arfaxat,

Twee quade valsce toveraren,

Daer die liede zwarlike of waren

Ghepijnt. Maer Matheus omband

So wat hi van hem gebonden vand,

15 Ende maecte hare valscheit openbare.

Hier na so werd sijns geware

Een die Candacis was genant

II.

Met tween draken ghevenijnt.

Matheus die deidse al ongepijnt

Licgen slapen ten selven stonden

Vor sine voete, ende of si conden

5 Hevet hi geheeten den toveraren

Doense upstaen: si en consten te waren,

Dies si hem sere mochten scamen.

Dapostel deidse upstaen in Gods namen,

Ende ghingen wech, men wiste waer,

10 Sonder enich quaet te doene daer.

Groot rouwe so was daer naer

Om tsconinx zone die doot was daer,

Ende men haelde die toveraren,

Om datmen waende dat si te waren

15 Den doden souden bringen te live,

Mar si en consten, die keytive.

Candacis quam toter coninginne

Ende dede hare van Matheuse an inne.

Doe was hi al daer ghebracht,

20 Ende dede daer bider Gods cracht

Den doden te live weder comen.+

Als die coninc dit hevet vernomen,

Heift hi Matheuse te doene geboden god,

Sulke eere alsmen doet den goden.

25 – ‘Neen,’ sprac hi, ‘Ic en bem gheen

Maer cnecht des Gods Zoons: sijn gebod

Es dat ic hier come tote nu,

Omme sine wet te leerne u.

Nu gaet cort ene kerke maken.’

30 Tvolc was gereet te desen zaken.

Binnen XXX dagen waest gedaen.

Matheus gaf der kerken zaen

‘Verrisenesse’ te haerre namen,

Om dat die dingen also toequamen

35 Bider verrisenesse vanden kinde.

Sinte Matheus, also ict vinde,

Was bisscop XXIII jaer vander kerken,

Ende wyeder vele papen ende clerken.

Hi doepte den coninc Egyptus

40 Met sinen wive, ic verstoet dus,

[p.10] Dat si leedden een helich leven

III.

Want soe belooft hadde suver lijf

Met Gode te leedene in zuver leven.

Alse Hyrtacus dit hevet bezeven,

5 So es hi an Matheuse comen

Ende bad hem te sinen vromen,

Dat hi Epygenien vaste rade

Dat soe sinen wille dade.

Sinte Matheus antworde dus:

10 ‘Nu doe te gader, Hyrtacus,

Liede also vele alstu sult moghen.

Daer sultu mi horen toghen

Van goeden huwelike dogheden vele.’

Dit bequam Hyrtacuse wele,

15 Ende dede eens daghes vele volx tsamen,

Daer sinte Matheus in Gods namen

Van goeden huwelike spreken began,

Daer hi vele dogheden leide an.

Mar hi maecte dus sijn ende:

20 ‘Ware enich cnape die hem ghenende

Te nemene sijns heren wijf,

Met rechte verlore sulc cnape tlijf.

Aldus eist, no min no mee,

Met Epygenien: hore, Hyrtacee,

25 Si es suppers Coninx bruut,

Die du hem wilt over luud

Nemen: dit es te zware mesdaen!’

Alse Hyrtacus dit hevet verstaen,

Ghinc hi al verwoed van dan.

30 Des cleine micte die helige man.

Hi endde te rechte sine dinc,

Ende trooste die liede ende ghinc

In de kerke ten dienste ons Heren,

Daer hi salichlike ende met eeren

35 Verbeidde sine helige doot.

Want in sine verwoetheit groot

Sendde daer Hyrtacus enen seriant

In die kerke, daer hi vant

Den apostel vorden outaer.

40 Met enen zwarde dorstac hine daer:

Dus staerf hi helich mertelare.

IV.

Si namen den apostel ons Heren,

Ende groevene met groter eeren.

Die dyakene ende die clerke

Stichten over hem eene kerke.

5 Den armen gaf al hare goed

Epygenie, ende seide: ‘Ic moet

Jeghen Hyrtacuse hebben strijt.’

...oot, die hem niene vermijt,

Hi sendde an hare vele vrouwen,

10 Die hem pijnden hoe si gebouwen

Haren zin te siere minnen,

Maer des en consten si niet gewinnen.

Tenen andren rade es hi gevaren:

Hi ghinc werken bi toveraren,

15 Maer ten halp hem groot no smal.

Doe dede hi thuus onsteken al

Met viere, daer Epygenie in was;

Maer onlange ombeidde na das

Tfier en vlooch in sijns selfs zale

20 Ende verbernetse al te male

Ende dat daer in was al begheene,

Sonder hi ende sijn kind alleene.

In dat kind voer die viant

Ende dwanct so dat liep te hant

25 Sapostels grave, ende wrouchde algader

Die quaetheit van sinen vader.

[p.11] Ende sijn lijf al vul wonden,

So dat hem die wanhope so deerde,

30 Dat hi hem doodde metten zwaerde.

Doe namen si daer teenen heere

(Dies die liede blide waren sere)

Enen die Epygenien broeder was:

Aldus ghevielt, also ict las.

Van Sint Timotheüs en Apollinaris.

Toen een Lapidius had de macht

Van de baljuw was voor hem gebracht

Timotheüs omdat hij wou

Dat hij de goden aanbidden zou.

5 En toen Timotheüs dat

Ontzei, was hem menig gat

Geslagen in het lijf van hem,

Daar men in wierp kalk en azijn.

Hij loofde God in die gebaren

10 Alsof hij zacht gezalfd ware.

Een, die Apollinaris heet,

Twee engelen bij hem staan ziet,

Die zeiden: ‘Timotheüs, we zijn

Gezonden tot u om u te doen in schijn

15 Wat men in de hemel doet.

Hef op uw hoofd.’ Hij deed het ter spoed,

En zag Jezus ter rechter zijde...

?? Toen ik begon van de heilige man

Sint Andreas, toen mocht ge dan

Horen wat pijnen moest gedogen

Sint Mattheus die men zijn ogen

5 Uitstak in het land van Myrmidonia,

En hoe ze God hem weer gaf daarna.

Hierna Mattheus in Ethiopië komt,

Daar de koning was genoemd

Vadabar. En hij vond in die stad

10 Zaroes ende Arfarat,

Twee kwade valse tovenaars,

Daar de lieden zwaar van waren

Gepijnigd. Maar Mattheus ontbond

Zo wat hij van hen gebonden vond,

15 En maakte hun valsheid openbaar.

Hierna zo werd hem gewaar

Een die Candacis was genaamd (1)

II.

Met twee draken venijnig.

Mattheus die deed ze al zonder te pijnen

Liggen slapen terzelfder stonden

Voor zijn voeten en of ze konden

5 Heeft hij gezegd de tovenaars

Doen ze opstaan: ze niet konden te waren,

Dus ze zich zeer mochten schamen.

De apostel deed ze opstaan in Gods naam,

En gingen weg, men wist waar,

10 Zonder enig kwaad te doen daar.

Grote rouw zo was daarna

Om konings zoon die dood was daar,

En men haalde die tovenaars,

Omdat men waande dat ze te waren

15 De doden zouden brengen te leven,

Maar ze konden het niet, de ellendige.

Candacis kwam tot de koningin

En deed haar van Mattheus aan in.

Toen was hij aldaar gebracht,

20 En deed daar bij de Gods kracht

De dode tot leven weer komen.

Toen de koning dit heeft vernomen,

Heeft hij Mattheus te doen geboden als god,

Zulke eer als men doet de goden.

25 – ‘Neen,’ sprak hij, ‘ik ben geen

Maar knecht der Gods Zoon: zijn gebod

Is dat ik hier kom tot nu,

Om zijn wet te leren u.

Nu ga gauw een kerk maken.’

30 Het volk was gereed tot deze zaken.

Binnen 30 dagen was het gedaan.

Mattheus gaf de kerk gelijk

‘Verrijzenis’ tot zijn naam,

Omdat die dingen alzo toekwamen

35 Bij de verrijzenis van het kind.

Sint Mattheus, alzo ik het vind,

Was bisschop 23 jaar van de kerk,

En wijdde er vele papen en klerken.

Hij doopte de koning Egyptus

40 Met zijn wijf, ik verstond het aldus,

Dat ze leiden een heilig leven. (2)

III.

Want ze beloofd had zuiver lijf

Met God te leiden in zuiver leven.

Toen Hyrtacus dit heeft begrepen,

5 Zo is hij aan Mattheus gekomen

En bad hem tot zijn baten,

Dat hij Ephigenia vast aanraadt

Dat ze zijn wil deed.

Sint Mattheus antwoorde aldus:

10 ‘Nu doe tezamen, Hyrtacus,

Lieden alzo veel als u zal mogen.

Daar zal ge me horen getogen

Van goed huwelijkse deugden veel.’

Dit bekwam Hyrtacus wel,

15 En deed een dag veel volk tezamen,

Daar Sint Mattheus in Gods naam

Van goede huwelijken spreken begon,

Daar hij vele deugden legde aan.

Maar hij maakte dus zijn einde:

20 ‘Was er enige knaap die hem toeging

Te nemen zijn heren wijf,

Met recht verloor zo’ n knaap het lijf.

Aldus is het, min of meer,

Met Ephigenia: hoor, Hyrtacus,

25 Ze is de opperste Konings bruid,

Die u hem wil over luid

Nemen: dit is te zwaar misdaan!’

Toen Hyrtacus dit heeft verstaan,

Ging hij al verwoed vandaan.

30 Aldus klein mikte die heilige man.

Hij eindigde te recht zijn ding,

En troostte die lieden en ging

In de kerk ten dienst ons Heren,

Daar hij zalig eindigde met eren

35 Wachtte op zijn heilige dood.

Want in zijn verwoedheid groot

Zond daar Hyrtacus een bediende

In die kerk, daar hij vond

De apostel voor het altaar.

40 Met een zwaard doorstak hij hem daar:

Dus stierf hij heilig als martelaar. (3)

IV.

Ze namen de apostel ons Heren,

En begroeven hem met grote eren.

Die diaken en de klerken

Stichten over hem een kerk.

5 De armen gaf al haar goed

Ephigenia, en zei: ‘Ik moet

Tegen Hyrtacus hebben strijdt.’

...oot, die hem niet vermijdt,

Hij zond aan haar vele vrouwen,

10 Die hen pijnigden hoe ze verstouten

Haar zin tot zijn minnen,

Maar dat konden ze niet winnen.

Tot een andere raad is hij gevaren:

Hij ging werken bij tovenaars,

15 Maat het hielp hem groot nog smal.

Toen deed hij het huis ontsteken al

Met vuur daar Ephigenia in was;

Maar kort omging na das

Het vuur en vloog in zijn eigen zaal

20 En verbrandde het helemaal

En dat daarin was al begaan,

Uitgezonderd hij en zijn kind alleen.

In dat kind voer de vijand

En dwong het zo dat het liep tegelijk

25 Naar apostels graf en wraakte allemaal

Die kwaadheid van zijn vader.

En zijn lijf al vol wonden,

Zodat hem de wanhoop zo deerde,

30 Dat hij zich doodde met het zwaard.

Toen namen ze daar tot een heer

(Dus de lieden blijde waren zeer)

Enen die Ephigenia’ s broeder was:

Aldus gebeurde het, alzo ik het las.

(1)Hier zijn enige verzen weggesneden. Zij verhaalden van Candacis en andere tot het Christendom bekeerde Ethiopirs, en hoe de beide tovenaars, in vers 10 genoemd, op Mattheus afkwamen met twee draken enz.

(2)Hier zijn weder enige verzen weggesneden, in welke een nieuw hoofdstuk aanving. Hyrtacus, de opvolger van Egyptus, wenst Ephigenia, de dochter van zijn voorganger, tot vrouw te bekomen. De aan Gods dienst gewijde Christin verklaart, dat haar liever ware te sterven enz.

(3)Hier zijn weder enige verzen weggesneden, in welke een nieuw hoofdstuk aanving. De gelovigen stillen de woede des volks, en bewijzen aan de Apostel de laatste eer. Ze namen enz.

V.

Waradach, diet leedde scone

Van tsconinx weghe van Babylone,

Ende micte te weerne die Indsce scaren,

Die doe in Perchen comen waren

5 Ende hadden gedaen den lande leede.

Dese twee apostelen beede

Quamen int here Waradax;

Ende daer there sijns ghemax

Plach ende ruste, was hem geboden

10 Dat het offren soude den goden

Ende vragen hem, of si souden zegen;

Maer des daghes die gode zwegen.

Doe voeren si teere ander stat

Ende vragheden den goden dat,

15 Twi hare gode en spreken niet?

Dus hevet hem die viand bediet:

‘Dor Gods apostele, die waren daer,

En spreken ju gode niet, dats waer.’

Doe werd dit Waradacke geseit,

20 Diet saen also hevet bere

V.

Waradach, die het leidde schoon

Van konings wege van Babylon,

En mikte te weren de Indische scharen,

Die toen in Perzen gekomen waren

5 En hadden gedaan het land leed.

Deze twee apostels beide

Kwamen in het leger van Waradach;

En daar het leger zijn gemak

Plag en ruste, was hen geboden

10 Dat het offeren zou de goden

En vroegen hen, of ze zouden zeggen;

Maar die dag de goden zwegen.

Toen voeren ze tot een andere plaats

En vroegen de goden dat,

15 Waarom hun goden spreken niet?

Dus heeft hen de vijand aangeduid:

‘Voor Gods apostels, die waren daar,

En spreken uw goden niet, dat is waar.’

Toen werd dit Waradach gezegd,

20 Die het gelijk alzo heeft bereid (1)

(1) Nogmaals zijn hier enige verzen weggesneden. De inhoud was, dat Simon en Judas in Perzië de tovenaars Zaroen en Arfaxat weervonden, en dat hun Waradach, de veldheer van den koning van Babyloni, met zijn leger tegemoetkwam.

III

Dander partie vanden Spiegele Hystoriael, in dierste boec, LXXXVII.

Nu vant van enen man verstaen,

Marchus Fabius Quintilliaen.

Dese III namen was een man,

Dien de keiser Galba, die tyran,

5 Ute Spanien brachte te Rome.

Dese was dirste, alsict goeme,

Die rethorike te Rome las.

Hier mogedi horen hoe vroet hi was,

Bi sinen spraken, bi sinen bloemen,

10 Die wi een deel hier willen noemen.

Die seden verliesen wi onser kinder

Met weelden, die es der doget hinder.

Ontfermecheit maect dicwile dinne

Die valscheiden vanden sinne.

15 Wel gedinken bringet teken ane

Van goeden sinne wel te verstane.

Die niemene in negeenen en wille geliken,

[p.12] Hine mach der scade niet ontwiken.

Als onderhorich die mensche si,

20 Sal menne leeren, ende als hi

Ane dat veisen niet ne tardt.

Die in quaetheit sijn verhardt,

Men salse some doden bet

Dan sy ter doget werden geset.

25 Selc maect van beginne een ende,

Om dat hi tscoenste niet ne kende.

Sijn weten sal niet sijn gemict,

Die grammarie cleine scict;

Want daer tfundament es quaet,

30 Dat menre op maect saen tegaet.

Den kinde sal men doget andwingen,

Ende den ouden in bliden dingen

Sal men soetelike leeren.

Met goeden daden comt men teeren:

35 Dat togen si sonder barae.

Boven allen sciencien gaet

Dat meester sprect cort ende clare,

Sonder teken, ende dat ware.

Men weet seker geplogene saken,

40 Ende ongeplogene can vrese maken.

En wanhope niet om dat mach gescien;

En maec dijn becomen niet in dien,

Dat di niet en betaemt in negeenre wijs.

Dune sout oec niet vragen, die vroet sijs,

45 Om die oude van den man,

Maer wat het es dat hi can.

Om die jegenwordecheit allene

En selstu niet scuwen dinc onreene,

Maer om dien name dier volget nare.

50 Die kinder diene pine niet te swaer,

Dat si van vresen dwinen niet;

Want die hem te sere ontsiet,

Hine dar niet anevaen.

Dat een ander hevet mesdaen,

55 Hevet elc liever dat men verstaet

Clare, dan sijns selfs mesdaet.

Wat men niet doen en mach, wats gesciet,

Ne pine di te doene niet:

Dat een man can, dat doet hi best.

60 Die meesters name ane hevet ghevest,

Betaemt leeren; den jongere verstaen,

Salre doget iemen af ontfaen.

Alle dingen hebben hulpe in pleit:

Wel spreken, gelt ende werdecheit,

65 Gracie, prijs ende scone opsien.

Playdiers loen en es niet in dien

Rechte consciencie, maer verwinnen.

Dat een met redenen in allen sinnen

Verteren mach, dat hevet wel hi.

70 Die bi enen wege si

Versteken, men machene weder bringen

[p.13] Bi enen anderen in enegen dingen.

Om al dat leeren mach onsen sin,

Hebbewi oec naturlec beghin.

75 Hem behoeft goet vroet te desen

Te sine, die wel gehort wil wesen.

Al ghebreket cracht, met sinne

Blijft men ghestadech daer inne.

So wien dat men gherne hort,

80 Men geloevet lichte sine wort.

Hets scande dat een prijswert wil maken

Sijns selfs, niet eens anders saken.

Men mach wel met rechte prisen,

Die weldade bedrivet in meniger wisen.

85 Dinge die men starc hort nomen,

Onlange geduert al erdsche become.

Quade manne plegen gherne steken,

Ende quade wive, connen sijt gereken,

Venimeren ende toveren mede.

90 Men sal niet striden jegen warhede,

Noch sien jegen die sonne clare.

Prince, die wille weten dware

Van vele dingen, moet vele vergeven.

Hem die an die gichten cleven,

95 Hen en mach genoegen twint,

No wat si hebben, no wat men vint.

Vroet man die ne sal niet sweren,

Dan daer mens niet en mach ontberen.

Al dattu does, vorsiedi wel,

100 Dor dine bate, dor dinc geene el.

Onder lieden ende in warscepen

Si dijn gepeis te heelne begrepen.

Beroemen gevet dicke nijt diet hort:

Daer nidecheit es gescort,

105 Daer comt rechte menschelichede.

Die hem verheft, hets sijn sede,

Dat hi alle andre veronwerdt gemeene,

Ende dat hi elken maket cleene.

Sonder gracie van dogeden name

110 Hevet selc, ende selc quaetheit bequame.

Alse wel nem an di selven raet

Als an andren van dijnre daet.

Negeen sin en comt te stouten daden,

Hine si van quaetheiden ontladen.

115 In enen sin en mach nemmermeere

Te gadere sijn ere ende onneere;

Niemen en es te samen quaet ende goet.

Quade herten hebben in moet

Gepeise harde menegerande.

120 Herte, die es in sorgen bande,

Verget die sorge somege stont

Metter pinen, dat si u cont:

Quade herte en mach niet altoes

Van haren loene sijn sorgeloes.

125 Die hem selven ierst wel beriede,

Te bat leerde hi ander liede.

Veisinge, vorachte lange,

Bringt hare ten lesten vort bi bedwange;

Al bevende tegaen die wort,

[p.14] 130 Die therte niet ne bringet vort.

Goede dinc, hoe si werden bekint,

Werden bi hen selven gemint.

Goet wille ne comt niet te spade,

Eest so dat hi blivet gestade.

135 Hi es qualike bedacht,

Die hem getroest boven cracht.

Maeltide en sijn niet van prise

Na die vervulte van der spise;

Want mate dinge, wel bereit,

140 Nut men dicke, die wel gereit.

+ Blentheit maect den menegen vri,

Want vele armoeden bescuwet hier bi.

Ten weldoene ons die ogen keren,

Ende bringen in menech quaet begeren.

145 Lichter soudemen vele mogen

Den sin vervullen dan die ogen.

Bliscap te gedogene es wel swaer

Ende niet te makene openbaer.

Nijt es proper den armen lieden,

150 Ende der grotere al gebieden.

Die dinde vander salecheit can verstaen,

Diene waent sterven niet te saen.

Ute minne van lichtecheiden gaet

Quade name ende menech quaet.

155 Groet vernoy ende grote pine

Es altoes in ontsien te sine.

Doe enen anderen in welrade

Als du wils dat hi di dade.

Dat een niet en can, een ander weet.

160 Eens anders breke es mi leet,

Alsic hebbe hongher groet,

Want ic mach kinnen dan die noet.

Elken mensche dunct mi des,

Dat sine pine de meeste es.

165 Die ongedoechsam es, vorwaer,

Cleene dinc brinctene in pinen swaer.

Het doet goet pinen om die saken,

Daer men ten ende goet mach maken.

Men vindt niet van ere gedane,

170 Daer nes yet ongelijc ane.

Altoes es vri darmoede

Boven al, alsict gevroede.

Ter werelt en mochte niet beters sijn

Dan in tgemeene vrientscap fijn

175 Jegen tgeval der avonture.

Waerre vrientscap goet dorenture,

Diefte, roef, die liede verslaen,

Ende al quaet soude tegaen.

Als vele wonders als hevet in

180 Die lichame, hevets in die sin.

Wanhope es die commer meest,

Daer mensche mede mach sijn gevreest.

Dorpers hoecheit mach sijn al

Cleene huuskene, lanc ende smal,

185 Van moede goede effenhede

Maect recht des conincs sede.

Die wille bescudden den mensche quaet,

Hi orlovet sine ondaet.

Dat hi pine heeft, dunct mi recht,

190 Wie dat verliest bi sire plecht

Die redene van sire weldaet.

[p.15] Nu willic dat ghi verstaet:

Van ondancs weldoen en comt geen loen.

Sonder pine oft sonder becroen

195 En mach men gewoenten niet afdoen,

Diemen in weelden hevet geploen.

Bi crachte sal die mensche minnen,

Ende dune moges di niet bekinnen,

Die dine vriende schenen in tvaren wel.

200 Die werelt en voere niet el

Dan wel, ginge trouwe rechte vort.

Die quade diene waent sijn wort

Niet bat bestaden, dan hi maect claer

Dongeloeve over waer.

205 Daer toe somwile groet strijt behoeft,

Dat men vor war seget ongeproeft;

Men proeft vor waer met orconden

Logene te menegen stonden.

Icken weet geene meerre doget

210 Dan swigen, want gi moget

So lichte in die tale mesdoen.

Eerlike dinc dunct mi geploen,

Te heelne dat te heelne si.

Gheene redene sone hevet hi

215 Vor iemene te sprekene iet,

Dienmen mach geloeven niet.

Hier latewi die tale staen

Van Marchus Fabius Quintilliaen.

III

De andere partij van de Spiegel Historie, in het eerste boek, LXXXVII.

Nu vindt van een man te verstaan,

Marcus Fabius Quintillianus.

Deze 3 namen was een man,

Die de keizer Galba, die tiran,

5 Uit Spanje bracht te Rome.

Deze was de eerste, zoals ik het gok,

Die retoriek te Rome las.

Hier mag ge horen hoe verstandig hij was,

Bij zijn spraken, bij zijn bloemen,

10 Die we een deel hier willen noemen.

De zeden verliezen we onze kinderen

Met weelde, die is de deugd hinder.

Ontferming maakt vaak dun

Die vastheid van de zin.

15 Goed gedenken brengt teken aan

Van goede zin wel te verstaan.

Die niemand in nee geen wil gelijken,

Hij mag de schade niet ontwijken.

Als onderhorig de mens is,

20 Zal men hem leren, en als hij

Aan dat veinzen niet nee komt.

Die in kwaadheid zijn verhard,

Men zal ze soms doden beter

Dan ze ter deugd worden gezet.

25 Sommige maakt van begin een einde,

Omdat hij het schoonste niet nee kende.

Zijn weten zal niet zijn gemikt,

De grammatica klein schikt;

Want daar het fundament is kwaad,

30 Dat men er op maakt samen vergaat.

Het kind zal men deugd aandringen,

En de oude in blijde dingen

Zal men zachtjes leren.

Met goede daden komt men ten eren:

35 Dat tonen ze zonder beraad.

Boven alle wetenschappen gaat

De meester spreekt kort en duidelijk,

Zonder teken, en dat ware.

Men weet zeker gepleegde zaken,

40 En niet gepleegde kan vrees maken.

En wanhoop niet omdat mag geschieden;

En maak uw inkomen niet in die,

Dat u niet betaamt in nee geen wijze.

U zou ook niet vragen, die verstandig is,

45 Om de ouderdom van de man,

Maar wat het is dat hij kan.

Om die tegenwoordigheid alleen

Za u niet schuwen dingen onrein,

Maar om die naam die er volgt na.

50 De kinderen die pijnen niet te zwaar,

Dat ze van vrees dwingen niet;

Want die hem te zeer ontziet,

Hij durft niets aan te vangen.

Dat een ander heeft misdaan,

55 Heeft elk liever dat men verstaat

Duidelijk, dan zijn eigen misdaad.

Wat men niet doen mag, wat er geschiedt,

Nee pijn u te doen niet:

Dat een man kan dat doet hij het best.

60 Die meesters naam aan heeft gevestigd,

Betaamt leren; de jongeren verstaan,

Zal er deugd iemand van ontvangen.

Alle dingen hebben hulp in pleit:

Goed spreken, geld en waardigheid,

65 Gratie, prijs en schoon opzien.

Pleiters loon is niet in die

Recht geweten, maar overwinnen.

Dat een met redenen in alle zinnen

Verbeteren mag, dat heeft wel hij.

70 Die bij een weg is

Verdwaald men mag hem weer brengen

Bij een andere in enige dingen

Om al dat leren mag onze zin,

Hebben we ook natuurlijk begin.

75 Hem behoeft goed verstand tot deze

Te zijn die wel gehoord wil wezen.

Al ontbreekt kracht, met zin

Blijft men gestadig daarin.

Zo wie dat men graag hoort,

80 Men gelooft licht zijn woord.

Het is schande dat een prijswaardig wil maken

Zichzelf, niet een ander zijn zaken.

Men mag wel met recht prijzen,

Die weldaad bedrijft in menige wijze.

85 Dingen die men sterk hoort noemen,

Kort duurt alle aarde bekomste.

Kwade mannen plegen graag streken,

En kwade wijven, kunnen zij het berekenen,

Vergiftigen en betoveren mede.

90 Men zal niet strijden tegen waarheden,

Nog zien tegen de zon klaar.

Prinsen die willen weten het ware

Van vele dingen, moet veel vergeven.

Hen die aan de giften kleven,

95 Hen mag vergenoegen niets,

Nog wat ze hebben, nog wat men vindt.

Verstandige man die nee zal niet zweren,

Dan daar men het niet mag ontberen.

Al dat u doet, voorzie je goed,

100 Door uw baat, door ding niets anders.

Onder lieden en in feesten

Is uw gepeins te verhelen begrepen.

Beroemen geeft vaak nijd die het hoort:

Daar nijdigheid is gescheurd,

105 Daar komt echte menselijkheid.

Die hem verheft, het is zijn zede,

Dat hij alle andere verontwaardigt algemeen,

En dat hij elk maakt klein.

Uitgezonderd gratie van deugden naam

110 Heeft sommige, en sommige kwaadheid bekwaam.

Als wel neem aan u zelf raad

Als aan anderen van uw daad.

Nee geen zin komt te dappere daden,

Hij is van kwaadheid ontladen.

115 In een zin mag nimmermeer

Tezamen zijn eer en oneer;

Niemand is tezamen kwaad en goed.

Kwade harten hebben in gemoed

Gepeins erg menigerhande.

120 Hart, die is in zorgen banden,

Vergeet de zorgen sommige stond

Met de pijnen, dat is u kon:

Kwade harten mag niet altijd

Van hun loon zijn zorgeloos.

125 Die zichzelf eerst wel beraadde,

Te beter leerde hij andere lieden.

Veinzen, verachten lang,

Brengt haar tenslotte voort bij bedwang;

Al bevend vergaan die woorden,

130 Die het hart niet nee brengt voort.

Goede dingen, hoe ze werden bekend,

Worden bij zichzelf bemind.

Goede wil nee komt niet te laat,

Is het zo dat hij blijft gestadig.

135 Hij is slecht bedacht,

Die zich troost boven kracht.

Maaltijden zijn niet van prijs

Naar de volheid van de spijs;

Want matige dingen, goed bereidt,

140 Nuttigt men vaak, die goed gereed.

Blindheid maakt menigeen vrij,

Want vele armoede beschouwt hierbij.

Tot weelde ons de ogen te keren,

En brengen in menig kwaad begeren.

145 Lichter zou men veel mogen

De zin vervullen dan de ogen.

Blijdschap te gedogen is wel zwaar

En niet te maken openbaar.

Nijd is proper de armen lieden,

150 En de grotere al gebieden.

Die het einde van de zaligheid kan verstaan,

Die waant sterven niet tezamen.

Uit minne van lichtheid gaat

Kwade naam en menig kwaad.

155 Groot verdriet en grote pijn

Is altijd in ontzien te zijn.

Doe een andere in weldaden

Als u wil dat hij u deed.

Dat een niet kan, een ander weet.

160 Een anders gebrek is me leed,

Als ik heb honger groot,

Want ik mag kennen dan de nood.

Elke mens lijkt me dis,

Dat zijn pijn de meeste is.

165 Die ondeugd is, voorwaar,

Kleine dingen brengt hem in pijnen zwaar.

Het doet goed pijnen om die zaken,

Daar men ten einde goed mag maken.

Men vindt niet van een gedaante,

170 Daar nee is iets ongelijks aan.

Altijd is vrij de armoede

Boven al, zoals ik het bevroedt.

Ter wereld mocht er niet beters zijn

Dan in het algemeen vriendschap fijn

175 Tegen het geval der avontuur.

Ware vriendschap goed door en door,

Diefstal, roof, de lieden verslaan,

En alle kwaad zou vergaan.

Als vele wonderen als heeft in

180 Het lichaam heeft in de zin.

Wanhoop is die kommer meest,

Daar men mee mag zijn gevreesd.

Dorpse rijkheid mag zijn al

Kleine huisjes, lang en smal,

185 Van gemoed goede effenheid

Maakt recht de konings zede.

Die wil behoeden de menselijke kwaadheid,

Hij veroorlooft zijn kwade daad.

Dat hij pijn heeft, lijkt me recht,

190 Wie dat verliest bij zijn plicht

Die reden van zijn weldaad.

Nu wil ik dat ge verstaat:

Van ondank weldoen komt geen loon.

Zonder pijn of zonder kreunen

195 Mag men gewoonten niet afdoen,

Die men in weelde heeft gepleegd.

Bij kracht zal de mens minnen,

En u mag u niet bekennen,

Die uw vrienden schenen in het varen wel.

200 De wereld voer niet anders

Dan goed, ging trouw recht voort.

De kwade die hem waant zijn woord

Niet beter te besteden dan hij maakt duidelijk

Het ongeloof voor waar.

205 Daartoe soms grote strijd behoeft,

Dat men voor waar zegt onbeproefd;

Men beproeft voor waar met getuigenis

Leugens te menige stonden.

Ik weet geen grotere deugd

210 Dan zwijgen, want ge mag

Zo licht in de taal misdoen.

Eerlijk ding lijkt me gepleegd,

Te verhelen dat te verhelen is.

Geen reden zo heeft hij

215 Voor iemand te spreken iets,

Die men mag geloven niet.

Hier laten we de taal staan

Van Marcus Fabius Quintillianus.

[p.16] II Partie V boek. (Fragmenten).

1. Van Sinte Magrieten.

Passie ende sware verdriete

Doghede die rene Margariete,

Ende al omme ons Heren minne.

Dese maghet was, als ict kinne,

5 Van Antyocen wel gheboren,

Maer van hedinen, als wijt horen,

Diese tere voestren hebben gedaen.

Waerdelike hevet soese ontfaen,

Ende zoetelike ghevoet mede,

10 Dat soe met groten nerenst dede.

Dese maghet hadde sconeit groot,

Ende, also alst God gheboot,

Ontfinc soe haers dancs kerstinede.

Metten vader waert soe daer mede

15 Verhaet so, na der moeder leven,

Dat soe es metter voester bleven.

Alsoe so vele conde ghevroeden,

Ad soe der vroescap in hoeden.

Eens, daer soe daer mede sat,

20 Ghevel ter aventuren dat

Hi die baeliu was int lant,

Ende Olibrius was ghenant,

[p.17] Neven diere maecht liden soude.

Hi maercte hare sconeit menichfoude,

25 Ende wart met haere minne ontsteken,

So dat hise emmer wilde spreken,

Ende deedse met crachte comen

Daer hi wilde. Als hi vernomen

Hevet die uutnemende scone maghet,

30 Heveti aen hare ghevraghet

Omme haer geslachte, omme hare wet,

Ende soe andworde onghelet,

Dat soe Margriete hadde te namen;

Haer gheslachte seide soe tsamen,

35 Dattie baeliu kende edel sere;

Soe ware kerstin, seidsoe mere.

Doe andworde die baeliu:

‘Die twee saken, die du seits nu,

Sijn betamelic ter ere;

40 Maer dat derde scillet sere,

Dat ene maghet so edel, so scone,

Haer laet sijn in sulken hone,

Dat soe haer an den ghecruusten hout

Met gelove, dat gheen ghewout

45 Hem hadde te helpene, noch andren.’

Ghestadelicke, sonder verwanderen,

Sprac soe vroedelike die maghet

Van onsen ghelove, wat vromen het daghet,

Ende van der hedine doolne sware,

50 Datten baeliu wondert van hare,

Ende scijnt met redenen verwonnen al.

Carkeren hise beval.

Des ander daghes es haer gheboden

Sacrificie te doene den goden,

55 Of men salse tormenten sure:

Dat soe ontseide. Ter selver ure

Wart soe ontcleet ende gedaen al naect,

Ghehanghen, ende sere mesmaect

Met staercken roeden an elc let,

60 Dat elc met bloede was al benet,

Ende diese sloeghen waerden oec moede.

Ende bi Gods macht die maghet goede

Ne versuchte selfs, no verseec,

Noch oec droeve aenscijn an haer bleec;

65 Maer soe sprat altoes Gods word.

Die juge, die dit siet ende hort,

Hem dinct dat hi bescerent es.

Met yserinen cammen na des

Dedi haer sceuren tvleesch ontwee

70 Toten bene; maer gheen wee

So ne mochtse verkeren niet.

Nochtan menich, die dat siet,

Ontfaermets ende weende mede;

Ja, als in ontfaermichede,

75 Sprac die baeliu haer an in rade

Vriendelike, dat soe dade

Den goden ere, dat soe onmare

Hadde ende ontseit openbare.

Doe sprac gramlike die baeliu:

80 ‘Inne spare vortan nemmer nu,

Dat ic haers meer ghenadich si;

Want soe spot, dat dinke mi,

Met dien die hare raden wale;

De gode lachtert soe altemale,

85 Ende soe nontsiet ja gheen torment.’

In den carker dat hise sent;

Want hi nauwe wille versieren

Omme tormente van swaere manieren.

Als inden carker quam die maghet,

90 Wart die demsterheit zaen verjaghet

Metten lichte, dat God haer sende.

Die duvel, die omme der lieder scende

Altoes poghet, quam vor hare

Als een drake, omme met vare

95 Te bringhene dat maghedijn

An die gode, ende voer te haer aenscijn

Of hise al verslinden soude;

Ende metten cruce also houde

Heiftsoe verjaghet den viant.

100 Maer hi verkeerde hem te hant,

Ende quam vor hare in mans gedane,

Omme quaetheit haer te lecghene ane.

Dat die duvel was soe verstoet,

Ende waerpene onder haren voet;

[p.18] 105 Dat hi dat secghe heiftsoene ghedwonghen,

Dat hi ghereet es tallen spronghen

Te bedrieghene die kerstine:

Het ware die nature sine

Te hatene alle doeghet. Hi sprac,

110 Al waest dat menne dicken versprac,

Daer hi den mensce wilde bedrieghen,

So ware sijn ghere altoes dat lieghen,

In hopen of hi tenegher stonde

Den mensce niet bedrieghen conde,

115 Want hi den mensce ofjan altoes

Die salicheit die hi verloes.

Ende al weet hi wel nochtan,

Dat hise niet weder ghecrighen can,

So es hi nochtan pogende sere

120 Hoe hise elken mensce ontkere.

Als hi dit ende andre dinghe

Hadde hare geseit ende sonderlinghe,

Bat hi hare dat soene gaen liete.

Want soene hadde in swaren verdriete,

125 Ende haer tijt dochte, heiftsoene gelaten

Varen, ende hi voer sire straten.

+ Alsoe verwonnen hadde, sonder dere,

Den duvel, die meester ende here

Es alre quade, dat soe al

130 Des duvels quade verwinnen sal.

Des ander daghes men comen doet

Vor den juge die maghet vroet,

Daer menich mensce mede es comen.

Ende alstie juge hevet vernomen,

135 Dat soe sijn heten maecte onmaer,

Ginc men haer an met pinen swaer.

Als met spaden yserinen

Dede men haer dat lijf verdwinen,

Dat men dinadren mochte sien.

140 So wie die daer sach te dien,

Wart met wondere groot bevaen,

Hoe sulcken torment mochte ontstaen

So cranke, so jonghe joghet.

Die felle baeliu onthoghet,

145 Als hi die maghet siet sijn gestade.

Doe vant hi in sinen rade

Coud water te doene in een vat,

Entie maghet te doene in dat,

Ende daer in blive ghebonden langhe,

150 Dat soe daer in niewe smerte ontfanghe

In harde menighe sware wonde.

Alsoe dus was ene stonde,

So wart die erde bevende sware,

Dattie menighe quam in vare,

155 Ende Magriete quam uten vate

Ongequetst, in bliden ghelate,

Dat den menighen bekerde,

Datten baeliu sere deerde,

Dat hijt niet langher ghedoghen conde;

160 Want, bleeft so eneghe stonde,

Hi duchte datter vele mere

Vaen souden an die kerstine lere.

Dies heveti gheheten zaen

Der maghet haer hooft ofslaen;

165 Ende wie hem daer an Gode bekerde

Hi misselike tormenterde.

Margariete, die helige maghet,

Hevet spacie te haere bede bejaghet.

Tersten so bat soe vor hare,

170 Over alle kerstine daer nare,

Doe over die hare daden pine.

Men leset dat dese maghet fine

Dus nam haer salighen ende

Van Oust ter XIIIder kalende,

175 Also als men vint bescreven;

Dies wonder es dat es verheven

Hare feeste harde wide

Van Hoymaent ter derder yde

[p.19] Olibrius, die baeliu fel,

180 Tormenteerde also wel

Regine, ene maghet wel gheboren,

XV jaer oud, scone uutvercoren,

Daer men sulc torment an wrochte,

Dats menighen hedinen afdochte;

185 Ende menich bekerder mede

Bi wondere, dat God dor haer dede,

Na menegerhande tormente fel,

Die die maghet verdroech wel

Bider helighe macht van Gode.

190 + Ende bi Olibrius ghebode

So sloech men haer dat hooft af;

Maer tijt men haer voren gaf,

Dat soe hare bede hevet ghedaen.

Doe was daer dese ghelike verstaen:

195 ‘Com in Christus ruste, Regine!

Helich so staet di te sine;

Du heves verdient dese crone!’

Derste dach es van haren lone

Ter sevender yde van Spelmaent.

200 Hare ziele sach men onghewaent

Den inglen voeren themelrike,

God lovende blidelike.

[p.16] II Partij V boek. (Fragmenten).

1. Van Sint Margriet.

Lijden en zwaar verdriet

Gedoogde die reine Margariet,

En al om ons Heren minne.

Deze maagd was, zoals ik het ken,

5 Van Antiochi goed geboren,

Maar van heidenen, zoals wij het horen,

Die haar tot een voedster hebben gedaan.

Waardig heeft ze haar ontvangen,

En zacht gevoed mede,

10 Dat ze met grote vlijt deed.

Deze maagd had schoonheid groot,

En alzo als het God gebood,

Ontving ze haar dank christelijkheid.

Met de vader was ze daarmee

15 Gehaat zo na de moeders leven,

Dat ze is met de voedster gebleven.

Alzo zo veel kon bevroeden,

Had ze de kennis in hoeden.

Eens, daar ze daarmee zat,

20 Geviel ter avonturen dat

Hij die baljuw was in het land,

En Olibrius was genaamd,

Nevens die maagd zou gaan.

Hij merkte haar schoonheid menigvuldig,

25 En werd met haar minne ontstoken,

Zodat hij ze immer wilde spreken,

En deed ze met kracht komen

Daar hij wilde. Als hij vernomen

Heeft die uitnemende schone maagd,

30 Heeft hij aan haar gevraagd

Om haar geslacht, om haar wet,

En ze antwoorde zonder letten,

Dat ze Margriet had tot naam;

Haar geslacht zei ze tezamen,

35 Dat de baljuw kende edel zeer;

Ze was christen, zei ze meer.

Toen antwoorde die baljuw:

‘Die twee zaken, die u zegt nu,

Zijn betamelijk ter eren;

40 Maar dat derde verschilt zeer,

Dat een maagd zo edel, zo schoon,

Haar laat zijn in zulke hoon,

Dat ze zich aan de gekruisigde houdt

Met geloof dat geen geweld

45 Hem had te helpen, nog anderen.’

Gestadig, zonder veranderen,

Sprak ze verstandig die maagd

Van ons geloof, wat baten het daagt,

En van de heidenen dolen zwaar,

50 Dat de baljuw verwondert van haar,

En schijnt met redenen overwonnen al.

Kerkeren hij haar beval.

De andere dag is haar geboden

Sacrificie te doen de goden,

55 Of men zal haar kwelt zuur:

Dat ze ontzei. Ter zelfde uur

Werd ze ontkleed en gedaan al naakt,

Gehangen en zeer mismaakt

Met sterke roeden aan elk lid,

60 Dat elk met bloed was al genat,

En die haar sloegen werden ook moede.

En bij Gods macht die maagd goede

Nee verzuchtte zelf, nog bezweek,

Nog ook droevig aanschijn aan haar bleek;

65 Maar ze sprak altijd Gods woord.

Die rechter, die dit ziet en hoort,

Hij denkt dat hij bespot is.

Met ijzeren kammen na des

Deed hij haar scheuren het vlees in twee

70 Tot de benen; maar geen wee

Zo nee mocht ze veranderen niet.

Nochtans menige die dat ziet,

Ontfermde en weende mede;

Ja, als in ontferming,

75 Sprak de baljuw haar aan in raad

Vriendelijk dat ze deed

De goden eer dat ze onwaardig

Had en ontzei het openbaar.

Toen sprak gram de baljuw:

80 ‘Ik spaar voortaan nimmer nu,

Dat ik haar meer genadig ben;

Want ze spot, dat lijkt me,

Met dat we haar aanraden wel;

De goden uitlacht ze allemaal,

85 En ze nee ontziet ja geen kwelling.’

In de kerker dat hij haar zendt;

Want hij nauw wil versieren

Om kwellingen van zware manieren.

Toen in de kerker kwam die maagd,

90 Werd de duisterheid gelijk verjaagd

Met het licht dat God haar zond.

De duivel die om de lieden schande

Altijd poogt kwam voor haar

Als een draak om met gevaar

95 Te brengen dat maagdje

Aan de goden en voer tot haar aanschijn

Of hij haar al verslinden zou;

En met het kruis alzo te houden

Heeft ze verjaagd de vijand.

100 Maar hij veranderde hem gelijk,

En kwam voor haar in mannen gedaante,

Om kwaadheid haar te leggen aan.

Dat het de duivel was ze verstond,

En wierp hem onder haar voet;

105 Zodat hij dat zei heeft ze hem gedwongen,

Dat hij gereed is te alle sprongen

Te bedriegen de christenen:

Het was de natuur van hem

Te haten alle deugd. Hij sprak,

110 Al was het dat men hem vaak sprak,

Daar hij de mens wilde bedriegen,

Zo was zijn verlangen altijd dat liegen,

In hoop of hij te enige stonde

De mens niet bedriegen kon,

115 Want hij de mens of won altijd

De zaligheid die hij verloor.

En al weet hij wel nochtans,

Dat hij het niet weer krijgen kan,

Zo is hij nochtans pogend zeer

120 Hoe hij ze elke mens omkeert,

Als hij dit en andere dingen

Had haar gezegd en bijzonder,

Bad hij haar dat ze hem gaan liet.

Want ze hem had in zwaar verdriet,

125 En het haar tijd dacht heeft ze hem gelaten

Varen en hij voer zijn straten.

Toen ze overwonnen had, zonder deren,

De duivel, die meester en heer

Is van alle kwaad dat ze al

130 De duivels kwaad overwinnen zal.

De andere dag men komen doet

Voor de rechter die maagd verstandig,

Daar menig mens mee is gekomen.

En toen die rechter heeft vernomen,

135 Dat ze zijn zeggen maakte onwaar,

Ging men haar aan met pijnen zwaar.

Als met spaden van ijzer

Deed men haar dat lijf verdwijnen,

Dat men de aderen mocht zien.

140 Zo wie die daar zag tot die,

Werd met verwondering groot bevangen,

Hoe zulke kwelling mocht verduren

Zoծ zwakke, zo’ n jonge jeugd.

Die felle baljuw verlaagt,

145 Toen hij die maagd ziet zijn gestadig.

Toen vond hij in zijn raad

Koud water te doen in een vat,

En die maagd te doen in dat,

En daarin blijven gebonden lang,

150 Dat ze daarin nieuwe smart ontvangt

In erg menige zware wonde.

Alzo ze dus was een stonde,

Zo werd de aarde bevend zwaar,

Dat er menigeen kwam in gevaar,

155 En Margriet kwam uit het vat

Ongekwetst in blij gelaat,

Dat ze menigeen bekeerde,

Dat de baljuw zeer deerde,

Dat hij het niet langer gedogen kon;

160 Want bleef het zo te enige stonde,

Hij vreesde dat er veel meer

Vangen zouden aan de christelijke leer.

Dus heeft hij gezegd gelijk

De maagd haar hoofd afslaan;

165 En wie hem daar aan God bekeerde

Hij misselijk kwelde.

Margariet, die heilige maagd,

Heeft tijd tot haar gebed bejaagd.

Ten eerste zo bad ze voor haar,

170 Voor alle christenen daarna,

Toen voor die haar deden pijn.

Men leest dat deze maagd fijn

Aldus nam haar zalig einde

Van augustus de 13de kalender,

175 Alzo als men vindt beschreven;

Dit wonder is dat is verheven

Haar feest erg wijd

Van juni ter derde tijd

Olibrius, die baljuw fel,

180 Kwelde alzo wel

Regina, een maagd goed geboren,

15 jaar oud, schoon uitverkoren,

Daar men zulke kwelling aan wrochtte,

Dat het menige heidenen van dacht;

185 En menige bekeerde er mede

Bij wonderen dat God door haar deed,

Na menigerhande kwelling fel,

Die de maagd verdroeg wel

Bij de heilige macht van God.

190 En bij Olibrius gebod

Zo sloeg men haar dat hoofd af;

Maar tijd men haar tevoren gaf,

Dat ze haar bede heeft gedaan.

Toen was daar dit gelijk verstaan:

195 ‘Kom in Christus rust, Regina!

Heilig zo staat u te zijn;

U heeft verdiend deze kroon!’

De eerste dag is van haar loon

Ter zevende tijd van september

200 Haar ziel zag men zonder wanen

De engelen voeren te hemelrijk,

God lovend blijde.

II. Dat sine cume ende mit pinen

Voerden keyser brochten gheleet,

Daer menich in plaetsen steet.

Sambri sprac: ‘siet alle te samen

5 Die cracht van die Gods namen!

Silvester! hier wert ghehent

Dijn rioten, dijn parlement!’

Silvester mercte dese dinc.

Sambri tot den stiere ghinc,

10 Ende sprac hem in sijn oer dat woert,

Ende thant sonder beiden voert

Gaf die beeste een luut wel groet,

Ende viel op die arde doet.

Alle die liede riepen te samen,

15 Dat waer groet cracht inder namen,

Ende gaven Sambri groten prijs.

Mar hier om in ghere wijs

Ne wanhopede Silvester groet no smal.

Also alset volc maecle ghescal,

20 Soe was hi in sijn ghebede

Ende aenriep Gods ghenadichede.

Over ene wile hi bat

Constantine, daer hi sat,

Datmen make een ghestille.

25 Die keyser heet doen sinen wille,

Ende tvolc sprac al, sonder hem.

[p.20] Silvester sprac: ‘’Zambri! vernem!

God die sprect in sinen boeken

(Ghi vintet daer in, wildijt zoeken):

30 ‘Ic sal doen sterven ende leven,

Slaen ende ghesonde gheven.’

Oftu spracs Gods name albloet,

Daer dese beeste bi bleef doet,

Soe sprect noch int ander ore,

35 Dat elc mensche sie ende hore,

Dat dijn God vray si ende gheven

Mach beide die doet ende leven.

Moechstu oec dat niet volbringhen,

Soe machmen merken in dien dinghen,

40 Dat dit des duvels name was,

Diese sterven dede ende niet en ghenas.’

Sambri sprac ende riep lude sere:

‘Ghenade, keyser! der werelt here!

Dit seide ic te voren wale,

45 Dat Silvestre inder tale

Niemant onderdoen en can.

Nu hebbe icken verwonnen dan

Bi minen God, bi sire cracht.

Mine vorwaerde was voert bracht,

50 Dat disputeren latic den clerken

...................

......... ic doe ......

In Jhesus Cristus ........

55 Sambri sprac...........

Al mochstu oec vl .......

........ beg ........

Ende sprac .... dus .....

Du lyes ..............

60 ... dinen God .........

Ende Silvester wilt .......

.. echt ist dan .........

Datmen dien over ........

Dan hem die gh ........

65 Doe seiden al die ........

Dat hi God waer, sonder waen,

Die die beeste op dede staen.

Silvester .............

Die aldaer ............

70 Ende bat Gode .........

Dat sijn ghenade ........

Ende daer na es hi op ....

Ende sprac an ghen ......

Om dat ele mensc .......

75 Dat Jhesus Cristus over ....

Sine moghenthe ..........

Ende dat beide lijf .......

Dienen al na sme ........

Als den almachtigh .......

80 Soe ghebiede ic .........

Van sijnre ghewelt .......

Gheset hevet ...........

Dattu opstaes ..........

Ende du minlic .........

85 Wederkeers onder ........

Al daer du of waers ......

Sonder felheit ..........

Amen sprac d ..........

Die stier stoet ..........

90 Ende men heefte ........

Ende ghinc goe .........

Ter weyde daer .........

Al dat ghinder .........

Riep lude ende .........

95 Dat Jhesus Cristus v ......

Die keyserinne .........

Joden ende heiden al ghemene

.. die jugen beide .......

.. ghenade ............

100 An Silvest ............

...................

............... mede

..... omme der kerstijnhede

...... sekerlijc niet al

...... gheweten dat ghetal.

II. Dat ze nauwelijks en met pijn (1)

Voor de keizer brachten geleidt,

Daar menigeen in plaatsen staat.

Zambri sprak: ‘Ziet alle tezamen

5 De kracht van de Gods naam!

Sylvester! Hier wordt geëindigd

Uw groepen, uw parlement!’

Sylvester merkte dit ding.

Zambri tot de stier ging,

10 En sprak hem in zijn oor dat woord,

En gelijk zonder wachten voort

Gaf dat beest een geluid wel groot,

En viel op de aarde dood.

Alle de lieden riepen tezamen,

15 Dat was grote kracht in de naam,

En gaven Zambri grote prijs.

Maar hierom in geen wijze

Nee wanhoopte Sylvester groot nog smal.

Alzo zoals het volk maakte geschal,

20 Zo was hij in zijn gebed

En aanriep Gods genadigheid.

Voor een tijdje hij bad

Constantijn, daar hij zat,

Dat men maakt een stilte.

25 De keizer zei te doen zijn wil,

En het volk sprak al, uitgezonderd hij.

Sylvester sprak: ‘Zambri! Verneem!

God die spreekt in zijn boeken

(Ge vindt het daarin, wil ge het zoeken):

30 ‘Ik zal doen sterven en leven,

Slaan en gezondheid geven.’

Of u sprak Gods naam al bloot,

Daar dit beest bij bleef dood,

Zo spreek nog in het andere oor,

35 Dat elk mens ziet en hoort,

Dat uw God fraai is en geven

Mag beide de dood en leven.

Mag u ook dat niet volbrengen,

Zo mag men merken in die dingen,

40 Dat dit des duivels naam was,

Die het sterven deed en niet genas.’

Zambri sprak en riep luid zeer:

’Genade, keizer! De wereld heer!

Dit zei ik te voren wel,

45 Dat Sylvester in de taal

Niemand onderdoen kan.

Nu heb ik hem overwonnen dan

Bij mijn God, bij zijn kracht.

Mijn voorwaarde was voort gebracht,

50 Dat disputeren laat ik de klerken

...................

......... ik doe ......

In Jezus Christus ........

55 Zambri sprak...........

Al mocht u ook vl .......

........ beg ........

En sprak .... dus .....

U belijdt ..............

60 ... uw God .........

En Sylvester wil .......

.. echt is het dan .........

Dat men die over ........

Dan hem die g ........

65 Toen zeiden al die ........

Dat hij God was, zonder waan,

Die dat beest op deed staan.

Sylvester .............

Die aldaar ............

70 En bad God .........

Dat zijn genade ........

En daarna is hij op ....

En sprak aan gen ......

Omdat elke mens .......

75 Dat Jezus Christus over ....

Zijn mogendheid ..........

En dat beide lijf .......

Dienen al na sme ........

Als de almachtige .......

80 Zo gebied ik .........

Van zijn geweld .......

Gezet heeft ...........

Dat u opstaat ..........

En du beminnelijk .........

85 Weerkeert onder ........

Al daar u van was ......

Zonder felheid ..........

Amen sprak d ..........

Die stier stond ..........

90 En men heeft ........

En ging goe .........

Ter weide daar .........

Al dat ginder .........

Riep luid en .........

95 Dat Jezus Christus v ......

Die keizerin .........

Joden en heidenen algemeen

.. die oordelen beide .......

.. genade ............

100 Aan Sylvester ............

...................

............... mede

..... om de christelijkheid

...... zeker niet al

...... weten dat getal.

(1) Het fragment verplaatst ons in de geschiedenis van paus Sylvester I (314-336), die de keizerin Helena, de moeder van Constantijn den Groote, tot het Christendom bekeerde. In een plechtige redetwist met twaalf Joodse Schriftgeleerden heeft de H. Vader al hun redenen zegevierend weerlegd. Maar een van hen, Zambri geheten, wil door het vertoon zijn geheime kunst de overwinning behalen. Hij laat een wilden stier in het midden der vergaderde menigte brengen, en fluistert dien een toverwoord in het oor, waarop het beest onmiddellijk dood ter aarde stort. Sylvester, door Gods kracht gesterkt, herroept den stier in het leven, en staaft door dit wonderteken de oppermacht van de God der Christenen, hetgeen de bekering van keizerin Helena en van meer dan 3000 Joden te gevolge heeft.

II partie. VII boek. Fragmenten)

Van enen eencoerne, ende so versaget

Dat hi niet daer horen sijn soen;

Ende daer hi dus coemt ghevloen,

Valt hi in enen groten pit,

5 Ende in den val hi ghehit

Hem te vestene an een boemkijn,

Daer hi mitten voeten sijn,

Als hem dunct, een deel op rust.

Ende alse hem voert bescouwen lust

10 Wat baten hem daer mach gescien,

Heeft hi II muse daer versien,

Dene was zwert ende dander wit,

Die sboemkens, daer hi op sit,

Wortel eenpaerlike knaghen gaen,

15 Ende sceen dat het soude vallen saen.

Oec sach hi in des pitten gronde

Een drake, dien gherne verslonde;

Ende tiegen daer sine voete staen,

Vernam hi tserpent uutgaen

20 Te vier steden, die hem naken.

[.22] Voert vernam hi eenre saken,

Hoe dat boven an een tac

Een dropel honich uutbrac,

Daer hem of quam genoechte so groet,

25 Dat hi vergat al ander noet.

Dits wel die mensche die hem voeghet

Ter werelt ende anders niet genoeget.

Die doet is dat eencoren,

Die den mensche altoes jaget voren,

30 Teint hine heeft achterhaelt.

Die put daer men vliende in daelt,

Dats die werelt vol van quade.

Tboemkin daer die muse gestade

Mit knauwen om te vellen bleven,

35 Dat is onse cranke leven,

Dat vergaet nacht ende dach.

Die vier serpenten men micken mach

Die elementen, die alle vier,

Bi ongheorderneerde manier,

40 Den mensche quetsen ende biten.

Die draec diet al wil versliten,

Dats die hel diet al verslindt,

Die tquade voer dat goede mint.

Die dropel van den honiche si

45 Der werelt soetheit, daer hi bi

Den duvel so den sinen verblint,

Dat hi sine vrese niet en kent.

Noch so moghen geliken wel

Die minres deser werelt fel

50 Enen man, hadde vriende drie;

Mer die twee dat waren sie,

Daer hi groten cost an leide;

Die dorde hem niet veel en greide,

Daer hi luttel doer heeft gedaen.

55 Nu most die man te rechte staen

Eens voer den coninc van zwaren sake,

Daer hi of was seer tonghemake.

Doe ginc hi tot enen sinen vrient,

Dien hi grotelic hadde ghedient,

60 Ende leide hem sinen noet te voren.

Die ander en wil daer niet af horen,

Ende voer of hine niet en kende;

Mer of men van den live scende,

Soe gheeft hi hem quade clederkijn,

65 In te winden den lichaem sijn.

Dus sciet hi danen sonder meer

Ende coemt ten anderen, daer hi eer

An hadde getoget min groet,

Ende ondect hem sinen noet.

70 Die ghene seide, hi hadde onlede,

Hine mocht niet langer mede;

Mer over soude hi mit hem gaen,

Dat hem cleyne soude in baten staen.

Dus sciet die man van vrienden twee,

75 Daer hem om was in therte wee;

Want het docht hem al verloren,

Dat hi doer hem dede te voren.

Ten dorden vrient coemt hi na dien,

Daer hi cume op dorste sien,

80 Ende blodelike sprac hi te hem:

‘O lieve vrient, ic ep bem

Soe coen niet, dat ic bidde di;

Mer of du yet goets gonnes mi,

Dat doe mi cortelike verstaen,

85 Want ic in node groet bin bevaen.’

Die ander sprac mit bliden anschijn:

‘Sekerlike, ic wil mit di sijn,

In allen saken dijn vrient getrouwe.

Nu en hebbe en ghenen rouwe.

90 Mit woeker groet so geldic di,

Dat du heves gedaen doer mi.

Laet staen dijn sagen ende dijn sorgen,

Uut allen anxt sal ic di borgen.’;

Die eerste vrient dat is dat goet,

95 Daer men grote pine om doet,

Ende daer men an leget minne groet;

Mer teerst dat hem coemt ter doet,

Niemeer sijns goets mit hem geet,

[p.23] Dan daer men hem mede cleet.

100 Dander vrient sijn kinder ende wijf,

Of dander maghe, daer men tlijf

Om aventuurt dic ende pijnt,

Om die minne die an hem scijnt.

Dese gaen mede toten grave,

105 Ende also sceiden si daer ave.

Die dorde vrient, doer wie men cleen

Doet, ende daer men gemeen

Selden yet gevet in werelt staet,

Dats aelmosse ende caritaet,

110 Die den mensche verdingen mach

Ende beneemt den zwaren slach.

Dits die vrient die voer ons velt

Gods gramscap ende mit woeker gelt.

+ Costume wast eens in een stede,

115 Dat die poerters van hoechede

In sconinx staet coren enen man,

Daer hi mer een jaer bleef an.

Mer des en wiste die man niet.

Sinen wille men hem liet

120 Al doen als enen rechten here;

Mer daer en halp toe min no mere,

Men namt hem teinden jaer al,

Ende werpen in groet ongheval.

Arm ende naect wert hi gesant

125 Ver in een woest eylant,

Daer brec was van allen goede.

Tenen tiden waert een vroede

Coninc gemaect daer in die stede,

Die herde groten nerenste dede

130 Te weten wat het bediet,

Dat men hem sulke ere biet,

Ende peinsde wat einde daer af mach comen.

Ten lesten heeft hi vernomen

Aen enen sinen getrouwen raet,

135 Hoe die dinc gescepen staet.

Doe wert hi also te rade,

Dat hi heimelic ende bi stade

An dat eylant voeren dede

Alle saken, daer men mede

140 Te gemake mocht sijn in dat.

Hine spaerde ghenen scat,

Want hi veel hadde ende genoech

Ende, hoe hi mochte, sijn ghevoech

Dat jaer al dorentuere.

145 So dat so verre quam die ure,

Dat hi moeste in dat eylant,

Daer hi alle weelde vant.

Ende die ander keytive

Waren daer in armen live,

150 Want sine hadden hem niet voersien,

Ende mostent besuren wel in dien.

Dese stat, daer wi af spreken,

Dats dese werelt vol al van treken.

Ende die poerters van der stede

155 Sijn duvele, quade princen mede,

Die ons ter werelt vriende togen,

Daer wi worden mede bedrogen,

Also dat wi wanen al

Dat ewelike gheduren sal,

160 Ende wi niet en peinsen wat sal gescien.

Dus comewi alle onversien

Bider doet in dat eylant,

Daer men noyt yet goets in vant,

Ende daer men moet emmermere

165 Bliven in tormente ende in sere.

Die raetsman getrouwe ende goet,

Die wel leerde den coninc vroet,

Dat ben ic, als ben ic anders cleen.

Om di ende om dinc el en gheen

170 Te brenghen ter eweliker vromen,

So bin ic alhier nu comen.’

II partij. VII boek. (Fragmenten) (1)

Van een eenhoorn en zo bang

Dat hij niet daar hoort zijn verzoening

En daar hij dus komt gevlogen,

Valt hij in een grote put,

5 En in de val hij raakt

Zich te vestigen aan een boompje,

Daar hij met de voeten zijn,

Zoals hij denkt een deel op rust.

En toen hem voort aanschouwen lustte

10 Welke baten hem daar mag geschieden,

Heeft hij 2 muizen daar gezien,

De ene was zwart en de ander wit,

Die het boompje daar hij op zit,

Wortel eenparig knagen gaan,

15 En scheen dat het zou vallen gelijk.

Ook zag hij in de put grond

Een draak die hem graag verslond;

En tegen daar zijn voeten staan,

Vernam hij het serpent uitgaan

20 Te vier steden, die hem naken.

Voort vernam hij een zaak,

Hoe dat boven aan een tak

Een druppel honing uitbrak,

Daar hem van kwam genoegen zo groot,

25 Dat hij vergat al de andere nood.

Dit is wel de mens die hem voegt

Ter wereld en anders niet vergenoegt.

Die dood is die eenhoren,

Die de mens altijd jaagt voren,

30 Te einde hij hem heeft achterhaalt.

Die put daar men vliedende in daalt,

Dat is die wereld vol van kwaad.

Het boompje daar de muizen gestadig

Met knauwen om te vellen bleven,

35 Dat is ons zwakke leven,

Dat vergaat nacht en dag.

Die vier serpenten men mikken mag

De elementen, die alle vier,

Bij ongeordende manier,

40 De mens kwetsen en bijten.

Die draak die het al wil verslijten,

Dat is de hel die het al verslindt,

Die het kwade voor dat goede bemint.

Die druppel van de honing is

45 De wereld zoetheid, daar hij bij

De duivel zo de zinnen verblind,

Dat hij zijn vrees niet kent.

Nog zo mogen vergelijken wel

Die me is deze wereld fel

50 Een man, had vrienden drie;

Maar die twee dat waren zij,

Daar hij grote kost aan legde;

De derde hem niet veel geriefde,

Daar hij weinig door heeft gedaan.

55 Nu moest die man terecht staan

Eens voor de koning van zware zaken,

Waarvan hij was zeer te ongemak.

Toen ging hij tot een van zijn vrienden,

Die hij groot had gediend,

60 En legde hem zijn nood tevoren.

Die ander wil daar niet van horen,

En voer of hij hem niet kende;

Maar toen men hem van het lijf schond,

Zo geeft hij hem kwade kleren,

65 In te winden het lichaam van hem.

Dus scheidde hij vandaan zonder meer

En komt te andere, daar hij eerder

Aan had getoond minne groot,

En zegt hem zijn nood.

70 Diegene zei, hij had geen tijd,

Hij mocht niet langer mee;

Maar zo ver zou hij met hem gaan,

Dat hem klein zou in baten staan.

Dus scheidde die man van vrienden twee,

75 Daar hem om was in het hart wee;

Want het dacht hem al verloren,

Dat hij voor hen deed tevoren.

Te derde vriend komt hij na dien,

Daar hij nauwelijks op durfde te zien,

80 En bang sprak hij tot hem:

‘O lieve vriend, ik ben

Zo koen niet, dat ik bid u;

Maar als u iets goeds gunt mij,

Dat doe me gauw verstaan,

85 Want ik in nood groot ben bevangen.’

Die ander sprak met blijde aanschijn:

‘Zeker, ik wil met u zijn,

In alle zaken uw vriend trouw.

Nu heb geen rouw.

90 Met woeker groot zo vergeld ik u,

Dat u heeft gedaan door mij.

Laat staan uw verhaal en uw zorgen,

Uit alle angst zal ik u borgen.’

Die eerste vriend dat is dat goed,

95 Daar men grote pijn om doet,

En daar men aan legt minne groot;

Maar ten eerste dat hem komt ter dood,

Niet meer zijn goed met hem gaat,

Dan daar men hem mee kleedt.

100 De andere vriend zijn kinderen en wijf,

Of de andere verwanten, daar men het lijf

Om avontuurt vaak en pijnigt,

Om de minne die aan hen schijnt.

Deze gaan mede tot het graf,

105 En alzo scheiden ze daarvan.

Die derde vriend, door wie men klein

Doet, en daar men algemeen

Zelden iets geeft in wereld staat,

Dat is aalmoes en charitatief,

110 Die de mens bedingen mag

En beneemt de zware slag.

Dit is die vriend die voor ons velt

Gods gramschap en met woeker vergeldt.

Gebruik was het eens in een stede,

115 Dat de poorters van hoogheid

In konings plaats kozen een man,

Daar hij meer een jaar bleef aan.

Maar dat wist die man niet.

Zijn wil men hem liet

120 Al doen als een rechte heer;

Maar daar hielp toe min of meer,

Men nam het hem ten einde jaar al,

En wierp hem in groot ongeval.

Arm en naakt werd hij gezonden

125 Ver in een woest eiland,

Daar gebrek was van alle goed.

Te ene tijden was er een verstandige

Koning gemaakt daar in die stede,

Die erg groten vlijt deed

130 Te weten wat het betekent,

Dat men hem zulke eer biedt,

En peinsde wat einde daarvan mag komen.

Tenslotte heeft hij vernomen

Aan een van zijn trouwe raad,

135 Hoe dat ding geschapen staat.

Toen werd hij alzo te rade,

Dat hij heimelijk en bij pozen

Aan dat eiland voeren deed

Alle zaken, daar men mede

140 Te gemak mocht zijn in dat.

Hij spaarde geen schat,

Want hij veel had en genoeg

En, hoe hij mocht, zijn gevoeg

Dat jaar al door en door.

145 Zodat het zo ver kwam dat uur,

Dat hij moest in dat eiland,

Daar hij alle weelde vond.

En die andere ellendige

Waren daar in arm leven,

150 Want ze hadden zich niet voorzien,

En moesten het bezuren wel in dien.

Deze plaats, daar we van spreken,

Dat is deze wereld vol al van streken.

En die poorters van de stede

155 Zijn duivels, kwade prinsen mede,

Die ons ter wereld vrienden tonen,

Daar we worden mee bedrogen,

Alzo dat we wanen al

Dat eeuwig duren zal,

160 En we niet peinzen wat zal geschieden.

Dus komen we alle onvoorzien

Bij de dood in dat eiland,

Daar men nooit iets goeds in vond,

En daar men moet immermeer

165 Blijven in kwelling en in zeer.

Die raadsman getrouw en goed,

Die wel leerde de koning verstandig,

Dat ben ik, als ben ik anders klein.

Om u en om ding anders geen

170 Te brengen ter eeuwige baten,

Zo ben ik alhier nu gekomen.’

Dit eerste fragment is het mooiste gedeelte van de brede verklaring der christelijke godsdienst, waarmede Barlam de jeugdige prins bekeerde. Hij was in de uiteenzetting daarvan aan de lof des kloosterlevens genaderd en toont hem nu in de drie volgende gelijkenissen, hoe men de begeerlijkheden der wereld moet ontvlieden, hoe vergankelijk alle aardse rijkdom en vriendschap is en voorts hoe men zijn schatten naar de hemel moet vooruitzenden. Diegenen, zegt hij, die alleen het genot der wereld bejagen, en zich nooit om hun waarachtig heil bekommeren zijn gelijk aan een man die vliedt voor de verwoede blik van een eenhoorn etc.

De inhoud van dit fragment komt voor in het aan Joannes Damascenus toegeschreven oorspronkelijke Griekse geschiedverhaal, in de uitgave van Boissonade, Anecdota Graeca, T. IV. p. 112-128, en in de Latijnse vertaling van Bill (ed. Paris. 1577, fol.), p. 575 E-578 C.

Van den selven.

Doe antwerde Josephat:

‘Hoe mach ic voren zenden den scat,

Dat ic mi also voersie,

Dat mi gheen armoede ghescie,

5 Ende ic in eweliker bliscap bin?;’;

Barlaam antwerde him:

‘Du sout dijn goet den armen geven,

So vincstu dat ewelike leven.’

Josephat vel doe in spraken:

10 ԏnwerden al der werelt saken,

Ende leden tleven dattu wilt prisen,

Datten meneghen soude doen grisen,

Leerdent die apostelen voren?

Of machment nu nyewe horen,

[p.24] 15 Om dat u dunct dat beste wesen?’

Barlaam antwerde te desen:

‘Here, dat si gedaen van mi,

Dat ic niewes wilde leeren di!

Hoere, wat God eens woude gewagen

20 Enen riken, die hem woude vragen

Hoe hi soude dienen Gode.

Hi hiet hem houden die gebode:

Die ander seide dat hijt dade.

Doe ginc onse Here ten nauwen rade...

Ontfarmelike sprac te desen:

ԇ’Gnc, ic wil di laten mere

In vreden behout van onsen Here,

Ende gedenc in dijnre bede

5 Altoes mijnre keytivichede,

Soe dat ic saen come te die,

Ende altoes dijn eerlike aenscijn sie.

Nu, dat ic di bidde sere,

Draech mitti gout doer die Gods ere,

10 Daer du dine gesellen bi

Moges verlichten ende oec di.’

Dat ne wilde niet doen Barlaam.

Een ander bede hi doe aennam,

Dat hi hem liet sijn scerpecleyt,

15 Dat hem also over reliquie steyt.

Des georlovede Barlaam,

Die des gelike een weder nam,

Want hi gheen beter hebben woude.

Ende alsi dan sceiden soude,

20 Leerdine noch dus na sine gewone:

Ԍieve broeder, wel zoete sone,

Wet, wes coninx ridder ghi sijt,

Ende wie dat ghi hebt belijt.

Tbelof den Here vaste hout,

25 Diet al heeft in sijn ghewout,

Ende dat orconden sal claerlike

Al there groet van hemelrike.

Al dat men voer ogen siet,

Ne lett teghen Gode niet.

30 Niet is so vreselic in dit leven,

Dat enich gelijc mach geven

Tegen die pine ongehier

Int ewelike helsche vier.

Ende niet mach bliscap maken

35 Dan God in eneghen saken.

Ende sijn bliscap is in dien,

Dats oghe nye ne can gesien,

Noch ore gehoren, noch smenschen sin

Mach der herten brengen in;

40 Daer du oer of werden bist,

Metter macht Gods ombevist.’

Doe weende seer des coninx kint,

Om te sceydene van dat hi mint,

Ende sprac: ‘Vader, wie laetstu mi,

45 Die mi troesten mach gelijc di?

Du heves mi, enen quaden knecht,

Tenen eerfliken oer berecht.

Dic in dolen scapes maniere,

[p.25] Ghereet te slinden den wreeden diere,

50 Hevestu mi behouden ende bevolen

+ Mitten scapen die niet en dolen.

Du heves mi den wech die geet

Ten leven gewijst, ende uutgeleet

Te voeghen van deemsterheden groet

55 Ende van der scade van der doot.’

Van dezelfde.

Toen antwoorde Josafat:

‘Hoe mag ik voren zenden de schat,

Dat ik me alzo voorzie,

Dat me geen armoede geschiedt,

5 En ik in eeuwige blijdschap ben?’

Barlam antwoorde hem:

‘U zou uw goed de armen geven,

Zo vindt u dat eeuwige leven.’

Josafat viel toen in spraken:

10 ԏnwaardig al de wereld zaken,

En leiden het leven dat u wil prijzen,

Dat het menigeen zou doen afgrijzen,

Leerden het die apostelen tevoren?

Of mag men het nu nieuw horen,

15 Omdat u denkt dat beste te wezen?’

Barlam antwoorde tot deze:

‘Heer, dat is gedaan van mij,

Dat ik nieuws wilde leren u!

Hoor, wat God eens wou gewagen

20 Een rijke die hem wou vragen

Hoe hij zou dienen God.

Hij zei hem te houden dat gebod:

Die ander zei dat hij het deed.

Toen ging onze Heer te nauwen raad...

Ontfermend sprak tot deze: (1)

‘Ga, ik wil u laten meer

In vrede behoudt van onze Heer,

En gedenk in uw bede

5 Altijd mijn ellendigheid,

Zodat ik gelijk kom tot u

En altijd uw eerlijke aanschijn zie.

Nu, dat ik u bid zeer,

Draag met u goud door de Gods eer,

10 Daar u uw gezellen bij

Mag verlichten en ook u.’

Dat nee wilde niet doen Barlam.

Een andere bede hij toen aannam,

Dat hij hem liet zijn scherpe kleed,

15 Dat hem alzo voor relikwie staat.

Dus veroorloofde Barlam,

Die dergelijke een weer nam,

Want hij geen betere hebben wou.

En toen ze vandaan scheiden zouden,

20 Leerde hij hem nog aldus naar zijn gewoonte:

Ԍieve broeder, wel lieve zoon,

Weet wiens konings ridder ge bent,

En wie dat ge hebt belijd.

De belofte de Heer vast houdt,

25 Die het al heeft in zijn geweld,

En dat getuigen zal duidelijk

Al het leger groot van hemelrijk.

Al dat men voor ogen ziet,

Nee belet tegen God niet.

30 Niets is zo vreselijk in dit leven,

Dat enige gelijk mag geven

Tegen de pijn onguur

In het eeuwige helse vuur.

En niets mag blijdschap maken

35 Dan God in enige zaken.

En zijn blijdschap is in die,

Dat is een oog niet nee kan zien,

Nog oren horen, nog mensen zin

Mag het hart brengen in;

40 Daar u van geworden bent,

Met de macht Gods onbewust.’

Toen weende zeer het konings kind,

Om te scheiden van dat hij mint,

En sprak: ‘Vader, wie laat u mij,

45 Die me troosten mag gelijk u?

U heeft me, een kwade knecht,

Tot een eerlijke boer berecht.

Dik in dolen in schapen manieren,

Gereed te verslinden de wrede dieren,

50 Heeft u me behouden en bevolen

Met de schapen die niet dolen.

U heeft me de weg die gaat

Ten leven gewezen, en uitgeleid

Ten voegen van duisterheid groot

55 En van de schade van de dood.’

II.(1)Josafat, zich eindelijk hebbende laten overhalen om Barlam te doen vertrekken, en op het punt zijnde van hem te scheiden, ontfarmelike sprac te desen, enz.

Hoe Barlaam sciet van Josephat.

Barlaam die wilde einden

Des coninx soens groet elleinden,

Ende stont op ende hief op die handen,

Ende sprac, dat men mocht verstanden:

5 ‘Here! dits mijn scaep, dat redene inhevet,

Ende dat den wille te di gevet

Te comene bi mi, des niet onwaert,

Bescouwe ende onghespaert

Mede heilich die ziele sijn

10 Mitter heileger gratien dijn!’

Alse dese bedinge volginc,

So custe hi den jongelinc,

Ende bevallen Gode wale,

Ende ginc also uter zale,

15 God lovende onsen Here,

Die sinen wech had herde sere

In gelucke groet gesat.

Nu voertmeer bleef Josephat

In groter hoeden van onseden,

20 In abstinencien ende in beden.

Sardan, daer ic af gewoech,

Die grote hoede tot hem droech,

Als hi hem selke voere sach driven,

Hine weet in wat puncten bliven.

25 Alse hi misselike dus peinst,

Gaet hi thuys ende ziec hem veinst.

Als die coninc dat wiste, hi dede

Enen anderen in sijn stede,

Ende seinde hem enen fisisien,

30 Die gheen evel an hem conde gesien,

Ende dede den coninc soe verstaen,

Die tot hem selve wilde gaen,

Ende die te voren hem weten doet.

Als die ander dat verstoet,

35 Te sinen clederen dat hi vinc,

Ende ginc nochtan ten coninc.

Ende alse die coninc hem vraget,

Wat die dinc is dat hi claget,

Die ander sprac mit vresen groet:

40 ‘Here! ic bin in groter noet,

Want ic weert bin groter scande

Ende van tormenten menegherande;

Want ic heb dijn gebod

Verroekeloest als een quaet sot;

45 Want dijn soen, mijn here,

Hebbe ic roekeloese sere

Bewaert na dat ghescepen staet;

Want een toveraer quaet

Die heveten altemael ontset,

50 Ende geleert die kerstine wet.’

Doe telde hi den coninc voert

Al dat hiere af hadde ghehoert,

Ende die voere van sinen sone,

Ende oec hoe hi hiet die ghone,

55 Daer hem af quam al die blame:

Barlaam was sijn name.

Hoe Barlam scheidde van Josafat.

Barlam die wilde eindigen

De konings zoon grote ellende,

En stond op en hief op de handen,

En sprak, dat men mocht verstaan:

5 ‘Heer! Dit is mijn schaap dat reden in heeft,

En dat de wil tot u geeft

Te komen bij mij,die het niet ben waard,

Beschouw en zonder sparen

Mede heilig de ziel van hem

10 Met de heilige gratie van u!’

Toen dit bidden gedaan was,

Zo kuste hij de jongeling,

En beval hem God wel,

En ging alzo uit de zaal,

15 God lovend onze Heer,

Die zijn weg had erg zeer

In geluk groot gezet.

Nu voort meer bleef Josafat

In grote hoede van onzedelijkheid,

20 In abstinentie en in beden.

Sardan, daar ik van gewaagde,

Die grote hoede tot hem droeg,

Toen hij hem zulke vorm zag bedrijven,

Hij weet niet in wat punten te blijven.

25 Als hij misselijk aldus peinst,

Gaat hij thuis en ziek hem veinst.

Toen die koning dat wist, hij deed

Een andere in zijn plaats,

En zond hem een geneesheer,

30 Die geen euvel aan hem kon zien,

En deed het de koning zo verstaan,

Die tot hem zelf wilde gaan,

En die te voren hem weten doet.

Toen die andere dat verstond,

35 Tot zijn kleren dat hij ving,

En ging nochtans tot de koning.

En toen de koning hem vraagt,

Wat dat ding is dat hij klaagt,

Die ander sprak met vrezen groot:

40 ‘Heer! ik ben in grote nood,

Want ik waard ben grote schande

En van kwellingen menigerhande;

Want ik heb uw gebod

Verroekeloost als een kwade zot;

45 Want uw zoon, mijn heer,

Heb ik roekeloos zeer

Bewaard naar dat het geschapen staat;

Want een tovenaar kwaad

Die heeft hem helemaal ontzet,

50 En geleerd de christelijke wet.’

Toen vertelde hij de koning voort

Al dat hij er van had gehoord,

En dat vuur van zijn zoon,

En ook hoe hij heet diegene,

55 Daar hem van kwam al die blaam:

Barlam was zijn naam.

Hoe die coninc Barlaam soken dede.

Nu had die coninc groten rouwe,

[p.26] Ende sijn meeste mit hem getrouwe,

Als hi wiste sine dere,

Sprac hem dus an: ԃoninc here!

5 Men sie dat men ter spoet besta,

Hoe dat men Barlaam gheva

Ende ons te voren bringe.

Wi selen hem doen selke dinge,

Eest mit woerden, ist mit pijn,

10 Dat hi uwen soen, den here mijn,

Sal doen volgen onsen rade,

Ende dat hijt al dade int quade

Wat hi hem te voren riet.

Ende machmen ghevangen niet

15 Barlaam, ic weet enen man,

Daer ic mede volbringen can

Dit, dats Nacor, een heremite,

Mer hi levet na onse vite.

Barlaam sal hi hem vensen.

20 Here! wat mach u soen pensen?

Want an hem is niet versceden,

Beide van ouden ende van cleden.

Nu sallicken dus instrueren,

Dat hi hem setten sal te weren

25 Om te scalkene kerstenheit.

Mer als wiere tegen hebben geseit,

So sal hi hem laten verwinnen,

Mede lasteren in allen sinnen

Kerstenheit; so sal u soene

30 Volgen al onse ghewone.’

Die coninc prijsde desen raet.

Mit groten nerenste men bestaet

Tlant doer te soeken Barlaam,

Daer men niet of ne vernam;

35 Ende selve Arachis, die here,

Sochtene mit groten ghere;

+ Soe dat hi quam gevaren

Int lant van Sannaar twaren,

Ende voer jagen in woestine,

40 Soe dat hi quam ende die sine,

Daer si van verren worden geware

Van heremiten ene scare.

Daer waendi dat waer Barlaam;

Ende als die scaer al voer hem quam,

45 Ende hi Barlaam niet en sach,

Soe vragedi hem daer meest an lach

(Dat was die abt van alder scaere),

Waer dat die bedrieger waere,

Die had bedroegen sconinx sone.

50 – ‘Hine is onder ons niet,’ sprac die ghone,

‘Onder u lieden sijn wanderen is.’

- ‘Kenstune? ‘sprac Arachis.

Die abt sprac: ԉc kennen wel,

Den bedriegher, den duvel fel,

55 Wies wanderinge is al mit u.’

Arachis sprat: ‘wat seghestu?

Ic vragedi om Barlaam.’

Die abt doe dus die tale annam:

‘Wiltu om Barlaam vragen yet,

60 Sone sech den bedrieger niet,

Sech: [die] sconinx soen geleert

Hevet [ende] van dolen bekeert.

Dats onse broeder van levene goet,

Hine quam in langhen in onse gemoet.’

65 Doe sprac Arachis, die here:

‘Mit tormenten van meneghen kere

Sal ic u doen nemen tleven,

Of hine wort mi van u gegeven.’

Die abt sprac: ‘wi sijn in dien,

70 Dat wi dijn dreygen niet ontsien;

Want ons dit sterven niet en mach deren,

Wi comer mede daer wi begeren.’

Ende na menighe pine zwaer,

Die hem Arachis dede daer,

75 Dedise voer den coninc bringen,

[p.27] Die hem aenginc mit fellen dingen,

Mit woerden ende mit tormente groet,

Soe dat si alle ontfingen die doot

Blidelike doer onsen Here,

80 Daer si sullen mede sijn emmermere.

XVII martelaren

Van desen heremiten waren.

Hoe de koning Barlam zoeken deed.

Nu had die koning grote rouw,

En zijn grootste met hem getrouw,

Toen hij wist zijn deren,

Sprak hem aldus aan: ԋoning heer!

5 Men ziet dat men ter spoed besta,

Hoe dat men Barlam vangt

En ons te voren brengt.

We zullen hem doen zulke dingen,

Is het met woorden, is het met pijn,

10 Dat hij uw zoon, de heer van mij,

Zal doen volgen onze raad,

En dat hij het al deed in het kwade

Wat hij hem te voren aanraadde.

En mag men vangen niet

15 Barlam, ik weet een man,

Daar ik mee volbrengen kan

Dit dat is Nacor, een heremiet,

Maar hij leeft naar onze vita.

Barlam zal hij zich wensen.

20 Heer! wat mag uw zoon peinzen?

Want aan hem is niets gescheiden,

Beide van ouderdom en van klederen.

Nu zal ik hem dus instrueren,

Dat hij hem zetten zal te weren

25 Om de schalkse christenheid.

Maar zoals we er tegen hebben gezegd,

Zo zal hij zich laten overwinnen,

Mede belasteren in alle zinnen

Christelijkheid; zo zal uw zoon

30 Volgen al onze gewoonte.’

De koning prees deze raad.

Met grote vlijt men bestaat

Het land door te zoeken naar Barlam,

Daar men niet of nee vernam;

35 En zelf Arachis, die heer,

Zocht hem met grote gang;

Zodat hij kwam gevaren

In het land van Sannaar te waren,

En voer jagen in woestijnen,

40 Zodat hij kwam en de zijne,

Daar ze van verre worden gewaar

Van heremieten een schaar.

Daar waande hij dat was Barlam;

En toen die schaar al voer hem kwam,

45 En hij Barlam niet zag,

Zo vroeg hij hem daar het meest aan lag

(Dat was de abt van al de schaar),

Waar dat die bedrieger was,

Die had bedrogen konings zoon.

50 – ‘Hij is onder ons niet,’ sprak diegene,

‘Onder uw lieden zijn wandelen is.’

- ‘Kent u hem?’ Sprak Arachis.

Die abt sprak: ‘Ik ken hem wel,

De bedrieger, de duivel fel,

55 Wiens wandelen is al met u.’

Arachis sprak: ‘Wat zegt u?

Ik vroeg u om Barlam.’

Die abt toen aldus de taal aannam:

‘Wil u om Barlam vragen iets,

60 Zo zeg de bedrieger niets,

Zeg: die de konings zoon geleerd

Heeft en van dolen bekeerd.

Dat is onze broeder van leven goed,

Hij kwam al lang in ons gemoed.’

65 Toen sprak Arachis, die heer:

‘Met kwellingen van menige keer

Zal ik u doen nemen het leven,

Of hij wordt me van u gegeven.’

Die abt sprak: ‘Wij zijn in die,

70 Dat we uw dreigen niet ontzien;

Want ons dit sterven niet mag deren,

We komen er mede daar we begeren.’

En na menige pijn zwaar,

Die hem Arachis deed daar,

75 Deed hij ze voor de koning brengen,

Die hem aanging met felle dingen,

Met woorden en met kwellingen groot,

Zodat ze alle ontvingen de dood

Blijde door onze Heer,

80 Daar ze zullen mee zijn immermeer.

17 martelaren

Van dezen heremieten waren.

Hoe die coninc raet sochte.

Doe sprac die coninc an sinen raet:

ԁrachis, nu ons wel verstaet...

Algader wat hi hadde ghesien,

Den vader heeft hijt voert geseit:

‘Waerom heefstu een stric geleit,

Om te vaen die ziele mijn

5 In die ewelike pijn?

Ne waer die hulpe Gods te voren,

Mijne ziele bleve verloren.

Ende nu oec, vader, al is dat sake

Dattu niet wilte volgen mine sprake,

10 Doch ne let mijn cracht niet ane,

Den rechten salegen wech te gane

Mit minen meester Barlaam,

Daer mi salicheit bi aenquam.

Wiltuut bi erachte wederstaen,

15 Ic sal van rouwen sterven saen;

Ende so en soutu gheen vader wesen,

Want du verlies dinen soen bi desen.’

Als die coninc hoerde dat,

Wort hi van toerne rechte mat,

20 Ende en weet wat anevaen.

In sijn pallaes is hi gegaen.

Tote Theodas sijn comen weder

Die duvele, die op ende neder

Hem segeden, ho si verwonnen waren.

25 ‘Keytive ! hoe hebdi ghevaren,

Dat u verwonnen heeft een kint!’

Ende seiden: ‘wi en mochten twint

Ghedoen, noch aensien

Dat si tcruce te heiten plien.’

30 Hier na die coninc, mit haesten groet,

Theodas voer hem ontboet,

Ende sprac an hem mit droeven moede:

ԁl dattu ons leres, vroede,

Dan mach ons vromen te gheenre stont.

35 Is di el enich vroetscap cont,

Die toech ons ende niet te late,

Op die hope van eneger bate.’

Bi wille van den toveraer,

Ghingen si beide des dages daer naer

40 Ten jongelinc. Die vader sprac

Ende seide hem menich lac,

Dat hi sinen wille onwaerd.

Mer die sone, die Gods aerd,

Antwerde te poncte wale.

45 Doe nam Theodas an die tale

Ende sprac: ‘Nu sech mi, wat

Hevestu bekennet, Josephat,

Aen onsen onsterveliken goden,

Dattu afstaes hoer geboden?

50 Daer du bi vergrams dinen vader,

Ende al dat vole tenengader

Bistu zwaer benidet daermede.

[p.28] Weetstu niet dat dijns vader bede

An die gode bejagede hier te voren,

55 Dattu ter werelt souts sijn geboren,

Ende si di moghen geven

Al datti oerber is in dijn leven?’

Doe antwerde die jongelinc:

‘Hoer, wat diepheit al dolender dinc,

60 Stanc der deemsterheit menichfout,

Loghenachtich, keytijf, out !

Twi waenstu bestriven twoert,

Dat alle salicheit brengt voert,

Waer bi, die dolen, te wege comen

65 Van eweliker saliger vromen?

Sech, wien duncti dienen best:

Gode, daer alle goet in vest

Is ende macht boven al te voren,

So den duvelen verloren,

70 Of den afgoden sonder leven,

Wien mit hoerdoem lof mach geven,

Of mit quaetheit menegherande?

Dat dier, dattu brenges ter offerande,

Is beter dan dijn afgod.

75 Wiltu dat wel merken, sot?

Want die afgod is ghemaect

Van den mensche, ende wel geraect

Hevet God gemaect die diere.

Du bist oec van dulre maniere

80 Dan dier; want het kent diene voet,

Dan doestu niet dinen scepper goet.

Dus ist sere onghetame,

Dat ghi keytive sout seggen blame

Den rechtighen van enegher scout.

85 U selven ghi bewenen sout.

Want na den quade, dat ghi begaert,

So maecti uwer gode aert.

Die misdoen wille mit oerlogen,

Maect van Mars sinen god hogen;

90 Ende die ter onsuverheit mict,

Hevel Venus te godinne ghetrect;

Die te dronkenscepe hem voecht,

Bachus hout te gode genoecht;

Ende die gelike na allen quade

95 Maken si haer gode bi rade,

Ende dus moet elc aventuren tquaet

Al na sijns afgoden staet.

Wie soude al tquaet te seggen gehitten,

Wiere bi sinen mont besmitten?

100 Dats dijn gelove, Theoda,

Daer du mi raets volgen na.

Den aelmachteghen vrayen God

Sal ic dienen, ende sijn gebod

Sal ic doen mit alre cracht;

105 Want hi mi hevet uut sduvels macht

Verloest, bi sinen Sone goet,

Dier om wilde storten sijn bloet.

Wats scoenre dan belien van desen

Enttien God dienen daer wi af lesen,

110 Die anders niet is dan al goet?

Want sijn gebod is dat men moet

Gherechtich sijn in allen steden,

Hi ghebiet eenvoudichede,

Suverheit ghebiet hi met,

115 Ontfarmicheit is sijn wet,

Trouwe, pays ende waerheit.

Selve is hi caritate geseit.

Dese is beter vele te dienen,

Dan dinen quaden goden onsienen,

120 Beide in ghewerke ende in namen:

Die hem dienen, moghens hem scamen!’

Nu sprac Theodas hier naer:

[p.29] ‘Merc dit, het is openbaer,

Dat ghehouden is onse wet

125 Van meneghen wisen ende geset

Van coninghen, van der werelt eren,

Diere gheen quaet in konden keren.

Mer die wet van Galilee,

Die eerst lieden, wit, niet mee

130 Dan XII dorpers liede sot,

Hoe mochte daer haer gebot

So comen, dat ment soude prisen,

Ghelijc van den machtegen wisen?’

Josephat sprac dies geliken:

135 Ԕheodas, du duncs mi bliken

Een es’Tl, die hoert ende niet verstaet,

Warwaert dat die redene gaet.

Sot, nu sie ende merc dat ware:

Dat vele vroede ende verstaere,

140 Ende heren groet in machte,

Uwe wet houden mit crachte,

Dat mach men micken cracht van lieden;

Mer dat onse wet bedieden

Luttel liede van machte clene,

145 Dat mach men micken Gods macht allene.

Waert dat hadden onse wet

Philosophen ende vroede geset,

+ Ende die princen hadden behoet,

Du mochts wel segghen in dinen moet,

150 Dat het waer menscen cracht.

Nu hevestu selve wel voertbracht,

Dat vischers waren, liede ruut,

Die onse wit gaven uut,

Ende datse weerde menich lant,

155 Menich coninc, menich tyrant.

Nochtan gaet die werelt dure

Haer woert, haer scrijfture.

Wat mach dit van di sijn gheacht

Anders dan Gods almoghende macht,

160 Om sonderlinge salichede

Van Gode gesent, den mensche mede

Te brenghen an Gode ghestade?

Van den eersten leres die scade

Ghenas al evel van den lieden.

165 Die duvele si alle niet scieden

Van den lieden, mer duons sere

Si maetten niet haer lere.

Toverie si ondaden,

Gheen venijn en mocht hem scaden.

170 Sech, wat daden oyt dijn vroede,

Wies vroetscap God, die goede,

Duiheit heeft al te mael?

Sine lieter mer scone tael,

Daer si een deel decken met

175 Den stanc van haer stinkende wet.’

[p.30] Hoe Theodas bekeerde.

Alse Theodas dit heeft ghehoert,

Sone der hi spreken niet een woert,

Ende blijft peinsende daer hi staet,

Dat sijn is algader quaet,

5 Ende peinsde, hi wilder sceyden uut.

Ten lesten sprac hi over luut:

[p.30] ‘Waerlike, coninc! in dinen sone

Is des waerachtichs Gods wone.

Waerlike, wi sijn nut verwonnen,

10 Want wi gheen antwerde en connen.

Der kerstine God is God allene,

Haer gelove is goet ende rene.’

Tes coninx soen sprac hi echt:

‘Nu sech mi, ziele wel verlicht,

15 Sal mi Jhesus Cristus ontfaen,

Of ic der quaetheit wil ofstaen?’

- ‘Ja hi,; antwerde Josephat.

Voert so leerde hi hem al dat

Datter salicheit behoert,

20 Ende brochten so voert...

Hoe de koning raad zocht.

Toen sprak de koning aan zijn raad:

ԁrachis, nu ons wel verstaat...

III. Allemaal wat hij had gezien, (1)

De vader heeft hij het voort gezegd:

‘Waarom heeft u een strik gelegd,

Om te vangen de ziel van mij

5 In de eeuwige pijn?

Nee was de hulp Gods te voren,

Mijn ziel bleef verloren.

En nu ook, vader, al is dat zaak

Dat u niet wil volgen mijn spraak,

10 Toch nee belet mijn kracht niet aan,

De rechte zalige weg te gaan

Met mijn meester Barlam,

Daar me zaligheid bij aankwam.

Wil u het bij verachten weerstaan,

15 Ik zal van rouw sterven gelijk;

En zo zou u geen vader wezen,

Want u verliest uw zoon bij deze.’

Toen die koning hoorde dat,

Wordt hij van toorn recht mat,

20 En weet niet wat aan te vangen.

In zijn paleis is hij gegaan.

Tot Theodas zijn gekomen weer

Die duivels die op en neer

Hem zeiden hoe ze overwonnen waren.

25 ‘Ellendige! ‘Hoe heb je gevaren,

Dat u overwonnen heeft een kind!’

En zeiden: ‘We mochten niets

Doen, nog aanzien

Dat ze het kruis te heten plegen.’

30 Hierna de koning, met haast groot,

Theodas voor hem ontbood,

En sprak aan hem met droevig gemoed:

ԁl dat u ons leert, verstandige,

Dat mag ons baten te gene stond.

35 Is u elders enige kennis bekend,

Die toon ons en niet te laat,

Op de hoop van enige baat.’

Bij de wil van de tovenaar,

Gingen ze beide de dag daarna

40 Te jongeling. Die vader sprak

En zei hem menig laak,

Dat hij zijn wil onwaardig.

Maar de zoon, die Gods aard,

Antwoorde te punt wel.

45 Toen nam Theodas aan de taal

En sprak: ‘Nu zeg me, wat

Heeft u bekend, Josafat,

Aan onze onsterfelijke goden,

Dat u afstaat hun geboden?

50 Daar u bij vergramt uw vader,

En al dat volk te ene gelijk

Bent u zwaar benijdt daarmee.

Weet u niet dat uw vaders bede

Aan die goden bejaagde hier te voren,

55 Dat u ter wereld zou zijn geboren,

En ze u mogen geven

Al dat u oorbaar is in uw leven?’

Toen antwoorde die jongeling:

‘Hoor, wat diepte al dolend ding,

60 Stank der duisterheid menigvuldig,

Leugenachtig, ellendige, oude !

Waarom waant u bestrijden het woord,

Dat alle zaligheid brengt voort,

Waarbij die dolen te weg komen

65 Van eeuwige zalige baten?

Zeg, wie denkt u te dienen best:

God, daar alle goed in gevestigd

Is en macht boven alles te voren,

Zo de duivels verloren,

70 Of de afgoden zonder leven,

Wie men hoerendom lof mag geven,

Of met kwaadheid menigerhande?

Dat dier dat u brengt ter offerande,

Is beter dan uw afgod.

75 Wil u dat wel merken, zot?

Want die afgod is gemaakt

Van de mens en goed geraakt

Heeft God gemaakt die dieren.

U bent ook van dollere manieren

80 Dan dieren; want het kent uw voet,

Dan doet u niet uw schepper goed.

Dus is het zeer onbestaand,

Dat ge ellendige zou zeggen blaam

De gerechtige van enige schuld.

85 U zelf ge bewenen zou.

Want na het kwade dat gij begeert,

Zo maakt ge uw goden aart.

Die misdoen wil met oorlogen,

Maakt van Mars zijn god hoge;

90 En die ter onzuiverheid mikt,

Heuvel Venus te godin trekt;

Die te dronkenschap hem voegt,

Bacchus houdt te god genoegen;

En diergelijke naar alle kwade

95 Maken ze hun goden bij raad,

En dus moet elk avonturen het kwaad

Al naar zijn afgoden staat.

Wie zou al het kwaad te zeggen heten,

Wie er bij zijn mond besmetten?

100 Dat is uw geloof, Theodas,

Daar u mijn raad volgt na.

De almachtige fraaie God

Zal ik dienen en zijn gebod

Zal ik doen met alle kracht;

105 Want hij me heeft uit duivels macht

Verlost, bij zijn Zoon goed,

Die er om wilde storten zijn bloed.

Wat is er mooier dan belijden van deze

En die God dienen daar we van lezen,

110 Die anders niet is dan al goed?

Want zijn gebod is dat men moet

Gerechtig zijn in alle steden,

Hij gebiedt eenvoudigheid,

Zuiverheid gebiedt hij mee,

115 Ontferming is zijn wet,

Trouw, vrede en waarheid.

Zelf is hij charitatief gezegd.

Deze is beter veel te dienen,

Dan uw kwade goden onzienlijk,

120 Beide in werken en in namen:

Die hem dienen mogen zich schamen!’

Nu sprak Theodas hierna:

‘Merk dit, het is openbaar,

Dat gehouden is onze wet

125 Van menige wijze en gezet

Van koningen, van de wereld heren,

Die er geen kwaad in konden keren.

Maar die wet van Galilea,

De eerste belijders, weet, niet meer

130 Dan 12 dorpers lieden zot,

Hoe mag daar hun gebod

Zo komen, dat men het zou prijzen,

Gelijk van de machtige wijzen?’

Josafat sprak diergelijk:

135 ‘Theodas, u lijkt me te blijken

Een ezel, die hoort en niet verstaat,

Waarheen dat de reden gaat.

Zot, nu zie en merk dat ware:

Dat vele verstandige en verstarde,

140 En heren groot in macht,

Uw wet houden met kracht,

Dat mag men mikken op kracht van lieden;

Maar dat onze wet beduiden

Weinig lieden van macht klein,

145 Dat mag men mikken op Gods macht alleen.

Was het dat had onze wet

Filosofen en verstandige gezet,

En die prinsen hadden behoed,

U mocht wel zeggen in uw gemoed,

150 Dat het was mensen kracht.

Nu heeft u zelf wel voortgebracht,

Dat het vissers waren, lieden ruig,

Die onze wet gaven uit,

En dat ze waard menig land,

155 Menige koning, menige tiran.

Nochtans gaat het de wereld door

Hun woord, hun geschriften.

Wat mag dit van u zijn geacht

Anders dan Gods almogende macht,

160 Om bijzondere zaligheid

Van God gezonden, de mens mede

Te brengen aan God gestadig?

Van de eerste leraars die schade

Genas alle euvel van de lieden.

165 De duivels ze alle niet scheiden

Van de lieden maar bij de onze

Ze beletten ze met hun leer.

Toverij ze wegdeden,

Geen venijn mocht hen schaden.

170 Zeg, wat deden ooit uw verstandige,

Wiens kennis God, die goede,

U heeft allemaal?

Ze lieten er meer schone taal,

Daar ze een deel bedekken mee

175 De stank van hun stinkende wet.’

Hoe Theodas bekeerde.

Toen Theodas dit heeft gehoord,

Zo durfde hij te spreken niet een woord,

En blijft peinzend daar hij staat,

Dat zijne is allemaal kwaad,

5 En peinsde, hij wil er scheiden uit.

Tenslotte sprak hij over luid:

‘Waarlijk, koning! In uw zoon

Is de waarachtige Gods woning.

Waarlijk, we zijn nu overwonnen,

10 Want we geen antwoorden kunnen.

De christen God is God alleen,

Hun geloof is goed en rein.;

Tot de konings zoon sprak hij echt:

‘Nu zeg me, ziel goed verlicht,

15 Zal me Jezus Christus ontvangen,

Als ik de kwaadheid wil afstaan?’

- ‘Ja hij’; antwoorde Josafat.

Voort zo leerde hij hem al dat

Dat tot de zaligheid behoort,

20 En brachten zo voort...

(1) Josafat had aan de verleiding der schone vrouwen krachtdadige tegenstand geboden, en was daarop door een droom in zijn geloof bevestigd. Toen hij nu des morgens, van inspanning geheel uitgeput, door den koning werd opgezocht, Algader wat hi hadde ghesien, enz.

Die eerste bouc die hevet in

Der jare no meer no min

Dan VI, van Gratiane,

Die den Roemscen rike quam ane,

5 Ende van meneghen rike tbeghin,

Dat den Romeinen nam tgewin.

Dese bouc hevet gaende al omme

XLV capiteele teere summe.

Hoe Rome eerst dalen began

Hoe die van Persi hem vochten an

Vander Sarrasinen rile

Dat beghin van Vranckerike

Vanden eersten coninc van Vrancrike

Hoe die Fransoysen kerstijn worden

Van Pippine ende sinen geslachte

Van Hughe Capette ende sijn geslachte

Vanden rike van Grote Bartaengen

Der Bertoene beghin

Hoe Brutus vacht up Aquitaengen

Hoe Brutus verwan die Gallen

Hoe Brutus in Bertaengen quam

Hoe die Bertoene begonden dalen

Hoe dIngelsce quamen in Bertaengen

Vander Ingelscher coroniken

Vander Wandelen beghinne

Vander Wandelen coronike

Vanden Wimmalen, den Lumbarden

Vanden Goten, hoe si scieden

Van Wester Goten ende Oester Goten

Van Wester Goten coroniken

Van Oester Goten coroniken

Wanen die Hunen quamen

Hoe die Hunen verwonnen de Goten

Hoe Gratiaen besette sijn rike

Van Maximuse ende ander dinge

Wat in Gratiaens tiden gevel

Vanden Vranken ende ander dinc

Van sente Basilise den groten

Hoe hi den duvel den jongelinc nam

Van sente Jheronimuse

Van Malcus aventuren

Noch van Jeronimuse

Vanden leuwe die hem diende

Van Jheronimuse meer

Van sinen bloemen

Van sinen sproken

Vanden selven

Noch vanden selven

Vanden selven meer

[p.32] Noch vanden selven

Noch van hem

Van sente Fiermine van Amiens

Van sente Salviuse

Dat eerste boek die heeft in

De jaren meer of min

Dan 6 van Gratianus,

Die het Romeinse rijk kwam aan,

5 En van menige rijk het begin,

Dat de Romeinen nam het gewin.

Dit boek heeft gaande al om

45 kapittels te ene som.

Hoe Rome eerst te dalen begon

Hoe die van Perzen hem vochten aan

Van de Saracenen rijk

Dat begin van Frankrijk

Van de eerste koning van Frankrijk

Hoe de Fransen christelijk worden

Van Pepijn en zijn geslacht

Van Hugo Capet en zijn geslacht

Van het rijk van Groot Bretagne

De Britten begin

Hoe Brutus vocht op Aquitaine

Hoe Brutus overwon de Galliërs

Hoe Brutus in Bretagne kwam

Hoe de Britten begonnen te dalen

Hoe de Engelse kwamen in Bretagne

Van de Engelse kronieken

Van de Wandalen begin

Van de Wandalen kronieken

Van de Wimmalen, de Langobarden,

Van de Goten, hoe ze scheiden

Van West Goten en Oost Goten

Van West Goten kronieken

Van Oost Goten kronieken

Waarvan de Hunnen kwamen

Hoe de Hunnen overwonnen de Goten

Hoe Gratianus bezette zijn rijk

Van Maximus en andere dingen

Wat in Gratianus tijden geviel

Van de Franken en ander ding

Van Sint Basilius de grote

Hoe hij de duivel de jongeling nam

Van Sint Hieronymus

Van Malchus avonturen

Nog van Hieronymus

Van de leeuw die hem diende

Van Heronymus meer

Van zijn bloemen

Van zijn spreuken

Van dezelfde

Nog van dezelfde

Van dezelfde meer

Nog van dezelfde

Nog van hem

Van Sint Firminus van Amiens

Van Sint Salvius

[p.40] III partie. I boek.

Hoe Rome eerst dalen began. I.

Nu helpet, Moeder ende Maghet vrie!

Ic beginne die derde paertie

Vanden Spieghele Ystoriale,

Ende hevet in bi ghetale

5 VIII bouke, ende toghet al clare

Van CCCC ende XX jare,

Wat overginc den Roemscen rike,

Dat teersten so mogendelike

Al meest aldie werelt dwanc;

10 Nu ginct dalen an sinen ganc,

Alse ghi hier na wel sult verstaen.

Keyser so wart Gratiaen

Ende sijn broeder Valentien

Int jaer ons Heren, alse wi sien,

15 CCC ende LXXXI,

Over tRoemsche rike machtich.

Die keyserstoel was doe ghesat

Te Constantinoble indie stat

Vanden groten Constantijn;

20 Maer wie dat keyser soude sijn,

Behilt emmer die Roemsche name,

So hoe dat els die sake quame.

Tote deser tijt hadden die Romeine

Wel naer al groot ende cleine

25 Bedwonghen dat indie werelt was;

Want Affrike, alsict las,

Was onder die Roemsce macht;

Europen, dat langhe vacht,

Dats Spaengen, Gallen ende Ytale,

30 Ende Almaengen altemale,

Pannonien, Grieken ende Syten,

Lieten hem die Romeine verbiten;

So daden deylanden vander zee

Ende Azien, dats wonder mee,

35 Surien, Egypten; - ende Persij

Vacht hem selven dicwile vri.

Want over XII jaer hier te voren

Hebbent die Romeine verloren

Biden quaden Juliaen,

40 Die de kerstine wet liet gaen

Ende hem den duvel upgaf.

Die materie al daer af

Staet bescreven hier te voren.

Dus, alse ghi hier moget horen,

45 So warent selve die Persiene,

Diet brachten in sulken gesciene

Dat tRoemsce rike began dalen,

Alse ghi hort in cortere talen.

Want die edele Roemsche heren

50 Dicwile dore werelt eeren

Al meest die lande van erderike

Onderdaden vromechlike,

Ende rovedent ende wel setten

Te haren dienste, te haren wetten,

55 Omme dat mer hem ere af spreken soude.

Nu, alse God gehingen woude,

[p.41] Worden si so sere ondergedaen

Ende ghesleghen ende ghevaen,

So dat si cume metter hant

60 Bescermen mochten haer selfs lant;

Want wat volke van erderike

Dat thuus levede armelike

Ende met rove hem wilden generen,

Voeren die Romeine deren.

65 Alse oec in somech lant gesciede

Dat inhadde te vele liede,

So telden si tfolc ute bi lote

Ende maecten daer af hare rote,

Ende wonnen tlant af tharen baten

70 Den Romeinen, daer si in saten,

Alsemen nu hier al ghereit

Horen sal indie waerheit,

Hoe vele riken hem ontbraken

Ende hare hoverde up hem wraken.

III partij. Iste boek.

Hoe Rome eerst dalen begon. I.

Nu help, Moeder en Maagd vrij!

Ik begin de derde partij

Van de Spiegel Historie,

En heeft in bij getal

5, 8 boeken en toont al helder

Van 400 en 20 jaren,

Wat overging het Romeinse rijk,

Dat ten eersten zo vermogend

Al meest al de wereld dwong;

10 Nu ging het dalen aan zijn gang,

Zoals ge hierna wel zal verstaan.

Keizer zo werd Gratianus

En zijn broeder Valentinianus

In het jaar ons Heren, zoals we zien,

15, 300 en 81,

Over het Romeinse rijk machtig.

De keizersstoel was toen gezet

Te Constantinopel in die stad

Van de grote Constantijn;

20 Maar wie dat keizer zou zijn,

Behield immer de Romeinse naam,

Zo hoe dat anders de zaken kwamen.

Tot deze tijd hadden de Romeinen

Bijna al groot en klein

25 Bedwongen dat in de wereld was;

Want Afrika, zoals ik het las,

Was onder de Romeinse macht;

Europa dat lang vocht,

Dat is Spanje, Galli en Itali,

30 En Duitsland helemaal,

Pannonia, Griekenland en Scythen,

Lieten hen de Romeinen verbijten;

Zo deden de eilanden van de zee

En Azië, dat is wonder meer,

35 Syrië, Egypte; - en Perzen

Vochten zichzelf vaak vrij.

Want voor 12 jaar hier te voren

Hebben het de Romeinen verloren

Bij de kwade Julianus,

40 Die de christen wet liet gaan

En hem de duivel opgaf.

De materie al daarvan

Staat beschreven hier te voren.

Dus zoals ge hier mag horen,

45 Zo waren het zelf de Perzen,

Die het brachten in zulke te geschieden,

Dat het Romeinse rijk begon te dalen,

Als ge hoort in korte talen.

Want die edele Romeinse heren

50 Vaak door wereld eren

Al meest de landen van aardrijk

Onderdeden dapper,

En beroofden het en goed zetten

Tot hun dienst, tot hun wetten,

55 Omdat men hen eer van spreken sou.

Nu, als God toestaan wou,

Worden ze zo zeer ondergedaan

En geslagen en gevangen,

Zodat ze nauwelijks met de hand

60 Beschermen mochten hun eigen land;

Want wat volk van aardrijk

Dat thuis leefde armoedig

En met roof hen wilden genereren,

Voeren de Romeinen te deren.

65 Als ook in sommige landen geschiedde

Dat in had te veel lieden,

Zo telden ze het volk uit bij loting

En maakten daarvan hun groepen,

En wonnen het land af tot hun baten

70 De Romeinen, daar ze in zaten,

Zoals men nu hier al gereed

Horen zal in de waarheid,

Hoeveel rijken hen ontbraken

En hun hovaardigheid op hen wraken.

Hoe die van Persi hem vochten an. II.

Vanden lande van Persij

Ennes gene noot dats vele si

Hier gesproken nu ter stede;

Want hare grote moghenthede

5 Die staet indie eerste paertie,

Hoe Cyrus, die moghende vrie,

Teersten upbrachte dat rike,

Dat sidert al brac mogendelike

Alexander, die grote here,

10 Die Dariuse afwan die eere.

Nu eist weder upghewassen,

Ende liet node up hem passen

Den Romeinen noch haer here,

Ende was dicken indie were,

15 Alse hier voren staet bescreven

In dander paertije hier beneven.

Nu niewelinghe es hem gevallen

Eene eere die ghinc boven allen;

Want die quade Juliaen

20 Moester sinen ende ontfaen,

Ende dat Roemsche here groot

Bleef daer in so groter noot;

Want sise uten lande sloughen,

Ende over een si daer droughen,

25 Dat si maecten daer ter stede

Jegen die Persiene vrede,

Die staen soude vast overwaer

Ende seker XXX jaer.

Dus staken si van hem te hant

30 Vromechlike den Roemscen brant,

Ende worden hier omme so fier,

Dat si pijnlijc ende ongier

Den Romeinen worden sere

Ende oec elken kerstinen here.

35 Sapor hiet hi, alsiet las,

Die coninc die in Persi was,

Alse Juliaen dus doot bleef daer,

Ende waest omtrent XII jaer

Eer keyser wart Gratiaen.

40 XVIII jaer, hebbic verstaen,

So was hi coninc mogendelike

Naer dat Gratiaen quam int rike.

Sigigerdis, alsict nu hore,

Die was coninc naer Sapore

45 XXIIII jaer, ende naer des

Waest sijn sone Gauratrades,

Die waest XXXVIII jaer.

Duades die waest daer naer

LVI jaer here groot.

50 Kabades naer sine doot

Regneerde XVI jaer.

Cosdroe drouch crone daer naer

XXXVII jaer in Persij.

Hormissida wart coninc daer bi,

55 XVII jaer waest die ghone.

Doe quam Cosdroe, sijn sone

[p.42] Ende slouch den vader doot met machte,

Ende was XXX jaer ende achte

In Persij coninc ghenant.

60 Doe sloughene doot metter hant

Sijn sone Cycolis aldaer,

Ende was coninc een jaer.

Na Cycolijs so wart daer naer

Coninc een, hiet Hormis daer,

65 Dien gebueret een jaer te sine.

Doe quamen die Sarrasine,

Die ghewesen hadden lanc

Onder der Persiene bedwanc,

Ende braken al der Percen rike

70 Ende regneerden mogendelike.

Dus nam der Percen rike ende

Int jaer ons Heren, alsict kende,

VIc XXX jaer ende drie.

Sine hadden coninc siderd nie;

75 Maer der Sarrasinen rike

Quam up bi Mamette mogendelike,

Alse ghi horen sult hier naer

In dese ystorie al claer.

Hoe die van Perzen zich vochten aan. II.

Van het land van Perzen

Is het niet nodig dat er veel is

Hier gesproken nu ter plaatse;

Want hun grote mogendheid

5 Die staat in de eerste partij,

Hoe Cyrus, die vermogende vrije,

Ten eersten opbracht dat rijk,

Dat sinds al brak vermogend

Alexander, die grote heer,

10 Die Darius afwon de eer.

Nu is het weer opgegroeid,

En liet node op hem passen

De Romeinen nog hun leger,

En was vaak in het verweer,

15 Zoals hiervoor staat beschreven

In de andere partij hier benevens.

Nu net is hen gevallen

Een eer die ging boven allen;

Want die kwade Julianus

20 Moest er zijn einde ontvangen,

En dat Romeinse leger groot

Bleef daar in zo grote nood;

Want ze hen uit het land sloegen,

En overeen ze daar kwamen,

25 Dat ze maakten daar ter plaatse

Tegen de Perzen vrede,

Die staan zou vast voor waar

En zeker 30 jaar.

Dus staken ze van hen gelijk

30 Dapper de Romeinse brand,

En worden hierom zo fier,

Dat ze pijnlijk en onguur

De Romeinen worden zeer

En ook elke christen heer.

35 Sapor heet hij, zoals ik het las,

Die koning die in Perzen was,

Toen Julianus dus dood bleef daar,

En was het omtrent 12 jaar

Eer keizer werd Gratianus.

40, 18 jaar, heb ik verstaan,

Zo was hij koning vermogend

Na dat Gratianus kwam in het rijk.

Sidigerdis, zoals ik het nu hoor,

Die was koning na Sapor

45, 24 jaar en na die

Was het zijn zoon Gauraranes,

Die was het 38 jaar.

Cluades die was het daarna

56 jaar heer groot.

50 Kabades na zijn dood

Regeerde 16 jaar.

Cosdroe droeg kroon daarna

37 jaar in Perzen.

Hormissida werd koning daar bij,

55, 17 jaar was het diegene.

Toen kwam Cosdroe, zijn zoon

En sloeg de vader dood met macht,

En was 30 jaar en acht

In Perzen koning genaamd.

60 Toen sloeg hem dood met de hand

Zijn zoon Sirois aldaar,

En was koning een jaar.

Na Sirois zo werd daarna

Koning een, heet Hormisda daar,

65 Die gebeurde het een jaar te zijn.

Toen kwamen de Saracenen,

Die geweest hadden lang

Onder de Perzen bedwang,

En braken al het Perzen rijk

70 En regeerden vermogend.

Dus nam het Perzen rijk einde

In het jaar ons Heren, zoals ik het kende,

630 jaar en drie.

Ze hadden koning sinds niet;

75 Maar de Saracenen rijk

Kwam op bij Mohammed vermogend,

Zoals ge horen zal hierna

In deze historie al helder.

Vander Sarrasinen rike. III.

Mahumet was deerste man

Die die Persiene verwan,

Ende nam die moghenthede

Hem met siere mordadichede,

5 Ende wart over die Sarrasine

Ammirael met siere pine.

Ebubet die quam hem naer,

Ende was ammirael III jaer.

Daer naer Humar, die behelt

10 XII jaer in siere ghewelt.

Tote hem so quam een Persien,

Ende neech hem tote up die knien,

Ende stakene metten swerde dure:

Dus endde sine aventure.

15 Hotimen die quam na dien,

X jaer regneerdi, machmen sien:

Dese wart oec mede gesleghen.

Doe hevet daer an hem gedregen

Die heerscapie Mahamas,

20 Die here XXV jaer was.

Ghiset, sijn sone, quam daer naer,

Ende was here III jaer;

Een jaer was here Mahuman;

Abdalan een jaer oec daer an,

25 Hadimelech XX ende twee;

Ulit VII jaer ende nemmee;

Suleimen III, Hannaert twee;

Daer naer Gyset, die wert gevee

Den kerstinen bi eens Joden rade,

30 Die riet hem, waert dat hi dade

Alder kerstinen beelden breken,

Hi gelovedem in sijn spreken,

Dat hi met eeren sonder vaer

Regneren soude XL jaer.

35 Doe dede Gyset alse een sot

Gheven uut alsulc gebot,

Alse hi was in sijn derde jaer,

Ende staerf altehant daer naer.

Guwelic wart na hem here,

40 XX jaer hevet hi die eere;

Gysit een jaer, als wijt lesen,

Ende Mithahan VI na desen,

Die wart berovet vanden live.

Doe regneerde jare vive

45 Yscu Hamar, die here was;

Doe XIX jaer Abdalas;

Mady IX jaer, ende naer des

So waest twee jaer een Moyses;

Aaroen, sijn broeder, XXI na dat;

[p.43] 50 Doe vijf jaer Muhamat,

Die eenen broeder hadde nochtan,

Die Abdalas hiet, diene verwan

In eenen wighe teenen stride,

Die moeste, was hijs vro of blide,

55 Mettem deelen die rijcheit sine.

Dus wart gescuert der Sarrasine

Haer rike met groten bedwange,

Ende bleef ghescuert sere lange.

Dit gheviel int jaer ons Heren,

60 Alse ons die scrifturen leren,

VIIIC XXX endc een.

Der Roemscher keyser en geen

Ne gewonnen meer in ghewelt

Die lande vrilike, alsemen telt

65 Indie ystorien hier naer,

Diet u maken sal al claer.

Van het Saracenen rijk. III.

Mohammed was de eerste man

Die de Perzen overwon,

En nam de mogendheid

Hem met zijn moorddadigheid,

5 En werd over de Saracenen

Admiraal met zijn pijnen.

Ebubet (Haumar) die kwam hem na,

En was admiraal 3 jaar.

Daarna Haumar die behield

10, 12 jaar in zijn geweld.

Tot hem zo kwam een Pers,

En neeg hem tot op de knieën,

En stak hem met het zwaard door:

Dus eindigde zijn avontuur.

15 Hocmen die kwam na die,

10 jaar regeerde hij, mag men zien:

Deze werd ook mede geslagen.

Toen heeft daar aan hem gedragen

De heerschappij Muhamias,

20 Die heer 25 jaar was.

Ghiset, zijn zoon, kwam daarna,

En was heer 3 jaar;

Een jaar was heer Marhuan;

Abdalan een jaar ook daaraan,

25 Hadimelech 20 en twee; (1)

Ulid 7 jaar en nimmermeer;

Suleimen 3, Haumar twee;

Daarna Gyset, die werd gewaar

De christenen bij een Jood raad,

30 Die raadde hem aan, was het dat hij deed

Alle christenen beelden breken,

Hij beloofde hem in zijn spreken,

Dat hij met eren zonder gevaar

Regeren zou 40 jaar.

35 Toen deed Gyset als een zot

Geven uit al zulk gebod,

Toen hij was in zijn derde jaar,

En stierf gelijk daarna.

Eluelid werd na hem heer,

40, 20 jaar heeft hij die eer;

Gysit een jaar, zoals wij het lezen,

En Murahan 6 na deze,

Die werd beroofd van het lijf.

Toen regeerde jaren vijf

45 Muhamad, die heer was;

Toen 19 jaar Abdalas;

Mady 9 jaar, en na dis

Zo was het twee jaar een Moyses;

Aaron, zijn broeder, 21 na dat

50 Toen vijf jaar Muhamat,

Die een broeder had nochtans,

Die Abdalas heet, die hem overwon

In een gevecht te ene strijde,

Die moest, was hij vrolijk of blijde,

55 Met hem delen de rijkheid van hem.

Dus werd gescheurd de Saracenen

Hun rijk met groot bedwang,

En bleef gescheurd zeer lang.

Dit geviel in het jaar ons Heren,

60 Zoals ons de schriften leren,

830 en een. (821)

De Romeinse keizers geen

Nee, wonnen meer in geweld

Die landen vrij, zoals men vertelt

65 In de histories hierna,

Die het u maken zal al helder.

(1) Hier verkeerd als twee vorsten opgevat, Abdala Hadimelech 22 jaar.

Dat beghin van Vrancrike. IIII.

Ghehort hebdi ende verstaen,

Hoe die Romeinen waren gedaen

Ute Asyen omme enen deele

Biden Persienen, die geheele

5 + Dat Roemsche rike dorsten scuren.

Nu hort bi wat aventuren

Dattem vele af wart gelopen

Hare macht oec in Europen,

Ende eerst oec vanden Vranken,

10 Die dat rike begonsten cranken.

Alse u deerste paertije beschiet,

Dat edel Fransoysche diet

Dat was ute Troyen geboren,

Alsemen mach bescreven horen;

15 Want, doe Troyen was ghevelt,

Ontflo danen met gewelt

Eneas, daer af altemale

Dat Roemsche rike quam te dale.

XIIM waerre in porre

20 Indie vaert met Athenorre,

Ende quamen daer Pannonien ent

Up die mersche die sijn bekent,

Diemen heet Meotides,

Ende droughen over een daer des,

25 Dat si daer maecten ene stede,

Diemen Cycambre heten dede.

Teersten hiet mense Trojjene,

Daer naer Atyoriene,

Ende doe Cycambriene daer naer.

30 Dit was XVC jaer

Eer si besaten Vrankenlant,

Ofte eer si Vranken worden genant.

Binnen desen tiden die Troijene

Quamen in meneghen gesciene,

35 Ende daden dicken met overdade

Den Romeinen menege scade,

So dat sise dicken anestreden

Toten Rine met mogentheden;

So dat sgroots Constantijns sone

40 Up hem street, ende was de ghone

Diese doch an haren danc

An die Roemsche wet bedwanc:

Dat was die keyser Constant.

Sidert quamen in dat lant

45 Die Allane, hebbe ic verstaen,

Doe deerste Valentiniaen

Keyser was int Roemsce rike,

Ende daden hem scade ongelike.

Doe geboot hi die Cycambriene uut,

50 Ende verliet hem haren tribuut

X jaer, indien si hem bewonden des,

Dat si die merschen Meotydes

Suveren souden, ende driven dane

Die Roemsche vianden, die Alane.

55 Tien tiden hadden si enen hoeftman,

Die gheheten was Prian.

Mettem traken si over de brouke,

Ende daden eene sware souke

Uptie Alane, die si verdreven

60 Ende menegen namen tleven.

[p.44] Dies danctem Valentiniaen,

Ende hietse Vranken heten saen,

Die eersten hieten Cykambriene,

Atenoriene ofte Troijene.

65 + Some bouken seggen dat,

Doemen Troien verloos die stat,

Dat Hectors sone Fransioen

Ontreet ende menech baroen

Ende Turcus, Troylus sone;

70 Ende dat Turcus es die ghone

Daer Turkie af es genant,

Entie Fransoyse van Vrankelant

Van Fransioene hebben den name.

Maer dits al een, dins gene scame,

75 Datmen vindet vele toenamen

Van ouden steden, van ouden namen.

Dit es twaerste dat ic weet,

Na dat in die ystorie steet.

Dat begin van Frankrijk. IIII.

Gehoord heb je en verstaan,

Hoe die Romeinen waren gedaan

Uit Azië om een deel

Bij de Perzen die geheel

5 Dat Romeinse rijk durfden te scheuren.

Nu hoort bij wat avonturen

Dat hen veel af werd gelopen

Hun macht ook in Europa,

En eerst ook van de Franken,

10 Die dat rijk begonnen te krenken.

Zoals u de eerste partij bescheidde,

Dat edele Franse volk

Dat was uit Troje geboren,

Zoals men mag beschreven horen;

15 Want toen Troje was geveld,

Ontkwam vandaan met geweld

Eneas daarvan allemaal

Dat Romeinse rijk kwam ten dal.

12 000 waren er in gang

20 In die vaart met Atenor,

En kwamen daar Pannonia eindigt

Op de moerassen die zijn bekend,

Die men heet Meonides,

En kwamen overeen daar dis,

25 Dat ze daar maakten een stede,

Die men Sicambria heten deed.

Ten eersten heet men het Troje,

Daarna Antheoride,

En toen de Sicambria daarna.

30 Dit was 1500 jaar

Eer ze bezaten Franken land,

Of eer ze Franken worden genaamd.

Binnen deze tijden die van Troje

Kwamen in menige geschiedenis,

35 En deden vaak met overdaad

De Romeinen menige schade,

Zodat ze hen vaak bestreden

Tot de Rijn met mogendheden;

Zodat de grote Constantijn’ s zoon

40 Op hen streed en was diegene

Die ze toch tegen hun dank

Aan de Romeinse wet dwong:

Dat was de keizer Constans.

Sinds kwamen in dat land

45 De Allanen, heb ik verstaan,

Toen de eerste Valentianus

Keizer was in het Romeinse rijk,

En deden hem schade ongelijk.

Toen bood hij die Sicambria uit,

50 En verliet hen hun tribuut

10 jaar, indien ze zich bewinden dus,

Dat ze de moerassen Meonides

Zuiveren zouden, en drijven vandaan

De Romeinse vijanden, de Allanen.

55 Te die tijden hadden ze een hoofdman,

Die geheten was Priamus.

Met hem trokken ze over het moeras,

En deden een zwaar verzoek

Op die Allanen, die ze verdreven

60 En menigeen namen het leven.

Dus dankte hem Valentinianus,

En zei ze Franken heten gelijk,

Die eerst heten Sycambriers,

Atenorien of Trojanen.

65 Sommige boeken zeggen dat,

Toen men Troje verloor die stad,

Dat Hector’ s zoon Fransion

Ontkwam en menige baron

En Turcus, Troylus zoon;

70 En dat Turcus is diegene

Daar Turkije van is genaamd,

En Fransen van Franken land

Van Fransioen hebben de naam.

Maar dit is al een, het is geen schaamte,

75 Dat men vindt vele bijnamen

Van oude steden, van oude namen.

Dit is het waarste dat ik weet,

Na dat in de historie staat.

Vanden eersten coninc van Vrancrike. V.

Hier beghinnet die coronike

Vander cronen van Vrancrike

Onder den keyser Gratiaen,

Wies vader was deerste Valentiniaen,

5 Die keyser wart met sinen broeder

Valentiniaen, naer dat die Moeder

Maria drouch den Here machtich

CCCC jaer ende tachtech;

Ende doe was der Vranken here

10 Priamus met grotre eere,

Van des Prians natioene,

Die van Hectore bi Fransyoene

Van gerechter geborten quam.

Alsement indie jeesten vernam.

15 Dese Priamus na die X jaer

Dat hi was van tribute claer,

Omme dat hi die Alane verdreef,

Alsic hier te voren screef,

Ne wildi nemmeer tribuut gheven.

20 Hier omme wart hi slands verdreven

Vanden Romeinen met groter were.

Doe quam hi met sinen here

Ten Rine weder, ende besat

Beede lant, borch ende stat,

25 Dat noch heetet Vrankenlant:

Dus waest na die Vranken genant.

V jaer so was hi daer here,

Ende staerf in die werelt eere.

Marcomerijs, sijn sone, daer naer

30 Was here XXXIIII jaer.

Farramont nam in die hant

Naer den vader Vrankenlant,

Ende was deerste gecroende here

XI jaer, lettel min of mere.

35 Daer naer waest Clodoveus, sijn sone.

Eere zeden plach die ghone,

Dat hi sijn haer liet wassen lanc,

Toten rieme hadt sinen ganc;

Dies plagen Vrancsche heren gemene

40 Tote dat Pippijn quam de cleene.

XVIII jaer drouch hi crone.

Daer naer namse een sijn sone:

Vromegher lijf en wiste men niet.

Dese Merovinc, die coninc hiet,

45 X jaer hilt hi tconincrike.

Doe quaemt up sinen sone Hilderike,

Die waest oec XVI jaer

In Vranckerike coninc voerwaer.

Dese VI beren groot

50 Bleven alle heidijn doot.

Van de eerste koning van Frankrijk. V.

Hier begint de kroniek

Van de kroon van Frankrijk

Onder de keizer Gratianus,

Wiens vader was de eerste Valentinianus,

5 Die keizer werd met zijn broeder

Valentinianus, na dat die Moeder

Maria droeg de Heer machtig

400 jaar en tachtig; (381)

En toen was de Franken heer

10 Priamus met grote eer,

Van de Priamus natie,

Die van Hector bij Fransioen

Van gerechte geboorte kwam.

Zoals men het in de verhalen vernam.

15 Deze Priamus na die 10 jaar

Dat hij was van tribuut vrij,

Omdat hij de Allanen verdreef,

Zoals ik tevoren schreef,

Nee, wilde hij nimmer tribuut geven.

20 Hierom werd hij uit het land verdreven

Van de Romeinen met groot verweer.

Toen kwam hij met zijn leger

Tot de Rijn weer en bezette

Beide land, burcht en stad,

25 Dat nog heet Franken land:

Dus was het naar die Franken genaamd.

5 jaar zo was hij daar heer,

En stierf in de wereld eer.

Marcomerijs, zijn zoon, daarna

30 Was heer 34 jaar.

Farramont nam in de hand

Na de vader Franken land,

En was de eerste gekroonde heer

11 jaar, weinig minder of meer.

35 Daarna was het Clodoveus, zijn zoon.

Een zede plag diegene,

Dat hij zijn haar liet groeien lang,

Tot de riem had het zijn gang;

Aldus plagen Franse heren algemeen

40 Totdat Pepijn kwam de korte.

18 jaar droeg hij kroon.

Daarna nam het zijn zoon:

Dapperder van lijf wist men niet.

Deze Merovinger, die koning heette,

45, 10 jaar hield hij het koninkrijk.

Toen kwam op zijn zoon Hilderik,

Die was het ook 16 jaar (26)

In Frankrijk koning voorwaar.

Deze 6 beren groot

50 Bleven alle heidens dood.

Hoe die Fransoysen kerstijn worden. VI.

Na Hilderike wart coninc daer

Clodoveus XXX jaer.

Dese ontfinc tkerstijnhede

Tote Riemen indie stede

[p.45] 5 Vanden goeden sente Remij,

Ende wart vanden duvel vri.

Clotarijs wart coninc daer naer,

Ende drouch crone L jaer.

Cylpric drouch daer na, sijn sone,

10 XXII jaer die crone.

Lotharis die grote, de fiere,

Die was XL jaer ende viere

Naden vader sekerlike

Coninc over Vrancrike.

15 Daer naer sijn sone Dagobaert

Naden vader coninc waert,

Ende waest XIIII jaer.

Clodoveus quamer naer,

Sijn sone, ende drouch te lone

20 XVII jaer die Vrancsche crone.

Doe Lotharis, sijn sone, mede

Drouch IIII jaer die mogenthede.

Doe nam Hilderic, sijn broeder, tlant

Ende die crone indie hant,

25 Ende waest XII jaer int rike.

Doe quaemt up hem, Diedericke,

Sinen broeder, die Vransche crone,

Want hi en hadde ghenen sone:

Dese en waest maer XIII jaer.

30 Clodoveus quam daer naer,

Sijn sone, ende drouch te lone

IIII jaer die Vrancsche crone.

Doe wart sijn sone Hildebrecht

Coninc na dat Vrancsce recht,

35 Ende waest X jaer ende achte.

Doe quam van sinen geslachte

Dagobrecht ende waest daer naer

Coninc nemmee dan IIII jaer.

Doe Lotharis, die en drouchse nemmee

40 Die crone dan der jare twee.

Cylpric wart coninc daer naer,

Ende drouch die crone V jaer.

Doe quan die crone up Diederike,

Die XV jaer in Vrancrike

45 Die crone drouch met cranker ere.

Doe wart coninc Hilderic, die here,

Ende was coninc IX jaer,

Maer hi was ontset hier naer;

Want Pippijn, diemen den clenen noemt,

50 Die heveten biden paues verdoemt,

Ende dede Hilderic, den onnutten man,

Moenc daer na maken dan

Te sente Medaerts te Sissoen:

Waest lief, waest leet, hi moest doen.

55 Dus so wart hi vromelike

Coninc gemaect in Vrancrike.

Die Troijene verloren onscone

Te deser tijt die Vrancsche crone,

Die si drougen over waer

60 CCC ende LXIX jaer.

Hoe die Fransen christelijk worden. VI.

Na Hilderik werd koning daar

Clodoveus 30 jaar. (Clovis 1)

Deze ontving de christelijkheid

Te Reims in die stede

5 Van de goede Sint Remius,

En werd van de duivel vrij.

Clotaris werd koning daarna,

En droeg kroon 50 jaar.

Chilperik droeg daarna, zijn zoon,

10, 23 jaar de kroon.

Lotharis die grote, de fiere,

Die was 40 jaar en vier

Na de vader zeker

Koning over Frankrijk.

15 Daarna zijn zoon Dagobert

Na de vader koning werd,

En was het 14 jaar.

Clodoveus kwam er na,

Zijn zoon en droeg tot loon

20, 17 jaar de Franse kroon.

Toen Lotharis, zijn zoon, mede

Droeg 14 jaar die mogendheid.

Toen nam Hilderic, zijn broeder, het land

En de kroon in de hand,

25 En was het 12 jaar in het rijk.

Toen kwam het op hem Diederick,

Zijn broeder, de Franse kroon,

Want hij had geen zoon:

Deze was het maar 13 jaar.

30 Clodoveus kwam daarna,

Zijn zoon en droeg tot loon

4 jaar de Franse kroon.

Toen werd zijn zoon Hildebrecht

Koning naar dat Franse recht,

35 En was het 10 jaar en acht.

Toen kwam van zijn geslacht

Dagobert II en was het daarna

Koning nimmer dan 4 jaar.

Toen Lotharis, die droeg het nimmer

40 Die kroon dan de jaren twee.

Cylpric werd koning daarna,

En droeg die kroon 5 jaar.

Toen kwam die kroon op Diederik,

Die 15 jaar in Frankrijk

45 Die kroon droeg met zwakke eer.

Toen werd koning Hilderic, die heer,

En was koning 9 jaar,

Maar hij was ontzet hierna;

Want Pepijn, die men de korte noemt,

50 Die heeft hem bij de paus verdoemd,

En deed Hilderic, de onnuttige man,

Monnik daarna maken dan

Te Sint Medardus te Soissons:

Was het lief, was het leed, hij moest het doen.

55 Dus zo werd hij vroom

Koning gemaakt in Frankrijk.

Die van Troje verloren niet mooi

Te deze tijd de Franse kroon,

Die ze droegen voor waar

60, 300 en 69 jaar.

Van coninc Puppine ende sinen gheslachte. VII.

Pippijn was in Vrankerike

XVIII jaer crone mogenlike.

Karel die groete, sijn sone, daer naer

Die waest XLVI jaer.

5 Loduwijc die goedertiere

Was coninc in hovescher maniere

XXVI jaer in Vrankerike.

Doe wart coninc na Loduwike

Karel die caluwe, die wel geraecte,

10 Die eerst grave in Hollant maecte,

Ende waest XXXIIII jaer.

Loduwijc, sijn sone, daer naer

Was II jaer coninc, alsemen vint,[p.46]

Ende sijn wijf bleef dragende kint.

15 Maer hi hadde twee bastaerde,

Vromech ende van groter waerde:

Loduwijc ende Karelman.

Dese vingen dat rike an

Ende waren VI jaer heren groot;

20 Maer doe bleven si beede doot.

Nochtoe was trechte hoir te clene.

Doe coren die Fransoyse gemene

Karel, Loduwijcs oems sone:

Roemsch keyser wart die ghone.

25 V jaer drouch hi de Vrancsce crone.

Nochtan en quaemt hem niet so scone,

Den rechten hoire, in dien daghen,

Dat het crone mochte draghen;

Maer een die des niet en bestoet

30 (Want den hoire dochtet goet),

Odo, des hertogen Lambrechts sone

Van Eniou so was die ghone,

Die ontfinc die crone daer,

Ende was here IX jaer.

35 Doe wart coninc eerst na tgone

Karel die simpel, Loduwijcs sone,

Diet van rechten hoire was,

Want sijn vader was here das,

Ende waest XXVII jaer.

40 Maer Oden broeder quam daer naer,

Een hiet Robbrecht die tyran,

Ende wilde die crone vangen an.

Dien slouch die simpel Karel doot

Te Sissoen in eenen wighe groot.

45 Daer wart hi valscelike om verraden

Ende gemaerteliet met overdaden

In eenen kaerker te Perone.

Doe ontfinc die coninc crone

Roedolf, ende was die ghone

50 Des hertoghen Ridsaerds sone

Van Bourgoengen, ende was daer

Omtrent coninc wel V jaer.

Doe quam ter cronen die ghone

Loduwijc, Karles simpels sone,

55 Met pinen ende met sorgen zwaer,

Ende waest XXVII ) jaer.

Dese hadde, lesen wi, twee sonen:

Deen hiet Karel, enten ghonen

Gaf hi Brabant thertogedoem;

60 Noch hebbens die Brabantren roem,

Dat si sijn van desen comen.

Die outste heeft die crone genomen

Naden vader, ende hiet Lotharis.

Lottharis, naer dat waer is,

65 Drouch die crone mogendelike

Van algader Vrankerike

XXXI jaer, alsement vint.

Naer desen so drouch sijn kint

Die crone, alst wel recht scheen,

70 Der jare lettel meer dan een,

Ende es sonder hoir doot bleven.

Som die Fransoysen wilden geven

Karele van Brabant die core,

Alse diet was van rechten ore,

75 Want hi was dies Lodewijcs oem;

Maer hi verstet ende nam goem,

Hoe hi machtich quame int lant.

Doe slouch hi an Vrancrike die hant,

Hughe Capet, mogendelike,

80 Die maerscalc was in Vrancrike,

Ende onthervede Karles geslachte

Vander coninc cronen met machte,

Int jaer ons Heren, vintmen hier in,

M, XIII jaer min.

85 Puppijns gheslachte wart onscone

Dus onthervet vander crone.

Van koning Pepijn en zijn geslacht. VII.

Pepijn was in Frankrijk

16 jaar kroon vermogend.

Karel de Grote, zijn zoon, daarna

Die was het 46 jaar.

5 Lodewijk die goedertieren

Was koning in hoffelijke manieren

26 jaar in Frankrijk.

Toen werd koning na Lodewijk

Karel de Kale, die goed geraakte,

10 Die de eerste graaf in Holland maakte,

En was het 37 jaar.

Lodewijk, zijn zoon, daarna

Was 2 jaar koning, zoals men vindt,

En zijn wijf bleef dragen kind.

15 Maar hij had twee bastaarden,

Vroom en van grote waarde:

Lodewijk ende Carloman. (Karlomannus)

Deze vingen dat rijk aan

En waren 6 jaar heren groot;

20 Maar toen bleven ze beide dood.

Nochtans was het recht afstammeling te klein.

Toen kozen de Fransen algemeen

Karel de Dikke, Lodewijk ‘s ooms zoon:

Romeinse keizer werd diegene.

25, 6 jaar droeg hij de Franse kroon.

Nochtans bekwam het hem niet zo mooi,

De rechte afstammeling, in die dagen,

Dat hij kroon mocht dragen;

Maar een die dit niet bestond

30 (Want de afstammelingen dachten het goed),

Odo, de hertog Lambrecht’ s zoon

Van Anjou zo was diegene,

Die ontving de kroon daar,

En was heer 9 jaar.

35 Toen werd koning eerst na diegene

Karel de simpele, Lodewijk’ s zoon,

Die het van rechte afstammeling was,

Want zijn vader was heer das,

En was het 27 jaar.

40 Maar Odo’ s broeder kwam daarna,

Een heet Robert die tiran,

En wilde de kroon vangen aan.

Die sloeg de simpele Karel dood

Te Soissons in een strijd groot.

45 Daar werd hij vals om verraden

En gemarteld met overdaad

In een kerker te Perone.

Toen ontving de koningskroon

Rodolphus en was diegene

50 De hertog Richard’ s zoon

Van Bourgondië en was daar

Omtrent koning wel 5 jaar.

Toen kwam ter kroon diegene

Lodewijk, Karel de eenvoudige zoon,

55 Met pijnen en met zorgen zwaar,

En was het 27 jaar.

Deze had, lezen we, twee zonen:

De ene heet Karel en diegene

Gaf hij Brabant het hertogdom;

60 Nog hebben de Brabanders roem,

Dat ze zijn van deze gekomen.

De oudste heeft de kroon genomen

Na de vader en heet Lotharis.

Lotharis, naar dat het waar is,

65 Droeg de kroon vermogend

Van helemaal Frankrijk

31 jaar, zoals men het vindt.

Na deze zo droeg zijn kind

De kroon, als het wel terecht scheen,

70 De jaren weinig meer dan een,

En is zonder nakomeling dood gebleven.

Sommige van de Fransen wilden geven

Karel van Brabant de keus,

Als die het was van rechte afkomst,

75 Want hij was dus Lodewijk’ s oom;

Maar hij verstaat en nam waar,

Hoe hij machtig kwam in het land.

Toen sloeg aan Frankrijk de hand,

Hugo Capet, vermogend,

80 Die maarschalk was in Frankrijk,

En onterfde Karel’s geslacht

Van de koningskroon met macht,

In het jaar ons Heren, vindt men hier in,

1000, 14 jaar minder.

85 Pepijn’ s geslacht werd niet mooi

Aldus onterfd van de kroon.

Van Capette ende sinen geslachte. VIII.

Hughe Capet wart coninc daer,

Ende regneerde IX jaer.

[p.47] Robbrecht, sijn sone, XXXIII

Een vroet, geraect man ende gehertich.

5 Heinric daer na, Robbrechts sone,

XXX jaer regneerde die ghone.

Phillips, sijn sone, was daer naer

Coninc XLIX jaer.

Doe quam dat lant van Vrancrike

10 Up sinen sone Loduwike,

Diemen grouf hiet bi toenamen:

XXVIII jaer was hijt te samen.

Phillip hiet sijn outste sone,

Die coninc crone ontfinc die ghone

15 In sine joget bi Loduwijcs leven,

Want die vader deedse hem geven.

Te Parijs viel hi over een swijn

Ende dede aldus sinen fijn,

Des die vader ende alt rike

20 Mesbaerde sere jammerlike.

Naer Loduwijc des groeven doot

So ontfinc die ere groot

Loduwijc, sijn sone, daer naer,

Ende was coninc XL jaer.

25 Dese wan Phillippe, den stouten man,

Die tlant van Normendijen wan.

Phillip was coninc naden vader

Over Vranckerike algader

XL jaer ende daertoe viere,

30 Wijs ende vroet ende goedertiere.

Doe viel die crone van Vrancrike

Up sinen sone Loduwike,

Die III jaer naer des vaders doot

Coninc was ende here groot.

35 Dese wan Loduwike den goeden,

Die niet en wiste van overmoeden.

Loduwijc wart coninc daer:

Omtrent XLIX jaer

Was hi here van dogeden groot,

40 Ende bleef voer Thunus doot

Int jaer ons Heren XII hondert

Ende LXX, wien soes wondert.

Nu es sijn sone Phillip here,

Ende hevet XIII jaer gehat de ere.

45 Hier hebbic u dus cortelike

Ghedicht die Vrancsche coronike,

Wie si waren ende wanen si quamen.

Nu salic u hier naer altesamen

Seggen in elx keysers tiden,

50 Hoe si den rike an gingen striden

Van Rome, ende sijs haer deel namen,

Waer so siere met machte an camen.

Nu hort vandien Bertoenen mede,

Die met haerre moghenthede

55 Grote Bartaengen eerst besaten,

Entie Ingelsche met ommaten

Dlant afwonnen metter hant,

Ende naer hem hieten Ingelant.

Dese namen oec haer deel

60 Vanden Roemschen rike geheel,

Ende besittent heden den daghe,

Wien soet lief si ofte claghe.

Van Capet en zijn geslacht. VIII.

Hugo Capet werd koning daar,

En regeerde 9 jaar.

Robert, zijn zoon, 33,

Een verstandige, geraakte man en gerecht.

5 Hendrik daarna, Robert’ s zoon,

30 jaar regeerde diegene.

Phillips, zijn zoon, was daarna

Koning 49 jaar.

Toen kwam in dat land van Frankrijk

10 Op zijn zoon Lodewijk,

Die men de dikke heet als bijnaam:

28 jaar was hij het tezamen.

Filip heet zijn oudste zoon,

Die koningskroon ontving diegene

15 In zijn jeugd bij Lodewijk’ leven,

Want de vader deed ze hem geven.

Te Parijs viel hij over een zwijn

En deed aldus zijn einde,

Dus de vader en al het rijk

20 Misbaart zeer jammer.

Na Lodewijk de dikke dood

Zo ontving die eer groot

Lodewijk, zijn zoon, daarna,

En was koning 40 jaar.

25 Deze overwon Filips, de dappere man,

Die het land van Normandi won.

Filip was koning na de vader

Over Frankrijk helemaal

40 jaar en daartoe vier,

30 Wijs en verstandig en goedertieren.

Toen viel die kroon van Frankrijk

Op zijn zoon Lodewijk,

Die 3 jaar na de vaders dood

Koning was en heer groot.

35 Deze overwon Lodewijk de goede,

Die niets wist van overmoed.

Lodewijk de heilige werd koning daar:

Omtrent 49 jaar

Was hij heer van deugden groot,

40 En bleef voor Tunis dood

In het jaar ons Heren 1200

En 70, wie het zo verwondert.

Nu is zijn zoon Filip heer,

En heeft 13 jaar gehad de eer.

45 Hier heb ik u dus kort

Gedicht de Franse kroniek,

Wie ze waren en waarvan ze kwamen.

Nu zal ik u hierna alle tezamen

Zeggen in elke keizer tijden,

50 Hoe ze het rijk aan gingen strijden

Van Rome, en ze hun deel namen,

Waar zo ze er met macht aan kwamen.

Nu hoort van die Britten mede,

Die met hun mogendheid

55 Groot Bretagne eerst bezaten,

En die Engelse met onmatigheid

Het land afwonnen met de hand,

En naar hen heten Engeland.

Deze namen ook hun deel

60 Van het Romeinse rijk geheel,

En bezitten het heden ten dage,

Wie zo het lief is of beklaagt.

Vanden rike van grote Bertaengen. IX.

Naer dat Troyen was verloren,

Alse wi seiden hier te voren,

Ende Eneas wan Ytale,

Ende Ascanius, weetmen wale,

5 Naden vader behilt dat lant,

Also alsict bescreven vant,

Wan hi enen sone daer,

Die Silvius hiet overwaer,

Die eene overscone joncvrouwe,

10 Lavinen nichte, minde up trouwe,

Ende waser heimelike mede,

Dat hise kint draghen dede.

[p.48] Alse dat Ascanius wart geware,

Riep hi sine waersagers nare,

15 Ende vragedem wat kinde het ware

Dat soe droughe, sine sware.

Si seiden hem: enen sone,

Ende dat hi doden soude die ghone

Siere moeder ende sinen vader,

20 Ende verdreven soude sijn algader,

Ende vele lants dorevaren mede

In sierre ellendichede;

Maer doch so sal hi werden here

Ende sterven in grotere eere.

25 Die dinc es aldus gesciet.

Die joncvrouwe staerf in groet verdriet

Vanden kinde, alst was geboren;

Ende alse tkint quam ter werelt voren,

So hietment Brutus bi namen.

30 Sint die dingen also quamen,

Dat hi metten vader soude

Varen jagen inden woude,

Ende, daer hi na die beeste scoot,

Scoot hi sinen vader doot.

35 Omme dit wart hi gehat

Met sinen maghen telker stat,

Tes sine des lands verdreven.

Doe trac hi henen tsinen neven

In Grieken, die van Troien waren,

40 Entie met haren scharen

Met Prians sone Helenuse

Quamen te Troyen uten huse,

Ende saten eyghijn ende met pachte

Onder die Grieken ende met machte;

45 Want Pyrrus, Achilles sone,

Hi brochtse ghevaen die ghone

Tien tiden dat men Troyen velde,

Ende nu saten si met ghewelde

Onder den coninc Pandrasus.

50 Alsi saghen dat Brutus

So vromech was ende so vroet,

Droughen si over een in haren moet,

Die Troijene, die keytive,

Dat si wilden metten live

55 Haer eyghijndoem van hem onderven,

Of al in cenen stride sterven,

Ende namen Brutuse teenen here,

Ende swoeren hem hulde emmermere.

Hi dede in eene wostine vlien

60 Wive, kindere, ende mettien

Screef hi den coninc Pandrasus,

Ende bat ghenadelike aldus,

Dat hi omme dedel geslachte

Van Troyen peinsde ende achte,

65 Dat het jammer ware ende zonde,

Datment in eigijndoeme bonde,

Ende bat hem dat hijt scoude vri,

Ende gave hem daer hi wilde daer bi

Beede bossch, water ende lucht,

70 Oft lietse henen riden ter vlucht

In anderen lande, waer dat ware,

Hem te ghenerne entie hare.

Van het rijk van groot Bretagne. IX.

Nadat Troje was verloren,

Zoals we zeiden hier tevoren,

En Eneas won Itali,

En Ascanius, weet men wel,

5 Na de vader behield dat land,

Zoals ik het beschreven vond,

Won hij een zoon daar,

Die Silvius heet voor waar,

Die een over schone jonkvrouw,

10 Lavine’ s nicht, minde op trouw,

En was er heimelijk mede,

Dat hij haar kind dragen deed.

Toen dat Ascanius werd gewaar,

Riep hij zijn waarzeggers na,

15 En vroeg hen wat kind het was

Dat ze droeg, zijn schoondochter.

Ze zeiden hem: een zoon,

En dat hij doden zou diegene

Zijn moeder en zijn vader,

20 En verdreven zou zijn allemaal,

En veel landen doorvaren mede

In zijn ellendigheid;

Maar toch zo zal hij worden heer

En sterven in grote eer.

25 Dat ding is aldus geschied.

Die jonkvrouw stierf in groot verdriet

Van het kind toen het was geboren;

En toen het kind kwam ter wereld voren,

Zo heet men het Brutus bij namen.

30 Sinds die dingen alzo kwamen,

Dat hij met de vader zou

Varen jagen in het woud,

En daar hij naar de beesten schoot,

Schoot hij zijn vader dood.

35 Om dit werd hij gehaat

Met zijn verwanten te elke stat,

Tot ze hem uit het land verdreven.

Toen trok hij henen tot zijn neven

In Griekenland die van Troje waren,

40 En die met hun scharen

Met Priamus zoon Helenus

Kwamen te Troje uit het huis,

En zaten eigen en met pacht

Onder de Grieken en met macht;

45 Want Pyrrus, Achilles zoon,

Hij bracht ze gevangen diegene

Te die tijden dat men Troje velde,

En nu zaten ze met geweld

Onder de koning Pandrasus.

50 Toen ze zagen dat Brutus

Zo vroom was en zo verstandig,

Kwamen ze overeen in hun gemoed,

Die Trojanen, die ellendige,

Dat ze wilden met het lijf

55 Hun eigendom van hem bevrijden,

Of al in een strijd sterven,

En namen Brutus tot een heer,

En zwoeren hem hulde immermeer.

Hij deed in een woestijn vlieden

60 Wijven, kinderen en meteen

Schreef hij de koning Pandrasus,

En bad genadig aldus,

Dat hij om het edele geslacht

Van Troje peinsde en acht,

65 Dat het jammer was en zonde,

Dat men het in eigendom bond,

En bad hem dat hij het schold vrij,

En gaf hem daar hij wilde daarbij

Beide bossen, water en lucht,

70 Of liet ze heen rijden ter vlucht

In andere landen, waar dat ware,

Hen te generen en de hare.

[p.49] Der Bertoenen beghin. X.

Pandrasus was erre omme dat,

Dat men hem sulke sake bat,

Ende nam here metter vaert

Ende trac ter wostinen waert,

5 Daer si hem ontweken waren,

Omme dat hi met sinen scaren

Die Troijene met spere, met scilde,

In eygijndoeme echt dwingen wilde.

Brutus hevet hem bedacht,

10 Dat hi en hadde ghene macht

Openbaerlike hem te gemoete;

Maer hi peinsde hoe hine groete

In laghen, daer die weghe sijn inghe,

Ende vulbrochte also die dinghe,

15 Dat hi met wijsheiden ende met rade

Den coninc brochte indie scade;

Want hi treckende quam mettien

Indie laghe al onversien,

Entie coninc wart ghevaen,

20 Die Grieken doot ende al ondaen.

Daer wraken in ghenen daghe

Die Troijene hare oude maghe.

Ende eer die coninc mochte verdinghen,

Moeste hi dit doen ende ghehinghen,

25 Dat hi siere dochter Brutuse gaf,

Ende maectere sinen swagre af;

Ende CCC scepe daer mede

Ende XXIIII hi vullen dede

Beede met dranke ende met spisen

30 Ende met wapenen in alre wisen,

Daer die Troijene in souden varen

Metten vrijen Troyschen scharen,

Omme te vaerne daer si sochten,

Dat si hem gheneren mochten.

35 Dus eist met Brutuse comen.

Ignonien heeft hi ghenomen,

Sijn wijf, ende es henen gevaren

Metten vrijen Troyschen scharen,

So dat si quamen dapperlike

40 Gheseilt ant lant van Affrike

Up haren XXXIIIsten dach,

Daer hem rovers groten slach

Bi naer doe hadden gedaen;

Maer si hebbense bestaen,

45 Ende hem verwert met cleenre scade

Bi vromecheden ende met rade,

Ende hebben hare scepe gewonnen,

Daer si goet van meneger connen

In vonden, so dat hare scaren

50 Al daer mede gherijet waren.

Daer naer quamen si ane Mauritane.

Daer ginc hem naucoep van spisen ane,

So dat si some voeren upt lant

Ende hebbent al daer verbrant,

55 Ende namen alse die wise

Nuwe water ende spise.

Daer naer quamen si an een lant,

Daer si vonden altehant

Viere gheslachten vanden Troijenen,

60 Die niemene en wilden dienen,

[p.50] Ende waren met Atenorre ontfloen,

Doe si Troyen saghen verdoen.

Corineus hiet haer here,

Die blide was harde sere,

65 Alse hi sach tgeslachte daer.

Sijn volc ontboot hi verre ende naer,

Ende es met Brutuse ghevaren

Aventuren sine scharen.

Dese was staerc, groot ende stout,

70 Ende Brutuse van herten hout,

Ende hem nutte in allen tiden,

Waest in rade, waest in striden.

De Britten begin. X.

Pandrasus was gergerd om dat,

Dat men hem zulke zaken bad,

En nam leger met een vaart

En trok ter woestijnen waart,

5 Daar ze hem ontweken waren,

Omdat hij met zijn scharen

Die Trojanen met speren, met schilden,

In eigendom echt dwingen wilde.

Brutus heeft zich bedacht,

10 Dat hij had geen macht

Openbaar hem tegemoet;

Maar hij peinsde hoe hij hem begroet

In lagen, daar de wegen zijn eng,

En volbracht alzo die dingen,

15 Dat hij met wijsheden en met raad

De koning bracht in schade;

Want hij trekkend kwam meteen

In die lagen al onvoorzien,

En die koning werd gevangen,

20 De Grieken dood en al ontdaan.

Daar wraken in die dagen

De Trojanen hun oude verwanten.

En eer de koning mocht bedingen,

Moest hij dit doen en toestaan,

25 Dat hij zijn dochter Brutus gaf,

En maakte er er zijn zwager van;

En 300 schepen daar mede

En 24 hij vullen deed

Beide met drank en met spijzen

30 En met wapens in alle wijzen,

Daar de Trojanen in zouden varen

Met de vrije Trojaanse scharen,

Om te varen daar ze zochten,

Dat ze zich generen mochten.

35 Aldus is het met Brutus gekomen.

Ignone heeft hij genomen,

Zijn wijf en is henen gevaren

Met de vrije Trojaanse scharen,

Zodat ze kwamen dapper

40 Gezeild aan het land van Afrika

Op hun 33ste dag,

Daar hen rovers grote slag

Bijna toen hadden gedaan;

Maar ze hebben ze bestaan,

45 En zich verweerd met kleine schade

Bij dapperheid en met raad,

En hebben hun schepen gewonnen,

Daar ze goed van menige kunst

In vonden, zodat hun scharen

50 Al daar mee verrijkt waren.

Daarna kwamen ze aan Mauritius.

Daar ging hen nieuwe koop van spijzen aan,

Zodat ze soms voeren op het land

En hebben het al daar verbrand,

55 En namen als die wijze

Nieuw water en spijzen.

Daarna kwamen ze aan een land,

Daar ze vonden gelijk

Vier geslachten van de Trojanen,

60 Die niemand wilden dienen,

En waren met Athenor ontkomen,

Toen ze Troje zagen verdoen.

Corineus heet hun heer,

Die blijde was erg zeer,

65 Toen hij zag het geslacht daar.

Zijn volk ontbood hij ver en nabij,

En is met Brutus gevaren

Avonturen zijn scharen.

Deze was sterk, groot en dapper,

70 En Brutus van hart houdt,

En hem nuttig in alle tijden,

Was het in raad, was het in strijden.

Hoe Brutus vacht up Aquitaengen. XI.

Brutus leet Affrike ende Spaensen,

Ende quam int lant van Acquitaengen,

Ende hevet gehavent in de Lore.

VII daghen, alsict hore,

5 Laghen si daer, ende vernamen

In wat lande dat si quamen.

Doe si jageden in dien foreeste,

Ende Goffaris dat gevreeste,

Die here was vanden Poytevinen,

10 Quam hi daerwaert metten sinen

Omme die uten lande te slane.

Brutuse quam dese mare ane,

Ende besette die scepe ghinder,

Beede wijf ende kinder,

15 Ende es hem te gemoete gevaren.

Dus vielen te samen die scaren

Entie Troijenen daden mort.

Corineus die trac hem vort

Met sinen volke inden strijt,

20 Ende verloes ter selver tijt

Sijn zwert; maer hem quam een aex,

Die hem dede vele gemaex;

Want wat vor hem quam tier ure,

Slouch hi ontwee ofte dure.

25 Dies waren die Troijene vro,

Ende dat volc van Poytau vloe,

Entie Troijenen wonnen zeghe.

Goffaris die vloe enweghe

Ende so henen int lant van Gallen,

30 Ende clagede sere hem allen

Over die mordadeghe Troijene,

Die maecten sijn lant onsiene.

Tien selven tiden waren in Gallen

XII coningen, die onder hem allen

35 Hem hulpe te doene beloven.

Brutus ginc die dode roven

Ende maecte die sine rike.

Oec voer hi gheweldelike

In Acquitaenge in alde lande,

40 Ende rovede daer ende brande,

Ende loet sine scepe, die coene,

Mettien dies hi hadde te doene.

Aldus rovende met mogenthede

Es hi comen toter stede

45 Daer nu Tours staet, die goede stat.

Daer docht hem sijn seker bat,

Dat hi Goffaris wilde ontbeiden.

Eene gracht dedi ghereiden

Ende eene veste, oft hem noot dochte,

50 Dat hi daer in ontwiken mochte.

Nu es Goffaris metten Gallen

Comen vor die veste gevallen.

Brutus hadder menegen in;

[p.51] Doch dochte hi in sinen zin

55 Ende up der siere vromechede,

Dies hem waren met trouwen mede,

Ende verre in vremden lande waren.

Goffaris quam met XII scaren.

Brutus scaerde oec die sine

60 Ende vacht met groter pine,

So dat hi in sijn beghin

Den Gallen sere verre brac in,

Ende sloech hem af, alse hijs began,

Bi naer wel IIM man;

65 Maer die meneghe was der Gallen.

Doe so vielen si an hem met allen,

Ende daden Brutuse an sinen danc

Binnen fosseide doen den ganc,

[Ende hebben daer binnen beseten,

70 Gelijc of sise wilden eten].

Hoe Brutus vocht op Aquitaine. XI.

Brutus ging door Afrika en Spanje,

En kwam in het land van Aquitaine,

En is te haven gegaan in de Loire.

7 dagen, zoals ik het hoor,

5 Lagen ze daar en vernamen

In wat land dat ze kwamen.

Toen ze jagen in dat bos,

En Goffarius dat vreesde,

Die heer was van die van Poitou,

10 Kwam hij derwaarts met de zijne

Om die uit het land te slaan.

Brutus kwam dit verhaal aan,

En bezette die schepen ginder,

Beide wijf en kinderen,

15 En is hem tegemoet gevaren.

Dus vielen tezamen die scharen

En die Trojanen deden moord.

Corineus die trok hem voort

Met zijn volk in de strijd,

20 En verloor dezelfde tijd

Zijn zwaard; maar hem kwam een bijl,

Die hem deed veel gemak;

Want wat voor hem kwam te dat uur,

Sloeg hij in twee of door.

25 Dus waren die Trojanen vrolijk,

En dat volk van Poitou vloog,

En de Trojanen wonnen zege.

Goffarius die vloog weg

En zo heen in het land van Gallië,

30 En beklaagde zeer hen allen

Over die moorddadige Trojanen,

Die maakten zijn land ontzien.

Te diezelfde tijden waren in Gallië

12 koningen, die onder hen allen

35 Hem hulp te doen beloven.

Brutus ging de doden beroven

En maakte de zijne rijk.

Ook voer hij geweldig

In Aquitaine in al het land,

40 En roofde daar en brandde,

En laadde zijn schepen, die koene,

Meteen dus hij had te doen.

Aldus rovend met mogendheid

Is hij gekomen tot een stede

45 Daar nu Tours staat, die goede stad.

Daar docht hem te zijn zeker beter,

Dat hij Goffarius wil opwachten.

Een gracht deed hij bereiden

En een vesting, als het hem nood dacht,

50 Dat hij daarin ontwijken mocht.

Nu is Goffarius met de Galliërs

Gekomen voor die vesting gevallen.

Brutus had er menigeen in;

Toch dacht hij in zijn zin

55 En op de zijne dapperheden,

Die hem waren met trouw mede,

En ver in vreemde landen waren.

Goffarius kwam met 12 scharen.

Brutus schaarde ook de zijne

60 En vocht met grote pijn,

Zodat hij in zijn begin

De Galliers zeer ver brak in,

En sloeg hen af, toen hij het begon,

Bijna wel 2000 man;

65 Maar de menigte was van de Galliërs.

Toen zo vielen ze aan hem geheel,

En deden Brutus tegen zijn dank

Binnen de grachten doen de gang,

En hebben daarbinnen bezet,

70 Gelijk of ze hen wilden eten.

Hoe Brutus verwan die Gallen. XII.

Snachts daer na Corineus

Die wart recht te rade aldus,

Dat hi selve varen soude

Buten der vesten in enen woude

5 Daer bi, daer si waren geleghen;

Ende alsemen ghinge de Gallen jegen,

Soudi van achter striden an,

Ende onvorsien vort comen dan,

Want men mochtse lichte sconfieren

10 Die Gallen in diere manieren.

Brutus prijsde desen raet.

Nachts Corineus utegaet,

Ende trac met IIIM man

Inden woude, in enen dan.

15 Ter morgijnstont trac Brutus uut,

Ende maecte een groot gheluut,

Daer hi die Gallen bestont.

Menech man wart daer gewont,

Die doot bleef inden stride.

20 Doe was daer an Brutus zide

Een sijn neve, die Turnus hiet,

Die niemen sijn gelijc en liet,

Die up dien dach vanden Gallen

Meneghen doot dede vallen;

25 Ende alstem began ghelucken,

Ne wildi niet weder trucken,

So dattene die Gallen onderdaden,

Want hi met vianden wart verladen,

Ende bleef mede ghinder doot.

30 Omme sine vromechede groot,

[p.52] Doemen daer sette [sider] die stede,

Hiet mense na sinen name mede,

Want na Turnuse hiet mense Tours.

Den Troijenen quam succours,

35 Daer si waren aldus verladen.

Corineus, alst was beraden,

Quam van achtrc uptie Gallen

Met drien dusent man gevallen.

Dies wart Brutus volc geware,

40 Te stouter wart al hare scare,

Ende streden van voren an,

Ende Corineus van achter dan.

Die Gallen en conden hem gewachten,

Want van voren vochten met crachte

45 Brutus liede, ende van achter mede

Vacht Corineus, die wonder dede.

Dus moesten si souken de vlucht

Allene omme des levens vrucht,

Entie zege vanden stride

50 Bleef Brutuse ende sine zide.

Hoe Brutus overwon de Galliërs. XII.

‘s Nachts daarna Corineus

Die werd recht te raad aldus,

Dat hij zelf varen zou

Buiten de vesting in een woud

5 Daarbij daar ze waren gelegen;

En als men ging de Galliërs tegen,

Zou hij ze van achter strijden aan,

En onvoorzien voortkomen dan,

Want men mocht ze licht schofferen

10 Die Galliërs in die manieren.

Brutus prees deze raad.

‘s Nachts Corineus uitgaat,

En trok met 3000 man

In het woud, in een verlaging.

15 Ter morgenstond trok Brutus uit,

En maakte een groot geluid,

Daar hij die Galliërs bestond.

Menige man werd daar gewond,

Die dood bleef in de strijd.

20 Toen was daar aan Brutus zijde

Een van zijn neven, die Turnus heet,

Die niemand zijn gelijke liet,

Die op die dag van de Galliërs

Menigeen dood deed vallen;

25 En toen het hem begon te lukken,

Nee, wilde hij niet terug trekken,

Zodat hem de Galliërs onderdeden,

Want hij met vijanden werd verladen,

En bleef mede ginder dood.

30 Om zijn dapperheid groot,

Toen men daar zette die stede,

Heette men het naar zijn naam mede,

Want na Turnus heet men het Tours.

De Trojanen kwam succes,

35 Daar ze waren aldus verladen.

Corineus, zoals het was beraden,

Kwam van achter op die Galliers

Met drie duizend man gevallen.

Dus werd Brutus volk het gewaar,

40 Te dapperder werd al hun schaar,

En streden van voren aan,

En Corineus van achter dan.

Die Galliërs konden hen verwachten,

Want van voren vochten met kracht

45 Brutus lieden, en van achter mede

Vocht Corineus, die wonder deed.

Dus moesten ze zoeken de vlucht

Alleen om de levens vrees,

En de zege van de strijd

50 Bleef Brutus en zijn zijde.

Hoe Brutus in Bartaengen quam. XIII.

Brutus was des zeghen vro

Ende des ghewins mede also;

Maer hi sach minderen sijn getal

Enter Gallen wassen al,

5 Ende hem dochte metten sinen

Beter tsinen scepen pinen,

Dan hem daer langer vechten ware

Jegen der sterker Gallen schare;

Want hem sine goden rieden,

10 Dat hi soude met sinen lieden

Een cylant souken ende vinden,

Daer hi soude met sinen kinden

Rusten met wel groter eere.

Dus trac te scepe waerts die here

15 Met utermaten groten rove,

Met eeren ende met groten love,

Ende quam te lande metten sinen

Met aerbeide ende met pinen,

Rike ende met vele ghesellen.

20 Tien tiden, alse ons jeesten tellen,

So hiet Albioen dat lant,

Dat nu Inglant es ghenant,

Ende was van lieden onbeseten,

Sonder dat wi die waerheit weten

25 Datter gyganten woenden some,

So groot, so staerc ende so vrome,

Dat si ons niet en geleken.

Brutus heeft dat lant dorstreken,

Ende met ghescotte ende met zinne

30 Maecti die gyganten dinne,

So dat hi hem dat lant afwan;

Want hi hadde vele man,

Die die gygante alle daghe

Slougen doot in hare laghe,

35 Ende wonnen dat lant met stride,

So dat si in corten tiden

Huus maecten ende tlant besaten,

Ende deeldent daer met maten.

Brutus hevet dat lant besien

40 Ende vant uptie Teemse mettien

Eene stede die hem bequam,

Daer hi te makene anenam

Eene stat, staerc ende vast

[p53] Te houdene jegen elken gast,

45 Die hi Troien heeten dede

Omme die ghedinkelijchede,

Datmen daer na mochte weten,

Dat si van Troien waren gespleten.

Elc man nam int lant sijn deel;

50 Maer Brutus behilt gheheel

Den name van al dien lande;

Want hijt na sinen name nande

Bartaengen, want hi Brutus hiet.

Corineus en liet oec niet,

55 Hine hiet tlant naer hem noemen,

Dattem was in deele comen,

Dat noch, alsemen wale weet,

Naer hem Cornuwaelge heet.

Dit was wel M jaer te voren

60 Eer Jhesus Cristus was geboren.

Brutus regneerde daer naer

In sijn lant XXIIII jaer,

Ende liet III sonen daer int lant,

Diet al namen in die hant.

Hoe Brutus in Bretagne kwam. XIII.

Brutus was de zegen vrolijk

En het gewin mede alzo;

Maar hij zag verminderen zijn getal

En die van de Galliërs groeien al,

5 En hij dacht met de zijnen

Beter tot zijn schepen te gaan,

Dan hem daar langer vechten ware

Tegen de sterke Gallische scharen;

Want hem zijn goden aanraden,

10 Dat hij zou met zijn lieden

Een eiland zoeken en vinden,

Daar hij zou met zijn kinderen

Rusten met wel grote eer.

Dus trok te scheep waart die heer

15 Met uitermate grote roof,

Met eer en met grote lof,

En kwam te land met de zijne

Met arbeid en met pijnen,

Rijk en met veel gezellen.

20 Te die tijden, zoals ons de verhalen vertellen,

Zo heet Albion dat land,

Dat nu Engeland is genaamd,

En was van lieden niet bezet,

Uitgezonderd dat we de waarheid weten

25 Dat er giganten woonden soms,

Zo groot, zo sterk en zo dapper,

Dat ze ons niet gelijken.

Brutus heeft dat land doorstreken,

En met geschut en met zin

30 Maakte hij die giganten dun,

Zodat hij hen dat land afwon;

Want hij had veel man,

Die de giganten alle dagen

Sloegen dood in hun lagen,

35 En wonnen dat land met strijd,

Zodat ze in korte tijden

Huis maakten en het land bezaten,

En verdeelden het daar met maten.

Brutus heeft dat land bezien

40 En vond op de Theems meteen

Een stede die hem bekwam,

Daar hij te maken aannam

Een stad, sterk en vast

Te houden tegen elke gast,

45 Die hij Troje heten deed

Om de gedachtenis,

Dat men daarna mocht weten,

Dat ze van Troje waren gespleten.

Elke man nam in het land zijn deel;

50 Maar Brutus behield geheel

De naam van al dat land;

Want hij het naar zijn naam noemde

Bretagne, want hij Brutus heet.

Corineus liet het ook niet,

55 Hij zei het land naar hem te noemen,

Dat hem was in deel gekomen,

Dat nog, zoals men wel weet,

Naar hem Cornwall heet.

Dit was wel 1000 jaar te voren

60 Eer Jezus Christus was geboren.

Brutus regeerde daarna

In zijn land 24 jaar,

En liet 3 zonen daar in het land,

Die het al namen in de hand.

Hoe die Bertoene begonden dalen. XIIII.

Dus began trike van Bertaengen,

Dat sidert dwanc al Almaengen

Ende sider Rome brac die stede

Met al te groter mogenthede,

5 Also alst hier te voren staet

Van Brennuse, die de potestaet

Te Rome int capitoel besat,

Entie in midden die stat

Die hogheste vander stede hinc.

10 Dit rike stont in waerre dinc

Ombedwongen wel na M jaer,

Lettel min of mee, dats waer,

Onthier ende Julius Cesar quam,

Die hem die mogenthede al nam

15 Ende brachtse onder tRoemsce rike.

Dien dienden si geweldelike

Langhe stont an haren danc.

Ende oec en hadde niet harde lanc

Onse kerstine wet ghestaen,

20 Dat die Bertoene hebben ontfaen

Die kerstine wet aldus

Bi haren coninc Lucius.

Int jaer ons Heren harde naer

Omtrent anderhalf hondert jaer,

25 Loochghende hi alle sine gode,

Ende sendde te Rome bode

Ane den paues Eleuterijs,

Ende bidt dat hi hem make wijs,

Ende hi hem sende predicaren,

30 Die so wijs van zinne waren,

Dat si hem ende al sijn rike

Leren mochten kerstijnlike.

Aldus bi dusghedanen doene

Worden kerstijn die Bertoene,

35 Ende bleven kerstijn toten stonden

Dattem die Ingelsche honden

Tlant afwonnen metter hant

Ende naer hem hieten Ingelant.

Want Maximus, die quade tyrant,

40 Alse ghi horen sult te hant,

Die van Rome gheboren was,

Ghewan Bartaengen, alsict las,

Want hi behuwet met cre joncfrouwen.

Doe bcrau hem saen der trouwen,

45 Ende settem jegen tRoemscc rike,

Ende voerde mettem gemeenlike

Alt ridderscap van Bartaengen.

Alle die Gallen ende Almaengen

[54] Den Roemschen rike hi afwan,

50 Ende bina Rome mede nochtan.

Doe quamen die Poytevine

Ende andere vele wilde heidine,

Ende slougen die geburen doot

Ende rovedent al, clene ende groot,

55 Dat hi in Bartaengen liet,

So dat hem trechte hoir versciet,

Die de crone soude draghen,

Ende Vertengier met sinen magen

Wart int lant coninc met gewelt.

60 Die wile dat hi crone helt

So quamen die Sassen int lant,

Alsic u tellen sal tehant.

Hoe de Britten begonnen te dalen. XIIII.

Aldus begon het rijk van Bretagne,

Dat sinds dwong al Duitsland

En sinds Rome brak die stede

Met al te grote mogendheid,

5 Alzo zoals het hier te voren staat

Van Brennus die de potentaat

Te Rome in het Capitool bezat,

En die in midden van de stad

De hoogste van de stede ophing.

10 Dit rijk stond in ware ding

Onbedwongen wel bijna 1000 jaar,

Weinig min of meer, dat is waar,

Tot hier en Julius Caesar kwam,

Die hem de mogendheid al nam

15 En bracht het onder het Romeinse rijk.

Die dienden ze geweldig

Lang stond het aan hun dank.

En ook hadden niet erg lang

Onze christenen wet gestaan,

20 Dat de Britten hebben ontvangen

De christelijke wet aldus

Bij hun koning Lucius.

In het jaar ons Heren bijna

Omtrent anderhalf honderd jaar,

25 Loochende hij al zijn goden,

En zond te Rome boden

Aan de paus Eleuterius,

En bidt dat hij hem maakt wijs,

En hij hem zend predikanten,

30 Die zo wijs van zinnen waren,

Dat ze hem en al zijn rijk

Leren mochten christelijkheid.

Aldus bij dusdanige doen

Worden christelijk de Britten,

35 En bleven christelijk tot de stonden

Dat hen de Engelse honden

Het land afwonnen met de hand

En naar hen heten Engeland.

Want Maximus, die kwade tiran,

40 Zoals ge horen zal gelijk,

Die van Rome geboren was,

Won Bretagne, zoals ik het las,

Want hij huwde met een jonkvrouw.

Toen berouwde hem gelijk de trouw,

45 En zette zich tegen het Romeinse rijk,

En voerde met hem algemeen

Al het ridderschap van Bretagne.

Al de Galliërs en Duitsers

Het Romeinse rijk hij afwon,

50 En bijna Rome mede nochtans.

Toen kwam de Picten

En andere vele wilde heidenen,

En sloegen die buren dood

En beroofden het al, klein en groot,

55 Dat hij in Bretagne liet,

Zodat hem de rechte afstammeling verstootte,

Die de kroon zouden dragen,

Ene Vertieger met zijn verwanten

Werd in het land koning met geweld.

60 Die tijd dat hij kroon hield

Zo kwamen de Saksers in het land,

Zoals ik u vertellen zal gelijk.

Hoe dIngelsce quamen in Bertaengen. XV.

Een, hiet Engistus, een Vriese, een Sas,

Die uten lande verdreven was,

Dien onthilt die Vertegrijn

Ende andere die gesellen sijn,

5 Omme dat si hem verdriven souden

Die Poytevine, die hem wouden

Sijn lant afwinnen met gewelt.

Die Engistus, alsemen telt,

Was een stic den lande goet;

10 Maer doe sette hi sinen moet,

Hoe hi die Bertoene verdreve

Ende hi des lands here bleve.

Dies worden die Bertoene geware

Ende slougene uut ende sine scare.

15 Engistus wart dus onteert

Ende es in Vrieselant gekeert,

Ende brochte meer volx dan te voren,

Om te wrekene sinen toren:

Dus verriet hi die Bertoene

20 Ende dode al meest die baroene.

Dus worden heren dIngelsce Sassen,

Ende hare macht es so gewassen,

Dat si een stic met mogentheden

Besaten borch, lant ende steden.

25 Na Vertengrine gesciet aldus,

Dat Aurelius Ambrosius,

Diet rechte hoir was, de crone wan,

Ende slouch uut die Sassche man,

Ende dede Engistus thoeft afslaen.

30 Naer sine doot wart coninc saen

Uter Pandragoen, sijn broeder:

Dese wart des lants behoeder.

Dese wan, seghet die scrifture,

Den edelen coninc Arture.

35 Beter coninc noch also wert

Drouch cume in stride nie swert.

Na hem regneerden overwaer,

Deen voren, dander naer,

Sesse coningen van sinen maghen

40 In Bertaengen, in haren daghen.

Doe quamen dIngelsce Sassen weder

Ende sloeghen die Bertoene neder

Metter hulpen, alsic vernam,

Die hem uut Affrike quam,

45 Entie Bertoene verloren tlant.

Som quamen si altehant

Hier over in Bertaengen cleene,

Om dat dat volc alghemeene

[p54] Van haren lande was geboren;

50 Some hebbense Wales vercoren,

Ende behilden dat vaste lant

Jegen der staerker Ingelschere hant.

Sider wonnen die Bertoene

Weder tlant te haren doene;

55 Maer onse Here gheseledse daer,

Ende gaf hem eene sterfte zwaer,

Dat si moetkuers rumden tlant.

Doe nament dIngelsche in hant

Ende besittent rechts al nu:

60 Dits die waerheit, seggic u.

Nu suldi hier naer vroeder wesen,

Alsemen u tellen sal van desen,

In wat tide, in wat jare

Al dit ghesciede na dat ware.

Hoe de Engelsen kwamen in Bretagne. XV.

Een heet Hengist, een Fries, een Sakser,

Die uit het land verdreven was,

Die onthield Vertieger

En andere de gezellen van hem,

5 Omdat ze hem verdrijven zouden

Die van Poitou die hem wilden

Zijn land afwinnen met geweld.

Die Hengist, zoals men vertelt,

Was een stuk het land goed;

10 Maar toen zette hij zijn gemoed,

Hoe hij die Britten verdreef

En hij de land heer bleef.

Dus worden de Britten gewaar

En sloegen hem uit en zijn schaar.

15 Hengist werd dus onteerd

En is in Friesland gekeerd,

En bracht meer volk dan te voren,

Om te wreken zijn toorn:

Dus verraadde hij de Britten

20 En doodde al meest de baronnen.

Dus worden heren de Engelse Saksers,

En hun macht is zo gegroeid,

Dat ze een stuk met mogendheden

Bezaten burcht, land en steden.

25 Na Vertieger geschiedde aldus,

Dat Aurelius Ambrosius,

Die de rechte afstammeling was die kroon won,

En sloeg uit de Sakserse man,

En deed Hengist het hoofd afslaan.

30 Na zijn dood werd koning gelijk

Uter Pandragon, zijn broeder:

Deze werd de land behoeder.

Deze won, zegt de schrift,

De edele koning Arthur.

35 Betere koning nog alzo werd

Droeg nauwelijks in strijd geen zwaard.

Na hem regeerde voor waar,

De ene voren, de andere na,

Zes koningen van zijn verwanten

40 In Bretagne, in hun dagen.

Toen kwamen de Engelse Saksers weer

En sloegen de Britten neer

Met de hulp, zoals ik vernam,

Die hen uit Afrika kwam,

45 En die Britten verloren het land.

Soms kwamen ze gelijk

Hier over in Bretagne klein,

Omdat dat volk algemeen

Van hun land was geboren;

50 Soms hebben ze Wales gekozen,

En behielden dat vaste land

Tegen de sterkere Engelse hand.

Sinds wonnen die Britten

Weer het land tot hun doen;

55 Maar onze Heer geselde ze daar,

En gaf hen een sterfte zwaar,

Dat ze vrijwillig ruimen het land.

Toen namen het de Engelsen in hand

En bezitten het recht al nu:

60 Dit is de waarheid, zeg ik u.

Nu zal ge hierna bekend wezen,

Zoals men u vertellen zal van dezen,

In wat tijden, in wat jaren

Al dit geschiedde naar dat ware.

Vander Inghelscher coroniken. XVI.

Ghehort hebdi in wat manieren

Die ystorien wel visieren,

Dat dIngelsche in Bertaengen quamen,

Ende dat was scout altesamen

5 Des quaets Maximus, die dat lant

Van ridderscap rovede alse viant.

Welctijt dIngelsce of in wat jare

Regneren begonsten openbare,

Daer af schinen ystorien twisten;

10 Want sulke dies niet en wisten,

Die haer rike up aventure

Langhe begonsten voer Arture.

Dan es niet; al waren si int lant

Ende sijt som hadden in hant,

15 Eer dat Artur wart geboren,

Alst bescreven es hier voren,

Sine droeghen en ghene crone,

Ende worden uut verdreven onscone.

Maer alsemen screef VIC jaer

20 Ende omtrent XXIIII, dats waer,

Dat incarnation ons Heren,

Begonsten si regneren met eeren.

Deerste, seget dystorie mi,

Ingelsch coninc hiet Hely;

25 Sesum hiet dander daer naer:

Dese regneerden LXX jaer.

Naer dese quam Edelbrecht,

LV jaer hilt hi dat recht.

Naer hem regneerde sijn sone,

30 Galbald so hiet die ghone:

XXIII jaer was hijt echt.

Doe quam sijn sone Cartumbrecht:

Dese drouch XXVI jaer

Die crone inden lande daer,

[p56] 35 Ende was deerste die dor Gode

In Inglant brac die afgode,

Ende dede predeken kerstine wet.

Na hem was inden stoel gheset

Eghebrecht, sijn sone, met machte,

40 Ende regneerde der jare achte.

Doe wart sijn broeder Lot here

XII jaer in Inglant ende nemmere.

Ederic en regneerde nemmee

Naer desen dan der jare twee.

45 Doe quam int lant vremt diet,

Die den lande daden verdriet

Ende regneerden IIII jaer,

So dat gheen coninc en was daer.

Doe quam Wiercit, Egebrechts sone,

50 Ende hi verdreef alle die ghone

Die den lande waren zwaer,

Ende regneerde XXXVI jaer.

Daer naer so hilt Edelbrecht

VIII jaer tlant in sijn recht.

55 Hier gebreken die coroniken

Vanden Ingelscen conincriken;

+ Want daer waren inden lande

Somwile heren, die indie hande

Hem vierder hadden de heerscapic,

60 Endc elc die hilt sine paertie

Int conincrike ende sine gewelt.

Dus sijn si alle ongetelt,

Omme dat lant ghemeenlike

Meer was dan een conincrike.

65 Indie ystorie hier nare

Salmen u besceden tware.

Verneemt vanden Wandelen vort,

Die oec scade ende grote mort

Daden inden Roemscen rike,

70 Wanen si quamen gemeenlike.

Van de Engelse kronieken. XVI.

Gehoord heb je in wat manieren

Die histories goed versieren,

Dat de Engelsen in Bretagne kwamen,

En dat was de schuld alle tezamen

5 De kwade Maximus die dat land

Van ridderschap beroofde als vijand.

Welke tijd de Engelsen of in wat jaren

Regeren begonnen openbaar,

Daarvan schijnen histories te twisten;

10 Want sommige die het niet wisten,

Die hun rijk op avontuur

Lang begonnen voor Arthur.

Dat is het niet; al waren ze in het land

En zij het soms hadden in hand,

15 Eer dat Arthur werd geboren,

Zoals het beschreven is hier voren,

Ze droegen geen kroon,

En worden uit verdreven niet mooi.

Maar toen men schreef 600 jaar

20 En omtrent 24, dat is waar,

De incarnatie ons Heren,

Begonnen ze te regeren met eren.

De eerste, zegt de historie mij,

Engelse koning heet Hely;

25 Sesum heet de andere daarna:

Deze regeerden 70 jaar.

Na deze kwam Edelbrecht,

55 jaar hield hij dat recht.

Na hem regeerde zijn zoon,

30 Galbald zo heet diegene:

23 jaar was hij het echt. (=24)

Toen kwam zijn zoon Cartumbrecht: (Ercenberht)

Deze droeg 26 jaar

Die kroon in het land daar,

35 En was de eerste die door God

In Engeland brak de afgoden,

En deed prediken christen wet.

Na hem was in de stoel gezet

Eghbrecht, zijn zoon, met macht,

40 En regeerde de jaren acht.

Toen werd zijn broeder Loth heer

12 jaar in Engeland en nimmer.

Ederic en regeerde nimmer

Na deze dan de jaren twee.

45 Toen kwam in het land vreemd volk,

Die het land deden verdriet

En regeerde 4 jaar,

Zodat geen koning was daar.

Toen kwam Wihtred, Eghbrecht ‘s zoon,

50 En hij verdreef al diegene

Die het land waren zwaar,

En regeerde 46 jaar.

Daarna zo hield Edelbrecht

8 jaar het land in zijn recht.

55 Hier ontbreken de kronieken

Van de Engelse koninkrijken;

Want daar waren in het land

Soms heren, die in de hand

Hen vier hadden de heerschappij,

60 En elk die hield zijn partij

In het koninkrijk en zijn geweld.

Dus zijn ze alle ongeteld,

Omdat het land algemeen

Meer was dan een koninkrijk.

65 In de historie hierna

Zal men u bescheiden het ware.

Verneemt van de Wandalen voort,

Die ook schade en grote moord

Deden in het Romeinse rijk,

70 Waarvan ze kwamen algemeen.

Vander Wandelen beghinne. XVII.

Wandelen waren oec een diet,

Die scade ende groot verdriet

Alden Roemscen rike daden

Enter kerken vele schaden,

5 Ende quamen ute Sytenlant

Verdreven met vechtender hant;

Want het wonnen hem af die Goten

Hare lant met haren roten.

Sycia heeten die lande,

10 Also alsict best becande,

Beoesten der Elven, benorden der Dunouwen;

Dat nu die Pollanen bouwen,

Die Weenden entie Prusen medc,

Entie Deenen entie van Swede,

15 Die Criben entie Normanne,

Die Rusen, ende al dit lant nochtanne,

Dat hare nort geleghen es

Toten merschen Meotydes,

Die Azien sceden ende Europen,

20 Dit hevet al Syten belopen.

Hier waren die Wandelen in geseten.

[p.57] Die Goten hebbense daer uut gesmeten,

Ende si weeken met rouwen

Ende quamen neven der Dunouwen,

25 Daer si langhe wile saten

Ende gheneerden hem thaerre baten.

Entie dus haer lant verloren,

Daden menegen lande toren.

Langhe ende meneeh jaer na dit

30 Quam van Goten Gyberit

Die coninc up hem ghevaren,

Ende verdreefse alle te waren,

So dat si moesten ghemeenlike

Hem upgeven den Roemscen rike,

35 Doe die grote Constantijn

Keyser wart entie kindere sijn,

Ende baden hem omoedelike,

Dat hi hem int Roemsche rike

Stede doch gave al ongevochten,

40 Daer si hem gheneren mochten.

Constantijn heefse ontfaen

Ende gaf hem Pannonien saen,

Datmen nu heet Hongerie;

Aldaer si met haerre paertie

45 XL jaer met goeden vreden

Woenden in dorpen ende in steden.

Daerna ghevielt aldus,

Dat Archadius ende Honorius

Keyseren waren, alst staet hier naer.

50 In hare dertienste jaer

Quamen si over Rijn in Gallen,

Ende daden menege veste vallen,

Ende daertoe mede die Alane.

Daer volgeden hem die Goten ane

55 Ende hebbense echt danen geslegen:

Niet dat si iet wilden pleghen

Te verlossene tlant van Gallen,

Maer dat sijt scenden wilden met allen.

Nu die Wandelen sijn gheweken

60 Ende te Spaengen waert gestreken,

Ende destruweren Spaengen ende Gallen.

Nochtan en constem niet gevallen,

Dat si met kinden ende met wiven

Seker ghinder mochten bliven,

65 Die Goten en verdrevense dane

Ende vingen tlant van Spaengen ane.

Doe voeren si over in Affrike

Allegader ghemeenlike,

Ende wonnen steden ende vesten,

70 Ende rovedent; maer ten lesten

Leefden si in rouwe ende in bedwange,

Ende regneerden ghinder langhe,

Alse u die bouc wel tellen sal

Van beghinne ten ende al.

Van de Wandalen begin. XVII.

Wandalen waren ook een volk,

Die schade en groot verdriet

Al het Romeinse rijk deden

En de kerk veel schaden,

5 En kwamen uit Scythen land

Verdreven met vechtende hand;

Want het wonnen hem af de Goten

Hun land met hun groepen.

Scythi heten die landen,

10 Alzo als ik het best bekende,

Ten oosten de Elba, benoorden de Donau;

Dat nu de Polen bouwen,

Die Wenden en de Pruisen mede,

En de Denen en die van Zweden,

15 De Cimbren en de Noormannen,

De Russen en al dit land nochtans,

Dat hun noordelijk gelegen is

Tot de moerassen Meonides,

Die Azië scheidt en Europa,

20 Dit heeft al Scythen belopen.

Hier waren die Wandalen in gezeten.

De Goten hebben ze daaruit gesmeten,

En ze weken met rouw

En kwamen nevens de Donau,

25 Daar ze lange tijdzaten

En geneerden hen tot hun baten.

En die dus hun land verloren,

Deden menige land toorn.

Lang en menig jaar na dit

30 Kwam van de Goten Gybaric

Die koning op hen gevaren,

En verdreef ze alle te waren,

Zodat ze moesten algemeen

Hen opgeven het Romeinse rijk,

35 Toen die grote Constantijn

Keizer werd en zijn kinderen,

En baden hem ootmoedig,

Dat hij hen in het Romeinse rijk

Plaats gaf toch gaf al zonder vechten,

40 Daar ze zich generen mochten.

Constantijn heeft ze ontvangen

En gaf hen Pannonia gelijk,

Dat men nu heet Hongarije;

Aldaar ze met hun partij

45, 60 jaar met goede vrede

Woonden in dorpen en in steden.

Daarna geviel het aldus,

Dat Archadius en Honorius

Keizers waren, zoals het staat hierna.

50 In hun dertiende jaar

Kwamen ze over de Rijn in Gallië,

En deden menige vesting vallen,

En daartoe mede de Allanen.

Daar volgden hen de Goten aan

55 En hebben ze echt vandaan geslagen:

Niet dat ze iets wilden plegen

Te verlossen het land van Gallië,

Maar dat zij het schenden wilden geheel.

Nu die Wandalen zijn geweken

60 En te Spanje waart gestreken,

En vernielden Spanje en Gallië.

Nochtans kon het hen niet gevallen,

Dat ze met kinderen en met wijven

Zeker ginder mochten blijven,

65 De Goten verdreven ze vandaan

En vingen het land van Spanje aan.

Toen voeren ze over in Afrika

Allemaal algemeen,

En wonnen steden en vestingen,

70 En beroofden het; maar tenslotte

Leefden ze in rouw en in bedwang,

En regeerden ginder lang,

Zoals u het boek wel vertellen zal

Van begin tot het einde al.

Vander Wandelen coroniken. XVIII.

Int eerste jaer dat Gratiaen

Dat keyserrike hadde ontfaen,

Daer dese bouc af begonde,

Regneerde over die Wandelsce honed

[p.58] 5 Modelgijs doe XXX jaer.

Gondrijc, sijn sone, daer naer

XVI jaer in Spaengen lant.

Dese wan Sybilie-le-grant;

Ende alse hi dorperlike gewerke

10 Aldaer dede indie kerke,

Slouch die wrake Gods den man,

Entie duvel trac hem an,

Diene doodde cortelike.

Doe quam die macht an Genserike,

15 Sinen broeder, ende was daer

Here XLVIII jaer.

Men leest dat dese kerstijn waert,

Maer sijnt verkeerdi sinen aert,

Ende wart een Arriaen.

20 Dese, alse hi soude sinen ende ontfaen,

Ordineerdi tusscen sine kinder

Wiselike sine saken ghinder,

Dat doutste voren coninc ware;

Maer alse hi storve, dat dan daer nare

25 Die joncste coninc soude wesen,

Sonder werringe van desen.

Doe wart Honoric, sijn sone,

Coninc ende regneerde na tgone

VIII jaer, dat weetmen wel.

30 Dese was der kerken fel.

Doe sloughene onse Here God,

Ende es metten wormen verrot,

Ende hi staerf swaerlike tier stont.

Doe regneerde Gonthamont

35 IX jaer. Daer naer so helt

Sijn broeder vort die ghewelt:

Trasamont hiet hi bi namen,

Ende hadt XXXVI jaer te samen.

Daer na quam Hilderijc, sijn sone:

40 Sachte ende hovesch was die gone

Jeghen alle die heilege kerke,

Jegen papen ende jegen clerke.

VIII jaer so was hi here.

Vermort was hi van Gillemere.

45 Dus was Gillemeer daer naer

Der Wandelen coninc V jaer.

So fel was hi, hine spaerde broeder,

Vader, no maech en geen, no moeder.

Doe quam in Justiniaens tiden

50 Des keysers up die Wandelen riden

Billisaris, bi des keysers gebode

Ende biden gheheete van Gode,

In Affrike met groter eere.

Naer sinen wille, na sinen ghere,

55 Wan hi den Wandelen af de macht;

Want hi zeghe up hem vacht

Ende wan Chartago, die vaste stat,

Ende daer in ongetelden scat;

Ende Gillemeer die ginc in hant,

60 Ende was gevaen ghesent te hant

Toten keyser Justiniaen

Te Constantenoble wel saen.

Dus nam ende beede te samen

Der Wandele macht ende hare namen.

65 Nu hort vanden Lumbaerden vort,

Die na hare rechte wort,

Vanden lande daer si uut quamen,

Wimmalen hieten bi namen;

Maer om hare langhe baerde,

70 Dier si plaghen na hare haerde,

So waren si Lumbaerde gheheten,

Naer dat wijt in dystorie weten.

Van de Wandalen kronieken. XVIII.

In het eerste jaar dat Gratianus

Dat keizerrijk had ontvangen,

Daar dit boek van begon,

Regeerde over de Wandalen honden

5 Godegisel toen 30 jaar.

Gondrijc, zijn zoon, daarna

16 jaar in Spanje land.

Deze won Sevilla;

En toen hij dorpse werken

10 Aldaar deed in die kerken,

Sloeg de wraak van God de man,

En de duivel trok hem aan,

Die hem doodde gauw.

Toen kwam de macht aan Gonserike,

15 Zijn broeder en was daar

Heer 48 jaar.

Men leest dat deze christen werd,

Maar sinds veranderde zijn aard,

En werd een Ariaan.

20 Deze toen hij zijn einde ontvangen,

Ordende hij tussen zijn kinderen

Wijs zijn zaken ginder,

Dat de oudste voor koning was;

Maar toen hij stierf, dat daarna

25 De jongste koning zou wezen,

Zonder verwarring van deze.

Toen werd Honoric, zijn zoon,

Koning en regeerde na diegene

8 jaar, dat weet men wel.

30 Deze was de kerk fel.

Toen sloeg hem onze Heer God,

En is met de wormen verrot,

En hij stierf zwaar te die stond.

Toen regeerde Gonthamont

35, 9 jaar. Daarna zo hield

Zijn broeder voort dat geweld:

Thrasamond heet hij bij namen,

En had het 36 jaar tezamen.

Daarna kwam Hilderijc, zijn zoon:

40 Zacht en hoffelijk was diegene

Tegen al de heilige kerk,

Tegen papen en tegen klerken.

8 jaar zo was hij heer.

Vermoord was hij van Gillemeer.

45 Dus was Gillemeer daarna

De Wandalen koning 5 jaar.

Zo fel was hij, hij spaarde broeder,

Vader, nog verwant geen, nog moeder.

Toen kwam in Justinianus tijden

50 De keizer op die Wandalen rijden

Billisaris, bij de keizers gebod

En bij het zeggen van God,

In Afrika met grote eer.

Naar zijn wil, naar zijn verlangen,

55 Won hij de Wandalen af de macht;

Want hij zege op hen vocht

En won Carthago, die vaste stad,

En daarin ongetelde schat;

En Gillemeer die ging in hand,

60 En was gevangen gezonden gelijk

Tot de keizer Justinianus

Te Constantinopel wel gelijk.

Dus nam einde beide tezamen

De Wandalen macht en hun naam.

65 Nu hoort van de Langobarden voort,

Die naar hun rechte woord,

Van het land daar ze uitkwamen,

Wimmalen heten bij namen;

Maar om hun lange baarden,

70 Die ze plegen naar hun aard,

Zo waren ze Langobarden geheten,

Naar dat wij het in de historie weten.

[p.59]Vanden Wimmalen, den Lumbaerden. XIX.

Men vint gescreven wanen si quamen

Die Wimmalen altesamen;

Maer die tijt ennes niet bescreven,

Weltijt dat si hem verheven;

5 Want dat some jeesten leeren,

Wie si waren hare heren;

Maer dats al onghetelt,

Hoe lange si hadden die gewelt:

Nochtan vintmen hare namen.

10 Dese Wimmalen die quamen

Ute Sytenlant oec mede,

Alse ons tellet die waerhede.

Ute enen eylande sijn si comen,

Horic Scandimania nomen,

15 Dats biden conincrike van Zweden,

Als wi vernamen inder waerheden.

Teenen tide gheviel hem dies,

Dat haer volc so sere wies,

Dat hare lant, alse hem wel dochte,

20 Dat volc niet wel ghevoeden mochte;

So dat si sulken raet vernamen

Hare vroetste altesamen,

Dat si tderdendeel vanden lieden

Uut haren lande nu schieden,

25 Ende hietense varen daer si mochten,

Daer si hem gheneren mochten.

Doe worpen si lot: daert up vel

Die moeste enwech, wisten si wel.

Dus was tderdendeel uutgeworpen

30 Uut hanen laade, uut haren dorpen.

Die coren heren te haren doene:

Eenen Ybor ende eenen Agioene.

Si rumden dus Scandimania,

Ende gingen doe verre ende na;

35 Nochtan en wistsi waer si wouden.

Dus voeren si, daer si ontgouden

Menechwaerven in menegen strijt,

Ende vochten zeghe te meneger tijt,

Want het stont hem om haer lijf,

40 Ende wonnen kinder ende wijf.

Vele liede si verdorven.

Agyoen ende Ybor storven.

Doe wart coninc ene stont

XXXIII jaer Agelmont,

45 Een gherecht man ende een wreet,

So dat hi up die Bulgren street,

Daer hi staerf inden nijtspele

Ende mettem siere lieden vele.

Dese quam teere stont ghereden,

50 Daer een quaet wijf teere steden

Van VII kinderen was gelegen,

Ende soe heefse enwech gedregen

Ende gheworpen in eene vort.

Die coninc die vernam de mort,

55 Ende taster metten spere naer.

Een vanden kindren gegreep daer

Des coninx spere metter hant.

Die coninc dat kint gheprant,

Ende deet heeten Lamissio

60 Ende uphouden. Dat dooch also,

Dat naer hem coninc waert,

Ende stichte sine herevaert

Uptie Bulgren teere stont,

Ende wrac den coninc Agelmont.

65 Haer gheslachte ende haer striden

Salic in keyser Zenoens tiden

Inden vijften bouc bedieden,

Hoet hem verginc ende haren lieden,

Ende hoe si scenden tRoemsce rike

70 Langhe ende sere jammerlike.

Nu hort vanden Goten vort,

Die daden meneghe grote mort.

Van de Wimmalen, de Langobarden. XIX.

Men vindt geschreven waarvan ze kwamen

Die Langobarden alle tezamen;

Maar de tijd is niet beschreven,

Welke tijd dat ze zich verheven;

5 Want dat sommige verhalen leren,

Wie ze waren hun heren;

Maar dat is al niet verteld,

Hoe lang ze hadden dat geweld:

Nochtans vindt men hun namen.

10 Deze Langobarden die kwamen

Uit Scythen land ook mede,

Als ons vertel de waarheid.

Uit een eiland zijn ze gekomen,

Hoor ik Scandinavië noemen,

15 Dat is bij het koninkrijk van Zweden,

Zoals we vernamen in de waarheid.

Te ene tijde geviel hen dus,

Dat hun volk zo zeer groeide,

Dat hun land, zoals ze wel dachten,

20 Dat volk niet goed voeden mocht;

Zodat ze zulke raad vernamen

Hun verstandigste alle tezamen,

Dat ze het derdedeel van de lieden

Uit hun land nu scheiden,

25 En zeiden ze te varen daar ze mochten,

Daar ze zich generen mochten.

Toen wierpen ze een lot: daar het op viel

Die moesten weg, wisten ze wel.

Dus was het derdedeel uitgeworpen

30 Uit hun landen, uit hun dorpen.

Die kozen heren tot hun doen:

Een Ybor en een Agioen.

Ze ruimden dus Scandinavi,

En gingen toen ver en nabij;

35 Nochtans wisten ze niet waar ze wilden.

Dus voeren ze daar ze ontgolden

Menig maal in menige strijd,

En bevochten zege te menige tijd,

Want het stond hen om hun lijf,

40 En wonnen kinderen en wijven.

Vele lieden ze bedorven.

Agioen en Ybor stierven.

Toen werd koning een stond

33 jaar Agelmont,

45 Een gerechtige man en een wrede,

Zodat hij op de Bulgaren streed,

Daar hij stierf in het strijd

Ende met hem zijn lieden veel.

Deze kwam te ene stond gereden,

50 Daar een kwaad wijf te ene steden

Met 7 kinderen was gelegen,

En ze heeft ze weg gedragen

En geworpen in een voorde.

Die koning die vernam de moord,

55 En taste er met de speer naar.

Een van de kinderen greep daar

De konings speer met de hand.

De koning dat kind pakte,

En deed het heten Lamissio

60 En ophouden. Dat deugde alzo,

Dat na hem koning werd,

En stichtte zijn heer krijgstocht

Op de Bulgaren te ene stond,

En wraakte de koning Agelmont.

65 Hun geslacht en hun strijden

Zal ik in keizer Zeno’ s tijden

In het vijfde boek aanduiden,

Hoe het hem verging en hun lieden,

En hoe ze schenden het Romeinse rijk

70 Lang en zeer jammer.

Nu hoort van de Goten voort,

Die deden menige grote moord.

Vanden Goten, hoe si scieden. XX.

Die Goten hieten of noch heete

[p.60] Hieten hier te voren Geeten.

Sidert scieden si hem in tween,

Om dat si niet droughen over een,

5 Ende maecten van hem twee roten:

Oester Goten ende Wester Goten,

Ende elc hadde sinen coninc mede.

Dbegin van haerre mogenthede

Doet een wijs man verstaen

10 In sine ystorie, ende hiet Jordaen.

Van Syten quamen si, dits becant,

Ende woenden eerst in een eylant,

Dat Scantis bi namen hiet:

Dat lant en ghenoegedem niet.

15 Si voeren [uut] ende haer coninc met

Ende ander volc, dat bi hem set.

Doe bedwonghen si verre ende na

Al dat lant van Sycia.

Daer na so gheviel hem mere

20 Met haren coninc Philimere,

Dat si der Syten lant dorhouwen

Ende ghewonnen toter Dunouwen,

Ende Tracien, dat an Grieken leghet,

Ende Denemaerken, alsemen seghet,

25 Ende Messia, dat nu Behem heet,

Wonnen si, wien lief, wien leet.

Hier saten si menech jaer,

Ende ghedeghen mede daer

In groter menechte sonder ghetal,

30 Ende dwongen hare gebure al;

So dat si hare wiltheit lieten,

Ende harde wise lieden hieten

Ende setten hare maniere mede

Na wijsheit, naer hovescede,

35 So datter vele te scolen quamen

Ende philosophie vernamen,

Ende waren lange heren bekent

Der wilder lieden daer omtrent.

Dus gingen si inde werelt striden,

40 So dat si in Decius tiden,

Die keyser van Rome was,

Alsemen hier te voren las,

Over die Dunouwe quamen,

Alse of si wilden altesamen

45 Dat Roemsche rike destruweren.

Decius wilde dat verweren

Ende quam jeghen hem te stride.

Daer bleven an Decius zide

Hi ende sijn sone Decius

50 Ende menech Romein aldus.

Dus worden die Goten verbout

Omme dat gheluc menechfout,

Ende waren den Romeinen swaer.

Maer het geviel aldus hier naer:

55 In dien tiden dat Valent

Keyser was in Orient,

Worden si onderlinge in stride,

So dat der haerre in deene side

Een was, hiet Alaricus,

60 An dander zide Fritigernus.

Alaricus bleef doe boven.

Fritigernus bleef verscroven

Ende vlo anden keyser Valente.

Daer quam hi so in paerlemente,

65 Dattem die keyser Tracien gaf,

Ende soude dat heidijnscap staen af

Ende sine wapenen upgeven mede;

So datse Valent dopen dede

Nader Arriane maniere,

70 Die voer Gode es harde ondiere,

Want hare ghelove dats al quaet.

Dus quamen si in aergren staet,

Die Goten, dan si waren te voren,

Doe si heidijn waren verloren.

Van de Goten, hoe ze scheiden. XX.

Die Goten heten of nog heten

Heten hier te voren Geeten.

Sinds ze scheiden zich in twee,

Omdat ze niet kwamen overeen,

5 En maakten van hen twee groepen:

Oost Goten en West Goten,

En elk had zijn koning mede.

Het begin van hun mogendheid

Doet een wijs man verstaan

10 In zijn historie, en heet Jornandes.

Van Scythië kwamen ze, is het bekend,

En woonden eerst in een eiland,

Dat Scandinavi bij namen heet:

Dat land vergenoegde hen niet.

15 Ze voeren uit en hun koning mee

En ander volk, dat bij hem zet.

Toen bedwongen ze ver en nabij

Al dat land van Scythië.

Daarna zo geviel hen meer

20 Met hun koning Philimere,

Dat ze het Scythen land doorhouwen

En wonnen tot de Donau,

En Thracië dat aan Griekenland ligt,

En Denemarken, zoals men zegt,

25 En Messia dat nu Bohemen heet,

Wonnen ze, wie het lief, wie het leed is.

Hier zaten ze menig jaar,

En gedijde mede daar

In grote menigte zonder getal,

30 En dwongen hun buren al;

Zodat ze hun wildheid lieten,

En erg wijze lieden heten

En zetten hun manier mede

Naar wijsheid, naar hoffelijkheid,

35 Zodat er velen te scholen kwamen

En filosofie vernamen,

En waren lang heren bekend

De wilde lieden daar omtrent.

Dus gingen ze in de wereld strijden,

40 Zodat ze in Decius tijden,

Die keizer van Rome was,

Zoals men hier te voren las,

Over de Donau kwamen,

Alsof ze wilden alle tezamen

45 Dat Romeinse rijk vernielen.

Decius wilde dat verweren

En kwam tegen hen te strijden.

Daar bleven aan Decius zijde

Hij en zijn zoon Decius

50 En menige Romein aldus.

Dus worden de Goten dapper

Om dat geluk menigvuldig,

En waren de Romeinen zwaar.

Maar het geviel aldus hierna:

55 In die tijden dat Valentius

Keizer was in Oriënt,

Worden ze onderling in strijd,

Zodat van hen in de ene zijde

Een was, heet Alaricus,

60 Aan de andere zijde Fritigernus.

Alaricus bleef toen boven.

Fritigernus bleef verschoven

En vloog aan de keizer Valentius.

Daar kwam hij zo in gesprek,

65 Dat hem de keizer Thracië gaf,

En zou dat heidense staan af

En zijn wapens opgeven mede;

Zodat ze Valentius dopen deed

Naar de Arianen manier,

70 Die voor God is erg goedkoop,

Want hun geloof dat is al kwaad.

Dus kwamen ze in ergere staat,

Die Goten, dan ze waren te voren,

Toen ze heiden waren verloren.

Van Wester Goten ende van Oester Goten. XXI.

Alsemen screef ons Heren jaer

CCC ende LXXIX voerwaer,

Worden die Hunen gheware,

[p.61] Dat die Goten also sware

5 Onderlinghe in stride waren,

Ende quamen up hem ghevaren

Die Fritigernuse verdreven,

Ende namen menegen dat leven,

Ende worpense onder hare bedwanc

10 Ende alle die lande mede ghemanc,

Die waren onder der Goten gewelt.

Dus wart der Goten macht ghevelt,

Entie Hunen hilden langhe

Meest al Syten in bedwange.

15 Fritigernus ende sine Goten

Saten een stic met haren roten

Onder Valente met goeden vreden.

Doe worden si met pijnlijcheden

Hem settende jegen tRoemsce rike.

20 Doe quam up hem mogendelike

Metten Roemscen here Valent,

Ende bleef verwonnen ende ghescent

Ende verbrant te pulvere mede.

Dit gheviel met rechte; want hi dede

25 Die Goten vander heidijnre partie

Vallen indie catterie.

Dus worden die Goten verheven:

Al worden si des lants verdreven,

Si wonnen uptie Roemsce hant

30 Scoenre goet ende beter lant.

Dit hieten die Wester Goten.

Dander, die met haren roten

Sittende bleven in haer lant

Onder der felre Hunen hant,

35 Dat hieten die Oster Goten bi namen,

Die sidert uten lande quamen,

Ende wonnen doe altemale

Up dat Roemsche rike Ytale,

Daer si lange in waren heren,

40 Alse u dystorien hier naer leren.

Die Wester Goten daden vallen

Meneghe stede int lant van Gallen,

Ende quamen alle in Spaengen west,

Daer si haer rike hebben ghevest

45 Ende regneerden menech jaer,

Alse u die ystorie besceet hier naer.

Dus ghelike twee sware plagen

Destruweerden in ghenen daghen

Oester Goten ende Wester Goten

50 TRoemsche rike met haren roten.

Nu salic u noemen bi namen

Alle die coningen tsamen.

Van West Goten en van Oost Goten. XXI.

Toen men schreef ons Heren jaar

300 en 79 voor waar,

Worden de Hunnen gewaar,

Dat de Goten alzo zwaar

5 Onderling in strijd waren,

En kwamen op hen gevaren

Die Fritigernus verdreven,

En namen menigeen dat leven,

En wierpen ze onder hun bedwang

10 En al die lande mede gemengd,

Die waren onder de Goten geweld.

Dus werd het Goten macht geveld,

En de Hunnen hielden lang

Meest al Scythi in bedwang.

15 Fritigernus en zijn Goten

Zaten een stuk met hun groepen

Onder Valentius met goede vrede.

Toen worden ze met pijnlijkheid

Hen te zetten tegen het Romeinse rijk.

20 Toen kwam op hen vermogend

Met het Romeinse leger Valentius,

En bleef overwonnen en geschonden

En verbrand tot poeder mede.

Dit geviel met recht; want hij deed

25 De Goten van de heidense partij

Vallen in de ketterij.

Dus worden de Goten verheven:

Al worden ze uit het land verdreven,

Ze wonnen op de Romeinse hand

30 Schoner goed en beter land.

Dit heet de West Goten.

De andere, die met hun groepen

Zitten bleven in hun land

Onder de felle Hunnen hand,

35 Dat heet de Oost Goten bij namen,

Die sinds uit het land kwamen,

En wonnen toen allemaal

Op dat Romeinse rijk Italië,

Daar ze lang in waren heren,

40 Zoals u de histories hierna leren.

De West Goten deden vallen

Menige stede in het land van Gallië,

En kwamen alle in Spanje west,

Daar ze hun rijk hebben gevestigd

45 En regeerden menig jaar,

Zoals u de historie beschrijft hierna.

Aldus gelijk twee zware plagen

Vernielden in die dagen

Oost Goten en West Goten

50 Het Romeinse rijk met hun groepen.

Nu zal ik u noemen bij namen

Al die koningen tezamen.

Vander Wester Goten coroniken. XXII.

In keyser Gratiaens eerste jaer,

Datmen screef, wet vorwaer,

CCC ende LXXXI,

Was up de Wester Goten machtich

5 Fritigernus, ende was here

Drie jaer ende nemmere.

Doe Atanaricus daer naer

Hadde die macht maer een jaer.

Naer hem bleven si bedwongen dus

10 Onder den keyser Theodosius,

Die Wester Goten, XIIII jaer,

Ende sonder coninc, wet voer waer.

Daer naer braken si al reine

Den vrede uptie Romeine,

15 Ende namen teenen coninc daer

Alaricus, XV jaer.

Naer hem regneerde der jare drie

Thamor; maer doe wart hie

Van sinen volke versleghen daer,

20 Ende Gonseric was here een jaer:

Dien sloughen die Goten mede.

Doe wart here indie stede

Wallia, die daer behilt

XXII jaer die ghewilt.

[p.62] Doe quam die crone up Diederike,

Die behilt XIIII jaer dat rike.

Daer naer Tursimont, sijn sone,

III jaer regneerde die ghone.

Dese wart vermort dorperlike

30 Van sinen broeder Diederike,

Die naer hem XIII jaer

Regneerde, lesen wi vor waer.

Doe wart Diederic vermort

Oec van sinen broederen vort,

35 Ende Coritus ontfinc de crone:

XIX jaer drouch hise te lone.

Daer naer Alaricus, sijn sone,

Waest XXI jaer na tgone.

Jegen desen Alarike

40 Quam die coninc van Vrancrike

Clodoveus, die deerste was

Kerstijn coninc, alsict las,

Ende sloughene in enen wighe doot,

Ende dat lant cleene ende groot,

45 Dat die Wester Goten besaten

Int lant van Gallen met ommaten,

Dat trac hi onder Vrancrike.

Alaric liet Amelrike,

Sinen sone, die in Spaengen trac,

50 Daer hi meneghe veste brac,

Ende regneerde XVI jaer

Over die Wester Goten daer.

Dese hadde ene dochter van Vrancrike,

Die hi hilt so onhovescelike,

55 Dat dien die coninc Cyldebrecht,

Haer broeder, doot slouch int gevecht

In Spaengen, aldaer hi was here.

Die Goten coren teenen here

Theudoen, die de crone drouch daer

60 Achter een XVII jaer:

Doe sloughene sine liede doot.

Doe wart Tensghesel here groot:

Twee jaer heefti crone gedreghen,

Ende wart te siere taflen gesleghen.

65 Daer naer een, hiet Agelan,

Die crone vanden Goten ghewan,

Ende was coninc IX jaer;

Maer hi was den volke te swaer.

Doe hief jeghen hem den scilt

70 Een, die hiet Athanaghilt,

Entie Romeine waren hem hout.

Dus verslouch hi met gewout

Agelame, ende was daer

Coninc XXI jaer.

75 Leuwenscilt quam na desen,

Ende was coninc, alse wi lesen,

XLVI jaer; ende na tgone

Waest XV jaer sijn sone,

Die Ritchaert bi namen hiet.

80 Naer sine doot hi de macht liet

Berterike, die VII jaer

Die Goten berechte daer.

Zeghebo die quam naer desen,

Ende hi staerf, het moeste wesen:

85 XXIX jaer was hi here.

Sintellam ontfine die eere,

Ende was coninc rechts II jaer.

Doe was hi so fel ende so zwaer,

Dat hi was daer omme verdreven.

90 Doe was die hoocheit gegeven

Eenen, die hiet Sisenant,

Die hadt XX jaer in sine hant.

Sintalla, die quam daer naer,

Ende waest XVI jaer

95 Vanden Wester Goten here.

Up sincn sone quam die ere,

Doe hi vander werelt sciet,

Die hi jonc achter hem liet,

[p.63] Die bi namen hiet Tolgam

100 Tolgam die crone nam,

Ende was IIII jaer here ontfaen.

Hier na wart hi afgedaen,

Ende wart bedwongen tiere dinc

Dat hi clergie daer ontfinc,

105 Omme dat hi was alte kint.

Na hem quam Sinthasuint,

Die XVI jaer drouch de crone.

Na hem Flavius, sijn sone,

Die hilt XIX jaer trike.

110 Doe quamen uut Affrike

Die Sarrasinen daer gheronnen,

Die tlant van Spaengen wonnen,

Ende braken met haerre macht

Alder Wester Goten cracht,

115 Die gheduurt hadde wel naer

CCC ende XLVI jaer,

Sidert dat si met haren roten

Ute Syten waren gestoten,

Ende sidert dat si hadden geseten

120 Int lant van Spaengen, als wijt weten,

Omtrent derdalf hondert jaer.

Dit ghesciede, wet vorwaer,

Datter Wester Goten ghewelt

Al te neder wart ghevelt,

125 Int jaer ons Heren, na die waerhede,

VIIC jaer ende XX mede.

Maer van Spaengen terdendeel

Bleef ongesmet ende gheel,

Dat Galissien hiet bi namen.

130 Die Wester Goten alle te samen

Noch die felle Sarrasine

Ne wonnent nie met haerre pine;

Want God entie kerstine wet

Hevet gehouden ombesmet.

Van de West Goten kronieken. XXII.

In keizer Gratianus eerste jaar,

Dat men schreef, weet voor waar,

300 en 81,

Was op de West Goten machtig

5 Fritigernus, en was heer

Drie jaar en nimmer.

Toen Atalaricus daarna

Had de macht maar een jaar.

Na hem bleven ze bedwongen dus

10 Onder de keizer Theodosius,

De West Goten, 14 jaar,

En zonder koning, weet voor waar.

Daarna braken ze al rein

De vrede op de Romeinen,

15 En namen tot een koning daar

Alaricus 15 jaar.

Na hem regeerde de jaren drie

Athaulf; maar toen werd hij

Van zijn volk geslagen daar,

20 En Sigeric was heer een jaar:

Die sloegen de Goten mede.

Toen werd heer in die plaats

Wallia, die daar behield

22 jaar dat geweld. (=4 jaar)

Toen kwam de kroon op Diederik,

Die behield 14 jaar dat rijk.

Daarna Thorismond, zijn zoon,

3 jaar regeerde diegene.

Deze werd vermoord dorps

30 Van zijn broeder Diederik,

Die na hem 13 jaar

Regeerde, lezen we voor waar.

Toen werd Diederik vermoord

Ook van zijn broeders voort,

35 En Euric ontving de kroon:

19 jaar droeg hij het tot loon.

Daarna Alaricus, zijn zoon,

Was het 21 jaar na diegene.

Tegen dezen Alaric

40 Kwam de koning van Frankrijk

Clodoveus die de eerste was

Christelijke koning, zoals ik het las,

En sloeg hem in een strijd dood,

En dat land klein en groot,

45 Dat de West Goten bezaten

In het land van Galli met onmaat,

Dat trok hij onder Frankrijk.

Alaric liet Amalaric,

Zijn zoon die in Spanje trok,

50 Daar hij menige vesting brak,

En regeerde 16 jaar

Over de West Goten daar.

Deze had een dochter van Frankrijk,

Die hij hield zo onhoffelijk,

55 Dat die de koning Childerbert,

Haar broeder dood sloeg in het gevecht

In Spanje, aldaar hij was heer.

De Goten kozen tot een heer

Theudes die de kroon droeg daar

60 Achtereen 17 jaar:

Toen sloegen hem zijn lieden dood.

Toen werd Theudegisel heer groot:

Twee jaar heeft hij kroon gedragen,

En werd bij zijn tafel geslagen.

65 Daarna een heet Agila,

Die kroon van de Goten won,

En was koning 9 jaar;

Maar hij was het volk te zwaar.

Toen hief tegen hem het schild

70 Een, die heet Athanaghilt,

En de Romeinen waren hem behoudt.

Dus versloeg hij hem met geweld

Agila en was daar

Koning 21 jaar.

75 Lewigildus kwam na deze,

En was koning, zoals we lezen,

46 jaar; en na diegene

Was het 15 jaar zijn zoon,

Die Recharedus bij namen heet.

80 Na zijn dood hij de macht liet

Witteric die 7 jaar

De Goten berechtte daar.

Sisebut die kwam na deze,

En hij stierf, het moest wezen:

85, 39 jaar was hij heer.

Swinthila ontving de eer,

En was koning recht 2 jaar.

Toen was hij zo fel en zo zwaar,

Dat hij was daarom verdreven.

90 Toen was die hoogheid gegeven

Een, die heet Sisenandis,

Die had het 20 jaar in zijn hand.

Chintila die kwam daarna,

En was het 16 jaar

95 Van de West Goten heer.

Op zijn zoon kwam die eer,

Toen hij van de wereld scheidde,

Die hij jong achter hem liet,

Die bij namen heet Tulga

100 Tulga de kroon nam,

En was 4 jaar heer ontvangen.

Hierna werd hij afgedaan,

En werd bedwongen tot dat ding

Dat hij geestelijkheid daar ontving,

105 Omdat hij was al te kind.

Na hem kwam Chindaswinth,

Die 16 jaar droeg de kroon.

Na hem Recceswinth, zijn zoon,

Die hield 19 jaar het rijk.

110 Toen kwamen uit Afrika

De Saracenen daar gegaan,

Die het land van Spanje wonnen,

En braken met hun macht

Al de West Goten kracht,

115 Die geduurd had wel bijna

300 en 46 jaar,

Sinds dat ze met hun groepen

Uit Scythië waren gestoten,

En sinds dat ze hadden gezeten

120 In het land van Spanje, zoals wij het weten,

Omtrent drie en een half honderd jaar.

Dit geschiedde, weet voor waar,

Dat het West Goten geweld

Al te neer werd geveld,

125 In het jaar ons Heren, naar de waarheid,

700 jaar en 20 mede. (=721)

Maar van Spanje het derde deel

Bleef onbesmet en geheel,

Dat Galici heet bij namen.

130 De West Goten alle tezamen

Nog die felle Saracenen

Nee, wonnen het niet met hun pijnen;

Want God en de christen wet

Heeft behouden onbesmet.

Vander Oester Goten coroniken. XXIII.

Vanden Oester Goten mede

Suldi horen die waerhede,

Wie si waren die crone droeghen

Sidert datse die Hunen versloeghen.

5 In keyser Gratiaens eerste jaer,

Doe men screef al overwaer

CCC jaer ende LXXXI,

So waser in coninc ende machtich

Een, hiet Wimeer, want die Hunen,

10 Begonsten daer weder stunen:

VI jaer was hi here ende nemmeer.

Na hem quam Balambeer,

Der Hunen coninc, ende sloegene doot.

Doe wart coninc met scaemten groet

15 Van Oester Goten Humont,

Ende waest II jaer, eene corte stont.

Horsmont die quamer naer

Ende en waest maer II jaer.

Die Oester Goten waren na desen

20 Sonder coninc, alse wijt lesen,

XL jaer in enen keer.

Doe wart coninc Walemeer,

Die XXXI jaer was here,

Ende wart begaen in enen kere,

25 Daer hi vacht in enen strijt,

Ende bleef daer ter selver tijt.

Gondeme daer na, sijn broeder,

Die wart der Oester Goten behoeder,

Ende Avas coninc XI jaer.

30 Diederic so quamer naer,

Ende trac int lant van Ytale;

Mordadelike ende niet wale

Slouch hi den coninc, die Odeacer hiet,

Ende was here over dat diet

[p.64] 35 Sijn neve quam inden rike,

Siere dochter sone, na Diederike,

Ende was coninc in Ytale

40 Ende over dOester Goten also wale,

Ende regneerdere VIII jaer.

Theodatus quam daer naer,

Ende was drie jaer in dat gewelt;

Ende naer desen so behelt

45 Edelric dat lant een jaer,

Ende Eucarius een daer naer.

Totila die quam naer desen:

Cume mochte eenech felre wesen,

Ende was coninc X jaer.

50 Doe Teyas II jaer daer naer.

Daer endde der Oester Goten macht

Ende bleef voert al ongehacht.

Nu suldi vort hier na horen,

Wanen die Hunen sijn geboren.

Van de Oost Goten kronieken. XXIII.

Van de Oost Goten mede

Zal ge horen de waarheid,

Wie ze waren die kroon droegen

Sinds dat ze de Hunnen versloegen.

5 In keizer Gratianus eerste jaar,

Toen men schreef al voor waar

400 jaar en 81,

Zo was er een koning en machtig

Een, heet Wimeer, want de Hunnen, (Winitarius)

10 Begonnen daar weer steunen:

6 jaar was hij heer en nimmer.

Tegen hem kwam Balambeer,

De Hunnen koning en sloeg hem dood.

Toen werd koning met schaamte groot

15 Van Oost Goten Hunimundus,

En was het 2 jaar, een korte stond.

Horsismud die kwam er na (Thorismund)

En was het maar 2 jaar.

De Oost Goten waren na deze

20 Zonder koning, zoals wij het lezen,

40 jaar in een keer.

Toen werd koning Walemeer,

Die 31 jaar was heer,

En werd begaan in een keer,

25 Daar hij vocht in een strijd,

En bleef daar terzelfder tijd.

Theudemer of Theodemir daarna, zijn broeder,

Die werd der Oost Goten behoeder,

En Avas koning 11 jaar.

30 Diederik zo kwam er na,

En trok in het land van Italie;

Moorddadig en niet goed

Sloeg hij de koning, die Odeacer heet (Odoachro),

En was heer over dat volk

35 Zijn neef kwam in het rijk,

Zijn dochters zoon, na Diederik,

En was koning in Itali

40 En over de Oost Goten alzo wel,

En regeerde er 8 jaar.

Theodatus kwam daarna,

En was drie jaar in dat geweld;

En na deze zo behield

45 Edelric dat land een jaar, (Ildibad)

En Eraric een daarna.

Totila die kwam na deze:

Nauwelijks mocht er enige feller wezen,

En was koning 10 jaar.

50 Toen Teyas 2 jaar daarna.

Daar eindigde de Oost Goten macht

En bleef voort al ongeacht.

Nu zal ge voort hier na horen,

Waarvan de Hunnen zijn geboren.

Wanen die Hunen quamen. XXIIII.

Die onbescedene wiltheit,

Diemen vanden Hunen seit,

Dade mi zwigen vanden lieden,

En daden die wighen die gescieden

5 Van hem int lantscap van Gallen

Ende in Ytalen: dus moetic callen

Van hem wonder ende waer.

Ende scijnt rechts al openbaer,

Dat het was dat swert ons Heren,

10 Daer hi mede wilde keren

Met orloghen, alse wi spreken,

Uptie lieden die tebreken

Sine ghebode ende sine wet,

Alse u hier na wert gheset.

15 Daer omme willict cortelike ontbinden

Dat wi in ouden bouken vinden,

Hoe dat hare dinc began,

Daer wonder es te merkene an.

Die Goten, alsic sprac te voren,

20 Sijn uut Syten geboren,

Ute enen lande, hiet Scantia.

Niet langhe gheviel daer na,

Alse die Goten daer ute reden

Ende up andere landen streden,

25 Om te makene hare macht meer,

Dat die coninc Filimeer,

Des coninx Gaderix sone,

Diemen bi toenamen gewone

Te hetene was Gaderic den groten,

30 Alse hi met sinen genoten

Dwane der wreeder Syten lant,

[p.65] Dat hi onder sijn here vant

Een wijf sere groot ende ongedaen.

Die geboot hi van hem saen,

35 Ende dreefse uten lande verre.

Doe moeste soe henen droeve ende erre

In ene wostine wilt ende groot.

Daer so sochtsoe hare genoot

An wilde lieden te haren doene,

40 Die de bouke heten Fernoene:

Mettem deelde soe haer lijf.

Dus wart gewonnen an dat wijf

Dit wreede geslachte vanden Hunen,

Dat sident vele roder crunen

45 Maecten achter erderike.

Dese begonden ghemeenlike

Up die merschen Meotydes

Over an Azien, men waent des,

Te samen wassen ende dyen,

50 Ende was volc van siere paertien

Cleene, zwart ende einselijc,

Ende cume lieden ghelijc,

Ende van talen so ongehort,

Dat cume dochte sijn menscen wort.

55 So einselike waersi te siene ane,

Dat diese kenden te wederstane

Met vechtene, si dadense vlien

Al eenlike in hare upsien;

Want so swart was hem dat vel,

60 Ende haer anscijn also wel

Was bet gheformeert ende gheset

Naer des duvels maermoset,

Dan mensceliken ghelate.

Hare ogen geleken bet ghate

65 Dan ogen, diese eerst sach ane.

Stout waren si inden bestane

Ende fel, alse ghi moghet horen.

Alse hare kindere waren geboren,

Dien knechtkinen vilden si altehant

70 Die wanghen af selve metter hant,

Dat si smaecten eerst die wonden,

Eer si soch sughen bestonden:

Dus bleven die manne sonder baerde.

Vele consten si vanden paerde.

75 Dapper, stout ende sere wreet,

Ende over die scouderen breet,

Corte halse, ende goet ten boghe:

Tfierste volc dat wesen moghe.

Van dusdanen aerde, alswi noemen,

80 So waren die Hunen comen.

Waarvan de Hunnen kwamen. XXIIII.

Die onbescheiden wildheid,

Die men van den Hunnen zegt,

Deed me zwijgen van de lieden,

En deden de strijden die geschieden

5 Van hen in het landschap van Galli

En in Itali: dus moet ik kallen

Van hen wonder en waar.

En schijnt recht al openbaar,

Dat het was dat zwaard ons Heren,

10 Daar hij mede wilde keren

Met oorlogen, zoals we spreken,

Op die lieden die verbreken

Zijn gebod en zijn wet,

Zoals u hierna wordt gezet.

15 Daarom wil ik het kort ontbinden

Dat we in oude boeken vinden,

Hoe dat hun ding begon,

Daar wonder is te merken aan.

De Goten, zoals ik sprak te voren,

20 Zijn uit Scythi geboren,

Uit een land, heet Scandinavië.

Niet lang geviel het daarna

Toen de Goten daar uit reden

En op andere landen streden,

25 Om te maken hun macht meer,

Dat de koning Filimeer,

De koning Gaderix zoon,

Die men met bijnaam gewoon

Te heten was Gaderic de grote,

30 Toen hij met zijn genoten

Dwong het wrede Scythen land,

Dat hij onder zijn leger vond

Een wijf zeer groot en ongedaan.

Die gebood hij van hem gelijk,

35 En dreef ze uit het land ver.

Toen moest ze henen droevig en gergerd

In een woestijn wild en groot.

Daar zo zocht ze haar genoot

Aan wilde lieden tot haar doen,

40 Die de boeken heten Faunoen: (Finnen?)

Met hem deelde ze haar lijf.

Dus werd gewonnen aan dat wijf

Dit wrede geslacht van de Hunnen,

Dat sinds vele rode kruinen

45 Maakten achter aardrijk.

Deze begonnen algemeen

Op de moerassen Meonides

Over aan Azië, men waant dis,

Tezamen groeien en gedijen,

50 En was volk van zijn partijen

Klein, zwart en ijselijk,

En nauwelijks lieden gelijk,

En van taal zo ongehoord,

Dat nauwelijks dacht te zijn mensen woord.

55 Zo ijselijk waren ze te zien aan,

Dat die ze bekenden te weerstaan

Met vechten, ze deden ze vlieden

Al alleen in hun opzien;

Want zo zwart was hen dat vel,

60 En hun aanschijn alzo wel

Was beter gevormd en gezet

Naar de duivel mombaksel,

Dan menselijk gelaat.

Hun ogen geleken beter gaten

65 Dan ogen, die ze eerst zag aan.

Dapper waren ze in het bestaan

En fel, zoals ge mag horen.

Als hun kinderen waren geboren,

Die knechtjes vilden ze gelijk

70 De wangen af zelf met de hand,

Dat ze maakten eerst de wonden,

Eer ze zog zuigen bestonden:

Dus bleven de mannen zonder baarden.

Veel konden ze van de paarden.

75 Dapper, moedig en zeer wreed,

En over de schouder breed,

Korte hals, en goed te bogen:

Het fierste volk dat wezen mag.

Van dusdanige aard, zoals we noemen,

80 Zo waren die Hunnen gekomen.

Hoe die Hunen verwonnen die Goten. XXV.

Hare macht nam sijn begin

An hare zeghe ende haer gewin

Uptie Goten inden stride;

Ende dat ghesciede in dien tide,

5 Datmen screef ons Heren jaer

CCC ende LXXIX, dats waer;

Ende quam bi dusgedanen saken,

Dat si die Goten verstaken.

Die Hunen saten, wi wanen des,

10 Over die mersche Meotydes

An Azien metten berghe besloten.

Si plaghen oec met haren roten

Te jaghene, want si hem generden

Daer mede van dien dat si verterden;

[p.66] 45 So dat die Huunsche jagers quamen,

Daer si eene vliende hinde vernamen

Mids over die mersce Meotydes.

Nu waenden die Hunen des

Dat mense liden niet en mochte,

20 Want noint eer man en besochte,

Ende quamen volgende der hinden,

Daer si tlant beseten vinden,

Ende bespieden der Goten lant,

Ende quamen weder altehant

25 Dien selven woch, die hem die hinde

Gheleert hadde, die el niemen kinde,

Ende brochten haren Hunen de mare,

Hoe daer over gescepen ware.

Dus quamen si heimelike gelopen

30 Boven uut Azien in Europen.

Ghelijc dat tcaf vliet vor den wint,

Quamen si al onbekint

In der Syten lant gesprongen,

Ende hebbent altemale gedwongen;

35 Entie Goten, die met eren

Lange hadden gewesen heren,

Ende nu onderlinge streden,

Of si drevense uut haren steden,

Of si brochtense an haren danc

40 Altemale in haer bedwanc.

Hieromme worden si verheven,

Dat si om niemen en wilden gheven.

Tachterst visierden si ende dochten,

Hoe si die werelt gescenden mochten.

45 Binnen LXXX jaren hadden si

Dese coningen, lesen wi:

Balamber ende Munsit, die wan

Ettelen, den fellen man;

Maer voer Ettelen so was here

50 Rugula sijn broeder eere,

Ende Vleda sijn broeder daer naer.

Doe Ettel, die menegen vaer

Dede alden Roemscen rike,

Want hi quetset jammerlike.

55 Na hem quam Ervach, sijn sone,

VI jaer regneerde die ghone.

Doe crancte der Hunen macht,

Want si bleven al ongehacht.

Doch regneerden si daer naer

60 Omtrent wel LXX jaer;

Maer der coningen swighen wi,

Want si alle hieten Kagami.

Al sonder dese wilde liede,

Die ic hier voren bediede:

65 Persen, Vranken, Sarrasine,

Bertoene, Ingelsche, Wimmeline,

Oester Goten, Wester Goten,

Wandelen ende Huunsche roten,

So waren andere liede mede,

70 Die overgrote pijnlijchede

Daden up dat Roemsche rike:

Tuerken, Bulgren, dies gelike

Die Gepyden entie Alane,

Alsic hier voren dede te verstane;

75 Want nu meer willic anevaen

Mine materie, ende doen verstaen,

Twi ic hier voren hebbe bediet

Aldus menegerande diet.

Hoe de Hunnen overwonnen de Goten. XXV.

Hun macht nam zijn begin

Aan hun zege en hun gewin

Op de Goten in de strijd;

En dat geschiedde in die tijden,

5 Dat men schreef ons Heren jaar

300 en 79, dat is waar;

En kwam bij dusdanige zaken,

Dat ze de Goten weg staken.

De Hunnen zaten, we wanen dus,

10 Over de moerassen Meonides

Aan Azië met de berg besloten.

Ze plegen ook met hun groepen

Te jagen want ze zich geneerden

Daarmee van die dat ze verteerden;

15 Zo dat de Hunnen jagers kwamen,

Daar ze een vliedende hinde vernamen

Midden over de moerassen van Meonides.

Nu waanden de Hunnen dis

Dat men ze lijden niet mochten,

20 Want nooit eerder men ze bezocht,

En kwamen volgen de hinde,

Daar ze het land bezet vonden,

En bespieden het Goten land,

En kwamen weer gelijk

25 Diezelfde weg, die hen die hinde

Geleerd had die anders niemand kende,

En brachten hun Hunnen het verhaal,

Hoe het daarvoor geschapen was.

Dus kwamen ze heimelijk gelopen

30 Boven uit Azië in Europa.

Gelijk dat het kaf vliedt voor de wind,

Kwamen ze al onbekend

In het Scythen land gesprongen,

En hebben het helemaal bedwongen;

35 En de Goten die met eren

Lang hadden geweest heren,

En nu onderling streden,

Of ze dreven ze uit hun steden,

Of ze brachten ze tegen hun wil

40 Allemaal in hun bedwang.

Hierom worden ze verheven,

Dat ze om niemand wilden geven.

Tenslotte versierden ze en dachten,

Hoe ze de wereld schenden mochten.

45 Binnen 80 jaren hadden ze

Deze koningen, lezen wij:

Balamber en Mundzuch, die won

Attila, de felle man;

Maar voor Attila zo was heer

50 Rugula zijn broeder eerder,

En Bleda zijn broeder daarna.

Toen Attila, die menigeen gevaar

Deed al het Romeinse rijk,

Want hij kwetste jammerlijk.

55 Na hem kwam Hernac, zijn zoon,

6 jaar regeerde diegene.

Toen verzwakte de Hunnen macht,

Want ze bleven al ongeacht.

Toch regeerden ze daarna

60 Omtrent wel 70 jaar;

Maar van de koningen zwijgen wij,

Want ze alle heten Khan.

Al zonder deze wilde lieden,

Die ik hier voren aanduidde:

65 Perzen, Franken, Saracenen,

Britten, Engelse, Langobarden,

Oost Goten, West Goten,

Wandalen en Hunnen groepen,

Zo waren er andere liede mede,

70 Die over grote pijnlijkheid

Deden op dat Romeinse rijk:

Turken, Bulgaren, diergelijke

Die Gepyden en de Alanen,

Zoals ik hiervoor deed te verstaan;

75 Want nu meer wil ik aanvangen

Mijn materie en doen verstaan,

Waarom ik hiervoor heb aangeduid

Aldus menigerhande volk.

Hoe Gratiaen besette sijn rike. XXVI.

Gratiaen, Valentijns sone,

Hadde eenen broeder, ente gone

Hiet Valentiniacn naden vader.

Dese worden keysers bede gader,

5 Ende warent VI jaer te samen,

Int jaer ons Heren, alse wijt vernamen,

CCC LXXX ende een mede.

[p.67] Tote Amiens indie stede

Ontfinc Gratiaen die crone

10 Met eeren ende oec harde scone,

Ende gaf hare de name mede,

Die soe al noch hout de stede

Int eerste jaer van sinen rike

Besette hi sine dinc vroedelike.

15 Alse hi vernam Goten ende Hunen

Beede gader up hem stunen,

Coes hi eenen stouten man

Te sinen gheselscepe dan,

Theodosius, alse wijt horen,

20 Die van Spaengen was geboren,

Ende beval hem ghetrouwelike

In Orient dat keyserrike.

Dat vinc hi ane alse een stout man;

Want hi cortelike verwan

25 Die Goten ende heefse ghescent,

Die Gratiaens oem Valent

Verslegen hadden ende tRoemsce here.

Dus quaemt hem wel na sinen gere,

Ende brachte in corten tiden

30 Met siere doget ter Roemscer ziden

Al Grieken ende Trachen ende Orient

Ende groot lant daer omtrent,

So dat bi hem dat Roemsce rike

Wart verheven mogendelike.

35 Dese Theodosius, alsic nome,

Was goet kerstijn man ende vrome,

Ende God, alse ghi sult horen,

Haddene sonderlinghe vercoren.

Van hem moet nu die tale bliven,

40 Want hier na sulwire af scriven.

Gratiaen sette sine vaert

Saen ten Duutscen lande waert;

Want die Aelmanne waren ontbroken,

Ende braken dat si hadden gesproken

45 Ende gesworen der Roemscer wet.

Nu hevet hi hem also gheset,

Dat hi comen es entie sine

Upten Rijn tote Argentine,

Dat men in Dietsch Straesborch heet:

50 Daer vant hi die Aelmanne gereet

Up hem met ongetelden here.

Sine hope ende al sijn ghere

Stont meer an Gode alleene

Dan an al sijn volc ghemeene.

55 An Jhesus Cristus bat hi genaden,

Diene niet liet omberaden;

Want hi hevet die vianden bestaen,

Die heidijn waren, ende ondaen

Ende afghesleghen met gewelt

60 XXXM man upt velt,

Ende vacht dus metter Gods genaden

Met eeren ende met lettel scaden.

Hoe Gratianus bezette zijn rijk. XXVI.

Gratianus, Valentinus zoon,

Had een broeder en diegene

Heet Valentinianius naar de vader.

Deze worden keizer beide tezamen,

5 En waren het 6 jaar tezamen,

In het jaar ons Heren, zoals wij het vernamen,

380 en een mede.

Te Amiens in die stede

Ontving Gratianus de kroon

10 Met eer en ook erg mooi,

En gaf haar de naam mede,

Die ze al nog behoudt de stede

In het eerste jaar van zijn rik

Bezette hij zijn dingen verstandig.

15 Toen hij vernam Goten en Hunnen

Beide tezamen op hem komen,

Koos hij een dappere man

Tot zijn gezelschap dan,

Theodosius, zoals wij het horen,

20 Die van Spanje was geboren,

En beval hem getrouw

In Orint dat keizerrijk.

Dat ving hij aan als een dappere man;

Want hij gauw overwon

25 De Goten en heeft ze geschonden,

Die Gratianus oom Valentinus

Verslagen hadden en het Romeinse leger.

Dus kwam het hem wel naar zijn gang,

En bracht in korte tijden

30 Met zijn deugd ter Romeinse zijden

Al Griekenland en Thracië en Oriënt

En groot land daar omtrent,

Zodat bij hem dat Romeinse rijk

Werd verheven vermogend.

35 Deze Theodosius, zoals ik noemde,

Was goede christen en vroom,

En God, zoals ge zal horen,

Had hem bijzonder uitverkoren.

Van hem moet nu de taal blijven,

40 Want hierna zullen we er van schrijven.

Gratianus zette zijn vaart

Gelijk ten Duitse landen waart;

Want de Duitsers waren ontbroken,

En braken dat ze hadden gesproken

45 En gezworen de Romeinse wet.

Nu heeft hij hem alzo gezet,

Dat hij gekomen is en de zijne

Op de Rijn tot Argentine,

Dat men in Diets Straatsburg heet:

50 Daar vond hij de Duitsers gereed

Op hem met ongeteld leger.

Zijn hoop en al zijn gang

Stond meer aan God alleen

Dan aan al zijn volk algemeen.

55 Aan Jezus Christus bad hij genade,

Die hem niet liet onberaden;

Want hij heeft de vijanden bestaan,

Die heiden waren, en ontdaan

En afgeslagen met geweld

60 30 000 man op het veld,

En vocht dus met de Gods genade

Met eren en met weinig schaden.

Van Maximuse ende ander dinc. XXVII.

In Gratiaens tiden gevielt aldus,

Dat van Rome voer Maximus,

Ende was van Constantijns geslachte,

Ende voer in Bertaengen met machte,

5 Daer hi ontboden was aldus;

Want die coninc Octavius

Van Bertaengen, dat hiet dat grote,

Om dat hem rieden die ghenote,

Ende dat hi was sonder sone,

10 Haddene ontboden omme tghone,

Dat hi hem wilde in sijn leven

Siere eneghere dochter gheven,

Ende alt conincrike daer mede

Naer sine doot in goeden vrede.

15 Dus wart geent huwelijc gedaen,

Ende Octavius staerf saen,

[p.68] nde Maximus die ghewan

An hem die Bertaensche man,

Ende sette doe sine vaert

20 Ten rike van Rome waert,

Dat hijt afwonne Gratiane

Ende sinen broeder Valentiniane.

Hier over quam hi in Armorike:

Dat wan hi hem af mogendelike,

25 Ende besettet met Bertoenen.

Hine liet staerken no cocnen,

No weder ridder noch seriant,

Cume in al Bertaengen lant,

Hine voeredse in sine scare.

30 Dat Aermorike hiet hi dare

Cleene Bertaengen daer ter steden:

Noch hetet Bertaengen heden.

Bi desen Maximus so waert

Grote Baertaengen met sire vaert

35 So ontset van ridderscepe,

Datter altehant met scepe

Die Poitevinen inne quamen,

Die tlant den Bertoenen namen.

Maximus voer vort in Gallen,

40 Ende want wel naer met allen,

Ende es ten Rine waert getogen

Met stouten moede ende met hogen,

Alse die wille winnen al

Almaengen, heeft hijs geval,

45 Ende setten te Trieren in de stat

Sinen conincstoel na dat.

Dit orloghe ende dit striden

Was in sente Martijns tiden,

Ende Maximus die hadde conde

50 An hem oec ter selver stonde.

Ende also wel alse tRoemsce rike

Verwerret was al sekerlike,

Also wel was die heileghe kerke

Verwerret onder die valsche clerke,

55 Die hem verheffen wilden so;

Want een Griec, hiet Macedo,

Wilde up die Drievoudichede

Seggen sware ongelovechede,

Ende seide dat al openbare,

60 Dattie Heilege Gheest geen God en ware.

In Spaengen begonste upgaen

Een meester, hiet Prissiliaen.

Het ware al een, seide die gone,

Vader, Heilech Gheest ende Sone,

65 Een persoen wert ende God.

Oec wederseide die sot

Vleesch tetene, want die viant

Maectet, seidi, metter hant.

Huwelijc hilt hi over niet,

70 Want hi wijf ende man versciet;

Ende ander ongelove vele,

Datten leken ginc uten spele.

Van Maximus en ander ding. XXVII.

In Gratianus tijden geviel het aldus,

Dat van Rome voer Maximus,

En was van Constantijn’ s geslacht,

En voer in Bretagne met macht,

5 Daar hij ontboden was aldus;

Want de koning Octavius

Van Bretagne, dat heet de grote,

Omdat hem aanraden de genoten,

En dat hij was zonder zoon,

10 Had hem ontboden om datgene,

Dat hij hem wilde in zijn leven

Zijn enigste dochter geven,

En al het koninkrij daarmee

Na zijn dood in goede vrede.

15 Dus werd dat huwelijk gedaan,

En Octavius stierf gelijk,

En Maximus die won

Aan hem de Britse man,

En zette toen zijn vaart

20 Te rijk van Rome waart,

Dat hij het afwon van Gratianus

En zijn broeder Valentinianus.

Hier voor kwam hij in Armoracia:

Dat won hij hen af vermogend,

25 En bezette het met Bretagne.

Hij liet sterke nog koene,

Nog weer ridder nog bediende,

Nauwelijks in al Bretagne land,

Hij voerde ze in zijn schaar.

30 Dat Armoracia heet hij daar

Klein Bretagne daar ter plaatse:

Nog heet het Bretagne heden.

Bij deze Maximus zo werd

Groot Bretagne met zijn vaart

35 Zo ontzet van ridderschap,

Dat er gelijke met schepen

De Picten binnen kwamen,

Die het land de Britten namen.

Maximus voer voort in Galli,

40 En won het bijna geheel,

En is ten Rijn waart gegaan

Met dapper gemoed en met hoge,

Als die wil winnen al

Duitsland, heeft hij het geval,

45 En zetten te Trier in de stad

Zijn koningsstoel na dat.

Deze oorlog en dit strijden

Was in Sint Martinus tijden,

En Maximus die had kond

50 Aan hem ook terzelfder stonde.

En alzo wel als het Romeinse rijk

Verward was al zeker,

Alzo wel was de heilige kerk

Verward onder de valse klerken,

55 Die hen verheffen wilden zo;

Want een Griek, heet Macedonium,

Wilde op die Drievuldigheid

Zeggen zware ongelovigheid,

En zei dat al openbaar,

60 Dat die Heilige Geest geen God was.

In Spanje begon op te gaan

Een meester, heet Priscillianus.

Het was al een, zei diegene,

Vader, Heilige Geest en Zoon,

65 Een persoon werd en God.

Ook weersprak die zot

Vlees te eten want de vijand

Maakte het, zei hij, met de hand.

Huwelijk hield hij voor niet,

70 Want hij wijf en man scheidde; (=gelijk stelde)

En ander ongeloof veel,

Dat het de leken ging uit het spel.

Wat in Gratiaens tiden gevel. XXVIII.

Omme dit gheestelike orloghe

Stichtemen ene consilie hoghe

Te Constantenoble indie stat,

Want Theodosius wilde dat,

5 Ende Damasius, die doe paues was,

Die ghehinghede mede das.

Aldaer was ghecondempneert

Macedo, ende oec ghewert

Uter kerken ghelove mede;

10 Ende daer maectemen indie stede

Credo in unum, sonder saghe,

[p.69] Datmen singhet alle Zondaghe

Van onsen ghelove, Gode teeren

Ende Macedone tonneren

15 Vanden quaden Prissiliane,

Die ongelove dede te verstane,..

Die wart omme sijn dulle spreken

Ute Ytalen al gesteken

Vanden paues Damasius

20 Ende vanden heilegen Ambrosius.

Doe quam hi int lant van Gallen

Tote Boygiers al met allen,

Daer een seent versament was.

Daer was inne, alsict las,

25 Die milde Martijn van Tours.

Daer en vant hi geen succours;

Want alsement beweren woude,

Beroupen wildijt also houde

An Maximus, die geweldelike

30 Doe commen was int keyserrike,

Alsic u seide hier vort.

Van Maximuse was hi ongehort

Ende verstoten daer oec mede

Ute sire bisscopliker stede.

35 Doe trac hi te Trieren in de port,

Daer hi qualike wart vermort,

Entie ghene, die met hem waren,

Moesten qualike mede varen.

In des Gratiaens tiden mede

40 Leestmen dat Jeronimus dede

Biden paues Damasiuse lesen,

Bi wies orlove het moeste wesen,

Den zoutre in ons Heren kerke;

Ende quam eerst onder die clerke

45 Ten selven tiden van hem beeden,

Alse wi vanden salmen sceden,

Gloria Patri, dat men singhet

Alsemen die salme ten ende bringet.

In des Gratiaens vijfte jaer

50 Begonste hare te verheffene swaer

Justina, Valentiniaens moeder,

Die mettem was keyser, sijn broeder,

Jeghen die kerke van Meilane,

Want soe was eene Arriane.

55 Die bucgerie wederseget algader,

[Dat] die Sone metten Vader

Evengheweldich niet en si.

Dese heresie was bidi

Vander heileger kerken verdoemt.

60 Dese Justine die quade coemt

Tote Meilane, ende wilde verdriven

Sente Ambrosise ofte ontliven,

Want hi was die met ghewelt

Onse ghelove staende behelt.

65 Justina gelovede eere ende scat,

Mochte iemen vulbringen dat,

Dat hine wech voerde met machte,

Waert bi daghe of bi nachte,

Ende menne in anderen lande dade;

70 So dat een bi valschen rade

Bider kerken hilt ene kerre,

Quame hi uut, dat hine verre

In anderen lande voeren soude.

Maer hi selve, die dit doen woude,

75 Wart van siere mesdaet gevaen,

Ende uptie selve karre gedaen

Ende ghevoert uut siere macht:

Dus becochti sine jacht.

Wat in Gratianus tijden geviel. XXVIII.

Om deze geestelijke oorlog

Stichtte men een concilie hoog

Te Constantinopel in die stad,

Want Theodosius wilde dat,

5 En Damasius die toen paus was,

Die bedongen mede das.

Aldaar was veroordeeld

Macedonium en ook geweerd

Uit de kerk geloof mede;

10 En daar maakte men in die stede

Credo in unum, zonder sage,

Dat men zingt alle zondagen

Van ons geloof, God te eren

En Macedonium te oneer

15 Van de kwade Priscillianus,

Die ongeloof deed te verstaan,

Die werd om zijn dolle spreken

Uit Italië al gestoken

Van de paus Damasius

20 En van de heilige Ambrosius.

Toen kwam hij in het land van Gallië

Te Bordeaux al geheel,

Daar een sint verzameld was.

Daar was in, zoals ik het las,

25 Die milde Martinus van Tours.

Daar vond hij geen succes;

Want toen men het beweren wou,

Beroepen wilde hij het alzo houden

Aan Maximus die geweldig

30 Toen gekomen was in het keizerrijk,

Zoals ik u hier zei voor.

Van Maximus was hij niet gehoord

En verstoten daar ook mede

Uit zijn bisschoppelijke stede.

35 Toen trok hij te Trier in de poort,

Daar hij kwalijk werd vermoord,

En diegene die met hem waren,

Moesten kwalijk mede varen.

In de Gratianus tijden mede

40 Leest men dat Hironymus deed

Bij de paus Damasius lezen,

Bij wiens verlof het moest wezen,

De psalm in onze Heren kerk;

En kwam eerst onder de klerken

45 Terzelfder tijden van hen beiden,

Als we van de psalmen scheiden,

Gloria Patri dat men zingt

Als men die psalm ten einde brengt.

In de Gratianus vijfde jaar

50 Begon zich te verheffen zwaar

Justina, Valentinianus moeder,

Die met hem was keizer, zijn broeder,

Tegen de kerk van Milaan,

Want ze was een Ariaan.

55 Die ketterij weersprak ze allemaal,

Dat de Zoon met de Vader

Even geweldig niet is.

Deze ketterij was daarom

Van de heilige kerk verdoemd.

60 Deze Justina die kwade komt

Te Milaan en wilde verdrijven

Sint Ambrosius of ontlijven,

Want hij was die met geweld

Ons geloof staande hield.

65 Justina beloofde eer en schat,

Mocht het iemand volbrengen dat,

Dat hij hem weg voer met macht,

Was het bij dag of bij nacht,

En men hem in andere landen deed;

70 Zodat een bij valse raad

Bij de kerk hield een kar,

Kwam hij er uit, dat hij hem ver

In andere landen voeren zou.

Maar hij zelf die dit doen wou,

75 Werd van zijn misdaad gevangen,

En op diezelfde kar gedaan

En gevoerd uit zijn macht:

Dus bekocht hij zijn jacht.

Vanden Vranken ende ander dinc. XXIX.

In keyser Gratiaens vijfte jaer

Staerf Priamus, weetmen vorwaer,

Deerste here vanden Vranken,

Die tRoemsce rike begonde cranken,

5 Ende sijn sone Maercomerijs,

Die vromech was ende sere wijs,

[p.70] Wart over die Vranken here,

Ende mettem noch een ander mere,

Die Symeo bi namen hiet.

10 Dit wel onsienlike diet

Wart wassende ende hilden over tsine

Tlant beneven den Rine,

Ende besittent met ghewelt.

Doe te Rome wart ghetelt

15 Vander Vranken overdaet,

Sendere die ghemeene raet

II hertoghen met groten here

Uptie Fransoysen ter were:

Eraclius ende Horuntine.

20 [Si] quamen, alst wart in schine,

Neven Trieren inden stride.

Daer worden die Romeine onblide,

Want lettel ontgincker vanden here.

Die heren bleven indie were

25 Beede up ghenen velde doot.

Lettel eneghen wederstoot

Ghereede hare die Roemsce port

Uptie stoute Vranken vort;

Want der Vranken macht die wies,

30 Ende Rome viel int verlies.

Dese Marcomeris was here daer

Vanden Vranken XXXIII jaer.

In keyser Gratiaens seste jaer

Wart orloghe groet ende swaer

35 Van Maximus upt keyserrike;

Want hi wan hem af fierlike

Gallen wel naer altemale,

Ende quam vort also wale

Orlogen uptie Roemsce crone.

40 Tote Lyons uptie Rone

Daer wart Gratiaen versleghen.

Maximus settem vort daer jegen,

Dat hi winnen wilde Ytale.

Daer ute verdreef hi also wale

45 Den anderen keyser Valentiniane,

Dat hi moeste wiken dane,

Ende sijn quade moeder Justine,

Die sente Ambrosise dede pine,

Wart verdreven uten lande,

50 Ende dogede pine ende scande;

Dat soe te doene hare vermat

Sente Ambrosise, wart soe sat.

Aldus wan Maximus met allen

Beede Ytalen ende Gallen

55 Ende vele van Aelmaengen

Metten ridderscepe van Bertaengen,

Ende ware keyser ende here bleven,

Hen haddem niet genomen tleven

Theodosius, die Gratiane

60 Wrac ende Valentiniane,

Alse u die bouc verclaren sal,

Die hier naer sal comen al.

Nu suldi horen een deel bedieden

Vanden goeden heilegen lieden,

65 Die in Gratiaens tiden waren,

Haer leven ende haer welvaren,

Ende Jheronimus bloemen mede,

Daer men vint vele wijshede.

Van de Franken en ander ding. XXIX.

In keizer Gratianus vijfde jaar

Stierf Priamus, weet men voor waar,

De eerste heer van de Franken,

Die het Romeinse rijk begon te verzwakken,

5 En zijn zoon Marcomeris,

Die vroom was en zeer wijs,

Werd over de Franken heer,

En met hem nog een andere meer,

Die Sunno bij namen heet.

10 Dit wel onaanzienlijke volk

Werd groeiend en hielden voor het zijne

Het land benevens de Rijn,

En bezetten het met geweld.

Toen te Rome werd verteld

15 Van de Franken overdaad,

Zond er de algemene raad

2 hertogen met groot leger

Op die Fransen te verweer:

Eraclium en Quintinum.

20 Ze kwamen als het was in schijn,

Nevens Trier in de strijd.

Daar worden de Romeinen niet blij,

Want weinige ontgingen er van het leger.

Die heren bleven in de verweer

25 Beide op dat veld dood.

Weinig enige weerstond

Bereide zich op de Romeinse poort

Op die dappere Franken voort;

Want de Franken macht die groeide,

30 En Rome viel in het verlies.

Deze Marcomeris was heer daar

Van de Franken 33 jaar.

In keizer Gratianus zesde jaar

Werd oorlog groot en zwaar

35 Van Maximus op het keizerrijk;

Want hij won hem af fier

Galli wel bijna helemaal,

En kwam voort alzo wel

Oorlogen op de Romeinse kroon.

40 Te Lyon op de Rhne

Daar werd Gratianus verslagen.

Maximus zette hem voort daartegen,

Dat hij winnen wilde Itali.

Daaruit verdreef hij alzo wel

45 De andere keizer Valentinianus,

Dat hij moest wijken vandaan,

En zijn kwade moeder Justina,

Die Sint Ambrosius deed pijn,

Worden verdreven uit het land,

50 En gedoogde pijn en schande;

Dat ze te doen haar vermat

Sint Ambrosius, werd ze zat.

Aldus won Maximus geheel

Beide Itali en Galli

55 En veel van Duitsland

Met het ridderschap van Bretagne,

En was keizer en heer gebleven,

Had hem niet genomen het leven

Theodosius, die Gratianus

60 Wraakte en Valentinianus,

Zoals u het boek verklaren zal,

Die hierna zal komen al.

Nu zal ge horen een deel beduiden

Van de goede heilige lieden,

65 Die in Gratianus tijden waren,

Hun leven en hun welvaren,

En Hironymus bloemen mede,

Daar men vind vele wijsheden.

Van sente Basilise den groten. XXX.

In keyser Gratiaens derde jaer,

Alsmen screef, wet vorwaer,

Dat incarnation ons Heren,

Alse ons vraye ystorien leren,

5 CCC LXXX ende oec viere,

Doe staerf die heilege goedertiere,

Die grote Basilis, alsict las,

Die bisscop tote Cesarien was.

Desen omme sine heilechede

10 Verbaerde God om sine bede,

Ende leerdem die heilege wort,

Diemen brinct ter messen vort,

Daer men met doet tsacrament.

Desen Basilis, alsemen kent,

15 Was vertoget openbare

[p.71] Van Mercurise den maertelare,

Dat hi doot stac, alsonder waen,

Den quaden keyser Juliaen.

Dese Basilis die verbat

20 Eenen jongelinc teere stat,

Die hem den duvel met vrijen zinne

Upgaf om eere joncvrouwen minne,

Ende ontweldegede met gewelt

Den viant, alse sijn vers telt,

25 Dat hi den brief up moeste geven,

Daer die manscap in stont gescreven.

Andere miraclen ghemeene

Dedi vele grote ende cleene,

Ende, alse hi lach up sine doot,

30 Eenen ersatre hi ontboot

Die Jode was ende Joseph hiet,

Om dat hi wille dat hi besiet

Een deel hoet mettem stont.

God haddem gemaket cont,

35 Dat hi dien Jode bekeren soude,

Eer dat hi voere onder moude.

Dies haddene Basilis vercoren,

Ende leidem menechwaerf te voren

Dat hi kerstijndoem ontfinghe,

40 Maer dander ontseide die dinghe.

Nu was dese Joseph so wijs

Vanden pulse, dat hi den prijs

Hadde van al die men wiste;

Want hi nemmermeer en miste,

45 Hine seide elken zieken man,

Oft enech ontgaen ware daer an.

Nu es hi tote Basilise comen,

Ende hevet sinen aerm ghenomen

Ende taste den puls. Doe vragede hi:

50 Ԋoseph, wat dinct u van mi?’

Die Jode sprac: ‘nu hore mijn callen,

Die zonne sal metter zonnen vallen;’

Alse of hi seide: Ԅu suls echt,

Alse die zonne laet haer lecht,

55 Saltu enden, ende dus namelike

Sal enden die zonne van erderike.’

Basilis antworde sonder sorgen:

‘Oft ic leve tote morghen,

Wat sal dan daer af wesen?’

60 – ‘Here,’ sprac hi, ‘hen mach niet wesen.

Dine ziele sal in di geduren

Cume die stont van ere uren.’

Basilis sprac: ‘oft ic ondraghe ‘Mijn lijf tote maergijn middaghe,

65 Wat seghestu daertoe, man?’;

Die Jode sprac: ԓo stervic dan.’

- ‘Ja!’ sprac Basilis, ‘Du sult ontsterven

Den duvel, ende Gode uperven.’

Doe sprac die Juede: ‘Ic versta

70 Waerwaert dat dijn meenen gha.

Mine ghelove willic begeven,

Mogestu also lange leven.’

Van Sint Basilius de grote. XXX.

In keizer Gratianus derde jaar,

Toen men schreef, weet voor waar,

De incarnatie ons Heren,

Als ons fraaie histories leren,

5, 380 en ook vier,

Toen stierf die heilige goedertieren,

Die grote Basilius, zoals ik het las,

Die bisschop te Caesarea was.

Dezen om zijn heiligheid

10 Openbaarde God om zijn bede,

En leerde hem die heilige woorden,

Die men brengt ter mis voort,

Daar men mee doet het sacrament.

Deze Basilius, zoals men kent,

15 Was gedaagd openbaar

Van Mercurius de martelaar,

Die dood stak, al zonder waan,

De kwade keizer Julianus.

Deze Basilius die verbood

20 Een jongeling te ene stat,

Die hem de duivel met vrije zin

Opgaf om een jonkvrouw minne,

En overweldigde met geweld

De vijand, als zijn vers vertelt,

25 Dat hij de brief op moest geven,

Daar dat manschap in stond geschreven.

Andere mirakels algemeen

Deed hij vele grote en kleine,

En toen hij lag op zijn dood,

30 Een dokter hij ontbood

Die Jood was en Joseph heet,

Omdat hij wil dat hij beziet

Een deel hoe het met hem stond.

God had hem gemaakt kond,

35 Dat hij die Jood bekeren zou,

Eer dat hij voer onder de modder.

Dus had hem Basilius uitverkoren,

En legde hem menigmaal te voren

Dat hij christelijkheid ontving,

40 Maar de ander ontzei dat ding.

Nu was deze Joseph zo wijs

Van de pols dat hij de prijs

Had van al die men wist;

Want hij nimmermeer miste,

45 Hij zei elke zieke man,

Of er enig ontgaan was daaraan.

Nu is hij tot Basilius gekomen, ‘

En heeft zijn arm genomen

En taste de pols. Toen vroeg hij:

50 ‘Joseph, wat denkt u van mij?’

Die Jood sprak: ‘Nu hoor mijn

De zon zal met de zon vallen;’

Alsof hij zei: ‘U zal echt,

Als de zon laat haar licht,

55 Zal u eindigen en aldus namelijk

Zal eindigen de zon van aardrijk.’

Basilius antwoorde zonder zorgen:

‘Of ik leef tot morgen, ‘

Wat zal dan daarvan wezen?’

60 – ‘Heer,’ sprak hij, ‘het mag niet wezen.

Uw ziel zal in u duren

Nauwelijks de stonde van een uur.’

Basilius sprak: ‘Als ik draag

Mijn lijf tot morgen middag,

65 Wat zegt u daartoe, man?’

Die Jood sprak: ‘Zo sterf ik dan.’

- ‘Ja!’ sprak Basilius, ‘U zal sterven

De duivel en God op erven.’

Toen sprak die Jood: ‘Ik versta

70 Waarheen dat uw bedoeling gaat.

Mijn geloof wil ik opgeven,

Mag u alzo lang leven.’

Hoe hi den duvel den jongelinc nam. XXXI.

Basilis sette sine ghebede

Ane Gode, an sine mogenthede,

Dat hine so lange sparen woude,

Dat hi dien Juede behoude.

5 Die Juede es smaergens comen

Ende heeftene levende vernomen.

Doe viel hi up sine knien

Ende lovede Gode mettien,

Dien die kerstine nu anebeden,

10 Ende wart kerstijn daer ter steden;

Ende Basilis heeft messe ghedaen,

Ende ginc te bedde ende staerf saen.

Doe quam Joseph, die Jan hiet,

Ende alse hi den bisscop doot siet

15 Ter selver tijt, ter selver stont,

Alse ghesproken hadde sijn mont,

Viel hi neder up sine berst

Ende seide: ‘Here Jhesus Kerst !

Vrient ons Heren! hadstut gebeden,

20 Du waers noch in dire gesontheden.’

[p.72] Dus bleef doot in desen doene

Basilis, die in sinen sermoene

Menegen mensche bekeerde,

Ende dien God sonderlinge eerde.

25 Upten jaersdach bleef hi doot,

Ende wart begraven met eren groot.

Inden selven tiden mede

Was paues te Rome indie stede

Damasius, ende was vorwaer

30 Doe in sijn XVste jaer;

Ende Jeronimus was doe mede

Te Bethleem indie stede,

Die hem liet werden te sure

Sere die Heileghe Scrifture,

35 Daermen mede af tellen sal

Leringhe te wonderne al,

Ende sine vite, die scone es sere

Te horne, die mint onsen Here.

Hoe hij de duivel de jongeling nam. XXXI.

Basilius zette zijn gebeden

Aan God, aan zijn mogendheid,

Dat hij hem zo lang sparen wou,

Dat hij die Jood behoudt.

5 Die Jood is ‘s morgens gekomen

En heeft hem levend vernomen.

Toen viel hij op zijn knieën

En loofde God meteen,

Die de christenen nu aanbidden,

10 En werd christen daar ter plaatse;

En Basilius heeft mis gedaan,

En ging te bed en stierf gelijk.

Toen kwam Joseph, die nu Jan heet,

En toen hij de bisschop dood ziet

15 Terzelfder tijd, terzelfder stond,

Als gesproken had zijn mond,

Viel hij neer op zijn borst

En zei: ‘Heer Jezus Christus!

Vriend onze Heer! Had u het gebeden,

20 U was nog in uw gezondheid.’

Dus bleef dood in dit doen

Basilius, die in zijn preken

Menige mens bekeerde,

En die God bijzonder eerde.

25 Op de jaardag bleef hij dood,

En werd begraven met eren groot.

In dezelfde tijden mede

Was paus te Rome in die stede

Damasius en was voor waar

30 Toen in zijn 15de jaar;

En Hironymus was toen mede

Te Bethlehem in die stede,

Die hem liet worden te zuur

Zeer de Heilige Schrift,

35 Daar men mee van vertellen zal

Leringen te verwonderen al,

En zijn vita, die mooi is zeer

Te horen die bemint onze Heer.

Van sente Jheronimuse. XXXII.

Jheronimus was geboren

In Pannonien, alse wijt horen,

Dat nu Hongerien heet.

Jonc was hi te Rome geleet,

5 Ende daer ontfinc hi kerstijnhede.

Lettren ende gramarien mede

Leerdi van meester Donate,

Die makede dor der kinder bate

Enen bouc, die heet Donaet.

10 Jheronimus ter scolen gaet,

Ende leerde in Griex philosophie

Ende in Latine die clergie;

Eubreusche lettren ende tale

Leerde hi utermaten wale.

15 Moenc wart hi in sire joget,

Ende hilt hem emmer an die doget.

Maghet bleef hi al sijn lijf

Ende levede al sonder wijf,

Alse die pijnde na hem te gevene

20 Elken van vulmaecten levene.

Doe hi hadde XXXIX jaer,

Wart hi in Rome sere maer,

Ende hem wart priesterscap gegeven

Ende teenen cardenael verheven,

25 Ende was indie stat III jaer

Ende van clergien so maer,

Dat alt volc sprac openbare

Dat hi des pauescaps werdich ware.

Maer alse hi sach der clerke voere,

30 Entie moenken so in roere,

Dat schande was ende zonde,

Want hijt ghedogen niet en conde,

Hi lachteret hem harde sere;

Dies wart hi ghehaet te mere

35 Vanden pacpscape, die hem laghe

Leiden bi nachte ende bi daghe,

Ende verkeerden sijn doen in aves.

Nochtan Damasius die paues

Haddene harde sere vercoren;

40 Doch die clerken daden hem toren,

Ende hebbene teere stont gevaen

Ende wijfs clederen anghedaen,

Ghelijc of sine teere steden

Ghevaen hadden in dorperheden,

45 Ende met dusghedane wort

Verstieten sine uter port.

Doe hi van Rome verstoten was,

Quam hi ghevaren, alsict las,

Te Constantenoble, daer hi vant

50 Den bisscop, Gregorius ghenant,

Eenen heilegen man ende enen vroeden.

Hem beval hi hem in hoeden,

Ende leerdem vele van siere const,

Dies hi hem drouch wel groten jonst.

55 Van danen voer hi in Surien,

[73] Omme te leerne meer clergien,

Ende omme te werdene hermite.

Daer bescreef hi Malcus vite,

Eens moencs die gevaen was,

60 Die lustich was, nu merket das.

Van Sint Hironymus. XXXII.

Hironymus was geboren

In Pannonia, zoals wij het horen,

Dat nu Hongarije heet.

Jong was hij te Rome geleid,

5 En daar ontving hij christelijkheid.

Letters en grammatica mede

Leerde hij van meester Donatus,

Die maakte door de kinderen baat

Een boek die heet Ars minor. (ook een major)

10 Hironymus ter school gaat,

En leerde in Grieks filosofie

En in Latijn de geestelijkheid;

Hebreeuwse letters en taal

Leerde hij uitermate wel.

15 Monnik werd hij in zijn jeugd,

En hield hem immer aan de deugd.

Maagd bleef hij al zijn leven

En leefde al zonder wijf,

Als een die pijnde na hem te geven

20 Voorbeeld van volmaakt leven.

Toen hij had 39 jaar,

Werd hij in Rome zeer bekend,

En hem werd priesterschap gegeven

En tot een kardinaal verheven,

25 En was in die stad 3 jaar

En van geestelijkheid zo bekend,

Dat al het volk sprak openbaar

Dat hij het pausschap waard was.

Maar toen hij zag de klerken voeren,

30 En de monniken zo in oproer,

Dat schande was en zonde,

Want hij het gedogen niet kon,

Hij lachte hen uit erg zeer;

Dus werd hij gehaat te meer

35 Van het pausschap die hem lagen

Legden bij nacht en bij dag,

En veranderden zijn doen er in af.

Nochtans Damasius die paus

Had hem erg zeer uitgekozen;

40 Toch de klerken deden hem toorn,

En hebben hem te ene stond gevangen

En wijven kleren aangedaan,

Gelijk of ze hem te ene steden

Gevangen hadden in dorpsheid,

45 En met dusdanige woorden

Stoten ze hem uit de poort.

Toen hij van Rome verstoten was,

Kwam hij gevaren, zoals ik het las,

Te Constantinopel daar hij vond

50 De bisschop, Gregorius genaamd,

Een heilige man en een verstandige.

Hem beval hij hem in hoede,

En leerde hem veel van zijn kunst,

Dus hij hem droeg wel grote gunst.

55 Vandaan voer hij in Syrië,

Om te leren meer geestelijkheid,

En om te worden heremiet.

Daar beschreef hij Malchus vita,

Een monnik die gevangen was,

60 Die lustig was, nu merk das.

Van Malcus aventuren. XXXIII.

Malcus moeder ende vader

Wildene dwingen bede gader,

Dat hi trecken soude te wive;

Maer hi seide: hi wilde dat blive,

5 Want hi sette hem te desen

Dat hi moenc wilde wesen.

Dus es hi henen stille verholen

Vader ende moeder ontstolen,

Ende vliet in hermitagen te hant,

10 Daer hi vele moenken vant.

Mettem heeft hi hem begeven

Ende es aldaer een stic bleven.

Daer na quam hem inden moet,

Dattem sijn zin te lande stoet;

15 Want hi hadde vernomen mare,

Dat sijn vader [doot] bleven ware,

Ende wilde troesten siere moeder

Ende maken des te vroeder,

Dat soe ghenen andren man en name.

20 Den abt was dit ombequame,

Ende seide emmer openbare,

Dat des viants coringe ware.

Malcus seide: ‘Hiers geen vlien,

Ic moet miere moeder emmer sien;’

25 So dattene sijn abt liet gaen,

Maer hi liet eersten menegen traen.

Dus so ginc hi henen mettien,

Ende hevet van verren versien

Gheselscap, die ghinder quamen,

30 Omtrent wijf ende man te samen

Tote LXX wel bi ghetale.

Daer mede ghesellede hi hem wale;

Ende alsi aldus henen gaen,

Quamen si te ghemoete saen

35 Roveren, heidine, Sarrasine,

Up pacrden, up kemele, die hem pine

So groot daden, daer si ghingen,

Dat si aldie rote vinghen,

Ende deelden tgoet entie liede.

40 Malcus den moenc ghesciede,

Dat hi ende eene kerstine vrouwe

Quamen te deele met groeten rouwe

Eenen heidinen tien male,

Diese brachte te siere zale,

45 Daer eene vrouwe was, ende mense dwanc

Die tanebedene an haren danc.

Daer was hem bevolen mede

Die scaep te hoedene, alse hi dede,

So dattene die heidijn daer naer

50 Dwanc ende dede vaer,

Dat hi ghemeenen soude sijn lijf

Jegen dat goede kerstijn wijf.

Malcus nam die vrouwe onblide

Ende ledetse over ene zide

55 Daer bi in ene hagedochte.

Een swert hi daer mettem brochte,

Ende seide: hi sloeghe hare liever doot,

Dan hi quaetheit dade so groot.

Die vrouwe sprac: ‘en doe mi niet!

60 Al willestu doen dat men di hiet,

Ic bleve mi oec liever doot,

Dan ic dade dat men mi geboot.

Hout mi inder suverheden,

Ic sal wel wachten oec dijns vreden.

65 Laet onsen here wanen dan,

Dat ic dijn wijf bem ende gi mijn man,

God saelt kennen ende ons lonen.

Wi mogen lichte hem dus honen,

Dat wi nachts te gader laghen,

70 Eist dat wi wel over een dragen.’

Alse Malcus hort so wisen raet,

Dinket hem goet, na dien dat staet,

[74] Ende minnedse vele te meer in desen,

Dan of soe sijn wijf hadde gewesen.

75 Dus waren si lange stont te samen,

Dat si niet te gader en quamen,

So dat mense liet onbehoet;

Want here ende vrouwe vermoet,

Dat si tontgane hem niet ne pinen.

80 Malcus began van rouwen dwinen,

Alse hi dochte om theilege leven,

Daer hi hem uut hadde verdreven,

Diesmen in hermitagen pleghet;

So dat de vrouwe te hem seghet,

85 Want soe wart sijns rouwen geware,

Ende seide: wildi stille of openbare,

Soe wilde gherne, mocht gescien,

Mettem aventuren plien.

Dus sijn si over een ghedraghen.

90 Des nachts si hem aldus bejagen:

Si hebben twee gheete geslegen,

Die velle genayt ende gedwegen,

Ende daer af gemaect II malen.

Dat vleesch ziedsi sonder talen,

95 Dat si eten souden ter noot

In dien weghe lanc ende groot;

Ende si gingen henen vlien,

Ende dicke over hare scoudere sien.

Naden derden dach si saghen

100 Hem tween na hem comen gejagen

Up II kemele cuersale,

Diese achtervolgeden wale;

Want si vonden in dat zant

Hare voetspore altehant.

105 Doe saghen si ter rechter zide

Een hol, dat ondaen was wide.

Vervaert waren si in alre manieren

Van ghevenijnden dieren;

Nochtan die noot riet hem dat,

110 Dat si vlien in dat ghat.

Doe so quam daer jeghen recht

Haer here ende een sijn knecht,

‘Ende riepen up ons beden tsamen,

Dat wi uut dien ghate quamen;

115 Ende alsi ons daer waenden winnen,

Was daer eene leuwinne binnen

Inden hole ter selver stont,

Al en waest hem niet cont,

Die gheworpen hadde aldaer.ռ’

120 Doe soe horde dat mesbaer,

Es soe uten hole ghevaren,

Ende dodedse beede daer te waren

Ende brochtse in ghetogen

Deen naden anderen vor haer ogen.

125 Doe worden si aldaer ter stede

In hopen ende in vreesen mede,

Want si die leuwinne ontsagen.

Des maergens, alst began dagen,

Nam die leuwinne haer kint,

130 Ende gaet henen daer soe vint

Haer ghevouch, ende es gesceeden,

Ende laet gheent hol hem beeden.

Doe gingen si uut tien male,

Ende namen die kemele cursale,

135 Diemen dromedaris heet,

Ende so henen daer mede ghereet,

Ende reden VIII dage, eer si quamen

Daer si sekerheit vernamen,

Ende si quamen in kerstijnre were,

140 Daer si vonden tRoemsche here,

Ende waren vorden maerscalc brocht,

Diese hevet ondersocht,

Hoe hem hare aventure verginc.

Malcus teldem al die dinc,

145 Ende si loveden onsen Here

(Dier dinc wonderde hem sere),

Ende Malcus bleef moenc daer na

Int lant van Mesopotania,

[75] Ende sine lieve reine amie

150 Beval hi Gode ende sente Marie,

Diese vort wel heeft behoet,

So dat soe quam ten ende goet.

Van Malchus avonturen. XXXIII.

Malchus moeder en vader

Wilden hem dwingen beide samen,

Dat hij trekken zou tot wijf;

Maar hij zei: hij wilde dat het blijft,

5 Want hij zette hem tot deze

Dat hij monnik wilde wezen.

Dus is hij henen stil verholen

Vader en moeder ontstoken,

En vliedt in hermitage gelijk,

10 Daar hij vele monniken vond.

Met hen heeft hij zich begeven

En is aldaar een stuk gebleven.

Daarna kwam hem in het gemoed,

Dat hem zijn zin te land stond;

15 Want hij had vernomen bericht,

Dat zijn vader dood gebleven was,

En wilde troosten zijn moeder

En maken dus bekend,

Dat ze geen andere man nam.

20 De abt was dit onbekwaam,

En zei immer openbaar,

Dat het de vijand bekoringen waren.

Malchus zei: ‘Hier is geen vlieden,

Ik moet mijn moeder immer zien;’

25 Zodat hem zijn abt liet gaan,

Maar hij liet eerst menige traan.

Dus zo ging hij henen meteen,

En heeft van ver gezien

Gezelschap die ginder kwamen,

30 Omtrent wijf en man tezamen

Tot 70 wel bij getal.

Daarmee vergezelde hij hem wel;

En toen ze aldus henen gaan,

Kwamen ze tegemoet gelijk

35 Rovers, heidenen, Saracenen,

Op paarden, op kamelen, die hem pijn

Zo groot deden daar ze gingen,

Dat ze al die groep vingen,

En verdeelden het goed en de lieden.

40 Malchus de monnik geschiedde,

Dat hij en een christen vrouwe

Kwamen ten deel met grote rouw

Een heiden te die maal,

Die ze bracht tot zijn zaal,

45 Daar een vrouwe was, en men ze dwong

Die te aanbidden tegen hun wil.

Daar was hem bevolen mede

De schapen te hoeden, zoals hij deed,

Zodat hem die heiden daarna

50 Dwong en deed gevaar,

Dat hij mengen zou zijn lijf

Tegen dat goede christen wijf.

Malchus nam die vrouwe niet blijde

En legde haar over een zijde

55 Daarbij in een spelonk.

Een zwaard hij daar met hem bracht,

En zei: hij sloeg hem liever dood,

Dan hij kwaadheid deed zo groot.

Die vrouwe sprak: ‘En doe me niet!

60 Al wil u doen dat men u zegt,

Ik bleef me ook liever dood,

Dan ik deed dat men mij gebood.

Houdt me in de zuiverheid,

Ik zal wel bewaken ook uw vrede.

65 Laat onze heer wanen dan,

Dat ik uw wijf ben en gij mijn man,

God zal het kennen en ons belonen.

We mogen licht hen dus honen,

Dat we ‘s nachts tezamen lagen,

70 Is het dat we wel overeenkomen.’

Toen Malchus hoort zo wijze raad,

Denkt het hem goed, naar dat het staat,

En bemint ze veel meer in deze,

Dan of ze zijn wijf had geweest.

75 Dus waren ze lange stond tezamen,

Dat ze niet tezamen kwamen,

Zodat men ze liet onbehoedt;

Want heer en vrouwe vermoeden,

Dat ze te ontgaan zich niet nee pijnen.

80 Malchus begon van rouw verdwijnen,

Toen hij dacht aan het heilige leven,

Daar hij hem uit had verdreven,

Die men in hermitage pleegt;

Zodat de vrouwe tot hem zegt,

85 Want ze werd zijn rouw gewaar,

En zei: wil ge stil of openbaar,

Ze wilde graag, mocht het geschieden,

Met hem avonturen plegen.

Dus zijn ze overeen gekomen.

90 Die nacht ze zich aldus bejagen:

Ze hebben twee geiten geslagen,

De vellen genaaid en gewassen,

En daarvan gemaakt 2 knapzakken.

Dat vlees kookten ze zonder talen,

95 Dat ze eten zouden ter nood

In de weg lang en groot;

En ze gingen henen vlieden,

En vaak over hun schouder zien.

Na de derde dag ze zagen

100 Hen twee na hem komen jagen

Op 2 kamelen heten dromedaris,

Die ze achtervolgde wel;

Want ze vonden in dat zand

Hun voetsporen gelijk.

105 Toen zagen ze ter rechter zijde

Een hol dat open was wijde.

Bang waren ze in alle manieren

Van giftige dieren;

Nochtans de nood raadde hen dat,

110 Dat ze vlieden in dat gat.

Toen zo kwam daar tegen recht

Hun heer en een van zijn knechten,

‘En riepen op ons beiden tezamen,

Dat ze uit dat gat kwamen;

115 En toen ze ons daar waanden te winnen,

Was daar een leeuwin binnen

In het hol terzelfder stond,

Al was het hen niet kond,

Die geworpen had aldaar.’

120 Toen ze hoorde dat misbaar,

Is ze uit het hol gevaren,

En doodde ze beide daar te waren

En bracht ze in getrokken

De ene na de andere voor haar ogen.

125 Toen worden ze aldaar ter plaatse

In hoop en in vrees mede,

Want ze die leeuwin ontzagen.

Des morgens, toen het begon dagen,

Nam die leeuwin haar kind,

130 En gaat henen daar ze vindt

Haar gevoeg en is gescheiden,

En laat dat hol hen beiden.

Toen gingen ze uit te die male,

En namen die kamelen dromedaris,

135 Die men dromedaris heet,

En zo henen daar mede gereed,

En reden 8 dagen, eer ze kwamen

Daar ze zekerheid vernamen,

En ze kwamen in een christelijke verwering,

140 Daar ze vonden het Romeinse leger,

En waren voor de maarschalk gebracht,

Die ze heeft onderzocht,

Hoe hen hun avontuur verging.

Malchus vertelde hem alle ding,

145 En ze loofden onze Heer

(Dit ding verwonderde hem zeer),

En Malchus bleef monnik daarna

In het land van Mesopotamië,

En zijn lieve reine geliefde

150 Beval hij God en Sint Maria,

Die ze voort wel heeft behoed,

Zodat ze kwam ten einde goed.

Noch van sente Jheronimuse. XXXIIII.

Dese aventure van Malcus

Bescrivet ons sente Jeronimus.

Nu hort vort sijn selfs vite.

Jheronimus begerde met vlite

5 Selve te proevene wat ware

Te levene in hermitagen scare,

Daer hi in was, alst wel sceen,

IIII jaer al achter een

Met moenken, die hem also sware

10 Pijnden, dat openbare

Schinen mach in desen tiden,

Dat nu niemen en mochte liden;

Want hi doet aldus bekinnen

Sinen lieven tween caerminnen,

15 Paulen ende Eustochen mede,

Die kenden sine heimelichede:

‘O wi!’ seit hi, ‘mi gedinct das,

Dat ic in hermitagen was

In dat grote woeste lant,

20 Dat die zonne hevet verbrant,

Daer die aerme moenken lagen

In hutten, open alse haghen.

Hoe dicken gedochte mi das,

Dat ic te Rome in feesten was.

25 Ic sat alleene, want mijn gedochte

Was bedroevet harde onsochte.

Mijn aerm vel was dorronnen

Ende dorscenen metter zonnen,

Dat welnaer mijn been dorstac.

30 Up mine crune enen zac,

Dat mi tfel was van hitten swart

Ende gelijc eenen steene hart.

Mijn leven dat was alle dagen

Suchten, weenen ende clagen;

35 Ende alse mi dan die slaep verwan,

Daer ic jegen vacht nochtan,

Lagen mine aerme magre lede

Cume uptie blote erde mede.

Van spisen ende van dranke gerede

40 Swigic best hier ter stede;

Want der zieker liede pusoen

Dat was cout water in haer doen,

Ende ghesodene spise mede

Dat hiet overdadichede.

45 Ic maecte mi aldaer geselle

Omme die vreese vander helle,

Ende verdoemde mine lede

In dus swaren kaerker mede

Met serpenten, slangen ende ander diere.

50 Ende al wasic in diere maniere,

Nochtan was mijn gedochte gans,

Ende was dicken dans

Metten mageden in mijn gepeins.

Ic hadde van aermoeden den weins,

55 Want mine wangen waren bleec,

Alse die van hongre waren weec;

Nochtan en was niet te min

Int begeren mijn zin.

Mine vercoude leden bloot,

60 Die welnaer scenen doot,

Daer in nochtan bernde mede

Die brant der onsuverhede.

Dus wasic alre hopen quite.

Doe viel ic neder met vlite,

65 Alse Magdaleene, te Jhesus voeten,

Ende began weenen ende hem groeten,

Ende dwouch met tranen sine voete

Ende drogedse weder harde soete

Met minen hare: in derre maniere

[76] 70 Temperdic van sinen viere

Dat vechtende vleesch ende maket mat,

Want binder weke ic niet en at.

In scame mi niet jegen u, amien,

Mine onsalechede verlijen;

75 Maer ic clage u aldas,

Dat ic niet en bem dat ic was.

Mi ghedinct wel dat ic lach

Ende riep nacht ende dach,

Ende slouch voer mine borst dan sere,

80 Ende sesseerde min no mere,

Eer ic getroest was ende gescouden

Van Gode, die mi wilde behouden.

Mine celle, daer ic in lach,

Vruchtic selve ende ontsach,

85 Ghelijc alse of soe weten mochte

Mijn gepeins ende mijn gedochte;

So wardic up mi selven erre,

Ende ginc indie wostine verre.

Saghic dan enege hole dale,

90 Oft hoghe roetsen gescuert ende vale,

Daer vielic in mine gebede

Ende kaerkereerde minen lachame mede,

Ende dan na menech traen

Ende zuchten, dat ic uut liet gaen,

95 Ende mine ogen inden hemel hingen,

Quamic dicke in sulken dingen,

Dat ic metten ingelen was,

Ende zanc vroilike ende las:

‘In odore,’ dat versekijn,

100 Dat dicke singen die magede fijn.

Of dan die ghene dit gedogen,

+ Die hare vleesch te magerne pogen

Ende verteren inden dullen live,

Ende haer gepeins es dus keytive:

105 Wat gedoget die joncvrouwe dan,

Die alle weelde heeft sonder man?

Men mach wel seggen dat al bloet,

Dat soe es al levende doot.’

Nog van Sint Hiëronymus. XXXIIII.

Dit avontuur van Malchus

Beschrijft ons Sint Hiëronymus.

Nu hoort voort zijn eigen vita.

Hironymus begeerde met vlijt

5 Zelf te beproeven wat ware

Te leven in hermitage schaar,

Daar hij in was, zoals het wel scheen,

4 jaar al achtereen

Met monniken dat hem alzo zwaar

10 Pijnigden dat openbaar

Schijnen mag in deze tijden,

Dat nu niemand mocht lijden;

Want hij doet aldus bekennen

Zijn lieve twee vriendinnen,

15 Paula en Eustochium mede,

Die kenden zijn heimelijkheid:

‘O wi!’ Zei hij, ‘ik bedenk me das,

Dat ik in hermitage was

In dat grote woeste land,

20 Dat de zon heeft verbrand,

Daar die arme monniken lagen

In hutten open als grotten.

Hoe vaak bedacht me das,

Dat ik te Rome in feesten was.

25 Ik zat alleen want mijn gedachte

Was bedroefd erg hard.

Mijn arme vel was doorreden

En doorschenen met de zon,

Dat bijna mijn been doorstak.

30 Op mijn kruin een zak,

Dat me het vel was van hitte zwart

En gelijk een steen hard.

Mijn leven dat was alle dagen

Zuchten, wenen en klagen;

35 En als me dan de slaap overwon,

Daar ik tegen vocht nochtans,

Lagen mijn arme magere leden

Nauwelijks op de blote aarde mede.

Van spijzen en van drank gereed

40 Zwijg ik best hier ter plaatse;

Want de zieke lieden slaapdrank

Dat was koud water in hun doen,

En gekookte spijs mede

Dat heet overdadigheid.

45 Ik maakte me aldaar gezellen

Om de vrees van de hel,

En verdoemde mijn leden

In aldus zware kerker mede

Met serpenten, slangen en andere dieren.

50 En al was ik in die manieren,

Nochtans was mijn gedachte gans,

En was vaak dan

Met de verwanten in mijn gepeins.

Ik had van armoede de wens,

55 Want mijn wangen waren bleek,

Als die van honger waren week;

Nochtans was niet te min

In het begeren mijn zin.

Mijn verkouden leden bloot,

60 Die bijna schenen dood,

Daarin nochtans brandde mede

De brand der onzuiverheid.

Dus was ik alle hoop kwijt.

Toen viel ik neer met vlijt,

65 Als Magdalena, tot Jezus voeten,

En begon wenen en hem groeten,

En waste met tranen zijn voeten

En droogde ze weer erg zacht

Met mijn haren: in die manier

70 Temperde ik van zijn vuur

Dat vechtende vlees en maak het mat,

Want binnen een week ik niet at.

Ik schaam me niet tegen u, geliefde,

Mijn onzaligheid belijden;

75 Maar ik beklaag het u aldus,

Dat ik niet ben dat ik was.

Me gedenkt wel dat ik lag

En riep nacht en dag,

En sloeg voor mijn borst dan zeer,

80 En stilde min of meer,

Eer ik getroost was en gescholden

Van God die me wilde behouden.

Mijn cel, daar ik in lag,

Vreesde ik zelf en ontzag,

85 Gelijk alsof ze weten mocht

Mijn gepeins en mijn gedachte;

Zo werd ik op mezelf geërgerd,

En ging in die woestijn ver.

Zag ik dan enige holle dal,

90 Of hoge rotsen gescheurd en vaal,

Daar viel ik in mijn gebed

En kerkerde mijn lichaam mede,

En dan na menige traan

En zuchten, dat ik uit liet gaan,

95 En mijn ogen in de hemel hingen,

Kwam ik vaak in zulke dingen,

Dat ik met de engelen was,

En zong vrolijk en las:

‘In odore,’ dat versje,

100 Dat vaak zingen die maagden fijn.

Of dan diegene dit gedogen,

Die hun vlees te vermageren pogen

En verteren in de dolle lijven,

En hun gepeins is dus ellendig:

105 Wat gedoogd die jonkvrouw dan,

Die alle weelde heeft zonder man?

Men mag wel zeggen dat al bloot,

Dat ze is al levend dood.’

Vanden leuwe die hem diende. XXXV.

Alse Jeronimus IIII jaer

Dus gelevet hadde daer,

Doe voer hi danen te Bethlem.

Daer versaemden ane hem

5 Vele ghesellen in corter stont.

Daer maecti, alst es cont,

Een cloesterkijn ende een covent,

Dat tote hem quam al omtrent.

Daer studeerdi ende ontbant,

10 Ende screef selve metter hant

L jaer ende anderalf mede

Der Scrifturen heimelijchede,

Daer hi aldie Byble besochte

Ende uten Ebreuscen in Latijn brochte.

15 Daer dedi sine tande sagen;

Want men hordene dicke clagen,

Dat hi dat Suurs ende dat Caldeus,

Dat Arrabis ende dat Ebreus

Ten besten niet en conste gespreken,

20 Die worde bughen, die tale breken.

In Bethleem gesciedem mede

Dat hier nu staet te derre stede:

Eens up enen avont hi sat

Met sinen jongers ende at,

25 Ende disputeerde van scrifturen.

Doe quam daer ter selver uren

Een groot leu, sachte gemoet,

Die hinkede an sinen enen voet,

Ende Jheronimus dedene dwaen,

30 Ende wart daer geware saen,

Dattem een struuc daer in stac.

Te hant hi dat hout uuttrac,

Ende maket hem scone ende bant,

Entie leu genas te hant.

35 Al siere felheit hi vergat,

Ende bleef aldaer ter stat

Onder die moenke sachte ende tam.

[77] Jheronimus sach wel ende vernam,

Dattene God hem sende gemene

40 Niet om den seeren voet alleene,

Maer om vriendscap. Hi hem beval,

Ende bider broederen rade al,

Dat hi den ezel hoeden soude,

Die te ghane plach ten woude

45 Ende hout te draghene ten viere,

Dat hine wachte jegen ander diere.

Die leu dede datmen hem seide,

Ende hoede den ezel in de weide.

Doe gevielt up enen dach,

50 Dat die leu sliep aldaer hi lach,

Ende coepmanne quamen, die daer leden,

Ende sagen den ezel tiere steden

Sonder hoede ende namene mede

Om last te dragene, alse noot dede.

55 Die leu ontspranc ende wart geware,

Dat sijn ezel verloren ware,

Ende sochtene lange ende vants niet.

Savonds, als hi vanden velde sciet,

Quam hi ter porten droeve ende spade:

60 Hine dorste incomen van mesdade.

Die broedere sagene ende waren gram,

Dat hi sonder ezel quam,

Ende waenden dat hine hadde verbeten

Ende van groten hongre gheten,

65 Ende hietene keren danen te hant

Ende eten dat remenant.

Ute gingen si mede tien stonden

Ende sochtene; alsijs niet en vonden,

Hebben sijt Jeronimuse getoget,

70 Die seide: ‘laet staen ende gedoget

Goedertierlike u verlies.’

Den leu geboden si dies,

Sint hi den ezel verloes, haer dier,

Dat hi hout selve hale hier.

75 Hi dede datmen hem geboot

Sonder felheit clene of groot.

Eens es hi te velde gegaen,

Alse hi sinen aerbeit hadde gedaen,

Ghelijc alse hi den ezel sochte,

80 Ofte hine ieweren vinden mochte,

Ende hevet comanne vernomen,

Die met kemelen geladen comen,

Ende sinen ezel als ende als

Met eenen zeelen omden hals,

85 Die de kemelen leedde voren.

Die leu quam in groten toren,

Alse hi sinen ezel sach.

Hi grongierde, hi maecte geclach,

Ende coemt gesprongen metter vaert

90 Te ghenen coeplieden waert.

Hi slouch met sinen sterte de aerde.

Die coeplieden vloen haerre vaerde,

Want het was elken om sijn leven.

Die leu heeft vor hem gedreven

95 Ten cloester waert ten selven stonden

Wat anden ezel was gebonden.

Jheronimus heeft dit verstaen,

Ende hiet stille swigen saen

Entie porten updoen wide,

100 Ende men die kemele in elke zide

Ontlade saen van haren laste,

Ende Gods wille ontbeide enter gaste.

Doe liep die leu harentare,

Ende voer elken broeder dare

105 Viel hi neder uptie erde,

Ende neech hem harde werde

Van siere mesdaet sonderlinge.

Die broeders daden beteringe,

Dat si hem daden dragen hout

110 Sonder redene ende scout.

Alsi, na haers meesters beheet,

Ghenen gasten hadden gereet

Sulc alsemen vercrigen mochte,

Quam daer een die mare brochte,

115 Dat gaste vordie porte waren,

Die den abt spreken begaren.

Si quamen in ende al met allen

[p. 78] Sijn si voer Jeronimuse gevallen,

Ende begien, alse die hem scamen,

120 Hare mesdaet altesamen,

Ende bidden hem dies aflaet.

Jheronimus heet dat elc upstaet,

Ende hiet hem vort, hoe soet gha,

Dat niemen vremt goet aneva,

125 Ende hiet dat si eten gingen,

Ende dan al haer goet ontfingen;

Maer sine wilden in gere wise

Niet ontfaen van siere spisen,

Eer Jeronimus, diet node dede,

130 Ontfinc van hem in hovescede

Van haerre olyen wel de helt

(Hiertoe daden si groot gewelt),

Ende van haren geslachte mede

Wilden si aldaer ter stede

135 Dat sulke rente staende bleve,

Ende men elx jaers die olie geve.

Dus voeren si vro ende sonder scande

Daer si woenden te haren lande.

Van de leeuw die hem diende. XXXV.

Toen Hiëronymus 4 jaar

Aldus geleefd had daar,

Toen voer hij vandaan te Bethlehem.

Daar verzamelden aan hem

5 Vele gezellen in korte stond.

Daar maakte hij, als het is bekend,

Een kloostertje en een convent,

Dat tot hem kwam al omtrent.

Daar studeerde hij en ontbond,

10 En schreef zelf met de hand

50 jaar en anderhalf mede

De Schrift heimelijkheden

Daar hij al de Bijbel bezocht

En uit het Hebreeuws in Latijn bracht.

15 Daar deed hij zijn tanden zagen;

Want men hoorde hem vaak klagen,

Dat hij dat Syrisch en Chaldeeërs,

Dat Arabisch en dat Hebreeuws

Ten beste niet kon spreken,

20 Die woorden buigen, die taal breken.

In Bethlehem geschiedde hem mede

Dat hier nu staat te die stede:

Eens op een avond hij zat

Met zijn jongeren en at,

25 En disputeerde van de schrift.

Toen kwam daar ter zelfde uren

Een grote leeuw, zacht gemoed,

Die hinkte aan zijn ene voet,

En Hiëronymus liet hem wassen,

30 En werd daar gewaar samen,

Dat hem een struik daarin stak.

Gelijk hij dat hout uittrok,

En maakt het hem schoon en verbond,

En die leeuw genas gelijk.

35 Al zijn felheid hij vergat,

En bleef aldaar ter stat

Onder de monniken zacht en tam.

Hiëronymus zag wel en vernam,

Dat God hem zond algemeen

40 Niet om de zere voet alleen,

Maar om nuttigheid. Hij hem beval,

En bij de broeders raad al,

Dat hij de ezel hoeden zou,

Die te gaan plag ten woud

45 En hout te dragen te vuur,

Dat hij hem bewaakte tegen andere dieren.

Die leeuw deed dat men hem zei,

En hoede de ezel in de weide.

Toen gebeurde het op een dag,

50 Dat die leeuw sliep aldaar hij lag,

En kooplui kwamen die daar gingen,

En zagen de ezel te die steden

Zonder hoede en namen hem mede

Om last te dragen, als het nood deed.

55 Die leeuw sprong op en werd gewaar,

Dat zijn ezel verloren ware,

En zocht hem en vond het niet.

Գ Avonds, toen hij van het veld scheidde,

Kwam hij te poort droevig en laat:

60 Hij durfde niet in te komen van misdaad.

Die broeders zagen het en waren gram,

Dat hij zonder ezel kwam,

En waanden dat hij hem had verbeten

En van grote honger gegeten,

65 En zeiden hem te keren vandaan gelijk

En eten dat overblijfsel

Uit gingen ze mede te die stonden

En zochten het; toen ze het niet vonden,

Hebben zij het Hieronymus getoond,

70 Die zei: ‘Laat staan en gedoog

Goedertieren uw verlies.’

De leeuw geboden ze dus,

Sinds hij de ezel verloor, hun dier,

Dat hij hout zelf haalt hier.

75 Hij deed dat men hem gebood

Zonder felheid klein of groot.

Eens is hij te velde gegaan,

Toen hij zijn arbeid had gedaan,

Gelijk als hij de ezel zocht,

80 Of hij hem ergens vinden mocht,

En heeft de kooplui vernomen,

Die met kamelen geladen komen,

En zijn ezel als en als

Met een touw om de hals,

85 Die de kamelen leidde voren.

Die leeuw kwam in grote toorn,

Toen hij zijn ezel zag.

Hij gromde, hij maakte klagen,

En komt gesprongen met een vaart

90 Tot die kooplui waart.

Hij sloeg met zijn staart de aarde.

Die kooplui vlogen hun vaart,

Want het was elk om zijn leven.

Die leeuw heeft voor hem gedreven

95 Te klooster waart dezelfde stonden

Wat aan de ezel was gebonden.

Hironymus heeft dit verstaan,

En zei stil te zwijgen gelijk

En de poorten openen wijd

100 En men de kamelen in elke zijde

Ontlaadt gelijk van hun last,

En Gods wil wachten en de gasten.

Toen liep die leeuw hier en daar,

En voor elke broeder daar

105 Viel hij neer op de aarde,

En neeg hen erg waardig

Van zijn misdaad bijzonder.

Die broeders deden verbetering,

Dat ze hem deden dragen hout

110 Zonder redenen en schuld.

Toen ze, naar hun meesters zeggen,

Die gasten hadden gereed

Zulke als men krijgen mocht,

Kwam daar een die het verhaal bracht,

115 Dat gasten voor de poort waren,

Die de abt spreken begeren.

Ze kwamen in en al geheel

Zijn ze voor Hiëronymus gevallen,

En begingen, als die zich schamen,

120 Hun misdaad alle tezamen,

En bidden hem dus aflaat.

Hironymus zegt dat elk opstaat,

En zei hen voort, hoe zo het gaat,

Dat niemand vreemd goed aanvangt,

125 En zei dat ze eten gingen,

En dan al hun goed ontvingen;

Mar ze wilden in geen wijze

Niet ontvangen van zijn spijzen,

Eer Hieronymus, die het node deed,

130 Ontving van hen in hoffelijkheid

Van hun olie wel de helft

(Hiertoe deden ze groot geweld),

En van hun geslacht mede

Wilden ze aldaar ter plaatse

135 Dat zulke rente staan bleef,

En men elk jaar die olie geeft.

Dus voeren ze vrolijk en zonder schande

Daar ze woonden tot hun landen.

Van Jheronimuse noch meer. XXXVI.

Dese Jheronimus sere wel conde,

Diesmen hevet ware orconde,

Heidine boeke ende Joedsce mede,

Alsemen vint in meneger stede,

5 Ende alse hi van hem selven screef,

Hoe hi bi naer verdoemet bleef,

Omme dat hi so gerne las

Heidine favelen, want daer in was

So menech dorescone wort,

10 Dat wel smaect diet verstaet ende hort.

Hier omme so was hi gecastijt

Voer Gode, alse hi selve lijt

Ende scrijfter af aldus van hem:

‘Eens quamic in Jherusalem

15 Ende liet thuus vrient ende maghe,

Ende sette tleven indie waghe,

Omme te dienne onsen Here.

Mine bouke die mindic sere,

Die ic te Rome maken dede,

20 Ende voeredse emmer mede.

Doe gheviel mi teenen stonden,

Dat ic omme mine oude zonden

Menech zuchten ende menech traen

Van droever herten liet utegaen,

25 Daer ic eens ten bouken ginc;

So gheviel mi daer die dinc,

Dat ic Platoens boeke nam,

Oft Cycerons, alst so quam,

Daer so scone sproken in stonden,

30 Dat si mi ghenoeghen begonden,

Dat mine wort vingen den zin.

Alst dan quam ter herten in,

Dat beter ware die Heilege Scrifture,

So namic dan teere ander uren

35 Eenen prophete ende began lesen;

So dochte mi die wort so ruud wesen,

Datter mine herte niet en mochte;

Ende omme dat mijn blende gedochte

Die claerheit vanden heilegen worden

40 Niet verstont, alst die oren horden,

So teghict al der Scrifturen,

Ende [niet] miere blender naturen.

In desen quam mi an de rede,

Die mi also leede dede,

45 Dat hi mi sooch dmaerch uten live,

Ende ic lach alse een keytive.

Huut ende been haddic alse niet,

Enten adem alse een die vliet

Ute minen live uut ende in;

50 Daer ne was troest meer no min,

Danmen mine uutfert gereet.

Mettien dinct mi dat versceet

Mine ziele ute minen vate,

Ende men ledese haerre strate

55 Ter vierescaren, daer de bailiu sat,

Die nie recht en maecte mat.

Daer waest so doreclaer,

Dat mi so groot anquam de vaer,

[p.79] Dat ic ter erden viel mettien

60 Ende niet upwaert en dorste sien.

- ‘Wie bestu?’began hi vragen sere.

- ‘Een kerstijn bem ic,’ antwordic, ‘here!’

- ‘Du lieges. sprac die bailliu saen,

‘Du best een cyceroniaen,

65 Kerstijn en bestu meer no min;

Want daer dijn scat es, daers dijn zin.’

Doe zwegic, ende hi hiet mi blouwen.

Daer ic was in desen rouwen,

Wrougede mi sere te hant

70 Miere conscientien bant,

Dat ic die heidijnsce philosophie

Las voer die heilege prophecie,

Ende ic riep, alsemen mi slouch sere:

‘Ontfaerme u mijns! ontfarmege Here!’

75 Die doe vorden bailliu stonden,

Voer mi bidden begonden,

Ende vielen te sinen knien,

Dat hi mi wilde verdragen indien

Dat in miere joget mi gesciede,

80 Ende hi hem also beriede,

Dat hij mi tijt gave ende stade,

Dat ic beteringe gedade;

Ende wordic so meer te dwase

Dat ic heidijnsce worde lase,

85 Dat ict ontgoude alte sware.

Ic die daer lach inden vare

Ende bevaen in sulker noot,

Ic hadde gerne noch also groet

Ende also swaer gelof gedaen,

90 Ende begonde sweren saen:

‘Here! ofte ic selke boeke

Meer lese, hebbe oft soeke,

So hebbic dijns geloghent mede.’

Hier bi gaf men mi vrede

95 Ende sendde mi weder in mijn vat.

Menegen wonderets die daer zat,

Alsi mi dogen sagen upslaen,

Daer uteliep menech heet traen.

Ende wet wel, ic nam des ghoem,

100 Dat niet en was al ydel droem

(Dats Gode ende dien gedinge cont,

Daer ic in sorgen voren stont),

Ende ic die slaghe inden droem

Wel ghevoelde ende naems goem;

105 Want mi die scoudren vanden slagen

Al swart ende vul wefflen lagen.

Voert hildix mi van diere ure

Al ane [die] Heileghe Scrifture.’

O wi! die den cost so groot

110 Ane tGrael leggen, an Lanceloot,

Hadden si van desen bispele vaer,

Si lieten dborderen ende namen twaer!

Nu suldi vort horen sine sproken,

Hoe Jeronimus gaet stoken

115 Moenken, clerken ofte magede,

Wat hem wel ofte wers behagede.

Van Hiëronymus nog meer. XXXVI.

Deze Hieronymus zeer goed kon,

Dus men heeft ware getuige,

Heidense boeken en Joodse mede,

Zoals men vindt in menige stede,

5 En als hij van zichzelf schreef,

Hoe hij bijna verdoemd bleef,

Omdat hij zo graag las

Heidense fabels want daarin was

Zo menig door schoon woord,

10 Dat goed smaakt die het verstaat en hoort.

Hierom zo was hij gekastijd

Voor God, zoals hij zelf belijdt

En schrijft er af aldus van hem:

‘Eens kwam ik in Jeruzalem

15 En liet thuis vriend en verwant,

En zette het leven in de waagschaal,

Om te dienen onze Heer.

Mijn boeken die beminde ik zeer,

Die ik te Rome maken deed,

20 En voerde ze immer mede.

Toen gebeurde me te ene stonden,

Dat ik om mijn oude zonden

Menig zuchten en menige traan

Van droevig hart liet uitgaan,

25 Daar ik eens ter boeken ging;

Zo gebeurde me daar dat ding,

Dat ik Plato’ s boek nam,

Of Cicero, als het zo kwam,

Daar zo mooie spreuken in stonden,

30 Dat ze me vergenoegen begonnen,

Dat mijn woord ving de zin.

Als het dan kwam ter hart in,

Dat beter was die Heilige Schrift,

Zo nam ik dan te een andere uren

35 Een profeet en begon lezen;

Zo dacht ik dat woord zo ruig te wezen,

Dat het mijn hart niet mocht;

En omdat mijn blinde gedachte

Die helderheid van de heilige woorden

40 Niet verstond zoals die de oren hoorden,

Zo verging ik al de Schrift,

En niet bij mijn blinde natuur.

In deze kwam me aan de rede,

Die me alzo leed deed,

45 Dat hij me zoog het merg uit het lijf,

En ik lag als een ellendige.

Huid en been had ik als niet,

En de adem als een die vliedt

Uit mijn lijf uit en in;

50 Daar nee was troost meer of min,

Dan men mij uitvaart gereed.

Meteen denk ik dat scheidde

Mijn ziel uit mijn vat,

En men leidde ze haar straat

55 Ter gerechtsplaats, daar de baljuw zat,

Die niet recht maakte mat.

Daar was het zo zeer helder,

Dat me zo groot aan kwam het gevaar,

Dat ik ter aarde viel meteen

60 En niet opwaarts durfde te zien.

- ‘Wie bent u? ‘Begon hij vragen zeer.

-‘Een christen ben ik,’ antwoorde ik, ‘Heer!’;

- ‘U liegt,’ sprak de baljuw gelijk,

‘U bent een Cicero, geen christen,

65 Christen bent u meer of min;

Want daar uw schat is, daar is uw zin.’

Toen zweeg ik en hij zei me slaan.

Daar ik was in deze rouw,

Wroeg me zeer gelijk

70 Mijn geweten bond,

Dat ik de heidense filosofie

Las voor de heilige profetie,

En ik riep toen men me sloeg zeer:

‘Ontfermt u mij! Ontferm me Heer!’

75 Die toen voor de baljuw stonden,

Voor me bidden begonnen,

En vielen tot zijn knieën,

Dat hij me wilde verdragen in die

Dat in mijn jeugd me geschiedde,

80 En hij zich alzo beraadde,

Dat hij me tijd gaf en plaats,

Dat ik verbetering deed;

En wordt ik zo meer te dwaas

Dat ik heidense woorden las,

85 Dat ik het ontgelden zou al te zwaar.

Ik die daar lag in het gevaar

En bevangen in zulke nood,

Ik had graag nog alzo groot

En alzo zware belofte gedaan,

90 En begon te zweren gelijk:

‘Heer! Als ik zulke boeken

Meer lees, heb of zoek,

Zo heb ik u geloochend mede.’

Hierbij gaf men mij vrede

95 En zond me weer in mijn vat.

Menigeen verwonderde het die daar zat,

Toen ze me de ogen zagen opslaan,

Daar uitliep menige hete traan.

En weet wel, ik nam dus kennis,

100 Dat het niet was al ijdele droom

(Dat is God en die geding kond,

Daar ik in zorgen voor stond),

En ik die slagen in de droom

Goed voelde en nam waar;

105 Want me de schouders van de slagen

Al zwart en vol striemen lagen.

Voort hield ik me vanaf dat uur

Al aan de Heilige Schrift.’

O wi! die de kost zo groot

110 Aan de Graal leggen, aan Lancelot,

Hadden ze van dit voorbeeld gevaar,

Ze lieten het verder en namen het waar!

Nu zal ge voort horen zijn spreuken,

Hoe Hieronymus gaat stoken

115 Monniken, klerken of maagden,

Wat hem wel of dwars behaagde.

Van Jheronimus bloemen. XXXVII.

Niet es saleger dan kerstijn diet,

Want God hem hemelrike onthiet.

Niet en es onzaleger, sonder sage,

Dan leven onseker alle daghe.

5 Niet nes cranker, daent so staet

Dat hi hem tfleesch verwinnen laet.

5 Niet nes staerker, datmen vint,

Dan die den duvel verwint.

Salomoen was de wijste man,

10 Nochtan dattene een wijf verwan.

Dese wort seget hi bidi,

Datter werelt wille sijn vri.

Die wech es hoghe, inge ende smal,

Ende al te swaer so es de val;

15 Ende alse een heeft vrije zinne,

Ontsegge de werelt ende vrouwen minne,

Dat hi de scande meer ontsie,

Oft hi valle oft hem messcie,

[p.80] Dan een ander die gelof

20 Noint en dede negeen daer of.

Ic weet wel, seit hi, ende versta,

Dat ic in orloghe gha

Jeghen menegen, diet na sal leggen

Mine sproken ende mijn waerseggen.

25 Doch en salic niemene noemen:

Die mi daerf vloeken of verdoemen,

Hare conscientie die hem wroeget

Dat si ten zonden sijn gevoeget.

Wijs man pleget, alse hi verstaet

30 Dat men [van] hem seget quaet,

Dat hi gebare als hijs niet horde,

Ende betert hem metten worde,

Ende veronwert sijn selves zin,

Ende en scelt weder meer no min.

35 Ic zie some met widen cuevelen

Crom gaen gelijc huevelen,

+ Upghescorst, met langen baerden;

Sine conen niet gehaerden

Dat si sceden vanden wiven.

40 Gherne eten si ende bliven

Int geselscap daer sise sien,

Ende meer doude dan de jonge si vlien.

Dit dinct mi huwelijc sijn, godweet!

Maer datment geen huwelic en heet.

45 Maer eist dattu moenc wilt wesen,

Sorch om dijn zingen ende dijn lesen,

Omme dine ziele, omme dijn gelof,

Ende stant sulker heimelicheit of

Diere moeder, up dat met hare

50 Ander wijf ne coemt dare,

Die [di] lichte in dijn ghedochte

Alte sware wonden mochte.

Jan Baptiste, lieve broeder!

Die hadde ene heilege moeder

55 Ende was eens bisscops sone;

Nochtan en achte niet de ghone

Der moeder lieve, des vaders goet,

Dat hi hem kende also behoet,

Dat hire in dorste bliven mede

60 In vreesen siere zuverhede.

Indie wostine es hi gevloghen,

Ende sach met begerliken ogen

Jhesum Cristum, dien hi begerde,

Ende andere dinge haddi onwerde.

65 Du moenc, merc wat ic di telle:

Dijn paradijs si dine celle;

Les die Scrifture met goeder moete,

Ende plucke die appele soete.

In dese weelde laet di ghenoeghen,

70 Soe sal di ane Gode voegen.

Wie es die hem beroemen mach,

Dat hi reine es? want die dach

Noch die sterren overwaer

Die en sijn voer Gode niet claer.

75 Wats dat die mensce wijs leven sal?

Coringe eist ende ongeval.

[p.81] Omme die ziele laet algader

Maghe, vriende, moeder, vader:

Dits eene wreede goedertierhede.

80 Winne di selven, dats zalechede.

Van Hieronymus bloemen. XXXVII.

Niets is zaliger dan christen volk,

Want God hem hemelrijk onthield.

Niets is onzalige, zonder sage,

Dan leven onzeker alle dagen.

5 Niets is zwakker, daar het zo staat

Dat hij hem het vlees overwinnen laat.

5 Niets nee is sterker dat men vindt,

Dan de de duivel overwint.

Salomon was de wijste man,

10 Nochtans dat hem een wijf overwon.

Dit woord zegt hij daarom,

Dat ter wereld wil zijn vrij.

Die weg is hoog, eng en smal,

En al te zwaar zo is de val;

15 En als een heeft vrije zin,

Ontzeg de wereld en vrouwen minne,

Dat hij de schande meer ontziet,

Of hij valt of het hem misgaat,

Dan een ander die belofte

20 Nooit deed nee geen daaraf.

Ik weet wel, zegt hij, en versta,

Dat ik in oorlog ga

Tegen menigeen, die het na zal leggen

Mijn spreuken en mijn waarzeggen.

25 Toch zal ik niemand noemen:

Die me durft vloeken of verdoemen,

Hun geweten die hem wroegt

Dat ze te zonden zijn gevoegd.

Wijze man pleegt het, als hij het verstaat

30 Dat men van hem zegt kwaad,

Dat hij gebaart alsof hij het niet hoorde,

En verbetert hem met de woorden,

En verontwaardigd zijn eigen zin,

En verschuldigd weer meer of min.

35 Ik zie soms met wijde kappen

Krom gaan gelijk heuvels,

Opgeschort, met lange baarden;

Ze kunnen het niet harden

Dat ze scheiden van de wijven.

40 Graag eten ze en blijven

In het gezelschap daar ze hen zien,

En meer de oude dan de jonge ze vlieden.

Dit denkt me huwelijk te zijn, god weet!

Maar dat men het geen huwelijk heet.

45 Maar is het dat u monnik wil wezen,

Zorg om uw zingen en uw lezen,

Om uw ziel, om uw geloof,

En sta zulke heimelijkheid af

Uw moeder opdat met haar

50 Ander wijf nee komt daar,

Die u licht in uw gedachte

Al te zwaar verwonden mocht.

Johannes de Doper, lieve broeder!

Die had een heilige moeder

55 En was een bisschop zoon;

Nochtans achtte niet diegene

De moeders liefde, de vaders goed,

Dat hij hem kende alzo behoedt,

Dat hij er in durfde blijven mede

60 In vrees van zijn zuiverheid.

In de woestijn is hij gevlogen,

En zag met begeerlijke ogen

Jezus Christus die hij begeerde,

En andere dingen had hij onwaardig.

65 U monnik, merk wat ik u vertel:

Uw paradijs is uw cel;

Lees de Schrift met goede moed,

En pluk die appel zoete.

In deze weelde laat u vergenoegen,

70 Zo zal u aan God voegen.

Wie is het die zich beroemen mag,

Dat hij rein is? want die dag

Nog de sterren voor waar

Die zijn voor God niet helder.

75 Wat is het dat de mens wijs leven zal?

Bekoring is het en ongeval.

Om de ziel laat het allemaal

Verwanten, vrienden, moeder, vader:

Dit is een wrede goedertierenheid.

80 Win u zelf, dat is zaligheid.

Van sinen sproken. XXXVIII.

Ghenoughet di clerc te sine,

Sette omme leren dine pine,

So dattu moghes leren dan

Andere ongeleerde man.

5 Wilstu eer meester eer jonger wesen?

Waer hevestu oit gehort lesen,

Dat een eer ridder es eer seriant?

Dats ongehort in enech lant.

Wiltu die Scrifture minnen,

10 Du salt wel dijn vleesch verwinnen.

Onledichede si van di ghemint,

Dat di die duvel niet ledich en vint;

Want ledicheit boven allen dingen

Es verwerret in coringen.

15 In Egypten es die zede

+ In cloestren, in heilegher stede,

Dattere niemene ledich en si;

Ende dats die redene waer bi,

Dat hi leere sijn onderdaen,

20 Ofne wille die viant bestaen,

Dat hine ledich niet en vinde.

Het gheviel eenen Griexen kinde,

Dat in eenen cloester was,

Ende hem niet conste verweren das

25 Met vastene noch met gere bede,

Noch met ghere heilechede,

Dat die jongelinc den brant

Van sinen vleesche te blusscene vant.

Die abt saghene in dese noot

30 Ende dedere toe bendicheit groot,

Hoe dat hine behouden mochte;

So dat hi eenen daer toe brochte

In gehorsamecheden, dat hi dien

Nieweren en liete hem ontflien,

35 Hine sprake hem swaerhede

Ende sloughene met roeden mede,

Ende alse hi dit hadde gedaen,

Ende men ter capitelen soude gaen,

Dat hine wrougede dan onsochte,

40 Eer die ander claghen mochte.

So hordemen tgeruchte daer,

Entie den anderen was swaer,

Mettem liep aldie dinc

Ende al up dien jongelinc.

45 Doe riep die jongelinc daernare,

Dat hi al beloghen ware,

Ende niemen wilde der waerheit volgen.

Alsene dabt sach dus verbolgen,

So verdrouch hine inden weene,

50 Alse of hijs mettem ware allene,

Omme dat hijt also verworve,

Dat hi in rouwen niet ne storve.

Dit herde die jongelinc een jaer.

Doe vragedem dabt daer naer,

55 Hoet hem stont in sijn gedochte,

Oft hi sijn vleesch iet dwingen mochte.

- ‘Hulpe’, seit hi, ‘in mach niet leven,

So nauwe so bem ic bedreven,

Men laet mi nemmermeer gerusten!

60 Wat ongevalle soude mi lusten?;

Hadde dese ledich moeten bliven

[p.82] Ende alleene, die minne van wiven

Haddene gheworpen so ter neder,

Hine ware niet geresen weder.

65 Die hem dan wille begeven,

Gheve den aermen, niet sinen neven,

Sijn goet, ende wese gehorsam,

Oft en diet niet dat hi quam.

Heeft hi niet, wat mach hem scaden?

70 Hi es van groten laste ontladen.

...................

Dit werc es hart ende sere swaer,

Ic lijes, hets recht ende waer;

75 Maer die loen die volgen sal

Die en es niet harde smal.

Van zijn spreuken. XXXVIII.

Vergenoegt het u klerk te zijn,

Zet om te leren uw pijn,

Zodat u mag leren dan

Andere ongeleerde man.

5 Wil u eerder meester dan eerder jongere wezen?

Waar heeft u ooit gehoord lezen,

Dat een eer ridder is dan bediende?

Dat is ongehoord in enig land.

Wil u de Schrift minnen,

10 U zal wel uw vlees overwinnen.

Onledig is ze van u bemind,

Dat u die duivel niet ledig vindt;

Want ledigheid boven alle dingen

Is verward in bekoringen.

15 In Egypte is de zede

In kloosters, in heilige stede,

Dat er niemand ledig is;

En dat is de reden waarbij,

Dat hij leert te zijn onderdanig,

20 Of hem wil de vijand bestaan,

Dat hij hem ledig niet vindt.

Het geviel een Grieks kind,

Dat in een klooster was,

En zich niet kon verweren das

25 Met vasten nog met geen bidden,

Nog met geen heiligheid,

Dat die jongeling de brand

Van zijn vlees te blussen vond.

Die abt zag hem in deze nood

30 En deed er toe handigheid groot,

Hoe dat hij hem behouden mocht;

Zodat hij ene daartoe bracht

In gehoorzaamheden, dat hij die

Nergens liet hem ontkomen,

35 Hij sprak hem zwaarheden

En sloeg hem met roeden mede,

En toen hij dit had gedaan,

En men ter zaal zou gaan,

Dat hij hem wraakte dan hard,

40 Eer die ander klagen mocht.

Zo hoorde men het gerucht daar,

En die de anderen was zwaar,

Met hem liepen al dat ding

En al op die jongeling.

45 Toen riep die jongeling daarna,

Dat hij al belogen ware,

En niemand wilde de waarheid volgen.

Toen hem de abt zag dus verbolgen,

Zo verdroeg hij hem in het wenen,

50 Alsof hij met hem was alleen,

Omdat hij het alzo verwierf,

Dat hij in rouw niet nee stierf.

Dit volhardde die jongeling een jaar.

Toen vroeg de abt daarna,

55 Hoe het hem stond in zijn gedachte,

Of hij zijn vlees iets dwingen mocht.

- ‘Help!’, Zei hij, ‘ik mag niet leven,

Zo nauw zo ben ik bedreven,

Men laat me nimmermeer rusten!

60 Wat ongeval zou me lusten?’

Had deze ledig moeten blijven

En alleen, de minne van wijven

Had hem geworpen zo te neer,

Hij was niet gerezen weer.

65 Die zich dan wil begeven,

Geef de armen, niet zijn neven,

Zijn goed, en wees gehoorzaam,

Of het dient niet dat hij kwam.

Heeft hij niets, wat mag hem schaden?

70 Hij is van grote last ontladen.

.................. (1)

Dit werk is hard en zeer zwaar,

Ik belijdt het, het is recht en waar;

75 Maar dat loon die volgen zal

Die is niet erg smal.

(1) De ontbrekende verzen kunnen bijvoorbeeld zo geluid hebben: Naect so was Cristus, onse Here:

Naect so volgene, dats mine lere.

Vanden selven. XXXIX.

Clerc, die in kerken es gegoet,

Behoude sinen name, so es hi vroet.

Hi sal hem pinen ende castijen,

Dat hi dar siere namen lijen;

5 Want in Griex ludet sijn wort,

Dat hi met lote Gode toehort,

Of dat hem God es toegevallen

Met rechten lote boven hem allen.

Dese sullen besitten Gode

10 Ende behouden sine gebode,

Ende God salse besitten mede

Alse sine rechte ervachtichede.

Die schat ende scone juweele

Ende erve besit te sinen deele,

15 Ende daer an sine herte leghet,

God hevet hem sijn erve ontseget.

Clerc, groot coepman sekerlike,

Ende aerm man saen worden rike,

Ende dorpere saen worden here,

20 Dese drie scuwe emmermere,

Ghelijc oft ware eene plaghe,

Die der werelt anelaghe.

Wiven scuwen, dats clerken doen.

Wie was staerker dan Samsoen,

25 Ende heileghere dan David mede?

Wie was van meerre wijshede

Dan Salomoen, die vroede?

Doch vincse dwijf sonder hoede.

Ghedinc omme dit bispel scaerp,

30 Dat soe inden rouwe waerp

Adam in dit aerme gras,

Dien de hoede bevolen was.

Clerken sullen hem versamen

An gheselscap van goeder namen,

35 Noch croke winden, no toppen maken.

Heileghe minne en wille niet smaken

Gingebras no zeduware,

Musscaten noch gyngebare,

No wedersenden no ontfaen

40 Clenode, noch laten gaen

Salute, subtijleke ghedicht

Ende met sconen rimen verlicht.

Hier coemt af scande ende scade,

Van weelde comen dese mesdaden.

45 Dits al in leeken lieden mesprijs,

Ja onder heidine; in alre wijs

[p.83] Es goet te wetene, dat dit gewerke

Sware zonde es onder clerke.

Elc man si wel in dier hoede:

50 In segge niet, dat onder de goede

Dit es ofte ie ghesciede;

Maer onder alderande liede,

Wat ordine heefti of wat abite,

Heeten si moenken oft hermite,

55 Weder het si wijf of man,

Men vinter onder, daermen nochtan

Beede ziet goet ende quaet;

Enter quader liede mesdaet,

Alsi die becopen sere,

60 Dat es al der goeder eere.

Van dezelfde. XXXIX.

Klerk, die in de kerk is met (geestelijk) goed,

Behoudt zijn naam, zo is hij verstandig.

Hij zal hem pijnen en kastijden,

Dat hij durft zijn naam belijden;

5 Want in Grieks luidt zijn woord,

Dat hij met lot God toebehoort,

Of dat hem God is toegevallen

Met recht lot boven hen allen.

Deze zullen bezitten God

10 En behouden zijn gebod,

En God zal ze bezitten mede

Als zijn rechte erven.

Die schat en schone juwelen

En erven bezit tot zijn deel,

15 En daaraan zijn hart ligt,

God heeft hem zijn erven ontzegt.

Klerk, grote koopman zeker,

En arme man gelijk worden rijk,

En dorper gelijk worden heer,

20 Deze drie schuwen immermeer,

Gelijk of het was een plaag,

Diein de wereld aanlag.

Wijven schuwen, dat is klerken doen.

Wie was sterker dan Samson,

25 En heiliger dan David mede?

Wie was van meer wijsheden

Dan Salomon, die verstandige?

Toch ving ze het wijd zonder hoede.

Gedenk om dit voorbeeld scherp,

30 Dat zo in de rouw wierp

Adam in dit arme gras,

Die de hoede bevolen was.

Klerken zullen zich verzamelen

Aan gezelschap van goede namen,

35 Nog krullende winden, nog toppen maken.

Heilige minne willen ze niet smaken

Gemberbrood nog Zedoaria,

Muskaten nog gember,

Nog wegzenden nog ontvangen

40 Kleinoden, nog laten gaan

Saluut, subtiel gedicht

En met schone rijmen verlicht.

Hier komt van af schande en schade,

Van weelde komen deze misdaden.

45 Dit is al in leken lieden misprezen,

Ja, onder heidenen; in alle wijs

Is goed te weten, dat dit werk

Zware zonde is onder klerken.

Elke man is wel in die hoede:

50 Ik zeg niet dat onder de goede

Dit is of ooit geschiedde;

Maar onder allerhande lieden,

Wat orde heeft hij of wat habijt,

Heten ze monniken of heremieten,

55 Weder het is wijf of man,

Men vindt er onder, daar men nochtans

Beide ziet goed en kwaad;

En de kwade lieden misdaad,

Als die het bekopen zeer,

60 Dat is al de goederen eer.

Noch vanden selven. XL.

Bisscops eere leghet daer an,

Dat hi die rente besceden can,

Dat si den aermen comen in de hande.

Het es allen papen scande,

5 Dat si studeren in haren moet,

Hoe si meerren mogen haer goet.

Hets menech te priesterscap gecoren,

Die was in eene keete geboren,

Ende cume hadde te siere noot

10 Oint selves half broot.

Nu mach hi cume gebudelt eten,

Hi hevet des waters vergheten,

Hi kent mede, bier ende wijn,

Wanen dat si comen sijn;

15 Hi verstaet wel ende eis vroet,

Eist visch, eist vleesch, waert es gevoet;

Ende coepmens lettel omme tgelt,

So eist over goet ghetelt.

Der aermere hevet hi al vergeten,

20 Hets al omme sijns selves eten:

Hijs pape worden omme sijn gemac.

Owi! lacen! verdoemt zac!

Wat lone hi vor Gode verliest,

Die sinen loen hier verkiest!

25 Du priester, minne bouke ende scolen,

Leere dijn volc, en laet niet dolen.

Bisscop ende priester, peinst talre tijt,

Dat ghi ghene heren en sijt,

Maer ghi sijt ons Heren knechte.

30 Eeret die kerke na den rechte,

Hebbet clederen naer uwen staet,

Noweder te diere noch te quaet.

Ic en prise niet noch en love,

Dat bisscop ende priestere volgen hove,

35 Oft si weeldich sijn ende rike.

Nu antwort mi die gelike,

Dat si den aermen staen in staden

Met beden, alsi sijn verladen:

Een onscout es saen gheveinst,

40 Een kint vindet al ongepeinst.

Ic segge di, vrient, dat een here

Eenen reenen priester doet meer ere,

Dan hi enen riken doet.

Es oec een here also ghemoet,

45 Dat hi niet doe, hine si zat,

So radic di voer dbeste dat,

Dattu treckes vanden hove

Ende du Gode angaes met love,

Die die dinc wel mach keren,

50 Entie meer mach dan al de heren.

Die priester hevet scande groot,

[p.84] Diemen dicke te hove noot,

Ende ghenen tiden wederseghet.

Ic wilde men en geens biddens pleget,

55 Ende datmen selden ofte niet

Ontfange scoenheit diemen biet.

Clerken, ghi sult hier verstaen,

Alle die kerkelijc goet ontfaen,

Dien heetic, dat si scuwen gaerne

60 Vremt goet vele te bewaerne;

Want haer recht heet ende haer leven,

Dat si haer selves goet wech geven.

Haer goet hebben si so genomen,

Dat den aermen sta te vromen.

65 Diet dan dorperlike huden

Ende niet en deelen den aermen luden,

Dat gaet, ane mijn rechte gelove,

Boven allen roveren rove,

Daer de aerme buten staet ende swelt,

70 Ende du sult houden dijn grote ghelt,

Ende du souts seggen ende sijn so coene:

‘Hi hevet genouch van sinen doene.’

Nog van dezelfde. XL.

Bisschop eer ligt daaraan,

Dat hij de rente besteden kan,

Dat ze de armen komen in de hand.

Het is alle papen schande,

5 Dat ze studeren in hun gemoed,

Hoe ze vermeerderen mogen hun goed.

Er is menige tot priesterschap gekozen,

Die was in een keet geboren,

En nauwelijks had tot zijn nood

10 Ooit zelf half brood.

Nu mag hij nauwelijks gebuild of gezeefd eten,

Hij heeft het water vergeten,

Hij kent mede bier en wijn,

Waarvan dat ze gekomen zijn;

15 Hij verstaat wel en is bekend,

Is het vis, is het vlees, waar het is gevoed;

En kooplui weinig om het geld,

Zo is het voor goed verteld.

De arme heeft hij al vergeten,

20 Het is al om zijn eigen eten:

Hij is paap geworden om zijn gemak.

O wi! helaas! verdoemde zak!

Wat loon hij voor God verliest,

Die zijn loon hier verkiest!

25 U priester, min boeken en scholen,

Leer uw volk en laat niet dolen.

Bisschop en priester peinst te alle tijd,

Dat ge graag heren bent,

Maar ge bent ons Heren knecht.

30 Eer de kerk naar het recht,

Heb klederen naar uw staat,

Nog weer te duur nog te kwaad.

Ik prijs niet nog loof,

Dat bisschop en priester volgen hof,

35 Of ze weelderig zijn en rijk.

Nu antwoord me op gelijke wijze,

Dat ze de armen bijstaan

Met bidden als ze zijn verladen:

Een onschuld is gelijk geveinsd,

40 Een kind vindt het al ongedacht.

Ik zeg u, vriend, dat een heer

Een reine priester doet meer eer,

Dan hij een rijke doet.

Is ook een heer alzo gemoed,

45 Dat hij niet doet hij hem is zat,

Zo raad ik u voor het beste dat,

Dat u trekt van het hof

En u God aangaat met lof,

Die dat ding wel mag keren,

50 En die meer mag dan al de heren.

Die priester heeft schande groot,

Die men vaak te hof nodigt,

En geen tijden weerspreekt.

Ik wilde men geen bidden pleegt,

55 En dat men zelden of niet

Ontvangt schoonheid die men aanbiedt.

Klerken, ge zal hier verstaan,

Alle die kerkelijk goed ontvangen,

Die zeg ik, dat ze schuwen graag

60 Vreemd goed veel te bewaren;

Want hun recht heet en hun leven,

Dat ze hun eigen goed weg geven.

Hun goed hebben ze zo genomen,

Dat het de armen staat te baten.

65 Die het dan dorps hoeden

En niet delen de arme luiden,

Dat gaat aan mijn rechte geloof,

Boven alle rovers roof,

Daar de arme buiten staat en kwijnt,

70 En u zal houden uw grote geld,

En u zou zeggen en zijn zo koen:

‘Hij heeft genoeg van zijn doen.’

Vanden selven meer. XLI.

Eist dat mijn raet iet dieden mach,

So hore den genen die wonder sach:

Dat bem ic. Ic rade der maghet,

Die Gode int herte draghet,

5 Dat soe scuwe altoes den wijn,

Ghelijc alse der zielen venijn.

Dat sijn te waren die den viant

Teersten neemen in de hant,

Omme te vechtene up de joghet.

10 Vrecheit, hoverde, ander ondoget

Ende gierecheit men lichte verdrijft;

Dus den viant die met ons blijft,

Wi draghene waer so wi varen.

Wijn ende joget, wats dat te waren?

15 Dats dobbel brant ende ongier:

Twi ghietmen olye int vier?

Noe dranc wijn ende daer mede

Vergat hi sine scamelijchede;

Loth die dranc oec den wijn,

20 Ende sliep bider dochter sijn.

Nemmermeer en waerter toe comen,

Haddijs te vele niet genomen.

Die Gode nutten ende diene minnen,

Al ne hebben si niet binnen

25 Diere spise ende staerken dranc,

Dat alleene gaet sinen ganc,

Si latens hem lichte genoegen.

Die ziele moet haer emmer voegen,

Dat soe en gene dinc en verkiese;

30 Men en vint en ghene so riese,

Sine verminnen enege dinc.

Maget, peins ende hier up dinc:

Dine herte dat soe minne Gode,

Ende tfleesch sta te sinen gebode,

35 Ende deene minne dandre verdrive,

Ende God emmer boven blive.

Dat edel magedoem van Marien

Doet mi reinecheit benedien.

Nu machmen spreken van achter:

40 ‘Dese spreect alse thuwelijc lachter,

[p.85] Dat God hevet gebenedijt!’

Ende wie es die des niet en lijt,

Huwelijc en si oec te prisene?

Maer des en staet mi niet te wisene.

45 Vrouwen sijn des sonder toren,

Magedoem en gaeter te voren.

Ondanc hebbe [dien] huwelic wanhaget,

Van huwelike coemt menege maget.

Laet den huwelike hier dragen crone,

50 Enten mageden inden trone.

Beede behoren si themelrike,

Maer die loen esser ongelike.

+ Twi nijdstu, moeder, dire dochter,

Dat soe leven wille te sochter,

55 Want soe den ridder hier ontseget

Ende anden Coninc es geweghet?

Leere di ghenoegen, cortelike

Wordstu swegher in hemelrike.

Van dezelfde meer. XLI.

Is het dat mijn raad iets betekenen mag,

Zo hoor diegene die wonder zag:

Dat ben ik. Ik raad de maagd,

Die God in het hart draagt,

5 Dat ze schuwt altijd de wijn,

Gelijk als de zielen venijn.

Dat ze te waren die de vijand

Ten eersten nemen in de hand,

Om te vechten op de jeugd.

10 Vrekkigheid, hovaardigheid, andere ondeugd

En gierigheid men licht verdrijft;

Dus de vijand die met ons blijft,

We dragen hem waar zo we varen.

Wijn en jeugd, wat is dat te waren?

15 Dat is dubbele brand en onguur:

Waarom giet men olie in het vuur?

Noach dronk wijn en daarmee

Vergat hij zijn schaamte;

Lot die dronk ook de wijn,

20 En sliep bij de dochter van hem.

Nimmermeer was het er toe gekomen,

Had hij te veel niet genomen.

Die God nuttigen en die hem minnen,

Al nee hebben ze niet binnen

25 Dure spijs en sterke drank,

Dat alleen gaat zijn gang,

Ze laten zich licht vergenoegen.

De ziel moet zich immer voegen,

Dat ze geen ding kiest;

30 Men vindt geen zo driest,

Ze beminnen enig ding.

Maagd peins en hierop denk:

Uw hart dat ze mint God,

En het vlees staat tot zijn gebod,

35 En de ene mint en de ander verdrijft,

En God immer boven blijft.

Dat edel maagdom van Maria

Doet me reinheid benijden.

Nu mag men spreken van achter:

40 ‘Deze spreekt als het huwelijk uitlachend,

Dat God heeft gebenedijd!’

En wie is die dus niet belijdt,

Huwelijk en is ook te prijzen?

Maar dus staat me niet te wijzen.

45 Vrouwen zijn dus zonder toorn,

Maagdom gaat er te voren.

Ondank heeft die het huwelijk wanhoopt,

Van huwelijken komt menige maagd.

Laat het huwelijk hier dragen kroon,

50 En de maagden in de troon.

Beide behoren ze tot het hemelrijk,

Maar dat loon is er ongelijk.

Waarom benijd u moeder uw dochter,

Dat ze leven wil te zachter,

55 Want ze de ridder hier ontzegd

En aan de Koning is gewogen?

Leer u vergenoegen, gauw

Wordt u haar zwager in hemelrijk.

Noch vanden selven. XLII.

Scuwe, maget, sulke clerke,

Die bidi scuwen de kerke,

Om dat si kennen willen ende scouwen

Beede vrouwen ende joncvrouwen,

5 Ende priesterscap bidi ontfaen,

Dat si te bet mogen gaen

Daer vrouwen sijn ende mageden mede,

Om te sprekene heimelichede.

Dese setten al haer doen,

10 Haer surcoet ende haer caproen,

Hoe hare gescoyte ten besten staet,

Om specie ende mossceliaet,

Dat si wel rieken vanden crude;

Nuwe scoen met behagelen hude,

15 Thaer gelu enten crooc,

Met vingerlinen verciert oec:

Si gaen rechts of si pleyen souden.

Hier af, maget, saltu di houden,

Ende peinsen dicke ende vele:

20 Dit en sijn niet clerke, maer menestrele.

Sulke sijn van sulkere vite,

Dat si in simpelen abite

Des maergens tileke upstaen,

Ende van huse thuse gaen

25 Ende groeten hier ende daer;

Ende daermense noot gaen si naer,

Ende spreken metten monde vrede,

Maer therte meent al gierechede.

Sien si iet selsiens, si tastent an

30 Ende prisent utermaten dan.

Van haerre noot si so spreken,

Dat si den lieden dat ontbreken,

Ende ment hem gevet altesamen,

Dor scande meer dan in Gods namen.

35 Dese altoes, waer sise scouwen,

Sullen scuwen die joncvrouwen;

Want aergre vele dat si sijn

Dan enegerande venijn.

Maget, dune salt niet vrec wesen;

40 Ende dat en verstant niet in desen,

Dat ict also verstoet,

Alse te stane omme vremde goet,

Want het wreect der werelt wet

Die hem met vremden goede besmet;

45 Maer dat hare wesen heet,

Sal soe wech gheven ghereet.

Nu segstu dus: ‘Ic bem een kint,

Dat aermoede en kent een twint:

Of ic dan niet en houde,

50 Ende ic dan come te miere oude

Ende ic mi niet gehelpen can,

Wie sal mijns ontfaermen dan?’

Hore Gods wort ende wes sonder vrucht:

Hi spreect: ‘die voglen indie lucht

55 Ne sayen niet, ende hebben ghenouch.’

Hets van mageden onghevouch,

Soe merke den boem wel ghecleet,

Die van wevene no van spinnen en weet.

Wij comen indie werelt bloot,

60 Noch wine draghen clene no groot.

Sulc spaert ende en weet wien te baten,

Ende blijfter selve omme verwaten.

Ende hier af hore een bispel,

Wat in Egypten ghevel.

Nog van dezelfde. XLII.

Schuw maagd zulke klerken,

Die bij u zoeken de kerk,

Omdat ze kennen willen en aanschouwen

Beide vrouwen en jonkvrouwen,

5 En priesterschap bij u ontvangen,

Dat ze te beter mogen gaan

Daar vrouwen zijn en maagden mede,

Om te spreken heimelijkheden.

Deze zetten al hun doen,

10 Hun over rok en hun muts,

Hoe hun schoeisel ten besten staat,

Om specerij en muskus,

Dat ze goed ruiken van de kruiden;

Nieuwe schoenen met behaagde huiden,

15 Het haar geel en gekruld,

Met ringen versierd ook:

Ze gaan recht of ze plezieren zouden.

Hiervan, maagd, zal u zich houden,

En peinzen vaak en veel:

20 Dit zijn geen klerken, maar minstrelen.

Sommige zijn van zulke vita,

Dat ze in simpel habijt

Des morgens tijdelijk opstaan,

En van huis tot huis gaan

25 En groeten hier en daar;

En daar men ze nodigt gaan ze na,

En spreken met de mond vrede,

Maar het hart meent al gierigheid.

Zien ze iets zeldzaams, ze tasten het aan

30 En prijzen het uitermate dan.

Van hun nood is ze spreken,

Dat ze de lieden dat ontbreken,

En men het hen geeft al tezamen,

Door schande meer dan in Gods naam.

35 Deze altijd waar ze hen aanschouwen,

Zullen schuwen die jonkvrouwen;

Want erger veel dat ze zijn

Dan enigerhande venijn.

Maagd, u zal niet vrekkig wezen;

40 En dat versta niet in deze,

Dat ik het alzo verstond,

Als te staan om vreemd goed,

Want het wreekt de wereld wet

Die hem met vreemd goed besmet;

45 Maar dat haar wezen heet,

Zal ze weg geven gereed.

Nu zegt u dus: ‘Ik ben een kind,

Dat armoede kent niets:

Of ik dan niets hou,

50 En ik dan kom tot mijn ouderdom

En ik me helpen niet kan,

Wie zal me ontfermen dan?’

Hoor Gods woord en wees zonder vreest:

Hij spreekt: ‘De vogels in de lucht

55 Nee, zaaien niet en hebben genoeg.’

Het is van maagden ongevoeglijk,

Zo merk de boom goed gekleed,

Die van weven nog van spinnen weet.

Wij komen in de wereld bloot,

60 Nog we dragen klein nog groot.

Sommige spaart en weet niet wie te baten,

En blijft er zelf om verweten.

En hiervan hoor een voorbeeld,

Wat in Egypte geviel.

Noch van hem. XLIII.

Een moenc was die niet gedochte,

Dat Judas onsen Here vercochte

Omme XXX penege van selvere,

Hine wilde sijn een scatdelvere,

5 Ende dede jeghen sijn belof,

Doe hi stoet der werelt of,

Jegen die regele ende jegen de heleghe,

Ende hilt emmer C sceleghe,

Die hi wan alse linijnwevere.

10 Daer af en was hi geen vortgevere,

Maer men vantse, alse hi was doot,

Onder hem cleene ende groot.

Daer waren moenken int covent

VC ofte daer ommetrent,

15 Bi hem elc in sine celle.

Daer vragede elc sinen gheselle,

Wat men best mettien ghelde dade.

Sulke vonden te haren rade,

Dat ment best den aermen gave;

20 Andere seiden, dat men die have

Der kerken best soude anedragen;

Andere seiden: ‘men geeft den maghen.’

Doe quam daer Macharius,

Pompo ende Ysidorus

25 Ende andere ouden, diet hadden verheest,

Ende spraken vanden Heilegen Gheest,

Dat niemen sijns gelts ne behoeve;

Maer dat ment metten doden groeve,

Ende tgelt henen metten riese

30 Voere ten euweliken verliese.

Dit was ghedaen; maer dese vaer

Ginc in Egypten verre ende naer.

Nu hort ende siet waert varen sal,

Ende wacht u jegen den swaren val.

35 Beter es verliesen dan

Dat men behouden niet en can

Ende men moet laten up eenen dach,

Dan hem diet al vermach.

Ghi moenke, mageden ende clerke,

40 Hebbic iet in desen werke

Messeit, dats dat ic niet en weet;

Ic en hebbe altocs niemene leet,

Ende ic en hebbe niemen genoemt,

Maer zonde moet sijn verdoemt.

45 Dien te na gaet mine sprake,

Biddic te beterne sine sake.

Hier endic Jeronimus wort,

Ende ghae up mine materie vort.

Nog van hem. XLIII.

Een monnik was die niet dacht,

Dat Judas onze Heer verkocht

Om 30 penningen van zilver,

Hij wilde zijn een schatdelver,

5 En deed tegen zijn belofte,

Toen hij stond de wereld af,

Tegen de regels en tegen de heilige,

En hield immer 100 schillingen,

Die hij won als linnenwever.

10 Daarvan was hij geen weggever,

Maar men vond het, toen hij was dood,

Onder hem klein en groot.

Daar waren monniken in het convent

500 of daar omtrent,

15 Bij hem elk in zijn cel.

Daar vroeg elke van zijn gezel,

Wat men het beste met het geld deed.

Sommige vonden tot hun raad,

Dat men het beste de armen gaf;

20 Andere zeiden dat men die have

De kerk het beste zou aandragen;

Andere zeiden: ‘Men geeft het de verwanten.’

Toen kwam daar Macharius,

Pambo en Isidorus

25 En andere oude die het hadden gehoord,

En spraken van de Heilige Geest,

Dat niemand zijn geld nee behoefde;

Maar dat men het met de dode begroef,

En het geld heen met de driest

30 Voer ten eeuwige verlies.

Dit was gedaan; maar dit verhaal

Ging in Egypte ver en nabij.

Nu hoort en ziet waar het varen zal,

En wacht u tegen de zware val.

35 Beter is verliezen dan

Dat men behouden niet kan

En men moet laten op een dag,

Dan hem die het al vermag.

Gij monniken, maagden en klerken,

40 Heb ik iets in deze werken

Miszegd dat is dat ik het niet weet;

Ik heb altijd niemand leed,

En ik heb niemand genoemd,

Maar zonde moet zijn verdoemd.

45 Die te na gaat mijn spraak,

Bid ik te verbeteren zijn zaken.

Hier eindig ik Hiëronymus woord,

En ga op mijn materie voort.

Van sente Firmine van Amiens. XLIIII.

In keyser Gratiaens tiden,

Daer wi die redene af lieten liden,

Die in Amiens crone ontfinc,

[p.87] Also ons hier voren besciet de dinc,

5 So was een man, hebben wi verstaen,

Ende hiet Faustimiaen,

Ende was portre vander stede

Ende bailliu van Gallen mede.

Hi hadde een eenech sonekijn,

10 Dat dedi dopen, ende hiet Firmijn

Na sente Firmine den maertelare,

Die voer onsen Here es mare.

Dit was een kint van goeder zede,

Ende diende Gode in siere jonchede,

15 Ende wies in wijsheden ende in dogede

Te manne van siere jogede,

So dat hi wart bisscop mede

Tote Amiens indie stede,

Daer hi in dogeden claer

20 Gode diende menech jaer.

Tien tiden was gemanc in Gallen

Heidine ende kerstine met allen,

So dat daer indie stede

Vele heidijndoems was mede;

25 So dat die bisscop ghewan,

Aldaer hi lach die heileghe man

Sente Firmine den maertelare,

Dat hijt maecte van afgoden clare,

Ende hevet gesticht ende halpse wijen

30 Eene kerke in deere van Marien,

Der Moeder Gods. Die kerstine liede

Gaven offrande ende grote miede,

So dat sise cortelike

Maecten scone ende seere rike.

35 Eens gheviel hem indie kerke,

Dat hi ende sine clerke

Up eenen Paeschdach messe daden.

Daer togede die Gods genade

Den troen ondaen met groter eren

40 Ende Jhesus Cristus palme ons Heren,

Die daer sacrament vor hem dede

Ende heileget aldaer ter stede.

Met dien ziene, met diere dinc

Ende met diere heilechede die hi ontfinc,

45 Wart hi gheheilecht daer so sere,

Dat hi van danen vorwaert mere

Van allen zonden bleef onbesmet.

Hoe menechwaerven hi hem set

Sijn bloet te stuertene omme Gode,

50 Dat was om niet, al sach hijt node.

Vul miraclen was sine vite;

Doch ennes hi sijns loens niet quite.

Heilechlike dedi sinen ende

In Septembre uptie kalende.

55 Sidert was daer ter selver stat

Sente Honoreit diere bisscop sat,

Ende eens dede messe daer

Up onser Vrouwen outaer,

Daer onse Here metter hant

60 Sinen lachame gaf, dien hi prant

Met omoedicheden groot,

Ende bleef heilech al in sine doot.

Van Sint Firminus van Amiens. XLIIII.

In keizer Gratianus tijden,

Daar we de reden van lieten gaan,

Die in Amiens kroon ontving,

Alzo ons hiervoor bescheidde dat ding,

5 Zo was een man, hebben we verstaan,

En heet Faustianus,

En was poorter van de stede

En baljuw van Gallië mede.

Hij had een enige zoon,

10 Dat deed hij dopen en heet Firmijn

Naar Sint Firminus de martelaar,

Die voor onze Heer is gehaald.

Dit was een kind van goede zede,

En diende God in zijn jeugd,

15 En groeide in wijsheden en in deugd

Tot man van zijn jeugd,

Zodat hij werd bisschop mede

Te Amiens in die stede,

Daar hij in gedoogde klaar

20 God diende menig jaar.

Te die tijden was gemengd in Galli

Heidenen en christenen geheel,

Zodat daar in die stede

Veel heidendom was mede;

25 Zodat die bisschop won,

Aldaar hij lag die heilige man

Sint Firminus de martelaar,

Dat hij het maakte van afgoden vrij,

En heeft gesticht en hielp het wijden

30 Een kerk in de eer van Maria,

De Moeder Gods. Die christelijke lieden

Gaven offerande en grote winst,

Zodat ze gauw

Maakten schoon en zeer rijk.

35 Eens geviel hem in die kerk,

Dat hij en zijn klerken

Op een Paasdag mis deden.

Daar toonde de Gods genade

De troon geopend met grote eren

40 En Jezus Christus palm (hand) ons Heren,

Die daar sacrament voor hem deed

En heiligde het aldaar ter plaatse.

Met dat zien, met dat ding

En met die heiligheid die hij ontving,

45 Werd hij geheiligd daar zo zeer,

Dat hij vandaar voorwaarts meer

Van alle zonden bleef onbesmet.

Hoe menigmaal hij zich zet

Zijn bloed te storten om God,

50 Dat was om niet, al zag hij het node.

Vol mirakels was zijn vita;

Toch is hij zijn loon niet kwijt.

Heilig deed hij zijn einde

In september op de kalender.

55 Sinds was daar terzelfder stat

Sint Honoratus die er bisschop zat,

En eens deed mis daar

Op onze Vrouwe altaar,

Daar onze Heer met de hand

60 Zijn lichaam gaf, die hij pakte

Met ootmoedigheid groot,

En bleef heilig al in zijn dood.

Van sente Salviuse. XLV.

Sidert quam aldaer ter stede

Een ander heilech bisscop mede,

Sente Salvius, die menegen dach

In scholen leerde ende lach,

[p.88] Ende was tien tiden sekerlike

Dat den keyser Heinrike

Die Vrancsce crone toebehorde.

Bi sinen rade, bi sinen worde

Dede die coninc meneghe dinc,

10 Die hem te eeren verginc.

Die bisscop plach sinen lieden

Die heilege Scrifture bedieden,

Om te treckene vander helscer pine.

Dese wiste wel van sente Fiermine

15 Dien maertelare, die de stede

Eerst an Gode bekeren dede,

Daer hi lach in onser Vrouwen kerke,

Die van zuverliken gewerke

Ghefondeert was, alst staet hier vore.

20 Van sente Firmine den confessore,

Die daer lach indie selve stede,

Ne consti niet geweten mede.

Des bat hi dicke onsen Here

Met heeten tranen wenende sere,

25 Dat hi hem der eren jonde,

Dat hine in sinen tiden vonde.

Eens riep hi te samen ter kerken

Manne ende wive ende oec de clerke,

Ende predecte ons Heren wort,

30 Ende sette hem te vastene vort

III daghe, omme dat God verbare,

Waer Fiermijn laghe, die maertelare.

Selve lach hi ende bat

Up die erde, van hongre mat.

35 Binnen drien dagen si niet ne scieden

Uter kerken met alden lieden,

Ende daden te Gode beede ende claghe.

Ter dageraet inden derden daghe

So hevet Salvius versien

40 Uten trone comen mettien

Een licht claerre dan die dach,

Ende sceen recht daer Fiermijn lach.

Gode seit hi groten danc,

Ende dede toter steden ganc

45 Daer dat licht up was gestaen:

Daer hiet die bisscop graven gaen.

Die soetste lucht quam daer uut,

Die noint gaf eenech cruut,

Ende so si naerre quamen den here,

50 So die soetheit daer quam mere.

Die lucht ginc dbisscopdoem aldure

Ende buten dien onder die gebure,

Ende oec mede in Beavesijn,

Dattem allen dochte sijn

55 Dat si waren int paradijs.

Hier mede waren si alle wijs,

Dat Salvius in dien stonden

Sente Fiermine hadde vonden,

Ende quamen dus na hare gepeins

60 Ghevaren tote Amiens,

Ende vonden haer gepeins al waer

Ende menege miracle claer.

Teerst dat die bisscop uter erden

Fiermine uphief met groter werden,

[p.89] 65 Togede God daer sine gewout.

Het was een winter suur ende cout,

VIII daghe naer Dertiendach,

Dat groot ijs upt lant lach,

Ende wart so waerm ende so heet,

70 Dat tfolc wat doen en weet;

Entie hitte, sonder ghilen,

Stont achter een drie wilen.

Daer men den maertelare drouch ter stat,

Quamen lieden inden pat

75 Hem teeren te ghemoete,

Ende worpen hem onder die voete

Hare clederen hem te eeren.

Doe saghen si die bome verkeren,

Loveren ende bloemen draghen,

80 Ende sere wel rieken inder haghen.

Dies wonderdem van sulken saken.

Ghene telgen si afbraken

Ende stroyeden hem te love.

Die mersce omtrent entie hove

85 Worden met lelyen ende met crude

Ende met rosen, daer die lude

Anesagen, al bespreet.

Wie so bevoelden eenech leet,

Entie dan stroyeden die bloemen,

90 Sijn genesen ende becomen.

Dus leden si alle, diet verheesten,

Ghenen dach met groter feesten.

Dat ic hier nu hebbe bescreven,+

Ghesciede in Gratiaens leven,

95 Die keyser tote Rome was,

Ende staerf, alsict las,

Int carnation ons Heren,

Alse ons die ystorien leren,

CCC jaer LXXX ende sevene,

100 Ende voer henen ten langen levene,

Daer wi alle moeten varen

Metten heilegen maertelaren!

In desen worden so endicke

Den eersten bouc vanden derden sticke.

Van Sint Salvius. XLV.

Sinds kwam aldaar ter plaatse

Een andere heilige bisschop mede,

Sint Salvius die menige dag

In scholen leerde en lag,

En was te die tijden zeker

Dat de keizer Hendrik

Die Franse kroon toebehoorde.

Bij zijn raad, bij zijn woorden

Deed die koning menige ding,

10 Die hem te eren verging.

Die bisschop plag zijn lieden

De heilige Schrift aan te duiden,

Om te trekken van de helse pijn.

Deze wist wel van Sint Firminus

15 Die martelaar die de stede

Eerst aan God bekeren deed,

Daar hij lag in onze Vrouwe kerk,

Die van zuivere werken

Gefundeerd was, zoals het staat hiervoor.

20 Van Sint Firminus de belijder,

Die daar lag in diezelfde stede,

Nee, kon hij niet weten de plaats mede.

Dus bad hij vaak onze Heer

Met hete tranen wenend zeer,

25 Dat hij hem de eer gunde,

Dat hij hem in zijn tijden vond.

Eens riep hij tezamen ter kerk

Mannen en wijven en ook de klerken,

En predikte ons Heren woord,

30 En zette hem te vasten voort

3 dagen omdat God openbaart,

Waar Firminus lag die martelaar.

Zelf lag hij en bad

Op de aarde, van honger mat.

35 Binnen drie dagen ze niet nee scheiden

Uit de kerk met al de lieden,

En deden tot God bede en klagen.

Ter dageraad in de derde dag

Zo heeft Salvius gezien

40 Uit de troon komen meteen

Een licht helderde dan de dag,

En scheen recht daar Firminus lag.

God zei hij grote dank,

En deed tot de plaats gaan

45 Daar dat licht op was gaan staan:

Daar zei de bisschop graven gaan.

De zoetste lucht kwam daaruit,

Dat nooit gaf enig kruid,

En hoe dichter ze kwamen bij de heer,

50 Zo die zoetheid daar kwam meer.

Die lucht ging het bisschopdom al door

En boven die onder de buren,

En ook mede in Beauvais,

Dat hen allen dachten te zijn

55 Dat ze waren in het paradijs.

Hiermee waren ze alle wijs,

Dat Salvius in die stonden

Sint Firminus had gevonden,

En kwamen dus na hun gepeins

60 Gevaren tot Amiens,

En vonden hun gepeins al waar

En menige mirakel duidelijk.

Ten eerst dat de bisschop uit de aarde

Firminus ophief met grote waarde,

65 Toonde God daar zijn geweld.

Het was een winter zuur en koud,

8 dagen na Dertiende dag, (Drie koningen)

Dat groot ijs op het land lag,

En werd zo warm en zo heet,

70 Dat het volk wat te doen weet;

En die hitte, zonder grap,

Stond achtereen drie tijden.

Daar men de martelaar droeg ter stat,

Kwamen lieden in het pad

75 Hem te eren tegemoet,

En wierpen hem onder de voeten

Hun kleren om hem te eren.

Toen zagen ze de bomen veranderen,

Lover en bloemen dragen,

80 En zeer goed ruiken in de hagen.

Dus verwonderde hen van zulke zaken.

Die twijgen ze afbraken

En strooiden hem te lof.

De moerassen en het hof

85 Worden met lelies en met kruiden

En met rozen daar de lieden

Aanzagen al besproeid.

Wie zo voelde enig leed,

En die dan strooide die bloemen,

90 Zijn genezen en bekomen.

Dus gingen ze alle, die het hoorden,

Die dag met grote feesten.

Dat ik hier nu heb beschreven,

Geschiedde in Gratianus leven,

95 Die keizer te Rome was,

En stierf, zoals ik het las,

In de vleeswording ons Heren,

Als ons de histories leren,

300 jaar 80 en zeven,

100 En voer henen te lange leven,

Daar we alle moeten varen

Met de heilige martelaren!

In deze woorden zo eindig ik

Het eerste boek van het derde stuk.

Dander bouc, nu horter naer,

Besceet alleene XI jaer,

In welken tiden Theodosius doude

Keyser ende here was met gewoude;

5 Ende oec der hermiten leven,

Die alle weelde hadden begeven.

Dese bouc hout no meer no min

Dan XLVIII capitele in.

Hoe Theodosius keyser wart

Hoe torloge began tusscen Theodosius ende Maximus

Hoe Theodosius porrede up Maximus

Maximus doot ende ander dinc

Theodosius mesdaet

Theodosius beteringhe

Dits van siere doghet

Van Placella der keyserinnen

Vanden morthusen die hi brac

Hoe men die mamarien brac

Hoe Seraphis tempel wart gevelt

Vanden heydinen pape Tyran

Hoe Baptisten hoeft was vonden

Vanden selven noch

Van Claudiaens bloemen

Van Janne Damassene

Vanden selven

Noch vanden selven

Valentiniaens doot

Hoe Theodosius hem sette ter wraken

Hoe hi an Gode sette sijn striden

Hoe hi zeghe vacht metter bede

Theodosius doot ende ander dinc

Van Janne den Anacorite

Vanden duvel die enen moenc bedrooch

Van enen bekeerden zondare

Van enen die wel na was gevallen

Van sente Martine van Tours

Hoe hi sinen mantel deelde

Hoe hi die werelt begaf

Hoe hi bisscop daerna wert

Van sinen miraclen

Vanden selven

Vanden selven meer

Van sinen weldaden

Hoene die viant wilde honen

Van sente Morile

Van sinen heileghen daden

Hoe sente Morijl bisscop wart

Hoe hi verwette vander doot Renaten

Van Arseniuse van Rome

Van Heraclides aventuren

Van Didimus van Alexandrien

Van Heraclides sproken

Van enen, hiet Ammonius

Vanden wive die merie wart

Van Macharis van Alexandrien

Vanden selven

Het andere boek, nu hoor er naar,

Beschrijft alleen 11 jaar,

In welke tijden Theodosius de oude

Keizer en heer was met geweld;

5 En ook het heremieten leven,

Die alle weelde hadden begeven.

Dit boek houdt meer of min

Dan 48 kapittels in.

Hoe Theodosius keizer werd

Hoe de oorlog begon tussen Theodosius ende Maximus

Hoe Theodosius kwam op Maximus

Maximus dood en ander ding

Theodosius misdaad

Theodosius verbetering

Dit is van zijn deugd

Van Placella de keizerin

Van het roofslot die hij brak

Hoe men die afgodstempels brak

Hoe Serapis tempel werd geveld

Van de heidense paap Tyran

Hoe Johannes de Doper hoofd was gevonden

Van dezelfde nog

Van Claudianus bloemen

Van Johannes Damascenus

Van dezelfde

Nog van dezelfde

Valentinianus dood

Hoe Theodosius hem zette ter wraken

Hoe hij aan God zette zijn strijden

Hoe hij zege vocht met een bede

Theodosius dood en ander ding

Van Janne de Anachoreet

Van de duivel die een monnik bedroog

Van een bekeerde zondaar

Van een die bijna was gevallen

Van Sint Martinus van Tours

Hoe hij zijn mantel deelde

Hoe hij de wereld opgaf

Hoe hij bisschop daarna werd

Van zijn mirakels

Van dezelfde

Van dezelfde meer

Van zijn weldaden

Hoe hem de vijand wilde honen

Van Sint Maurilius

Van zijn heilige daden

Hoe Sint Maurilius bisschop werd

Hoe hij verweet van de dood Renatum

Van Arsenius van Rome

Van Heraclides avonturen

Van Didymus van Alexandri

Van Heraclides spreuken

Van ene heet Ammonius

Van het wijf die merrie werd

Van Macharius van Alexandrië

Van dezelfde.

[p90] III partie. II boek.

Hier beghint die ander bouc van der derder paertien. Hoe Theodosius keyser wart. I.

Nu Gratiaen doot es bleven

Ende Valentiniaen verdreven,

Alse u die bouc bediet hier voren

Ende ghijt noch hier na sult horen,

5 So wart keyser Theodosius.

Ons Heren jaer screefmen aldus,

CCC VII jaer ende LXXX.

Eenech here was hi ende machtich

XI jaer al achter een,

10 Goet kerstijn, alst dicken sceen.

VI jaer voren, alse wi lesen,

Haddi met Gratiane ghewesen

Keyser int lant van Orient.

Nu hevet hem God aneghesent,

15 Dat hi alleene hilt dat rike

Ende gewant vromelike.

Maximus, alsic eerst seide,

Die hem keysers name anleide,

Hi quam dore tlant van Gallen,

20 Omme trike te winne met allen,

Van grote Bertaengen met machte;

Want hi van Constantijns geslachte

Comen was, diemen hiet den Groten,

Wildi hem daer ane ghenolen.

25 Doe gheviel hem, dat hi quam,

Dat hi Martine vernam,

Ende vele bisscoppe vor hem quamen,

Die hem neghen alle te samen:

Martijn alleene niet ne neech.

30 Hine ontsach niemens gedreech,

Up dat hi dede dat hem betaemde.

Maximuse hi te biddene scaemde;

Maer lach hem over enech last,

Sine bede was so vast,

35 Dat al sceen dat hi hiete.

Sine hoocheit rekende hi te niete,

Ende al was hi gebeden ten male,

Hi ontseit hem met bouder tale,

Ende sprac: sijns maels wille hi niet plegen,

40 Die eenen keyser heeft verslegen

Enten anderen verjaget.

Maximus, diet al verdraghet,

Togede dat hi trike ontfinc

Sijns ondanx, in waerre dinc,

45 Ende hi bider Gods ghenaden

Ende biden ridderen, dies hem baden,

Die wapene droege int gevecht,

Om te bescermene tRoemsce recht.

So dat hi Martine behout

50 Met beden bi deser onscout,

Dat hi mettem ter taflen at

[p.91] Ende neven siere siden zat.

Die scinke brochte den coninc wijn

Metten nappe, alst noch coustumen sijn.

55 Hi hiet datmenne Martine geeft;

Want hi selve hope heeft,

Dat hi naer den heilegen man

Drinken sal alre eerst daer an.

Maer Martijn dranc ende gavene saen

60 Naest hem sinen capelaen;

Want hem in sijn herte dochte,

Dats niemen bet waert wesen mochte,

Noch geen keyser noch here groet

Ne mochte sijn papen genoot.

65 Maximus wonderets ende alden heren;

Nochtan, alsi ter redenen keren,

Dincket hem ende seggen echt,

Dat Martijn dede wel ende recht.

[p90] III partij. II boek.

Hier begint dat andere boek van de derde partij. Hoe Theodosius keizer werd. I.

Nu Gratianus dood is gebleven

En Valentinianus verdreven,

Zoals u het boek aanduidde hiervoor

En gij nog hierna zal horen,

5 Zo werd keizer Theodosius.

Ons Heren jaar schreef men aldus,

307 jaar en 80.

Enig heer was hij en machtig

11 jaar al achtereen,

10 Goede christen, zoals het vaak scheen.

6 jaar voren, zoals we lezen,

Had hij met Gratianus geweest

Keizer in het land van Oriënt.

Nu heeft hem God gezonden,

15 Dat hij alleen hield dat rijk

En won het vroom.

Maximus, zoals ik eerst zei,

Die hem keizer naam aanlegde,

Hij kwam door het land van Gallië,

20 Om het rijk te winnen geheel,

Van groot Bretagne met macht;

Want hij van Constantijn ‘s geslacht

Gekomen was, die men heet de Grote,

Wilde hij zich daaraan vergelijken.

25 Toen gebeurde hem dat hij kwam,

Dat hij Martinus vernam,

En vele bisschoppen voor hem kwamen,

Die hem negen alle tezamen:

Martinus alleen niet nee neeg.

30 Hij ontzag niemands gedreig,

Op dat hij deed dat hem betaamde.

Maximus hij te bidden schaamde;

Maar lag hem over enige last,

Zijn bede was zo vast,

35 Dat al scheen dat hij zei.

Zijn hoogheid rekende hij te niet,

En al was hij gebeden te ene male,

Hij ontzei hem met dapper taal,

En sprak: zijn maal wil hij niet plegen,

40 Die een keizer heeft verslagen

En de andere verjaagd.

Maximus die het al verdraagt,

Toonde dat hij het rijk ontving

Tegen zijn wil, in waar ding,

45 En hij bij de Gods genade

En bij de ridders die het hem baden,

De wapens droeg in het gevecht,

Om te beschermen het Romeinse recht.

Zodat hij Martinus behoudt

50 Met beden bij deze onschuld,

Dat hij met hem ter tafel at

En nevens zijn zijden zat.

De schenker bracht de koning wijn

Met de nap, zoals het nog gebruiken zijn.

55 Hij zei dat men het Martinus geeft;

Want hij zelf hoop heeft,

Dat hij na de heilige man

Drinken zal allereerst daaraan.

Maar Martinus dronk en gaf het gelijk

60 Naast hem zijn kapelaan;

Want hem in zijn hart dacht,

Dat het niemand beter waard wezen mocht,

Nog geen keizer nog heer groot

Nee, mocht zijn papen genoot.

65 Maximus verwonderde het en al de heren;

Nochtans, toen ze ter redenen keren,

Bedenkt hij het en zegt echt,

Dat Martinus deed goed en terecht.

Hoe dorloghe began tusscen Theodosiuse ende Maximus. II.

Maximus, alsic ghewouch,

Diet keyserike an hem drouch,

Die trac over in Ytale;

Want hi verdreef altemale

5 Gratiaens broeder Valentiniane,

Ende Justine, die Arriane,

Siere moeder, die met onwette

Hare jegen die heilege kerke sette,

Ende dede wederroupen mede

10 Die dinc die soe scriven dede,

Om sente Ambrosise, ende gebieden.

Dus moeste soe met haren lieden

Met onneren rumen tlant,

Alse des geloven viant.

15 Dus hadde Maximus Ytale.

Maer dat hi tonrechte ende niet wale

Was comen an de keysererone,

Scoutene Ambrosis teersten scone;

Daer omme en wildijs niet laten,

20 Bidi heeftene die bisscop verwaten.

Hi voer danen van zinne verfiert,

Om sine orloghe hi visiert;

Want hi hevet dat verstaen,

Dat Theodosius quam saen

25 Hem te soukene ute Oriente,

Ende brinct mettem menege tente

Ute Azien, ute Affrike mede,

Om te winnene die mogenthede.

Nu trect Maximus in Aquileren;

30 Daer wille hi hem een stic verweren

Ende ontbeiden sinen viant.

Hi besette zee ende lant:

Die zee met scepe, oft so quame,

Dat hi hem die vaert bename

35 Vanden lande van Ytale;

Die lande besette hi altemale;

Want dinganc, die van Grieken coemt,

Es so inge ende so verdoemt,

Diemen dore laet liden,

40 Die boven staet ende wille striden,

Die ingange sijn so inge,

Hi mach met eenen cleenen dinghe

Dat here verderven al,

Dat tusscen den roetsen liden sal.

Hoe de oorlog begon tussen Theodosius en Maximus. II.

Maximus, zoals ik gewaagde,

Die het keizerrijk aan hem droeg,

Die trok over in Italië;

Want hij verdreef helemaal

5 Gratianus broeder Valentinianus,

En Justina, die Ariaan,

Zijn moeder die met onwettigheid

Haar tegen de heilig kerk zette,

En deed herroepen mede

10 Dat ding ze schrijven deed,

Om Sint Ambrosius en gebieden.

Dus moest ze met haar lieden

Met oneer ruimen het land,

Als de geloof vijand.

15 Dus had Maximus Italië.

Maar dat hij te onrecht en niet goed

Was gekomen aan de keizerskroon,

Schold hem Ambrosius ten eersten schoon;

Daarom wilde hij het niet laten,

20 Daarom heeft hem de bisschop verweten.

Hij voer vandaan van zin veweten,

Om zijn oorlog hij versiert;

Want hij heeft dat verstaan,

Dat Theodosius kwam gelijk

25 Hem te zoeken uit de Oriënt,

En brengt met hem menige tent

Uit Azi, uit Afrika mede,

Om te winnen die mogendheid.

Nu trekt Maximus in Aquileia;

30 Daar wil hij zich een stuk verweren

En wachten op zijn vijand.

Hij bezette zee en land:

De zee met schepen, als het zo kwam,

Dat hij hem de vaart benam

35 Van het land van Italië;

Die landen bezette hij allemaal;

Want de ingang die van Griekenland komt,

Is zo eng en zo verdoemd,

Die men door laat gaan,

40 Die boven staat en wil strijden,

De ingangen zijn zo eng,

Hij mag met een klein ding

Dat leger bederven al,

Dat tussen de rotsen gaan zal.

Hoe Theodosius porde up Maximus. III.

Theodosius ghedochte,

Dattene te groter eeren brochte

Sijn voerzate Gratiaen,

Ende hevet in sinen moet gedaen,

5 Dat hine emmer wille wreken,

Ende Maximuse daer af steken,

Oft selve daer omme bliven doot.

Al Orienten hi ontboot,

Ende es te Constantinoble comen.

10 Sinen sone hevet hi ghenomen,

[p.92] Archadiuse, ende heeftene gheset

Keyser over die Roemsce wet

In Orienten, ende trac vort

Te Tessalonen indie port.

15 Daer vant hi ridderen een groet deel,

Die van herten al geheel

Valentiniane waren hout;

Nochtan hadden si met gewout

Maximuse hulde ghesworen,

20 Alsi alle hulpe verloren.

Van danen trac hi altemale

Met sinen here up Ytale,

Ende hem quam te ghemoete saen

Die vluchtege Valentiniaen,

25 Die verstoten was vanden keyserrike,

Ende hi ontfinckene vaderlike,

Theodosius, ende hem oec dede

Harde grote werdichede.

Dus trac vort die goede man

30 Jegen Maximuse den tyran,

Die minder vele was ghehacht

Indie wapene ende indie macht

Dan Maximus; maer hi was boven

In sijn kerstijnlijc geloven,

35 Ende hi vertroeste hem an Gode allene,

Die meer mach dan al ghemeene

Die werelt al, ende dat al niet

Jegen Gods macht niet en diet.

Maximus die was gheseten

40 In Aquileren, alse wi weten,

Om te besiene vro ende blide

Den zeghe van sinen stride.

Andragatus, een sijn grave,

Onderwant hem daer ave,

45 Dat hi die dinc neder ende hoghe

Ordineerde van den orloghe.

Een man waest van rade wijs,

Ende bejagede menegen prijs.

Die zee haddi entie riviere

50 Entie berghe in alre maniere

Tallen ingangen so wel beset,

Dat hi des zeghen moedde te bet.

Oec haddi ridderscaps genouch

Daertoe, meer dan int gevouch;

55 Maer daventure was hem gram.

Ende alse hi mare dies vernam,

Dat hem Theodosius bi laghe,

Wilde hi nachts met eere laghe

Den here bestaen onversien

60 Ende sconfieren of doen vlien,

Ende nam ghene scare met machten,

Die dinganc vanden berghe wachten,

Ende voer daer met te scepe,

Dat hi den keyser daer mede begrepe.

65 Theodosius was dit cont;

Maer inder selver nacht stont,

Also hem God gaf den raet van hogen,

Es hi ten berghe waerts getogen

Ende up die vaste nauwe pade

70 Al ombekent, bi vroeden rade,

Want sijns niemene en vermoede.

Dus quam hi over sonder hoede

Tote Aquileren uptie stat,

Eermens wiste dit of dat,

75 Ende hevet die stat beleit mettien,

Eerne Maximus mochte versien,

Ende so beseten met siere scare,

Dat hi en mach vlien hare no dare.

Hoe Theodosius ging op Maximus. III.

Theodosius dacht,

Dat hem tot grote eer bracht

Zijn voorganger Gratianus,

En heeft in zijn moed gedaan,

5 Dat hij hem immer wil wreken,

En Maximus daar af steken,

Of zelf daarom blijven dood.

Al Orint hij ontbood,

En is te Constantinopel gekomen.

10 Zijn zoon heeft hij genomen,

Archadius en heeft hem gezet

Keizer over de Romeinse wet

In Oriënt en trok voort

Te Thessaloniki in die poort.

15 Daar vond hij ridders een groot deel,

Die van harten al geheel

Valentinianus waren behoudt;

Nochtans hadden ze met geweld

Maximus hulde gezworen,

20 Toen ze alle hulp verloren.

Vandaan trok hij helemaal

Met zijn leger op Italië,

En hem kwam tegemoet gelijk

Die vluchtende Valentinianus,

25 Die verstoten was van het keizerrijk,

En hij ontving hem vaderlijk,

Theodosius en hem ook deed

Erg grote waardigheid.

Dus trok voort die goede man

30 Tegen Maximus de tiran,

Die minder veel was geacht

In de wapens en in de macht

Dan Maximus; maar hij was boven

In zijn christelijke geloof,

35 En hij vertrooste hem aan God alleen,

Die meer mag dan algemeen

De wereld al en dat al niets

Tegen Gods macht niet dient.

Maximus die was gezeten

40 In Aquileia, zoals we weten,

Om te bezien vrolijk en blijde

De zege van zijn strijd.

Andragatus, een van zijn graven,

Onderwond zich daarvan,

45 Dat hij dat ding neder en hoog

Ordende van de oorlog.

Een man was het van raad wijs,

En bejaagde menige prijs.

Die zee had hij en de rivier

50 En de bergen in alle manieren

Te alle ingangen zo goed bezet,

Dat hij de zege vermoedde te beter.

Ook had hij ridderschap genoeg

Daartoe, meer dan in het gevoeg;

55 Maar het avontuur was hem gram.

En toen hij het verhaal dus vernam,

Dat hem Theodosius bij hinderlagen,

Wilde hij ԍ s nacht met een hinderlaag

Het leger bestaan onvoorzien

60 En schoffeerde of laten vlieden,

En nam die scharen met macht,

Die de ingang van de berg bewaakten,

En voer daar mee te schepen,

Dat hij de keizer daarmee begreep.

65 Theodosius was dit bekend;

Maar in dezelfde nacht stonde,

Alzo hem God gaf de raad van hogen,

Is hij te berg waart getogen

En op die vaste nauwe paden

70 Al onbekend, bij verstandige raad,

Want hem niemand vermoedde.

Dus kwam hij over zonder hoede

Tot Aquileia op die stad,

Eer men wist dit of dat,

75 En heeft die stad belegerd meteen,

Eer hem Maximus mocht zien,

En zo bezet met zijn scharen,

Dat hij en mag vlieden hier nog daar.

Maximus doot ende ander dinc. IIII.

Die vander stede si en wouden

Noch en dorsten die stat niet houden

Jegen den gherechten here.

Sonder wederstriden sere

5 So wan Theodosius die port,

Sonder slachtinghe ende mort,

Ende hevet Maximuse gevaen,

Die te voren, sonder waen,

Den Alemannen enten Gallen

10 Entien van Ytalen met allen

Vruchtelijc was, man ende wiven.

[p.93] Dies dedene die keyser ontliven,

Ende alt volc ginc in hant

Sonder mort ende brant.

15 Andragatus, die danen was,

Ende was in wane comen das

Dat hi den keyser soude begaen,

Quam daer hem drouch sijn waen

Dat hi laghe met sinen here.

20 Hine vant daer niemen ter were,

Hem twifelde waer hi gevloen ware.

Mettien quam hem die mare,

Dat sijn here ware doot.

Die rouwe quam hem so groot,

25 Dat hi uten scepe spranc

Ende hem selven daer verdranc.

Dus wan dese keyser goet

Den zege sonder stuerten bloet;

Want hi hem ane Gode troeste,

30 Diene uter noot verlooste.

Dus bleef Maximus verslegen;

Want hi hem niet en sette daer jegen,

Dat hi gebetert hadde den ban,

Die hem upwarp die heilege man

35 Sente Ambrosis van Meilane.

Dus pleghet mettem te gane,

Die niet en acht, eist wijf of man,

Upter heileger kerken ban.

Maximus hadde eenen sone,

40 Victor was gheheten die ghone;

Die wart bereden ende gesleghen

In Gallen, daer hi wilde pleghen

Te berechtene al dat lant;

Want die vader settet hem in hant

45 Ende hietene keyser noemen,

Alse hi wilde in Ytale comen.

Dus eist altemale doot

Van Maximuse, cleene ende groot;

So dat nieman vanden sinen

50 Om trike meer en dorste pinen.

Dus wan Theodosius Ytale

Ende tlant van Gallen altemale,

Ende sette weder inden rike

Valentiniane gheweldelike,

55 Omme deere die hem hadde gedaen

Sijn broeder, die keyser Gratiaen,

Ende hietene sijn geselle wesen.

In eenen mesdoene quam na desen

Theodosius wan ene stat,

60 Daer Jueds volc ende kerstijn in zat,

Ende si die jonge moenken bespotten,

Ende gheviel vanden kerstinen zotten,

Dat si verbranden hare synagoge.

Dese elaghe quam vor den keyser hoghe.

65 Hi hiet den bisscop weder maken

Die synagoghe, die de sine braken;

Maer Ambrosis van Meilane

Ghinc hem dus met enen sermoene ane:

‘God hevet di van enen aermen man

70 Keyser gemaect, nu merket dan,

Ende dinen sone oec ghecroent,

Ende dine vianden ghehoent

Ende sinen ridders ghegheven,

Ende du heves sine viande verheven:

75 Dits qualike gedanct onsen Here!’

Doe sprac die keyser: ‘Is dit mijn ere,

Dattu dus sermoens van mi?’

Die bisscop sprac: ‘Ic doet bidi,

Dattu di beters eert God wreect.

80 Mi dinket, dat hi met di spreect,

Die di mesprijst quade dinc.’

Eer hi den keyser ontfinc

Ten outare, so sekerde hi daer,

Dat hi dat gebot te swaer

85 Wederbieden soude saen:

Dus heeft hine ter messen ontfaen.

Maximus dood en ander ding. IIII.

Die van de stede ze niet wilden

Nog durfden die stad niet houden

Tegen de gerechtige heer.

Zonder tegenstrijden zeer

5 Zo won Theodosius die poort,

Zonder slachting en moord,

En heeft Maximus gevangen,

Die te voren, zonder waan,

De Duitsers en de Gallirs

10 En die van Itali geheel

Vreselijk was, man en wijven.

Dus deed hem de keizer ontlijven,

En al het volk ging in hand

Zonder moord en brand.

15 Andragatus die vandaar was,

En was in waan gekomen das

Dat hij de keizer zou begaan,

Kwam daar hem droeg zijn waan

Dat hij lag met zijn leger.

20 Hij hem vond daar niemand te verweer,

Hij twijfelde waar hij gevlogen waar.

Meteen kwam hem het verhaal,

Dat zijn heer was dood.

De rouw kwam hem zo groot,

25 Dat hij uit het schip sprong

En zichzelf daar verdronk.

Dus won deze keizer goed

De zege zonder storten bloed;

Want hij hem aan God vertrooste,

30 Die hem uit de nood verloste.

Dus bleef Maximus verslagen;

Want hij hem niet zette daartegen,

Dat hij verbeterd had de ban,

Die hem opwierp die heilige man

35 Sint Ambrosius van Milaan.

Aldus pleegt het met hem te gaan,

Die niet acht, is het wijf of man,

Op de heilige kerk zijn ban.

Maximus had een zoon,

40 Victor was geheten diegene;

Die werd bereden en geslagen

In Galli, daar hij wilde plegen

Te berechten al dat land;

Want de vader zette het hem in hand

45 En heet hem keizer te noemen,

Toen hij wilde in Itali komen.

Dus is het allemaal dood

Van Maximus, klein en groot;

Zodat niemand van de zijne

50 Om het rijk meer durfde pijnen.

Dus won Theodosius Italië

En het land van Galli allemaal,

En zette weer in het rijk

Valentinianus geweldig,

55 Om de eer die hem had gedaan

Zijn broeder, die keizer Gratianus,

En zei hem zijn gezel te wezen.

In een misdoen kwam na dezen

Theodosius won een stad,

60 Daar Joods volk en christen in zat,

En de Joden de jonge monniken bespotten,

En gebeurde van de christen zotten,

Dat ze verbranden hun synagoge.

Deze laag kwam voor de keizer hoog.

65 Hij zei de bisschop weer maken

Die synagoge, die de zijne braken;

Maar Ambrosius van Milaan

Ging hem dus met een preek aan:

‘God heeft u van een arme man

70 Keizer gemaakt, nu merk dan,

En uw zoon ook gekroond,

En uw vijanden gehoond

En zijn ridders gegeven,

En u hebt zijn vijanden verheven:

75 Dit is kwalijk bedankt onze Heer!’

Toen sprak de keizer: ‘Is dit mijn eer,

Dat u aldus preekt van mij?’

De bisschop sprak: ‘Ik doe het daarom,

Dat u het verbetert eer het God wreekt.

80 Me lijkt, dat hij met u spreekt,

Die uw misprijst dat kwade ding.’

Eer hij de keizer ontving

Te altaar, zo verzekerde hij daar,

Dat hij dat gebod te zwaar

85 Verbieden zou gelijk:

Dus heeft hij hem ter mis ontvangen.

Theodosius mesdaet. V.

In Theodosius vijfte jaer

[p.94] Gheviel hem ene mesdaet swaer.

In Grieken es ene stede scone,

Die gheheten es Tessalone,

5 + Groot ende daer in vele liede,

Daer een mesfal in gesciede;

Want die daer van des keysers wegen

Dat gerechte souden pleghen,

Worden jegen die ghemeente in stride;

10 Maer tfolc quam up hem so stide,

Dat sise worpen met steenen doot,

Ende daer nontgincs no clene no groet.

Doe den keyser die mare quam,

Wart hi tornech ende gram,

15 Ende liet hem den moet verwinnen.

Hem allen, diere waren binnen,

Hiet hi dat men ontlive,

Kindere, manne ende wive,

Also dat hi achterliet

20 Dat hi niet wel en besciet

Die sculdege entie onsculdege daer.

Verslegen waerre over waer

Omtrent VM bi getale.

Dese mare vernam altemale

25 Sente Ambrosis van Meilane.

Hen gheviel niet lanc daer ane,

Dat Ambrosius vernam,

Dat die keyser te Meilane quam

Ende wilde indie kerke gaen;

30 Maer ter dore ontmoetene saen

Ambrosis, die hem an sinen danc

Verboot daer den inganc,

Ende seide: ‘Keyser! en wetstu niet,

Wat zonden dat di es gesciet?

35 Wilstu emmer met overdaden

Deene zonde up dandere laden?

Lichte dine keyserlike macht

Doet dat men der zonden niet en acht:

Het betaemt wel hogen zinne,

40 Dat redene mogentheit verwinne.

Elc man sal gedinken des,

Dat die mensce sterfclijc es,

Ende peinsen omme sinc ouderingen,

Dat si storven ende te nieute gingen,

45 Ende dat selve moet gescien.

Men sal niet up die joget sien,

No up macht, noch up rijchede,

Maer up die aerme menscelichede.

Peinstu om dijn keyserrike?

50 Ja, du best here over dijn gelike;

Maer een Coninc es boven al,

Diet al maecte ende doemen sal.

Welke oge saltu keren

Up dien gemenen tempel ons Heren?

55 Wiltu dine hande heffen te Gode,

Die gemaect hebben so vele dode?

Daer druupt noch af in dinen moet

Dat onsculdege menseen bloet.

Soudstu met dinen onreinen monde

60 Dorren ontfaen nu ter stonde

Ons Heren lachame ende sijn bloet,

Daer du met dire overmoet

So menegen met daets ontliven?

Trec bet achter, het moet bliven.

65 Ontfanc dinen ban nu te baten,

Daer di God met bint int verwaten.

Wes onderhorich minen monde,

Di salre af comen gesonde.’

Theodosius misdaad. V.

In Theodosius vijfde jaar

Geviel hem een misdaad zwaar.

In Griekenland is een stede schoon,

Die geheten is Thessaloniki,

5 Groot en daarin vele lieden,

Daar een misval in geschiedde;

Want die daar van de keizer wegen

Dat gerecht zouden plegen,

Worden tegen die gemeente in strijd;

10 Maar het volk kwam op hen zo dicht,

Dat ze hen wierpen met stenen dood,

En daar geen ontging nog klein nog groot.

Toen de keizer dat verhaal kwam,

Werd hij vertoornd en gram,

15 En liet hem het gemoed overwinnen.

Hen allen, die er waren binnen,

Zei hij dat men ontlijfd,

Kinderen, mannen en wijven,

Alzo dat hij naliet

20 Dat hij niet goed onderscheidde

Die schuldige en onschuldige daar.

Verslagen waren voor waar

Omtrent 5000 bij getal.

Dit verhaal vernam helemaal

25 Sint Ambrosius van Milaan.

Het gebeurde niet lang daarna,

Dat Ambrosius vernam,

Dat de keizer te Milaan kwam

En wilde in de kerk gaan;

30 Maar ter deur ontmoette hij gelijk

Ambrosius die hem tegen zijn wil

Verbood daar de ingang,

En zei: ‘Keizer! Weet u niet,

Wat zonden dat u is geschied?

35 Wil u immer met overdaad

De ene zonde op de andere laden?

Licht uw keizerlijke macht

Doet dat men de zonden niet acht:

Het betaamt wel hoge zin,

40 Dat reden mogendheid overwint.

Elke man zal bedenken dis,

Dat de mens sterfelijk is,

En peinzen om zijn ouderen,

Dat ze stierven en tot niets vergingen,

45 En datzelfde moet geschieden.

Men zal niet op de jeugd zien,

Nog op macht, nog op rijkheid,

Maar op de arme menselijkheid.

Peinst u om uw keizerrijk?

50 Ja, u bent heer over uw gelijke;

Maar een Koning is boven al,

Die het al maakte en verdoemen zal.

Welke ogen zal u keren

Op die algemene tempel ons Heren?

55 Wil u uw handen heffen tot God,

Die gemaakt hebben zo vele doden?

Daar druipt nog af in uw gemoed

Dat onschuldige mensen bloed.

Zou u met uw onreine mond

60 Durven ontvangen nu ter stonde

Ons Heren lichaam en zijn bloed,

Daar u met uw overmoed

Zo menigeen mee deed ontlijven?

Trek beter achter, het moet blijven.

65 Ontvang uw ban nu te baten,

Daar u God mee bindt in het verwijten.

Wees onderhorig met uw mond,

U zal er van komen gezondheid.’

Theodosius beteringe. VI.

Theodosius, die dit horde,

Es gehorsam deser worde;

Want hi was een godlic man,

Ende bekennede wel daer an,

5 Wat den papen anegaet

Ende wat den lantsheren bestaet.

Wenende naer dese tale

Es hi ghekeert te siere zale,

Ende was VIII nachte achter een

10 In zuchtene ende in groten ween,

[p/95] Ende het began den Kerstdach naken.

Een die mercte dese saken,

Een hiet Rufijn, een groet drussate,

Ende gaet ten keyser siere strate,

15 Want hi vermocht doe bet allene.

Alse hi den keyser sach in wene,

Vragedi wat hem gebrac.

Doe versuchti ende sprac:

‘Rufijn, ic saels di berechten.

20 Siet, die broedbidders ente knechten

Mogen indie kerke comen

Ende Gode bidden ende nomen,

Ende ic en mager in hebben stede:

Hemelrike es mi ontseget mede.’

25 Rufijn sprac: ԅist u lief, here!

Dat ic toten bisscop kere,

Ende ic hem bidde dat hi te hant

U ontbinde, want hi u bant?’

- ‘Neen!’ sprac die keyser, ‘dans niet;

30 Ic en wille, wats gesciet:

Sijn bant es groot ende gerecht.

Ambrosis die en onsiet echt

No weder mogentheit no here,

Dat hi die Gods wet iet verkere.’

35 Rufijn seide dat hi gaen woude,

Want hi den bisscop bringen soude,

ԁlsic hope ende wel weet.’

Die keyser sprac: ‘so ganc gereet.’

Dus es Rufijn woch gegaen,

40 Entie keyser volgedem saen,

Alse die hope ontfinc daer of

Om des Rufijns gelof.

Maer alsene Ambrosis heeft versien,

- ‘Rufine!’ sprac hi saen mettien,

45 ‘Du slachts den onscamelen honde!

Dese mort quam uut dinen monde.

Ne scaemstu niet te dire onneren

Te bassene jegen dwort ons Heren?’

Maer Rufijn met omoeden bat,

50 Want hi quame uppe dat,

Dat hi sine wort wille sachten

Ende siere werdichede achten.

Ambrosius antworde echt,

Alse die gene die stont vort recht,

55 Ende seide: Wien soet quame te vromen,

Hine liets in die kerke niet comen;

‘Maer wille hi de keyserlike macht

Keren in onrechtere cracht,

Dat willic harde gerne ontfaen.’

60 Rufijn brinct die mare saen

Den keyser, wat die bisscop sprac.

Doe seide die keyser: ԍijn ongemac,

Dat ic wel hebbe verbuert,

Willic doghen ende aventuert,

65 Ende wille gaen vor sinen ogen

Ende sine rechte onwerde gedoghen.;

Dus es hi comen toter dueren;

Maer vort wil hijs niet aventueren,

Want hi vanter Ambrosius vore

70 Sittende inden palore.

Doe bat hi hem also houde,

Dat hine absolveren soude.

Doe sprac die bisscop: ‘Du best hier

Comen alse een keyser fier,

75 Alse die Gods wet wille versmaden.’

Doe seide die keyser: ‘Ic wille genaden,

Ic en dar in comen twint;

Maer ic bidde u, here! ontbint

Mine bande hier ter stede,

80 Ende bit voer mi Gode mede!

Ne sluut vor mi die duere niet,

Die God selve tondoene hiet ‘’Allen die in berouwen staen.’

-‘Wat hevestu,’ sprac hi, ‘dan gedaen

[p.96] 85 Hoe heefstu gesalvet dine wonden’;

Doe sprac die keyser: ‘die medicine

-Wijst mi, ic doere af die pine.’

Theodosius verbetering. VI.

Theodosius, die dit hoorde,

Is gehoorzaam aan deze woorden;

Want hij was een goddelijke man,

En bekende wel daaraan,

5 Wat de papen aangaat

En wat de landsheren bestaat.

Wenend na deze taal

Is hij gekeerd naar zijn zaal,

En was 8 nachten (maanden) achter een

10 In zuchten en in grote wenen,

En het begon de Kerstmis naken.

Een die merkte deze zaken,

Een heet Rufinus, een grote drost,

En gaat te keizer zijn straten,

15 Want hij vermocht toen beter alleen.

Toen hij de keizer zag in wenen,

Vroeg hij hem wat hem ontbrak.

Toen zuchtte hij en sprak:

‘Rufinus, ik zal het u berichten.

20 `ziet, de broodbidders en de knechten

Mogen in de kerk komen

En God bidden en noemen,

En ik mag er in hebben geen stede:

Hemelrijk is me ontzegt mede.’

25 Rufinus sprak: ‘Is het u lief, heer!

Dat ik tot de bisschop keer,

En ik hem bid dat hij gelijk

U ontbindt, want hij u bond?’

- ‘Neen!’ sprak de keizer, ‘dat is niet;

30 Ik wil, wat er geschiedt:

Zijn band is groot en gerechtig.

Ambrosius die ontziet echt

Nog weder mogendheid nog heer,

Dat hij de Gods wet iets verandert.’

35 Rufinus zei dat hij gaan wou,

Want hij de bisschop buigen zou,

‘Als ik hoop en wel weet.’

De keizer sprak: ‘Zo ga gereed.’

Dus is Rufinus weg gegaan,

40 En de keizer volgde hem gelijk,

Als die hoop ontving daarvan

Om de Rufinus belofte.

Maar toen hem Ambrosius heeft gezien,

- ’Rufinus!; sprak hij gelijk meteen,

45 ‘U slacht den onbeschaamde hond!

Deze moord kwam uit uw mond.

Nee, schaamt u zich niet tot uw oneer

Te bassen tegen het woord ons Heren?’

Maar Rufinus met ootmoed bad,

50 Want hij kwam op dat,

Dat hij zijn woord wil verzachten

En zijn waardigheid achten.

Ambrosius antwoorde echt,

Als diegene die stond voor het recht,

55 En zei: Wie zo het kwam te baten,

Hij liet hem in de kerk niet komen;

‘Maar wil hij de keizerlijke macht

Keren in onterechte kracht,

Dat wil ik erg graag ontvangen.’

60 Rufinus brengt dat verhaal gelijk

De keizer wat de bisschop sprak.

Toen zei de keizer: ԍijn ongemak,

Dat ik wel heb verbeurd,

Wil ik dogen en avonturen,

65 En wil gaan voor zijn ogen

En zijn rechte verontwaardiging gedogen.’

Dus is hij gekomen tot de deur;

Maar voort wil hij het niet avonturen,

Want hij vond er Ambrosius voor

70 Zittend in het spreekvertrek.

Toen bad hij hem alzo te houden,

Dat hij hem absolveren zou.

Toen sprak de bisschop: ‘U bent hier

Gekomen als een keizer fier,

75 Als een die Gods wet wil versmaden.’

Toen zei de keizer: ‘Ik wil genade,

Ik durf daarin te komen niets;

Maar ik bid u, heer! ontbindt

Mijn banden hier ter plaatse,

80 En bid voor me God mede!

Nee, sluit voor mij die deur niet,

Die God zelf te openen zei

Allen die in berouw staan.’

-‘Wat heeft ‘,’ sprak hij, ‘dan gedaan

85 Hoe heeft u gezalfd uw wonden?’

Toen sprak de keizer: ‘De medicijn

-Wijs het me, ik doe er van de pijn.’

Dit es van sire doghet. VII.

Ambrosius antworde saen:

‘Want du heves aldus mesdaen,

Ende du dit gebot uutgaves

Sonder redene al in aves,

5 Alse dien de gramscap hadde ontset,

So doet scriven dese wet:

Dats, alse tfonnesse es bescreven,

Dat gaet jegen iemens leven,

Ofte oec van eneger plaghe,

10 Dat ment verste XL daghe,

Tote dien datmen besocht hevet,

Eerment over recht uutgevet.

Dus machment weten sonder haest,

Watten rechte daer af es naest.

15 Wort goet ghegeven, so ga vort;

Eist onrecht, so eist goet gestort.’

Die keyser vinct gerne an

Dattem riet die wise man.

Altehant hevet hi gheset

20 Ende ghescreven sulke wet;

Ende altehant al ongewert

Hevet hine daer geabsolvert.

Dus es hi indie kerke gegaen.

Upt pavement viel hi saen,

25 Ende wenede ende dreef mesbaer,

Ende sleet mede sijns selfs haer,

+ Ende bat ane Gode ghenaden

Van sinen swaren mesdaden.

Alse hi offren soude gaen,

30 Stont hi up met weene saen,

Ende heeft gheoffert naden zede.

Doe ginc hi staen ter stede

Inden choer daer hem goet dochte.

Ambrosius saen te hem rochte

35 Den choerbisscop ende vragede gereit,

Twi die keyser daer ontbeit.

Die keyser seide: ‘Naet sacrament.;

Alse Ambrosius dat bekent,

Ontboot hi den keyser echt:

40 ‘Die choer ware der papen recht,

Die Gods lachame heffen ende sluten;

Maer der leeker ware daer buten,

Ghemaect die liede in te stane

Ghemeenlike ende in te gane.’

45 Die keyser nam met hovescen moede

Dit castien al in goede,

Ende ontboot den bisscop mede:

‘Hine deet omme ghene condichede,

Maer omme dat coustume ware

50 Te Constantinoble, waendi dare

Al dat selve mede pleghen;’

Ende hine seide niet daer jegen,

Maer Gode danct hi ende Marien

Omme sulc leren, om sulc castijen.

55 Dese bisscop ende dese here

Waren bede wert groter ere;

Want die bisscop niet ontsach

Wat hoocheit anden keyser lach,

Hine seidem sijn behout,

60 Alse heilech man ende stout.

Dese en ginc tasten no smeken,

Noch ontsculdegen nochte streken,

Maer over mids seidi tware;

[p.97] Dese en sweech niet van vare.

65 Dusdaen raet ware goet te hove,

Maer ic wane men saen verscrove.

Dese keyser weeldich ende hoghe,

Entie so stout was in orloghe

Enten wapenen so goet,

70 Dat hi de Chyten wederstoet,

Die Alexander wilen ontsach,

Entie Goten up enen dach

Onderdede met ghewelt

Ende al noch bedwongen helt,

75 Ende Maximuse, den groten tyran,

Sonder verranesse verwan;

In allen orlogen, in alre wijs

En bejagedi nie so groten prijs,

Alse die omoedichede,

80 Die hi an den bisscop dede,

Die hem verboot sinen tempel.

Dus sijn dese twee exempel:

Een den papen, dander den heren,

Dat sire doghet an mogen leren.

Dit is van zijn deugd. VII.

Ambrosius antwoorde gelijk:

‘Want u heeft aldus misdaan,

En u dit gebod uitgaf

Zonder redenen al van,

5 Als die de gramschap had ontzet,

Zo doe schrijven deze wet:

Dat is als het vonnis is beschreven,

Dat gaat tegen iemands leven,

Of ook van enige plaag,

10 Dat men het uitstelt 40 dagen,

Tot die dat men het uitgezocht heeft,

Eer men het voor recht uitgeeft.

Dus mag men het weten zonder haast,

Wat het recht daarvan is naast.

15 Wordt goed gegeven, zo ga voort;

Is het onrecht, zo is het goed gestort.’

De keizer ving het graag aan

Dat hem aanraadde de wijze man.

Gelijk heeft hij gezet

20 En geschreven zulke wet;

En gelijk al zonder onvervaard

Heeft hij daar geabsolveerd.

Dus is hij in de kerk gegaan.

Op het plaveisel viel hij gelijk,

25 En weende en dreef misbaar,

En sleet mede zijn eigen haar,

En bad aan God genade

Van zijn zware misdaden.

Toen hij offeren zou gaan,

30 Stond hij op met wenen gelijk,

En heeft geofferd naar de zede.

Toen ging hij staan ter plaatse

In het koor daar het hem goed dacht.

Ambrosius gelijk tot hem raakte

35 De koorbisschop en vroeg hem gereed,

Waarom de keizer daar wacht.

De keizer zei: ‘Naar het sacrament.’

Toen Ambrosius dat bekent,

Ontbood hij de keizer echt:

40 ‘Dat koor is de papen recht,

Die Gods lichaam heffen en sluiten;

Maar voor de leken waren daar buiten,

Gemaakt de lieden in te staan

Algemeen en in te gaan.’

45 De keizer nam met hoffelijk gemoed

Dit kastijden al in goed,

En ontbood de bisschop mede:

‘Hij deed het om geen overmoed,

Maar omdat het gebruik was

50 Te Constantinopel waande hij daar

Al datzelfde mede plegen;’

En hij zei niets daar tegen,

Maar God dankt hij en Maria

Om zulk leren, om zulk kastijden.

55 Deze bisschop en deze heer

Waren beide waard grote eer;

Want de bisschop niet ontzag

Wat hoogheid aan de keizer lag,

Hij zei hem zijn behoudt,

60 Als heilig man en dapper.

Deze ging tasten nog smeken,

Nog verontschuldigen nog te streken,

Maar vanwege hij zei het ware;

Deze zweeg niet van gevaar.

65 Dusdanige raad was goed te hof,

Maar ik waan men gelijk beschrijft.

Deze keizer weelderig en hoog,

En die zo dapper was in oorlog

En te wapens zo goed,

70 Dat hij de Scythen weerstond,

Die Alexander wijlen ontzag,

En de Goten op een dag

Onderdeed met geweld

En al nog bedwongen hield,

75 En Maximus, de grote tiran,

Zonder verraad overwon;

In alle oorlogen, in alle wijs

En bejaagde hij niet zoծ grote prijs,

Als die ootmoed,

80 Die hij aan de bisschop deed,

Die hem verbood zijn tempel.

Dus zijn deze twee voorbeelden:

Een de papen, de ander de heren,

Dat ze er deugd aan mogen leren.

Van Placella der keyserinnen. VIII.

Een wijf hadde hi, hiet Placelle,

Die was sijns bedden geselle,

Die met weldoene hare pijnde.

Hare dochte dat hare herte dwijnde,

5 Alsoe cranken oft aermen vant,

Soene halp hem metter hant;

Ende daer soe aermen dienen soude,

Soe en rochte noch en woude

Dat hare halp wijf of man;

40 Maer selve ginc soe te voet dan

Te haren huuskine daer si lagen,

Ende began den zieken dragen

Hare karitate tier stede,

Ende ten gasthusen mede,

15 Ende vragedem wat hem was orbare,

Ende dan gaf soet hem aldare,

Ende dwouch den zieken hare vate,

Ende proevede wat elc ate

Selve mede in haren mont,

20 Ende gaeft hem tetene tier stont,

Ende dede selve al dat recht

Dat dierne doen soude ofte knecht.

Oec antworde soe dus den lieden,

Die hare dit wilden verbieden:

25 ‘Keyseren die gheven tsout

Haren lieden selver ende gout;

Om tfordeel vanden keyserrike

Dits mijn doen sekerlike,

Dat ons God behoede, diet al can.’

30 Dus sprac soe an haren man:

‘Lieve! bepeinst u in desen,

Wat ghi wilen hebt ghewesen,

Ende waertoe dat ghi nu sijt comen;

Hoe u God hevet ghenomen

35 Van mater dinc ter groter eere:

Peinst hier omme emmermere,

Sone maget niet sijn gine sult eren

Den Here boven allen heren.

Merct dat hi u gaf tkeyserike,

40 Ende berechtet nu redenlike.’

Dus troeste die goede vrouwe

Haren man met goeder trouwe,

Ende dedene van neder te hoghen

Alle daghe omme weldoen pogen.

45 Hier na wart die keyser te rade,

Dat best ware dat hi dade

Al dat Roemsche rike dure

Die templen vellen ente mure,

Daermen den afgoden in dede

50 Hare sacrificie ende haren dienst mede,

Om die dolinghe te brekene

Ende dat ongelove te verstekene.

Eene wet dedi doe maken,

Dat alle die lieden braken,

55 Die onder die Roemsce macht waren,

Die temple metten outaren,

Daermen in eerde afgode;

Maer men dwanc niemen in gebode

[p.98] Kerstijn te werdene met gewelt,

60 Om dat hi kerstijndoem niet wel helt,

Diere sijn ondancs ane quam.

Dies wart menech heidijn gram;

Maer voer Constantijn den Groten,

Die kerstijn wart ende vele genoten,

65 Ende van lazerscepe genas,

Was deerste die te Rome was

Keyser, die de kerke verhief.

Hi verboot, seghet die brief,

Sacrificie den heidinen doe,

70 Ende sloot hare temple toe;

Doch en brac hise niet al te samen.

Na hem sine kindere quamen,

Die hilden die selve wet,

Die de vader hadde gheset.

75 Doe quam die quade Juliaen,

Die dat kerstijndoem liet gaen

Ende wart des duvels man;

Dese hiet sacrificie vort an

Maken al openbare

80 Voer der afgoden outare.

Daer na quam Joviniaen,

Ende verboot dat weder saen.

Valentiniaen quam naer desen,

Ende liet also die sake wesen;

85 Maer doe hi staerf, sijn broeder Valent

Die gaf orlof al ommetrent,

Dat leec volc naer sinen wille

Pleghen soude, lude ende stille,

Siere voere ende siere nature,

90 Ende dat Roemsche rike aldure;

Ende kerstinen dedi oec verslaen,

Die niet wilden sijn Arriaen.

Doe verslegen was die ghone,

Quam Gratiaen, sijns broeder sone,

95 Die desen Theodosius

Te keysere mede verhief aldus.

Al tote noch plach theidine diet

Sacrificie, ende en liets niet,

Te doene vordie afgode;

100 Maer dese vellet met sinen gebode.

Nu hort hoe menege dolinge men vant

Int Roemsce rike in menech lant.

Van Placella de keizerin. VIII.

Een wijf had hij, heet Placella,

Die was zijn bed gezel,

Die met weldoen haar pijnigde.

Ze dacht dat haar het hart verdween,

5 Als ze zwakke of armen vond,

Ze hielp hem met de hand;

En daar ze armen dienen zou,

Ze wilde nog en wou

Dat haar hielp wijf of man;

40 Maar zelf ging ze te voet dan

Tot hun huisjes daar ze lagen,

En begon de zieken dragen

Haar caritatief te die stede,

En te gasthuizen mede,

15 En vroeg hen wat hen was oorbaar,

En dan gaf ze het hen aldaar,

En waste de zieken hun vaten,

En proefde wat elk at

Zelf mede in haar mond,

20 En gaf het hem te eten te die stond,

En deed zelf al dat recht

Dat die er doen zou of knecht.

Ook antwoorde ze aldus de lieden,

Die haar dit wilden verbieden:

25 ‘Keizers die geven zouden

Hun lieden zilver en goud;

Om het voordeel van het keizerrijk

Dit is mijn doen zeker,

Dat ons God behoedde, die het al kan.’

30 Dus sprak ze aan haar man:

‘Lieve! Bepeinst u in deze,

Wat ge wijlen hebt geweest,

En waartoe dat ge nu bent gekomen;

Hoe u God heeft genomen

35 Van matig ding tot grote eer:

Peinst hierom immermeer,

Zo mag het niet zijn ge zal eren

De Heer boven alle heren.

Merkt dat hij u gaf het keizerrijk,

40 En berecht het nu redelijk.’

Dus trooste die goede vrouwe

Haar man met goede trouw,

En deed hem van neder tot hoge

Alle dagen om weldoen pogen.

45 Hierna werd de keizer te raad,

Dat best was dat hij deed

Al dat Romeinse rijk door

Die tempels vellen en de muren,

Daar men de afgoden in deed

50 Hun sacrificie en hun dienst mede,

Om die dolingen te breken

En dat ongeloof te versteken.

Een wet deed hij toen maken,

Dat al de lieden braken,

55 Die onder de Romeinse macht waren,

Die tempels met de altaren,

Daar men in eerde afgoden;

Mar men dwong niemand in gebod

Christen te worden met geweld,

60 Omdat hij christendom niet goed hield,

Die er tegen zijn wil aankwam.

Dus werd menige heiden gram;

Maar voor Constantijn de Grote,

Die christen werd en vele genoten,

65 En van melaatsheid genas,

Was de eerste die te Rome was

Keizer die de kerk verhief.

Hij verbood, zegt die brief,

Sacrificie de heidenen toen,

70 En sloot hun tempels toe;

Toch brak hij ze niet al tezamen.

Na hem zijn kinderen kwamen,

Die hielden dezelfde wet,

Die de vader had gezet.

75 Toen kwam die kwade Julianus,

Die dat christendom liet gaan

En werd de duivels man;

Deze zei sacrificie voortaan

Maken al openbaar

80 Voor de afgoden altaar.

Daarna kwam Jovinianus,

En verbood dat weer gelijk.

Valentinianus kwam na deze,

En liet alzo die zaak wezen;

85 Maar toen hij stierf, zijn broeder Valentius

Die gaf verlof al omtrent,

Dat leken volk naar zijn wil

Plegen zou, luid en stil,

Ze er voeren en hun natuur,

90 En dat Romeinse rijk aldoor;

En de christenen deed ook verslaan,

Die niet wilden zijn Ariaan.

Toen verslagen was diegene,

Kwam Gratianus, zijn broeder zoon,

95 Die deze Theodosius

Tot keizer verhief aldus.

Al tot nog plag het heidense volk

Sacrificie en liet het niet,

Te doen voor die afgoden;

100 Maar deze velde het met zijn gebod.

Nu hoort hoe menige dolingen men vond

In het Romeinse rijk in menig land.

Vanden morthusen die hi brac. IX.

Te Rome waren inde port

Grote huse van groter mort,

Daermen plach eere zede,

Alt broot te backene vander stede.

5 Die backeren, die des ambachts plagen,

Visierden daer in langen daghen,

Dat siere af roofhuse stichten;

Want in kelneren ghedichten,

Diepe ende onder derde, waren querne,

10 Die niet goet waren tontberne,

Ende ommetrent die huse mede

Waren tavernen, daermen in dede

Dorpernie niet wel clene;

Want men hilter in wijf gemene,

15 Om volc te hoenne clene ende groet,

Die daer quamen of om broot....

Want alsi quamen, ene valduere

Was daer ghemaect heimelijc ter cure:

Die lietmen gaen, doe viel soe neder.

20 Nemmermeer en quamer een up weder;

Maer daer bleven si onderdaen

Entie namen die querne man,

Ende hare leven vort meer dure

Bleven si in alsulke labure,

25 Tote dat elc sijn leven liet.

[p.99] Eens es die dinc also gesciet,

Dat Theodosius ridder een

Daertoe quam, alst wel sceen,

Indie taverne; ende als hire in was,

30 Viel hi neder (want men plach das,

Alsemen wilde indie taverne),

Ende hi viel neder indie querne;

Maer hi spranc up metter vaert

Ende trac daer uut te hant sijn zwaert,

35 Alse hi wiste waer hi was.

Dandere wilden hem pinen das,

Dat sine houden wilden daer binnen;

Maer hine liet hem niet verwinnen

Ende slouchse metten swerde doot.

40 Somech een daer ontscoot,

So dat hi doch met utequam,

Ende clagede dies den keyser gram.

Die keyser hiet die backers verslaen

Altehant, ende also saen

45 Destruweerde hi altemale

Die pesterie van hogen te dale.

Dit ende andere quade zeden,

Quade wette, quade steden,

Veldi te Rome ghemeenlike

50 Ende over al int Roemsee rike,

Beede in Azien ende in Afferike

Ende in Europen des ghelike,

Ende hiet die mamerien vellen,

Alsic u hier naer sal tellen.

Van het roofslot die hij brak. IX.

Te Rome waren in de poort

Grote huizen van grote moord,

Daar men plag een zede,

Al het brood te bakken van de stede.

5 Die bakkers die dit ambacht plegen,

Versierden daarin lange dagen,

Dat ze er van roofhuizen stichten;

Want in kelders dicht,

Diep en onder de aarde, waren handmolens,

10 Die niet goed waren te ontberen,

En omtrent die huizen mede

Waren tavernen daar men in deed

Dorpsheid zeer groot;

Want men hield er in wijven algemeen,

15 Om volk te honen klein en groot,

Die daar kwamen of om brood....

Want als ze kwamen, een valdeur

Was daar gemaakt heimelijk ter keur:

Die liet men gaan, toen viel het neer.

20 Nimmermeer kwam het op weer;

Maar daar bleven ze onderdanig

En die namen die handmolens aan,

En hun leven voort meer door

Bleven ze in al zulk werk,

25 Totdat elk zijn leven liet.

Eens is dat ding alzo geschied,

Dat Theodosius ridder een

Daartoe kwam, zoals het wel scheen,

In die taverne; en toen hij er in was,

30 Viel hij neer (want men plag das,

Als men wilde in die taverne),

En hij viel neer in die handmolen;

Maar hij sprong op met een vaart

En trok daaruit gelijk zijn zwaard,

35 Toen hij wist waar hij was.

De andere wilden hem pijnen das,

Dat ze hem houden wilden daarbinnen;

Maar hij liet zich niet overwinnen

En sloeg ze met het zwaard dood.

40 Sommige een daar ontschoot,

Zodat hij toch mee uitkwam,

En beklaagde dus de keizer gram.

Die keizer zei die bakkers te verslaan

Al gelijk en alzo gelijk

45 Vernielde hij allemaal

Die bakkerij van hoog tot dal.

Dit en andere kwade zeden,

Kwade wetten, kwade steden,

Velde hij te Rome algemeen

50 En overal in het Romeinse rijk,

Beide in Azië en in Afrika

En in Europa dergelijke,

En zei de afgodstempels te vellen,

Zoals ik u hierna zal vertellen.

Hoemen die mamorien brac. X.

Een heilech bisscop, hiet Marceel,

Die kerstijn was al geheel,

Heefter hem nerenstelike toe geset,

Alse die keyser uutgaf die wet,

5 Datmen die templen vellen soude,

Ende bestont also houde,

Vele meer upten troost van Gode

Dan bi des keysers gebode.

Die bailliu van Orient

10 Was in sine stat gesent

Tote Apamus omme die wet,

Die Theodosius hadde gheset:

Twee dusent ridders in sire scare.

Hier omme wart dat vole in vare.

15 Daer was een tempel edel sere,

Ghemaect van outs in Jupiters ere,

Daer was in menech diere ornament.

Die bailliu, diere was gesent,

Wilde tgene vellen of hi mochte;

20 Maer hem selven dat wel dochte,

Datmen gevellen mochte dat werc:

So groot waest ende so sterc.

Die steenen waren hart ende groet,

So staerc yser ende loot

25 Hadde die steene also gebonden,

Dat sise versceden niet en conden.

Marceel die bisscop hi versach,

Dat twifel anden bailliu lach,

Ende hietene tandren steden keren

30 Ende daer doen tgebot sijns heren.

Selve bat hi nerenstelike

Onsen Here van hemelrike,

Dat hi raet gheve ende gewelt,

Hoemen ghenen tempel velt.

35 Ten alrenaesten dage daer an

So quam ghinder een simpel man,

Die een pijnre oint hadde gewesen, (opperman)

Ende vermat hem van desen,

Dat hi den tempel soude breken,

40 Ende hi en wilde nemmee bespreken

Dan men hem gave hure,

Oft hi breken mochte de mure.

Die bisscop behiet hem dat.

Die tempel stoet in vaster stat,

45 Viercante, ende hadde IIII pilaren

In viere ziden oec te waren,

Met colummen scone ende groot.

Elc portael hem selven sloot

[p.100] Vaste in des tempels masieren.

50 Daer ginc die man onder minieren,

Ende nam hem haer fundament,

Ende ondersettet al omtrent

Van droghen houte ende genoech,

Dat gene mamerie drouch,

55 Ende stakere in den brant;

Maer hi ginc uut te hant,

Want een duvel ghinder quam,

Die den viere de macht benam.

Alse dit dicken es geproevet

60 Ende niet en diet, dies sere droevet

Dat kerstijn volc diet anesach,

Haren bisscop, die doe lach

Ende ruste, daden sijt verstaen.

Die liep inder kerken saen,

65 Ende viel up geent pavement,

Ende bat Gode, diet al bekent,

Dat hi nemmermeer gedoge,

Dat die viant sine macht toge;

Maer toghe sine miracle iet,

70 Dat dongevallege heidijn diet

Niet in sulken dingen come,

Dattems sulker dinc berome.

Alse hi dit hadde gebeden,

Water seinde daer ter steden,

75 Ende riep sinen dyaken an,

Die was een goet kerstijn man,

Ende hietene lopen darewaert

Ende vier in steken metter vaert,

Ende dat water daer in gieten.

80 Dies en conde niet genieten

Die viant, hine moeste dane;

Ende dat vier begonste te gane,

Ende dat vier deet bernen clare,

Gelikerwijs oft olye ware,

85 Ende dat hout wart saen verbrant,

Entie columben sonken te hant.

Doe sonken neder die portale

Teenen hope altemale;

Doe vielen die masieren al,

90 Ende maecten een so groot gescal,

Dats die stat al wart geware.

Tfolc liep ginder al teere scare,

Ende hebben die hande upgeheven,

Want die viant was verdreven.

95 Alsonder desen veldi mede,

Die bisscop, in meneger stede

Temple ende mamerien,

Teeren Gode ende sente Marien,

Ende was een heilech man ende mare,

100 Ende wart sidert maertelare.

Hoe men die afgodstempels brak. X.

Een heilige bisschop, heet Marcellus,

Die christen was al geheel,

Heeft er hem vlijtig toe gezet,

Toen die keizer uitgaf die wet,

5 Dat men de tempels vellen zou,

En bestond alzo te houden,

Veel meer op de troost van God

Dan bij de keizers gebod.

De baljuw van Oriënt

10 Was in zijn stad gezonden

Te Apamea om die wet,

Die Theodosius had gezet:

Twee duizend ridders in zijn schaar.

Hierom werd dat volk in gevaar.

15 Daar was een tempel edel zeer,

Gemaakt van ouds in Jupiter’ s eer,

Daar was in menige dure ornament.

Die baljuw, die er was gezonden,

Wilde datgene vellen als hij mocht;

20 Maar hij zelf dat wel dacht,

Dat men (niet) vellen mocht dat werk:

Zo groot was het en zo sterk.

Die stenen waren hard en groot,

Zo sterk ijzer en lood

25 Hadden die stenen alzo gebonden,

Dat hij ze scheiden niet kon.

Marcellus die bisschop hij zag,

Dat twijfel aan de baljuw lag,

En zei hem tot andere steden te keren

30 En daar doen het gebod van zijn heer.

Zelf bad hij vlijtig

Onze Heer van hemelrijk,

Dat hij raad geeft en geweld,

Hoe men die tempel velt.

35 De volgende dag daaraan

Zo kwam ginder een simpele man,

Die een opperman ooit had geweest,

En vermat hem van deze,

Dat hij de tempel zou breken,

40 En hij wilde nimmer bespreken

Dan men hem gave huur,

Als hij breken mocht de muur.

Die bisschop zei hem toe dat.

De tempel stond in vaste plaats,

45 Vierkant en had 4 zuilengangen

In vier zijden ook te waren,

Met kolommen schoon en groot.

Elk portaal zichzelf sloot

Vast in de tempel muren.

50 Daar ging die man onder mineren,

En nam hem haar fundament,

En ondersteunde het al omtrent

Van droog hout en genoeg,

Dat geen afgodstempel verdroeg,

55 En stak er in de brand;

Maar het ging uit gelijk,

Want een duivel ginder kwam,

Die het vuur de macht benam.

Toen dit vaak was beproefd

60 En niet dient, dus zeer bedroefd

Dat christen volk die het aanzag,

Hun bisschop die toen lag

En ruste deden zij het verstaan.

Die liep in de kerk gelijk,

65 En viel op dat plaveisel,

En bad God, die het al bekent,

Dat hij nimmermeer gedoogt,

Dat de vijand zijn macht toont;

Maar toont zijn mirakel iets,

70 Dat het ongevallige heidense volk

Niet in zulke dingen komen,

Dat het hen zulke dingen beroemt.

Toen hij dit had gebeden,

Gewijd water zond hij daar ter plaatse,

75 En riep zijn diaken aan,

Die was een goede christen man,

En zei hem te lopen derwaarts

En vuur in te steken met een vaart,

En dat water daar in gieten.

80 Dus kon niet genieten

De vijand, hij moest er vandaan;

En dat vuur begon te gaan, (1)

En dat vuur deed branden helder,

Gelijkerwijs of het olie ware,

85 En dat hout werd gelijk verbrand,

En de kolommen zonken gelijk.

Toen zonken neer de portalen

Tot een hoop allemaal;

Toen vielen die muren al,

90 En maakten een zo groot geschal,

Dat het de stad al werd gewaar.

Het volk liep ginder al tot een schaar,

En hebben de handen opgeheven,

Want de vijand was verdreven.

95 Als zonder deze velde hij mede,

Die bisschop, in menige stede

Tempels en afgodstempels,

Te eren God en Sint Maria,

En was een heilige man en bekend,

100 En werd sinds martelaar.

(1) Lees: dal water. Daarin bestond juist het mirakel, dat het gewijde water den brand aanzette even als olie.

Hoe Cheraphis tempel wart gevelt. XI.

Ten selven tiden, alsict vant,

So was in Egypten lant

Tote Alexandrien een tempel mede,

Dat wilen gaf dor eene bede

5 Die ander keyser Constantijn

Hem, die tongelove sijn

Houden wilden ende anevaen;

Want hi was een Arriaen.

Theophilus, die daer ter steden

10 Bisscop was, hi heeft gebeden

Den keyser, want hi was tevallen,

Dat menne breken soude met allen.

Els waser niet an dat dochte

Dan weghe. Alsijt nauwe besochte

15 Om te suverne, vant hire holen,

Goet in te scuulne hem die stolen,

Ende vanter oec also wel

Onreinecheit ende duvels spel.

Alse die heidine worden geware,

20 Dat hare mort wart openbare,

Die langhe tijt verholen was,

Worden si sere droeve das,

Ende gebaerden alse uten zinne,

Rechts oft hem die duvel ware inne,

25 Ende worden vechtende upter straten

[p.101] Uptie kerstine utermaten.

Die kerstine hadden de vorder hant,

Maer elc besmette node den bant,

Diemen hout in kerstijnhede,

30 Dats wel dogen ende vrede;

So dat die heidine dicke wonden

Donse, ende te menegen stonden

Sloughen sise doot oec mede:

Onse kerstine hilden vrede;

35 So dat hem tfolc weren bestoet,

Ende drevense weder over voet

Die heidine tharen onneren

In Seraphis tempel, haers heren,

Die was hoge ende vast gestaen.

40 Daer traken si in mettem gevaen

Een deel kerstijn, die si wilden

Dat si hem an Seraphis hilden.

Dies niet en daden sloegen si doot

Met tormente harde groot;

45 Some hingen sise vort ende weder,

Some worpen sise van hogen neder

Ende braken hem die lede ontwee:

Dus hadden donse menech wee.

Seraphis tempel die stont

50 Up enen hogen berch niet ront,

Hondert trappen hooch of mere,

Van groten steenen dorvast sere,

Ende dat hoghe, wijt ende lanc,

Dicke waest ende sere stranc.

55 Seraphis beelde stont daer in

So groot, so stranc, dat meer no min

Ne sceen dan oft een man ware,

Sine aerme ondaen harentare,

Ende slouch an elke want

60 Vanden temple metter hant.

Het was van alderande mettale,

Van allen houte also wale.

Oec wasere ene dinc van dien,

Dat men te wondre mochte ansien,

65 Een bedrieghenlijc exemple;

Want ant hogeste vanden temple

Was jegen der zonnen upgaen

Een clene veinsterkijn gestaen,

Om dat in somege tijt vanden jare,

70 Alse die zonne upgegaen ware,

Dat soe ghinder doreschene,

So soude dat schinen hene

Ende tlicht Seraphis slaen inden mont;

Ende alse geent volc sach tier stont,

75 So seiden si danne: ‘de zonne groet

Seraphise ende oec ghemoet.’

Dan was ghinder daer toe mede

Van enen subtilen smede

Ghemaect ene zonne van yserwerke.

80 Boven anden balke vander kerke

So hadsoe enen toochsteen, diese uptooch.

So maecten si enen roep hooch,

Alse tgene upwaert weder clam:

Dat die zonne orlof nam

85 An Seraphise, ende soe vaert

Heenen thaerre rusten waert.

Oec was mede die tale nochtan:

Quame ane Seraphis enech man,

Dat die erde schueren soude,

90 Entie man sinken also houde,

Entie hemel vallen neder.

[p.102] Onse kerstine hilden hem so weder,

Dat si den heidinen met stride

Den tempel afwonnen vro ende blide;

95 Maer omme dese visevase

Waren some kerstine so dwase,

Dat si dbeelde niet dorsten roeren,

Alsi waren in deser voeren,

Quam een ridder staerc ende rasch

100 Met gelove, wel int aernasch,

Ende clam up met ere hanthaex.

Hine ontsach gheens ongemaex,

Ne maer met eere handaex lange

Slouch hi Seraphis inde wange.

105 Tfolc dat riep sere ende mesliet:

Hemel noch erde en scuerde niet.

Die ridder slouch dicke genouch,

So dat hi tcoper doreslouch,

Daer thovet mede was gecleet:

110 Thout was verrot ende stoef gereet.

Thoeft slouch hi hem af, ende ander lede

Worden hem afgeslegen mede.

Men trakene af ende niet geel;

Ele gegreper af een deel,

115 Ende sleepten den ouden sot.

Sijn hovet dat was so verrot,

Datter meneghe muus uut woet,

Diere lange in hadde gebroet.

Aldaer so worden ander afgode

120 Tebroken bi des keysers gebode

Biden bisscop Theophilus

In Egypten, ende menech bedehus.

Hennes niemen dies gelovet

Wat men daer vant kindere hovet,

125 Vrouwen ghesplet ende ondaen,

Om dat si wilden daer bi verstaen

Ende bi nigromancien sien

Die dinc die souden gescien,

Ende haren goden al verwoet

130 Offren des menschen bloet.

Hoe Serapis tempel werd geveld. XI.

Ten zelfde tijden, zoals ik het vond,

Zo was in Egypte land

Te Alexandri een tempel mede,

Dat wijlen gaf door een bede

5 De andere keizer Constantius

Hem die tot het ongeloof zijn

Houden wilden en aanvangen;

Want hij was een Ariaan.

Theophilus die daar ter plaatse

10 Bisschop was, hij heeft gebeden

De keizer want het was vervallen,

Dat men het breken zou geheel.

Anders was er niets aan dat deugde

Dan wegen. Toen ze het nauw bekeken

15 Om te zuiveren, vond hij er holen,

Goed in te schuilen hen die stalen,

En vond er ook alzo wel

Onreinheid en duivels spel.

Toen de heidenen worden gewaar,

20 Dat hun moord werd openbaar,

Die lange tijd verholen was,

Worden ze zeer droevig das,

En gebaarden als uitzinnig,

Recht of hen de duivel was in,

25 En worden vechtend op de straten

Op de christenen uitermate.

Die christen hadden de voorhand,

Maar elk besmette node de band,

Die men houdt in christelijkheid,

30 Dat is wel gedogen en vrede;

Zodat de heidenen vaak verwonden

De onze, en te menige stonden

Sloegen ze hen dood ook mede:

Onze christenen hielden vrede;

35 Zodat hen het volk te weren bestond,

En dreven ze weer over voet

De heiden tot hun oneer

In Serapis tempel, hun heren,

Die was hoog en vast gestaan.

40 Daar trokken ze in met hen gevangen

Een deel christenen, die ze wilden

Dat ze zich aan Serapis hielden.

Die het niet deden sloegen ze dood

Met kwellingen erg groot;

45 Soms hingen ze hen voort en weer,

Soms wierpen ze hen van hoog neder

En braken hen de leden in twee:

Dus hadden de onze menig wee.

Serapis tempel die stond

50 Op een hoge berg in het rond,

Honderd trappen hoog of meer,

Van grote stenen door vast zeer,

En dat hoog, wijd en lang,

Dik was het en zeer sterk.

55 Serapis beeld stond daarin

Zo groot, zo sterk, dat meer of min

Nee scheen dan of het een man was,

Zijn armen open hier en daar,

En sloeg aan elke wand

60 Van de tempel met de hand.

Het was van allerhande metaal,

Van alle hout alzo wel.

Ook was er een ding van die,

Dat men te verwondering mocht aanzien,

65 Een bedrieglijk voorbeeld;

Want aan het hoogste van de tempel

Was tegen de zonsopgang

Een klein vensterke staan,

Omdat in sommige tijd van het jaar,

70 Als de zon opgegaan was,

Dat ze ginder er doorheen scheen (langste dag),

Zo zou dat schijnen heen

En het licht Serapis slaan in de mond;

En als dat volk het zag te die stond,

75 Zo zeiden ze dan: ‘De zon groet

Serapis en ook ontmoet.’

Dan was ginder daartoe mede

Van een subtiele smid

Gemaakt een zon van ijzerwerk.

80 Boven aan de balk van de kerk

Zo had ze een magneet die ze optrok.

Zo maakte ze een geroep hoog,

Als datgene weer omhoog klom:

Dat de zon verlof nam

85 Aan Serapis en ze vaart

Heen tot haar rusten waart.

Ook was mede die taal nochtans:

Kwam aan Serapis enige man,

Dat de aarde scheuren zou,

90 En die man zinken alzo te houden,

En de hemel vallen neer.

Onze christenen hielden hen zo weer,

Dat ze de heidenen met strijd

De tempel afwonnen vrolijk en blijde;

95 Maar om dit wissewasje

Waren sommige christenen zo dwaas,

Dat ze het beeld niet durfden te beroeren,

Toen ze waren in deze gang,

Kwam een ridder sterk en ras

100 Met geloof, wel in het harnas,

En klom er op met een handbijl.

Hij ontzag geen ongemak,

Nee, maar met een handbijl lang

Sloeg hij Serapis in de wang.

105 Het volk dat riep zeer en misliet:

Hemel nog aarde scheurde niet.

Die ridder sloeg vaak genoeg,

Zodat hij het koper doorsloeg,

Daar het hoofd me was bekleed:

110 Het hout was verrot en stoof gereed.

Het hoofd sloeg hij het af, en andere leden

Worden het afgeslagen mede.

Men trok het af en niet geheel;

Elk greep er af een deel,

115 En sleepten de oude zot.

Zijn hoofd dat was zo verrot,

Dat er menige muis uit kroop,

Die er lang in had gebroed.

Aldaar zo worden andere afgoden

120 Gebroken bij de keizers gebod

Bij de bisschop Theophilus

In Egypte en menig bedehuis.

Er is niemand die het gelooft

Wat men daar vond kinderen hoofden,

125 Vrouwen gespleten en ontdaan,

Omdat ze wilden daarbij verstaan

En bij nigromantie zien

Die dingen die zouden geschieden,

En hun goden al verwoed

130 Offeren dus mensen bloed.

Vanden heidinen pape Tyran. XII.

In Egypten was een man,

Een haer pape, hiet Tyran,

Ende hi was Saturnus pape;

Hi was een harde onreine knape.

5 Alse die lieden quamen inden tempel

Anebeden na sijn exempel

Saturnuse, ende hi versach

Vrouwen daer scoenheit ane lach,

Die voerbaerste vander stede,

10 Ende hem luste te sine daer mede,

So seidi dan: hem hadde ontboden

Saturnus, vader vanden goden,

Dat die man hiete den wive,

Dat soe nachts inde kerke blive.

15 So was die man vro, die sot,

Om dat gewerdegede haer god

Sijn wijf te hebbene inder manieren,

Ende deedse dan scone verchieren,

Ende gaf hare dan clenoets vele,

20 Datse die god tsinen spele

Niet veronwerde noch versmade.

So brochtmense ten tempel spade,

Hare vrient ende hare man.

So slootse dan die quade Tyran,

25 Ende gaf up die slotelen saen,

Ende elc es thuuswaert gegaen.

Dan alst was donker nacht,

So hadde die Tyrant gewacht,

Die valsce, diet sint becochte,

30 Ende quam dor ene hagedochte

Onder derde int beelde gegaen,

Daert gemaect hadde sijn staen

An eene want ende achter open.

Alse hire dan in was gecropen,

35 So mochti sien twijf liggen mede

Nerenstelike in hare gebede;

So sprac hi dor des beelden mont

[p.103] Dat hi wilde daer ter stont.

So wart dat domme wijf vervaert

40 Ende vro, omme dat soe soude sijn waert:

Met Saturnuse sijn ghemeene,

En dochte hare eere niet cleene!

So haddi dradekine ghemaect

Andie lampten ende traect,

45 Ende dede utegaen dat lecht.

Dan ondedi dat heelde recht,

Ende ginc uut te ghenen wive,

Ende was also metter keytive.

Dit haddi menechwerf gebrouwen

50 Metten alre edelsten vrouwen;

So dat hi eeschede teere ure

Eene vrouwe van reenre nature,

Al waest dat soe heidijn was.

Dese wart geware das,

55 Alse hi int beelde spreken began,

So horedsoe, dat was die Tyran,

Die valsche pape, bi sinen lude;

Ende alsoe thuus quam, riep soe lude:

‘Wapene over den mordenare!’

60 Dien man was te moede sware

Om sijns wijfs lachter enten sinen,

Ende dede ghenen pape pinen,

So dat hi lijede die dinc,

Ende men te sinen hole ginc,

65 Ende men slouch den galghaert doot.

Ghinder was de scande groot,

Alse elc donnere ente scande

Van wive ende van kinde cande.

Saturnus ende sine kerke mede

70 Wart tebroken daer ter stede.

Dusdane mort, dusdane scende,

Vantmen in Egypten ende kende.

Men brac die kerken altemale

Sonder eeneghe wedertale;

75 + Maer enen afgod lieten die heren

Staen den heidinen tonneren:

Dat was een beelde van ere apinnen,

Datment weten moge ende kinnen,

Dat die heidinen waren so sot,

80 Dat si dat eerden alse enen god.

Men vant in steene gehouwen daer

Van daer te voren menech jaer,

Dat Seraphis tempel worde gescent,

Alse dat cruce worde bekent.

85 Nu hevet Egypten ene riviere,

Heet Nylus; dats hare maniere,

Dat soe in sekeren tiden hoghe

Wast ende net die lande droghe;

Ende alsoe es gedaelt neder,

90 So es daer dat rechte zaet weder,

Ende sonder reghen, alse wijt horen,

So wint men daer dat coren.

So plachmen alle jare des,

Alse die riviere ten mindsten es,

95 Datmen dan die mate nam;

Ende alse soe dan ten hogesten quam,

Soe nam men dan die mate des,

Ende drougene inden tempel Seraphis,

Ghelijc oft water quame

100 Ende van hem sinen wasdoem name.

Doe sijn beelde dus was ghevelt

Ende verbernet met ghewelt,

Seide dat domme heidine diet:

Seraphis en soude niet

105 Vergheten siere groter onnere;

Hine liete Nylus nemmermere

Den lande te baten comen,

Maer hi sout met droocheit verdomen.

God wilde togen openbare,

110 Dat Nylus vele te milder ware

Dan Ceraphis, die valsce god,

Ende dede naer sijn ghebot

Nyluse wassen, na haerre maniere,

Hoghere dan die grote riviere

115 Noint te voren hadde gegaen.

Doe riepen die heidine saen,

Diere geloven niet en wouden:

Nylus ware vertsuft van ouden.

Vele nochtan, die dit sagen,

[p.104] 120 Daden hem dopen in dien dagen.

Dus viel meneghe mamerie

In Arabien ende in Surie,

In menegen lande harentare,

Dat te telne te lanc ware.

Van de heidense paap Tyran. XII.

In Egypte was een man,

Een van hun papen, heet Tyran,

En hij was Saturnus paap;

Hij was een erg onreine knaap.

5 Als de lieden kwamen in de tempel

Aanbidden naar zijn voorbeeld

Saturnus, en hij zag

Vrouwen daar schoonheid aan lag,

De voorbarigste van de stede,

10 En hem lustte te zijn daarmee,

Zo zei hij dan: hem had ontboden

Saturnus, vader van de goden,

Dat die man zei de wijven,

Dat ze Ԡs nachts in de kerk blijven.

15 Zo was die man vrolijk, die zot,

Om dat verwaardigde hun god

Zijn wijf te hebben in die manieren,

En deed ze dan schoon versieren,

En gaf ze dan kleinoden veel,

20 Dat ze de god tot zijn spel

Niet verontwaardigde nog versmade.

Zo bracht men ze te tempel laat,

Haar vrienden en haar man.

Zo sloot ze dan die kwade Tyran,

25 En gaf op de sleutels gelijk,

En elk is huiswaarts gegaan.

Dan als het was donker nacht,

Zo had die Tyran gewacht,

Die valse die het sinds bekocht,

30 En kwam door een spelonk

Onder de aarde in het beeld gegaan,

Daar het gemaakt had zijn staan

Aan een wand en achter open.

Als hij er dan in was gekropen,

35 Zo mocht hij zien het wijf liggen mede

Vlijtig in haar gebeden;

Zo sprak hij door het beeld mond

Dat hij wilde daar terstond.

Zo werd dat domme wijf bang

40 En vrolijk omdat ze zou zijn waard:

Met Saturnus zijn algemeen,

En dacht haar eer niet klein!

Zo had hij draadjes gemaakt

Aan de lampen en trok het,

45 En deed uitgaan dat licht.

Dan opende hij dat beeld recht,

En ging uit tot dat wijf,

En was alzo met de ellendige.

Dit had hij menigmaal gebrouwen

50 Met de aller edelste vrouwen;

Zodat hij eiste te ene uur

Een vrouwe van reine natuur,

Al was het dat ze heiden was.

Deze werd gewaar das,

55 Toen hij in het beeld spreken begon,

Zo hoorde ze dat was die Tyran,

Die valse paap bij zijn geluid;

En toen ze thuis kwam riep ze luid:

‘Wapen over de moordenaar!’

60 Die man was te moede zwaar

Om zijn wijf uitlachen en de zijne,

En deed die paap pijn,

Zodat hij belijdt dat ding,

En men tot zijn hol ging,

65 En men sloeg de galgenbrok dood.

Ginder was de schande groot,

Als elk de oneer en de schande

Van wijven en van kind kende.

Saturnus en zijn kerk mede

70 Werd gebroken daar ter plaatse.

Dusdanige moord, dusdanige schande,

Vond men in Egypte en bekende.

Men brak die kerken allemaal

Zonder enig tegenspreken;

75 Maar een afgod lieten die heren

Staan de heidenen te oneer:

Dat was een beeld van een apin,

Dat men het weten mag en kennen,

Dat de heidenen waren zo zot,

80 Dat ze dat eerden als een god.

Men vond in steen gehouwen daar

Van daar tevoren menig jaar,

Dat Serapis tempel wordt geschonden,

Toen dat kruis wordt bekend.

85 Nu heeft Egypte een rivier,

Heet Nijl; dat is haar manier,

Dat ze in zekere tijden hoog

Wast en nat die landen droog;

En alzo het is gedaald neder,

90 Zo is daar dat rechte zaad weder,

En zonder regen, zoals wij het horen,

Zo wint men daar dat koren.

Zo pleegt men alle jaren dis,

Als die rivier ten minste is,

95 Dat men dan de maat nam;

En als ze dan te hoogste kwam,

Zo nam men dan die maat dus,

En droegen het in de tempel Serapis,

Gelijk of het water kwam

100 En van hem zijn groei nam.

Toen zijn beeld dus was geveld

En verbrandt met geweld,

Zei dat domme heidense volk:

Serapis zou niet

105 Vergeten zijn grote oneer;

Hij liet de Nijl nimmermeer

Het land te baten komen,

Maar hij zou het met droogte verdoemen.

God wilde tonen openbaar,

110 Dat Nijl veel milder was

Dan Serapis, die valse god,

En deed naar zijn gebod

Nijl wassen, naar haar manier,

Hoger dan die grote rivier

115 Nooit te voren had gegaan.

Toen riepen die heidenen gelijk,

Die het geloven niet wilden:

Nijl was versuft van ouderdom.

Veel nochtans die dit zagen,

120 Deden hen dopen in die dagen.

Dus viel menige afgodstempel

In Arabi en in Syri,

In menige landen hier en daar,

Dat te vertellen te lang ware.

Hoe Baptisten hoeft was vonden. XIII.

In Theodosius seste jaer

Vantmen, lesen wi vorwaer,

Dat hovet van sente Janne Baptisten,

Dat sere lettel lieden wisten

5 In wat steden dat het lach.

Ystorien doen ons gewach,

Dat die quade Herodias,

Doe Baptiste onthovet was,

Sijn hooft hiet soe dat men name,

10 Ende ment verre vanden lachame

Graven soude ende versceden;

Want versaemden si onder hem beden,

Soe ontsach hare, sonder waen,

Dat hi van dode up soude staen.

15 Doe dede soet heimelike met paise

Graven binnen haren pallaise;

Maer die lachame wart gedragen

In Samarien met groter clagen.

Ter erden lach hi in gere steden

20 Menegen dach met groten vreden

Tote keyser Juliaens tiden.

Doe en conden niet verbliden

Die heidine, doe si dat sagen,

Datmen daer brochte zieke gedragen,

25 Dat si gesont wech streken,

Sine wildent anden doden wreken,

Ende worpen uten grave de bene.

Doe gaderden sise weder reene,

Ende stakender vier an te hant,

30 Ende maecten daer af enen brant,

Ende worpen tpulver metten winde.

Maer God, die dese dinc bekinde,

Bewaret so dat ginder quamen

Metten heidinen te samen

35 Moenken van Jherusalem,

Ende gaderden daer met hem

Van siere beenen een groet deel,

Al en hadden sise niet geheel,

Ende brochtense mettem gedragen

40 Ten bisscop Phillipe, die in dien dagen

Te Jherusalem bisscop was.

Dien dochte wel int herte das,

Dat hi onwert ware van dien scatte,

Ende sendde altehanden datte

45 Anastasiuse den vrien,

Bisscop van Alexandrien.

Die maecte ter selver ure

Ene almarijs inden mure

In sine sanctuwarie saen,

50 Ende deet lettel lieden verstaen,

Dat hi in alselke stat

Leide sulken vermaerden scat;

Want hi peinsde, dat noch hier naer

Vonden soude werden over menech jaer.

55 Hier naer so wart het bekent

Den moenken van Orient,

Die quamen te Jherusalem waert

Te doene hare bedevaert,

Dat daer in Herodes palays lach

60 Sente Jans hoeft up dien dach;

Want die inghel seit hem wale.

Doe voeren si tote Herodes zale,

Ende alse hem seide dingel oec:

‘Saghen si risen enen rooc

65 Uter erden, daer souden sijt mede

Vinden uptie selve stede,’

Si vondent daert hem was belovet,

Ende droeghen mettem thovet

Indie stat te Jherusalem,

70 Ende daer daden sijt van hem.

Sidert haddent dieve gestolen,

Ende leident wech verholen

In eene hagedochte onwerde.

[p.105] Daer laget lange onder derde,

73 Onthier ent selve sente Jhan

Ondeete eenen heilegen man,

Enen hermite, ende wijsdem tgat,

Ende seide: ‘mijn hoeft leget in dat;

Nem dat met di ende voert danen,

80 Ende draget den bisscop Jordanen

Van Alexandrien; want daer gemene

Een groet deel es van minen bene.’

Hoe Johannes de Doper hoofd was gevonden. XIII.

In Theodosius zesde jaar

Vond men, lezen we voor waar,

Dat hoofd van Sint Johannes de Doper,

Dat zeer weinig lieden wisten

5 In welke plaats dat het lag.

Histories doen ons gewag,

Dat die kwade Herodes,

Toen de Doper onthoofd was,

Zijn hoofd zei ze dat men nam,

10 En men het ver van het lichaam

Begraven zou en verscheiden;

Want verzamelden ze onder hen beiden,

Ze ontzag zich, zonder waan,

Dat hij van dood op zou staan.

15 Toen ze het heimelijk met vrede

Begraven binnen haar paleis;

Maar dat lichaam werd gedragen

In Samaria met grote klagen.

Ter aarde lag hij in die steden

20 Menige dag met grote vrede

Tot keizer Julianus tijden.

Toen konden niet verblijden

De heidenen toen ze dat zagen,

Dat men daar bracht zieke gedragen,

25 Dat ze gezond weg streken,

Ze wilden het aan de dode wreken,

En wierpen uit het graf de benen.

Toen verzamelden ze weer rein,

En staken er vuur aan gelijk,

30 En maakten daarvan een brand,

Ene wierpen het tot poeder met de wind.

Maar God, die dit ding bekende,

Bewaarde het zo dat ginder kwamen

Met de heidenen tezamen

35 Monniken van Jeruzalem,

En verzamelden daar met hen

Van zijn benen een groot deel,

Al hadden ze het niet geheel,

En brachten het met hen gedragen

40 Te bisschop Filippus, die in die dagen

Te Jeruzalem bisschop was.

Die dacht wel in het hart das,

Dat hij onwaardig was van die schat,

En zond gelijk dat

45 Anastasius de vriend,

Bisschop van Alexandrië.

Die maakte terzelfder uur

Een kast in de muur

In zijn sanctuaria gelijk,

50 En deed het weinig lieden verstaan,

Dat hij in al zulke plaats

Legde zulke vermaarde schat;

Want hij peinsde, dat nog hierna

Gevonden zou worden over menig jaar.

55 Hierna zo werd het bekend

De monniken van Oriënt,

Die kwamen te Jeruzalem waart

Te doen hun bedevaart,

Dat daar in Herodes paleis lag

60 Sint Johannes hoofd op die dag;

Want de engel zei het hen wel.

Toen voeren ze tot Herodes zaal,

En toen hen zei de engel ook:

‘Zagen ze rijzen een rook

65 Uit de aarde daar zouden zij het mede

Vinden op diezelfde plaats,’

Ze vonden het daar het hen was beloofd,

En droegen met hen dat hoofd

In de stad te Jeruzalem,

70 En daar deden zij het van hen.

Sinds hadden het dieven gestolen,

En legden het weg verholen

In een spelonk onwaardig.

Daar lag het lang onder de aarde,

73 Tot hier en diezelfde Sint Johannes

Zei het een heilige man,

Een heremiet, en wees hem het gat,

En zei: ‘Mijn hoofd ligt in dat;

Neem dat met u en voer het vandaan,

80 En draag het de bisschop Jordanus

Van Alexandrië; want daar algemeen

Een groot deel is van mijn benen.’

Vanden selven noch. XIIII.

Over ene stont daer naer,

In weet over hoe menech jaer,

Hiet een moenc Felicius,

Die ginc te Jherusalem aldus

5 In peligrimagen alse dander daden,

Om te hebbene de Gods genaden.

Dien seide dinghel sulke dinge,

Dat hi tote Alexandrien ginge:

Daer soudi sente Jans hoeft vinden

10 Metten anderen heilegen kinden,

Die te Bethlem waren onthovet,

Doe Herodes was verdovet,

Alse hi te dodene Gode dochte;

Dat hi dat name ende brochte

15 In Acquitaengen int lant van Gallen.

Hi dede des ingels gebot met allen,

Ende leide gheenen dieren scat

In een mandekijn, ende na dat

Hevet hi geselscap genomen,

20 Ende es saen te scepe comen;

Ende doe si henen voeren, sere

Bat Felicius onsen Here,

Dat God sinen inghel sende,

Diene te diere stat gehende,

25 Daer hi wille dat toe come

Die scat van genen heilechdome.

Alse hi was in derre bede,

Quam een zwerc daer ter stede,

Dat gheent scip al ommevinc;

30 Ende alse geent zwerc henen ginc,

Quam ene duve, wit alse de snee,

Up geent scip min no mee,

Ende esser boven up gestaen

Dach ende nacht sonder wech gaen,

35 Tote dat si leden waren Spaengen,

Ende quamen int lant van Acquitaengen

Ter havene daer si souden sijn,

Die Agylon hiet in Latijn.

Dat scip rumden si metter vaert

40 Ende gingen te lande waert;

Ende alsi dus hebben gegaen

II milen, vonden si, sonder waen,

Aldaer versleghen up dat velt

Der Wandelen coninc ende sine gewelt

45 Mettem, omtrent XX dusent man;

Want hi was comen met scepe an

Ter selver havene daer si quamen,

So dat sijs niemare vernamen,

Die coninc Pippijn ende sijn here,

50 Ende quamen jegen hem ter were,

Ende slougent altemale doot,

Dat van sulker scare groot

Niemene ontfoer ongewont,

Ende hine verloes ter selver stont

55 Alles meer dan XX man;

Maer die beste warent nochtan

Van sinen here vele te voren:

Dies haddi in sine herte toren.

Ende alsi henen rumden tfelt,

60 Quam hem an vaec met gewelt,

So dat hire dede sine tente slaen,

Ende es te hant rusten gegaen

Ende sliep inden pauwelioene.

Doe quam hem in enen visioene

65 Eene soete stemme ane:

‘Wat hevestu slapen nu te gane?

Di naect nu ende dinen here

Heilechdoem van over mere,

[p.106] Vanden groten Baptisten Janne

70 Ende der onnosele kindere nochtanne,

Die God ontliven liet dor hem

Onder die scare van Bethlem;

Ende dor sine werdicheden

Gaf di God den zeghe heden.

75 Si comen hier gegaen na di

Alse pelegrime, ende sijn di bi:

Die voerbaerste heet Felicius.

Ganc hem te gemoete aldus,

Noedse met di ende doe hem eere;

80 Du salt wonder sien van onsen Here.’

Puppijn die staet up gereet

Ende doet dat men hem heet,

Ende quam hem te gemoete dan

Wel met XXXM man,

85 Ende voerde die XX dode man voren,

Die hi ten wighe hadde verloren,

Ende hevet die pelegrime gegroet

Ende wel ontfaen, alse hise gemoet.

Gheent heilechdoem dat hi brochte

90 In eenen paenre, so hi scoenst mochte,

Sette hi up elken doden man

Van sinen ridders: daer sachmen an,

Dat biden doden die dode upstonden.

Menech wonder, es waer vonden,

95 Ghesciede meer van sente Janne.

Die coninc Pippijn ende sine manne

Maecte eenen cloester daer

In sine eere saen daer naer,

Ende heeftere rente toe gegheven,

100 Daer die moenke up souden leven,

Ende daer so liet hi mede dan

Thovet vanden heilegen man.

Van dezelfde nog. XIIII.

Over een stond daarna,

Ik weet niet over hoe menig jaar,

Heet een monnik Felicius,

Die ging te Jeruzalem aldus

5 In pelgrimage zoals de andere deden,

Om te hebben Gods genade.

Die zei de engel zulke dingen,

Dat hij tot Alexandri ging:

Daar zou hij Sint Johannes hoofd vinden

10 Met de andere heiligen kinderen,

Die te Bethlehem waren onthoofd,

Toen Herodes was verdoofd,

Toen hij te doden God dacht;

Dat hij dat nam en bracht

15 In Aquitaine in het land van Gallië.

Hij deed de engel gebod geheel,

En legde die dure schat

In een mandje en na dat

Heeft hij gezelschap genomen,

20 En is gelijk te scheep gekomen;

En toen ze henen voeren zeer

Bad Felicius onze Heer,

Dat God zijn engel zond,

Die hem tot die stad wil gaan,

25 Daar hij wil dat toekomt

Die schat van dat heiligdom.

Toen hij was in dat gebed,

Kwam een zwerk daar ter plaatse,

Dat dit schip al omving;

30 En toen dat zwerk henen ging,

Kwam een duif, wit als de sneeuw,

Op dat schip min of meer,

En is er bovenop gaan staan

Dag en nacht zonder weg te gaan,

35 Totdat ze gekomen waren te Spanje,

En kwamen in het land van Aquitaine

Ter haven daar ze zouden zijn,

Die Agilon heet in Latijn.

Dat schip ruimden ze met een vaart

40 En gingen te land waart;

En toen ze aldus zijn gegaan

2 mijlen, vonden ze, zonder waan,

Aldaar verslagen op dat veld

De Wandalen koning en zijn geweld

45 Met hem omtrent 20 000 man;

Want hij was gekomen met schepen aan

Terzelfder haven daar zij kwamen,

Zodat zij het nieuws vernamen,

De koning Pepijn en zijn leger,

50 En kwamen tegen hem te verweer,

En sloegen het allemaal dood,

Dat van zulke schare groot

Niemand ontvoer ongewond,

En hij verloor terzelfder stond

55 in het geheel meer dan 20 man;

Maar de beste waren het nochtans

Van zijn leger veel te voren:

Dus had hij zijn hart toorn.

En toen ze henen ruimden het veld,

60 Kwam hen aan slaap met geweld,

Zodat hij er deed zijn tenten slaan,

En is gelijk rusten gegaan

En sliep in het paviljoen.

Toen kwam hem in een visioen

65 Een zoete stem aan:

‘Waarom moet ge slapen nu te gaan?

U naakt en uw leger

Heiligdom van over zee,

Van de grote Doper Johannes

70 En de onnozele kinderen nochtans,

Die God ontlijven liet door hem

Onder de scharen van Bethlehem;

En door zijn waardigheid

Gaf u God de zege heden.

75 Ze komen hier gegaan naar u

Als pelgrim, en zij u nabij:

Die voorbarigste heet Felicius.

Ga hem tegemoet aldus,

Nodig ze met u en doe hem eer;

80 U zal wonder zien van onze Heer.’

Pepijn die staat op gereed

En doet dat men hem zegt,

En kwam hem tegemoet dan

Wel met 30 000 man,

85 En voerde die 20 dode man voren,

Die hij te strijd had verloren,

En heeft die pelgrims gegroet

En goed ontvangen, toen hij ze ontmoette.

Dat heiligdom dat hij bracht

90 In een mandje, zo hij het mooiste mocht

Zette hij op elke dode man

Van zijn ridders: daar zag men aan,

Dat bij de doden de doden opstonden.

Menig wonder is waar gevonden,

95 Geschiedde meer van Sint Johannes.

Die koning Pepijn en zijn mannen

Maakte een klooster daar

In zijn eer gelijk daarna,

En heeft er rente toe gegeven,

100 Daar de monniken van zouden leven,

En daar zo liet hij mede dan

Het hoofd van de heilige man.

Van Claudiaens bloemen. XV.

In des selves Theodosius tiden,

Daer ic die wort liet voren liden,

Wart te Meaus in Jherusalem

Een kint geboren. Men sach an hem,

5 Dat vander naflen nederwaert was een,

Ende twee voete ende twee been;

Boven der navelen waser twee:

Twee borste, twee hovede min no mee,

Alse elc vulmaect mensche hevet,

10 Dien nature sijn recht gevet.

Deen hovet sliep ende dander wiec;

Deen was gesont, dander ziec.

Somwile sliepen si tsamen beede;

Somwile dede deen den anderen lede,

15 Ende onderplatten hem ende speelden,

Alse noch kindere doen in weelden.

Twee jaer waren si oec out.

Alse deen doot was ende cout,

So levedere dander IIII daghe naer:

20 Dit was wonder ende waer.

In desen tiden, hebben wi verstaen,

Was die poete Claudiaen,

Die heidine, die wel geraecte,

Die twee scone boeke maecte,

25 Daer ic hier af sal noemen

Die proverbien entie bloemen.

Ic en clage nemmermere

Dat die scalc clemme ter ere;

Want God laet daer omme gescien,

30 Alsi hem selven hoghe sien,

Dat hi swaerre si de val,

Alse hi tumelen sal int dal.

Men mach wel afhouwen een let,

Omme dats alt lijf vare te bet.

35 Minne es blent tallen stonden,

Ja, daermen mint die zonden;

Want dore vriendscap, sonder waen,

Heeft men dicken zonde gedaen.

Alse du dijns selves here macht sijn,

40 So es al die werelt dijn.

Wes di selven allene niet vroet,

[p.107] Maer wes alder werelt goet;

Dine vrome en sonc niet allene,

Ne maer alder werelt ghemeene

45 Luxurie, dat soete venijn,

Die zinne daer du inne wilt sijn,

Dien beneemstu al die macht,

Du maecst hem vanden dage nacht.

Overmoet, hoverdichede

50 Verduwet menege edele zede.

Dat die vader qualike bejaget,

Alst die sone an hem draget,

Sietmen dicken dat hi dat goet

Noch alse qualike verdoet.

55 Theodosius, dese heileghe here,

Die sine dinge sette ter ere,

Hadde te sinen rade de beste,

Die hi vant in eneger veste,

Clerke, ridderen al in een.

60 Mettem was Jan Damasseen

Sijn raet ende sijn capelaen;

Een heilech man was hi, sonder waen,

Dichtere ende scrivere mede

Die beste, die was in enege stede.

65 Hort hoe hi anden keyser quam,

Also ict inder jeesten vernam.

Van Claudianus bloemen. XV.

In dezelfde Theodosius tijden,

Daar ik het woord voor liet gaan,

Werd te Emaus in Jeruzalem

Een kind geboren. Men zag aan hem,

5 Dat van de navel nederwaarts was een,

En twee voeten en twee benen;

Boven de navel waren er twee:

Twee borsten, twee hoofden min of meer,

Als elke volmaakte mens heeft,

10 Die natuur zijn recht geeft.

Dat ene hoofd sliep en de andere waakte;

De ene was gezond, de ander ziek.

Soms sliepen ze tezamen beide;

Soms deed de ene de andere leed,

15 En klopten zich en speelden,

Zoals nog kinderen doen in weelde.

Twee jaar werden ze ook oud.

Toen de ene dood was en koud,

Zo leefde de andere 4 dagen na:

20 Dit was wonder en waar.

In deze tijden, hebben we verstaan,

Was die poet Claudianus,

Die heiden, die goed geraakte,

Die twee schone boeken maakte,

25 Daar ik hiervan zal noemen

Die spreuken en de bloemen.

Ik beklaag nimmermeer

Dat die schalk klimt ter eer;

Want God laat het daarom geschieden,

30 Als ze zichzelf hoog zien,

Dat het zwaarder is de val,

Als hij tuimelen zal in het dal.

Men mag wel afhouwen een lid,

Omdat al het lijf vaart te beter.

35 Minne is blind te alle stonden,

Ja, daar men mint de zonden;

Want door vriendschap, zonder waan,

Heeft men vaak zonde gedaan.

Als u uw eigen heer mag zijn,

40 Zo is al de wereld van u.

Wees u zelf alleen niet bekend,

Maar wees al de wereld goed;

Uw dapperheid zonk niet alleen,

Nee, maar al de wereld algemeen

45 Luxe, dat zoete venijn,

De zin daar u in wil zijn,

Die beneemt u al de macht,

U maakt hem van de dag nacht.

Overmoed, hovaardigheid

50 Verduwd menige edele zede.

Dat de vader kwalijk bejaagt,

Als het de zoon aan hem draagt,

Ziet men vaak dat hij dat goed

Nog alzo kwalijk verdoet.

55 Theodosius, deze heilige heer,

Die zijn dingen zette ter eer,

Had tot zijn raad de beste,

Die hij vond in enige vesting,

Klerk, ridder al in een.

60 Met hem was Johannes Damascenus

zijn raad en zijn kapelaan;

Een heilig man was hij, zonder waan,

Dichter en schrijver mede

De beste die was in enige stede.

65 Hoort hoe hij aan de keizer kwam,

Alzo ik het in verhalen vernam.

Van Janne Damassene. XVI.

Jhan was van Damas geboren

Ende hadde clergie vercoren.

Binnen XII jaren leerdi wale

Alle die arten liberale,

5 Ende dor die minne van onser Vrouwen,

Die hi dienen wilde met trouwen,

So hevet hi hem moenc begeven,

Ende bleef maget al sijn leven,

Ende hilt vroylike ende blide

10 Altoes onser Vrouwen getide.

Doe wart hi priester, ende zanc met trouwen

Messe gerne van onser Vrouwen.

Van hare maecti gebede,

Response ende antiffene mede,

15 Menech dicht ende menech werc,

Dat noch minnet menech clerc.

Edele lieden gaven hem ghinder

Omme te leerne hare kinder.

Die leerdi nerenstelike ende wel

20 Goede seden sonder fel,

Gode te dienne ende te eerne,

Ende dat sij consten vort te leerne.

Eens so ginc hi buten der stede,

Ende sine scolaren mettem mede,

25 Omme hem te meyene buten mure.

Doe gheviel hem ene aventure,

Dat Sarrasine sonder gelove,

Die hem vele generen met rove,

Haelden roof up die stat,

30 Beesten, lieden, ende in dat

Wart mede onder dandre man

Ghevaen dese selve Jhan,

Ende voerdene mettem in Persij.

Also verre so quam hi,

35 Dat hi eenen te deele gevel,

Die hem niet en was te fel.

Getrouwelike so dedi al

So wat dat men hem beval.

Sijn tydech vasten ende waken,

40 Sine bedinghe ende ander saken

Enten dienst van onser Vrouwen

Plach hi gerne ende met trouwen.

Sijns heren hulde gewan hi daer of.

Die heidijn gaf hem goeden orlof

45 Vri te gane binnen der sale,

Ende sprac hem an dusdane tale:

‘Lieve Jan! mi dinct groet wonder

Dine grote wijsheit al besonder,

Scriven, dichten ende singen,

50 Entie hovesceit van wandelingen.

Ic hebbe een kint ende mint sere:

Leere dat wel dor mine eere,

Oftu ons der lieve jonnes,

Al dat selve dattu connes;

[p.108] 55 Oft noch also gheviele di,

Dattu quames van ons vri,

Dat wi dijns gedochten bet.’

Hiertoe heeft hem Jhan geset,

Ende leerde tkint in corten jaren

60 So naturlike wel te waren,

Dat sijns meesters hant ente sine

In dichtene ende inden Latine

Niemen onderkennen mochte,

Dat menegen groet wonder dochte.

65 Hier na quam Theodosius mare,

Waer Jan van Damas ware,

Ende hi dochte hem nutte wesen

Beede in dichtene ende in lesen,

In scrivene ende in hogen rade,

70 Dat hine te hove halen dade.

Doe sendde die keyser in Persi

Ten ghenen, dat hine liete vri,

+ Ende hine hem sende also houde,

Oft hi tlijf behouden woude.

75 Doe ne dorst laten die man,

Ende sendene te Constantinoble dan,

Daer hem die keyser eere dede,

Ende gaf hem daer indie stede

Eene abdie, die hem dochte,

80 Daer hi met rasten in leven mochte,

Daer hi selve totem ginc,

Ende vragedem alsulke dinc

Alse orborlijc was den rike,

Ende Jan die riet hem kerstijnlike.

Van Johannes Damascenus. XVI.

Johannes was van Damascus geboren

En had geestelijkheid gekozen.

Binnen 12 jaren leerde hij wel

Alle die kunsten liberaal,

5 En door de minne van onze Vrouwe,

Die hij dienen wilde met trouw,

Zo heeft hij zich als monnik begeven,

En bleef maagd al zijn leven,

En hield vrolijk en blij

10 Altijd onze Vrouwe getijde.

Toen werd hij priester, en zong met trouw

Mis graag van onze Vrouwe.

Van haar maakte hij gebeden,

Responsorium en antifoon mede,

15 Menig gedicht en menig werk,

Dat nog bemint menige klerk.

Edele lieden gaven hem ginder

Om te leren hun kinderen.

Die leerde hij vlijtig en goed

20 Goede zeden zonder felheid,

God te dienen en te eren,

En dat ze het konden voort te leren.

Eens zo ging hij buiten de stede,

En zijn scholieren met hem mede,

25 Om hem te vermeien buiten de muren.

Toen geviel hem een avontuur,

Dat heidenen zonder geloof,

Die hem veel generen met roof,

Haalden roof op die plaats,

30 Beesten, lieden en in dat

Werd mede onder de andere man

Gevangen deze zelfde Johannes,

En voerden hem mee in Perzen.

Alzo ver zo kwam hij,

35 Dat hij een te deel geviel,

Die hem niet was te fel.

Getrouw zo deed hij al

Zo wat dat men hem beval.

Zijn tijdig vasten en waken,

40 Zijn bidden en andere zaken

En de dienst van onze Vrouwe

Plag hij graag en met trouw.

Zijn heren hulde won hij daarvan.

Die heiden gaf hem goed verlof

45 Vrij te gaan binnen de zaal,

En sprak hem aan dusdanige taal:

‘Lieve Johannes! Me lijkt groot wonder

Uw grote wijsheid al bijzonder,

Schrijven, dichten en zingen,

50 En de hoffelijkheid van wandelingen.

Ik heb een kind en bemin het zeer:

Leer dat wel door mijn eer,

Of u ons de liefde gunt,

Al datzelfde dat u kunt;

55 Of het nog alzo gebeurde u,

Dat u kwam van ons vrij,

Dat we u gedachten beter.’

Hiertoe heeft hem Johannes gezet,

En leerde het kind in korte jaren

60 Zo natuurlijk wel te waren,

Dat zijn meesters hand en de zijne

In dichten en in het Latijn

Niemand herkennen mocht,

Dat menige groot wonder dacht.

65 Hierna kwam Theodosius verhaal,

Waar Johannes van Damascenus was,

En het dacht hem nuttig te wezen

Beide in dichten en in lezen,

In schrijven en in hoge raad,

70 Dat hij hem te hof halen deed.

Toen zond de keizer in Perzen

Tot diegene dat hij hem liet vrij,

En hij hem zenden alzo te houden,

Of hij het lijf behouden wou.

75 Toen nee durfde laten die man,

En zond hem te Constantinopel dan,

Daar hem de keizer eer deed,

En gaf hem daar in die stede

Een abdij die hem dacht,

80 Daar hij met rust in leven mocht,

Daar hij zelf tot hem ging,

En vroeg hem al zulke ding

Als oorbaar was het rijk,

En Johannes die raadde hem aan christelijk.

Vanden selven Janne. XVII.

Nu moeste Jan saen naer desen

In vernoye geproevet wesen,

Dat die Gods eere entie sine

Wassen soude met deser pine.

5 Sijn jongre, dien hi hadde geleert

In Persij, heeftene wel na onteert;

Want die duvel riet hem vort,

Dattem vernoyede, alse hi hort

Dat sijn meester hadde vele eren,

10 Ende peinst hoe hine mach onteren.

Nu dichte hi ende screef oec mede

No min no mee dan sijn meester dede,

Datmen maniere ende hant

Beedegader alleens vant.

15 Hi dichte te hant enen brief,

Ende sendene, alse een mordadich dief,

Te Constantinoble in die stede,

Ende warpene in die zale mede,

Daer hi moeste in corten stonden

20 Vanden rade worden vonden.

Dus sprac die brief harde na bi:

‘Tsinen vrienden in Persij

Die priester Jan Damasseen,

Onder die moenke der minster een,

25 Saluut! Wi doen u verstaen,

Dat die keyser, sonder waen,

Ghesent hevet sijn grote here

In orloghe, in staerker were,

Verre in messelike lande

30 Jegen menegerande viande,

Entie keyserlike stat

Constantinoble wert saen mat

Ende dandere staden al omtrent,

Want tfolc wert saen wech gesents;

35 Ende ghi oec wise lieden sijt,

Coemt sekerlike, het es nu tijt,

Ende winnet sonder twifel tlant;

Want het vallet in uwe hant.’

Ghene brief hi wart vonden

40 Ende ghedregen ten selven stonden

Vorden keyser ende ghelesen.

‘Verraden!’ riepen si alle met desen,

Ende men sochtene weder ende vort,

Wie gedicht hadde sulke mort.

45 Men sach die hant ende dat gescrichte:

Doe wart men geware lichte

Ende men drouges over een,

Dat ware Jhan Damasseen.+

Altehant was hi gesocht

[p.109] 50 Ende daer vorden keyser brocbt

Onwerdelike. Hem wonderts sere,

Hoe hi so saen van grotre eere

Ghevallen ware in groter onwaerde.

Tfolc riep up hem ende gebaerde:

55 ‘Verradre pape! moenc vernoyert !’

Ende wart so sere up hem vergiert,

Datmen met pinen verboot,

Dat sine niet en scuerden doot,

So dat die keyser zwigen hiet,

60 Ende sprac aldus als hine ziet:

‘Ay! quaet verradere Jhan!

Wat so gelach di daer an,

Dattu mi aldus wils honen

Ende goet met quade lonen?

65 Wat gelach di an die scande,

Dattu mi ende al minen lande

Dus dorperlike wilds verraden?

Les dine lettre met staden.’

Hi las die lettre, hem wonderets sere,

70 Ende seide: ‘in waerheit, here!

Wie sore omme staet te blivene,

Dits van dichtene ende van scrivene

Mine maniere min no mere;

Maer ic keert an onsen Here,

75 Dat ict no weder screef no dichte.’

Doe riepen si alle up hem gedichte:

‘Gi waent met logenen ontgaen!

Hi hevets verbuert! men doden saen!’

Van dezelfde Johannes. XVII.

Nu moest Johannes gelijk na deze

In verdriet beproefd wezen,

Dat de Gods eer en de zijne

Groeien zou met deze pijn.

5 Zijn jongere die hij had geleerd

In Perzen, heeft hem bijna onteerd;

Want de duivel raadde hem voort,

Dat hem vermoeide toen hij hoorde

Dat zijn meester had vele eren,

10 En peinst hoe hij hem mag onteren.

Nu dichtte hij en schreef ook mede

Min of meer als zijn meester deed,

Dat men manieren en hand

Beide tezamen al een vond.

15 Hij dichte gelijk een brief,

En zond het, als een moorddadige dief,

Te Constantinopel in die stede,

En wierp het in die zaal mede,

Daar hij moest in korte stonden

20 Van de raad worden gevonden.

Aldus sprak die brief erg nabij:

‘Tot zijn vrienden in Perzen

De priester Johannes Damascenus,

Onder de monniken der minste een,

25 Saluut! We doen u verstaan,

Dat de keizer, zonder waan,

Gezonden heeft zijn grote leger

In oorlog, in sterk verweer,

Ver in misselijke landen

30 Tegen menigerhande vijanden,

En die keizerlijke stad

Constantinopel werd gelijk mat

En de andere steden al omtrent,

Want het volk wordt gelijk weg gezonden:

35 En ge ook wijze lieden bent,

Kom zeker, het is nu tijd,

En win zonder twijfel het land;

Want het valt in uw hand.’

Die brief hij werd gevonden

40 En gedragen terzelfder stonden

Voor de keizer en gelezen.

‘Verraden!’ riepen ze alle met deze,

En men zocht hem weder en voort,

Wie gedicht had zulke moord.

45 Men zag de hand en dat geschrijf:

Toen werd men gewaar licht

En men kwam overeen,

Dat het was Johannes Damascenus.

Gelijk was hij gezocht

50 En daar voor de keizer gebracht

Onwaardig. Hem verwonderde het zeer,

Hoe hij zo gelijk van grote eer

Gevallen was in grote onwaarde.

Het volk riep op hem en gebaarde:

55 ‘Verrader paap! Monnik snood!’

En werd zo zeer op hem vergramd,

Dat men met pijnen verbood,

Dat ze hem niet scheurden dood,

Zodat de keizer te zwijgen zei,

60 En sprak aldus als hij hem ziet:

‘ Aai! kwade verrader Johannes!

Wat zo lag u daaraan,

Dat u me aldus wil honen

En goed met kwaad belonen?

65 Wat lag u aan die schande,

Dat u me en al mijn land

Dus dorps wilde verraden?

Lees uw letter met pozen.’

Hij las die letter, hem verwonderde het zeer,

70 En zei: ‘In waarheid, heer!

Wie zo er om staat te blijven,

Dit is van dichten en van schrijven

Mijn manier min of meer;

Maar ik keer het aan onze Heer,

75 Dat ik het nog weer schreef nog dichte.’

Toen riepen ze alle op hem dicht:

‘Hij waant met leugens te ontgaan!

Hij heeft het verbeurd! Men doodt hem gelijk!’

Noch vanden selven. XVIII.

Die jugen traken over zide,

Ende droegen over een tien tide,

Datmenne niene ontlive bi desen,

Want hi den keyser hadde gewesen

5 Also heimelijc al sijn leven;

Maer die hant, die hadde gescreven

So grote mort, soudemen afslaen.

Dit was ghinder saen gedaen.

Jhan hi dancte onsen Here

10 Vanden verliese, vandien sere;

Maer dat hem swaerst was int gedochte,

Dat was dat hi niet en mochte

Gode teeren der messen pleghen.

Die hant, die hem af was geslegen,

15 Hiet die keyser hem te scanden,

Datmense hangen soude te handen

In sinen cloestre daer hi was.

Nu gheviel hem saen na das,

Alse hi tijt hadde, dat hi met rouwen

20 Ginc voer dbeelde onser Vrouwen,

Ende ontecle sine aerme bloot,

Ende toghede die wonde root,

Ende ginc hovescelike rampeneren

Up hare, die niemen wille deren,

25 Ende seide: ‘Vrouwe vanden trone!

Sijn dit onser pinen lone?

Es dit diere dienstliede zalichede?

Vrouwe! si also! ic lije mede:

Du wils mi zondare nu ten stonden

30 Gheselen voer mine zonden;

Maer twi wraecstut ane dien lede,

Die dinen dienst so dicken dede?

Dese hant, die nu es of,

Screef dine ymne ende dinen lof

35 Ende dinen zanc des gelike;

Enten Vader van hemelrike

Heeft soe gheoffert menechwerven,

Den aermen zondare te bederven,

Dijns lieves kints vleesch ende bloet.’

40 Alse hi weenende, aldus gemoet,

Menechwaerven hem dus mesliet,

Es up eenen nacht gesciet,

Naer dat jammerlike geclach,

Daer hi up sijn bedde lach

45 Ende van moethede nemmeer en riep,

Ende hi no weder wiec no sliep,

So quam der mageden coninghinne

Met bliden aensichte, daermen inne

[p.110] Grote claerheit sach, ende troesten na tgone,

50 Ende sprac:’wat doestu? sone !’

Hi seide doe: ‘wapene! Vrouwe!

Wat vragedi na minen rouwe?

Maer waer waerdi up die ure,

Dat mi gheviel dese aventure?

55 Nu siet, Vrouwe! te miere onnere,

Ja te uwer selver, dats mere,

Hanct mine hant in gene kerke.’

Soe seide: ‘nu getroesti sterke !

Hi mach di lichte geven de hant,

60 Die mensceit van nieute vant.’

Met desen worde siet hi ane

Waer soe ter kerken begint te gane,

Ende brinct die hant daer neder

Ende setteds hem anden aerm weder,

65 Ende hevet soeten orlof genomen.

Mettien es hi them selven comen

Ende danckets sere onser Vrouwen;

Ende alsemen mochte den dach scouwen,

Dedi die moenken te samen,

70 Ende togedem allen doe si quamen,

Dat hi siere hant al was genesen.

Si loveden mettem Gode van desen.

Te hant hevet hi hem gecleet

Ende met messegewaden gereet,

75 Ende zanc messe van onser Vrouwen.

Die keyser horet ende quaemt scouwen,

Ende custe selve sine hant.

Nauwe vragedi ende ondervant,

Ofte hi kende vrient of neve,

80 Die na hem dichte ende screve.

Doe seidi: ja hi, alleene de ghone

In Persi, sijns heren sone.

Doe was bevonden ende bevraget,

Dat hi die mort hadde bejaget,

85 Ende Jhan bleef vorwaert mere

Met Theodosius groot here.

Nog van dezelfde. XVIII.

Die rechters trokken over zijde,

En kwam overeen te die tijden,

Dat men hem niet ontlijfd bij deze,

Want hij de keizer had geweest

5 Alzo heimelijk al zijn leven;

Maar de hand die had geschreven

Zo’ n grote moord zou men afslaan.

Dit was ginder gelijk gedaan.

Johannes dankte onze Heer

10 Van het verlies, van die zeer;

Maar dat hem het zwaarste was in de gedachte,

Dat was dat hij niet mocht

God te eren de mis plegen.

Die hand, die hem af was geslagen,

15 Zei de keizer hem te schande,

Dat men het hangen zou gelijk

In zijn klooster daar hij was.

Nu geviel hem gelijk na das,

Toen hij tijd had, dat hij met rouw

20 Ging voor het beeld onze Vrouwe,

En opende zijn arm bloot,

En toonde die wonde rood,

En ging hoffelijk schelden

Op haar, die niemand wil deren,

25 En zei: ‘Vrouwe van de troon!

Is dit onze pijn loon?

Is dit uw dienst lieden zaligheden?

Vrouwe! Het is alzo! ik belijd het mede:

U wil mij zondaar nu te stonden

30 Geselen voor mijn zonden;

Maar waarom wraakte u het aan dat lid,

Die uw dienst zo vaak deed?

Deze hand, die nu is af,

Schreef uw hymnes en uw lof

35 En uw zang dergelijk;

En de Vader van hemelrijk

Heeft ze geofferd menigmaal,

De arme zondaar te bederven,

Uw lieve kind van vlees en bloed.’

40 Als hij weende, aldus gemoed,

Menigmaal hem dus mis liet,

Is op een nacht geschied,

Na dat jammerlijke geklaag,

Daar hij op zijn bed lag

45 En van moeheid nimmer riep,

En hij nog weder waakte nog sliep,

Zo kwam de maagden koningin

Met blij aanzicht, daar men in

Grote helderheid zag en troostte hen na hetgeen,

50 En sprak: ‘Wat doet u? zoon !’

Hij zei toen: ‘Wapen! Vrouwe!

Wat vraagt u naar mijn rouw?

Maar waar was u op dat uur,

Dat me geviel dit avontuur?

55 Nu ziet, Vrouwe! Tot mijn oneer,

Ja tot u zelf, dat is meer,

Hangt mijn hand in die kerk.’

Ze zei: ‘Nu troost u sterk !

Hij mag u licht geven de hand,

60 Die mensheid opnieuw vond.’

Met deze woorden ziet hij aan

Waar ze ter kerk begint te gaan,

En brengt die hand daar neer

En zette hem aan de arm weer,

65 En heeft zacht verlof genomen.

Meteen is hij tot zichzelf gekomen

En dankte zeer onze Vrouwe;

En toen men de dag mocht aanschouwen,

Deed hij de monniken tezamen,

70 En toonde hen allen toen ze kwamen,

Dat hij zijn hand al was genezen.

Ze loofden met hem God van deze.

Gelijk heeft hij zich gekleed

En met misgewaden gereed,

75 En zong mis van onze Vrouwe.

Die keizer hoorde het en kwam het aanschouwen,

En kuste zelf zijn hand.

Nauw vroeg hij en ondervond,

Of hij kende vriend of neef,

80 Die na hem dichtte en schreef.

Toen zei hij: ja hij, alleen diegene

In Perzen, zijn heren zoon.

Toen was bevonden en gevraagd,

Dat hij die moord had bejaagd,

85 En Johannes bleef voorwaarts meer

Met Theodosius grote heer.

Valentiniaens doot. XIX.

Valentiniaen die was

In Gallen gevaren, alsict las,

Alse te berechtene Occident,

Ende Theodosius Orient:

5 Dus hadden si beede ghemeenlike

Onder hem ghedeelt tkeyserike.

Daer sat hi ene stont met vreden

Tote Lyons inder steden,

Ende hadde mettem eenen grave,

10 Die hem brochte des levens ave,

Die Arbogastes hiet bi namen,

Die was meester altesamen

Van sinen ridderscepe algader;

Maer hi dede alse een verrader

15 Ende hevet sinen here vermort,

Ende omme te deckene dat wort,

Hinc hine in sine camere daer,

Datmen waende over waer,

Dat hi hem selven hadde verdaen;

20 Doch wiste tfolc alsonder waen,

Dat Arbogastes selve was

So overdadich, datmen das

Die waerheit wiste dies al claer,

Waest dat hi hem selven verhinc daer,

25 Dat hijt van vernoye dede.

Dus waser ane twifelichede,

Weder hi hem selven verhinc,

So Arbogastes dede die dinc.

Met rechte slaerf hi quader doot

30 Omme pine, die hi so groot

Den goeden sente Ambrosise dede,

Ende Justine sijn moeder mede.

Ende want dat Arbogastes die felle

Theodosius, sijns heren geselle,

35 Ontsach, alse bijt soude horen,

So hevet hi eenen keyser gecoren,

Die Eugenius hiet bi namen,

Dat si onder hem tween te samen

Theodosius souden wederstaen;

40 Maer si ontgoudent daer na saen.

Dese Eugenius, alse wi lesen,

Hadde een scolemeester gewesen,

Ende wart upgaende ende vernam,

So dat hi te hove quam

[p.111] 45 Ende wart brievere indie zale

Daer naer verginct hem so wale,

Dat hi ridderscap ontfinc

Ende quam te hogere dinc,

Ende was een man die dorewale

50 Was geraect in sine tale:

Dies was hi te bet gehort,

Doch was hi van cranker gebort;

Ende Arbogastes sijn geselle,

Die mordadeghe entie felle,

55 Was geboren ute Gallen,

Van maten lieden afgevallen.

Nu hebben dese trike verwerret,

Haren here doot, ende vererret

Theodosius, dies niet en laet,

60 Alse hijt weet, hine wreect de daet.

Valentinianus dood. XIX.

Valentinianus die was

In Galli gevaren, zoals ik het las,

Als te berechten Occident,

En Theodosius Orint:

5 Dus hadden ze beide algemeen

Onder hen gedeeld het keizerrijk.

Daar zat hij een stond met vrede

Te Lyon in de stede,

En had met hem een graaf,

10 Die hem bracht het leven af,

Die Arbogast heet bij namen,

Die was meester al tezamen

Van zijn ridderschap allemaal;

Maar hij deed als een verrader

15 En heeft zijn heer vermoord,

En om te bedekken dat woord,

Hing hij hem in zijn kamer daar,

Dat men waande voor waar,

Dat hij zichzelf had verdaan;

20 Toch wist het volk al zonder waan,

Dat Arbogast zelf was

Zo overdadig dat men das

De waarheid wist dus al duidelijk,

Was het dat hij zichzelf verhing daar,

25 Dat hij het van verdriet deed.

Dus was er aan twijfel,

Of hij zichzelf verging,

Zo Arbogast deed dat ding.

Met recht stierf hij kwade dood

30 Om pijn, die hij zo groot

De goede Sint Ambrosius deed,

En Justina zijn moeder mede.

En want dat Arbogast die felle

Theodosius, zijn heer gezel,

35 Ontzag als hij het zou horen,

Zo heeft hij een keizer gekozen,

Die Eugenius heet bij namen,

Dat ze onder hen twee tezamen

Theodosius zouden weerstaan;

40 Maar ze ontgolden het daarna gelijk.

Deze Eugenius, zoals we lezen,

Had een schoolmeester geweest,

En werd opgaand en voornaam,

Zodat hij te hof kwam

45 En werd schrijver in die zaal

Daarna verging het hem alzo wel,

Dat hij ridderschap ontving

En kwam tot hogere ding,

En was een man die zeer goed

50 Was geraakt in zijn taal:

Dus was hij te beter gehoord,

Toch was hij van zwakke geboorte;

En Arbogast zijn gezel,

Die moorddadige en die felle,

55 Was geboren uit Galli,

Van matige lieden afgevallen.

Nu hebben deze het rijk verward,

Hun heer dood en gergerd

Theodosius die het niet laat,

60 Als hij het weet, hij wreekt hem de daad.

Hoe Theodosius hem sette ter wrake. XX.

Nu es Eugenius bekent

Keyser int lant van Occident,

Al waest jegen tgemene recht;

Want hi want sonder ghevecht,

5 Ende oec en was hi niet gecoren

Van hem daer die dinc an horen.

Nu hadde dese grote mort

Theodosius ghehort,

Dat sijn geselle dus doot es bleven,

10 Ende Eugenius verbeven

Hem heeft omme keyser te sine

Van Occident, dus eist anschine.

Hine wille dit niet gedogen,

Dat hine sal voer sinen ogen

15 Int Roemsce rike keyser weten,

Diet recht also hevet vergeten,

Dat hi den rechten here verraet,

Hine wille wreken de overdaet.

Hi gadert dat hi mach gemene,

20 Uut grote Azien ende uut telene,

Vanden Grieken, vanden Goten,

Groot ridderscap in roten,

Ende maecter hem wiselike mede.

Te Constantinoble in de stede

25 Maecti sinen sone Archadius

Keyser te sine up aldus,

Dat hijt bleve in Orient;

Selve wille hi in Occident

Striden uptie mordeners fel,

30 Die tonrechte, ende anders niet el,

Haren here hadden verdaen

Ende trike wilden anevaen.

Ten nieuwen gerse setti sine vaert

Van Grieken te Ytalen waert,

35 Ende vragede eenen heilegen man,

Eenen moenc, die hiet Jhan,

Wat hem daer soude gescien,

Daer hi heenen soude tien;

Want hi hadde hem doe voerseit,

40 Alse hi hem hadde ghereit

Up Maximuse den tyran,

Dat hi verwinnen soude den man.

Nu so dede hi hem bekinnen,

Dat hi die twee soude verwinnen,

45 Ende cortelike also wale

Daer naer sterven in Ytale.

Die tyrannen hadden hem beset

Te wiseleker ende vele te bet,

Om dat si in tonrechte waren.

50 Si hadden beset hare scaren

Ten geberchte, ten ingange,

Daer sij mochten houden lange

Met cleenre pinen eens keysers here;

Want niemen mochter comen ter were.

55 Die heidine, die waren mede

[p.112] Onder die Roemsce mogenthede,

Hadden Theodosiuse alle leet,

Ende beloveden hem gereet,

Eugeniuse, waert dat hi vochte,

60 Hi soude den wijch winnen sochte;

Want hare gode belgen sere

Up Theodosiuse den here,

Dat hi hare monstren brac

Ende hise dorperlike verstac.

Hoe Theodosius hem zette ter wraak XX.

Nu is Eugenius bekend

Keizer in het land van Occident,

Al was het tegen het algemene recht;

Want hij won het zonder gevecht,

5 En ook was hij niet gekozen

Van hen daar die dingen toe behoren.

Nu had van deze grote moord

Theodosius gehoord,

Dat zijn gezel aldus dood is gebleven,

10 En Eugenius verheven

Hem heeft om keizer te zijn

Van Occident, dus is het aan te schijnen.

Hij wil dit niet gedogen,

Dat hij hen zal voor zijn ogen

15 In het Romeinse rijk keizer weten,

Die het recht alzo heeft vergeten,

Dat hij de echte heer verraadt,

Hij wil wreken de overdaad.

Hij verzameld dat hij mag algemeen,

20 Uit groot Azië en uit te lenen,

Van de Grieken, van de Goten,

Groot ridderschap in groepen,

En maakte hen wijs mede.

Te Constantinopel in de stede

25 Maakte hij zijn zoon Archadius

Keizer te zijn op aldus,

Dat hij het bleef in Oriënt;

Zelf wil hij in Occident

Strijden op die moordenaars fel,

30 Die te onrechte, en anders niet,

Hun heer hadden verdaan

En het rijk wilden aanvangen.

Te nieuwe gerst zette hij zijn vaart

Van Griekenland tot Italië waart,

35 En vroeg een heilige man,

Een monnik, die heet Jan,

Wat hem daar zou geschieden,

Daar hij heen zoude gaan;

Want hij had hem toen voorzegt,

40 Toen hij zich had voorbereid

Op Maximus de tiran,

Dat hij overwinnen zou de man.

Nu zo deed hij hem bekennen,

Dat hij die twee zou overwinnen,

45 En gauw alzo wel

Daarna sterven in Italië.

Die tirannen hadden hem bezet

Te wijzer en veel beter,

Omdat ze in het onrecht waren.

50 Ze hadden bezet hun scharen

Te gebergte, te ingang,

Daar zij het mochten houden lang

Met kleine pijnen een keizer leger;

Want niemand mocht er komen te verweer.

55 De heidenen, die waren mede

Onder die Romeinse mogendheid,

Hadden Theodosius alle leed,

En beloofden hem gereed,

Eugenius, was het dat hij vocht,

60 Hij zou de strijd winnen zacht;

Want hun goden verbolgen zeer

Op Theodosius de heer,

Dat ze haar heiligdom brak

En hij ze dorps verstak.

Hoe hi an Gode sette sijn striden. XXI.

Theodosius alse hi vernam,

Datmen up hem te wighe quam,

Dedi papen halen omtrent

Ende al dat kerstine covent,

5 Ende ginc met bisscoppen ende met clerken

Tallen maerteleren kerken,

Ende ginc gecleet met eere hare,

Dat si des riken namen ware

Ende sine bescermen wouden.

10 Die heidine, die dat weren souden,

Offerden hare offeranden

Haren goden, hem te scanden,

Ende baden grote wraken

Up hem, die hare coustumen braken:

15 Des achte Theodosius cleene.

Henen trocken si ghemeene

Toten berghe van Monju

Met groten here, aldaer hi nu

Overtrecken wille in Gallen;

20 Maer nu quam niemare hem allen,

Dat Eugenius, alsemen seget,

Hadde die overvaert beleghet

Met ridderscepe, met valscher lagen.

Alse die baerberiene dit sagen,

25 Sijn si den keyser ontweken.

Selve so es hi gestreken

In een bedehuus daer bi.

Onsen Here so bat hi

Al dien nacht met groten weene,

30 Dat hi hem holpe alleene,

So dat hi omme dese sake

Al vermoyet was van vake.

In drome sach hi twee man,

Die wit abijt hadden an

35 Ende saten up twee witte paerde,

Ende hieten dat hi hem niet vervaerde,

Ende hi sine ridders in de dageraet

Hiete dat elc te wapenen vaet;

Want si seiden: si quamen daer

40 Omme te troestene sinen vaer.

Deen seidem voert an:

Hi ware dewangeliste Jan;

Ende dander seide hem openbare,

Dat hi Phillips dapostel ware.

45 Doe wart hi vro ende bat vort ane

Onsen Here in sine trane;

Ende talre eersten dat dagede,

Riep hi te wapenen ende jagede

Sine ridderen up te stride,

50 Ende quam alleene, in Gode blide,

Treckende voer sine scaren,

Daer die pade so nauwe waren,

Dat men hare no dare en mochte

Nieweren wiken, alsemen vochte.

Hoe hij aan God zette zijn strijden. XXI.

Theodosius toen hij vernam,

Dat men op hem te strijden kwam,

Deed hij papen halen omtrent

En al dat christelijke convent,

5 En ging met bisschoppen en met klerken

Te alle martelaren kerken,

En ging gekleed met een haar,

Dat ze het rijk namen waar

En ze het beschermen wilden.

10 De heidenen, die dat weren zouden,

Offerden hun offeranden

Hun goden, hem te schande,

En baden grote wraak

Op hem die hun gebruiken braken:

15 Dat achtte Theodosius klein.

Henen trokken ze algemeen

Tot de berg van Sint Bernard

Met groot leger aldaar hij nu

Overtrekken wil in Galli;

20 Maar nu kwam nieuws hem allen,

Dat Eugenius, zoals men zegt,

Had die overgang belegerd

Met ridderschap, met valse hinderlagen.

Toen de barbaren dit zagen,

25 Zijn ze de keizer ontweken.

Zelf zo is hij gestreken

In een bedehuis daarbij.

Onze Heer zo bad hij

Al die nacht met grote ween,

30 Dat hij hem hielp alleen,

Zodat hij om deze zaak

Al vermoeid was van waken.

In droom zag hij twee man,

Die wit habijt hadden aan

35 En zaten op twee witte paarden,

En zeiden dat hij niet bang hoefde te zijn,

En hij zijn ridders in de dageraad

Zei dat elk te wapen vangt;

Want ze zeiden: ze kwamen daar

40 Om te troosten zijn gevaar.

De ene zei hem voort aan:

Hij was de evangelist Johannes;

En de ander zei hem openbaar,

Dat hij Filippus de apostel ware.

45 Toen werd hij vrolijk en bad voort aan

Onze Heer in zijn tranen;

En te aller eerste dat het daagde,

Riep hij te wapen en joeg

Zijn ridders op ten strijd,

50 En kwam alleen, in God blijde,

Trekkend voor zijn scharen,

Daar de paden zo nauw waren,

Dat men hier nog daar mocht

Nergens ontwijken, als men vocht.

Hoe hi zeghe vacht metter bede. XXII.

Teersten dat hi dus treckende quam,

Eer hijt wiste ofte vernam,

Indie grakinge vanden daghe,

Was hi midden eere laghe

5 Daer Abityo die grave

Hoedere was gemaect ave.

Die barbariene ontvloen hem daer,

Alse sine saghen inden vaer;

Ende dit liet God aldus gescien,

10 Datmen merken mochte ende sien,

Dat hi te helpene wel hadde macht

[p.113] Die hem troeste an die Gods cracht.

Alse Abityo versach,

Dat die keyser, aldaer hi lach,

15 In sine laghe dus es comen,

Heeft hine vriendelijc genomen

Ende lievelike, alse sinen gerechten here,

Ende troestene utermaten sere;

Want teersten dat hine sach in dogen,

20 Ne conste sine herte gedoghen

Dattem iet ware messciet;

Maer hi seide: ‘Here! nu siet,

Vergevet mi dat ic jegen u was.

Ghi siet wel die waerheit das,

25 Dat ic u mochte u leven nemen;

Maer ic en can des niet getemen.

Ic wille u helpen metten minen

Ende oec omme u vordeel pinen.’

Die keyser vergaeft hem te hant.

30 Doe leeddine anden cant

Vanden berghe, tote dat hi quam

Daer hi die viande vernam

Liggende up eene riviere.

Daer vielmen te samen sciere,

35 Ende Theodosius entie sine

Worden verladen indie pine,

So dat hem dochte hebben verloren.

Alse hi dat sach, trac hi voren

Up eene hoghe roedse mettien,

40 Dat hi verre mochte sien,

Ende warp den scilt wech metten swerde,

Ende knielde neder up die erde

Ende hief die hande up, ende dede

Te Gode dus sine bede:

45 ‘Almachtich God!’ seit hi, Here!

Hets di cont, ende ic kere

Dit ane di, dat ic den strijt

Anevinc nu lerre tijt

In Jhesum Cristum, dijns Soens, ere,

50 Met rechte alse een gerecht here,

Alse mi die menege doet verstaen.

Of ic anders hebbe gedaen

In fierheit, in overmoet,

Dat wreect, Here! an mijn bloet!

55 Ende of mine dinc oec redene si,

Ende ic upten troest van di

Bestaen hebbe minen viant,

Leene ons dine rechte hant,

Dat niet en seggen die heidine scaren:

60 җaer es hare God gevaren?

Hi die hem crucen liet,

Hine can hem gehelpen niet.ӕ

Met desen worden rees een wint,

Die God den vianden ansint;

65 Want dat si schoten keerde weder

Ende viel up die vianden neder,

Ende wondden haer selves here.

Scoten si quareel ochte spere

An keyser Theodosius zide,

70 Dat vlooch weder inden stride,

Meer dan iemene geloven conde,

Ende elke schote was ene wonde.

Doe sagen der viande macht,

Dat God voerden keyser vacht,

75 Ende worden so sere vervaert,

Dat si vloen ten tenten waert.

Eugenius sach tspel verloren;

Die vlucht en heefti niet svercoren,

Maer hi wart int ende gevaen.

80 Vorden keyser quam hi gegaen

Ende es hem te voeten gevallen,

Ende bat genade voer hem allen.

Die ridders en wilden gedogen niet

Dattem genade ware gesciet,

85 Want hi den keyser hadde vererret

Ende dat Roemsce rike verwerret,

Ende dadene onthoveden saen.

Arbogastes hevet dit verstaen,

Ende hevet hem selven metten swaerde

90 Doersteken, want hi hem vervaerde;

Ende al dat here in Gallen lant

Dat ginc Theodosiuse in hant;

Entie heidine waren confuus,

[p.114] Hare gode souden wreken:

Nu en wisten si wat spreken.

Hoe hij zege vocht met de bede. XXII.

Ten eersten dat hij aldus trekkend kwam,

Eer hij het wist of vernam,

In de breking van de dag,

Was hij midden een hinderlaag,

5 Daar Arbiton die graaf

Hoeder was gemakt van.

Die barbaren ontkwamen hem daar,

Toen ze hem zagen in gevaar;

En dit liet God aldus geschieden,

10 Dat men merken mocht en zien,

Dat hij tot hulp wel had macht

Die hem troost aan de Gods kracht.

Toen Arbiton dit zag,

Dat de keizer, aldaar hij lag,

15 In zijn hinderlaag aldus is gekomen,

Heeft hij hem vriendelijk genomen

En lief, als zijn gerechte heer,

En troostte hem uitermate zeer;

Want ten eersten dat hij hem zag in de ogen,

20 Nee, kon zijn hart het niet gedogen

Dat hem iets was mis gegaan;

Maar hij zei: ‘Heer! Nu zie,

Vergeef me dat ik tegen u was.

Ge ziet wel de waarheid das,

25 Dat ik u mocht uw leven nemen;

Maar ik kan het aldus niet betamen.

Ik wil u helpen met de mijnen

En ook om uw voordeel pijnen.’

De keizer vergaf het hem gelijk.

30 Toen leidde hij hem aan de kant

Van de berg totdat hij kwam

Daar hij de vijand vernam

Liggend op een rivier.

Daar viel men tezamen snel,

35 En Theodosius en de zijne

Worden verladen in die pijn,

Zodat hij dacht hebben verloren.

Toen hij dat zag, trok hij naar voren

Op een hoge rots meteen,

40 Dat hij ver mocht zien,

En wierp het schild weg met het zwaard,

En knielde neer op de aarde

En hief de handen op en deed

Tot God dus zijn bede:

45 ‘Almachtige God!’ Zei hij, ‘heer!

Het is u bekend en ik keer

Dit aan u dat ik de strijd

Aanving nu deze tijd

In Jezus Christus, uw Zoon’s eer,

50 Met recht als een gerechtige heer,

Zoals me de mening doet verstaan.

Of ik anders heb gedaan

In fierheid, in overmoed,

Dat wreek, Heer! aan mijn bloed!

55 En of mijn ding ook reden is,

En ik op de troost van u

Bestaan heb mijn vijand,

Leen ons uw gerechtige hand,

Dat niet zeggen die heidense scharen:

60 җaar is hun God gevaren?

Hij die hem kruisigen liet,

Hij kan hem helpen niet.ӕ

Met deze worden rees een wind,

Die God de vijanden aanstuurde;

65 Want dat ze schoten keerde weer

En viel op de vijanden neer,

En verwondde hun eigen leger.

Schoten ze pijlen of speren

Aan keizer Theodosius zijde,

70 Dat vloog weer in de strijd,

Meer dan iemand geloven kon,

En elke schot was een wonde.

Toen zagen de vijanden macht,

Dat God voor de keizer vocht,

75 En worden zo zeer bang,

Dat ze vlogen ten tenten waart.

Eugenius zag het spel verloren;

Die vlucht heeft hij niet gekozen,

Maar hij werd in het einde gevangen.

80 Voor de keizer kwam hij gegaan

En is hem ten voeten gevallen,

En bad genade voor hen allen.

De ridders wilden gedogen niet

Dat hem genade was geschied,

85 Want hij de keizer had gergerd

En dat Romeinse rijk verward,

En deed hem onthoofden gelijk.

Arbogast heeft dit verstaan,

En heeft zichzelf met het zwaard

90 Doorstoken want hij was bang;

En al dat leger in Gallië land

Dat ging Theodosius in hand;

En de heidenen waren confuus,

Hun goden zouden wreken:

Nu wisten ze niet wat te spreken.

Theodosius doot ende ander dinc. XXIII.

Dese Theodosius, alse wijt horen,

Was van Spaengen geboren,

Eens ridders sone, die Honorius hiet.

Alsoment bescreven ziet,

5 Was hi vanden keyser Trayane

Ute geboren, na onsen wane,

Al was gedaelt sijn geslachte.

So hovesch was hi ende so sachte,

Ende met vromechede so gemene,

10 Dat sijn vordeel was cleene;

Ghene ondersceet, gene overdade,

Sonder die keyserlike gewade,

Die hi dor ordine recht dede an:

Anders waest een gemene man.

15 Milde was hi allen lieden;

Maer die met dogeden utescieden,

Alse kerstijn volc getrouwe ende goet,

Dien was hi alre best ghemoet.

Gherne leidi sine minne

20 An volc van eenvoudegen zinne;

Simple zinne groet ende claer

Mercti te wondere ende wrochter naer.

Grote ghichten dorsti wel

Te tijt geven ende niet el.

25 Van zwaerre mesdaet vererrede sijn moet,

Maer doch was hi te bugene goet.

Alse hi gepayst hadde sijn rike

In Gallen wel ende vroedelike,

Entie Persiene entie Goten

30 Bedwongen hadde met sinen roten,

Bleef hi te Meylanen doot,

Dat schade was ende jammer groet.

In dat seventienste jaer,

Dat hem Gratiaen trac naer

35 Ende hem die keysererone gaf,

Daer vele dogeden quam af,

Int sestichste jaer van sire oude,

Staerf hi ende voer ter moude.

Sijn lachame was van Meilane

40 Ghevoert, met rouwen ende met trane,

Te Constantinoble inde stede,

Ende naer sine werdichede

Indie keyserlike stat begraven

Eerlike ende met groter haven.

45 Inden tiden des Theodosius

Was paues die goede Damasius,

Die bi sente Jheronimus bede

Den zoutre eerst uutgeven dede,

Datmenne lase inde kerken.

50 Jeghen hem setten de clerken

Te Rome, die heren wilden sijn,

Ende was daer een, hiet Ursijn,

Die hem hovet ende voghet

Vanden Vriesen hevet getoget,

55 Die de kerke wilde verwerren.

Hem dedi wijen sonder merren

Paues te Rome indie stede

Jegen recht, coustume ende zede.

Hier af quam werringe groot,

60 Dat mer menegen om slouch doot

Indie kerke ende in heilegen staden;

Doch bider Gods genaden

Quamen die goede papen tsamen,

Ende droegen over een ende namen

[p.115] 65 Ursine die stole ente macht;

Doch bat hi so dach ende nacht,

Datmen sijns ontfaermen soude

Ende men hem gave, want hi woude,

Van Napels dat bisscopdoem.

70 Dies was hi vro ende hads roem,

Dattem comen was aldus.

Doe quam weder Damasius,

Ende staerf in siere eeren daer,

Alse hi hadde LXXX jaer.

75 Na Damasius was paues ziden

In des Theodosius tiden

Siricius, die uter port

Van Rome verdreef ende heeft testort

Die ongelovege Manicieen,

80 Ende en lieter niet bliven een.

Die XXXste paues was dese

Van Rome, also alsict lese,

Ende waest XV jaer.

Nu suldi vort horen hier naer

85 Der heileger lieden leven, die waren

In des Theodosius jaren.

Theodosius dood en ander ding. XXIII.

Deze Theodosius, zoals wij het horen,

Was van Spanje geboren,

Een ridder zoon die Honorius heet.

Alzo men het beschreven ziet,

5 Was hij van de keizer Traianus

Uit geboren, naar onze waan,

Al was gedaald zijn geslacht.

Zo hoffelijk was hij en zo zacht,

En met vroomheid zo algemeen,

10 Dat zijn voordeel was klein;

Dat onderscheidt, geen overdaad,

Uitgezonderd de keizerlijke gewaden,

Die hij door orde recht deed aan:

Anders was het een gewone man.

15 Mild was hij alle lieden;

Maar die met deugden onderscheiden,

Als christen volk getrouw en goed,

Die was hij aller beste gemoed.

Graag legde hij zijn minne

20 Aan volk van eenvoudige zin;

Simpele zin goed en helder

Merkte hij te verwonderen en wrocht ernaar.

Grote giften durfde hij wel

Ter tijd geven en niet anders.

25 Van zware misdaad verergerde zijn gemoed,

Maar toch was hij te buigen goed.

Toen hij vrede gemaakt had in zijn rijk

In Gallie wel en verstandig,

En de Perzen en de Goten

30 Bedwongen had met zijn groepen,

Bleef hij te Milaan dood,

Dat schade was en jammer groot.

In dat zeventiende jaar,

Dat hem Gratianus trok na

35 En hem de keizerkroon gaf,

Daar vele deugden kwamen af,

In het zestigste jaar van zijn ouderdom,

Stierf hij en voer ter modder.

Zijn lichaam was van Milaan

40 Gevoerd met rouw en met tranen,

Te Constantinopel in de stede,

En naar zijn waardigheid

In die keizerlijke stad begraven

Eerlijk en met grote have.

45 In de tijden van Theodosius

Was paus die goede Damasius,

Die bij Sint Hironymus bede

De psalmen eerst uitgeven deed,

Dat men het las in de kerken.

50 Tegen hem zetten de klerken

Te Rome die heren wilden zijn,

En was daar een, heet Ursinus,

Die hem hoofd en voogd

Van de Friezen heeft getoond, (1)

55 Die de kerk wilde verwarren.

Hem deed hij wijden zonder dralen

Paus te Rome in die stede

Tegen recht, gebruik en zede.

Hiervan kwam verwarring groot,

60 Dat men er menigeen om sloeg dood

In die kerk en in heilige steden;

Toch bij de Gods genaden

Kwamen die goede papen tezamen,

En kwamen overeen en namen

65 Ursinus de stoel en de macht;

Toch bad hij zo dag en nacht,

Dat men hem ontfermen zou

En men hem gaf want hij wou,

Van Napels dat bisschopsdom.

70 Dus was hij vrolijk en had roem,

Dat hem gekomen was aldus.

Toen kwam weer Damasius,

En stierf in zijn eer daar,

Toen hij had 80 jaar.

75 Na Damasius was paus sinds

In de Theodosius tijden

Siricius die uit de poort

Van Rome verdreef en heeft gestort

Die ongelovige Manieheos,

80 En liet er niet blijven een.

De 30ste paus was deze

Van Rome, alzo als ik het lees,

En was het 15 jaar.

Nu zal ge voort horen hierna

85 De heilige lieden leven, die waren

In Theodosius jaren.

(1) Hoe groot ook de haat moge geweest zijn, dien Maerlant den Friezen toedroeg (zie P. III. B. viii. c. 93, enz.), is het toch kwalijk aan te nemen, dat hij dien naam kortweg, als een erkend scheldwoord, op een troep Romeinse oproerlingen zal hebben toegepast. Het zal wel veiligst zijn, driesen te schrijven, en deze ongepaste belediging der Friezen ter verantwoording van de afschrijver te laten!

Van Janne den Anacorite. XXIIII.

In keyser Theodosius tijt

Was een heilech anacorijt

In Egypten ende hiet Jan.

Anacoriten hieten de man,

5 Die met covente niet en gingen

Onder abten in wandelingen,

Maer in wildernessen saten,

Ofte in clusen, ende hadden gelaten

Allen troost van erderike,

10 Ende peinsden alleene om hemelrike.

Dese Jan hadde eene cluse

Nauwe vercoren tsinen huse,

Up eene roetse ongeweghet

Ende hoghe, also men ons seghet.

15 Teere veinstren liet hi hem sien

Somegen mensche, alst mochte gescien;

Maer dat was selden somech eenen,

Ende altoes wiven ne gheenen.

Sente Jheronimus sprac desen,

20 Alse hire in hadde gewesen

Van sinen XLsten jaren in

C jaer, recht X min,

Ende dat ten veinsterkine alleene.

Eens quam daer met groten weene

25 Een edel man te sinen huse,

Ende bat dat hi in sine cluse

Sijn wijf te hem comen liete,

Die was in groten verdriete

Van herten, om te scouwene an

30 Dat anscijn vanden heilegen man.

Dit hevet hi al wederseghet,

Omme dat hi niet en pleghet

Wijf te siene, omme die dinc

Dat hi indie cluse ghinc.

35 Doch die edel man bat

Ende seide over waerheit dat:

Hen mochte sinen wive gescien,

Dat soene mochte anesien,

Soe soude sterven eer iet lanc.

40 Doe seide Jan ten man: ‘Nu ganc,

Dijn wijf sal mi sien te nacht;

Maer sech hare, dat soe niet en acht

Hier te comene; want, saelt gescien,

Soe sal mi up haer bedde sien.’

45 Henen ginc die man, alse hi dit hort,

Ende peinsde wat dieden mach dit wort,

Ende hevet sinen wive ghetelt,

Diet oec over truffe helt.

Snachts alse soe in rasten lach,

50 Ghene vrouwe in slape sach

Den selven Janne voer haer staen,

Die hare seide aldus saen:

‘Wijf! dine gelove die es groot,

[p.116] Dies comic hier om dine noot,

55 Dinen wille te vervulne;

+ Maer wachti meer so te dulne,

Dattu meer begers so sere

Die gheene, die dienen onsen Here,

Vlescelike te scouwene ane;

60 Maer pine di te verstane

Gheestelike hare wesen.’

Aldus hevet hi dit wijf genesen.

Een dyaken te hem quam,

Ende hi vragede, alse hine vernam,

65 Oft hi clerc ware ghewijt;

Maer die gheene die en lijt

Der crunen niet dor sinen omoet;

Maer die goede man hi verstoet

Dat hi clerc was, ende sprac ende hiet:

70 ‘Lieve sone! en liech mi niet,

Noch dor quaet no dor goet,

Noch dor neghenen omoet,

No dore ghewin, no dor verlies.’

Dese Jan die plach oec dies,

75 Alsemen hem zieke wilde bringen,

Dat hijs niet en wilde gehingen;

Maer hi sendde siere olien daer,

Dan worden si verlost sevels claer.

Hine at altoes nc ghene spise

80 Met viere gemaect in gere wise:

Dies was hi droghe als een hout,

Calu ende van live cout.

Hort wat bispel dese Jan

Sprac van eenen verweenden man.

Van Jan de Anachoreet. XXIIII.

In keizer Theodosius tijd

Was een heilige anachoreet

In Egypte en heet Jan.

Anachoreten heten die mannen,

5 Die met convent niet gingen

Onder abten in wandelingen,

Maar in wildernissen zaten,

Of in kluizen,en hadden gelaten

Alle troost van aardrijk,

10 En peinsden alleen om hemelrijk.

Deze Jan had een kluis

Nauw gekozen tot zijn huis,

Op een rots ongewogen

En hoog, alzo men ons zegt.

15 Te ene venster liet hij zich zien

Sommige mensen, als het mocht geschieden;

Maar dat was zelden sommige ene,

En altijd wijven nee geen.

Sint Hironymus sprak tot deze,

20 Toen hij er in had geweest

Van zijn 40ste jaar in

100 jaar, recht 10 minder,

En dat te venstertje alleen.

Eens kwam daar met groot wenen

25 Een edele man tot zijn huis,

En bad dat hij in zijn kluis

Zijn wijf tot hem komen liet,

Die was in groot verdriet

Van hart om te schouwen aan

30 Dat aanschijn van de heilige man.

Dit heeft hij weersproken,

Omdat hij niet pleegt

Wijven te zien, om dat ding

Dat hij in dat kluis ging.

35 Toch die edele man bad

En zei voor waarheid dat:

Het mocht zijn wijf niet geschieden,

Dat ze hem mocht aanzien,

Ze zou sterven Aanstonds.

40 Toen zei Jan tot de man: ‘Nu ga,

Uw wijf zal me zien vannacht;

Maar zeg haar dat ze niet acht

Hier te komen; want, zal het geschieden,

Ze zal me op haar bed zien.’

45 Henen ging die man toen hij dit hoort,

En peinsde wat beduiden mag dit woord,

En heeft zijn wijf verteld,

Die het ook voor sprookje hield.

Ԡs Nachts toen ze in rust lag,

50 Die vrouwe in slaap zag

Dezelfde Jan voor haar staan,

Die haar zei aldus gelijk:

‘Wijf! Uw geloof die is groot,

Dus kom ik hier om uw nood,

55 Uw wil te vervullen;

Maar wacht u meer zo te dolen,

Dat u meer begeert zo zeer

Diegene die dienen onze Heer,

Vleselijk de schouwen aan;

60 Maar pijn u te verstaan

Geestelijk hun wezen.’

Aldus heeft hij dit wijf genezen.

Een diaken tot hem kwam,

En hij vroeg, toen hij hem vernam,

65 Of hij klerk was gewijd;

Maar diegene die belijdt

De kruin niet door zijn ootmoed;

Maar die goede man hij verstond

Dat hij klerk was en sprak en zei:

70 ‘Lieve zoon! Lieg me niet,

Nog door kwaad nog door goed,

Nog door geen ootmoed,

Nog door gewin, nog door verlies.’

Deze Jan die plag ook dis,

75 Als men hem zieken wilde brengen,

Dat hij ze niet wilde toestaan;

Maar hij zond zijn olie daar,

Dan worden ze verlost van euvel klaar.

Hij at altijd nee geen spijs

80 Met vuur gemaakt in geen wijze:

Dus was hij droog als een hout,

Kaal en van lijf koud.

Hoort wat voorbeeld deze Jan

Sprak van een verwende man.

Vanden duvel die eenen moenc bedrooch. XXV.

Een moenc lach in ene hagedochte,

Die niet en wilde leven sochte,

Want hi was van scaerpen live,

Vul dogeden, updat met hem blive;

5 So dat hi hem hier up verliet,

Ende hine gaeft al Gode niet,

Dat hi wel mochte hebben gedaen.

Die viant hevet dit verstaen,

So dat hi in eens wijfs gedane

10 Teere avontstonden maecte te gane,

Als ofse verdolt ware in de wostine.

Vermoyt veinsde soe hare te sine,

Ende sat vor des mans hagedochte;

Rechts oft soe nemmeer en mochte,

15 Liet soe hare vallen daer in

Voer des mans voete meer no min,

Ende bat genaden: ‘Hets so gescepen,

Die nacht hevet mi hier begrepen;

Laet mi hier bliven goedertiere,

20 Oft mi sullen eten die diere.’

Hi ontfincse, want hem verdochte,

Ende vragede wat soe int wout sochte;

Maer soe, die genoech liegen conde,

Visierde daer in cortre stonde

25 Loghenen, ende sayeder inne mort,

Gheveinsde oversoete wort:

Nu visieresoe hare kaytive,

Nu vulmaect van sconen live,

[p.117] Ende met scoenre geveinsder tale

30 Vinc soe den man altemale;

So dat die duvel dat vernam

Ende hem doe bet naerre quam,

Ende sprac met naectere wort.

Ten joncsten quam soe so vort,

35 Dat soene nam biden baerde,

Alse of soet dade in groter waerde;

Daer naer helsedsoene also sochte,

Alse wijf eenen man helsen mochte,

Ende vinc aldus valschelike

40 Den ridder Gods van hemelrike;

Want den man verdrouch de zin.

Daer bi ghedochti meer no min

Dat leven, dat hi hadde geleet;

Ende alse hi vuldoen waende gereet

45 Sinen wille ende gripen twijf,

Verghinc geent ghebose lijf

Alse eene scade; want hen was

Anders niet dan een ghedwas.

Die viant sciet dus vanden sotte

50 Met scerne ende met groten spotte;

Ende indie lucht waren duvele vele,

Om toe te siene te sulken spele,

Ende riepen lude: ‘O meester groot!

Ghi wanet sijn eens ingels genoot

55 Ende wesen des hemels geselle,

Hoe sidi dus gedwelmet inde helle?

Nu proevet dat verwaent moet

Emmer vallet onder voet.’

Doe wart die man na uten zinne,

60 Ende quam van desen beghinne

In een vele aergre spel;

Want hi in wanhopen vel,

Ende wart so quaet in corter stonde,

Dat hi cume liet eenege zonde.

Van de duivel die een monnik bedroog. XXV.

Een monnik lag in een spelonk,

Die niet wilde leven zacht,

Want hij was van scherp leven,

Vol deugden opdat het met hem blijft;

5 Zodat hij hem hierop verliet,

En hij gaf het al God niet,

Dat hij wel mocht hebben gedaan.

De vijand heeft dit verstaan,

Zodat hij in een wijf gedaante

10 Te ene avondstonden maakte te gaan,

Alsof ze verdwaald was in de woestijn.

Vermoeid veinsde ze haar te zijn,

En zat voor de man spelonk;

Recht of ze nimmer meer mocht,

15 Liet ze haar vallen daarin

Voor de man voeten meer of min,

En bad genade: ‘Het is zo geschapen,

Die nacht heeft me hier begrepen;

Laat me hier blijven goedertieren,

20 Of me zullen eten de dieren.’

Hij ontving haar, want hij beduchte,

En vroeg wat ze in het woud zocht;

Maar zij die genoeg liegen kon,

Versierde daar in korte stonde

25 Leugens en zaaide er in moord,

Geveinsde over zoete woorden:

Nu versiert ze zo zich ellendig,

Nu volmaakt van schoon lijf,

En met schone geveinsde taal

30 Ving ze de man helemaal;

Zodat de duivel dat vernam

En hem toen het beter na kwam,

En sprak met naakte woorden.

Ten jongste kwam ze zo voort,

35 Dat ze hem nam bij de baard,

Alsof ze het deed in grote waarde;

Daarna omhelsde ze hem alzo zacht,

Als wijf een man omhelzen mocht,

En ving aldus vals

40 De ridder Gods van hemelrijk;

Want de man verdroeg de zin.

Daarbij bedacht hij meer of min

Dat leven dat hij had geleid;

En toen hij voldoen waande gereed

45 Zijn wil en greep het wijf,

Verging dat boze lijf

Als een schaduw; want het was

Anders niet dan een gedaas.

De vijand scheidde aldus van de zot

50 Met scherts en met grote spot;

En in de lucht waren duivels veel,

Om toe te zien tot zulk spel,

En riepen luid: ‘O meester groot!

Ge waant te zijn een engelen genoot

55 En wezen de hemels gezel,

Hoe bent ge aldus bedwelmd in de hel?

Nu proef dat verwaande gemoed

Immer valt onder de voet.’

Toen werd die man bijna uitzinnig,

60 En kwam van dit begin

In een veel erger spel;

Want hij in wanhoop viel,

En werd zo kwaad in korte stonden,

Dat hij nauwelijks liet enige zonde.

Van enen bekeerden zondare. XXVI.

Dit bispel, dat hier volget an,

Plach te rekene dese Jan.

Een zondare was, een keytijf,

Die leedde een dorzondich lijf,

5 So dat Gode verdochte daer af,

Ende hi hem kennesse gaf.

Dese sloet hem in enen grave,

Omme met weenne te wasscene ave

Die zonden entie ondoget,

10 Die hij dede in siere joghet.

Emmer lach hi neder ter moude,

Noch sine ogen hi en woude

Te hemele waert iet laten comen,

Noch den name ons Heren nomen.

15 Alleene lach hi ende zuchte,

Alse die Gods vonnesse duchte.

Snachts quamen daer int graf

Duvelen ende wildene bringen daer af,

Ende riepen: ԗat doestu daer in?

[p.118] 20 Vernoyert man in dinen zin!

Sidert dattu best versaet

In alle dorperlike quaet,

Ende di oec gebreect de cracht

Te doene dattu heves gedacht,

25 So wiltu goet kerstijn wesen,

Ende Gode bidden ende lesen,

Ende waens aldus met derre pine

Bet varen dan met ons te sine.

Com met ons ende leede dinen tijt

30 In ghenouchten ende in delijt,

Die wile dattu leven sult.

Du best swaerlike verdult,

Dattu di selven dus verters

Ende voer tijt tormenteers.

35 Alse swaer es die pine hier,

Alse sal sijn int helsche vier.

Dincti torment sijn spel ende ghile,

So beit eene corte wile:

Du sult des al wesen sat !

40 Hier omme raden wi di dat,

Dattu ontfaes onse prosent,

Dattu soete heves bekent.’

Die zondare lach ende sweech al stille,

Ende liet hem roupen haren wille.

45 Die duvelen riepen dicken dat

Ende zwaerre worden daer ter stat;

Maer hine verporrede hem niet dane.

So dat die duvele sagen ane,

Dat hi haerre wort niet en achte,

50 Voeren si upten man met crachte

Ende gaven hem slagen groot,

Ende lietene liggen over half doot;

Nochtan en rumedi niet de stede,

Daer hi lach in sine ghebede.

55 Upten anderen dach quamen si ten kere,

Ende sloughene noch also sere;

Nochtan en condsine niet verdriven,

Ende seide: hi liete hem eer ontliven.

Ter derder nacht quamen si echt,

60 Ende sloughen den aermen knecht

So dat al te wonderne was;

Ende alse hem selven dochte das,

Dat hi sterven soude daer ave,

Nochtan bleef hi inden grave.

65 Alse dat die duvelen saghen,

Ghingen si roupen ende elaghen:

‘Du heves zeghe up ons ghevochten!’

Doe gingen si vlien dat si mochten.

Hort noch een bispel bedieden

70 Van verweenden begevenen lieden.

Van een bekeerde zondaar. XXVI.

Dit voorbeeld dat hier volgt na,

Plag te rekenen op deze Jan.

Een zondaar was het, een ellendige,

Die leidde een door zondig lijf,

5 Zodat God dacht daarvan,

En hij hem kennis gaf.

Deze sloot hem in een graf,

Om met wenen te wassen af

De zonden en de ondeugd,

10 Die hij deed in zijn jeugd.

Immer lag hij neder ter modder,

Nog zijn ogen hij niet wou

Ter hemel waart iets laten komen,

Nog de naam ons Heren noemen.

15 Alleen lag hij en zuchtte,

Als die Gods vonnis duchtte.

‘ss Nachts kwamen daar in het graf

Duivels wilden hem brengen daar af,

En riepen: ԗat doet u daarin?

20 Verdrietige man in uw zin!

Sinds dat u bent verzadigd

In alle dorpse kwaad,

En u ook ontbreekt de kracht

Te doen dat u heeft gedacht,

25 Zo wil u goed christen wezen,

En God bidden en lezen,

En waant u aldus met die pijn

Beter te varen dan met ons te zijn.

Kom met ons en besteedt uw tijd

30 In genoegen en in jolijt,

De tijd dat u leven zal.

U bent zwaar verdoold,

Dat u zichzelf verteert

En voor tijd kwelt.

35 Als zwaar is de pijn hier,

Als zal zijn in het helse vuur.

Denkt kwelling te zijn spel en grap,

Zo wacht een korte tijd:

U zal dus al wezen zat!

40 Hierom raden we u dat,

Dat u ontvangt ons present,

Dat u zoet heeft bekend.’

De zondaar lag en zweeg al stil,

En liet hen roepen hun wil.

45 De duivels riepen vaak dat

En zware woorden daar ter stat;

Maar hij porde hem niet vandaan.

Zodat die duivels zagen aan,

Dat hij hun woord niet achtte,

50 Voeren ze op de man met kracht

En gaven hem slagen groot,

En lieten hem liggen voor half dood;

Nochtans ruimde hij niet de stede,

Daar hij lag in zijn gebeden.

55 Op de volgende dag kwamen ten keer,

En sloegen hem nog alzo zeer;

Nochtans konden ze hem niet verdrijven,

En zei: hij liet zich eerder ontlijven.

Ter derde nacht kwamen ze echt,

60 En sloegen de arme knecht

Zodat het al te verwonderen was;

En zoals hem zelf dacht das,

Dat hij sterven zou daarvan,

Nochtans bleef hij in het graf.

65 Toen dat die duivels zagen,

Gingen ze roepen en klagen:

‘U hebt zege op ons gevochten!’

Toen gingen ze vlieden dat ze mochten.

Hoort nog een voorbeeld aanduiden

70 Van verwende opgegeven lieden.

Van eenen die wel na was gevallen. XXVII.

Een moenc was in ene wostine,

Vul dogeden, alst was anscine;

Want God gaf hem dor sine goede

Sine spise ende sine voede

5 Te siere noetdorst openbare,

Ghelijc oft een ingel ware;

Want elx dages alse hi etens rochte,

Ghinc hi in sine hagedochte,

Daer vant hi sine tafle gerecht,

10 Ende broot van soeter smaken echt

Ende wit waest sere dat hi at,

Ende dancte Gode alse hi was sat,

Ende ginc dan te sinen dingen,

Gode loven ende singhen;

15 So dat hi hem van siere doghet

So verwaende ende verhoghet,

[p.119] Also dat hi alle daghe

Een deel wart lat ende traghe,

Ende emmer trager nacht ende dach,

20 So dat hi te slapene plach

Langhe, ende liet sijn gebede,

Ende hem quam inden slaep mede

Een onreine quaet gedochte,

Dies hi verdriven niet en mochte.

25 Doch viel hi somwile in gebede,

Ende alse hi eten soude mede,

Vant hi up sinc tafle dbroot,

Alst hem God sendde tsire noot.

Hi at, nochtan en beterde hi niet

30 Van dat hem sine herte riet,

Ende hine verstont niet, dat dat clene

Emmer wart so meer onrene.

Ten lesten so quam hem ane mede

Een swaer brant der onsuverhede,

35 Dies hi niet en conste vergeten.

Naer sine gebede ginc hi eten,

Ende vant sijn broot een deel besmet:

Hem wonderets, nochtan hi et

Van dat hem God sende daer.

40 Binnen derden daghe daer naer

Wart hi drievoudechlike becort;

Want in sine herte lach ene mort,

Van eenen wive die ghedane,

Ende dochte dat soe hem taste ane

45 Ende soe onder hem oec laghe.

Doch ginc hi ten naesten dage,

Alse hi plach, te sinen getide;

Maer sine ogen liepen wide,

Ende sijn zin wandelde so wale;

50 Doch ginc hi te sinen male:

Onrene broot ende droge hi vant,

Ende becnaget omtrent den cant.

Hi verzuchte ende viel in weene;

Maer die tranen waren so clene,

55 Dat si gheblusschen niet en conden

Den brant dien hi drouch van zonden.

Doch at hi, al en ginct niet wel in,

So dattem in sinen zin

Tgepeins so wee heeft gedaen,

60 Dat hi snachts es upgestaen,

Ende so dor die wostine vort

Henen daer bi teere port,

So dat hi daer bi versach

Moenken cellen, alst was dach.

65 Aldaer hevet hi hem gerust

Ende at met, want hem des lust.

Doe baden hem die broedere daer,

Alse eenen man van zinne claer

Ende wijs van vroeden rade,

70 Dat hi hem een sermoen dade,

Ende vrageden bi wat dinghe

Men den viant best ontginghe,

Ende hoemen best verdriven mochte

Quade, onreine, dorpre ghedochte.

75 Dies maecti hem een sermoen,

Hoemen dat soude doen;

Ende alse dies sermoens was een ende,

Gheviel dat hi hem selven kende,

Ende hi te sinen zinnen keert,

80 Ende seide: Ԅ’Wie eenen anderen leert

Ende hem selven dan bedrieget,

Dats een die dorperlike lieghet.

Twi en doe ic niet als een wijs man,

Ende doe dies ic enen anderen jan?’

85 Dus hevet hi an hem selven genomen,

Dat hi swaerlike es ondercomen,

Ende nam orlof alse hi eerst mochte,

Ende keerde tsiere haghedochte,

Ende viel te hant in sijn gebede

90 Ende sprac met groter omoedichede:

ԇ’Gd Here! hadstut mi niet genomen,

Ic ware nu ter hellen comen.’

Int hol meslaet hi hem sware,

Ende lach altoes in eene hare,

95 Ende weende in groter ellende,

Tote dattem God den ingel sende,

[p.120] Die hem seide: ‘Hout dinen vrede!

God hevet ontfaen dine gebede

Ende hevet di al vergheven.

100 Nu wachte vort wel dijn leven,

Ende du di selven oec vermaens,

Dattu di nemmermeer verwaens.’

Dit sijn die spoken entie vite

Van sente Janne Anacorite.

105 Nu hort van sente Martine vort,

Die te Tours leget in de port.

Sine vite bescrivet aldus

Severus Sulpicius.

Van een die bijna was gevallen. XXVII.

Een monnik was in een woestijn,

Vol deugden, zoals wel leek;

Want God gaf hem door zijn goedheid

Zijn spijs en zijn voeding

5 Tot zijn nooddruft openbaar,

Gelijk of het een engel ware;

Want elke dag als hij te eten dacht,

Ging hij in zijn spelonk,

Daar vond hij zijn tafel opgericht,

10 En brood van zoete smaken echt

En wit was het zeer dat hij at,

En bedankte God als hij was zat,

En ging dan tot zijn dingen,

God loven en zingen;

15 Zodat hij zich van zijn deugd

Zo verwaande en verhoogde,

Alzo dat hij alle dagen

Een deel werd laat en traag,

En immer trager nacht en dag,

20 Zodat hij te slapen plag

Lang, en liet zijn gebeden,

En hem kwam in de slaap mede

Een onreine kwade gedachte,

Dat hij verdrijven niet mocht.

25 Toch viel hij soms in gebed,

En als hij eten zou mede,

Vond hij op zijn tafel het brood,

Als het hem God zond tot zijn nood.

Hij at, nochtans verbeterde hij niet

30 Van dat hem zijn hart aanraadde,

En hij verstond niet dat dit kleine

Immer werd zo meer onrein.

Tenslotte zo kwam hem aan mede

Een zware brand der onzuiverheid,

35 Die hij niet kon vergeten.

Na zijn gebed ging hij eten,

En vond zijn brood een deel besmet:

Hem verwonderde het, nochtans hij eet

Van dat hem God zond daar.

40 Binnen derde dag daarna

Werd hij driemaal bekoord;

Want in zijn hart lag een moord,

Van een wijf die gedaante,

En dacht dat ze hem taste aan

45 En ze onder hem ook lag.

Toch ging hij de naaste dag,

Als hij plag, tot zijn getijden;

Maar zijn ogen liepen wijde,

En zijn zin veranderde zo wel;

50 Toch ging hij tot zijn maal:

Onrein brood en droog hij vond,

En knaagde het omtrent de kant.

Hij verzuchte en viel in wenen;

Maar die tranen waren zo klein,

55 Dat ze blussen niet konden

De brand die hij droeg van zonden.

Toch at hij al ging het niet goed in,

Zodat hem in zijn zin

Het gepeins zo wee heeft gedaan,

60 Dat hij ԍ s nachts is opgestaan,

En zo door de woestijn voort

Henen daar bij een poort,

Zodat hij daarbij zag

Monniken cellen toen het was dag.

65 Aldaar heeft hij zich gerust

En at mee, want hem het lust.

Toen baden hem die broeders daar,

Als een man van zinnen helder

En wijs van verstandige raad,

70 Dat hij hen een preek deed,

En vroegen bij wat dingen

Men de vijand het beste ontging,

En hoe men best verdrijven mocht

Kwade, onreine, dorpse gedachte.

75 Dus maakte hij hen een preek,

Hoe men dat zou doen;

En toen de preek was ten einde,

Geviel dat hij zichzelf kende,

En hij tot zijn zinnen keert,

80 En zei: ‘Wie een andere leert

En zichzelf dan bedriegt,

Dat is een die dorper die liegt.

Waarom doe ik niet als een wijs man,

En doe dus ik een andere gun?’

85 Dus heeft hij aan zichzelf genomen,

Dat hij zwaar is onder gekomen,

En nam verlof als hij eerst mocht,

En keerde tot zijn spelonk,

En viel gelijk in zijn gebeden

90 En sprak met grote ootmoedigheid:

’God Heer! Had u me niet genomen,

Ik was nu ter hel gekomen.’

In het hol misliet hij hem zwaar,

En lag altijd in een haar (ruig vel),

95 En weende in grote ellende,

Totdat hem God de engel zond,

Die hem zei: ‘Hou uw vrede!

God heeft ontvangen uw gebed

En heeft u al vergeven.

100 Nu wacht voort wel uw leven,

En u zichzelf ook vermaant,

Dat u zich nimmermeer verwaand.’

Dit zijn die spreuken en de vita

Van Sint Janne Anachoreet.

105 Nu hoort van Sint Martinus voort,

Die te Tours ligt in de poort.

Zijn vita beschrijft het aldus

Severus Sulpitius.

Van sente Martine van Tours. XXVIII.

Martijn, also alse wijt horen,

Was van Pannonien geboren,

Dat Hongerie heet in onse tale.

Ghevoet was hi in Ytale

5 Tote Pavien in die stede;

Van ridderen uut geboren mede,

Al was hi van heidinen maghen.

Wapene haddi gedraghen

Onder den jongen Constantijn;

10 Daer naer onder den neve sijn,

Den vernoyerden Juliaen;

Maer sijns ondanx, sonder waen,

Want van kinde was hem God hout;

Want doe hi X jaer was out,

15 Jeghen moeder ende vader wille

Sloep hi henen harde stille,

Ende eeschte dat doepsel daer;

Ja, doe hi hadde XII jaer,

Wildi hermiten leven leden,

20 Ende hine waers niet afgesceden,

Maer dat hi was te cranc van jaren;

Nochtan was sijn gedochte twaren

Omme cloestre oft omme kerken,

Dus began hi jonc dit werken,

25 Dat hi daer naer, alse hijt vermochte,

In groten heilegen wille vulbrochte.

Hier naer quam een gebot ginder,

Datter ouder lieder kinder

Ridders ordine souden ontfaen.

30 Die vader wroegede Martine saen,

Want hi sinen heilegen wille benijt.

Daer wart hi ter selver tijt

Ghebonden ende ghespannen saen,

Ende moeste ridderscap ontfaen,

35 Alse hi XV jaer hadde recht;

Doch wildi mettem maer enen knecht.

Nochtan diendi sinen garsoen,

Ende vagede ende trac af sine scoen,

Ende diendem dicken daer si quamen

40 Ende aten menechwaerf te samen.

Ende al en was hi kerstijn niet,

Nochtan up dat aerme diet

Haddi ontfaermenesse menechfoude.

Hine behilt niet van sinen zoude

45 Dan den dagelijcschen cost,

Daer hi sinen noot bi verlost.

Van Sint Martinus van Tours. XXVIII.

Martinus, zoals wij het horen,

Was van Pannonia geboren,

Dat Hongarije heet in onze taal.

Gevoed was hij in Itali

5 Te Pavia in die stede;

Van ridders wege geboren mede,

Al was hij van heidense verwanten.

Wapens had hij gedragen

Onder de jonge Constantijn;

10 Daarna onder de neven van hem,

De lastige Julianus;

Maar tegen zijn wil, zonder waan,

Want van kind was hem God behoudt;

Want toen hij 10 jaar was oud,

15 Tegen moeder en vaders wil

Sloop hij henen erg stil,

En eiste dat doopsel daar;

Ja, toen hij had 12 jaar,

Wilde hij heremieten leven leiden,

20 En hij was er niet van gescheiden,

Maar dat hij was te zwak van jaren;

Nochtans was zijn gedachte te waren

Om kloosters of om kerken,

Dus begon hij jong dit werk,

25 Dat hij daarna, toe hij het mocht,

In grote heilige wil volbracht.

Hierna kwam een gebod ginder,

Dat de oude liederen kinderen

Ridders orde zouden ontvangen.

30 De vader wraakte Martinus gelijk,

Want hij zijn heilige wil benijdt.

Daar werd hij terzelfder tijd

Gebonden en gespannen gelijk,

En moest ridderschap ontvangen,

35 Toen hij 15 haar had recht;

Toch wilde hij met hem maar een knecht.

Nochtans diende hem zijn bediende,

En veegde en trok hem af zijn schoenen,

En diende hem vaak daar ze kwamen

40 En aten menigmaal tezamen.

En al was hij christen niet,

Nochtans opdat arme volk

Had hij ontferming menigvuldig.

Hij behield niets van zijn soldij

45 Dan de dagelijkse kost,

Daar hij zijn nood bij verloste.

Hoe sente Martijn sinen mantel deelde. XXIX.

ens so es hi comen ghereden

In die porte vander steden

Tote Amiens in winter tide.

Gheen ghelt haddi an sine zide,

5 Ende els nemmeer te ghere tijt

Dan sijn ridderlijc abijt

Ende sijn aernasch, dattem quam mede.

Daer gemoete hi vordie stede

Eenen aermen naecten, die sere bat,

10 Datmen dor Gode hem gave wat;

Niemene en gaf daer den aermen.

Martijn dien begans ontfaermen;

Dat swert nam hi ende dede nemmee

Ende sneet den mantel mids ontwee:

[p.121] 15 Deene heelt heefti wech gegeven,

Ende dander heelt es hem bleven.

Nachts alse hi in slape lach,

Onsen Here Jhesum hi sach

Dat cleet hebben angedaen,

20 Dat die aerme hadde ontfaen,

Ende hordem seggen dit wordekijn:

‘Die ongedoepte Martijn

Hevet mi met sinen clede gedect.’

Te sinen XVIII jaren hi trect

25 Ten doepsele ende wart kerstijn man.

Doe quam mare saen daer an

Juliane, dat in Gallen

Die baerberiene waren gevallen,

Ende Juliaen wildse verstriden,

30 Ende gaf doe ten selven tiden

Sinen ridderscepe scat,

Om te troestene te bat.

Maer Martijn, sonder waen,

En wilde nemmeer tsout ontfaen.

35 Hi seide: hi ware ridder ons Heren,

Hine wilde nemmeer hem an vechten keren.

Doe antworde Juliaen:

Hi wilde van vare achtergaen.

Martijn sprac sonder sorge ghene:

40 ‘Ghewapijnt metten cruce alleene,

Sonder scilt ende sonder swert,

Willic doreriden onververt

Alle die vianden, sonder waen.’

Doe wart Martijn daer gevaen

45 Des anders dages te doene dat,

Dat hi hem aldus vermat.

Des naests dages sochten vrede

Die viande daer ter stede;

Ende dit dede al onse Here

50 Dor Martijns sijns ridders ere,

Dat niemen te diere tijt

Bloet soude stuerten inden strijt.

Hoe Sint Martinus zijn mantel deelde. XXIX.

Eens zo is hij gekomen gereden

In de poort van de stede

Te Amiens in winter tijd.

Geen geld had hij aan zijn zijde,

5 En anders nimmer te die tijd

Dan zijn ridderlijke habijt

En zijn harnas dat hem kwam mede.

Daar ontmoette hij voor die stede

Een arme naakte, die zeer bad,

10 Dat men door God hem gaf wat;

Niemand gaf daar de armen.

Martinus die begon het te ontfermen;

Dat zwaard nam hij en deed nimmer

En sneed de mantel midden in twee:

15 De ene helft heeft hij weg gegeven,

En de andere helft is hem gebleven.

‘s Nachts toen hij in slaap lag,

Onze Heer Jezus hij zag

Dat kleed hebben aangedaan,

20 Dat die arme had ontvangen,

En hoorde hem zeggen dit woordje:

‘Die ongedoopte Martinus

Heeft me met zijn kleed bedekt.’

Tot zijn 18 jaar hij trekt

25 Te doopsel en werd christen man.

Toen kwam verhaal gelijk daaraan

Julianus, dat in Gallië

De barbaren waren gevallen,

En Julianus wilde ze bestrijden,

30 En gaf toen terzelfder tijden

Zijn ridderschap schat,

Om te troosten te beter.

Maar Martinus, zonder waan,

Wilde nimmer het soldij ontvangen.

35 Hij zei: hij was ridder ons Heren,

Hij wilde nimmer hem aan vechten keren.

Toen antwoorde Julianus:

Hij wilde van gevaar achter gaan

Martinus sprak zonder zorgen geen:

40 ‘Gewapend met het kruis alleen,

Zonder schild en zonder zwaard,

Wil ik door rijden onvervaard

Al de vijanden, zonder waan.’

Toen werd Martinus daar gevangen

45 De ander dag te doen dat,

Dat hij hem aldus vermat.

De naaste dag zochten vrede

De vijanden daar ter plaatse;

En dit deed al onze Heer

50 Door Martinus zijn ridder eer,

Dat niemand te die tijd

Bloed zou storten in de strijd.

Hoe hi die werelt begaf. XXX.

Dus es hi ridderscaps afgestaen,

Ende es tote Poytiers gegaen

Tote sente Ylarise tier tijt,

Diene wijede acolijt.

5 In sinen slaep hiet hem onse Here,

Dat hi te sinen lande kere

Danen dat hi was geboren.

Martijn deet ende seide te voren,

Dat hi soude in desen ganc

10 Pine gedogen groot ende stranc.

Al dit gesciede alse hijt vorsprac;

Want doe hi dor tgeberchte trac,

Es hi onder rovers comen,

Daer hem tlijf es na genomen.

15 Hem worden sine hande gebonden

Achter hem, ende gevaen tien stonden,

Ende si vrageden hem, oft hi ware

Doe in eenegen groten vare.

- ‘Neen ic, entrouwen! ‘antworde hie,

20 ‘Ic en was so seker nie;

Want dontfaermecheit van Gode

Es emmer mede ende voerbode

Mettem die pine hebben inden moede.’

Die ghene, diene hadde in de hoede,

25 Horden spreken ende leerde

So verre dat hi hem bekeerde,

Ende hevet Martine laten gaen,

Ende leedene te weghe weder saen.

Sidert heeftmen dat vernomen,

30 Dat hi ten goeden levene es comen.

Doe quam hem die viant ane,

Rechts in eens menscen gedane,

Ende seide dattem in allen weghen

Die duvel soude wesen jegen.

35 Martijn sprac: ԗat soes gesciet,

God helpe mi! In ontsie di niet.’

Dus heeft die viant orlof genomen.

Martijn es te lande comen

Ende hevet sire moeder bekeert;

40 Maer sijn vader bleef ongeleert

Ende es heidijn bleven doot.

Menege pine zwaer ende groot

Daden hem die Arriane,

Want hise pijnde te wederstane.

[p.122] Si gingen hem sere an met slane;

So dat hi quam te Meilane,

Daer hebbene die Arriane verdreven,

Ende hi heeft sinen wech geheven

Met eenen pape altehant,

50 Ende voer liggende in een eylant

Buten alder liede lude.

Daer at hi wortelen ende crude,

So dat hi ebruen at,

Ende es gevenijnt cruut dat;

55 Maer alse hem tvenijn te wee dede,

Verwan hijt al met siere bede.

Binnen desen tiden, dus eist bescreven,

Was Ylaris slands verdreven

Om die ongelovege Arriane,

60 Die hi pijnde te wederstane;

Ende Martijn die heeft vernomen,

Dat hi sal te lande comen,

Ende es hem comen te gemoete

Ende ontfinckene met scoenre groete,

65 Ende es te Poytiers gevaren.

Niet verre buten der stat te waren

Hevet hi ene abdie berect,

Daer hi II dode heeft gewect.

Deen, dat es een heidijn man,

70 Dien hi wisen ende leren began

Die kerstine wet, want hi woude

Dat hi kerstijn werden soude;

So dat hi viel in eenen rede,

Ende Martijn was daer niet ter stede,

75 Doe die heidijn bleef doot.

Martijn dreef rouwe groot

Teersten dat hi weder quam

Ende hi die niemare vernam.

Upten doden viel hi daer

80 Ende wenede ende dreef mesbaer.

So vele riep hi ende bat,

Dat hi upstont daer ter stat,

Ende was oec gedoept daer

Ende levede sint menech jaer.

85 Alsemen vragede omme sijn versceet,

Seidi, dat hi was geleet

Daer die wise rechtre zat,

Ende ghewiset daer ter stat

Inden swaren parlemente,

90 Dat hi voere ten tormente.

Doe quamen II ingele, die seiden dare,

Dat hi de selve mensce ware,

Daer sente Martijn voren bade.

‘Doe hiet die rechter, datmen dade

95 Mij wederkeren in mijn vat,

Want daer Martijn voren bat.

Dus wardic met beden groot

Verwecket na mine doot.’

Niet lange daer na geviel mede,

100 Dat Martijn leet teere stede;

Doe hordi tfolc in mesbare,

Ende hi vragede wat daer ware,

Ende men seidem, dat eens edels mansknecht

Hem selven hadde verhangen echt.

105 Martijn ginc up dien dach

Int cellekijn daer die dode lach,

Ende hiet alt volc buten wesen.

Upten doden lach hi na desen

Eene stonde, ende dede

110 Dat hi genas bi siere bede,

Ende hilt Martijns rechter hant,

Ende Martijn, diene selve prant,

Leeddene voert van daer hi lach,

Daer die meneghe toe gesach.

Hoe hij de wereld opgaf. XXX.

Dus heeft hij ridderschap afgestaan,

En is tot Poitiers gegaan

Tot Sint Hilarius te die tijd

Die hem wijdde tot acoliet.

5 In zijn slaap zei hem onze Heer,

Dat hij tot zijn land keert

Vandaar hij was geboren.

Martinus deed het en zei te voren,

Dat hij zou in deze gang

10 Pijn gedogen groot en sterk.

Al dit geschiedde zoals hij het voorsprak;

Want toen hij door het gebergte trok,

Is hij onder rovers gekomen,

Daar hem het lijf is bijna genomen.

15 Hem worden zijn handen gebonden

Achter hem, en gevangen te die stonde,

En ze vroegen hem of hij was

Toen in enige groot gevaar.

- ‘Neen ik, vertrouw!’ Antwoorde hij,

20 ‘Ik was zo zeker niet;

Want de ontferming van God

Is immer mede en voorbode

Met hem die pijn hebben in het gemoed.’

Diegene die hem had in de hoede,

25 Hoorden spreken en leerden

Zo ver dat hij hem bekeerde,

En heeft Martinus laten gaan,

En leidde hem te weg weer gelijk.

Sinds heeft men dat vernomen,

30 Dat hij te goede leven is gekomen.

Toen kwam hem de vijand aan,

Recht in een mensen gedaante,

En zei dat hem in alle wegen

De duivel zou wezen tegen.

35 Martinus sprak: ԗat zo er geschiedt,

God helpt me! Ik ontzie u niet.’

Dus heeft de vijand verlof genomen.

Martinus is te land gekomen

En heeft zijn moeder bekeerd;

40 Maar zijn vader bleef ongeleerd

En is heiden gebleven dood.

Menige pijn zwaar en groot

Deden hem de Arianen,

Want hij ze pijnigde te weerstaan.

Ze gingen hem zeer aan met slaan;

Zodat hij kwam te Milaan,

Daar hebben hem de Arianen verdreven,

En hij heeft zijn weg geheven

Met een paap gelijk,

50 En voer liggend in een eiland

Buiten alle lieden geluid.

Daar at hij wortels en kruiden,

Zodat hij Helleborus at,

En is giftig kruid dat;

55 Maar toen hem het venijn te pijnlijk werd,

Overwon hij het al met zijn bede.

Binnen deze tijden, aldus is het beschreven,

Was Hilarius van het land verdreven

Om die ongelovige Arianen,

60 Die hij pijnigde te weerstaan;

En Martinus die heeft vernomen,

Dat hij zal te lande komen,

En is hem komen tegemoet

En ontving hem met mooie groeten,

65 En is te Poitiers gevaren.

Niet ver buiten de stad te waren

Heeft hij een abdij bereikt,

Daar hij 2 doden heeft opgewekt.

De ene, dat is een heidense man,

70 Die hij wijzen en leren begon

De christen wet, want hij wou

Dat hij christen worden zou;

Zodat hij viel in een ziekte,

En Martinus was daar niet ter plaatse,

75 Toen die heiden bleef dood.

Martinus dreef rouw groot

Ten eerste dat hij weer kwam

En hij dat nieuws vernam.

Op de dode viel hij daar

80 En wenend en dreef misbaar.

Zo veel riep hij en bad,

Dat hij opstond daar ter stat,

En was ook gedoopt daar

En leefde sinds menig jaar.

85 Toen men vroeg om zijn verscheiden,

Zei hij, dat hij was geleid

Daar de wijze rechter zat,

En gewezen daar ter stat

In het zware gesprek,

90 Dat hij voer te kwelling.

Toen kwamen 2 engelen, die zeiden daar,

Dat hij dezelfde mens ware,

Daar Sint Martinus voor bad.

‘Toen zei de rechter, dat men deed

95 Mij weerkeren in mijn vat,

Want daar Martinus voor bad.

Dus werd ik met bidden groot

Verwekt naar mijn dood.’

Niet lang daarna geviel het mede,

100 Dat Martinus ging te ene stede;

Toen hoorde hij het volk in misbaren,

En hij vroeg wat daar was,

En men zei hem,dat een edele man knecht

Zichzelf had verhangen echt.

105 Martinus ging op die dag

In het celletje daar die dode lag,

En zei al het volk buiten te wezen.

Op de dode lag hij na deze

Een stonde en deed

110 Dat hij genas bij zijn bede,

En hield Martinus rechter hand,

En Martinus, die hem zelf pakte,

Leidde hem voort van daar hij lag,

Daar menigeen toe zag.

Hoe hi bisscop daer na wart. XXXI.

Niet langhe hier na wart hi gebeden

Te Tours te wesene inder steden

Bisscop, dese selve Martijn;

Maer dat en mochte niet lichte sijn,

5 Want met genen clenen dinghen

[p.123] Mochtmenne van sinen cloester bringen;

So dat een portre was te Tours,

Die an Martine bat succoers,

Ende veinsde dat sinen wive mesquame,

10 Ende bat hem dat hi daer quame,

Ende viel oec up sine knien,

Eer hem dat mochte gescien

Dat hi mettem danen ginc.

Nu was also begaet die dinc,

15 Dat liede waren weder ende vort

Tusscen daer ende Tours der port,

Die hem emmer anquamen mede,

Tote dat sine hadden inde stede.

Alsene alt volc dus coes geheel,

20 Waren clerken ende bisscoppe een deel,

Die seiden: het ware onscone

Eenen ongeachten persone,

Datmenne teenen bisscop name,

Die int anscijn es onbequame,

25 Entie oncuusch van clederen ware

Ende ru met verwerreden hare.

Maer tfolc en keerder hem niet an;

Want die lachtren waenden den man,

Si prijsdene in groten goede

30 Alse den minre der aermoede.

Dus wart hi bisscop gecoren.

Sulc alse hi hadde gesijn te voren,

Doe bleef hi in alre goede,

Vul van groten aermoede

35 Ende van onwerden abite.

Hine scout altoes niet quite

Der moenke leven ende hare zede,

Ende bilt dorwel die bisscopstede.

Een stic lach hi inder cellen

40 Biden monstre; maer dat quellen

Vanden lieden brac sinen vrede.

Doe dedi maken buten der stede

Eenen cloestre, II milen bi,

Daert eenlijc was ende vri,

45 Ende altoes toeginc maer een pat,

Daer hi in ene celle zat.

Daer volgeden hem met jongers LXXX,

In Gode goet ende crachtech,

Diere in berghen holen maecten,

50 Daer si baden in ende waecten.

Al dat si hadden was gemeene,

Wijns en plachmer groet no clene,

Die ziecheit en ginge hem te naer.

Vele drougher kemels haer,

55 Sachte abijt moestmen daer vlien.

Sint warter menech bisscop van dien;

Want elke kerke die was vro,

Mocht hem ghescien also,

Dat si van Martijns cloester binnen

60 Bisscop of priester mochten gewinnen.

Niet verre te Tours vander stede

Ende niet verre vanden cloester mede

Was een monster, daer die gemene

Gheloep hadden, groot ende cleene;

65 Want also was daer de mare,

Dat daer laghe een maertelare.

Oec so stonter in een outaer,

Die de bisscop aldaer

Gheset hadde in ouden tiden;

70 Maer Martijn en liet also niet liden,

Want hine gelovede niet lichte das,

Des hi seker niet en was.

Toter steden voer hi saen

Ende ginc upten grave staen,

75 Ende bat Gode dor sine genade,

Dat hi hem verstaen dade,

Wie dat ware dat laghe daer.

Ter luchter ziden sach hi hem naer

Een wonder van wilder gedane,

80 Alse een gheest te scouwene ane.

Doe hiet hi hem seggen dare,

Hoe hi hiete ende wies hi wert ware.

Dander antwordem, daer hi staet,

Sinen name ende sine mesdaet,

85 Ende seide: hi hadde rovere gewesen,

Ende verslegen daer bi desen,

Ende tfolc bedroghen ware sere,

[p.124] Die hem daden eeneghe ere;

Want hine hadde groet no clene

90 Metten maertelaren ghemene;

Want si waren inder vrouden,

Ende hi indie helle behouden.

Die daer waren horden dien,

Maer niemen en mochten gesien.

95 Doe seide Martijn openbare,

Dat dat volc bedrogen ware,

Ende dede ontmaken den outaer,

Ende scuerde die peligrimage daer.

Hoe hij bisschop daarna werd. XXXI.

Niet lang hierna werd hij gebeden

Te Tours te wezen in de stede

Bisschop deze zelfde Martinus;

Maar dat mocht niet licht zijn,

5 Want met geen kleine dingen

Mocht men hem van zijn klooster brengen;

Zo dat er een poorter was te Tours,

Die aan Martinus beter bad succes,

En veinsde dat zijn wijf miskwam,

10 En bad hem dat hij daar kwam,

En viel ook op zijn knien,

Eer hem dat mocht geschieden

Dat hij met hem vandaan ging.

Nu was alzo begaan dat ding,

15 Dat lieden waren weder en voort

Tussen daar en Tours de poort,

Die hem immer aankwamen mede,

Totdat ze hem hadden in de stede.

Toen hem al het volk aldus koos geheel,

20 Waren klerken en bisschoppen een deel,

Die zeiden: het is niet mooi

Een ongeachte persoon,

Dat men hem tot een bisschop neemt,

Die in het aanschijn is onbekwaam,

25 En die onkuis van klederen ware

En ruw met verwarde haren.

Maar het volk stoorde zich er niet aan;

Want dat uitlachen waande de man,

Ze prezen hem in groot goed

30 Als de beminnaar der armoede.

Dus werd hij bisschop gekozen.

Zulke als hij had geweest te voren,

Toen bleef hij in alle goedheid,

Vol van grote armoede

35 En van onwaardig habijt.

Hij schold altijd niet kwijt

De monniken leven en hun zede,

En behield zo goed de bisschop stede.

Een stuk lag hij in de cel

40 Bij het heiligdom; maar dat kwellen

Van de lieden brak zijn vrede.

Toen deed hij maken buiten de stede

Een klooster, 2 mijlen nabij,

Daar het eerlijk was en vrij,

45 En altijd toeging maar een pad,

Daar hij in een cel zat.

Daar volgde hem hem met jongeren 80,

In God goed en krachtig,

Die er in bergen holen maakten,

50 Daar ze bidden in en waakten.

Al dat ze hadden was algemeen,

Wijn nee plag men er groot nog klein,

De ziektes ging hem te na.

Velen droegen er kamelen haar,

55 Zacht habijt moest men daar vlieden.

Sinds werd er menige bisschop van die;

Want elke kerk die was vrolijk,

Mocht hem geschieden alzo,

Dat ze van Martinus klooster binnen

60 Bisschop of priester mochten gewinnen.

Niet ver te Tours van de stede

En niet ver van het klooster mede

Was een heiligdom, daar die gemeente

Geloop hadden, groot en klein;

65 Want alzo was daar het verhaal,

Dat daar lag een martelaar.

Ook zo stond er in een altaar,

Die de bisschop aldaar

Gezet had in oude tijden;

70 Maar Martinus liet het alzo niet gaan,

Want hij geloofde niet licht das,

Dat hij zeker niet was.

Tot de plaats voer hij gelijk

En ging op het graf staan,

75 En bad God door zijn genade,

Dat hij hem verstaan deed,

Wie dat was die lag daar.

Ter linker zijde zag hij hem naar

Een wonder van wilde gedaante,

80 Als een geest te schouwen aan.

Toen zei hem te zeggen daar,

Hoe hij heette en wie hij was daar.

De ander antwoorde hem, daar hij staat,

Zijn naam en zijn misdaad,

85 En zei: hij was rover geweest,

En verslagen daar bij deze,

En het volk bedrogen was zeer,

Die hem deden enige eer;

Want hij het niets had groot nog klein

90 Met de martelaren gemeen;

Want ze waren in de vreugde,

En hij in de hel behouden.

Die daar waren hoorden die,

Maar niemand mocht hem zien.

95 Toen zei Martinus openbaar,

Dat dit volk bedrogen ware,

En deed breken het altaar,

En scheurde de pelgrimage daar.

Van sinen miraclen. XXXII.

Hier naer gheviel hem, dat hi ginc

Up enen dach omme sine dinc,

Dat hi hadde onder hande.

Dat heidine diet vandien lande

5 Quam hem te gemoete teere scare,

Ende brochten enen doden dare.

Alse Martijn dat volc verbeeste,

Waendi dat si eene feeste

Van afgoden hadden begaen.

10 + Een cruce maectire voren saen,

Ende hietse staen vander Gods cracht.

Niemen van hem en hadde macht

Dat hi vorder hadde gegaen.

Ghenen doden lieten si staen,

15 Ende elc wonderde wattem mesquam;

Maer teerst dat Martijn vernam,

Dat si daer eens doden plaghen,

Liet hise gaen ende wech draghen:

Dus stonden si stille ende ghingen,

20 Alse hem Martijn wilde gehingen.

Eens soudi in eene stede

Eenen ouden tempel vellen mede,

Alse hi dede; doe nam hi ghoem,

Dat daer stont een pijnboem,

25 Dien hi wilde ter neder houwen.

Alse tgeent die heidine scouwen,

Sone wilden sijs gehingen niet,

Al eist vanden temple gesciet;

Want hare gelove laghere an.

30 Doe seide die heileghe man,

Dat ghene macht en leget ant hout,

Maer an Gode leget al gewout:

Die boem moeste gevellet wesen,

Want biden duvel was hi belesen.

35 Doe seider een stout, een fel:

‘Ghetrouwestu dinen God so wel,

Wi sullen den boem vellen saen;

Ende alse hi valt du sultene ontfaen,

Ende eist dat dijn God metti es,

40 Du blives al ongescadet des.’

Hi seide dat hijt gerne dade.

Die heidine achten clene der scade

Van haren bome, want si te hant

Doden wanen haren viant.

45 Te hant bonden si den man

Ter stat daer die boem nygen began,

Ende si gingen vroilike houwen.

Die moenken, die tgene anescouwen,

Worden valu ende blecc,

50 Maer Martijn was die niene weec;

Ende alse die boem was verre genegen,

Slouch hi dat cruce ons Heren jegen,

Ende ghelijc alst een wint ware,

Wart die boem gehuert van dare

55 Ende aves gesteken over weder,

Dat die dorpers na vielen neder,

Die ane dander zide stonden;

Some ontlopen oec niet en conden.

Den heidinen wonderts, maer sere vro

60 Warens alle die moenken doe,

Ende loveden onsen Here dan.

Cume was eenech heidijn man,

Die tgene sach, hem en warts te bet

Ende ontfinc ons Heren wet;

65 Ende daer Martijn velde mamerien,

Dedi emmer Gods huse wijen.

Van zijn mirakels. XXXII.

Hierna geviel hem, dat hij ging

Op een dag om zijn ding,

Dat hij had onder handen.

Dat heidense volk van die landen

5 Kwam hem tegemoet te ene schaar,

En brachten een dode daar.

Toen Martinus dat volk zag,

Waande hij dat ze een feest

Van afgoden hadden gedaan.

10 Een kruis maakte hij er te voren gelijk,

En zei ze te staan van de Gods kracht.

Niemand van hen had macht

Dat hij verder kon gaan.

Die dode lieten ze staan,

15 En elk verwonderde wat hem miskwam;

Maar ten eerste dat Martinus vernam,

Dat ze daar een dode plegen,

Liet hij ze gaan en weg dragen:

Dus stonden ze stil en gingen,

20 Toen hem Martinus wilde bestaan.

Eens zou hij in een stede

Een oude tempel vellen mede,

Als hij deed; toen nam hij kennis,

Dat daar stond een pijnboom,

25 Die hij wilde te neder houwen.

Toen datgene de heiden aanschouwen,

Zo wilde ze het toestaan niet,

Al is het van de tempel geschied;

Want hun geloof lag er aan.

30 Toen zei die heilige man,

Dat geen macht ligt aan het hout,

Maar aan God ligt al geweld:

Die boom moest geveld wezen,

Want bij de duivel was hij belezen.

35 Toen zei er een dappere, een felle:

‘Vertrouwt u uw God zo wel,

We zullen de boom vellen gelijk;

En als hij valt u zal hem ontvangen,

En is het dat uw God met u es,

40 U blijft al onbeschadigd dis.’

Hij zei dat hij het graag deed.

De heiden achtte klein de schade

Van hun boom, want ze gelijk

Doden waanden hun vijand.

45 Gelijk bonden ze de man

Ter plaatse daar die boom neigen begon,

En ze gingen vrolijk houwen.

De monniken die datgene aanschouwen,

Worden vaal en bleek,

50 Maar Martinus was het die niet week;

En toen die boom was ver genegen,

Sloeg hij dat kruis ons Heren tegen,

En gelijk alsof het een wind was,

Werd die boom gewaaid van daar

55 En is af gestoken over en weer,

Dat de dorpers bijna vielen neder,

Die aan de andere zijde stonden;

Sommige ontlopen ook niet konden.

De heidenen verwondert het, maar zeer vrolijk

60 Waren al de monniken toen,

En loofden onze Heer dan.

Nauwelijks was er enige heidense man,

Die datgene zag, hem werd het te beter

En ontving ons Heren wet;

65 En daar Martinus velde afgodshuizen,

Deed hij immer Gods huis wijden.

Vanden selven. XXXIII.

Eens soudi in eene stede

[p.125] Eens afgods huus vellen mede;

Ende alse gheweldich wart de brant,

Stac die wint dat vier te hant

5 Up een huus, dat stont daer an.

Alst Martijn sach, die heilege man,

Es hi upt huus geclommen sciere;

Ende warp hem selven jegen den viere,

Dat het en scaedde meer een twint;

10 Maer het keerde hem jegen den wint,

Ende en scaedde nieweren niet,

Sonder daer hem Martijn hiet.

Oec was daer teere ander stede

Een sere rike tempel mede,

15 Dat die heidine hadden wert.

Martijn dien te veine begert.

Dat werden hem die heidine roten

Ende hebbene fellike verstoten.

Doe voer hi ter stat daer bi,

20 Ende drie daghen so lach hi

In asschen ende in sine hare

Vastende, ende bat Gode dare,

Dat hi met menscelikere cracht

Dat te voldoene heeft gene macht,

25 Dat God selve dat wille vellen.

Doe quamen daer II gesellen,

Twee inglen die hem helpen wilden,

Met tween speren, met II schilden;

Die seiden: God hadse daer ghesent,

30 Dat si dat dorpre covent

Verjagen souden ende verdriven,

Ende in Martijns hulpe bliven.

Martijn keerde weder doe.

Aldaer die heidine saghen toe,

35 Trac hi den tempel al ter neder,

Ende vellede voert ende weder

Die vermalendijede outare,

Entie afgoden al openbare

Die wreef hi rechts al te mulle:

40 Hen conden geweren niet die dulle.

Wel naer si alle, die saghen toe,

Ontfingen kerstijndoem al doe.

Teere andere steden soudi oec vellen

Eenen tempel; maer die gesellen

45 Ende der dorpers een groot here

Stonden daer voren ter were,

Entie coenste van hem allen

Quam metten swerde them gevallen.

Martijn warp den mantel hene

50 Ende boot den bloten hals omme tgene;

Ende alse die heidijn den slach uphief,

Waest hem leet ofte lief,

Hi viel ter erden achterwaert,

Utermaten sere vervaert,

55 Ende heeftem genade gebeden.

Martijn vergaeft hem tier steden.

Echt een ander, daer hi brac

Eenen afgod, naer hem stac

Met eenen knive; maer altoes

60 Ne wisti waer hine verloes.

Oec was hi machtich in desen

Een evel saen te genesen,

Dat oint man selden te hem quam,

Die sine ghesonde niet en nam.

Van dezelfde. XXXIII.

Eens zou hij in een stede

Een afgodshuis vellen mede;

En toen geweldig werd de brand,

Stak de wind dat vuur gelijk

5 Op een huis, dat stond daaraan.

Toen het Martinus zag, die heilige man,

Is hij op het huis geklommen snel;

En wierp zichzelf tegen het vuur,

Dat het schaadde meer weinig;

10 Maar het keerde hem tegen de wind,

En schaadde nergens niet,

Uitgezonderd daar het Martinus zei.

Ook was daar te een andere stede

Een zeer rijke tempel mede,

15 Dat de heidenen hadden waard.

Martinus die te vellen begeert.

Dat weerden hem de heidense groepen

En hebben hem fel verstoten.

Toen voer hij ter plaatse daarbij,

20 En drie dagen zo lag hij

In as en in zijn haren

Vastend en bad God daar,

Dat hij met menselijke kracht

Dat te voldoen heeft geen macht,

25 Dat God zelf dat wil vellen.

Toen kwamen daar 2 gezellen,

Twee engelen die hem helpen wilden,

Met twee speren, met 2 schilden;

Die zeiden: God had ze daar gezonden,

30 Dat ze dat dorpse convent

Verjagen zouden en verdrijven,

En in Martinus hulp blijven.

Martinus keerde weer toen.

Aldaar de heidenen zagen toe,

35 Trok hij de tempel al te neder,

En velde het voort en weer

Dat vermaledijde altaar,

En die afgoden al openbaar

Die wreef hij recht al tot poeder:

40 Het konden verweren niet die dolle.

Bijna zij alle, die zagen toe,

Ontvingen christendom al toen.

Te ene andere stede zou hij ook vellen

Een tempel; maar die gezellen

45 En de dorper een grote heer

Stonden daar voor te verweer,

En de koenste van hen allen

Kwam met het zwaard op hem vallen.

Martinus wierp de mantel heen

50 En bood de blote hals om datgene;

En toen die heiden de slag ophief,

Was het hem leed of lief,

Hij viel ter aarden achterwaarts,

Uitermate zeer bang,

55 En heeft hem genade gebeden.

Martinus vergaf het hem te die stede.

Echt een andere daar hij brak

Een afgod naar hem stak

Met een mes; maar altijd

60 Nee wist hij niet waar hij hem verloor.

Ook was hij machtig in deze

Een euvel gelijk te genezen,

Dat ooit man zelden tot hem kwam,

Die zijn gezondheid niet nam.

Vanden selven noch meer. XXXIIII.

Oec gesciede, alsict vernam,

Dat hi in eens mans huus quam.

Alse hi uptie zulle es comen,

Bleef hi staende ende heeft vernomen,

5 Alse hi seide, eenen viant

Einselike aldaer te hant.

Hi hiet hem dat hi danen sciede.

Eenen vander meiseniede

Daer binnen so es hi gevaren.

10 Doe began hi sere mesbaren,

Ende scoren alle te samen,

Die hem te gemoete quamen.

Thuus wart altemale in roere,

Ende ghinder wart vremde voere.

15 Dat volc vlo al ghemeene,

Maer Martijn gemoetene allene,

Ende hiet hem dat hi soude staen.

Doe ginc hi metten tanden slaen,

[p.126] Ende gaepte oft hi biten soude.

20 Martijn stac hem also houde

Sinen vinghere inden monde,

Ende seide, oft hi biten conde,

Ende God des orlof gave,

Dat hi den vingre al bete ave.

25 Maer die vinger was in diere gebare

Oft een gloyende yser ware,

Ende en dorste, wats ghesciet,

An sinen vingher comen niet.

Ende alse Martijn den viant

30 Met pinen ende met tormente bant,

Dat hi sceden moeste van dien,

Ne wisti waer henen vlien,

Want hi hem den mont verboot.

Beneden dat hi utescoot,

35 Alst betaemde tsinen doene,

Met eenen onreinen menisoene.

Te Parijs quam hi mede

Toter porten vander stede

Met vele volx indie stat.

40 Een mallade ghinder sat,

Die einselijc was te scouwene an.

Martijn custe dien man

Ende seindene oec mede,

Dat hi ghenas daer ter stede.

45 Ja, in die vasen van sinen clede

Ghenas menech van groten lede;

Dat haer oec van siere hare

Ghenas menegen harentare.

Oec was een die hiet Paulijn,

50 Die hadde verloren die ogen sijn

Met eere perlen, die hi genas,

Martijn, doe hijs gebeden was.

Oec gheviel daer ene dinc,

Daer Martijn up enen solre ginc

55 Met eere leedere, ende viel neder

Bi al ghenen trappen weder,

Ende hadde menege zware wonde,

Eer hi die erde ghetaken conde.

Aldaer droegene sine gesellen

60 Also gewont te siere cellen.

Sine pine was groot ende zwaer.

Snachts so quam die ingel daer,

Die hem streecte sine wonden,

Ende settedse weder, die hem mestonden,

65 Alle die ghequetste lede.

Des maergens haddi der smerten vrede,

Dat elken mensche dochte das,

Dat hi niet gequetst en was.

Van dezelfde nog meer. XXXIIII.

Ook geschiedde, zoals ik het vernam,

Dat hij in een man zijn huis kwam.

Toen hij op de zaal is gekomen,

Bleef hij staan en heeft vernomen,

5 Zoals hij zei, een vijand

IJselijk aldaar gelijk.

Hij zei hem dat hij vandaan scheidde.

Een van de bedienden

Daar binnen zo is hij gevaren.

10 Toen begon hij zeer te misbaren,

En verscheuren alle tezamen,

Die hem tegemoet kwamen.

Het huis werd helemaal in roer,

En ginder werd vreemd gevaar.

15 Dat volk vloog algemeen,

Maar Martinus ontmoette hem alleen,

En zei hem dat hij zou staan.

Toen ging hij met de tanden slaan,

En gaapte of hij bijten zou.

20 Martinus stak hem alzo te houden

Zijn vinger in de mond,

En zei, of hij bijten kon,

En God dus verlof gaf,

Dat hij de vinger al beet af.

25 Maar die vinger was in die gebaren

Of het een gloeiend ijzer ware,

En durfde niet, wat er geschiedt,

Aan zijn vinger komen niet.

En toen Martinus de vijand

30 Met pijnen en met kwelling bond,

Dat hij scheiden moest van die,

Nee wist hij waarheen vlieden,

Want hij hem de mond verbood.

Beneden dat hij uitschoot,

35 Zoals het betaamt tot zijn doen,

Met een onreine buikloop

Te Parijs kwam hij mede

Tot de poorten van de stede

Met veel volk in die stad.

40 Een melaatse ginder zat,

Die ijselijk was te schouwen aan.

Martinus kuste die man

En zei hem ook mede,

Dat hij genas daar ter plaatse.

45 Ja, in de voering van zijn kleed

Genas menige van groot leed;

Dat er ook van zijn haren

Genas menige hier en daar

Ook was er een die heet Paulinus,

50 Die had verloren de ogen van hem

Met een parel die hij genas,

Martinus toen hij het gebeden was.

Ook geviel daar een ding,

Daar Martinus op een zolder ging

55 Met een ladder, en viel neder

Bij al die trappen weer,

En had menige zware wonden,

Eer hij die aarde raken kon.

Aldaar droegen hem zijn gezellen

60 Alzo gewond tot zijn cel.

Zijn pijn was groot en zwaar.

Ԡs Nachts zo kwam die engel daar,

Die hem bestreek zijn wonden,

En zette ze weer die hem misstonden,

65 Alle de gekwetste leden.

Die morgens had hij van de smart vrede,

Zodat elke mens dacht das,

Dat hij niet gekwetst was.

Van sinen weldaden. XXXV.

Het aheviel up eenen dach,

Dat Martijn tsire cellen lach,

Quam die viant om sinen toren,

Ende brochte eens ossen horen

5 In sine rechtre hant bebloet,

Ende riep, alse een die es verwoet,

Ende sine bliscap gedecken en conde

Van siere vuulre quader zonde,

Ende riep: ‘waer es dine macht groet?

10 Ic hebbe enen vanden dinen doot!’

Martijn die hiet dat quamen

Alle sine moenken te samen,

Ende seidem des duvels tellen,

Ende hiet datmen besochte de cellen

15 Ende offere iemene ware messciet.

Sinen moenken en werreden niet;

Maer een huusman was int wout,

[p.127] Die ghehuurt was te haelne hout:

Anders gebrake hem geen man.

20 –‘So gaet,’ sprac hi, ‘daer jegen dan.’

Niet verre gingen si tien stonden

Ende hebben ghenen huusman vonden

Liggende up sine doot.

Hi teldem sijn mesfal groot,

25 Dattene die osse onsachte

Hadde gesteken in sijn gemachte,

Ende mettien dedi sinen ende.

Anders en mochte die viant scende

Sente Martine doen aldaer,

30 Noch hem terden oec bet naer.

Die duvel gine dicke visieren

In harde meneger manieren,

Hoe hi ghehonen mochte den man,

Ende dede menege gedane oec an,

35 Dat men wel bekennen mochte;

Maer dat was dat niet en dochte,

Wantene Martijn doden dede

Metten cruce ende metter bede.

Sine moenken seiden, dat si horden

40 Den duvel orlogen met worden

Martine met groten gewelde:

Twi hi in sinen cloestre helde

Selken broeder ende daer geset,

Die hare kerstijnlike wet

45 Naden doepsele te menegen stonden

Verbuert hadden met quaden zonden;

Ende alsi danne wilden afstaen,

Dat hise te moenken wilde ontfaen;

Ende brochten openbare vort

50 Hare zonden ende hare mort.

Martijn antworde te hant

Stoutelike den viant:

‘Die doude zonden wilde begeven

Ende leeden een beter leven,

55 Sijns salmen hebben ontfarmechede

Ende ontbindene daer toe mede;

Wantene God selve ontfaet,

Alse hi sine zonden laet.’

-‘Neen!’ sprac die viant, ‘dans niet.

60 Dien dorper zonden sijn gesciet,

Ende naden doepsele valt in mesdden,

God en doet hem ghene ghenaden.’

-‘Du lieghes!’ antworde Martijn we-

‘Du selve die viels hier neder,

65 Ongevallege! wildstu laten der,

Dat volc bedrieghen, die liede haten,

Ende daets van dinen zonden claghe

Voerden coomst vanden doemesdage,

Die saen coemt, verwaten ries!

70 Ic troeste mi an Gode dies,

Dat di God ontfinge mede

In sine grote ontfaermechede.’

Van zijn weldaden. XXXV.

Het geviel op een dag,

Dat Martinus in zijn cel lag,

Kwam de vijand om zijn toorn,

En bracht een ossen horen

5 In zijn rechter hand bebloed,

En riep als een die is verwoed,

En zijn blijdschap bedekken kon

Van zijn vuile kwade zonde,

En riep: ‘Waar is uw macht groot?

10 Ik heb een van de uwe gedood!’

Martinus die zei dat kwamen

Al zijn monniken tezamen,

En zei hen het duivels vertellen,

En zei hen dat men bezocht de cellen

15 En of er iemand was weg.

Zijn monniken waren het niet;

Maar een huisman was in het woud,

Die gehuurd was te halen hout:

Anders ontbraken hem geen man.

20 –‘Zo ga,’ sprak hij, ‘daarnaar dan.’

Niet ver gingen ze te die stonden

En hebben die huisman gevonden

Liggend op zijn dood.

Hij vertelde hem zijn misval groot,

25 Dat hem die os hard

Had gestoken in zijn geslacht,

En meteen deed zijn einde.

Anders mocht die vijand niet schenden

Sint Martinus doen aldaar,

30 Nog hem komen ook beter na.

Die duivel ging vaak versieren

In erg menige manieren,

Hoe hij honen mocht de man,

En deed menige gedaante ook aan,

35 Dat men wel bekennen mocht;

Maar dat was dat niet deugde,

Want hem Martinus doden deed

Met het kruis en met de bede.

Zijn monniken zeiden dat ze hoorden

40 De duivel oorlogen met woorden

Martinus met groot geweld:

Waarom hij in een klooster hield

Sommige broeder en daar gezet,

Die hun christelijke wet

45 Na het doopsel te menige stonden

Verbeurd hadden met kwade zonden;

En als hij dan wilde afstaan,

Dat hij ze tot monnik wilde ontvangen;

En brachten openbaar voort

50 Hun zonden en hun moord.

Martinus antwoorde gelijk

Dapper de vijand:

‘Wie de oude zonden wilde begeven

En leiden een beter leven,

55 Zij zal men hebben ontferming

En ontbinden daartoe mede;

Want hem God zelf ontvangt,

Als hij zijn zonden laat.’

-‘Neen!’ Sprak de vijand, ‘dat is het niet.

60 Die dorpse zonden zijn geschied,

En na het doopsel valt in misdaden,

God doet hem geen genade.’

‘U liegt!, antwoorde Martinus weer-

‘U zelf die viel hier neer,

65 Ongevallige! Wil u laten daar,

Dat volk bedriegen, de lieden haten,

En deed van uw zonden beklagen

Voor de komst van de doemsdag,

Die gelijk komt, verweten driest!

70 Ik troost me aan God dus,

Dat u God ontving mede

In zijn grote ontferming.’

Hoene die viant wilde honen. XXXVI.

Eens quam in sire chellen

Die viant selve vander hellen,

Met groter claerheit ombevaen,

Diere clederen angedaen,

5 Up sijn hovet eene crone

Van goude ende van gesteente scone,

Int anscijn sere blide mede;

Ende Martijn lach in sine gebede

Ende sach up hem mettien,

10 Ende hem verdonkerde dat sien,

So grote claerheit quam hem jegen.

Beede langhe si stille zwegen.

Die duvel sprac eerst ten beginne:

‘Martijn! merc ende bekinne,

15 Wien dattu hier anesies:

Ic bem Cristus, ghelove dies.

Alsic hier neder wilde varen,

Wildic mi di eerstwaerf verbaren.’

Martijn zweech omme dit doen,

20 Ende mercte sine vergoude scoen

Ende sine chierheit groot ende claer,

Ende hine antworde niet een haer.

Anderwaerf sprac Sathanas:

‘Martijn! sprec, wat twifelstu das

[p.128] 25 Te gelovene dattu sies?

Ic bem Cristus, gelove dies.’

Die Heileghe Gheest dede bekinnen

Te hant Martine van binnen,

Dat die duvel was, niet God;

30 Ende hi antworde den zot

Ende sprac aldus ongehoent:

‘Niet gepuerpert, no ghecroent

Sone hevet Cristus beheten

Dat hi sal hier neder beeten.

35 Ic en ziene in de selve gedane

Dat hi ontfinc die doot ane,

Ende des crucen tekijn vorhembringen,

In gelove niet die dinghen.’

Ende met dien worde voer hi dane,

40 Alse een mist te siene ane;

Entie vule quade felle

Ende liet vul stancs sine celle,

So dat men weten mochte clare,

Dat die quade viant ware.

45 Dit plach Martijn de liede

Te rekene wat hem gesciede,

Al waest dat hijt node vulbrochte,

Dat iemen in roem merken mochte;

Maer omme die simple te waerscuwene

50 Ende omden viant te verduwene,

So brachti dese aventure vort.

+ Eens haddene die viant becort,

Also alst hier achter staet.

Martine quam in sinen raet,

55 Dat hi wilde henen varen

Sijn bisscopdoem sien ende bewaren,

Ende quam teere stat gevaren

Teenen bisscopdoeme te waren,

Dat onder Tours was; ente clerke

60 Hadden gemaect bider kerke

Ene stede, daer hi herbergen soude,

Ende om dat uutnemende coude

So hadder vier in gewesen;

Maer het was gevaget van desen,

65 Ende maecten hem een bedde van stro

Vele te samen, ende waren vro,

Ende vergaten den heten haert.

Martijn ginc te rusten waert;

Maer hem mesquam ende dochte,

70 Dat sijn bedde was so sochte;

Want met eere hare ande erde

Plach hi te liggene dor sine ou'de.

Doe warp hi henen al dat stro,

Alse die der weelden was onvro,

75 So dat som tstro van desen

Quam daer tfier hadde gewesen.

Hi lach selve up de erde bloet;

Maer sine moetheit groot

Die dede hem daer rusten sachte.

80 Maer alst quam ter middernachte,

Wart daer vanden heeten stene

Dat stro ontsteken, groet ende clene;

Ende Martijn, die in slape was,

Die en wiste een twint niet das,

85 Ende wart [in wake] al onversien

Mids inden viere doe mettien.

Die viant, die gerne besochte

Hoe dat hine belopen mochte,

Dedene so verhaesten mede,

90 Dat hi te spade viel int gebede;

Maer hi wilde de dore ontsluten,

Alse die gerne ware daer buten.

[p.129] Doch hevet hem de haest benomen,

Dat hi niet uut mochte comen,

95 Entie brant quam hem so naer,

Dattem verbernde cleet ende haer;

So dat hi quam in sinen zinne,

Ende hi warts int herte in inne,

Dat hi bet viele int gebede

100 Dan hi vloe teeneger stede.

Doe nam hi den scilt des geloven,

Ende viel inden brant van boven,

Ende settet al in onsen Here.

Die brant sette hem ten kere,

105 Die vlamme wart cout te hant,

Ende hi lach mids inden brant

In sine bedinghen sonder vaer.

Sine moenken waren daer

Buten ende horden dat vier craken;

110 Met crachte si die dore braken

Ende hebben Martine uutgetrect:

Up ander dinc en hebben si gemect

Dan si waenden altehant,

Dat hi verbomen ware inden brant.

115 Hi seide, dattene die viant

Noint also onbewest en vant;

Want hine noit vinden mochte

Dat hi de vlucht ie versochte,

Sonder nu al eenlike mede....

120 Int gelove ende int gebede.

Ende alse langhe als hi met vluchte

Dat vier scuwede ende vruchte,

Also lange ghevoeldi das,

Dattem tfier sere fel was;

125 Maer teerst dat hi ter beden vel,

So gelovede hi mede wel,

Dat hi mids stont inden viere

Ghelijc indes daus maniere.

Dus wart Martijn geproevet daer

130 Ende goet vonden inden vaer.

Hier laten wi van siere vite:

Niet dat hier mede al es quite,

Maer cortelike hier naer

Sal mer af horen meer ende waer,

135 Ende hoe hi sijn leven ende

Sonder zonde ende sonder scende.

Hoe hem de vijand wilde honen. XXXVI.

Eens kwam in zijn cel

De vijand zelf van de hel,

Met grote helderheid omvangen,

Dure klederen aangedaan,

5 Op zijn hoofd een kroon

Van goud en van gesteente schoon,

In het aanschijn zeer blijde mede;

En Martinus lag in zijn gebed

En zag op hem meteen,

10 En hem verdonkerde dat zien,

Zo grote helderheid kwam hem tegen.

Beide lang ze stil zwegen.

De duivel sprak eerst te begin:

‘Martinus! Merk en beken,

15 Wie dat u hier aanziet:

Ik ben Christus, geloof dis.

Toen ik hier neder wilde varen,

Wilde ik me u eerst openbaren.’

Martinus zweeg om dit doen,

20 En merkte zijn vergulden schoen

En zijn sierlijkheid groot en helder,

En hij antwoorde niet een haar.

Andermaal sprak Satan:

‘Martinus! Spreek, wat twijfelt u das

25 Te geloven dat ziet?

Ik ben Christus, geloof dis.’

De Heilige Geest deed bekennen

Gelijk Martinus van binnen,

Dat het de duivel was, niet God;

30 En hij antwoorde de zot

En sprak aldus zonder honen:

‘Niet gepurperd, nog gekroond

Zo heeft Christus gezegd

Dat hij zal hier neder wachten.

35 Ik zie hem in dezelfde gedaante

Dat hij ontving de dood aan,

En het kruis teken voor hem brengen,

Ik geloof niet die dingen.’

En met die woorden voer hij vandaan,

40 Als een mist te zien aan;

En die vuile kwade felle

En verliet vol vuile stank zijn cel,

Zodat men weten mocht duidelijk,

Dat het de kwade vijand was.

45 Dit plag Martinus de lieden

Te rekenen wat hem geschiedde,

Al was het dat hij het node volbracht,

Dat iemand hem in roem merken mocht;

Maar om de simpele te waarschuwen

50 En om de vijand te verduwen,

Zo bracht hij deze avonturen voort.

Eens had hem de vijand bekoord,

Alzo als het hierna staat.

Martinus kwam in zijn raad,

55 Dat hij wilde heen varen

Zijn bisschopdom zien en bewaren,

En kwam te ene stad gevaren

Tot een bisschopdom te waren,

Dat onder Tours was; en de klerken

60 Hadden gemaakt bij de kerk

Een stede, daar hij herbergen zou,

En om de uitnemende koude

Zo was er vuur in geweest;

Maar het was geveegd van deze,

65 En maakte hem een bed van stro

Veel tezamen, en waren vrolijk,

En vergaten de hete haard.

Martinus ging te rusten waart;

Maar het hem miskwam en dacht,

70 Dat zijn bed was zo zacht;

Want met een haar aan de aarde

Plag hij te liggen vanwege zijn ouderdom.

Toen wierp hij henen al dat stro,

Als die de weelde was niet vrolijk,

75 Zodat soms het stro van deze

Kwam daar het vuur was geweest.

Hij lag zelf op de aarde bloot;

Maar zijn vermoeidheid groot

Die deed hem daar rusten zacht.

80 Maar toen het kwam ter middernacht,

Werd daar van de hete stenen

Dat stro ontstoken, groot en klein;

En Martinus die in slaap was,

Die wist niets van das,

85 En werd wakker al onvoorzien

Midden in het vuur toen meteen.

De vijand, die graag bezocht

Hoe dat hij hem belopen mocht,

Deed hem zo haasten mede,

90 Dat hij te laat viel in het gebed;

Maar hij wilde de deur ontsluiten,

Als die graag was daar buiten.

Toch heeft hem de haast benomen,

Dat hij er niet uit mocht komen,

95 En die brand kwam hem zo na,

Dat hem verbrandde kleed en haar;

Zodat hij kwam in zijn zin,

En hij werd in het hart in,

Dat hij beter viel in het gebed

100 Dan hij vloog te enige stede.

Toen nam hij het schild van het geloof,

En viel in de brand van boven,

En zette het al in onze Heer.

Die brand zette hem te keer,

105 Die vlammen werden koud gelijk,

En hij lag midden in de brand

In zijn bidden zonder gevaar.

Zijn monniken waren daar

Buiten en hoorden dat vuur kraken;

110 Met kracht ze de deur braken

En hebben Martinus uitgetrokken:

Op ander ding hebben ze gemikt

Dan ze waanden al gelijk,

Dat hij verbrand was in de brand.

115 Hij zei, dat hem de vijand

Nooit alzo onbewust vond;

Want hij hem nooit vinden mocht

Dat hij de vlucht ooit verzocht,

Uitgezonderd nu al eens mede....

120 In het geloof en in het gebed.

En alzo lang als hij met vluchten

Dat vuur schuwde en vreesde,

Alzo lang voelde hij das,

Dat hem het vuur zeer fel was;

125 Maar ten eerste dat hij ter bidden viel,

Zo geloofde hij mede wel,

Dat hij midden stond in het vuur

Gelijk in de dauw manier.

Dus werd Martinus beproefd daar

130 En goed gevonden in het gevaar.

Hier laten we van zijn vita:

Niet dat hiermee al is kwijt,

Maar gauw hierna

Zal men er van horen meer en waar,

135 En hoe hij zijn leven eindigde

Zonder zonde en zonder schande.

Van sente Morile. XXXVII.(Maurilius)

In desen tijt, in deser wile,

Vinden wi lesende van Morile,

Die van Meilane was geboren,

Ende bisscop tAngiers vercoren.

5 Dese was Martinc worden cont

Tien tiden ende ter selver stont

Dat hi moenc was te Meilane,

Maer doe verdrevene die Arriane.

Doe bleef Morijl indie port

10 Metten goeden sente Ambrosiuse vort,

Diene ter clergien wijede

Ende crune gaf ende benedijede.

Daer naer rumedi met allen

Italen ende quam in Gallen,

15 Ende quam te Tours inde stat,

Daerne dwanc ende sere bat

Sente Martijn, hine consts ontgaen,

Ende dedene priesterscap ontfaen.

Daer naer es hi tAngiers comen,

20 Ende hevet daer bi vernomen

Enen tempel al vul afgode.

Die goede man hi horet node,

Dat die viant die lieden scende.

Hi maectem ghinder gehende;

[p.130] 25 Hi sach dattem gebrac de macht

Tgeent te brekene met sire cracht,

Ende bat Gode, dat hi met allen

Die mamerie dade vallen.

Doe quam een vier van boven neder,

30 Dat al verbrande hoge ende neder,

Tempel, afgoden also wel,

So dat al ter neder vel.

Alse te sticken was theydine gewerke,

Maecti ginder eene kerke,

35 Ende deedse sente Martine wijen.

Daer diendi Gode ende sente Marien

XII jaer ter selver stede

In vastene ende in gebede mede.

Herden waren daer inder wachte,

40 Ende gheviel den enen bi nachte,

Dattene venijnde een serpent.

Gheent venijn liep ommetrent

In sine aderen, entie knecht

Begonste al te swelne echt,

45 So datter hope clene no groot

An en was dan die doot.

Doe drougen si over een tier wile,

Dat sine best droughen Morile.

Met goeden wille si dit daden,

50 Ende baden hem genaden.

Morijl seinde daer den knecht,

Ende daertoe in sijn wondekijn echt

Maecti een cruce van sinen spuwe.

Daer gesciede miracle nuwe;

55 Want dat venijn al uteran

Weder uter wonden dan,

Entie knecht es ghenesen,

Ende keerde te woude met desen.

Van Sint Maurilius. XXXVII.

In deze tijd, in deze wijle,

Vinden we lezen van Maurilius,

Die van Milaan was geboren,

En bisschop te Angers gekozen.

5 Deze was Martinus worden bekend

Te die tijden en terzelfder stond

Dat hij monnik was te Milaan,

Maar toen verdreven hem de Arianen.

Toen bleef Maurilius in die poort

10 Met de goede Sint Ambrosius voort,

Die hem ter geestelijkheid wijdde

En kruin gaf en benedijde.

Daarna ruimde hij geheel

Italië en kwam in Gallië,

15 En kwam te Tours in de stad,

Daar hem dwong en zeer bad

Sint Martinus, hij kon het niet ontgaan,

En deed hem priesterschap ontvangen.

Daarna is hij te Angers gekomen,

20 En heeft daarbij vernomen

Een tempel al vol afgoden.

Die goede man hij hoorde het node,

Dat de vijand de lieden schond.

Hij maakte hem ginder gaan;

25 Hij zag dat hem ontbrak de macht

datgene te breken met zijn kracht,

En bad God dat hij geheel

Deed afgodstempel deed vallen.

Toen kwam een vuur van boven neder,

30 Dat al verbrande hoog en neder,

Tempel, afgoden alzo wel,

Zodat al ter neder viel.

Toen te stukken was het heidense werk,

Maakte hij ginder een kerk,

35 En deed ze Sint Martinus wijden.

Daar diende hij God en Sint Maria

12 jaar terzelfder stede

In vasten en in gebed mede.

Herders waren daar in de bewaking,

40 En geviel de ene bij nacht,

Dat hem vergiftigde een serpent.

Dat venijn liep omtrent

In zijn aderen, en die knecht

Begon al te zwellen echt,

45 Zodat er hoop klein nog groot

Aan was dan de dood.

Toen kwamen ze overeen te die tijd,

Dat ze hem het beste droegen Maurilius.

Met goede wil ze dit deden,

50 En baden hem genade.

Maurilius zond daar de knecht,

En daartoe in zijn wondje echt

Maakte hij een kruis van zijn spuwen.

Daar geschiedde mirakel nieuw;

55 Want dat venijn al uit rende

Weer uit de wonde dan,

En die knecht is genezen,

En keerde te woud met deze.

Van sinen heileghen daden. XXXVIII.

Niet verre van siere stede,

Daer hi woende ende dit wonder dede,

Was een berch, daer tien stonden

Hare afgoden harde vele up stonden.

5 Daer waert wildi henen quellen

Entie afgoden algader vellen.

Van verren so riepen dan

Ghene duvele ten goeden man:

‘Morijl! wat heefture ons mede,

10 Dattu ons soucs al hier ter stede?

Wine conen weten te waren,

Waer wi in dit lant ontfaren.’;

Doe seinde hi te hant die stat;

Sine conden niet gedogen dat,

15 Sine zongen haren droeven zanc,

Ende vloen ende lieten groten stanc.

Te hant so heefti geboden,

Die beelden vanden afgoden

Datmense te samen droughe sciere,

20 Ende mense verberne in enen viere.

Oec dedi ter selver stat

Eenen cloester maken na dat.

Eens souden coemanne liden

Daer hi woende in ghenen tiden,

25 Ende voerden mettem enen man,

Dien si vercopen wilden dan.

Die ghene ontspranc hem ende riep:

‘Wapene!’ ende in die kerke hi liep

Ende viel up Morijls voete,

30 Ende bat hem dat hi bidden moete,

Dat hi quite moete gaen;

Want hi dieflike was gevaen

In sijn lant ende so belopen,

Ende nu voerdemen omme vercopen.

35 Nu es die priester uutgegaen,

Ende bat ghenen here saen,

Datmenne hem vercopen soude,

Want hine so verlossen woude.

Die here en wilde des niet doen

40 Ende hiet uuttrecken den garsoen.

Die knapen en dorstens laten niet,

Sine daden dat haer here hiet,

Entie gevangene riep sere:

‘Ontfaerme u mijns, priester, here!’

45 Morijl viel up sine knien

Ende bat onsen Here mettien,

Dat hi sine genaden groot

[p.131] Hem sende toe te derre noot.

Doe wart te hant uptie stede

50 Die here bevaen met enen rede,

Die so swaer was ende so groot,

Dat hi cortelike bleef doot.

Selc vanden knapen hem vervaerden

Ende waenden sinken inder aerden,

55 Ende baden Morile dor sine houde,

Dat hi haers ontfaermen soude,

Ende dat hi vor den doden bade,

Dattem God dade ghenade.

Morijl wart tongemake

60 Ende ontsach hem, dat de sake

Wesen mochte vanden riese

Van live ende van ziele verliese,

Ende weende sere ende versuchte,

Ende bat Gode, dien hi duchte,

65 Dat hi den man gave sijn leven.

Noch hine heeft niet upgeheven

Sinen lachame vander erde,

Eer anden doden lijf verbaerde,

Ende eer hi hadde bejaget met vlite

70 Ghenen gevangene mede quite.

Die coemanne van haren zonden

Gaven hem mede tien selven stonden

Grote ghiften, omme sine stede

Oec te verchierne mede.

75 Hi ontfinct ende gaeft der kerken

Enten aermen in goeden gewerken.

Een scip geladen voer in de Lore

Ende soude liden daer vorc,

Daer woende die heilege Morile.

80 Een storm quam ter selver wile,

Dat dat scip ontroedert waert,

Entie scipmanne sere vervaert

Dreven tusscen wint ende waghe.

Groot was dat roepen entie clage,

85 Ende menscen hulpe en dooch hem niet.

Alse dat scipvolc dat siet,

Riepen si an Morile genaden:

‘Bidt Gode voer onse mesdaden!

Want du daets den doden upstaen.’

90 Morijl liep ten oevere saen,

Ende seinde wint ende waghe,

Datse vallen soude die vlaghe.

Beede wint ende waghe vel,

Ende dat scip quam alse wel

95 Behouden al toten lande,

Entie sciplieden custen sine hande.

Dese goede man hi plach

Te visenteerne nacht ende dach

Sieke of kerken in sinen tiden.

100 Eenen ezel plach hi riden, -

Want hi qualike gaen mochte.

Een dief was die hem bedochte

Dat hi hem dien ezel stal;

Maer die duvel ghalt hem al,

105 Want hi retene den nacht aldure.

Smorgens stont hi vor Morijls dure

Entie ezel bi hem mede.

Daer lijede hi siere dorperhede.

Doe begrepene die viant mettien

110 Ende wildene danen doen vlien,

Omme dat hi niet en soude genesen;

Maer Morijl hevet [in] desen

Den viant verjaget uten man,

Ende vergaf hem mede nochtan.

115 Wantene die noot stelen dede,

Gaf hi hem aldaer ter stede

Drie ghuldine besante daer,

Ende hietene Gode bevolen daer naer.

Van zijn heilige daden. XXXVIII.

Niet ver van zijn stede,

Daar hij woonde en dit wonder deed,

Was een berg, daar te die stonden

Hun afgoden erg veel opstonden.

5 Daarheen wilde hij henen kwellen

En die afgoden allemaal vellen.

Van ver zo riepen dan

Die duivels tot de goede man:

‘Maurilius! Wat heeft u met ons mede,

10 Dat u ons zoekt al hier ter plaatse?

We kunnen niet weten te waren,

Waar we in dit land ontvaren.’

Toen zond hij gelijk die plaats;

Ze konden niet gedogen dat,

15 Ze zongen hun droevige zang,

En vlogen en lieten grote stank.

Gelijk heeft hij geboden,

Die beelden van de afgoden

Dat men ze tezamen droegen snel,

20 En men ze verbrandt in een vuur.

Ook deed hij op dezelfde plaats

Een klooster maken na dat.

Eens zouden kooplui gaan

Daar hij woonde in die tijden,

25 En voerden met hen een man,

Die ze verkopen wilden dan.

Diegene ontsprong hen en riep:

‘Wapen!’ en in de kerk hij liep

En viel op Maurilius voeten,

30 En bad hem dat hij bidden moet,

Dat hij kwijt moet gaan;

Want hij diefachtig was gevangen

In zijn land en zo belopen,

En nu voerde men hem om te verkopen.

35 Nu is die priester uitgegaan,

En bad die heren gelijk,

Dat men hem verkopen zou,

Want hij hem zo verlossen wou.

Die heren wilden dus niet doen

40 En zeiden uit te trekken de bedienden.

Die knapen durfden het laten niet,

Ze deden dat hun heer zei,

En die gevangene riep zeer:

‘Ontfermt u me, priester, heer!’

45 Maurilius viel op zijn knieën

En bad onze Heer meteen,

Dat hij zijn genaden groot

Hem zond toe die nood.

Toen werd gelijk op die stede

50 Die heer bevangen met een ziekte,

Die zo zwaar was en zo groot,

Dat hij gauw bleef dood.

Sommige van de knapen schrokken

En waanden te zinken in de aarde,

55 En baden Maulitius door zijn houding,

Dat hij hen ontfermen zou,

En dat hij voor de dode bad,

Dat hem God deed genade.

Maurilius werd te ongemak

60 En ontzag zich, dat de zaak

Wezen mocht van de driest

Van lijf en van ziel verlies,

En weende zeer en verzuchte,

En bad God, die hij duchtte,

65 Dat hij de man gaf zijn leven.

Nog hij heeft niet opgeheven

Zijn lichaam van de aarde,

Eer aan de dode lijf openbaarde,

En eer hij had bejaagd met vlijt

70 Die gevangene mede kwijt.

De kooplui van hun zonden

Gaven hem mede te die zelfde stonden

Grote giften om zijn stede

Ook te versieren mede.

75 Hij ontving het en gaf het de kerk

En de armen in goede werken.

Een schip geladen voer in de Loire

En zou gaan daarvoor,

Daar woonde de heilige Maulitius.

80 Een storm kwam terzelfder tijd,

Dat dit schip ontredderd werd,

En de scheepslui zeer bang

Dreven tussen wind en waaien.

Groot was dat roepen en dat klagen,

85 En mensen hulp deugde hen niet.

Als dat scheepsluis dat ziet,

Riepen ze aan Maurilius genade:

‘Bid God voor onze misdaden!

Want u deed de doden opstaan.’

90 Maurilius liep te oever gelijk,

En zond wind en waaien,

Dat ze vallen zou die vlagen.

Beide wind en waaien viel,

En dat schip kwam alzo wel

95 Behouden al tot het land,

En de scheepslui kusten zijn handen.

Deze goede man hij plag

Te bezoeken nacht en dag

Zieken of kerken in zijn tijden.

100 Een ezel plag hij te rijden, -

Want hij kwalijk gaan mocht.

Een dief was die hem dacht

Dat hij hem die ezel stal;

Maar de duivel vergold hem al,

105 Want hij reed hem de nacht aldoor.

‘s Morgens stond hij voor Maurilius deur

En die ezel bij hem mede.

Daar belijdt hij zijn dorpsheid.

Toen greep hem de vijand meteen

110 En wilde hem vandaan doen vlieden,

Omdat hij niet zou genezen;

Maar Maurilius heeft in deze

De vijand verjaagd uit de man,

En vergaf hem mede nochtans.

115 Want hem de nood stelen deed,

Gaf hij hem aldaar ter plaatse

Drie gouden brisante daar,

En zei hem God aan te bevelen daarna.

Hoe sente Morijl bisscop wart. XXXIX.

Alse die mare ginc harentare

Van Morile, hoe heilech hi ware,

Staerf die bisscop van Angiers.

Hi die niene hadde fiers

5 In siere herten, dat was Martijn,

Die hiet ghinder bisscop sijn

Morile, want hi hads de macht.

Eermen daertoe brochte het dede cracht;

Maer teersten dat hi quam ter kerken

10 Met Martine ende met andren clerken,

[p.132] Beette neder, dies gelovet,

Eene witte duve up sijn hovet.

Vele waerre diet sagen an.

Daer wijedene die heilege man

15 Van Tours Martijn ter selver wile

Bisscop van Angiers Morile.

Alse hi dus bisscop was gecoren,

Was hi goet ende heilech te voren.

Hij pijndem in dogeden te tierne

20 Ende sijn volc te bestierne,

Ende God gaf hem gratie so groot,

Dat hi was apostels genoot;

Want hi den viant dede vergeten

Wien so hi hadde beseten,

25 Entie zieke ghenas hi mede

Al gheellike met sire bede,

Entie blende sonderlinghe

Ghenas hi metter seininghe.

Eens seidi messe ende sine clerke.

30 Doe quamer een wijf inde kerke

Ende brochte een ziec kint, want soe woude

Dat hijt kerstijn doen soude;

Want soe tkint ontfangen mede

Hadde bi des goets mans bede;

35 Want soe in wel langer stonde

Van haren man geen hebben conde.

Die vrouwe bat hem dat hijt dope,

Dat kint, eert die doot belope.

Die bisscop dede den dienst so lange,

40 Dat tkint staerf bi sevels bedwange.

Alse Morijl dit hevet verstaen,

Ende hi messe hadde gedaen,

Teech hijt siere traecheit groot,

Dat dat kint was heidijn doot.

45 Om te beterne die roukeloeshede,

So ontstal hi uter stede

Ende voer uut sinen bisscopdoeme.

Die slotelen vanden heilechdoeme

Vergat hi ane hem, wat saels mee?

50 Ende es comen toter zee,

Ende so te scepe, ende vaert te hant

Danen in een onbekennet lant.

Alse hi verre quam vanden lande,

Versach hi ane hem ende becande

55 Den slotel vander sacristien.

Dit wildi al den viant tijen;

Ende alse hise wel waent besien,

Vielen si indie zee mettien.

Met tranen so sprac hi dit wort:

60 ‘In kere nemmermeer te mire port,

Eer mi die dinc moghe gescien,

Dat ic mine slotele moghe sien.’

Alse hi quam in vremden lande,

Daerne niemen in en kande,

65 Dede hi sine bisscops cledere of,

Ende quam gaende in eens rijcs mans hof,

Ende verhuurdem vort an

Aldaer te sine hofman,

Ende God gaf hem gratie mede,

70 Dat hi wel diende daer ter stede:

Dies was hi metten goeden man waert.

Goet stic was hi in dese vaert.

Hier binnen quam tAngiers in de port+

Van Gode gesent een vreselijc wort

75 Ende seit, dat men den bisscop hale,

Oftie stat verdervet altemale.

Die heren metten edelinghen

Ghemeenlike teenen rade ginghen,

Wien menre omme senden mochte,

80 So dat men hem vieren sochte

Datmen loet die bedervechede.

Die sochtene in meneger stede

Europen omme wel na met allen.

Ten vijften jare keerden si in Gallen

85 Ende dorgingen Bertaengen dat clene.

Daer worden si vro alle gemeene;

Want si in enen steen vonden

Bescreven ten selven stonden,

Datter Morijl te scepe ginc.

90 Vro waren si deser dinc,

Ende sijn te scepe waert gegaen.

Over die zee zeilden si saen,

Daerse God wilde bestieren.

Indie zee voeren si inder manieren,

[p.133] 95 Ende gheviel dat een visch groot

Uter zee in haer scip scoot:

Dies dancten si Gode saen.

Teerst si den visch hebben ondaen,

Vonden si die slotele met allen,

100 Die den bisscop waren ontfallen.

Si kendense ende worden in vare,

Dat haer here verdronken ware.

Doch lieten si Gode die dinc bestieren,

Ende voeren onder hem vieren

105 So verre dat si ten hove quamen,

Daer si haren here vernamen;

Want si horden te diere wile

Bi namen noemen Morile,

Dat hi quame ende wermoes brochte,

110 Sulc alse sijn here eten mochte.

Mettien si alle up hem sien

Ende verkendene mettien.

Ghevallen sijn si hem te voeten

Ende baden hem in haerre groeten,

115 Dat hi tAngiers comen woude:

En dadijs niet, de stede soude

Verderven sekerlike sonder waen.

Een stic wildire jegen staen,

Ende seide: ‘hi swoer bi onsen Here,

120 Dat hi nemmermeer en kere,

Ic en hebbe die slotle te voren

Der kerken, die ic hebbe verloren verloren.’

Si togendse hem ten selven stonden,

Ende seiden hoe sise hadden vonden.

Hoe Sint Maurilius bisschop werd. XXXIX.

Toen dat verhaal ging hier en daar

Van Maurilius, hoe heilig hij was,

Stierf de bisschop van Angers.

Hij die niet had iets fiers

5 In zijn hart, dat was Martinus,

Die zei ginder bisschop te zijn

Maurilius want hij had de macht.

Eer men hem daartoe bracht het deed kracht;

Maar ten eerste dat hij kwam ter kerk

10 Met Martinus en met andere klerken,

Zette neer, dus geloof het,

Een witte duif op zijn hoofd.

Velen waren er die het zagen aan.

Daar wijdde hem die heilige man

15 Van Tours Martinus terzelfder tijd

Bisschop van Angers Maurilius.

Toen hij aldus tot bisschop was gekozen,

Was hij goed en heilig te voren.

Hij pijnigde hem in deugden te tieren

20 En zijn volk te besturen,

En God gaf hem gratie zo groot,

Dat hij was apostels genoot;

Want hij de vijand deed vergeten

Wie zo hij had bezeten,

25 En de zieken genas hij mede

Al geheel met zijn bede,

En de blinde bijzonder

Genas hij met het zegenen.

Eens zei hij mis en zijn klerken.

30 Toen kwam er een wijf in de kerk

En bracht een ziek kind want ze wou

Dat hij het christelijk doen zou;

Want ze het kind ontving mede

Had bij de goede man bede;

35 Want ze in wel lange stonde

Van haar man geen hebben kon.

Die vrouwe bad hem dat hij het doopt,

Dat kind, eer het de dood beloopt.

Die bisschop deed de dienst zo lang,

40 Dat het kind stierf bij euvel bedwang.

Toen Maurilius dit heeft verstaan,

En hij mis had gedaan,

Trok hij het aan zijn traagheid groot,

Dat dit kind was heidens dood.

45 Om te verbeteren die roekeloosheid,

Zo stal hij uit de stede

En voer uit zijn bisschopdom.

De sleutels van het heiligdom

Vergat hij van hem, wat zal hij ermee?

50 En is gekomen tot de zee,

En zo te scheep, en vaart gelijk

Vandaan in een onbekend land.

Toen hij ver kwam van het land,

Zag hij bij hem en bekende

55 De sleutel van de sacristie.

Dit wilde hij de vijand al aantijgen;

En toen hij ze goed waant te bezien,

Vielen ze in de zee meteen.

Met tranen zo sprak hij dit woord:

60 ‘Ik keer nimmermeer tot mijn poort,

Eer me dat ding mag geschieden,

Dat ik mijn sleutels mag zien.’

Toen hij kwam in vreemde landen,

Daar hem niemand kende,

65 Deed hij zijn bisschop klederen af,

En kwam te gaan in een rijke man hof,

En verhuurde hem voortaan

Aldaar tot zijn hofman,

En God gaf hem gratie mede,

70 Dat hij goed diende daar ter plaatse:

Dus was hij de goede man waard.

Goed stuk was hij in deze vaart.

Hierbinnen kwam te Angers in de poort

Van God gezonden een vreselijk woord

75 En zegt, dat men de bisschop haalt,

Of die stad bederft allemaal.

Die heren met de edelen

Algemeen tot een raad gingen,

Wie men er om zenden mocht,

80 Zodat men hen vier zocht

Dat men laadde met die nooddruft.

Die zochten hem in menige stede

Europa om bijna geheel.

Te vijfde jaar keerden ze in Gallië

85 En doorgingen Bretagne dat kleine.

Daar worden ze vrolijk algemeen;

Want ze in een steen vonden

Beschreven terzelfder stonden,

Dat er Maurilius te scheep ging.

90 Vrolijk waren ze van dit ding,

En zijn te scheep waart gegaan.

Over de zee zeilden ze gelijk,

Daar ze God wilde sturen.

In de zee voeren ze in die manieren,

95 En geviel dat een vis groot

Uit de zee in hun schip schoot:

Dus dankten ze God gelijk.

Ten eerste ze de vis hebben geopend,

Vonden ze die sleutels geheel,

100 Die de bisschop waren ontvallen.

Ze herkende het en worden in gevaar,

Dat hun heer verdronken waar.

Toch lieten ze God dat ding besturen,

En voeren onder hen vieren

105 Zo ver dat ze te hof kwamen,

Daar ze hun heer vernamen;

Want ze hoorden te die tijd

Bij namen noemen Maurilius,

Dat hij kwam en warmoes bracht,

110 Zulke als zijn heer eten mocht.

Meteen ze alle op hem zien

En herkenden hem meteen.

Gevallen zijn ze hem te voeten

En baden hem in hun groeten,

115 Dat hij te Angers komen wou:

En deed hij het niet, de stede zou

Verderven zeker zonder waan.

Een stuk wilde hij er tegen staan,

En zei: ‘Hij zwoer bij onze Heer,

120 Dat hij nimmermeer keert,

Ik heb de sleutels te voren

Der kerk die ik heb verloren.’

Ze toonden het hem terzelfder stonden,

En zeiden hoe ze het hadden gevonden.

Hoe hi verwecte vander doot Renate. XL.

Die mare liep verre ende sere,

Ende alst quam vorden here

Ende diene hilden over hofman,

Si neghen hem nu vorwaert an

5 Alse eenen bisscop, dies werdich was.

Men gaf hem gichten ende genoech das

Dies hi mochte hebben noot.

Al quam hi aerm ende bloot,

Si willen dat hi rike kere

10 Te sinen lande met groter ere.

Dus moeste Morijl te lande varen.

Snachts sach hi enen ingel twaren,

Diene te lande hiet keren mede,

Ende seide dat hi dor sine bede

15 Sijn volc al hevet berecht,

Ende hi hem levende noch den knecht

Gheven soude, dor wies doot

Dat hi uten lande scoot,

Ende daer hi omme es verseert.

20 Dus es hi te lande gekeert,

Daermen hem grote ere dede.

Alse hi tAngiers quam in de stede,

Es hi gegaen tes kints grave,

Ende hiet die erde werpen ave,

25 Ende ginc onsen Here vermanen

Nerenstelike met heten tranen;

Ende alse hi upstont vander bede,

So stont up die dode mede,

Ende dopet te hant, dat was sijn raet,

30 Ende hiet indie vonte Reinaet.

Dien brachti up teenen man,

Ende leider grote leringe an,

Ende wart na sine doot oec mede

Bisscop tAngiers indie stede.

35 Desen Morile oec ghevel,

Dat een man was so fel,

Die des daghes brac die viere

Jegen trecht in quader maniere,

Dat hi ginc houwen met ere bile.

40 Daer verheelde ter selver wile

Bile ende hant te samen bede,

Ghetorment met groten lede.

Doe riep hi ane hem genaden

Van sinen groten mesdaden,

45 Ende hi genas aldaer ter stede

Bi des heilechs bisscops bede.

Oec gheviel desen Morile,

Dat hi quam up eene wile

Ende wilde verre over zee varen,

50 Entie scepe ende sciplieden die waren

[p.134] Allegader over dander zide.

Over die riviere wide

Quamen die scepe dor sine bede,

Sonder mans hulpe mede,

55 Ende hi voer over entie sine

Sonder enech mannes pine.

Ende alse doe quamen na dat

Die verliede om haren verscat,

Hiet hine hem geven, want hine woude

60 Dat iemen van hem beclagen soude.

Altoes plach dese heilege wise

Te levene bi crancker spise,

Ende een lettel waters te drinken mede.

Indie vastene was sine zede,

65 Dat hi over den derden dach

Droghe broot tetene plach,

Ende dat in davonstonde alleine,

Ende dan dranc bi laeuwe fonteine.

Sijn broed was gerstijn na sine zede,

70 Dat darsch hi ende moei oec mede.

In vasten tijt quam hi selden uut

Onder der lieder gheluut,

Maer binnen in ene celle getrect,

In asschene ende in hare bedect.

75 Nochtan en was hi mager no vale,

+ Maer root ghelijc der rosen wale.

Alse hi bisscop wart te waren,

Was hi out van LX jaren,

Ende XXX jaer hevet hi berecht

80 Den bisscopstoel tote Angiers echt.

Doemen doot ten grave drouch,

Ghesciede daer wonders genouch.

Twee die te samene waren gedragen,

Ende noch noit met ogen sagen,

85 Teersten si quamen andie bare,

Sagen si wel ende clare,

Omme datmen sage wat hi vermochte,

Diemen daer ter erden brochte.

Hoe hij opwekte van de dood Renatum. XL.

Dat verhaal liep ver en zeer,

En toen het kwam voor de heer

En die hem hield voor hofman,

Ze negen hem nu voorwaarts aan

5 Als een bisschop die het waard was.

Men gaf hem giften en genoeg das

Dat hij mocht hebben nodig.

Al kwam hij arm en bloot,

Ze willen dat hij rijk keert

10 Tot zijn land met grote eer.

Dus moest Maurilius te land varen.

’s Nachts zag hij een engel te waren,

Die hem te land zei keren mede,

En zei dat hij door zijn bede

15 Zijn volk al heeft berecht,

En hij hem levend nog de knecht

Geven zou door wiens dood

Zodat hij uit het land schoot,

En daar hij om is bezeerd.

20 Dus is hij te lande gekeerd,

Daar men hem grote eer deed.

Toen hij te Angers kwam in de stede,

Is hij gegaan tot het kind graf,

En zei de aarde te werpen af,

25 En ging onze Heer vermanen

Vlijtig met hete tranen;

En toen hij opstond van de bede,

Zo stond op die dode mede,

En doopte het gelijk, dat was zijn raad,

30 En zei het in de vont Renatum.

Die bracht hij op tot een man,

En legde er grote lering aan,

En werd na zijn dood ook mede

Bisschop te Angers in die stede.

35 Deze Maurilius ook geviel,

Dat een man was zo fel,

Die de zondag brak het feest

Tegen het recht in kwade manier,

Dat hij ging houwen met een bijl.

40 Daar haalde hij terzelfder tijd

Bijl en hand tezamen beide,

Gekweld met groot leed.

Toen riep hij aan hem genaden

Van zijn grote misdaden,

45 En hij genas aldaar ter plaatse

Bij de heilige bisschop bede.

Ook geviel deze Maurilius,

Dat hij kwam op een tijd

En wilde ver over zee varen,

50 En de schepen en scheepslui die waren

Allemaal aan de andere zijde.

Over die rivier wijde

Kwamen die schepen door zijn bede,

Zonder mannen hulp mede,

55 En hij voer over en de zijne

Zonder enige mannen pijn.

En toen ze kwamen na dat

Die voerlieden om hun loon,

Zei het hen te geven want hij niet wou

60 Dat iemand van hem beklagen zou.

Altijd plag deze heilige wijze

Te leven bij zwakke spijs,

En een weinig water te drinken mede.

In de vasten was zijn zede,

65 Dat hij over de derde dag

Droog brood te eten plag,

En dat in de avondstond alleen,

En dan dronk bij lauwe fontein.

Zijn brood was gerst naar zijn zede,

70 Dat dorste hij en maalde ook mede.

In vasten tijd kwam hij zelden uit

Onder de lieden geluid,

Maar binnen in een cel getrokken,

In as en in haar bedekt.

75 Nochtans was hij mager nog vaal,

Maar rood gelijk de rozen wel.

Toen hij bisschop werd te waren,

Was hij oud van 60 jaren,

En 30 jaar heeft hij berecht

80 De bisschopstoel te Angers echt.

Toen men hem dood te graf droeg,

Geschiedde daar wonderen genoeg.

Twee die tezamen waren gedragen,

En hem nog nooit met ogen zagen,

85 Ten eersten ze kwamen aan de baar,

Zagen ze goed en helder,

Omdat men zei wat hij vermocht,

Die men daar ter aarde bracht.

Van Arseniuse van Rome. XLI.

Oec was in Theodosius tiden,

Daer ic liet dit were af liden,

Arsenius in Rome mare,

Die tote sinen XLsten jare

5 Met keysers hadde ommegegaen,

Senatur ende ridders name ontfaen;

Daer naer heefti hem begeven,

Ende leedde eens moencs leven

LV jaer also wel,

10 Daer hem menech wonder ghevel.

Van hem lesen wi aldus,

Dat doe hem hilt Arsenius

In die keyserlike zale,

Bat hi Gode in sine tale,

15 Dat hi hem wijsde wech ende stede,

Daer ane lage sine zalichede.

Mettien hem eene stemme bediede:

‘Arsenius! vlie ende scuwe die liede,

So machtu behouden wesen.’

20 Arsenius wart moenc na desen.

Echt bat hi alse hi teersten bat,

Entie inghel seidem dat:

‘Arsenius! ruste, zwijch ende vlie.

Dit sijn pointen, dese drie,

25 Daer ghene zonden uut en risen.’

Dus vloe hi na derre wisen

In hermitage indie wostine,

Daer hi dogede menege pine.

Hi plach upten Saterdach,

30 Alse hi die zonne dalen sach,

Dat hi hem ten oesten keerde,

Ende bat also alsem God leerde,

Die hande te hemele geheven,

Ende daer en was en geen begeven,

35 No handen dalen, no sitten neder,

Onthier entie zonne weder

In sine ogen sceen so claer,

Dattem dupsien wart te zwaer.

Alle nachten, hoe soet gaet,

40 Waecti toter dageraet,

Ende alse hi moeste bi naturen

Een deel inden slaep geduren,

So sprac hi den slaep dus an:

‘Com, quaet knecht! com hare dan.’

[p.135] 45 Doe looc hi die ogen ende zat,

Ende sliep een lettelkijn na dat,

+ Doe stont hi up te sinen bederven.

Arsenius sprac menechwerven:

‘Ons lieden, dien de werelt smaect,

50 Ende daer in sijn oec wel geraect,

Ende conen al dat mer in vint,

Wine hebben niet een twint;

Maer dese moenke Egyptiene,

Diet swaer leven plegen te pliene,

55 Hebben met anebedene bejaget

Die wijsheit die boven draget.’

Een broeder, een simpel man,

Sprac dus Arseniuse an:

‘Lieve vader! in someger uren

60 Stridic up der scrifturen,

Die ic leerde; maer meer no min

Ne nopense mi herte no zin,

Want ic en canse niet verstaen,

Waerwaert dat de redene gaen.’

65 Arsenius die antworde te waren:

ԍerc up dese toveraren,

Die serpenten beghilen:

Sine verstaen te ghere wilen

Dat si spreken ende lesen,

70 Maer die serpente sijn vroet van desen;

Si kennen die macht der worden saen,

Ende sijn hem onderdaen.

Aldus saelt met ons wesen:

Al en verstaen wi niet dat wi lesen,

75 Die vianden worden versaghet

Mettien worden ende verjaghet;

Want die cracht vanden Heilegen Geest,

Die de wort vant, jagetse meest.’

Eene vrouwe up enen daghe

80 Ontboot hem dat soene gerne sage.

Hi seide: dat en mochte niet wesen,

Ende soe antworde te hant na desen:

‘In Gode so ghelovic al,

Dat ickene eer iet lanc sien sal.’

85 Ter cellen quam soe tenen stonden,

Ende heeftene daer buten vonden,

Ende es te sinen voeten bleven.

Met onwerden heeft hise upgeheven,

Ende sach up hare ende sprac mettien:

90 ’Sich! wiltu mijn anscijn sien?’

Van scamen en dar soe niet

Dat soe upten man gesiet,

Ende hi seide: ‘Ennes di niet cont,

Dat die wive te meneger stont

95 Vulmaecte liede hebben gevelt?

Laet di genoegen datmen di telt

Die dinghe die nu gescien.’

Soe sprac: ‘Ic en wille di niet sien;

Maer bidt voer mi, dies biddic sere.’

100 Doe sprac hi: ‘Gode, onsen Here,

Biddic, dat tgepeins van di

Van miere herten versteken si.’

In sinen ende lach hi in vare,

Ende men vragedem wat het ware.

105 – ‘Waerlike, ic vervare mie,

Ende dese vaer quam mi van die

Sidert dat ic moenc waert.’

Die abt, diene dus sach vervaert

Ende diene te hemele varen sach,

110 Sprac aldus daer hi lach:

‘Salech bestu, Arsenius, here!

Du bewenesti hier so sere;

Want die hem niet bewenen hier,

Sullen weenen int helsche vier.’

Van Arsenius van Rome. XLI.

Ook was in Theodosius tijden,

Daar ik liet dit werk van gaan,

Arsenius in Rome verhaal,

Die tot zijn 40ste jaar

5 Met keizers had omgegaan,

Senator en ridder naam ontvangen;

Daarna heeft hij hem begeven,

En leidde een monniken leven

55 jaar alzo wel,

10 Daar hem menig wonder geviel.

Van hem lezen we aldus,

Dat toen hem hield Arsenius

In de keizerlijke zaal,

Bad hij God in zijn taal,

15 Dat hij hem wees de weg en stede,

Daaraan lag zijn zaligheid.

Meteen hem een stem bediende:

‘Arsenius! Vliedt en schuw die lieden,

Zo mag u behouden wezen.’

20 Arsenius werd monnik na deze.

Echt bad hij zoals hij ten eerste bad,

En de engel zei hem dat:

‘Arsenius! rust, zwijg en vliedt.

Dit zijn punten, deze drie,

25 Daar die zonden uit rijzen.’

Dus vloog hij na die wijze

In hermitage in de woestijn,

Daar hij gedoogde menige pijn.

Hij plag op de zaterdag,

30 Als hij de zon dalen zag,

Dat hij hem ten oosten keerde,

En bad alzo als hem God leerde,

De handen te hemel geheven,

En daar was geen opgeven,

35 Nog handen dalen, nog zitten neder,

Tot hier en de zon weder

In zijn ogen scheen zo helder,

Dat hem het opzien werd te zwaar.

Alle nachten, hoe zo het gaat,

40 Waakte hij tot de dageraad,

En als hij moest van naturen

Een deel in de slaap verduren,

Zo sprak hij de slaap aldus aan:

‘Kom, kwade knecht! Kom hier dan.’

45 Toen sloot hij de ogen en zat,

En sliep wat na dat,

Toen stond hij op tot zijn behoefte.

Arsenius sprak menigmaal:

‘Onze lieden, die de wereld proeft,

50 En daarin zijn ook goed geraakt,

En kopen al dat men er in vindt,

We hebben niet iets;

Maar deze monniken van Egypte,

Die het zware leven plegen te plegen,

55 Hebben met aanbidden bejaagd

De wijsheid die boven draagt.’

Een broeder, een simpele man,

Sprak aldus Arsenius aan:

‘Lieve vader! In sommige uren

60 Strijd ik op de schrift,

Die ik leerde; maar meer of min

Nee nopen ze mijn hart nog zin,

Want ik kan ze niet verstaan,

Waarheen dat de redenen gaan.’

65 Arsenius die antwoorde te waren:

ԍerk op deze tovenaren,

Die serpenten begaan:

Ze verstaan te die wijlen

Dat ze spreken en lezen,

70 Maar die serpenten zijn bekend van deze;

Ze kennen de macht der woorden gelijk,

En zijn hem onderdanig.

Aldus zal het met ons wezen:

Al verstaan we niet dat we lezen,

75 De vijanden worden bang

Met die woorden en verjaagd;

Want de kracht van de Heilige Geest,

Die het woord vond, verjaagt ze het meest.’

Een vrouwe op een dag

80 Ontbood hem dat ze hem graag zag.

Hij zei: dat mocht niet wezen,

En ze antwoorde gelijk na deze:

‘In God zo geloof ik al,

Dat ik hem Aanstonds zien zal.’

85 Ter cel kwam ze te ene stonden,

En heeft hem daar buiten gevonden,

En is tot zijn voeten gebleven.

Met onwaarde heeft hij haar opgeheven,

En zag op haar en sprak meteen:

90 ‘Zie! Wil u mijn aanschijn zien?’

Van schaamte durfde ze niet

Dat ze op de man ziet,

En hij zei: ‘En is het u niet bekend,

Dat de wijven te menige stond

95 Volmaakte lieden hebben geveld?

Laat u vergenoegen dat men u vertelt

De dingen die nu geschieden.’

Ze sprak: ‘Ik wil u niet zien;

Maar bid voor mij, dat bid ik zeer.’

100 Toen sprak hij: ‘God, onze Heer,

Bid ik, dat het gepeins van u

Van mijn hart gestoken is.’

In zijn einde lag hij in gevaar,

En men vroeg hem wat het ware.

105 – ‘Waarlijk, ik ben bang,

En dit gevaar kwam me van die

Sinds dat ik monnik werd.’

Die abt die hem dus zag bang

En die hem te hemel varen zag,

110 Sprak aldus daar hij lag:

‘Zalig bent u, Arsenius, heer!

U weent u hier zo zeer;

Want die hen niet bewenen hier,

Zullen wenen in het helse vuur.’

Van Heraclides aventuren. XLII.

In Theodosius skeysers tiden,

Die tkerstijnhede dede verbliden,

So was sente Heraclides,

Die groet wonder bestont des

5 Beede te vervrescene ende te siene mede,

In Egypten in menege stede,

[p.136] In Lybia ende in Surie,

In Sycaia, in Mesopotanie,

In Calabren, in Principaet,

10 Der moenken enter hermiten staet,

Ende maecter af enen bouc van bloemen,

Dien ic tParadijs horde noemen,

Daer dese aventuren in staen

Sonder boerden al bevaen,

15 Niet van truffen vanden Grale,

Maer met waerheit geproevet wale.

+ Dus begint in derre wise

Sijn bouc vanden Paradise.

Heraclides, die heilege, de vrie,

20 Hi spreect: Ic quam tAlexandrie

Int ander jaer dat God woude

Dat Theodosius die oude

Die keysercrone hadde ontfaen.

Daer so hebbe ic vonden saen

25 Ysidorius den priester te waren

Vander ouder van LXX jaren,

Die geen vleesch at no linijn drouch,

No selves broods at genouch;

Doch onste hem onse Here das,

30 Dat hi vet van live was,

Dat hine hilt over vraet,

Die niet en kende sijn gelaet.

Dese plach aerme broeders tontfane,

Die achter lande plagen te gane.

35 So omoedich was hi mede,

Dat hi den vianden vreese dede,

Daer si siere scaden worden geware.

Oec merctic eens openbare,

Aldaer hi over tafle zat,

40 Dat hi weende aldaer hi at.

Mi wonderets, ende ic wilde weten,

Ende hi seide: ԉc scame mi eten,

Want mi God hevet gegeven

Beede ondersceet ende leven,

45 Ende ic scine werdich der spise

Te nuttene vanden paradise,

Ende van diere genouchten versaden,

Die ons Cristus heeft beraden.’

Desen Ysidorius hordic lijen,

50 Dat indie stat tAlexandrien

Eene maget was ende diende enen here,

Dat hise minnede so sere,

Dat hi hare bat genouch

Omme te doene sijn gevouch;

55 Maer sijn wille es achterbleven.

Nu heefse die here upgegheven

Eenen bailliu, die up dien dach

Die kerstine te maertelien plach,

Die haer dede menegen torment:

60 Int ende liet hise al ongescent.

Doe dedi maken een coperijn vat,

Ende dede pee wallen in dat,

Ende seide: ‘Ten eenen moetstu keren:

Smake dit, of doe den wille dijns heren.’

65 – ‘Neen!’ sprac soe,’omme dit al mede

En verliesic niet mine suverhede.

Bi den hovede dijns heren manie dies,

Des keysers, dien du sere ontsies,

Oftu mi wilt alhier verslaen,

70 En werp mi niet al geel in saen;

Doet mi in sinken al in een,

Teerst mine voete ende dan mijn been,

Ende also upwaert let na let,

Dattu merken moges te bet,

75 Wat vaster zinne mi Cristus gaf,

Daer du niet en wetes af.’

Also was soe in gelate,

Ende bleef so vaste in karitate,

Dat soe en gedochte en gene hitte

80 Sonder te roepene dat ocht ditte,

Tote dat hare tpec quam in de sterte:

Doe so endde hare die smerte.

[p.137] Jonc wasic, doe mi seide dus

Dit wonder Ysidorius.

85 + Doe so badic hem na desen,

Dat hi mi leerde moenc wesen.

Doe leeddi mi in ene wostine,

Ende sette mi met eenen te sine,

Die hiet Thoroteus Tebaen,

90 Die LX jaer, alsonder waen,

Ghelegen hadde in de hagedochte,

Ende beval dat hi mijns rochte.

So hart dese van levene was,

Dat hi plach alle daghe das,

95 Alse die zonne dorehete sceen,

Stene te dragene over een

Neven die zee, ende telken jare

Maecti eene chelle dare,

Teerst dat eenech moenc quame,

100 Diese hebben wilde, dat hise name,

Die selve ghene maken en conde.

Ende alsic danne seggen begonde:

‘Vader! du best out van jaren,

Twi verslaestu dus sonder sparen

105 Dinen lachame? hets groete mort,’

So hevet hi mi dan geantwort:

‘Hi doot mi, ende ic dodene weder.’

Hine plach niet te zittene neder,

Noch te streckene, clene no groet.

110 Aerm crudekijn ende lettel broot

Ende waters een bore wat,

Dit was dat hi dranc ende at.

Snachts leet hi den dach met pinen,

Ende sdaghes so vlacht hi linen

115 Vanden bomen, die hi vercochte,

Ende verterde dat mer omme brochte:

Dies plach hi sijn leven lanc.

Sliep hi, dat was an sinen danc,

Ende alsic hem dan bat datte,

120 Dat hi laghe up ene matte,

Dat en constic niet ghetalen.

Eens hiet hi mi water halen;

Doe lach een serpent inden pit,

Ende ic keerde weder ydel omme dit.

125 Doe seidi mi dese sake:

ԗat! of hem die duvel make

Serpent in allen pitte gemene,

Soudstu dan drancs derven allene?’

Doe haeldic water ende brocht den man,

130 Ende hi seinet ende dranct dan,

Ende seide: ‘Dat dat cruce bewacht,

Daer en heeft die viant gene macht.’

Van Heraclides avonturen. XLII.

In Theodosius keizers tijden,

Die het christendom deed verblijden,

Zo was Sint Heraclides,

Die groot wonder bestond dis

5 Beide te vrezen en te zien mede,

In Egypte in menige stede,

In Libië en in Syrië,

In Cyrene, in Mesopotamië,

In Calabrië, in Principaat, (1)

10 De monniken en de heremieten staat,

En maakte er een boek van bloemen,

Die ik het Paradijs hoorde noemen,

Daar deze avonturen in staan

Zonder grappen al bevangen,

15 Niet van sprookjes van de Graal,

Maar met waarheid beproefd wel.

Aldus begint in die wijze

Zijn boek van het Paradijs.

Heraclides, die heilige, de vrije,

20 Hij spreekt: Ik kwam te Alexandrië

In het volgende jaar dat God wou

Dat Theodosius die oude

De keizerkroon had ontvangen.

Daar zo heb ik gevonden gelijk

25 Isidorus de priester te waren

Van de ouderdom van 70 jaren,

Die geen vlees at nog linnen droeg,

Nog zelf brood at genoeg;

Toch gunde hem onze Heer das,

30 Dat hij vet van lijf was,

Dat hij hem hield voor vraat,

Die niet kende zijn gelaat.

Deze plag arme broeders te ontvangen,

Die achter landen plegen te gaan.

35 Zo ootmoedig was hij mede,

Dat hij de vijanden vrees deed,

Daar ze zijn schaduw worden gewaar.

Ook merkte hij eens openbaar,

Aldaar hij over tafel zat,

40 Dat hij weende aldaar hij at.

Me verwonderde het, en ik wilde weten,

En hij zei: ‘Ik schaam me te eten,

Want me God heeft gegeven

Beide onderscheid en leven,

45 En ik schijn waard de spijs

Te nuttigen van het paradijs,

En van die genoegens te verzadigen,

Die ons Christus heeft beraden.’

Dezen Isidorus hoor ik zeggen,

50 Dat in de stad te Alexandri

Een maagd was en diende een heer,

Dat hij haar beminde zo zeer,

Dat hij haar bad genoeg

Om te doen zijn gevoeg;

55 Maar zijn wil is achtergebleven.

Nu heeft ze die heer opgegeven

Een baljuw die op die dag

De christenen te martelen plag,

Die haar deed menige kwelling:

60 In het einde liet hij haar al ongeschonden.

Toen deed hij maken een koperen vat,

En deed pek wellen in dat,

En zei: ‘Den ene moet u keren:

Smaak dit, of doe de wil van uw heer.’

65 – ‘Neen!’ Sprak ze,’ om dit al mede

En verlies ik niet mijn zuiverheid.

Bij de hovaardigheid van uw heren manier dis,

De keizer, die u zeer ontziet,

Of u me wil alhier verslaan,

70 En werp me niet al geheel in gelijk;

Doe me in zinken al in een,

Ten eerst mijn voeten en dan mijn been,

En alzo opwaarts lid na lid,

Dat u merken mag te beter,

75 Wat vaste zin me Christus gaf,

Daar u niets weet van.’

Alzo was ze er in gelaten,

En bleef zo vast in charitatief,

Dat ze gedoogde die hitte

80 Uitgezonderd te roepen dat mocht dit,

Totdat haar het pek kwam in de strot:

Toen ze eindigde haar de smart.

Jong was ik, toen me zei aldus

Dit wonder Isidorus.

85 Toen zo bad ik hem na deze,

Dat hij me leerde monnik wezen.

Toen leidde hij me een woestijn,

En zette me met een van de zijne,

Die heet Dorothea Tebano,

90 Die 60 jaar, al zonder waan,

Gelegen had in de spelonken,

En beval dat hij mij hield.

Zo hard deze van leven was,

Dat hij plag alle dagen das,

95 Als de zon door heet scheen,

Stenen te dragen over een

Nevens de zee, en te elk jaar

Maakte hij een cel daar,

Ten eerste dat enige monnik kwam,

100 Die ze hebben wilde, dat hij ze nam,

Die zelf geen maken kon.

En toen ik dan zeggen begon:

‘Vader! u bent oud van jaren,

Waarom verlaadt u zonder sparen

105 Uw lichaam? Het is grote moord,’

Zo heeft hij me dan geantwoord:

‘Hij doodt mij, en ik dood hem weer.’

Hij plag niet te zitten neer,

Nog te strekken, klein nog groot.

110 Arm kruid en weinig brood

En water een golf wat,

Dit was dat hij dronk en at.

Ԡs Nachts leed hij de dag met pijnen,

En de dag zo vlocht hij linnen

115 Van de bomen, die hij verkocht,

En verteerde dat men er om opbracht:

Dus plag hij zijn leven lang.

Sliep hij, dat was tegen zijn wil,

En als ik hem dan bad dat,

120 Dat hij lag op een mat,

Dat kon ik niet vertellen.

Eens zei hij me water halen;

Toen lag een serpent in de put,

En ik keerde weer leeg om dit.

125 Toen zei hij me deze zaak:

ԗat! Als de duivel maakt

Serpenten in alle putten algemeen,

Zou u dan drank derven alleen?’

Toen haalde ik water en bracht het de man,

130 En hij zegende en drank het dan,

En zei: ‘Wie dat kruis bewaakt,

Daar heeft de vijand geen macht.’

(1) vorstendom, deel van zuid Italië rond Benevento Salerno, Capua.

Van Didimus van Alexandrien. XLIII.

Te Alexandrien sagic nochtan

Dydimus, eenen andren man,

Die oint hadde gewesen blent

Sint hi van IIII jaren was bekent,

5 Ende hi hem noch noit en keerde

An meestre, die hem lettre leerde.

Hi was van wijsheden so bekent,

Dat hi Nieuwe ende Oude Testament

Van worde te worde al ontbant,

10 So datmen niemen en vant

Vor dien tijt diet bet conde.

Hi telde mi oec teere stonde

Dese worde, ende seide aldus:

‘Om den quaden Julianus

15 Wasic,’ seit hi, ’wilen in sorghen;

Want hi mi wilde al verworgen

Ende dat ten kerstijnhede bestont.

Eens wardic in mijn herte gewont

In rouwen, dat ic al den dach

20 Toter nacht wel vaste lach.

In enen droem vielic van rouwen,

Daer mi God in dede scouwen:

IIII ridders, dochte mi, sagic riden

[p.138] Up IIII witte paerde tien tiden,

25 Die riepen harde lude tier stat:

‘Segt ons Dydimuse dat:

Heden, tusscen middach ende noene,

Staerf in twifeliken doene

Die quade keyser Juliaen.

30 Stant up ende ganc eten saen,

Ende tote Anastasiuse vare,

Ende sech hem mede dese mare.’

Ic mercte,’ seiti, ‘dach ende wile,

Ende vant al waer, sonder ghile.’

35 Oec telde mi Dydimus mede,

Dat hi wiste teere stede

Ene joncvrouwe, die Alexandria hiet,

+ Die haren scat algader liet,

Ende besloot hare in een graf,

40 Daermen hare teenen gate gaf

Hare spise, dier soe mochte plien,

Ende binnen X jaren en hadse gesien

No weder wijf noch man.

Alsicse sprac, ic vragen began

45 Ten ghate, daer toe quamen de gaste,

Twi soe besloten ware so vaste.

Soe seide: ‘wilen was een man,

Die hem ane mi quetsen began,

Want hi mi hadde vercoren;

50 Ende ic en wildem doen ghenen toren,

No ontseggen no oec wroughen,

Ende wilde mi liever hier toe voegen,

Ende hier te sine al dore mine oude,

Dan ic die ziele quetsen soude,

55 Die gemaect es te Gods gelike.’

Doe vragedic weder nerenstelike:

‘Hoe mogestu verdriven dan

Onnutte gepeinse, alst di coemt an

In die enecheit daer du best inne?’

60 Soe sprac: ‘In des dages beginne

Dan ben ic in mine gebede,

Ende spinne vlas oec mede;

Dan ga ic pensen ende maerken

Om apostelen ende om patriarken,

65 Om maertelaren ende om propheten,

Die en laten mi niet qualijc beheten.

Dus leve ic in derre wise

Tote dien dat ic neme spise;

Ende alset gaet ten avonde waert,

70 Met groter rasten al onvervaert

Benedijc Gode ende danke.

Henen tidic ende cranke,

Ende ontbeide Gods hope,

Weltijt ic minen ende belope.’

Van Didymus van Alexandrië. XLIII.

Te Alexandrië zag ik nochtans

Didymus, een andere man,

Die ooit had geweest blind

Sinds hij van 4 jaar was bekend,

5 En hij hem nog nooit keerde

Aan meesters, die hem letters leerde.

Hij was van wijsheden zo bekend,

Dat hij Nieuwe en Oude Testament

Van woord tot woord al ontbond,

10 Zodat men niemand vond

Voor die tijd die het beter kon.

Hij vertelde me ook te ene stonde

Deze woorden en zei aldus:

‘Om de kwade Julianus

15 Was ik,’ zei hij, ‘wijlen in zorgen;

Want hij me wilde al verwurgen

En dat tot christelijkheid stond.

Eens werd ik in mijn hart gewond

In rouw, dat ik al de dag

20 Tot de nacht wel vast lag.

In een droom viel ik van rouw,

Daar me God in deed aanschouwen:

4 ridders, dacht ik, zag ik rijden

Op 4 witte paarden te die tijden,

25 Die riepen erg luid te die stat:

‘Zeg ons Didymus dat:

Heden, tussen middag en noen,

Stierf in twijfelachtige doen

Die kwade keizer Julianus.

30 Sta op en ga eten gelijk,

En tot Anastasius varen,

En zeg hem mede dit verhaal.’

Ik merkte,’ zei hij, ‘dag en tijd,

En vond het al waar, zonder grap.’

35 Ook vertelde me Didymus mede,

Dat hij wist te ene stede

Een jonkvrouw die Alexandria heet,

Die haar schat allemaal liet,

En besloot zich in een graf,

40 Daar men haar te een gat gaf

Haar spijs, die ze er toe mocht plegen,

En binnen 10 jaren had ze gezien

Nog weer wijf nog man.

Toen ik haar sprak, ik vragen begon

45 Te gat, daartoe kwamen de gasten,

Waarom ze opgesloten was zo vast.

Ze zei: ‘Wijlen was een man,

Die hem aan me te kwetsen begon,

Want hij me had uitgekozen;

50 En ik wilde hem doen geen toorn,

Nog ontzeggen nog ook wroegen,

En wilde me liever hiertoe voegen,

En hier te zijn aldoor tot mijn ouderdom,

Dan ik de ziel kwetsen zou,

55 Die gemaakt is tot Gods gelijke.’

Toen vroeg ik weer vlijtig:

‘Hoe mag u verdrijven dan

Onnuttige gepeins, als het u komt aan

In die alleenheid daar u bent in?’

60 ze sprak: ‘In de dag begin

Dan ben ik in mijn gebed,

En spin vlas ook mede;

Dan ga ik peinzen en merken

Om apostels en om patriarchen,

65 Om martelaren en om profeten,

Die laten me niets slecht bedenken.

Dus leef ik in die wijze

Totdat ik neem spijs;

En als het gaat te avond waart,

70 Met grote rust al onvervaard

Benedijd God en dank.

Heen ga ik en zwak,

En wacht op Gods hoop,

Welke tijd ik bemin en beloop.’

Van Heraclides sproken. XLIIII.

Heraclides spreect vort hier naer:

Alsic hadde geweest een jaer

Onder der cloesteriere partie

Om tlant van Alexandrie,

5 Ende ic hadde daer bekent

IIM, ofte daer ommetrent,

Goeder liede, doe ginc ic ghereet

Ten berghe die Nithere heet,

Daer in waren manne vive

10 Ende elc van sonderlinghen live,

Dat seere te wonderne scheen.

Maercillius so hietere een,

Die was voerbaerst ende seide ons mede,

Dat hi kende daer ter stede

15 Enen heileghen die Amon hiet,

Die van vadere ende moeder versciet.

Jonc bleef hi ende cleene,

[p.139] Sijn oem vervogedene alleene

Tote sinen XXII jaren.

20 Daer naer dwanc hine te waren,

Dat hi moeste nemen ene bruut;

Maer doe dat volc was al uut

+ Vander camere daer si in laghen,

Hi entie bruut, alsi doe plagen,

25 Es hi uut dien bedde gegaen

Ende sloot die dore saen.

Eenen bouc hevet hi naer desen

Ghenomen enter bruut gelesen,

Ende began hare een sermoen

30 Van magedoeme, van mageden doen,

So dat God onse Here dede

Sine gratie daertoe mede,

Ende soe seide: soe woude bliven

In reinecheden ende niet met wiven.

35 Dus waren si te samen daer,

Ghescedens bedde, XVIII jaer.

Daer naer ginc hi in de wostine

Te Nythere, aldaer hi pine

Dogede XXII jaer.

40 Sente Anthonis sach voerwaer,

Alse hi staerf, sine ziele upvaren

Ghesellet metter ingelen scaren.

An dien berch wandelde so

Een heilech man, hiet Pambo.

45 Hem so gaf eene joncvrouwe,

Eene heileghe ende eene getrouwe,

Van selvere wel CCC maerc.

Pambo sat over sijn waerc,

Ende maecte dine van wedewinden;

50 Alse hi vernam tgeent goet hem sinden,

Seidi dit wort ende el niet:

‘God geefs den loen diet al siet.’

Sinen drussate hi beval:

‘Nem dat men di ghevet al,

55 Ende gef den aermen broederen vort.’

Die vrouwe stoet ende hort,

Dat hi hare weder om tgrote goet

Of danc of benedixie en doet.

Alsoet nemmeer siet, seit soe mere:

60 ‘Ic segge di wel vor waerheit, here!

Dat die coufre hadde in

CCC maerc selvers, niet min.’

Hine hevet thovet niet upgeheven,

Maer dese antworde heefti gegeven:

65 ‘Dochter! dijn seggen ware goet,

Gavestu dor mi dusdanech goet;

Maer nu ghevestut den Here,

Die so hoghe ende so sere

Prijsde twee coperine vierlinge.

70 Swijch ende laet dese dinghe;

Want die de berghe weget in de scale,

Hi kennet dine ghichten wale.’

Van Heraclides spreuken. XLIIII.

Heraclides spreekt voort hierna:

Toen ik er had geweest een jaar

Onder de kloosters partij

Om het land van Alexandrië,

5 En ik had daar herkend

2000, of daar omtrent,

Goede lieden, toen ging ik gereed

Te berg die Nitria heet,

Daarin waren mannen vijf

10 En elk van bijzonder lijf,

Dat zeer te verwonderen scheen.

Arsilius zo heette er een,

Die was voorbarigste en zei ons mede,

Dat hij kende daar ter plaatse

15 Een heilige die Amon heet,

Die van vader en moeder scheidde.

Jong bleef hij en klein,

Zijn oom bevoogde hem alleen

Tot zijn 22ste jaar.

20 Daarna dwong hij hem te waren,

Dat hij moest nemen een bruid;

Maar toen dat volk was al uit

Van de kamer daar ze in lagen,

Hij en de bruid, als toen plegen,

25 Is hij uit dat bed gegaan

En sloot de deur gelijk.

Een boek heeft hij na deze

Genomen en de bruid gelezen,

En begon haar een preek

30 Van maagdom, van maagden doen,

Zodat God onze Heer deed

Zijn gratie daartoe mede,

En ze zei: ze wou blijven

In reinheid en niet met wijven.

35 Dus waren ze tezamen daar,

Gescheiden bedden, 18 jaar.

Daarnaar ging hij in de woestijn

Te Nitria aldaar hij pijn

Gedoogde 22 jaar.

40 Sint Antonius zag voorwaar,

Toen hij stierf, zijn ziel opvaren

Vergezeld met de engelen scharen.

Aan die berg wandelde zo

Een heilig man, heet Pambo.

45 Hem zo gaf een jonkvrouw,

Een heilige en een getrouwe,

Van zilver wel 300 mark.

Pambo zat over zijn werk,

En maakte lijn van wedewinden;

50 Toen hij vernam dat goed hem zenden,

Zei hij dit woord en anders niet:

‘God geeft het loon die het al ziet.’

Zijn drost hij beval:

‘Neem dat men u geef al,

55 En geef het de arme broeders voort.’

Die vrouwe stond en hoort,

Dat hij haar weer om het grote goed

Of dank of benedijen niet doet.

Toen ze het nimmer zag, zei ze meer:

60 ‘Ik zeg u wel voor waarheid, heer!

Dat die koffer had in

300 mark zilver, niet minder.’

Hij heeft het hoofd opgeheven,

Maar dit antwoord heeft hij gegeven:

65 ‘Dochter! Uw zeggen was goed,

Gaf u het door mij dusdanig goed;

Maar nu geeft u het de Heer,

Die zo hoog en zo zeer

Prees twee koperen vierde deel van een munt.

70 Zwijg en laat deze dingen;

Want die de berg weegt in de schaal,

Hij kent uw giften wel.’

Van eenen Ammonius. XLV.

Dese Pambo die liet

Enen jongre, die Ammonius hiet,

Die was gecoren ende geheest mede

Bisscop tsine teere stede.

5 Dien heeft die gemeente gevaen,

Ende hebbene geleit saen

Bisscop te sine an sinen danc.

Hi stonter jegen ende spranc,

Ende seide: altoos in sijn leven

10 En wildi ghene wostine begeven.

Alse hi sach dat niet en dochte

Wat dat hi gebidden mochte,

Sneet hi af sine luchtre ore,

Ende seide: ‘nu nes niemen so dore,

15 Die mi bisscop kiesen sal;

Want dat recht ontseget al,

Dat wie so mincsel heeft ontfaen

En geen bisscop mach sijn, sonder waen.’

Nu sprac daer een bisscop goet,

20 Die daer te jegenworden stoet:

‘Dese zede ende dese wet

Es onder die Jueden gheset;

Maer men brinc mi vort heden

Eenen dien de nese af es gesneden,

25 Es hi els van goeden live,

[p.140] Ic wille dat hi bisscop blive.’

Ende alse hine wilde dwingen vort,

Doe antwordi dese wort:

‘Laet mi vri nu tesen tiden,

30 Ofte ic sal mine tonge afsniden;

Want dore hare eist, ic wane,

Dat ghi mi dese gewelt legt ane.’

Doe si dat sagen hebsine begeven,

Dat sine te bisscoppe niet verheven.

35 Eens wilde dese sijn vlesch verwinnen,

Ende quam hem coringe van binnen;

Doe gloyede hi een yser heet,

Ende verbernde ende sneet

Sijn lijf omtrent, dore das

40 Dat hi al vul luxurien was.

Anden berch daer was in

Een ander, hiet Benjamin,

Die met crancker spisen daer

Ghelevet hadde LXXX jaer,

45 Ende van sulker doget beseget,

Up wien hi die hant leghet

Of wien dat hi benedijt,

Dat hine van alre ziecheit quijt.

Heraclides seide: desen

50 Sagen wi so teblasen wesen,

Dat ongelovelijc ware dit.

Hi seide: Ԍieve kindere, bit,

Dat mine ziele hier bi si claer:

Ghesonde of ziecheit vorwaer

55 Van live ne sal meer no min

Breken no maken minen zin.’

Sine celle was wijt gemaect dor dat,

Daer hi VIII maent in zat.

Daer sat hi sonder raste in;

60 Nochtan dies meer no min,

Wie hem toe quam, hi was genesen

Van wat evele het mochte wesen.

Van een Ammonius. XLV.

Deze Pambo die liet

Een jongere die Ammonius heet,

Die was gekozen en geëist mede

Bisschop te zijn te ene stede.

5 Die heeft de gemeente gevangen,

En hebben hem gelegd gelijk

Bisschop te zijn tegen zijn wil.

Hij stond er tegen en sprak,

En zei: altijd in zijn leven

10 En wilde hij geen woestijn opgeven.

Toen hij zag dat het niet deugde

Wat dat hij bidden mocht,

Sneed hij af zijn linker oor,

En zei: ‘Nu nee is niemand zo dom,

15 Die me bisschop kiezen zal;

Want dat recht ontzegt het al,

Dat wie zo verminking heeft ontvangen

Geen bisschop mag zijn, zonder waan.’

Nu sprak daar een bisschop goed,

20 Die daar te tegenwoordig stond:

‘Deze zede en deze wet

Is onder de Joden gezet;

Maar me brengt me voort heden

Een die de neus af is gesneden,

25 Is hij anders van goed lijf,

Ik wil dat hij bisschop blijft.’

En toen hij hem wilde dwingen voort,

Toen antwoorde hij dit woord:

‘Laat me vrij nu te deze tijden,

30 Of ik zal mijn tong afsnijden;

Want door haar is het, ik waan,

Dat ge me dit geweld legt aan.’

Toen ze dat zagen hebben ze het opgegeven,

Dat ze hem tot bisschop niet verheven.

35 Eens wilde deze zijn vlees overwinnen,

En kwam hem bekoring van binnen;

Toen gloeide hij een ijzer heet,

En verbrandde en sneed

Zijn lijf omtrent, door das

40 Dat hij al vol luxe was.

Aan de berg daar was in

Een ander, heet Benjamin,

Die met zwakke spijzen daar

Geleefd had 80 jaar,

45 En van zulke deugden gezegend,

Op wie hij de hand legt

Of wie dat hij benedijd,

Dat hij hem van alle ziekte maakt kwijt.

Heraclides zei: deze

50 Zagen we zo opgeblazen wezen,

Dat ongelofelijk was dit.

Hij zei: Ԍieve kinderen, bid,

Dat mijn ziel hierbij is helder:

Gezondheid of ziekte voorwaar

55 Van lijf nee zal meer of min

Breken nog maken mijn zin.’

Zijn cel was wijd gemaakt door dat,

Daar hij 8 maand in zat.

Daar zat hij zonder rust in;

60 Nochtans dus meer of min,

Wie hem toe kwam, hij was genezen

Van wat euvel het mocht wezen.

Vanden wive die merie wart. XLVI.

Twee Macharise waren gesien:

Deen was een Egyptien,

Die hadde geseten IX jaer

In eene wostine aldaer,

5 Ende quamer te sinen XXX jaren;

Die jegen des duvels scaren

Ende in te ghevene ghesonde

Grote macht hadde te diere stonde,

Ende oec liet hem God voersien

10 Dingen die souden ghescien.

Ten lesten wart hi priester mede

Ghewijt indie selve stede.

Doe was oec een Egyptien,

Ende hadde eens mans wijf versien,

15 Ende minnedse met dommen zinne;

Maer die vrouwe ontseide de minne,

Want soe rechte lieve gewan

An haren getrouweden man.

Doe sach hi eenen toverare,

20 Dien gaf hi miede ende bat hem dare,

Dat hi dat wijf hem minnen dade,

Ocht datse doch haer man versmade;

So dat bi des duvels aert

Die vrouwe so bevangen waert,

25 Dat hiere eene merie af maecte.

Haer man, die bi hare lach ende waecte,

Ende sach van hare dese sake,

Wart utermaten tongemake,

Ende hare oec die tale ghebrac,

30 Weltijt hi an hare sprac.

Papen hevet hiere toe bracht,

Maer hen es hare niet gesacht.

Doe bant hise alse eene beeste,

Ende so henen, daer hi verheeste

35 Metten wive indie wostine

[p.141] Macharijs entie moenken sine.

Alsoe bi siere cellen quam,

Waren die moenken up hem gram,

Dat hi ene merie brochte dare.

40 Doe seidi, dat sijn wijf ware,

‘Ende wart dus daer soe bi mi lach.

Dies es,; sprac hi, ‘de derde dach,

Dat soe en gene spise en onbeet.’

Macharijs, die dit voerweet,

45 Sprac den moenken ane onwerde,

Ende seide: ‘ghi sijt selve perde,

Want ghi met paerds ogen siet.

Hets een wijf, en twifelets niet,

Al dinct soe merie in u ogen:

50 Die toverie hevetse bedroghen.’

Wijnwater nam hi tier stont,

Ende ghoot hare inden mont,

Ende sprac vor hare sine gebede,

Ende soe ghenas aldaer ter stede,

55 Ende hiet hare eeten geven dan

Ende thuuswaert keren met haren man,

Ende hiet hare openbare,

Dat soe gerne te messen ware

Ende soe dicken daertoe ginghe,

60 Ende dat sacrament ontfinge,

Ende hare bedinghe niet en liete;

Want soe quam inden verdriete,

Dat soe binnen weken vive

Ter kerken en ginc alse kerstine wive.

65 Van desen Macharis vintmen mede,

Dat te hem inder woester stede

Een ongelovech meester quam,

Die te desputeerne up hem nam,

Want hi was een philosophe groot,

70 Ende seide, dat naer dese doot

Ne ghene verrisenesse en ware.

Macharis hadde sijn proeven ommare

Ende sine staerke philosophie:

- ‘Com hare,’ sprac hi, ‘ende lije

75 Dattu metten ogen sies.’

Doe leedde hi den groten ries

Daer een dode begraven lach,

Ende verwectene up dien dach,

Ende seide: ‘prouf al dattu wout,

80 Ic wane du dies geloven sout.

Wat helpt dine scrifture?

God es boven der nature.’

Van het wijf die merrie werd. XLVI.

Twee Macharius waren gezien:

De ene was een Egyptenaar,

Die had gezeten 9 jaar

In een woestijn aldaar,

5 En kwam tot zijn 30ste jaar;

Die tegen de duivels scharen

En in te geven gezondheid

Grote macht had te die stonde,

En ook liet hem God voorzien

10 Dingen die zouden geschieden.

Tenslotte werd hij priester mede

Gewijd in de zelfde stede.

Toen was ook een Egyptenaar,

En had een mans wijf gezien,

15 En beminde haar met domme zin;

Maar die vrouwe ontzei de minne,

Want ze rechte liefde gewon

Aan haar getrouwde man.

Toen zag hij een tovenaar,

20 Die gaf hij winst en bad hem daar,

Dat hij dat wijf hem minnen deed,

Of dat ze toch haar man versmaadde;

Zodat bij de duivels aard

Die vrouwe zo bevangen werd,

25 Dat hij er een merrie van maakte.

Haar man die bij haar lag en waakte,

En zag van haar deze zaak,

Werd uitermate te ongemak,

En haar ook de taal ontbrak,

30 Welke tijd hij aan haar sprak.

Papen heeft hij er toe gebracht,

Maar het is haar niet verzacht.

Toen bond hij haar als een beest,

En zo henen, daar hij ging

35 Met het wijf in de woestijn

Macharius en de monniken van hem.

Toen ze bij zijn cel kwam,

Waren de monniken op hem gram,

Dat hij een merrie bracht daar.

40 Toen zei hij, dat het zijn wijf was,

‘En werd aldus daar ze bij me lag.

Dit is,’ sprak hij, ‘de derde dag,

Dat ze geen spijs ontbijt.’

Macharius, die dit tevoren weet,

45 Sprak de monniken van onwaarde,

En zei: ‘Gij bent zelf paarden,

Want ge met paarden ogen ziet.

Het is een wijf, twijfel niet,

Al denkt ze merrie in uw ogen:

50 De toverij hebben ze bedrogen.’

Wijwater nam hij te die stond,

En goot het haar in de mond,

En sprak voor haar zijn gebed,

En ze genas aldaar ter plaatse,

55 En zei haar eten te geven dan

En huiswaarts keren met haar man,

En zei haar openbaar,

Dat ze graag te mis was

En ze vaak daartoe ging,

60 En dat sacrament ontving,

En haar bidden niet liet;

Want ze kwam in het verdriet,

Dat ze binnen weken vijf

Ter kerk ging als christen wijf.

65 Van deze Macharius vindt men mede,

Dat tot hem in de woeste stede

Een ongelovige meester kwam,

Die te disputeren op hem nam,

Want hij was een filosoof groot,

70 En zei dat na deze dood

Nee, geen verrijzenis er was.

Macharius had zijn proeven onwaar

En zijn sterke filosofie:

- ‘Kom hier,’ sprak hij, ‘en belijd

75 Dat u met de ogen ziet.’

Toen leidde hij de grote dolle

Daar een dode begraven lag,

En verwekte hem op die dag,

En zei: ‘Beproef al dat u wil,

80 Ik waan u dit geloven zou.

Wat helpt uw schrift?

God is boven de natuur.’

Van Macharis van Alexandrien. XLVII.

Een ander Macharis so was mede

Te Alexandrijen indie stede

Pape, daer ic Heraclides geselle

(Sprac hi ) was in ene celle.

5 Met hem wasic drie jaer,

Ende sach hem doen miracle claer.

In sinen zin haddi ontfaen,

Alse hi iet goets mochte verstaen

Dat onder heilech volc gesciede,

10 So wildi leven alse die liede.

Nu hordi dat moenken waren,

Hieten Tampenoise, die nemmer sparen

In XL nachten na hare maniere

Niet eten dat coemt te viere.

15 Dit leven nam hi te waren

Te houdene te VII jaren.

Dit leven hilt hi vaste also,

Dat hi niet en at dan colen ro.

Hi stont wel XX jaer daer uut,

20 Dattem elx dages vereramp de huut

[p.142] Van hitten ende snachts van coude,

Dat hi den slaep verwinnen woude.

Eens zat hi in sine celle

Ende eene vlo beettene inden velle,

25 Die doodde hi up sinen voet;

Ende doe hi rennen sach dat bloet,

Begreep hi sijns selves herte,

Dat hi so wrac sine smerte.

An hem selven wrac hi so dit,

30 Dat hi inden marasch gaet ende zit

Al naect, daer die vliegen waren so fel,

Dat si dorbeeten eens evers vel.

VI maent zat hire ende was dorsteken,

Dattem die leden moesten breken,

35 Ende zwal ende wart openbare

Ghedaen oft hi lasers ware.

Alse hi quam te siere cellen,

Sone kendens niet sine gesellen,

Sonder alleene biden worden,

40 Dat si Macharis spreken horden.

Eens quam hem in sinen zinne

Dat hof te siene, daer si inne

Begraven waren die toveraren,

Die wilen bi Pharao waren

45 Jeghen den heileghen Moyses:

Dat was Mambro ende Jammes.

Die heidine hadden gemaect daer

Een diere werc van stenen zwaer,

Ghelijc alst ware een paradijs;

50 Want si wilden des wesen wijs,

Dat si daer na hare doot

In souden varen met vrouden groot.

In midden stont een diepe putte

Te haerre lavenessen nutte.

55 Macharis wiste wel waert stont,

Maer die woch was hem oncont.

Bi sterren ende bi zonne beede

Nam hi daer waert sijn gelede;

Ende alse hi was den hove bi,

60 Quamen ende maecten groet gecri

LXX duvelen omme hem gevlogen,

Also alse hem rouke vertogen,

Ende seiden: ‘Macharis! wat wiltu

Hier in onsen lande nu?

65 Late di genoegen dine wostine.

Twi doelstu omme onse pine?

Hier en coemt niemen levende mede

In onse hof, in onse stede,

Sidert datse ons wilen gaven

70 Onse broeders, die hier liggen begraven.’

Macharis antworde mettien:

‘Ic wille die stat allene besien,

Ende dan wechgaen; laet u gedogen.’

Doe vlogen si van sinen ogen.

75 Ende alse hi die stat hadde besien,

Dedi XX daghe te dien,

Eer hi te siere cellen es comen,

Daer hi den wech af hadde genomen.

Ghedregen haddi te siere noot

80 Mettem water ende broot,

So dat hem waters gebrac.

Doe haddi noot ende ongemac,

Dat hi wel na verdaerf tier ure.

Bi hem sach hi ene creature,

85 Dat een linijn cleet hadde ane;

Voer hem begonste dat te gane,

In sine hant met ere apulle,

Daer in was fonteine tfulle:

Drupende sach hi dit gaen.

90 Hi wanet achterlopen saen,

Maer en mochtem niet gescien.

Die hope ende des waters upsien

Dedene lopen metter vaert

Achter die dinc drie dachvaert.

[p.143] 95 Mettien hi vele bufflen vernam,

Ende ene buffelinne quam

Met enen calve, die vor hem stoet,

So dat hare dmelc droep onder voet.

An hare sooch hi sijn gevouch,

100 Onthier ende hijs hadde genouch.

Die buffelinne volgede mede

Tote dat hi quam te siere stede.

Teere ander tijt gesciede hem dit,

Dat hi maecte eenen pit,

105 Moenke te lavene al omtrent.

Daer quam aspis, een serpent,

Wies beete niemen en mach ontgaen,

Hine moeter omme sterven saen,

Ende beet hem daer ene wonde.

110 Daer nam hi ter selver stonde

Dat dier ende scoret mids ontwee,

Ende seide: ‘hoe waerstu emmermee

So coene, dattu mi quaems gehende,

Ende di God hier niet en sende?’

Van Macharius van Alexandri. XLVII.

Een andere Macharius zo was mede

Te Alexandrië in die stede

Paap daar ik Heraclides gezel

(Sprak hij ) was in een cel.

5 Met hem was ik drie jaar,

En zag hem doen mirakels duidelijk.

In zijn zin had hij ontvangen,

Als hij iets goeds mocht verstaan

Dat onder heilig volk geschiedde,

10 Zo wilde hij leven als die lieden.

Nu hoorde hij dat er monniken waren,

Heten Tabennisi, die nimmer te waren

In 40 nachten naar hun manier

Niet eten dat komt op het vuur.

15 Dit leven nam hij te waren

Te houden te 7 jaren.

Dit leven hield hij vast alzo,

Dat hij niet at dan kolen rauw.

Hij stond wel 20 jaar daar uit,

20 Dat hem elke dag verkromp de huid

Van hitte en ‘s nachts van koude,

Dat hij de slaap overwinnen wou.

Eens zat hij in zijn cel

En een vlo beet hem in het vel,

25 Die doodde hij op zijn voet;

En toen hij rennen zag dat bloed,

Begreep hij zijn eigen hart,

Dat hij zo wraakte zijn smart.

Aan hem zelf wraakte hij zo dit,

30 Dat hij in het moeras gaat en zit

Al naakt daar de vliegen waren zo fel,

Dat zei doorbeten een ever vel.

6 maanden zat hij er en was doorstoken,

Dat hem de leden moesten breken,

35 En zwol en werd openbaar

Gedaan of hij melaats was.

Toen hij kwam tot zijn cel,

Ze herkende hem niet zijn gezellen,

Uitgezonderd alleen bij de woorden,

40 Dat ze Macharius spreken hoorden.

Eens kwam hem in zijn zin

Dat hof te zien daarin

Begraven waren de tovenaars,

Die wijlen bij Farao waren

45 Tegen de heilige Mozes:

Dat was Mambres en Jamnes.

De heidenen hadden gemaakt daar

Een duur werk van stenen zwaar,

Gelijk alsof het was een paradijs;

50 Want ze wilden dus wezen wijs,

Dat ze daar na hun dood

In zouden varen met vreugden groot.

In het midden stond een diepe put

Tot hun laving nuttig.

55 Macharius wist wel waar het stond,

Maar die weg was hem onbekend.

Bij sterren en bij zon beide

Nam hij daar waart zijn geleide;

En toen hij het hof was nabij,

60 Kwamen en maakten groot gekrijs

70 duivels om hem gevlogen,

Alzo zoals zich roeken vertonen,

En zeiden: ‘Macharius! wat wil u

Hier in ons land nu?

65 Laat u vergenoegen uw woestijn.

Waarom doolt u om onze pijn?

Hier komt niemand levend mede

In onze hof, in onze stede,

Sinds dat ons wijlen gaven

70 Onze broeders, die hier liggen begraven.’

Macharius antwoorde meteen:

‘Ik wil die plaats alleen bezien,

En dan weggaan; laat u gedogen.’

Toen vlogen ze van zijn ogen.

75 En toen hij de plaats had gezien,

Deed hij 20 dagen tot die,

Eer hij tot zijn cel is gekomen,

Daar hij de weg van had genomen.

Gedragen had tot zijn nood

80 Met hem water en brood,

Zodat hem water ontbrak.

Toen had hij nood en ongemak,

Dat hij bijna bedierf te die uren.

Bij hem zag hij een creatuur,

85 Dat een linnen kleed had aan;

Voor hem begon dat te gaan,

In zijn hand met een ampul,

Daarin was fontein het volle:

Druipende zag hij dit gaan.

90 Hij waant er achter te lopen gelijk,

Maar het mocht hem niet geschieden.

De hoop en het water opzien

Deed hem lopen met een vaart

Achter dat ding drie dagvaarten.

95 Meteen hij vele buffels vernam,

En een buffel kwam

Met een kalf die voor hem stond,

Zodat haar het melk droop onder voet.

Aan haar zoog hij zijn gevoeg,

100 Tot hier en hij had genoeg.

Die buffel volgde mede

Totdat hij kwam tot zijn stede.

Te een andere tijd geschiedde hem dit,

Dat hij maakte een put,

105 Monniken te laven al omtrent.

Daar kwam aspis, een serpent,

Wiens beet niemand mag ontgaan,

Hij moet er om sterven gelijk,

En beet hem daar een wonde.

110 Daar nam hij terzelfder stonde

Dat dier en scheurde het midden in twee,

En zei: ‘Hoe was u immermeer

Zo koen, dat u me kwam gaan,

En u God hier niet zond?’

Noch vandien selven. XLVIII.

Dese Macharis horde mare,

Dat een scaerp leven ware,

Dat die Tambenoise plagen,

Ende dede an in ghenen daghen

5 Werelijc abijt ende es daer comen.

Haren meester heefti vernomen,

Pachomius, inder abdien.

Die hadde den geest van prophetien,

Maer God [en] haddem dat ontdect,

10 Dat Macharis quam daer getrect.

Hi bat datmenne ontfinge dare.

Doe sprac hi: ‘du heves te vele jare

Onder onse broeders te sine,

Die ghewone sijn der pine

15 Ende des vastens van kintscen dagen.

Dune sout niet connen gedragen,

Ende utelopen om dijn gebreken,

Ende die vlouken ende verspreken,

Dien du niet en mochts verbolgen.’

20 Al die weke liet hine verbolgen,

Dat hine niet nontfinc ter stat.

Macharis vaste ende bat:

‘Ontfanc mi, abt! want ic mi binde,

Eist datmen mi trager vinde

25 In pinen, in vastene ende in gebede,

Dan enen anderen hier ter stede,

Ic wille dat men mi verdrive.’

Dabt wille dat hi blive.

Nu waren ghinder moenken wale

30 XIIIIC bi ghetale.

Macharis dat abijt anenam.

Hi sach, alst te vastenen quam,

Sulken eten eens den dach,

Sulc die twee daghe vastens plach,

35 Ende sulc vaste der daghe vive;

Sulc was oec so staerc van live,

Dat hi nachts stont teere stede

Al stocstille in sine gebede,

Ende sdages in sijn werc zat

40 Ende wan met pinen dat hi at.

Macharis stont XL nachte

In sijn gebede in een gedachte,

Ende hine ontbeet clene no groot,

No weder water nochte broot,

45 No hine knielde, no hine lach

Up die erde nacht no dach,

Ende at een lettel colebladen

Rou Sondages met goeder staden:

Anders en nutte niet de man,

50 Ende hem sprac niemen een wort an.

[p.144] Met herten bat hi ende met genente.

Van palmbomen haddi rente,

Die int water hadden geleghen;

So maecti, alse dandere pleghen,

55 Daer af zeelkine ende ander dinc,

Dat algader omme spise ginc.

Andere worden geware das,

Dat hi so scaerp van live was;

Doe worden si, naer ende verre,

60 Up haren meester een deel erre,

Ende seiden: ‘wanen brachstu desen?

Bi hem sullen wi gescent wesen;

Want hi levet inder gebare

Alse oft gheen mensche en ware.

65 Of du moets desen verdriven,

Oft onser geen en sal hier bliven.’

Pachomius onsen Here bat,

Dat hi hem vertogede dat,

Wie hi ware die nieuwe man;

70 Ende doe hijt wiste, liep hi dan

Te hem ende trakene in sine celle,

Ende custene ende sprac: ‘Lieve geselle!

Du best die grote Macharis.

Twi heledstut mi, ent waer is?

75 Groten danc seggic di omme dat

Du heves onse kindere ghemat,

Want si hem niet en dorren vermanen

Van groten levene; niemen mach wanen,

Datmen doch den ghenen vint,

80 Die sijn leven nieweren en bint.

Kere ter stat danen du best comen;

Want wi hebben an di vernomen,

Daer wi vele an hebben geleert.’

Dus es Macharis thuus gekeert.

85 Van desen Macharis salic waer

Ende meer scriven noch hier naer,

Ende van anderen moenken mede,

Die in meneger wilder stede

Achter erderike, indie wostinen,

90 Hem dor onsen Here met pinen

Gheneerden ende leedden scaerp leven,

Also alse wel hevet bescreven

Eraclides, die dat besochte

So waer so hijt verpinen mochte.

95 Den anderen bouc latic hier bliven,

Ende sal u vanden derden scriven.

Nog van dezelfde. XLVIII.

Deze Macharius hoorde een verhaal,

Dat een scherp leven ware,

Dat de Tabennisi plegen,

En deed aan in die dagen

5 Wereld habijt en is daar gekomen.

Hun meester heeft hij vernomen,

Pachomius in de abdij.

Die had de geest van profetie,

Maar God had hem dat ontdekt,

10 Dat Macharius kwam daar getrokken.

Hij bad dat men hem ontving daar.

Toen sprak hij: ‘U hebt te vele jaren

Onder onze broeders te zijn,

Die gewoon zijn de pijn

15 En het vasten van kindse dagen.

U zou het niet kunnen verdragen,

En er uitlopen om uw gebreken,

En die vervloeken en verspreken,

Die u niet mag verbolgen.’

20 Al die week liet hij zich verbolgen,

Dat hij hem niet nog ontving ter stat.

Macharius vaste en bad:

‘Ontvang me, abt! want ik me bindt,

Is het dat men me trager vindt

25 In pijnen, in vasten en in gebed,

Dan een andere hier ter plaatse,

Ik wil dat men mij verdrijft.’

De abt wil dat hij blijft.

Nu waren ginder monniken wel

30, 14 000 bij getal.

Macharius dat habijt aannam.

Hij zag, als het tot vasten kwam,

Zomme eten eens per dag,

Sommige die twee dagen vasten plagen,

35 En sommige vasten de dagen vijf;

Sommige waren er ook zo sterk van lijf,

Dat hij Գ nachts stond te ene stede

Al stokstijf jn zijn gebed,

En op de dag in zijn werk zat

40 En won met pijnen dat hij at.

Macharius stond 40 nachten

In zijn gebed in een gedachte,

En hij ontbeet klein nog groot,

Nog weder water nog brood,

45 Nog hij knielde, nog hij lag

Op de aarde nacht nog dag,

En at een beetje koolbladeren

Rauw zondag met goede pozen:

Anders nuttigde niet de man,

50 En hem sprak niemand een woord aan.

Met harten bad hij en met de bast.

Van palmbomen had hij rente,

Die in het water hadden gelegen;

Zo maakte hij, zoals de andere plegen,

55 Daarvan zeiltjes en ander ding,

Dat allemaal om spijs ging.

Anderen worden gewaar das,

Dat hij zo scherp van lijf was;

Toen worden ze, nabij en ver,

60 Op hun meester een deel geërgerd,

En zeiden: ‘Waarvan bracht u deze?

Bij hem zullen we geschonden wezen;

Want hij leeft in die gebaren

Alsof het geen mens ware.

65 Of u moet deze verdrijven,

Of van ons geen zal hier blijven.’

Pachomius onze Heer bad,

Dat hij hem toonde dat,

Wie hij was die nieuwe man;

70 En toen hij het wist liep hij dan

Tot hem en trok hem in zijn cel,

En kuste hem en sprak: ‘Lieve gezel!

U bent die grote Macharius.

Waarom verheelde u het mij, en het waar is?

75 Grote dank zeg ik om dat

U hebt onze kinderen afgemat,

Want ze zich niet durven vermannen

Van groot leven; niemand mag wanen,

Dat men toch diegene vindt,

80 Die zijn leven nergens bindt.

Keer ter plaatse vandaar u bent gekomen;

Want we hebben aan u vernomen,

Daar we veel van hebben geleerd.’

Dus is Macharius thuis gekeerd.

85 Van deze Macharius zal ik waar

En meer schrijven nog hierna,

En van andere monniken mede,

Die in menige wilde stede

Achter aardrijk, in die woestijnen,

90 Hen door onze Heer met pijnen

Geneerden en leedden scherp leven,

Alzo als wel heeft beschreven

Eraclides, die dat bezocht

Zo waar zo hij het overleven mocht.

95 Dat andere boek laat ik hier blijven,

En zal u van de derde schrijven.

Die derde bouc doet weten gereet,

Wat dinghe dat overgeet

Indien tijt van XXIIII jaren,

Dat si keysere van Rome waren

5 Die jonge Theodosius

Ende sijn broeder Honorius,

Ende hevet capitele, weetmen wale,

XLIX oec bi getale. [p.33]

Hoe Archadius ende Honorius keyser worden

Vanden verradere Gylden

Hoe Archadius verraders storven

Van sente Janne Goudijnmont

Van sinen miraclen mede

Van sente Donate

Van sente Martijns doot

Hoet Severijn van Coelne wiste

Wat Severus sach van sire doot

Hoe sente Ambrosius de ziele genas

Van siere doot

Van sente Agneten

Van haren miracle

Vanden selven noch

Van sente Ambrosius bloemen

Vanden selven

Van sente Augustine

Vanden selven

Noch vanden selven

Vander, selven noch

Vanden paues Innocent

Van sente Alexise

Hoene sijn vader soeken dede

Sente Alexis doot

Hoement wiste dat hijt was

Van sente Paulen levene

Vanden selven

Van haerre doot

Van den abt Pachomius

Vanden anderen Pachomius

Vanden eersten Pachomius

Van Macharis van Alexandrien

Van Moysese den rovere

Van Eulogius ende enen lazersen

Vanden selven

Vanden simplen Pauluse

Van miraclen die hi dele

Van enen Stevene ende Valenten

Van eenen Elyase

Vanden cloestre van Faves

Van Janne den temmerman

Van Seraphioene

Van enen, hiet Evagrius

Van eenen, hiet Adelijn

Van ere vrouwen, hiet Milane

Van Elpidiuse

Vander heidine enter kerstine twiste

Van Radagasius van Sylen

Archadius doot ende ander dinc

Dat derde boek doet weten gereed,

Wat dingen dat overgaan

In de tijd van 24 jaren,

Dat ze keizer van Rome waren

5 Die jonge Theodosius

En zijn broeder Honorius,

En heeft kapittel, weet men wel,

49 ook bij getal.

Hoe Arcadius en Honorius keizer worden

Van de verrader Gilde

Hoe Arcadius verraders stierven

Van Sint Johannes Guldenmond

Van zijn mirakels mede

Van Sint Donatus

Van Sint Martinus dood

Hoe het Severinus van Keulen wist

Wat Severus zag van zijn dood

Hoe Sint Ambrosius de ziel genas

Van zijn dood

Van Sint Agnes

Van haar mirakels

Van dezelfde nog

Van Sint Ambrosius bloemen

Van dezelfde

Van Sint Augustinus

Van dezelfde

Nog van dezelfde

Van dezelfde nog

Van de paus Innocentius

Van Sint Alexis

Hoe hem zijn vader zoeken deed

Sint Alexis dood

Hoe men het wist dat hij het was

Van Sint Paula’ s leven

Van dezelfde

Van haar dood

Van de abt Pachomius

Van de andere Pachomius

Van de eerste Pachomius

Van Macharis van Alexandrië

Van Mozes de rover

Van Eulogius en een melaatse

Van dezelfde

Van de simpele Paulus

Van mirakels die hij deed

Van een Steven en Valent

Van een Elias

Van het klooster van Faves

Van Jan de timmerman

Van Seraphion

Van een, heet Evagrius

Van een, heet Adelijn

Van een vrouwe, heet Melana

Van Elpidius

Van de heidense en christen twist

Van Radagasius van Scythië

Arcadius dood en ander ding.

III partie. III boek.

Hoe Archadius ende Honorius keyser worden I.

Alse Theodosius was bleven,

Alst hier voren es bescreven,

Ontfingen dat Roemsche rike

Sine twee kinderen mogendelike.

5 Archadius die wart bekent

Keyser in al Orient:

Dats van Grieken ende van Tessale,

Ende van Azien altemale.

Honorius hilt mogendelike

10 Beede Europen ende Affrike.

Rufijn was van Orient

Meester maerscalc al bekent

Onder Honoriuse in de zale;

Sider verbuerde hijt altemale.

15 In Afferike hadde beset,

Omme tlant te dwingen te bet,

Honorius, dien hi tlant liet,

Eenen grave, die Gilde hiet.

Dese twee broederen sekerlike

20 Ontfingen tRoemsce keyserike

Int jaer ons Heren, wet vorwaer,

Twee min dan CCCC jaer,

Ende regneerden, alse wijt vernamen,

XIII jaer beede te samen.

25 In derre twier keysers tiden

Gheviel sulc orlogen ende striden,

Alsic u hier bescriven sal.

Ghilde, dien Honorius beval

Affrike te berechtene,

30 Settem jegen recht te vechtene,

Ende settem mede oec indien,

Dat hi sinen here wilde ontien

Affrike jegen sinen eet,

Want hi Theodosiuse doot weet,

35 Alse een ongetrouwe, een fel.

Maer sijn broeder Massayel

Ne wils niet metten broeder bliven,

Noch sinen rechten here verdriven,

Maer ontfoer hem saen ginder,

40 Ende liet hem sine II kinder,

Ende es gevaren in Ytale.

Ghilde vernemet altemale,

Dattem sijn broeder heeft begeven

Ende sine kindere daer sijn bleven,

45 Ende slouch die jongelinge doot

[p.146] Inden torne moede groot.

Honorius heeft dit verstaen,

Ende sendde sijn here saen

In Affrike, ende beval

50 Massayele sijn here al,

Die gerne bestont sulke sake

Omme siere kinder wrake,

Ende sochte den broeder int lant,

Alse sinen dootslegen viant.

55 Daer hi henen metten here trac,

Gheviel hem dat hi sach ende sprac

Hermiten, moenken in enen woude,

Die honger, hitte ende groet coude

Daer dogeden om ons Heren minne.

60 Hem bat hi met nerensten zinne,

Dat si mettem wilden varen

Ende hem met haerre beden bewaren.

Ten lesten ghebat hi hem dat.

Selve vaste hi ende bat

65 Onsen Here mettem tsine mede,

Ende bejagede met siere bede

Ende bider heileger kinder doget,

Dattene God so hevet verhoget,

Dat hi wan ter selver tijt

70 Sonder vechten zeghe ende strijt,

Ende wrake siere kinder vort

Sonder lose quade mort.

III partij. 3de boek.

Hoe Arcadius en Honorius keizer worden I.

Toen Theodosius was gebleven,

Zoals het hiervoor is beschreven,

Ontving dat Romeinse rijk

Zijn twee kinderen vermogend.

5 Arcadius die werd bekend

Keizer in al Oriënt:

Dat is van Griekenland en van Thessalië,

En van Azië helemaal.

Honorius hield vermogend

10 Beide Europa en Afrika.

Rufinus was van Oriënt

Meester maarschalk al bekend

Onder Honorius in de zaal;

Sinds verbeurde hij het allemaal.

15 In Afrika had bezet,

Om het land te dwingen te beter,

Honorius die hij het land liet,

Een graaf die Gilde heet.

Deze twee broeders zeker

20 Ontvingen het Romeinse keizerrijk

In het jaar ons Heren, weet voor waar,

Twee minder dan 400 jaar,

En regeerden, zoals wij het vernamen,

13 jaar beide tezamen.

25 In die twee keizers tijden

Geviel zo’ n oorlog en strijden,

Zoals ik u hier beschrijven zal.

Gilde die Honorius beval

Afrika te berechten,

30 Zette hem tegen recht te vechten,

En zette hem mede ook in die,

Dat hij van zijn heer wilde los maken

Afrika tegen zijn eed,

Want hij Theodosius dood weet,

35 Als een ontrouwe, een felle.

Maar zijn broeder Mascezel,

Nee, wil niet met de broeder blijven,

Nog zijn rechte heer verdrijven,

Maar ontvoer hem gelijk ginder,

40 En liet hem zijn 2 kinderen,

En is gevaren in Italië.

Gilde verneemt allemaal,

Dat hem zijn broeder heeft begeven

En zijn kinderen daar zijn gebleven,

45 En sloeg die jongelingen dood

In de toornige gemoed groot.

Honorius heeft dit verstaan,

En zond zijn leger gelijk

In Afrika en beval

50 Mascezel zijn leger al,

Die graag bestond zulke zaken

Om zijn kinderen te wreken,

En zocht de broeder in het land,

Als zijn doodgeslagen vijand.

55 Daar hij heen met het leger trok,

Geviel hem dat hij zag en sprak

Heremieten, monniken in een woud,

Die honger, hitte en grote koude

Daar gedoogden om onze Heren minne.

60 Hem bad hij met vlijtige zin,

Dat ze met hem wilden varen

En hem met hun gebeden bewaren.

Tenslotte gebood hij hen dat.

Zelf vaste hij en bad

65 Onze Heer met hem te zijn mede,

En bejaagde met zijn bede

En bij de heilige kinderen deugd,

Dat hem God zo heeft verhoogd,

Dat hij won terzelfder tijd

70 Zonder vechten zege en strijd,

En wreekte zijn kinderen voort

Zonder loze kwade moord.

Vanden verradere Ghilden. II.

Ghilde hadde dorloghe sienc:

Onder Romeine ende Barberiene

Haddi LXX dusent man.

Die broeder sochtene nochtan

5 Met V dusent man alleene,

Over heide, struuc ende steene.

Up eene riviere quaemsi te samen,

Die Ardalioen hiet bi namen.

Nu was die toeganc daer so ynge,

10 Dat Massayel ontsach de dinge,

Ende hadde gerne achtergetrect,

Alse die liever te vechten mect

Upt slichte velt, mocht hem gescien;

Maer die nacht quam up mettien,

15 Dat hijs niet en conde vulbringen.

Hi ende sijn volc slapen gingen,

Ende hevet sente Ambrosius versien

Snachts in sinen slaep mettien,

Die nychtinge was doot te voren.

20 Hi sach waer die here vercoren

Eenen stoc indie hant drouch;

Uptie erde stac hi ende slouch,

Ende wijsdem waer hi woude

Dat hi zeghe vechten soude.

25 - Ԉier, hier!’ sprac hi driewaerf.

Massayel, dient wel bedaerf,

Peinsde wat bediede dat,

Ende peinsde dat hi hem die stat

Wisede waer hi vechten soude,

30 Waert dat hi zege winnen woude;

Ende dat hi driewaerf seide mede:

Ԉier!’ dat meende daer ter stede

Te vechtene upten derden dach.

Dus bat hi Gode ende lach

35 Met sinen moenken in sijn gebet

Toten derden daghe ende let,

Ende wart sinen viant jegen,

Diene al omme hadde belegen.

Die ghene die in den vorwijch waren,

40 Alsi up hem quamen gevaren,

Alse hise gemoete inden dale,

Sprac hi hem an vriendelike tale;

Maer die vaenedragere quam voren

Ende sprac overdaet ende toren,

45 Ende trac te wighe indie liede;

Maer niemen vanden andren diede,

No van ridderen, no van knechten,

Ne hadden herte omme vechten.

Mettien Massayel daer slouch

50 Hem die die baniere drouch

Omme sine tale onwerde,

In den aerm metten zwerde,

So dat hem daerm ontsanc sciere,

Ende liet sinken die baniere.

[p.147] 55 Dandere scaren, die achter quamen,

Alsi saghen ende vernamen

Den vaen ter neder vallen,

Waenden si dat al met allen

Die vordste scare ware upgegeven,

60 Ende omme te behoudene haer leven

Gaven si hem up, die leven wilden,

Ende staken tscerpe up vanden scilden,

Ende quamen alle sonder fel

Inder genaden Massayel;

65 Entie Barbariene, die daer waren

Met haren scilden inder scaren,

Waren alle ondaen van vare,

Ende vloen nu hare, nu dare.

Gylde quam in sulker vrucht,

70 Dat hi hem sette ter vlucht

Ende viel in een scip dapperlike,

Omme te rumene Afferike;

Maer dat en halp hem niet een twint,

Want hem was jeghen die wint

75 So ongier ende oec so scaerp,

Dat hine weder ant lant waerp,

Ende hi oec te ghere stonde

Afferike niet gherumen en conde,

Dat hi van steden te steden vlo.

80 Doch mesfielt hem also,

Dat hi ane die selve vaert

Met eenen stroppe verworget waert.

Van de verrader Gilde. II.

Gilde had de oorlog gezien:

Onder Romeinen en Barbaren

Had hij 70 000 man.

Die broeder zocht hem nochtans

5 Met 5000 man alleen,

Over heide, struik en stenen.

Op een rivier kwamen ze tezamen,

Die Ardalion heet bij namen.

Nu was die toegang daar zo eng,

10 Dat Mascezel ontzag dat ding,

En was graag achteruit getrokken,

Als die liever te vechten mikt

Op het rechte veld, mocht het hem geschieden;

Maar de nacht kwam op meteen,

15 Zodat hij het niet kon volbrengen.

Hij en zijn volk slapen gingen,

En heeft Sint Ambrosius gezien

‘s Nachts in zijn slaap meteen,

Die net was dood te voren.

20 Hij zag waar dat leger koos

Een stok in de hand droeg;

Op de aarde stak hij en sloeg,

En wees hem waar hij wou

Dat hij zege bevechten zou.

25 – ‘Hier, hier!’sprak hij driemaal.

Mascezel, die het wel nodig had,

Peinsde wat betekende dat,

En peinsde dat hij hem die plaats

Wees waar hij vechten zou,

30 Was het dat hij zege winnen wou;

En dat hij driemaal zei mede:

‘Hier!’ dat bedoelde daar ter plaatse

Te vechten op de derde dag.

Dus bad hij God en lag

35 Met zijn monniken in zijn gebed

Tot de derde dag en liet,

En kwam zijn vijand tegen,

Die hem alom hadden belegerd.

Diegene die in de voorste strijd waren,

40 Toen ze op hem kwamen gevaren,

Toen hij ze ontmoette in het dal,

Sprak hij hen aan vriendelijke taal;

Maar de vaandrager kwam voren

En sprak overdaad en toorn,

45 En trok te strijd in de lieden;

Maar niemand van de andere bedienden,

Nog van ridders, nog van knechten,

Nee, hadden hart om te vechten.

Meteen Mascezel daar sloeg

50 Hem die het banier droeg,

Om zijn taal onwaardig,

In de arm met het zwaard,

Zodat hem de arm ontzonk snel,

En liet zinken die banier.

55 De andere scharen, die achter kwamen,

Toen ze zagen en vernamen

De vaandel ter neder vallen,

Waanden ze dat al geheel

De voorste schaar was opgegeven,

60 En om te behouden hun leven

Gaven ze zich over, die leven wilden,

En staken het scherpe op van de schilden, (1)

En kwamen alle zonder felheid

In de genade van Mascezel;

65 En de Barbaren, die daar waren

Met hun schilden in de scharen,

Waren alle ontdaan van gevaar,

En vlogen nu hier, nu daar.

Gilde kwam in zo’ n vrees,

70 Dat hij hem zette ter vlucht

En viel in een schip dapper,

Om te ruimen Afrika;

Maar dat hielp hem niet iets,

Want hem was tegen de wind

75 Zo onguur en ook zo scherp,

Dat hij hem weer aan het land wierp,

En hij ook te die stonde

Afrika niet ontruimen kon,

Dat hij van stede tot stede vloog.

80 Toch misviel het hem alzo,

Dat hij aan dezelfde vaart

Met een strop gewurgd werd.

(1) Maerlant laat hier de Romeinse strijders handelen naar middeleeuws gebruik. Het opsteken van het schild met de punt naar boven was het teken dat men zich krijgsgevangen gaf. Het schild naar boven gekeerd gold in het algemeen als zinnebeeld, hetzij van ontering of vernedering, hetzij van den dood.

Hoe Archadius verraders storven. III.

Massayel bi derre sake

Ghewan an sinen broeder wrake,

Ende vergat ons Heren ghave,

Die hem sijns viants dus halp ave,

5 Ende verhief hem int gheval;

Want hi vergat der moenke al,

Die hem holpen metter hede,

Dat hi quam te diere hoochede,

Ende dedem pine ende verdriet.

10 Oec en spaerde hi die kerke niet,

Ende wart dorfier in sine wort.

Hier omme so wart hi vermort,

Omme datmen bi desen leere,

Dat God maect den aermen here,

15 Ende werptene neder onder voet

Weltijt so hijs niet ghemoet.

Dus stont in Honorius rike,

[Die] Gallen, Ytale ende Affrike

Ende tRoemsche rike hilt in Westen.

20 Sijn broeder Archadius hilt de vesten

Van Grieken ende van Orient.

Die hadde Rufijn ghesent

Met ridderscape indier bederven,

Die pijnde hoe hi mochte ontherven

25 Den keyser ende here bliven;

Maer hine mochts niet vuldriven,

Want die ridders jonc ende out

Warens haren here hout.

Ende alstem also gesciede,

30 Dat Rufijn ende sine liede

Te Constantinoble binnen quam,

Ende dat Archadius vernam,

Quam hi ter porten hem teeren,

Omme te willecomene die heren.

35 Teersten dat si den keyser saghen,

Ne wilden si hem niet clagen,

Dat ridderscap, over Rufine,

Noch oec wroegen stillekine,

Dat hi den keyser was onhout;

40 Maer si sloughene met gewout,

Ende wrakent, daer hi toesach,

Voer sine ogen up dien dach.

Alse dus Rufijn was verslegen,

[p.148] Settem een ander daer jegen,

45 Die bi namen hiet Gainas,

Ende meester gemaket was

Van keyser Archadius here,

Hoe hi ghevonde sonder were

Den keyser ende hine ontlive,

50 Ende hi selve keyser blive;

Doch datmen die dinc vernam,

Eer hi des te hovede quam,

Ende was up hem geproevet claer:

Doe was hi onthovet daer.

55 Naer sine doot niet harde lanc

So quam met eenen here stranc

Van Cyten coninc Roylus

Upten keyser Archadius,

Alse diene te verdrivene mect,

60 Ende es over die riviere ghetrect,

Die Hyster bi namen heet,

Ende es een aerm, alsemen weet,

Die uter Dunouwen coemt,

Entiemen in Latijn so noemt.

65 Die quam met ongetelden here

Ende dorreet alsonder werc

Tracien ende aergeret al,

Beede up berch ende int dal,

Dat van Grieken es een deel.

70 Mettien viel hi al gheel

Met sinen here voer die stede

Te Constantenoble, ende dede

Sine here logieren daer up dat

Te winne die keyserlike stat.

75 Archadius ende sijn volc mede

Setten ane Gode hare bede,

Dat hi die slat moete quiten

Van den ongebuerden Syten,

Ende God heeftene daer gehort,

80 Ende sendde ghinder vor die port

Onder die Syten een ongeweder,

Dat hare lijtsen vielen neder,(verschansingen)

Ende blexeme ende donder so groot,

Dat die Syten slouch te doot

85 Ende verbrande ghene here

Enten coninc sonder were.

Dus waren die heidine ghescent,

Ende dus hevet God troest gesent

Den keyser, omme dat hi hem helt

90 Getrouwelike an die Gods gewelt,

Ende hi gheboot oec na den vader

Die mamerien alle gader

Entie afgoden te brekene mede

In elc lant, in elke stede.

95 Hier laten wi vanden keyseren bliven,

Ende sullen noch meer van hem scriven

Hier naer, alst tijt es ende stonde.

Nu sullen wijs u geven conde,

Wie waren die heilege liede,

100 Die, alse dese dinc gesciede,

Berechten die heileghe kerke

Met leringen, met goeden gewerke.

Hoe Arcadius verraders stierven. III.

Mascezel bij die zaken

Won aan zijn broeder wraak,

En vergat onze Heren gave,

Die hem zijn vijand aldus hielp af,

5 En verhief hem in het geval;

Want hij vergat de monniken al,

Die hem hielpen te heden,

Dat hij kwam tot die hoogte,

En deed hen pijn en verdriet.

10 Ook spaarde hij de kerk niet,

En werd dorps in zijn woord.

Hierom zo werd hij vermoord,

Omdat men bij deze leer,

Dat God maakt de arme heer,

15 En werpt hem neder onder de voet

Welke tijd zo hij het niet moet.

Dus stond in Honorius rijk,

De Galliërs, Italië en Afrika

En het Romeinse rijk hield in het Westen.

20 Zijn broeder Arcadius hield de vestingen

Van Griekenland en van Oriënt.

Die had Rufinus gezonden

Met ridderschap in die bederven,

Die pijnigde hoe hij mocht onterven

25 De keizer en heer blijven;

Maar hij mocht het niet voldoen,

Want die ridders jong en oud

Waren hun heer behoud.

En toen het hem alzo geschiedde,

30 Dat Rufinus en zijn lieden

Te Constantinopel binnen kwamen,

En dat Arcadius het vernam,

Kwam hij ter poorten om hem te eren,

Om te verwelkomen die heren.

35 Ten eersten dat ze de keizer zagen,

Nee, wilden ze hem niet aanklagen,

Dat ridderschap, over Rufinus,

Nog ook wroegen stilletjes,

Dat hij de keizer was onthoud;

40 Maar ze sloegen hem met geweld,

En wraakten het, daar hij toezag,

Voor zijn ogen op die dag.

Toen aldus Rufinus was verslagen,

Zette hem een andere daartegen,

45 Die bij namen heet Gainas,

En meester gemaakt was

Van keizer Arcadius leger,

Hoe hij gevonden zonder verweer

De keizer en hij hem ontlijfd,

50 En hij zelf keizer blijft;

Toch dat men dat ding vernam,

Eer hij dus te hof kwam,

En was op hem beproefd klaar:

Toen was hij onthoofd daar.

55 Na zijn dood niet erg lang

Zo kwam met een leger sterk

Van Scythen koning Roylus

Op de keizer Arcadius,

Als die hem te verdrijven mikt,

60 En is over de rivier getrokken

Die Histria bij namen heet,

En is een arm, zoals men weet,

Die uit de Donau komt,

En die men in Latijn zo noemt.

65 Die kwam met een ontelbaar leger

En doorreed al zonder werk

Thraci en verergerde het al,

Beide op berg en in het dal,

Dat van Griekenland is een deel.

70 Meteen viel hij al geheel

Met zijn leger voor die stede

Te Constantinopel, en deed

Zijn leger logeren daar op dat

Te winnen die keizerlijke stad.

75 Arcadius en zijn volk mede

Zetten aan God hun bede,

Dat hij die stad moet kwijten

Van de onbehoorlijke Scythen,

En God heeft hem daar gehoord,

80 En zond ginder voor die poort

Onder de Scythen een onweder,

Dat hun verschansingen vielen neder,

En bliksem en donder zo groot,

Dat de Scythen sloeg ter dood

85 En verbrandde dat leger

En de koning zonder verweer.

Dus waren de heidenen geschonden,

En aldus heeft God troost gezonden

De keizer, omdat hij hem hield

90 Getrouw aan het Gods geweld,

En hij gebood ook naar de vader

Die afgodstempels allemaal

En de afgoden te breken mede

In elk land, in elke stede.

95 Hier laten wij van de keizer blijven,

En zullen nog meer van hem schrijven

Hierna, als het tijd is en stonde.

Nu zullen wij u geven oorkonde,

Wie waren die heilige lieden,

100 Die toen dit ding geschiedde,

Berechten de heilige kerk

Met leringen, met goede werken.

Van sente Janne Goudijnmont. IIII.

In des selves keysers tiden,

Daer wi die jeesten af overliden,

So was sente Jan Guldijnmont,

Diemen also hiet tier stont

5 Omme dat hi sprac also scone,

Bet dan iemen onder skeysers crone.

Dese was van Antyochen geboren,

Ente bisscoppe gecoren

Te Constantinoble indie port.

10 So scone waren sine wort,

Datse niemene versconen en conde;

Maer sijn begripen was ene wonde

Dullen riesen die clerken hieten

Enter clerken leven lieten;

15 Want hi proevede openbare,

Dat die pape onwerdich ware,

[p.149] Dat men hem voer eneghen here

Soude biden priester doen eere,

Die niet also wilde leven,

20 lse vander kerken es uutgegeven.

So reine was hi vanden live

Ende so onsculdich van allen wive,

Dat hi al ontsinnet dochte

Welken tijt dat hi weten mochte,

25 Dat enech man dede dorper dinc,

Die der crunen aneginc.

Ende omme dat hi hem daer bi

Dies int herte kende vri,

Was hi elken man te zwaer,

30 Die den vrouwen ginc te naer.

Te scaerp dochti in desen dingen,

So dat hi den jongelinghen

Hoverdich hiet wesen ende fier;

Want dor zwert ne geen no vier,

35 Noch dattere af mochte comen naer,

Sone liet hi te sprekene waer.

Alse hi bisscop was verheven,

Hilt hi hem in een fier leven,

Also dat sulken dochte das

40 Fierre dan betame was;

Want hi vele clerke ontsette,

Die hem niet en hilden bi wette,

Want hise wilde maken vroet.

Dies seiden si dat hi ware verwoet,

45 Ende haettene allegader,

Ende hildene niet alse over vader,

Ende hier mede ende om andere saken

Quetsten sine in achterspraken,

Ende seiden dat hem ware

50 Alrehande volc ommare;

Want hi met niemene eten woude,

No ghedogen dat iemen soude

Eten te sinen male,

Ende dit was eene ware tale.

55 Doch wat so men van hem sprac,

Altoos omme gene dinc hi brac

Sijn heileghe leven min no mere,

Ende hine spaerde vrouwe no here,

No ghenen edelinc in dien daghen,

60 Hoe hoghe dat hi was van maghen:

Want Eutropius des keysers raet

Die dede den keyser doen quaet,

Eene wet maken jegen die clerke:

So wie so vlo indie kerke,

65 Dat menne danen met gewoude,

Waer hi mesdadich, trecken soude.

Niet langhe daer na so gesciede,

Dat Eutropius onder ander liede

Indie kerke vlo dore vaer,

70 Want die keyser was hem zwaer.

Daer hi biden outare lach,

Ende tgheent sente Jan versach,

Maecti van hem een sermoen

Ende begrepene in dit doen;

75 Want hi maken dede die wet,

Diene vinc in hare net.

Oec hietene die keyser daer vaen

Ende sijn hovet aveslaen.

Dese Jan bekeerde vele liede

80 Vanden heidijnschen diede,

Ende gaf ghelt omme sulke sake,

Datmen die mamerien brake.

Hi bekeerde vele Arriane,

Ende vele Syten brochti ane,

85 Dat si dat heidijnscap ontgingen

Ende kerstijnheit ontfingen.

Van Sint Jan Guldenmond. IIII. (Johannes Chrysostomus)

In dezelfde keizers tijden,

Daar we de verhalen van overgaan,

Zo was Sint Jan Guldenmond,

Die men alzo heet te die stond

5 Omdat hij sprak alzo schoon,

Beter dan iemand onder de keizers kroon.

Deze was van Antiochië geboren,

En tot bisschop gekozen

Te Constantinopel in die poort.

10 Zo schoon waren zijn woorden,

Dat ze niemand verschonen konden;

Maar zijn begrijpen was een wonde

Dollen driesen die klerken heten

En die de klerken leven lieten;

15 Want hij beproefde openbaar,

Dat die papen onwaardig waren,

Dat men hem voor enige heer

Zouden de priester doen eer,

Die niet alzo wilde leven,

20 Als van de kerk is uitgegeven.

Zo rein was hij van het lijf

En zo onschuldig van alle wijven,

Dat hij alle ontzint dacht

Welke tijd dat hij weten mocht,

25 Dat enig man deed dorps ding

Die de kruinen aanging.

En omdat hij hem daarbij

Dus in het hart kende vrij,

Was hij elke man te zwaar,

30 Die de vrouwen ging te na.

Te scherp dacht hij in deze dingen,

Zodat hij de jongelingen

Hovaardig zei te wezen en fier;

Want hij door zwaard nee geen nog vuur,

35 Nog dat er van mocht komen na,

Zo liet hij te spreken waar.

Toen hij tot bisschop was verheven,

Hield hij hem in een fier leven,

Alzo dat sommige dachten das

40 Fierder dan betamelijk was;

Want hij vele klerken ontzette,

Die hem niet hielden aan de wet,

Want hij ze wilde maken bekend.

Dus zeiden ze dat hij was verwoed,

45 En haatte hem allemaal,

En hielden hem niet als voor vader,

En hiermede en om andere zaken

Kwetsten ze hem in napraten,

En zeiden dat hem was

50 Allerhande volk onwaardig;

Want hij met niemand eten wou,

Nog gedogen dat iemand zou

Eten bij zijn maal,

En dit was een ware taal.

55 Toch wat zo men van hem sprak,

Altijd om geen ding hij brak

Zijn heilige leven min of meer,

En hij spaarde vrouwe nog heer,

Nog geen edele in die dagen,

60 Hoe hoog dat hij was van verwanten:

Want Eutropius de keizers raad

Die liet de keizer doen kwaad,

Een wet maken tegen die klerken:

Zo wie zo vloog in de kerk,

65 Dat men hem vandaan met geweld,

Was hij misdadig trekken zou.

Niet lang daarna zo geschiedde,

Dat Eutropius onder andere lieden

In die kerk vloog door gevaar,

70 Want de keizer was hem zwaar.

Daar hij bij het altaar lag,

En diegene Sint Johannes zag,

Maakte hij van hem een preek

En begreep hem in dit doen;

75 Want hij maken deed die wet,

Die hij ving in hun net.

Ook zei hem de keizer daar te vangen

En zijn hoofd afslaan.

Deze Jan bekeerde vele lieden

80 Van het heidense volk

En gaf geld om zulke zaken,

Dat men de afgodshuizen brak.

Hij bekeerde vele Arianen,

En vele Scythen bracht hij aan,

85 Dat ze dat heidense ontgingen

En christelijkheid ontvingen.

Van sinen miraclen mee. V.

Enen ongelovegen man gevel,

Dat hi wart gelovende wel

Bi sente Janne Goudijnmonde;

So dat hi cume bekeren conde

5 Sijn wijf, omme dat hi gerne woude,

[p.150] Dat soe mettem bliven soude

In gherechten huweleke.

So dat gheviel in eere weke,

Dat soe ginc met haren man

10 Toten selven sente Jan,

Updat soe van siere hant name

Met haren man Gods lichame.

Doch drouch soe donreine sacrament,

Daer soe hare eerst an hadde bekent,

15 Dat haer pape hadde belesen,

Doe soe ongelovech hadde gewesen,

Met hare ende gaeft haren joncwive.

Aldaer ontfinc die keytive

Gods lachame van sente Janne,

20 Ende gebaerde also nochtanne

Dat soene nutte, maer dats bleven:

Soe heeftene haren joncwive gegeven,

Ende nam dat broot vermalendijt,

Dat haer pape hadde ghewijt;

25 Ende alsoet stac in haren mont,

Wart een steen ter selver stont.

Mettien so viel soe aldare

Te sente Jans voeten van vare,

Ende seide van worde te worde

30 Hare zonde ende hare morde,

Ende togede oec ghenen steen,

Dien sach an menech een.

Dien leidemen wel ende hilten daer

Langen tijt ende menech jaer.

35 + Dese Jan, alsic seide ere,

Diene spaerde vrouwe no here,

Keyser nochte keyserinne,

Bisscop no clerc dor gene minne,

Hine begreepse sere ende sware,

40 Mesdaden si iet openbare.

Hier omme hieten si desen

Een sere fel bisscop wesen,

Ende worden hem gehat van zinne

Eudoxia die keyserinne

45 Entie bisscoppe entie clerke,

Ende wart gesteken uut sire kerke.

Maer die gemeente vanden lieden,

Die dat algader wederrieden,

Want sine kenden heilech ende goet,

50 Dreven so groot overmoet,

Dat menne weder, wien leet of lief,

In sine kerke met eren verhief.

Doch sinen zin noch sinen zede,

Noch sine grote omoedichede

55 Ne liet hi altoes wiken niet,

So datmen anderwaerven verstiet

Te Constantynoble uter stede.

Maer altehant onse Here dede

Miraclen so groot van erdbeven,

60 Dat si waenden laten tleven.

Doe seiden die vander stat,

Dattem onse Here dede dat,

Omme dat si om sine rechtechede

Den bisscop staken uter stede,

65 Ende hebbene weder gehaelt met eren

Beede die mindere metten heren.

Sente Epiphanius, deylege man,

Die was jegen hem nochtan,

Die bisscop was van Salaminen,

70 Beede met rade ende met pinen.

Ende alse hi tfolc hem sach so hout

Ende om hem driven ongedout,

Ghinc hi te scepe metter vaert,

Ende wilde thuus te Cypren waert,

75 Ende ontboot Janne uptie stat:

‘Ic hope sekerlike dat,

Dattu geen bisscop sterven en sout.’

Jan, die in sine herte was bout,

Ontboot hem weder altehant:

80 ‘Ic hope dattu in dijn lant

Nemmermeer en keres niet.’

Ende beede die dinghe sijn gesciet;

Want Epyphanius staerf in de vaert,

Daer hi voer te Cypren waert;

85 Ende Jan wart derdewaerf verdreven,

Ende leedde in ellenden sijn leven,

Daer sidert omme in corten dagen

[p.151] Te Constantynoble gesciede plagen.

+ Dese Jan maecte vele bouke,

90 Daer ic somege bloemen af souke.

Na dien dat ic tgelove kinne,

Dit es doget ende cracht van zinne,

Voer Gode reckelic te gevroedene,

Ende vordie werelt hem te hoedene.

95 Dits een goet dat geen man,

Diet hevet, verliesen can;

Ghesonde, scat ende mogenthede,

Dat beneemt siecheit ende onvrede.

Die rike waent datmen priset,

100 Alsemenne metten vingre wiset,

Dat dat si eere ende lof.

Neent niet, dat doet al of,

Hets al lieghen ende smeeken:

Dat si nyghen ende streeken,

105 Dats algader omme dat goet.

Wiltu hier af wesen vroet,

Mac di aerm ende proef dan,

Of di iemen lachtren can.

Die di meest prijsden, sullen di scuwen

110 Ende dinen lachter met vernuwen.

Alse een van sinen viant hort

Seggen enegerande wort,

Eist eerachtech, sone wil hi niet

Gheloven dattem es gesciet;

115 Eist quaet, so moet wesen waer.

Dus sijn die ogen selden claer,

Die verdonkert sijn van binnen

Of met nide, of met minnen.

In wille niet dat enech man

120 An hem selven geproeven can,

Dat hi vaste minne draghet

In hemelrike, wat elc man vraget;

Want alse eenen die minne trect,

Al aerbeit ennes niet gemect.

125 Al dat ons zwaer es, waer ons clene,

Hadden wi vasten wille alleene;

Want die Gode met herten mint,

Allen aerbeit, diemen vint,

Al quame hi an hem met gewout,

130 Die minne Gods maket al cout.

Hets groot verlies, datmen wel seget

Ende men niet der doget pleghet.

Dat prisic een heilech leven:

Weldoen ende alse zondaren beven.

135 En weet niemen ende men leret node,

Wat goede het es genoegen Gode.

Hine sochte nemmer der werelt lof,

Die de vrome wiste hier of.

Gheloeft mi dies, ennes ghene doget

140 So cleene, die ghi verliesen moghet

Voer Gode ten joncsten stonden;

Want hi sal onse zonden

So scaerpelike trecken vort,

Dat no weder gepeins noch wort

145 Sal daer mogen achterbliven:

So dorren wi coenlike scriven,

Dat hi die cleene weldaden al

Groot ende hoghe merken sal.

Hets swaerre pine ende meerre berste,

150 Dat anscijn van Jhesum Kerste

Te verliesene ten joncsten daghe,

Dan es al die helsche plaghe.

Van zijn mirakels meer. V.

Enen ongelovigen man geviel,

Dat hij werd gelovend wel

Bij Sint Johannes Guldenmond;

Zodat hij nauwelijks bekeren kon

5 Zijn wijf, omdat hij graag wou,

Dat ze met hem blijven zou

In gerechte huwelijk.

Zodat gebeurde in een week,

Dat ze ging met haar man

10 Tot dezelfde Sint Jan,

Opdat ze van zijn hand nam

Met haar man Gods lichaam.

Toch droeg ze onrein het sacrament,

Daar ze zich eerst aan had bekend,

15 Dat haar paap had belezen,

Toen ze ongelovig was geweest,

Met haar en gaf het haar jonge wijf.

Aldaar ontving die ellendige

Gods lichaam van Sint Jan,

20 En gebaarde alzo nochtans

Dat ze het nuttigde, maar dat is gebleven:

Ze heeft het haar jonge wijf gegeven,

En nam dat brood vermaledijdt,

Dat haar paap had gewijd;

25 En alzo ze het stak in haar mond,

Werd een steen terzelfder stond.

Meen zo viel ze aldaar

Te Sint Jans voeten van gevaar,

En zei van woord tot woord

30 Haar zonde en haar moord,

En toonde ook die steen,

Die zag aan menigeen.

Die legde men goed en hield het daar

Lange tijd en menig jaar.

35 Deze Jan, zoals ik zei eerder,

Die spaarde vrouwe nog heer,

Keizer nog de keizerin,

Bisschop nog klerk door geen minne,

Hij begreep ze zeer en zwaar,

40 Misdeden ze iets openbaar.

Hierom heten ze dezen

Een zeer felle bisschop te wezen,

En worden hem gehaat van zin

Eudoxia die keizerin

45 En de bisschoppen en de klerken,

En werd gestoken uit zijn kerk.

Maar de gemeente van de lieden,

Die dat allemaal herriepen,

Want ze hem kenden heilig en goed,

50 Dreven zo’ n grote overmoed,

Dat me hem weer, was het leed of lief,

In zijn kerk met eren verhief.

Toch zijn zin nog zijn zede,

Nog zijn grote hoogmoed

55 Nee, liet hij altijd wijken niet,

Zodat men hem andermaal verstootte

Te Constantinopel uit de stede.

Maar gelijk onze Heer deed

Mirakels zo groot van aardbeving,

60 Dat ze waanden laten het leven.

Toen zeiden die van de stad,

Dat het onze Heer deed dat,

Omdat ze om zijn gerecht

De bisschop staken uit de stede,

65 En hebben hem weer gehaald met eren

Beide de mindere met de heren.

Sint Epiphanes de heilige man,

Die was tegen hem nochtans,

Die bisschop was van Salamis,

70 Beide met raad en met pijnen.

En toen hij het volk hm zag zo behouden

En om hem drijven ongeduld,

Ging hij te scheep met een vaart,

En wilde thuis te Cyprus waart,

75 En ontbood Jan op die stat:

‘Ik hoop zeker dat,

Dat u niet als bisschop sterven zou.’

Jan, die in zijn hart was boud,

Ontbood hem weder gelijk:

80 ‘Ik hoop dat u in uw land

Nimmermeer keert niet.’

En beide die dingen zijn geschied;

Want Epiphanes stierf in de vaart,

Daar hij voer te Cyprus waart;

85 En Jan werd derde maal verdreven,

En leidde in ellende zijn leven,

Daar sinds om in korte dagen

Te Constantinopel geschiedde plagen.

Deze Jan maakte vele boeken,

90 Daar ik sommige bloemen van zoek.

Na dien dat ik het geloof ken,

Dit is deugd en kracht van zin,

Voor God redelijk te bevroeden,

En voor de wereld hem te hoeden.

95 Dit is een goed dat geen man,

Die het heeft verliezen kan;

Gezondheid, schat, mogendheid,

Dat beneemt ziekte en onvrede.

Die rijke waant dat men prijst,

100 Als men hem met de vinger wijst,

Dat ze hen eren en loven.

Neen niet, dat doet al of,

Het is al liegen en smeken:

Dat ze nijgen ende strijken,

105 Dat is allemaal om dat goed.

Wil u hiervan wezen bekend,

Maak u arm en beproef dan,

Of u iemand uitlachen kan.

Die u meest prezen zullen u schuwen

110 En uw uitlachen mee vernieuwen.

Als een van zijn vijand hoort

Zeggen enigerhande woord,

Is het eerbaar zo wil hij niet

Geloven dat het hem is geschied;

115 Is het kwaad zo moet het wezen waar.

Dus zijn de ogen zelden helder,

Die verdonkert zijn van binnen

Of met nijd of met minnen.

Ik waan niet dat enig man

120 Aan zichzelf beproeven kan,

Dat hij vaste minne draagt (1)

In hemelrijk, wat elke man vraagt;

Want als een de minne trekt,

Alle arbeid is niet gemikt.

125 Al dat ons zwaar is, was ons klein,

Hadden we vaste wil alleen;

Want die God met harten mint,

Alle arbeid die men vindt,

Al kwam het aan hem met geweld,

130 De minne Gods maakt het al koud.

Het is groot verlies, dat men wel zegt

En men niet de deugd pleegt.

Dat prijs ik een heilig leven:

Weldoen en als een zondaar beven.

135 En weet niemand en men leert node,

Wat goed het is genoegen God.

Hij zocht nimmer de wereld lof,

Die de vrome wist hiervan.

Gelooft me dus er is geen deugd

140 Zo klein die ge verliezen mag

Voor God te jongste stonden;

Want hij zal onze zonden

Zo scherp trekken voort,

Dat nog weder gepeins nog woord

145 Zal daar mogen achterblijven:

Zo durven we koen te schrijven,

Dat hij die kleine weldaden al

Groot en hoog merken zal.

Het is zware pijn en meer breken,

150 Dat aanschijn van Jezus Christus

Te verliezen ten jongste dagen,

Dan is al die helse plaag.

(1) Ik geloof niet, dat iemand zich overtuigd mag houden, dat hij de hemel waarachtig bemint, want allen zijn traag (in het handelen).

Van sente Donate. VI.

Wi vinden lesende aldus [p.152]

Tien tiden dat Archadius

Ende Honorius keyseren waren,

Dat doe ghinghen vele maren

5 Up enen bisscop, hiet Donaet,

Die was van wel groter weldaet.

Een drake so was in sinen tiden,

Die man no beeste en liet liden

In eenen weghe daer hi lach;

10 Alse beesten leden, daert menich sach,

Die verslant hi ende beet.

So dat die bisscop daer leet,

Daer lach dat onreine dier,

Entie beeste ongier

15 Gapede up hem tien stonden,

Alse diene gerne hadde verslonden.

Donaet seinde hem tier stont

Ende spuwede den drake inden mont,

Ende hi viel up die stede doot.

20 Die viant hi was so groot,

Dattene XVI ossen met gewelt

Cume geslepen consten upt velt,

Daer hi te pulvere was verbrant;

Want hi anders al dat lant

25 Ontreint hadde met quader lucht,

Dies die liede hadden vrucht.

Tien selven tiden, hebwi verstaen,

Was oec mede sente Epyphaen

Bisscop te Cypers in Salamine,

30 Die sente Janne dede pine,

Die gheheten es Ghuldijnmont,

Alsic hier voren maecte cont.

Te sinen grave brinctmen gebonden

Vele lieden noch tesen stonden,

35 Die den viant hebben in,

Ende si comen in haren zin.

Van herten was hi so milde,

Dat hi al tsine geven wilde.

Men gaf hem dicken gelt ende scat,

40 Ende altemale gaf hi dat

Den aermen, nu daer, nu hier.

Dies balch hem sijn tresorier,

Want hi vruchte dat de kerke

Niet ne soude hebben, no de clerke.

45 Nu quam een ten tresoriere

Met enen zac vul penninge sciere,

Ende gaf hem tgene ende voer dane,

Noch en liet niet te verstane,

Wie hi ware of wanen hi quam.

50 Wie so dese dinc vernam,

Hilt dit over miracle groot,

Dat God daer sende tsire noot.

Noch een wonder geviel hem mede:

Hi quam ridende teere stede,

55 Daer aerme waren ende wilden honen.

Deen geselle ginc bidden ende cronen,

Ende dander maectem den doden.

Die biddere bat te sinen noden

Epiphaniuse, daer hi leet,

60 Dat hi hem gave gelt of cleet,

Daer hine mede brochte ter aerde;

Dies bat hi sere ende mesbaerde.

Die bisscop quam weder ter stede

Ende dede vore hem sine bede,

65 Dattem God moeste beraden

Beede ruste ende genaden,

Ende hi gaf hem van sinen goude,

Daer hine mede graven soude,

Ende troostene ende sprac mede:

70 ‘Vrient! laet dine serichede:

Men mach met screiene, sonder waen,

Niemen doen vander doot upstaen.

Die doot en machmen scuwen niet.’

Alse Epiphanius danen sciet,

75 Gaet dander sinen geselle steken

Ende begonstem dus anspreken:

ԓ’Sant up, wi sullen met dire pine

Heden vro sijn inden wine.’

Om niet hi nopede ende trac,

80 Want dander nemmermeer wort en sprac.

Als hine doot siet, loept hi saen

[p.153] Naden bisscop Epyphaen.

Wenende bat hi genade,

Dat hi den bisscop upstaen dade.

85 Epyphanius troeste den anderen

Ende hietene danen weder wanderen:

Hine verwecte den doden niet.

Dats, wanic, bidi gesciet,

Om dat ons Here niet en woude

90 Datmen met hem spotten soude.

Van Sint Donatus. VI.

Wij vinden lezende aldus

Te die tijden dat Arcadius

En Honorius keizers waren,

Dat toen gingen vele verhalen

5 Op een bisschop, heet Donatus,

Die was van wel grote weldaad.

Een draak zo was in zijn tijden,

Die man nog beest liet gaan

In een weg daar hij lag;

10 Als beesten gingen, daar het menige zag,

Die verslond hij en beet.

Zodat die bisschop daar ging,

Daar lag dat onreine dier,

En dat beest onguur

15 Gapende op hem te die stonden,

Als die hem graag had verslonden.

Donatus zag hem te die stond

En spuwde de draak in de mond,

En hij viel op die stede dood.

20 Die vijand hij was zo groot,

Dat hem 16 ossen met geweld

Nauwelijks slepen konden op het veld,

Daar hij tot poeder was verbrand;

Want hij anders al dat land

25 Verontreinigd had met kwade lucht,

Dus de lieden hadden vrees.

Te dienzelfde tijden, hebben we verstaan,

Was ook mede Sint Epiphanius

Bisschop te Cyprus in Salamis,

30 Die Sint Jan deed pijn,

Die geheten is Guldenmond,

Zoals ik hier voren maakte kond.

Tot zijn graf brengt men gebonden

Vele lieden nog te deze stonden,

35 Die de vijand hebben in,

En ze komen in hun zin.

Van hart was hij zo mild,

Dat hij al het zijne geven wilde.

Men gaf hem vaak geld en schat,

40 En allemaal gaf hij dat

De armen, nu daar, nu hier.

Dus verbolg hem zijn penningmeester

Want hij vreesde dat de kerk

Niet nee zou hebben, nog de klerken.

45 Nu kwam een te penningmeester

Met een zak vol penningen snel,

En gaf hem hetgene en voer vandaan,

Nog liet hij niet te verstaan,

Wie hij was of waarvan hij kwam.

50 Wie zo dit ding vernam,

Hield dit voor mirakel groot,

Dat God daar zond tot zijn nood.

Nog een wonder geviel hem mede:

Hij kwam rijdende te ene stede,

55 Daar armen waren en wilden hem honen.

De ene gezel ging bidden en kreunen,

En de andere maakte hem dood.

Die bidder bad tot zijn noden

Epiphanius, daar hij ging,

60 Dat hij hem gaf geld of kleed,

Daar hij hem mede bracht ter aarde;

Dus bad hij zeer en maakt misbaar.

De bisschop kwam weer ter plaatse

En deed voor hem zijn bede,

65 Dat hem God moest beraden

Beide rust en genaden,

En hij gaf hem van zijn goud,

Daar hij hem mede begraven zou,

En troostte hem en sprak mede:

70 ‘Vriend! Laat uw zeer:

Men mag met schreien, zonder waan,

Niemand doen van de dood opstaan.

De dood mag men schuwen niet.’

Toen Epiphanius vandaan scheidde,

75 Gaat de ander zijn gezel steken

En begon hem aldus aan te spreken:

‘Sta op, we zullen met uw pijn

Heden vrolijk zijn in de wijn.’

Om niet hij noopte en trok,

80 Want de ander nimmermeer een woord sprak.

Als hij hem dood ziet, loopt hij gelijk

Naar de bisschop Epiphanius.

Wenende bad hij genade,

Dat de bisschop opstaan deed de dode

85 Epiphanius troostte de andere

En zei hem vandaan weer te wandelen:

Hij verwekte de doden niet.

Dat is, waan ik, daarom geschied,

Omdat onze Heer niet wou

90 Dat men met hem spotten zou.

Van sente Martijns doot. VII.

Inden tiden dat zalichlike

Berechten tRoemsce keyserike

Archadius ende Honorius,

Die kindere Theodosius,

5 In haren vijften jare bleef doot

Sente Martijn, die here groot.

Sine doot ende sine vite mede

Bescreef met groter wijshede

Severus Sulpicius.

10 Van sire doot seget hi aldus:

Martijn wiste ende kende

Lange te voren sinen ende,

+ Ende seide sinen jongren mede

Sine doot, sinen langen vrede;

15 Also dat hi heeft bekent,

Dat in sijn bisdoem een covent

In eene kerke was in werren:

Daer waert wil hi sonder merren

Ende daer maken pays ende vrede,

20 Ende staerf in sulke zalichede.

Hine liet sijn porren niet bidi,

Al was hem sijn sterven bi.

Hi voer henen in gere stede

Ende vele siere jongren mede.

25 Daer hi trac bi ere riviere,

Sach hi vogelen van dier maniere,

Dat si doken int water neder,

Ende doe quamen si up weder

Ende brochten up visscen tien stonden,

30 Die si gierlike verslonden.

- ‘Dit es,’ sprac hi daer te handen,

‘Eene ghelike van vianden;

Want si laghen ende vaen

Die dulle vissce ende eten saen;

35 Noch sine connen hem so geladen,

Dat si haren buuc versaden.’

Mettien heet hi alle die scaren

Metten worden die machtech waren,

Dat si dat water begaven,

40 Ende si henen gingen scaven

In woesten lande ende in droghen,

Om dat God daer wilde toghen,

Dat hi den vogelen mochte gebieden,

Die den viant dreef uten lieden.

45 Alle die vogelen te samen

Orlof andie riviere namen,

Ende so ten drogen lande saen,

Daerse Martijn henen hiet gaen;

Dies daer menech hadde wonder,

50 Diet anesach besonder,

[Dat sine cracht was so groet,

Dat hi den vogelen gheboet.]

Martijn quam te gere stede,

Ende maecte daer den vrede

[p.154] 55 Ende brocht al in goeden staet.

Nu hiet ghene stat Condaet,

Daer hem anequam die doot.

Daer hi hadde wille groot

Thuus, so quam hem de rede

60 Ende hem faelgierden alle de lede.

Sine jongren riep hi al

Ende seide, dat hi saen sterven sal.

Doe wordsi wenende alle gader

Ende seiden: ‘wien laetti ons, vader?

65 Waeromme wildi ons begeven?

Wie sal ons helpen na dijn leven?

Alse du onse herde best doot,

Wie sal ons helpen uter noot?

Wi weten wel, die herte dine

70 Begert met Gode te sine;

Maer dijn loen en mindert niet,

Al worde dijn lijf gelinget iet.’

Doe wart hi beroert daer mede,

Alse een die vul der ontfarmechede

75 Altoos vloyede in onsen Here,

Ende sprac aldus wenende sere:

‘Here God! lieve Here mijn!

Oft ic noch den volke dijn

Nutte bem ende orbare,

80 Hoe so els die sake vare,

Der pinen willic niet ontflien;

Maer dijn wille moet ghescien.

Behoet, Here! ende verborghe

Die ghene daer ic voren sorghe.’

85 Dits een onverwonnen man,

Dien de doot vervaren en can

Noch die aerbeit oec verladen,

Ende settet al in Gods genaden.

Al lach hi ziec dus inden rede,

90 Dies te min hi niet en dede

Sine weldaet, niet te min

Altoos bat hi Gode in sinen zin.

Sijn edel bedde was openbare

Asschen, ghemul ende eene hare.

95 Sine jongren hem sere baden,

Dat hi dogede dor genaden

So vele, datmen stro drouch

Een lettel onder hem ende niet genouch.

- ‘Neen,’ sprac hi, ‘dan betamet niet,

100 Dat den kerstijn dat gesciet

Dat hi sterve dan in messe.

Ic mesdoe selve ende messe,

Willict in andren exemplen togen.’

Met handen beede ende met ogen

[p.155] 105 Lach hi te hemele waert al meest.

Sinen onverwonnenen gheest

Wildi van bedingen niet ontladen;

Ende alse hem die papen baden,

Dat hi hem ter ziden kere,

110 Omme hem te rustene te mere:

- ‘Neen,’ sprac hi, ‘broederen! laet gescien,

Laet mi meer te hemele sien

Dan neder ter erden waert,

Dat die gheest, daer hi begaert,

115 Vrilike te Gode tide.’

Doe sach hi neven siere zide

Den duvel staen harde naer,

Ende hi seide: ԗat doestu daer?

Bloedeghe beeste! dune vinds an mi

120 Niet dat te mesgripene si:

Abrams scoot sal mi ontfaen.’

Mettien liet hi den gheest uutgaen.

Dat seiden si die stonden daer,

Dat sijn anscijn wart so claer,

125 Alse oft hi openbare

Vander doot verresen ware,

Ende al sijn lijf al bloot

Sonder smette clene of groot.

Van Sint Martinus dood. VII.

In de tijden dat zalig

Berechten het Romeinse keizerrijk

Arcadius en Honorius,

Die kinderen van Theodosius,

5 In hun vijfde jaar bleef dood

Sint Martinus, die heer groot.

Zijn dood en zijn vita mede

Beschreef met grote wijsheden

Severus Sulpicius.

10 Van zijn dood zegt hij aldus:

Martinus wist en kende

Lang te voren zijn einde,

En zei zijn jongeren mede

Zijn dood, zijn lange vrede;

15 Alzo dat hij heeft bekend,

Dat in zijn bisdom een convent

In een kerk was in verwarring:

Daarheen wil hij zonder dralen

En daar maken pais en vrede,

20 En stierf in zulke zaligheden.

Hij liet zijn porren niet daarom,

Al was hem zijn sterven nabij.

Hij voer henen in die stede

En veel van zijn jongeren mede.

25 Daar hij trok bij een rivier,

Zag hij vogels van die manieren,

Dat ze doken in het water neder,

En toen kwamen ze op weder

En brachten op vissen te die stonden,

30 Die ze gulzig verslonden.

- ‘Dit is,’ sprak hij daar gelijk,

‘Een gelijkenis van vijanden;

Want ze lagen en vangen

Die dolle vissen en eten gelijk;

35 Nog ze kunnen zich niet zo beladen,

Dat ze hun buik verzadigen.’

Meteen zegt hij alle die scharen

Met de woorden die machtig waren,

Dat ze dat water opgaven,

40 En ze henen gingen schaven

In woeste landen en in droge,

Omdat God daar wilde tonen,

Dat hij de vogels mocht gebieden,

Die de vijand dreef uit de lieden.

45 Al die vogels tezamen

Verlof aan die rivier namen,

En zo te droge land gelijk,

Daar ze Martinus henen zei te gaan;

Dus daar menig had wonder,

50 Die het aanzag bijzonder,

[Dat zijn kracht was zo groot,

Dat hij de vogels gebood.]

Martinus kwam te die stede,

En maakte daar de vrede

55 En bracht alles in goede staat.

Nu heet die stad Candes,

Daar hem aankwam de dood.

Daar hij had wil groot

Thuis zo kwam hem de koorts

60 Ende hem faalden alle de leden.

Zijn jongeren riep hij alle

En zei, dat hij gelijk sterven zal.

Toen worden ze wenend alle tezamen

En zeiden: ‘Waarom verlaat u ons vader?

65 Waarom wil ge ons opgeven?

Wie zal ons helpen na uw leven?

Als u onze herder bent dood,

Wie zal ons helpen uit de nood?

We weten wel, het hart van u

70 Begeert met God te zijn;

Maar uw loon mindert niet,

Al wordt uw lijf vermindert iets.’

Toen werd hij beroerd daarmee,

Als een die vol der ontferming

75 Altijd vloeide in onze Heer,

En sprak aldus wenend zeer:

‘Heer God! Lieve Heer mijn!

Of ik nog het volk van u

Nuttig ben en oorbaar,

80 Hoe zo anders die zaken varen,

De pijnen wil ik niet ontvliegen;

Maar uw wil moet geschieden.

Behoedt, Heer! en wees borg

Diegene daar ik voor zorg.’

85 Dit is een onoverwonnen man,

Die de dood verschrikken kan

Nog de arbeid ook verladen,

En zet het al in Gods genaden.

Al lag hij ziek dus in de koorts,

90 Dus te min hij niet deed

Zijn weldaad, niettemin

Altijd bad hij God in zijn zin.

Zijn edel bed was openbaar

As, stof en een haar.

95 Zijn jongeren hem zeer baden,

Dat hij gedoogde door genaden

Zo veel dat men stro droeg

Een weinig onder hem en niet genoeg.

- ‘Neen,’ sprak hij, ‘dat betaamt niet,

100 Dat de christen dat geschiedt

Dat hij sterft dan in mest.

Ik misdoe zelf en stof,

Wil ik het in andere voorbeelden tonen.’

Met handen beide en met ogen

105 Lag hij te hemel waart al meest.

Zijn onoverwonnen geest

Wilde hij van biddingen niet ontladen;

En toen hem de papen baden,

Dat hij hem ter zijden keert,

110 Om hem te rusten te meer:

- ‘Neen,’ sprak hij, ‘broeders! Laat geschieden,

Laat me meer te hemel zien

Dan neder ter aarden waart,

Dat de geest, daar hij begeert,

115 Vrij tot God gaat.’

Toen zag hij nevens zijn zijde

De duivel staan erg nabij,

En hij zei: ‘Wat doet u daar?

Bloederig beeste! u vindt aan mij

120 Niets dat te misgrijpen is:

Abrahams schoot zal mij ontvangen.’

Meteen liet hij de geest uitgaan.

Dat zeiden ze die stonden daar,

Dat zijn aanschijn werd zo helder,

125 Alsof hij openbaar

Van de dood verrezen ware,

En al zijn lijf al bloot

Zonder smetten klein of groot.

Hoet Severijn van Coelne wiste. VIII.

Te desen tiden sente Severijn

Was te Coelne upten Rijn

Bisscop, ende was een heilech man.

Up enen Zonnacht so waest dan

5 Te mattijntide dat Martijn staerf.

Severijn quam ter selver waerf

Te mattinen, ende ginc na sine zeden

Visenteren die heilege steden.

Ter selver tijt hordi scone

10 Die inglen singen inden tronc,

Daer sente Martijn dede sinen ende.

Sinen coerbisscop riep hi gehende,

Ende vragede oft hi den zanc

Horde enter ingle geclanc.

15 Dander seide: Ԏeen ic, here!’

Doe seidi: ‘nu pijndi sere,

Hore nauwe ende stant up dinen staf.’

Hi rechte den hals ende oren hi gaf,

Maer cleene no groet en hordi das:

20 Ic wane hijs cume werdich was

Te horne sulken soeten zanc.

Ter erden vielen si eer iet lanc

Beede te samene, ende baden

Gode dor sine genaden,

25 Dat hi dat horen moeste mede.

Doe stonden si up daer ter stede,

Ende dede vragen den archidiaken:

‘Sech, horedstu noch enege saken?’

- ‘Jaic,’ sprac hi, ‘ene scare,

30 Rechts oft inden hemel ware;

Maer ic en weet niet wat si.’

- ‘Ic segt di,’ sprac hi,’hore na mi:

Die bisscop van Tours, Martijn, mijn here,

Die es nu doot min no mere,

35 Ende dinglen voerne inden trone

[p.156] Met zange utermaten scone.

Entie duvel metten sinen

Quam hem an ende wilden pinen

Hem te houdene; maer hine mach

40 Ane hem niet vinden dattem toelach.

Hier omme was hi hem te verre:

Dus sciet hi danen confuus ende erre.’

Inden selven tiden mede

Was te Meilane in die stede

45 Sente Ambrosis, die dit sach

Upten selven Zondach,

Dat ic hier nu sal tellen.

Hi stont met sinen gescllen

In sine kerke ende seide messe.

50 Hi, die lesen soude die lesse,

Plach dat hi niet wech ginc,

Eer dat hem wijsde die dinc

Te anevane die heilege man.

Upten outaer leende hi dan,

55 Sente Ambrosius, vor hem allen,

Endc es in enen slaep gevallen.

Hem en dorste niemen wecken

Noch oec biden clede trecken;

Maer elc beidde ende sach,

60 Tote dat naer was middach.

Doe spraken si an hem daer hi staet,

Ende seiden: ‘Here! die tijt gaet.

Heet datmen lese dit geles;

Want dit volc al moede es,

65 Dat nu ontbeit hier vort.’

Ambrosius hem saen antwort

Ende seide: ‘nu hout dinen moet:

Dit slapen was mi harde goet;

Want God hevet mi besonder

70 Ghetoget miracle ende wonder.

Wet dat ic den broeder mijn,

Dats van Tours sente Martijn,

Die te nacht versciet vor dage,

Graven halp alsonder saghe,

75 Ende mi gebrac een capiteel,

Dat ic niet vullas geheel,

Want ghi mi wecket also saen.’

Met wondere worden si bevaen,

Ende mercten tijt, dach ende ure,

80 Ende vonden waer die aventure,

Dat hi des dages was, sonder waen,

Daer Martijn was ter erden gedaen;

Nochtan saghen indie kerke

Sinen lachame tfolc entie clerke.

Hoe het Severinus van Keulen wist. VIII.

Te deze tijden Sint Severinus

Was te Keulen op de Rijn

Bisschop en was een heilige man.

Op een zondag zo was het dan

5 Te metten tijd dat Martinus stierf.

Severinus kwam terzelfder maal

Te metten en ging naar zijn zeden

Visiteren die heilige steden.

Terzelfder tijd hoorde hij mooi

10 De engelen zingen in de troon,

Daar Sint Martinus deed zijn einde.

Zijn koorbisschop riep hij daar,

En vroeg hem of hij de zang

Hoorde en de engelen klank.

15 De ander zei: ‘Neen ik, heer!’

Toen zei hij: ‘Nu pijnig u zeer,

Hoor nauw en sta op uw staf.’

Hij rechte op de hals en oren hij gaf,

Maar klein nog groot hoorde hij dat:

20 Ik waan dat hij het nauwelijks waard was

Te horen zulke zoete zang.

Ter aarden vielen ze Aanstonds

Beide tezamen en baden

God door zijn genaden,

25 Dat hij dat horen moest mede.

Toen stonden ze op daar ter plaatse,

En deed vragen de aartsdiaken:

‘Zeg, hoorde u nog enige zaken?’

- ‘Ja ik,’ sprak hij, ‘een schaar,

30 Recht of het in de hemel ware;

Maar ik weet niet wat het is.’

- ‘Ik zeg het u,’ sprak hij, ‘hoor naar mij:

De bisschop van Tours, Martinus, mijn heer,

Die is nu dood min of meer,

35 En de engelen voeren hem in de troon

Met zang uitermate schoon.

En de duivel met de zijnen

Kwam hem aan en wilden pijnen

Hem te houden; maar hij mag

40 Aan hem niet vinden dat hem toebehoort.

Hierom was hij hem te ver:

Dus scheidde hij vandaan en geërgerd.’;

In dezelfde tijden mede

Was te Milaan in die stede

45 Sint Ambrosius, die dit zag

Op dezelfde zondag,

Dat ik hier nu zal vertellen.

Hij stond met zijn gezellen

In zijn kerk en zei de mis.

50 Hij, die lezen zou de les,

Plag dat hij niet weg ging,

Eer dat hem wees dat ding

Te aanvangen die heilige man.

Op het altaar leunde hij dan,

55 Sint Ambrosius, voor hen allen,

En is in een slaap gevallen.

Hem dorste niemand te wekken

Nog ook bij het kleed te trekken;

Maar elk wachtte en zag,

60 Totdat bijna was middag.

Toen spraken ze aan hem daar hij staat,

En zeiden: ‘Heer! De tijd gaat.

Zeg dat men leest dit leest;

Want dit volk al moede is,

65 Dat nu wacht hier voort.’

Ambrosius hen gelijk antwoord

En zei: ‘Nu houdt uw moed:

Dit slapen was me erg goed;

Want God heeft me bijzonder

70 Getoond mirakel en wonder.

Weet dat ik de broeder van mij,

Dat is van Tours Sint Martinus,

Die vannacht verscheidde voor dag,

Begraven hielp al zonder sage,

75 En me ontbrak een kapittel,

Dat ik niet vol las geheel,

Want ge me wekte alzo gelijk.’

Met verwondering worden ze bevangen,

En merkten tijd, dag en uur,

80 En vonden waar dat avontuur,

Dat hij die dag was, zonder waan,

Daar Martinus was ter aarden gedaan;

Nochtans zagen in die kerk

Zijn lichaam het volk en de klerken.

Wat Severus sach van sire doot. IX.

Severus Sulpicius

Die screeffer af mede aldus

Tote sinen vrient Aurelioen.

Hi seget: ‘mi quam een visioen

5 Te voren, alse sente Martijn staerf.

Ic hadde geweent, alse mi bedaerf,

Om mine zonden; maer anden dage

Na mijn weenen, na mine claghe,

[p.157] Es mi een winken anecomen,

10 Alst dicken wilen doet hem somen,

Ende so sie ic vor mi staen

Sente Martijne selve saen,

Met cleederen wit ende diere.

Sijn anscijn geleec den viere,

15 Sijn ogen alse sterren claer

Ende puerperijn sijn haer,

Dat ickene cume anesien mochte;

Doch kendickene, als mi dochte.

Hi loech up mi met soeten monde,

20 In sine hant haddi tier stonde

Enen bouc inden selven abite,

Dien ic screef van siere vite.

Ic neech ende custe sine knien,

Ende, also alse wi noch plien,

25 Hebbic sine benedixie gebeden,

Ende hi leide ter selver steden

Sijn hant up mijn hovet sochte.

Alsi sine wort vulbrochte,

Die ter zeiningen bestaen,

30 Saghic in sine ogen saen,

Ende in mochte niet werden sat

Up hem te siene te diere stat.

Mettien upwaert indie lucht

Ontfoer hi mi met groter vlucht

35 Inden hemel, ende daer na eer iet lanc

Saghic upvaren den selven ganc

Sinen jongre van levene groot,

Die mede niewinge was doot.

Doe wildic volgen, ic aerm ries,

40 Ende wilde mi bewinden dies.

In wake wardic omme dit doen.

Dus wardic vro om dit visioen;

Maer daer quam inder wilen

Een jongelinc, die sonder ghilen

45 Ons seide met goeden moede,

Dat doot ware Martijn de goede,

Ende dat twee moenken te Tours quamen,

Die de mare brochten te samen,

Doe ginc mi die rouwe ane,

50 Ende mi ontfielen oec die trane,

Ende al noch, vrient, sonder waen,

En willic ghenen troost ontfaen.

Dies willic, alse vrient getrouwe,

Dattu deels an minen rouwe;

55 Nochtan wetic wel albloot,

Dattu en heves geens wenens noot;

Want hi de werelt hevet verwonnen

Ende gecroent sit boven der sonnen;

Nochtan canic mi in ghenen dingen

60 Van weennene iet bedwinghen.

Hem biddic altoos met genende,

Dat hi mi sine benedixie sende

Omme onse aerme zondaren.’

Sente Martijn was out van jaren,

[p.158] 65 Alse hi staerf, LXXXI jaer.

Bisscop haddi gesijn voerwaer

XXI jaer met eren,

Ende staerf int jaer ons Heren,

Alsemen screef, gelovets mie,

70 CCCC jaer ende daertoe drie.

Wat Severus zag van zijn dood. IX.

Severus Sulpicius

Die schreef er van mede aldus

Tot zijn vriend Aurelium.

Hij zegt: ‘Mij kwam een visioen

5 Te voren, toen Sint Martinus stierf.

Ik had geweend, als het me nodig was,

Om mijn zonden; maar na de dag

Na mijn wenen, na mijn klagen,

Is me een slaap aangekomen

10 Zoals het vaak doet hen sommige,

En zo zie ik voor mij staan

Sint Martinus zelf gelijk,

Met klederen wit en duur.

Zijn aanschijn geleek het vuur,

15 Zijn ogen als sterren helder

En purper zijn haar,

Dat ik hem nauwelijks aanzien mocht;

Toch herkende ik hem, zoals me dacht.

Hij lachte naar me met een lieve mond,

20 In zijn hand had hij te die stonde

Een boek in dezelfde vorm,

Die ik schreef van zijn vita.

Ik neeg en kuste zijn knien,

En, alzo zoals we nog plegen,

25 Heb ik zijn benedijen gebeden,

En hij legde terzelfder steden

Zijn hand op mijn hoofd zacht.

Toen hij zijn woord volbracht,

Die ter zegeningen bestaan,

30 Zag ik in zijn ogen gelijk,

En ik mocht niet worden zat

Op hem te zien te die stat.

Meteen opwaarts in de lucht

Ontvoer hij mij met grote vlucht

35 In de hemel, en daarna Aanstonds

Zag ik opvaren dezelfde gang

Zijn jongere van leven groot,

Die mede net was dood.

Toen wilde ik volgen, ik arme driest,

40 En wilde me bewinden dis.

Ik werd wakker om dit doen.

Dus werd ik vrolijk om dit visioen;

Maar daar kwam in die tijden

Een jongeling die zonder grap

45 Ons zei met goed gemoed,

Dat dood was Martinus de goede,

En dat twee monniken te Tours kwamen,

Die het verhaal brachten tezamen,

Toen ging me de rouw aan,

50 En me ontvielen ook de tranen,

En al nog, vriend, zonder waan,

Wil ik geen troost ontvangen.

Dus wil ik, als vriend getrouw,

Dat u deelt aan mijn rouw;

55 Nochtans weet ik wel al bloot,

Dat u heeft geen wenen nood;

Want hij de wereld heeft overwonnen

En gekroond zit boven de zon;

Nochtans kan ik me in geen dingen

60 Van wenen iets bedwingen.

Hem bid ik altijd met dat doel,

Dat hij mij zijn benedijen zend

Om onze arme zondaren.’

Sint Martinus was oud van jaren,

65 Toen hij stierf 81 jaar.

Bisschop had hij geweest voorwaar

21 jaar met eren,

En stierf in het jaar ons Heren,

Toen men schreef, geloof het mij,

70, 400 jaar en daartoe drie.

Hoe sente Ambrosis die zieke genas. X.

Int jaer na sente Martijns doot

Staerf Ambrosis, die here groet,

Die bisscop was te Meilane,

Entie jegen die Arriane

5 In Ytale hilt groot gevecht

Om der heileger kerken recht;

+ Ende hem dede menege pine

Die quade keyserinne Justine,

Omme dat soe Arriane was.

10 Sine vite, alsict las,

Bescreef sente Paulijn,

Daer vele dingen af bescreven sijn

Inden bouke hier te voren.

Dese bekeerde, alse wijt horen,

15 Sente Augustine, die hadde gewesen

Te voren bucgere, alse wi lesen;

Daer die kerke af hevet heden

Vele leringen in vele steden:

Sijn leven was al dogeden vul.

20 Dese Ambrosis, wie so was dul,

Wildi horen sinen raet,

Hi maectene goet, al was hi quaet.

Die metten viant was beseten,

Quam hi te hem, hi deets hem vergeten

25 Den viant ende verdrevene al,

Alsic u hier naer tellen sal.

Het was een man die Probus hiet,

Hem dede die viant groot verdriet;

Want hi tormente sijn kint.

30 Sente Ambrosise heeft hijt ghesint,

Ende wanneer het quam te Meilane,

Sone quam hem niet die viant ane;

Ende alst dan quam buter stat,

Voer hem die viant in sijn vat;

35 So dat de viant wart besworen,

Twi hi den kinde dade toren,

Alst buten Meilanen ware.

Doe seidi al openbare,

Dat hi Ambrosiuse ontsaghe,

40 Ende hi bidi te vliene plaghe

Alst kint ware te Meilane,

Ende hi hem weder dan quam ane

Alst quame buten der stede.

Een ander kint was daer mede

45 Beseten vanden viant,

Daer sente Ambrosis up leide de hant

Ende verdreef den viant dane.

Daerna cortelike quam hem ane

Een evel, ende dat kint bleef doot.

50 Die moeder naemt up haren scoot,

Alse die int gelove was goet,

Ende so henen metter spoet,

Ende leit upt bedde, daer doe plach

Te rustene nacht ende dach

55 Sente Ambrosis, die tien tiden

Was gegaen over eere ziden.

Nu es die bisscop weder comen,

Ende heeft gheent dode kint genomen,

Ende siet tgelove vanden wive.

60 Hem ontfaermde vander keytive,

Ende strect hem up dat dode kint.

Gode bidt hi, dien hi mint,

Dat hi doe sine ontfarmecheit groet:

p.159] Dus verwecte hijt vander doot.

65 Een ondadeghe vloe in de kerke.

Die bisscop ende sine clerke

Die wilden bescermen dien;

Maer dat en liet niet gescien

Stillico, des keysers grave,

70 Hine traken daer ave

Ende leeddene henen met gewelt,

Om te ontlivene up dat velt

Met liebaerden, die den man

Ongebonden souden vaen an.

75 Ambrosis ende sine clerke mede

Vielen te hant int gebede,

Ende men liet die beesten springen,

Die altoos in ghenen dingen

Dies gevangens niet en rochten;

80 Maer henen, so si eerst mochten,

Upte ghene altesamen,

Die den man uter kerken namen:

Doe scorden sire enen ende wonden.

Stillico ten selven stonden

85 Bat sente Ambrosise genaden,

Ende hevet van sinen mesdaden

Penetencie te hant ontfaen

Enter kerken genouch gedaen.

Maer om dat de man was quaet

90 Ende lach in swaerre mesdaet,

Heeftmen uten lande verdreven,

Ende liet quite daer sijn leven.

Hoe Sint Ambrosius de zieke genas. X.

In het jaar na Sint Martinus dood

Stierf Ambrosius, die heer groot,

Die bisschop was te Milaan,

En die tegen de Arianen

5 In Itali hield groot gevecht

Om de heilige kerk recht;

En hen deed menige pijn

Die kwade keizerin Justine,

Omdat ze Ariaan was.

10 Zijn vita, zoals ik het las,

Beschreef Sint Paulinus,

Daar vele dingen van beschreven zijn

In het boek hier te voren.

Deze bekeerde, zoals wij het horen,

15 Sint Augustinus die had geweest

Te voren ketter, zoals we lezen;

Daar de kerk van heeft heden

Vele leringen in vele steden:

Zijn leven was al deugden vol.

20 Deze Ambrosius, wie zo was dol,

Wilde hij horen zijn raad,

Hij maakte hem goed al was hij kwaad.

Die met de vijand was bezeten,

Kwam hij tot hem hij deed het hem vergeten

25 De vijand en verdreef hem al,

Zoals ik u hierna vertellen zal.

Het was een man die Probus heet,

Hem deed de vijand groot verdriet;

Want hij kwelde zijn kind.

30 Sint Ambrosius heeft hij het gezonden,

En toen het kwam te Milaan,

Zo kwam hem niet de vijand aan;

En toen het kwam buiten de stad,

Voer hem de vijand in zijn vat;

35 Zodat de vijand werd bezworen,

Waarom hij het kind deed toorn,

Als het buiten Milaan ware.

Toen zei hij al openbaar,

Dat hij Ambrosius ontzag,

40 En hij bij die te vlieden plag

Als het kind was te Milaan,

En hij hem weer dan kwam aan

Als het kwam buiten de stede.

Een ander kind was daarmee

45 Bezeten van de vijand,

Daar Sint Ambrosius op legde de hand

En verdreef de vijand vandaan.

Daarna kort kwam hem aan

Een euvel, en dat kind bleef dood.

50 Die moeder nam het op haar schoot,

Als die in het geloof was goed,

En zo henen met een spoed,

En legde het op het bed, daar toen plag

Te rusten nacht en dag

55 Sint Ambrosius, die te die tijden

Was gegaan over een zijde.

Nu is die bisschop weder gekomen,

En heeft dat dode kind genomen,

En ziet het geloof van de wijf.

60 Hem ontfermde het van de ellendige,

En strekt hem op dat dode kind.

God bid hij die hij mint,

Dat hij doet zijn ontferming groot:

Aldus verwekte hij het van de dood.

65 Een ondeugd vloog in de kerk.

Die bisschop en zijn klerken

Die wilden beschermen die;

Maar dat liet niet geschieden

Stillico de keizers graaf,

70 Hij trok hem daar af

En leidde hem henen met geweld,

Om te ontlijven op dat veld

Met luipaarden, die de man

Ongebonden zouden vangen aan.

75 Ambrosius en zijn klerken mede

Vielen gelijk in het gebed,

En men liet die beesten springen,

Die altijd in geen dingen

Die gevangene niet aanraakten;

80 Maar henen, zo ze eerst mochten,

Op diegene allemaal,

Die de man uit de kerk namen:

Toen scheurden ze er een en verwonden.

Stillico dezelfde stonden

85 Bad Sint Ambrosius genaden,

En heeft van zijn misdaden

Penitentie gelijk ontvangen

En te kerk genoeg gedaan.

Maar omdat de man was kwaad

90 En lag in zware misdaad,

Heeft men hem uit het land verdreven,

En liet kwijt daar zijn leven.

Van siere doot. XI.

Alse hi up sijn dootbedde lach

Ende hem naecte sijn sterfdach,

Was menech droeve in Meilane.

Alst Stillico quam te verstane,

5 Was hi droeve vander mare,

Ende seide al openbare:

‘Emans doot sal altemale

Tlantscap becopen van Ytale.’

So dat hi te samen dede

10 Die voerbaerste vander stede,

Die hi wiste ende besief

Die metten heilegen man waren lief,

Ende bat dat si te hem gingen,

Ende gewougen van sulken dingen,

15 Dat hi Gode bidden woude,

Dat hi sijn lijf lingen soude.

Si gaen ende hebbens hem gebeden;

Maer hi antworde te diere steden:

‘Ic en hebbe met u niet gelevet,

20 Dats mi eneghe scande hevet

Van minen levene, clene no groot;

Ende oec nontsie ic niet de doot,

Want ic bem versekert sere,

Ende ben met eenen goeden Here.’

25 Dus heeft hijt an Gode gekeert.

Bi hem sat dat volc geleert

Ende wachten sinen ende,

Want si sagen die doot gehende,

Ende spraken al stillekine,

30 Wie best werdich ware te sine

Bisscop naer hem te Meilane,

Ende vonden eenen Simpliciane,

So si emmer stillest mochten.

Hi die wiste wat si vortbrochten,

35 Entie verre van hem was geleghen,

Antworde, alse die ghene pleghen

Diemen roupt te rade vort,

Drie waerven achter een dit wort:

‘Hets een out man, maer hi es goet.’

40 Elc versagedem in sinen moet,

Dat hi haer runen horde albloot,

Ende coren dien naer sine doot.

Niet lange daer na, daer hi lach

In sijn bedde, hi vor hem sach

45 Onsen Here Jhesus staen,

Diene lieflike ansach, sonder waen.

Sine gebede hi emmer seide,

Cruuswijs hi sine hande leide,

Ende hevet den geest upgegheven.

50 Dus heilechlike enddi sijn leven;

[p.160] Want te voren ene corte stont

Ontfinc hi Gode in sinen mont,

End teersten dat hine hadde geswolgen,

Liet hi Gode die ziele volgen.

55 Die duvelen dreven groot mesbaer

Ende riepen: ‘ons doet pine zwaer

Ambrosis met siere doot!’

Dat geroup dat was so groot,

Datment gedoghen niet en conde.

60 Oec so was ter selver stonde

Een pape te Meilane ende hiet Donaet,

Ende seide vanden bisscop quaet,

Daerne vele lieden omme verspraken;

Maer altehant quam metter wraken

65 God, diene uptie stede slouch,

So datmen cortelike drouch

Den keytijf ten grave waert.

In Affrike en hevet niet gespaert

Een bisscop desen heilegen man,

70 Hine leider groten mesprijs an,

Dore al datmen hem hevet bediet

Wat den pape es gesciet.

Alse hijs geloven niet en woude,

Quam hem die wrake Gods te houde;

75 Want menne saen te bedde drouch,

Ende daer naer cortelike genouch

Dedi enen swaren ende:

Dus becochti sine scende.

Dese Ambrosis maecte werke

80 Vele, die de heilege kerke

Noch heden dages mach genieten.

Die passie van sente Agnieten

Die screef hi, die vor sinen tijt

Om tgelove dogede den strijt.

85 Die willic in Dietsche wort

Hier ter stede bringen vort.

Van zijn dood. XI.

Toen hij op zijn doodsbed lag

En hem naakte zijn sterfdag,

Was menig droevig in Milaan.

Toen het Stillico kwam te verstaan,

5 Was hij droevig van het bericht,

En zei al openbaar:

‘Een man dood zal allemaal

Het landschap bekopen van Italië.’

Zodat hij tezamen deed

10 Die voorbarigste van de stede,

Die hij wist en besefte

Die met de heilige man waren lief,

En bad dat ze tot hem gingen,

En gewaagden van zulke dingen,

15 Dat hij God bidden wou,

Dat hij zijn leven verlengen zou.

Ze gaan en hebben het hem gebeden;

Maar hij antwoorde te die steden:

‘Ik heb met u niet geleefd,

20 Dat is mij enige schande heeft

Van mijn leven, klein nog groot;

En ook ontzie ik niet de dood,

Want ik ben verzekerd zeer,

En ben met een goede Heer.’

25 Dus heeft hij het aan God gekeerd.

Bij hem zat dat volk geleerd

En wachtte op zijn einde,

Want ze zagen de dood daar,

En spraken al stilletjes,

30 Wie best waardig was te zijn

Bisschop na hem te Milaan,

En vonden ene Simpliciani,

Zo ze immer stilste mochten.

Hij die wist wat ze voortbrachten,

35 En die ver van hen was gelegen,

Antwoorde, zoals diegene plegen

Die men roept te aanraden voort,

Driemaal achtereen dit woord:

‘Het is een oude man, maar hij is goed.’

40 Elk schrok in zijn gemoed,

Dat hij hun fluisteren hoorde al bloot,

En kozen die na zijn dood.

Niet lang daarna, daar hij lag

In zijn bed hij voor hem zag

45 Onze Heer Jezus staan,

Die hem lieflijk aanzag, zonder waan.

Zijn gebeden hij immer zei,

Kruisvormig hij zijn handen legde,

En heeft de geest opgegeven.

50 Aldus heilig eindigde hij zijn leven;

Want te voren een korte stond

Ontving hij God in zijn mond,

En ten eerste dat hij hem had verzwolgen,

Liet hij God de ziel volgen.

55 De duivels dreven groot misbaar

En riepen: ‘Ons doet pijn zwaar

Ambrosius met zijn dood!’

Dat geroep dat was zo groot,

Dat men het gedogen niet kon.

60 Ook zo was terzelfder stonde

Een paap te Milaan en heet Donatius

En zei van de bisschop kwaad,

Daar hem vele lieden om verspraken;

Maar gelijk kwam met de wraken

65 God die hem op die stede sloeg,

Zodat men gauw droeg

De ellendige ten grave waart.

In Afrika heeft niet gespaard

Een bisschop deze heilige man,

70 Hij legde er grote misprijs aan,

Door al dat men hem heeft aangeduid

Wat de paap is geschied.

Als hij het geloven niet wou,

Kwam hem de wraak Gods te houden;

75 Want men hem gelijk te bed droeg,

En daarna kort genoeg

Deed hij een zwaar einde:

Aldus bekocht hij zijn schande.

Deze Ambrosius maakte werken

80 Vele, die de heilige kerk

Nog heden dag mag genieten.

De passie van Sint Agnes

Die schreef hij die voor zijn tijd

Om het geloof gedoogde de strijd.

85 Die wil ik in Dietse woord

Hier ter plaatse brengen voort.

Van sente Agneten. XII.

Sente Agnete, horic gewagen,

Was comen van hogen magen

Tote binnen Rome te waren.

Te haren XIII jaren

5 Hevet soe erdsch lijf begeven,

Ende bejagede dat langhe leven;

Want soe selve minde alleene

Die al tlijf maecte gemeene.

Sere jonc was soe van jaren,

10 Maer van zinne wijs te waren.

Men mochte geene scoonre kinnen,

Maer van gelove scoonre binnen.

Eens, doe soe van scolen quam,

Des baillius sone, diese vernam,

15 Wartse minnende sere onsochte.

Grote chierheit hi hare brochte,

Die soe maecte alse ommare,

Alse oft eene modre ware.

Doe begonsti hare gewaghen

20 Selve ende bi sinen maghen

Groot goet ende groten scat;

Maer soe antworde dus upter stat:

‘Ganc van mi,’ sprac soe tien stonden,

‘Porringe van allen zonden,

25 Voedinge van mesdaden groot

Ende spise vander langre doot !

Een ander minre quam vore di,

Ane hem so houdix mi,

Die mi boot buten anderen dele

30 Vele beter dan dine juweele,

Ende hevet mi gesekert mede

Metten vingerline sire getrouwechede.

Hi es meerre dan du van machte

Ende edelre van geslachte.

35 Vele scoenre es sijn upsien,

Ende soetre vele die minne van dien.

Melc ende honech al nu ter stonde

Hebbic ontfaen van sinen monde,

So dat al nu versament sijn

40 Sijn lachame entie mijn,

[p.161] Ende sijn edel bloet, dat diere,

Hevet versiert oec mine liere.

Diene drouch es maget bleven,

Sijn vader heeft geen wijf beseven.

45 Hem dienen dingle vanden trone;

Oec es hi so dorescone,

Datter manen no der zonnen

Sire scoenheit verwonderen connen.

Sijn roke doet de dode leven,

50 Sijn gevoelen al evel begeven,

Siere rijcheit gebreect nemmermere.

Dies houdic trouwe allene den Here;

Want ic bem rene, alsicken minne

Ende alsickene gevoele met zinne.’

55 Alse dit horde die jonge man,

Verwoede minne ginc hem an,

Ende gaf hem also zwaer een wedde,

Dat hire omme ginc te bedde,

Entie visikers worden geware

60 Dat van sire minnen topenbare;

So dat sijn vader vragede de dinc,

Wat hem ware die jongelinc,

Daer hare die scone Agnete

So hogelike up vermete.

65 Doe brachte daer een sulke mare,

Dat die joncfrouwe kerstijn ware,

Ende so betovert in alre wijs,

Dat Cristus ware haer amijs.

Dit horde die bailliu ende was blide,

70 Ende doetse bringen ten selven tide

Te siere dingestat gevaen,

Ende es hare eerst angegaen

Heimelijc ende met soeter tale,

Ende daer na dregedese alse wale;

75 Maer hier mede spotte de maget,

Smeecti, dreechti, wat hi saget.

Die bailliu Simphoronius,

Alse hi hevet versien aldus,

Dat dat kint was so gestade,

80 Riep hi hare maghe te rade.

Want si hoge waren ghetelt,

En dorsti hare doen gene gewelt,

Ende teech hem mede openbare,

Dat si kerstijn lieden waren.

85 Dus sprac hi an die maget fine:

‘Sint di maget genoeget tsine,

So moetstu wesen begeven,

Ende dienen al dijn leven

Vesta, der eerliker godinnen,

90 Met anderen mageden dier sijn binnen.’

Agnete hevet dus gheantwort:

ԗant ic di hore bringen vort,

Dattu niet vulbringen sout,

Tormente mi oec, hoe so du wout.’

95 Hi sprac: ‘diene der godinnen Vesten

Metten mageden, metten besten,

Of men sal di int bordeel driven

Met anderen gemeenen wiven.’

Die maget sprac: ‘Ic kenne albloot

100 Jhesus Cristus mogentheit groot,

Ende gelove dat ic dine gode

Niet anebede dor dine gebode,

Ende niet nontzuvert en sal sijn;

Want ic hebbe den ingel mijn

105 Van Gode bi mi, die mi behoet.’

Mettien hise onteleden doet,

Ende heet datmense ghereede

Naect inden bordeele leede.

Teersten dat soe was onteleet,

110 Haer haer hevet hem gebreet

Neder over hare lede,

Ende wart bet gedect daer mede

Metten stringen vanden hare,

Dan oft soe gecleet els ware.

115 Teerst dat die maget quam ter stede

Daermen plach der dorperhede,

[p.162] Vant soe den ingel Gods aldaer,

Diet om hare maecte so claer,

Datse niemen en conde gesien

120 Noch an hare comen na dien.

Daer soe in hare bedinghe vel,

Quam om hare also wel

Een cleet, dat hare so wel sat,

Ende so dorewit was dat;

125 Dat hevet soe angedaen,

Ende dankets onsen Here saen,

Diet biden ingel sendde hare.

Dat bordeel wart openbare

Een bedehuus; want wiere inquam,

130 Vander scoenheit die hire vernam

So anebedi onsen Here,

Ende sprac hem lof ende eere.

Van Sint Agnes. XII.

Sint Agnes, hoor ik gewagen,

Was gekomen van hoge verwanten

Tot binnen Rome te waren.

Tot haar 13 jaren

5 Heeft ze het aards leven opgegeven,

En bejaagde dat lange leven;

Want ze zelf minde alleen

Die al het lijf maakt algemeen.

Zeer jong was ze van jaren,

10 Maar van zin wijs te waren.

Men mocht geen schonere kennen,

Maar van geloof schoner van binnen.

Eens, toen ze van school kwam,

De baljuw’ s zoon, die haar vernam,

15 Werd haar minnende zeer hard.

Grote sierlijkheid hij haar bracht,

Die ze maakte als onwaardig,

Alsof het een modder ware.

Toen begon hij haar te gewagen

20 Zelf en bij zijn verwanten

Groot goed en grote schat;

Maar ze antwoorde aldus op de stat:

‘Ga van mij,’ sprak ze te die stonden,

‘Porring van alle zonden,

25 Voeding van misdaden groot

En spijs van de lange dood !

Een andere minnaar kwam voor u,

Aan hem zo hou ik mij,

Die me bood buiten andere delen

30 Veel beter dan uw juwelen,

En heeft me verzekerd mede

Met de ring zijn trouwheid.

Hij is meer dan u van macht

En edeler van geslacht.

35 Vele schoner is zijn opzien,

En zoeter veel die minne van u.

Melk en honing al nu ter stonde

Heb ik ontvangen van zijn mond,

Zodat al nu verzameld zijn

40 Zijn lichaam en die van mij,

En zijn edel bloed, dat dure,

Heeft versierd ook mijn wangen.

Die hem droeg is maagd gebleven,

Zijn vader heeft geen wijf beseft.

45 Hem dienen de engelen van de troon;

Ook is hij zo doorschoon,

Dat de maan nog de zon

Zijn schoonheid verwonderen kunnen.

Zijn reuk doet de doden leven,

50 Zijn gevoelen alle euvel begeven,

Zijn rijkheid ontbreekt nimmermeer.

Dus hou ik trouw alleen de Heer;

Want ik ben rein, als ik hem min

En als ik hem voel met zin.’

55 Toen dit hoorde die jonge man,

Verwoede minne ging hem aan,

En gaf hem alzo zwaar een wedde,

Dat hij er om ging te bed,

En dokters worden gewaar

60 Dat van zijn minnen te openbaren;

Zodat zijn vader vroeg dat ding,

Wie was die jongeling,

Daar haar die schone Agnes

Zo hoog op vermeten.

65 Toen bracht daar een zo’ n bericht,

Dat die jonkvrouw christen was,

En zo betoverd in alle wijs,

Dat Christus was haar geliefde.

Dit hoorde de baljuw en was blijde,

70 En laat haar brengen dezelfde tijd

Tot zijn gerechtplaats gevangen,

En is haar eerst aangegaan

Heimelijk en met zoete taal,

En daarna dreigde hij haar alzo wel;

75 Maar hiermee spotte de maagd,

Smeekt u, dreigt u, wat hij zegt.

Die baljuw Simphoronius,

Als hij heeft gezien aldus,

Dat dit kind was zo gestadig,

80 Riep hij haar verwanten te rade.

Want ze hoog waren geteld,

En durfde haar doen geen geweld,

En aanteeg hen mede openbaar,

Dat ze christen lieden waren.

85 Dus sprak hij aan die maagd fijn:

‘Sinds u maagd vergenoegd te zijn,

Zo moet u wezen begeven,

En dienen al uw leven

Vesta, de eerlijke godin,

90 Met andere maagden die er zijn binnen.’

Agnes heeft aldus geantwoord:

ԗant ik u hoor brengen voort,

Dat u niet volbrengen zou,

Kwel me ook, hoe zo u wou.’

95 Hij sprak: ‘Dien de godin Vesta

Met de maagden met de besten,

Of men zal u in het bordeel drijven

Met andere gewone wijven.’

Die maagd sprak: ‘Ik beken al bloot

100 Jezus Christus mogendheid groot,

En geloof dat ik uw goden

Niet aanbid door uw gebod,

En niet nee onzuiverd zal zijn;

Want ik heb de engel mijn

105 Van God bij mij, die mij behoedt.’

Meteen hij haar ontkleden doet,

En zegt dat men haar gereed

Naakt in het bordeel leidt.

Ten eersten dat ze was ontkleed,

110 Haar haar heeft zich gebreid

Neder over haar leden,

En werd beter bedekt daar mede

Met de strengen van het haar,

Dan of ze gekleed anders ware.

115 Ten eerste dat die maagd kwam ter plaatse

Daar men plag de dorpsheid,

Vond ze de engel Gods aldaar,

Die het om haar maakte zo helder,

Dat haar niemand kon zien

120 Nog aan haar komen na dien.

Daar ze in haar bidden viel,

Kwam om haar alzo wel

Een kleed dat haar zo goed zat,

En zo door wit was dat;

125 Dat heeft ze aangedaan,

En bedankte onze Heer gelijk,

Die het bij de engel zond haar.

Dat bordeel werd openbaar

Een bedehuis; want wie er inkwam,

130 Van de schoonheid die hij er vernam

Zo aanbad hij onze Heer,

En sprak hem lof en eer.

Vanden selven noch. XIIII.

Te haren grave so gesciede

Datter quamen kerstine liede,

Omme te doene hare gebede.

Doe quamer heidine liede mede

5 Ende jagedense met stenen dane.

Alse dit sach Emerentiane,

Sente Agneeten evenoude,

Soe was die wiken niet en woude,

Alse dat ander volc wech loept,

10 Nochtan dat soe was ongedoept,

Ende schout die heidine tien stonden,

Die de kerstine daer wonden

[p.164] Ende sonder redene sloegen doot.

Doe quam up hare die persse so groet,

15 Dat soe wart gesteent oec mede,

Ende gedopet daer ter stede

In haer bloet in deere ons Heren:

Dit machmen vorwaer wel leren.

Ter selver stont alse dit ghevel,

20 Wart grote erdbeve also wel:

Dweder was doreclaer,

Nochtan quam een weder daer,

Donder, blexeme also groot,

Dat tquade volc al meest slouch doot;

25 Maer sente Agneten maghe

Waren hier af alsonder plaghe,

Ende waecten met haren geburen

Te haren grave ter selver uren.

Ter midder nacht hebsi versien

30 Van mageden een groet here mettien,

Met dieren mantelen verdect

Ende met claerheden al ongemect,

Ende Agneten vro ende blide,

Ende an hare rechter zide

35 Een lam witter dan een snee.

Soe bat den mageden: ‘haest nemmee,

Maer eene corte wile ontbeit.’

Soe sprac te haren magen gereit:

‘Ne maect over mi gene clage groot,

40 Ghelijc oft ic ware doot;

Maer ghi sult met mi vro wesen,

Omme dat ic met allen desen

In deser groter claerheit si,

Ende ic bem inden hemel vri,

45 Daer ic in met al minen zinne

In erderike leide minne.’

Dit visioen was openbare,

Ende doe wart achter Rome mare.

Bidi gheviel na hare doot,

50 Doe Constantijn was here groot,

Dat Constantia, die dochtere sijn,

Die al nochtoe was heydijn,

Ende al vul zweren hadde haer lijf,

Doch alse een ghelovech wijf

55 Quam soe te haren grave mede

Ende dede ghinder hare gebede,

Ende wart in slape daer mettien

Ende heeft sente Agneten versien,

Die aldus sprac: ‘Constantia!

60 Nu doe dine vrome groet hier na,

Ende gheloef anden Gods Sone;

Want bidi hi es die ghone,

Bi wien dattu hier ter stonde

Ontfaes alle dine ghesonde.’

65 Met desen worde wart soe in wake

Ende quite van allen ongemake.

Mettien so ginc soe ter stede

Ten vader enten broederen mede,

Ende bat utermaten sere,

70 Datmen in sente Agneten ere

Eene kerke make omme tgone

Ende daer bi hare wone.

Men dede hare gherne dat soe bat,

Ende soe begaf hare ter selver stat,

75 Constantia, ende bleef mede

Gode dienende in hare zuverhede;

Ende overmids hare wordere verheven

Vele joncvrouwen, die maget bleven,

Al daer uter stat van Rome.

80 Dese Agnete, alsict ghome,

Was gepassijet, seget ons waen,

Doe die quade Maximiaen

Ende Dyoclesiaen keysere waren,

Die de kerstine niet wilden sparen;

85 Maer omme dat Ambrosius maecte

Hare passie, die wel gheraecte,

Bidi hebwise hier geset,

Omme dat mens gelove te bet.

[p.165] Nu sullen wi Ambrosius bloemen

90 Sulke nuttelijc hier noemen.

Van dezelfde nog. XIIII.

Te haar graf zo geschiede

Dat er kwamen christen lieden,

Om te doen hun gebeden.

Toen kwamen er heidenen lieden mede

5 En joegen ze met stenen vandaan.

Toen dit zag Emerenciana,

Sint Agnes zoogzuster,

Ze was die wijken niet wou,

Toen dat andere volk weg loopt,

10 Nochtans dat ze was ongedoopt,

En schold de heidenen te die stonden,

Die de christen daar verwonden

En zonder redenen sloegen dood.

Toen kwam op haar de druk zo groot,

15 Dat ze werd gestenigd ook mede,

En gedoopt daar ter plaatse

In haar bloed in de eer ons Heren:

Dit mag men voorwaar wel leren.

Terzelfder stond toen dit gebeurde,

20 Werd grote aardbeving alzo wel:

Het weer was zeer helder,

Nochtans kwam een weer daar,

Donder, bliksem alzo groot,

Dat het kwade volk al meest sloeg dood;

25 Maar Sint Agnes verwanten

Waren hiervan al zonder plaag,

En waakten met hun buren

Te haar graf terzelfder uren.

Ter middernacht hebben ze gezien

30 Van maagden een groot leger meteen,

Met dure mantels bedekt

En met helderheden al ongekend,

En Agnes vrolijk en blijde,

En aan haar rechter zijde

35 Een lam witter dan een sneeuw.

Ze bad de maagden: ‘Haast nimmer,

Maar een korte tijd wacht.’

Ze sprak tot haar verwanten gereed:

‘Nee, maak over mij geen klagen groot,

40 Gelijk of ik was dood;

Maar ge zal met mij vrolijk wezen,

Omdat ik met al dezen

In deze grote helderheid ben,

En ik ben in de hemel vrij,

45 Daar ik in met al mijn zin

In aardrijk legde mijn minne.’

Dit visioen was openbaar,

En toen werd achter Rome verhaal.

Dat gebeurde na haar dood,

50 Toen Constantijn was heer groot,

Dat Constantia, die dochter van hem,

Die al nochtans was heiden,

En al vol zweren had haar lijf,

Doch als een gelovig wijf

55 Kwam ze tot haar graf mede

En deed ginder haar gebeden,

En werd in slaap daar meteen

En heeft Sint Agnes gezien,

Die aldus sprak: ‘Constantia!

60 Nu doe uw vrome groet hierna,

En geloof aan de Gods Zoon;

Want dat hij is diegene,

Bij wie dat u hier terstond

Ontvangt al uw gezondheid.’

65 Met deze woorden werd ze wakker

En kwijt van alle ongemak.

Meteen zo ging ze ter plaatse

Ten vader en de broeders mede,

En bad uitermate zeer,

70 Dat men in Sint Agnes eer

Een kerk maakt om datgene

En daarbij haar woning

Men deed haar graag dat ze bad,

En ze begaf haar terzelfder stat,

75 Constantia en bleef mede

God dienen in haar zuiverheden;

En vanwege haar worden er verheven

Vele jonkvrouwen die maagd bleven,

Al daar uit de stad van Rome.

80 Deze Agnes, zoals ik het gok,

Was martelaars, zegt onze mening,

Toen die kwade Maximianus

En Diocletianus keizers waren,

Die de christenen niet wilden sparen;

85 Maar omdat Ambrosius maakte

Haar passie die goed geraakte,

Daarom hebben we het hier gezet,

Omdat men het gelooft te beter.

Nu zullen we Ambrosius bloemen

90 Sommige nuttige hier noemen.

Van sente Ambrosius bloemen. XV.

Die mildelike deelt in dit leven

Die gratie, die hem es gegeven,

Den anderen diere hebben noot,

Hem coemter af wasdoem groot;

5 Want soe wast in hem groflike,

Ende hi besitse sekerlike.

Het ware goet dat overeen quame

Bisscops ambacht entie name,

Dat die name niet ware doot,

10 Noch die zonde niet te groot.

Hets te mesprisene sere,

Honden leven ende groot here,

Heilech name, dorpers doen,

Cledre dragen [van] religioen,

15 Ende dat leven es al vul smitten;

Heilech ende hoge es dat zitten,

Nedere dine meinge van zinne;

Die tale hevet al doget inne,

Ende dat herte es talre stont

20 Onreinre dan es een hont.

Gheliker wijs, merket ende verstaet,

Dat boven den bisscop es geen graet,

Sone es keytiver ne geen die leeft,

Dan hi die goet leven begeeft;

25 Want so hogere es die stegher,

So die val es hoger ende leger.

Dus souden si sijn up vaste hoede,

Die hoge verheven sijn die vroede;

Want die hier here ende mogende scinen,

30 Die salmen mogendelike pinen.

Hoe sullen die leeke wel leven,

Alsi den papen sien begeven

Reinechede ende weldaet,

Ende volgen des wilen raet?

35 Want alsise sien in desen val,

Si houdent over georlovet al,

Wat so si hem sien anegaen.

Dies doet dewangelie verstaen:

Doe dat si in rade gheven,

40 Maer en volch niet haer leven.

Vele liede sijn, hebben wi verstaen,

Die sprekende hebben mesdaen,

Ende lettel sere hebbicker vonden,

Die zwigende vielen in zonden.

45 Die tonge moet gebreidelt wesen

Ende so bedwongen oec in desen,

Dat soe in sprekene si vorwacht,

Ende dat die worde gheven cracht,

Ende datter niet en si so vele,

50 Dat het gha buten spele.

Die oude man sal hebben prijs,

Es hi hovesch ende wijs;

Entie jonge man also wel,

Es hi stout, scaerp ende snel;

55 Maer inden jongelinc es gene zede

Meer te prisene dan scamelhede

In gelate ende in tale.

Men mach van buten merken wale

An vele lieden ende bekinnen,

60 Wat die herte meent van binnen.

Heeft die nature quade zede,

Men beterse met behendichede.

Wine sullen alleene ons niet dwingen

Te zwigene van quaden dingen,

65 Maer verbieden onsen oren,

Dat sijt altoos niet en horen;

Want hi therte onreine hevet,

Daert die oren gerne toe gevet.

Ic en prise en ghenen man,

[p.166] 70 Dat hi hem simpel veinsen can;

Maer ic wille herte ende gelaet

Over een te samen ghaet.

Dorpers voere ende onbesneden

Die en prisic te ghere steden;

75 Maer reine omoedich in allen dinge,

Ende niet in al te sonderlinghe.

Sulken tijt alse wi onse gebede

Doen in rechter gedachtichede,

Spreken wi Gode ane in desen,

80 Ende alse wi heileghe boeke lesen,

So horen wi die wort ons Heren:

Dus eist goet bidden ende leren.

Van Sint Ambrosius bloemen. XV.

Die milddadig deelt in dit leven

De gratie, die hem is gegeven,

De anderen die er hebben nood,

Hen komt er van groei groot;

5 Want ze groeit in hem grof,

En hij bezit ze zeker.

Het was goed dat overeenkwamen

Bisschops ambacht en de naam,

Dat die naam niet was dood,

10 Nog de zonde niet te groot.

Het is te misprijzen zeer,

Honden leven en groot heer,

Heilige naam, dorpse doen,

Klederen dragen van religie,

15 En dat leven is al vol smetten;

Heilig en hoog is dat zitten,

Nederig uw mening van zin;

Die taal heeft al deugd in,

En dat hart is te alle stond

20 Onreiner dan is een hond.

Gelijker wijze, merk en verstaat,

Dat boven de bisschop is geen graad,

Zo is ellendiger nee geen die leeft,

Dan hij die goed leven opgeeft;

25 Want zo hoger is de steiger,

Zo die val is hoger en lager.

Dus zouden ze zijn op vaste hoede,

Die hoog verheven zijn die verstandige;

Want die hier heer en vermogend schijnen,

30 Die zal men vermogend pijnen.

Hoe zullen die leken wel leven,

Als ze de papen zien opgeven

Reinheid en weldaad,

En volgen de willige raad?

35 Want als ze hen zien in deze val,

Ze houden het voor geoorloofd al,

Wat zo ze hen zien aangaan.

Dus doet het evangelie verstaan:

Doe dat ze in raad geven,

40 Maar volg niet hun leven.

Vele lieden zijn, hebben we verstaan,

Die sprekende hebben misdaan,

En weinig zeer heb ik er gevonden,

Die zwijgende vielen in zonden.

45 De tong moet gebreideld wezen

En zo bedwongen ook in dezen,

Dat ze in spreken is voorwacht,

Ende dat die woorden geven kracht,

En dat er niet is zo veel,

50 Dat het gaat buiten spel.

Die oude man zal hebben prijs,

Is hij hoffelijk en wijs;

En die jonge man alzo wel,

Is hij dapper, scherp en snel;

55 Maar in de jongeling is geen zede

Meer te prijzen dan schamelheid

In gelaat en in taal.

Men mag van buiten merken wel

Aan vele lieden en bekennen,

60 Wat dat hart meent van binnen.

Heeft de natuur kwade zede,

Men verbetert ze met handigheid.

We zullen alleen ons niet dwingen

Te zwijgen van kwade dingen,

65 Maar verbieden onze oren,

Dat zij het altijd niet horen;

Want hij het hart onrein heeft,

Die er de oren graag toe geeft.

Ik prijs geen man,

70 Dat hij hem simpel veinzen kan;

Maar ik wil hart en gelaat

Overeen tezamen gaat.

Dorpers voer en onbesneden

Die prijs ik te die steden;

75 Maar reine ootmoed in alle dingen,

En niet in al te bijzondere.

Sommige tijd als we onze gebeden

Doen in rechte gedachte,

Spreken we God aan in deze,

80 En als we heilige boeken lezen,

Zo horen we het woord ons Heren:

Dus is het goed bidden en leren.

Vanden selven. XVI.

Sulc waent dat si gerechtechede,

Dat een sijn eigijn goet bevrede

Ende niemen en doet geen quaet.

Dits recht also die werelt gaet,

5 Ende na der naturen niet;

Want God alle dinc wassen liet,

Dat die erde ende hare vrucht

Ghemeene ware onder de lucht.

Bi naturen eist al ghemeene

10 Derdsche goet groot ende clene;

Maer ghewelt ende ghevecht

Hevet gemaect der werelt recht.

Dans gene miltheit, te nemen eenen

Ende geven enen andren om sijn weenen.

15 En gevet dor die eere niet mede,

Ne maer dor ontfaermechede.

Hebben dine maghe breke,

Dats hovesche miltheit sekerleke,

Te ghevene niet omme rike maken,

20 Maer omme betren hare saken.

Niemene en sal hem scamen des,

Dat hi aerm worden es

Omme te voedene die aerme;

Want onse Here dor sine ontfaerme

25 Hi wart aerm, alse hi was rike,

Dor ons allen ghemeenlike,

Dat hi met siere aermoede

Ons bringen soude ten hogen goede.

Sonder rechtheit moghenthede

30 Dats materie der quaethede,

Ende mogentheit sonder raet

Dats een aerm toeverlaet.

Noint en vacht coninc David,

Noint began hi gheenen strijt,

35 Hine vragede emmer eerst an Gode,

Of dat ware bi sinen gebode.

Dus haddi die wijsheit inne

Metter stoutheit van zinne:

Met desen tween vacht hi zeghe

40 Tote sinen ende alle weghe.

Sulke stoutheit van hogen moede

Sullen prisen alle die vroede,

Daer een sijn vleesch mede bint

Ende sine gramscap verwint,

45 Ende niet en verheffe in gelucke,

Ofne mesfal noch nedertrucke,

Dat hi hem indie wijsheit hout.

Onvervaerde herte ende stout

Sal twee dinghe hebben inden moet:

50 Deen es, datmen derdsche goet

Sal micken utermaten clene

Noch minnen niet al ghemene,

[p.167] Ja mede so sal ment haten

Rechts alse dinc van cleenre baten;

55 Dan es niet die hoghe moet,

Datmen pense om terdsche goet,

Maer omme die grote crachtichede,

Die nemmermeer sal enden mede.

Heeten wi dien rike van goede,

60 Die groten scat heeft in sire hoede,

Ende doen wi hem bedi eere,

Dat menne heet rike sere?

Die tgoet wacht es sgoets keytijf;

Maer diere mede onthout sijn lijf,

65 Ende vort deelt daert es recht,

Hi essere here af ende niet knecht.

Wat saltu, verdoemt priester! seggen,

Daert di God sal te voren leggen,

Dat die aerme sterft inde strate,

70 Ende die kerke heeft ghuldine vate?

Ende du sout seggen: ‘der kerken scat

Twi soudic vercopen dat?

Het es der kerken ornament:

Minderdiet, ic ware ghescent.’

75 – ‘Neen,’ sal weder antworden die goede,

ԉc cochte den mensche met minen bloede.

‘Owine micstu niet vorder datte?

Help hem doch met minen scatte.

Wildsture di mede maken rike,

80 So mesdaetstu dorperlike;

Maer loesture de aerme mede,

Dat es grote ontfaermechede.’

Wapene! dat wi dat gedoghen,

Dat die aerme vor onsen ogen

85 Vor die tafle hongherech bliven,

Ende wt steken of verdriven.

Die vriendscap onder aerme liede

Coemt van dogeden ende sonder miede;

Maer sal die rike hebben vrient,

90 So moet sijn goet hebben verdient.

Hier bi machmen proeven dan,

Dat vraye vriendscap niet en can

Onder rike lieden wesen:

Die aerme hebben vordeel van desen.

95 Hier laten wi Ambrosius wort

Ende volgen der ystorien vort.

Van dezelfde. XVI.

Sommige wanen dat is gerechtigheid,

Dat een zijn eigen goed beschermt

En niemand doet geen kwaad.

Dit is recht alzo de wereld gaat,

5 En naar de natuur niet;

Want God alle ding groeien liet,

Dat de aarde en haar vrucht

Algemeen waren onder de lucht.

Bij naturen is het algemeen

10 Het aardse goed groot en klein;

Maar geweld en gevecht

Heeft gemaakt de wereld recht.

Dat is geen mildheid, te nemen een

En geven een anderen om zijn wenen.

15 En geef door de eer niet mede,

Nee, maar door ontferming.

Hebben uw verwanten gebrek,

Dat is hoffelijke mildheid zekerlijk,

Te geven niet om rijk maken,

20 Maar om verbeteren hun zaken.

Niemand zal hem schamen des,

Dat hij arm geworden is

Om te voeden de armen;

Want onze Heer door zijn ontferming

25 Hij werd arm toen hij was rijk,

Door ons allen algemeen,

Dat hij met zijn armoede

Ons brengen zou te hoge goed.

Zonder gerechte vermogendheid

30 Dat is materie der kwaadheid

En vermogendheid zonder raad

Dat is een arme toeverlaat,

Nooit vocht koning David,

Nooit begon hij een strijd,

35 Hij vroeg immer eerst aan God,

Of dat was bij zijn gebod.

Dus had hij de wijsheid in

Met de dapperheid van zin:

Met deze twee bevocht hij zege

40 Tot de zijnen en allerwege.

Zulke dapperheid van hoog gemoed

Zullen prijzen al die verstandige,

Daar een zijn vlees mee bindt

En zijn gramschap overwint,

45 En niet verheft in geluk,

Of nee misval nog neerdrukt,

Dat hij hem in die wijsheid houdt.

Onvervaard hart en dapper

Zal twee dingen hebben in het gemoed:

50 De ene is dat men het aardse goed

Zal mikken uitermate klein

Nog minnen niet algemeen,

Ja, mede zo zal men het haten

Recht als een ding van kleine baten;

55 Dan is niet dat hoge gemoed,

Dat men peinst om het aardse goed,

Maar om die grote eer,

Die nimmermeer zal eindigen mede.

Heten wij die rijk van goed,

60 Die grote schat heeft in zijn hoede,

En doen we hem bij die eer,

Dat men heet rijk zeer?

Die het goed bewaakt is van het goed ellendig;

Maar die er mede onthoudt zijn lijf,

65 En voort deelt daar het is recht,

Hij is er heer van en niet knecht.

Wat zal u verdoemde priester! zeggen,

Daar het u God zal te voren leggen,

Dat de arme sterft in de straat,

70 En de kerk heeft gouden vaten?

En u zou zeggen: ‘De kerk schat

Waarom zou ik verkopen dat?

Het is de kerk ornament:

Minder je het, ik was geschonden.’

75 – ‘Neen,’ zal weer antwoorden die goede,

‘Ik kocht de mens met mijn bloed.

Waarom mikt u niet verder dat?

Help hem toch met mijn schat.

Wil u er u mede maken rijk,

80 Zo misdoet u dorps;

Maar verlost u er de arme mede,

Dat is grote ontferming.’

Wapen! dat we dat gedogen,

Dat de arme voor onze ogen

85 Voor de tafel hongerig blijven,

En we ze wegsteken of verdrijven.

Die vriendschap onder arme lieden

Komt van deugden en zonder winst;

Maar zal de rijke hebben vriend,

90 Zo moet zijn goed hebben verdiend.

Hierbij mag men beproeven dan,

Dat fraaie vriendschap niet kan

Onder rijke lieden wezen:

Die arme hebben voordeel van dezen.

95 Hier laten wij Ambrosius woord

En volgen de histories voort.

Van sente Augustine. XVII.

Dese Ambrosius, dese heilege man,

Was die sente Augustine verwan

Uter ongeloveghere schare

Ende maectere af enen clerc mare.

5 Sine ystorie willic scriven:

Het ware mesdaen, lietict bliven.

Augustijn was sekerlike

Gheboren ute Affrike

Van Carthago uter port,

10 Van doredelre gehort.

Kint was hi ter scolen gekeert

Ende hevet Griexe bouke geleert;

Doch mindi int herte sine

Vele meer die lettren in Latine.

15 Sijn vader was een heidijn man,

Maer sijn moeder kerstijn nochtan,

Die Monica bi namen hiet.

Dicken bat soe ende riet,

Dat hi kerstijndoem ontfinghe;

20 Maer die vader ontriet die dinghe,

Die sere sette sinen moet,

Hoe die zone worde vroet,

Niet dat hi hem soude keren

Enechsins ten dienste ons Heren.

25 Alse hem begonsten uut te gane

Van sinen baerde deerste grane,

Wart hem wederstromech sere

Sijn vleesch, ende wilde sijn here.

In sijn XVIIste jaer

{p.168] 30 Ontstaerf hem sijn vader daer;

So dat hi quam in Cyceroens boeke,

Die raden datmen ondersouke

Die leringhe van philosophien.

Sijn zin begonste vele vertijen

35 Vander ydelre werlijchede,

Ende hi sette ane Gode sine bede.

Alse hi hadde XX jaer,

Keerdi sine herte elswaer,

+ Ende peinsde hoe hi de wijsheit ervet,

40 Die nemmermeer altoes en bedervet;

Ende wat bouke so hi las,

Daer Cristus name niet in en was,

Hoe subtijl hi es ghemaect,

Dat es dat hem niet en smaect;

45 Want hi hadde dat soete wort

Vander moeder dicke gehort,

Sidert dat hi de mamme sooch:

Dus laecht hem int herte hooch.

Maer hi viel in heresien

50 Ander meneger paertijen,

Die wederseggen ende ondersterken

Die gelove vander heileger kerken.

Sijn moeder, die dit heeft verstaen,

Liet dor hem menegen traen,

55 Ende bat diepelijc onsen Here,

Dat hi haren sone bekere,

So dat soe in slape sach

Desen droem, aldaer soe lach.

Haer dochte, dat soe ter tafle sat

60 Ende hare zone met hare at;

Nochtan hadsoe hem ter selver stonde

Die tafle ontseit metten monde

Omme sijn ongelovech leven:

Nu dochte hi hare sittende beneven.

65 Vort dochte hare ter selver stont,

Dat soe up eene regle stont.

Een jongelinc quam te hare daer

Met enen anschine vro ende claer,

Ende vragede, twi soe droeve ware.

70 Soe antworde: ‘Ic mesbare

Om minen zone Augustine: ‘Sijn verlies dats mine pine.’

- ‘Wes seker,’ seit hi, ԥnde wijs,

Ende merc in wat state du sijs;

75 Dijn sone sal noch na desen

Inden selven state wesen.’

In dat wort troeste soe hare,

Ende siet ommc ende nemet ware,

Waer haer sone, haer toeverlaet,

80 Inde selve regle staet.

Desen droem heeftsoe tien stonden

Haren lieven sone ontbonden.

Doe seidi: ԍoeder! ic seggu wat si:

Ghi sult geloven noch met mi.’

85 – ‘Neen,’ seide soe, ‘dat en seide niet

Die ghene die mi dat behiet.

Hi seide: dijn sone sal na desen

Inden selven state noch wesen.’

XI jaer bleef hi daer naer

90 Inden ongelove swaer;

Nochtan dat die wedewe bat

Gode altoos ende telker stat

Om haers kints zalichede;

Also dat soe teere stede

95 Eenen heilegen bisscop vant,

Ende soe bat hem te hant,

Dat hi haren sone sprake

Ende hem lachterde sulke sake,

Alse daer hi mede ommeginc.

100 – ‘Neen,’ sprac hi, ‘hets een jongelinc

Ende es noch in fieren wane;

Alleene bidt Gode ende vermane.

Hi vint noch lesende indie schole,

Dat hi zwaerlijc es in dole.

105 Ganc van mi, en sprec nemmeer.

[p.159] Ne laten niet dinen sone verloren,

Daer du bids dus sere voren.’

Dit wort was der moeder bequame,

110 Alse oft vanden hemele quame.

Van Sint Augustinus. XVII.

Deze Ambrosius, deze heilige man,

Was die Sint Augustinus overwon

Uit de ongelovige schaar

En maakte er van een klerk maar.

5 Zijn historie wil ik schrijven:

Het was misdaan, liet ik het blijven.

Augustinus was zeker

Geboren uit Afrika

Van Carthago uit de poort,

10 Van door edele geboorte.

Kind was hij ter school gekeerd

En heeft Griekse boeken geleerd;

Toch minde hij in het hart van hem

Veel meer de letters in Latijn.

15 Zijn vader was een heidense man,

Maar zijn moeder christen nochtans,

Die Monica bij namen heet.

Vaak bad ze en raadde aan,

Dat hij christelijkheid ontving;

20 Maar de vader ontraadde dat ding,

Die zeer zette zijn gemoed,

Hoe de zoon wordt verstandig,

Niet dat hij hem zou keren

Enigszins ten dienst ons Heren.

25 Toen hem begon uit te gaan

Van zijn baard de eerste granen,

Werd hij weerspannig zeer

Zijn vlees en wilde zijn heer.

In zijn 17de jaar

30 Stierf hem zijn vader daar;

Zodat hij kwam in Cicero ‘s boeken,

Die raden aan dat men onderzoekt

De lering van filosofie.

Zijn zin begon veel af te doen

35 Van de ijdele wereldlijke,

En hij zette aan God zijn bede.

Toen hij had 20 jaar,

Keerde hij zijn hart elders,

En peinsde hoe hij de wijsheid erft,

40 Die nimmermeer altijd bederft;

En wat boeken zo hij las,

Daar Christus naam niet in was,

Hoe subtiel hij is gemaakt,

Dat is dat hem niet smaakt;

45 Want hij had dat zoete woord

Van de moeder vaak gehoord,

Sinds dat hij de borsten zoog:

Dus lag het hem in het hart hoog.

Maar hij viel in ketterijen

50 Andere menige partijen,

Die weerzeggen en ondersteken

Het geloof van de heilige kerk.

Zijn moeder die dit heeft verstaan,

Liet door hem menige traan,

55 En bad diep onze Heer,

Dat hij haar zoon bekeert,

Zodat ze in slaap zag

Deze droom, aldaar ze lag.

Ze dacht, dat ze ter tafel zat

60 En haar zoon met haar at;

Nochtans had ze hem terzelfder stonde

Die tafel ontzegd met de mond

Om zijn ongelovig leven:

Nu dacht hij haar zittende benevens.

65 Voort dacht ze terzelfder stond,

Dat ze op een regel stond. (1)

Een jongeling kwam tot haar daar

Met een aanschijn vrolijk en helder,

En vroeg, waarom ze droevig ware.

70 Ze antwoorde: ‘Ik misbaar

Om mijn zoon Augustinus:

Zijn verlies dat is mijn pijn.’

- ‘Wees zeker, zei hij, ‘en wijs,

En merk in wat staat u bent;

75 Uw zoon zal nog na deze

In dezelfde staat wezen.’

In dat woord troostte ze haar,

En ziet om en neemt waar,

Waar haar zoon, haar toeverlaat,

80 In dezelfde regel staat.

Deze droom heeft ze te die stonden

Haar lieve zoon uitgelegd.

Toen zei hij: ԍoeder! Ik zeg u wat er is:

Gij zal geloven nog met mij.’

85 – ‘Neen,’ zei ze, ‘dat zei niet

Diegene die me dat vertelde.

Hij zei: uw zoon zal na dezen

In dezelfde staat nog wezen.’

11 jaar bleef hij daarna

90 In het ongeloof zwaar;

Nochtans dat de weduwe bad

God altijd ende te elke stat

Om haar kind zaligheid;

Alzo dat zo te ene stede

95 Een heilige bisschop vond,

En ze bad hem gelijk,

Dat hij haar zoon sprak

En hem uitlachend zulke zaak,

Als daar hij mede omging.

100 – ‘Neen,’ sprak hij, ‘het is een jongeling

En is nog in fiere waan;

Alleen bid God en vermaan.

Hij vindt nog lezend in die school,

Dat hij zwaar is in doling.

105 Ga van mij, en spreek nimmer.

Nee, laat niet uw zoon verloren,

Daar u bid dus zeer voor.’

Dit woord was de moeder bekwaam,

110 Alsof het van de hemel kwam.

(1) De regel of lignea regula, waarop Monica in haar droom stond en weldra ook haar zoon zag staan, was het zinnebeeld van de regula van het Christelijke geloof die hij eens naar haar voorbeeld zou aannemen.

Vanden selven. XVIII.

Oec hadde dese Augustijn

Eene amie ten wille sijn,

Niet getrouwet na de wet;

Doch verwisseldi niet haer bet.

5 Ane hare seitmen dat hi wan

Eenen sone, eenen jongen man,

Die oec Deodatus hiet,

Die in siere joget verschiet,

Ende daer hi omme droeve bleef

10 Ende vaderliken rouwe dreef.

Scole hilt hi van retoriken,

Ende hadde eenen sinen geliken,

Jonc van jaren ende vromen,

Teenen geselle ghenomen.

15 Desen mindi vor hem allen.

Desen hevet hi gedaen vallen

Vanden gelove der heileger kerken,

Daer an hi begonde merken,

In sijn selves heresie.

20 Omme dese sondege dorperie

Wenede die moeder vor hem beden.

Maer dit geselscap moeste sceden;

Want die geselle viel inden rede

Ende was na doot bleven mede,

25 So dat hi doepsel ontfinc

Ende hoede hem der dolender dinc,

Ende es daer naer al ghenesen;

Maer cortelike na desen

Viel hi echt met ziecheit groot,

30 Ende es daer af bleven doot.

Omme sine doot, om sine trouwe,

Dreef Augustijn so groten rouwe,

Dattem alle dinc verwach,

Die hi metten ogen sach.

35 Sijn selves lant haetti mede

Omdie grote vriendelijchede,

Die hire in hadde gedreven

Met sinen vrient, die doot es bleven.

So wat bouke, so wat aert,

40 Dattem eens getoget waert,

Die verstont hi int herte sine

Sonder enege grote pine.

Eens nachts es hi te scepe gegaen,

Ende liets siere moeder niet verstaen,

45 Ende voer te Rome heimelike,

Daer was hi meester in retorike.

Daer na quam hi te Meilane,

Daer was hi meester, bi verstane,

Met sente Ambrosis diene minde,

50 Want hine scaerp van zinne kinde,

Ende Augustijn mindene mede,

Want hem hadde wonderlichede,

Dat hi met so scone tale

Gods wort horde spreken ende so wale.

55 Sijn moeder, die heilege Monica,

Es hem daer gevolget na.

Te hare lijedi openbare,

Dat hi ne geen Manicheen en ware,

Ende oec mede lijede hi das,

60 Dat hi geen vray kerstijn en was.

Doe seide die moeder: ‘Ic hope al bloot

In Gode, niet eer te blivene doot,

Dan ic di zie goet kerstijn wesen.’

Ende emmer ginc soe wenen ende lesen

65 Dorden sone up onsen Here.

Sente Ambrosise minde soe sere;

Want soe kende, dat bi desen

Haer sone bekeert soude wesen.

Van dezelfde. XVIII.

Ook had deze Augustinus

Een geliefde ten wille van hem,

Niet getrouwd naar de wet;

Toch verwisselde hij niet haar bed.

5 Aan haar zegt men dat hij won

Een zoon, een jonge man,

Die ook Deodatus heet,

Die in zijn jeugd verscheidde,

En daar hij om droevig bleef

10 En vaderlijke rouw dreef.

School hield hij van retoriek,

En had een van zijn gelijken,

Jong van jaren en dapper,

Tot een gezel genomen.

15 Deze beminde hij voor hen allen.

Deze heeft hij gedaan vallen

Van het geloof der heilige kerk,

Daaraan hij begon te merken,

In zijn eigen ketterij.

20 Om deze zondige dorpsheid

Weende de moeder voor hen beiden.

Maar dit gezelschap moest scheiden;

Want die gezel viel in de koorts

En was bijna dood gebleven mede,

25 Zodat hij doopsel ontving

En hoedde hem dat dolende ding,

En is daarna al genezen;

Maar gauw na deze

Viel hij echt met ziekte groot,

30 En is daarvan gebleven dood.

Om zijn dood, om zijn trouw,

Dreef Augustinus zo grote rouw,

Dat hem alle dingen verwierp,

Die hij met de ogen zag.

35 Zijn eigen land haatte hij mede

Om die grote vriendelijkheid,

Die hij er in had gedreven

Met zijn vriend die dood is gebleven.

Zo wat boeken zo wat aard,

40 Dat hem eens getoond werd,

Die verstond hij in het hart van hem

Zonder enige grote pijn.

Een nacht is hij te scheep gegaan,

En liet het zijn moeder niet verstaan,

45 En voer te Rome heimelijk,

Daar was hij meester in retoriek.

Daarna kwam hij te Milaan,

Daar was hij meester, als ik versta,

Met Sint Ambrosius die hem minde,

50 Want hij hem scherp van zin kende,

En Augustinus minde hem mede,

Want hem had het verwonderd,

Dat hij met zo schone taal

Gods woord hoorde spreken en zo goed.

55 Zijn moeder, die heilige Monica,

Is hem daar gevolgd na.

Tot haar belijdt hij openbaar,

Dat hij nee geen Manicheen was, (1)

En ook mede belijdt hij das,

60 Dat hij geen fraaie christen was.

Toen zei de moeder: ‘Ik hoop al bloot

In God, niet eerder te blijven dood,

Dan ik u zie goede christen te wezen.’

En immer ging ze wenen en lezen

65 Door de zoon op onze Heer.

Sint Ambrosius beminde ze zeer;

Want ze kende dat bij deze

Haar zoon bekeerd zou wezen.

(1) Manichesme, figuurlijk zwart-wit.

Noch vanden selven. XIX.

Augustijn hadde twee gesellen

Die hi minde, horen wi tellen,

[p.170] Allippius ende Nebredius,

Die mettem beede waren aldus

5 Ende geboren van sinen lande.

Dese drie droegen over een te hande,

Ende worden vindende ende besceden

Wat levene si best mochten leden;

Also dat si spreken begonden

10 Dat sente Ambrosis te dien stonden,

Die niet nochtoe en was versceeden,

Wat levene dat hi conde leden,

Wat God wonders dor hem dede:

Dies haddem grote wonderlichede.

15 Sente Augustijn vor dander te samen

Viel in harde groter scamen,

Ende verzuchte ende seide aldus:

‘En ziestu niet, Allippius,

Hoe swaerlike wi sijn verdort?

20 Wat eist dat wi hier hebben gehort?

Tfolc staet up sot ende onwijs,

Ende si roven hem tparadijs,

Ende wi varen met onser aert

Neder al ter hellen waert.’

25 Doe wart hi ten selven stonden

Hem wrougende van sinen zonden,

Ende weende utermaten sere;

Gode clagedi, onsen Here,

Voer sinen zondeliken daden,

30 Dat hine moeste beraden;

So dat hi ende Allippius mede

Beede beloveden kerstijnhede,

Ende sijn moeder Monica

Was hem emmer vaste na

35 Metten live ende metter bede.

Tote Meylane in die stede

Sijn si te sente Ambrosiuse comen

Ende hebben doepsel daer genomen,

Ende Deodatus sijn sone mede

40 Ontfinc aldaer sijn kerstijnhede,

Ende was out XV jaer.

Tkint was van zinne so claer,

Dat menegen ouden man

In disputeerne verwan,

45 Ende dese Augustijn besonder

In sijn herte hads oec wonder;

Maer en levede niet lange daer naer:

Dies hadde die vader rouwe zwaer.

In Augustijns XXXste jaer

50 Wart hi gedoept van zonden claer.

Doe liet hi varen alse mesfal

Die hope vander werelt al,

Ende wart te rade also houde,

Dat hi tAffrike keren woude,

55 Ende sijn moeder mettem mede,

Die quite was alre zerechede,

Dat haer sone kerstijn was.

Tote Ostien quaemsi, alsict las,

Daer die Tybre valt indie zee.

60 Daer wart der heileger vrouwen wee,

Ende sciet van desen live

Ghelijc enen zalegen wive;

Want eer haer man was verstorven,

Hadsoe kerstijndoem verworven,

65 Ende haer sone mede gewonnen:

Dit was hare liefst onder der zonnen.

Nog van dezelfde. XIX.

Augustinus had twee gezellen

Die hij minde, horen we vertellen,

Allippius en Nebredius,

Die met hem beide waren aldus

5 En geboren van zijn land.

Deze drie kwamen overeen gelijk,

En worden vindend en bescheiden

Wat leven ze beste mochten leiden;

Alzo dat ze spreken begonnen

10 Dat Sint Ambrosius te die stonden,

Die niet nochtans was verscheiden,

Wat leven dat hij kon leiden,

Wat God wonder door hem deed:

Dus had hem grote wonderlijkheid.

15 Sint Augustinus voor de andere tezamen

Viel in erg grote schaamte,

En verzuchte en zei aldus:

‘En ziet u niet, Allippius,

Hoe zwaar we zijn verdord?

20 Wat is het dat we hier hebben gehoord?

Het volk staat op zot en onwijs,

En ze roven hen het paradijs,

En we varen met onze aard

Neder al ter helle waart.’

25 Toen werd hij dezelfde stonden

Hem wroegde hem van zijn zonden,

En weende uitermate zeer;

God klaagde hij, onze Heer,

Voor zijn zondige daden,

30 Dat hij hem moest beraden;

Zodat hij en Allippius mede

Beide beloofden christelijkheid,

En zijn moeder Monica

Was hem immer vast na

35 Met het lijf en met het bidden.

Te Milaan in die stede

Zijn ze te Sint Ambrosius gekomen

En hebben doopsel daar genomen,

En Deodatus zijn zoon mede

40 Ontving aldaar zijn christelijkheid,

En was oud 15 jaar.

Het kind was van zin zo helder,

Dat het menige oude man

In disputeren overwon,

45 En deze Augustinus bijzonder

In zijn hart had ook verwondering;

Maar leefde niet lange daarna:

Dus had de vader rouw zwaar.

In Augustinus 30ste jaar

50 Werd hij gedoopt van zonden helder.

Toen liet hij varen als misval

De hoop van de wereld al,

En werd te rade alzo te houden,

Dat hij te Afrika keren wou,

55 En zijn moeder met hem mede,

Die kwijt was alle zeren,

Dat haar zoon christen was.

Tot Ostia kwamen ze, zoals ik het las,

Daar de Tiber valt in de zee.

60 Daar werd de heilige vrouwe wee,

En scheidde van dit leven

Gelijk een zalig wijf;

Want eer haar man was verstorven,

Had ze christenheid verworven,

65 En haar zoon mede gewonnen:

Dit was haar het liefste onder der zon.

Vanden selven noch. XX.

Nader moeder doot sente Augustijn+

Es gekeert ten lande sijn.

Hi sette an scriven ende an leren

Sinen zin ten dienst ons Heren,

5 So dat die bisscop van Ypone

[p.171] Van hem horde mare scone,

Die Valerius hiet bi namen.

Over een drougen si te samen,

Dat hine te priester heeft gewijt,

10 Augustine, die in dogeden dijt.

Enen cloester maecti van regiliere,

Ende began leven na die maniere,

Dat die apostelen wilen screven.

Valerius was hem beneven,

15 Die bisscop, ende was sere vro,

Dat hi hem proevede also,

Ende deden voer hem inde kerke

Sermoene doen vor leke ende clerke.

Doch ontsach hi hem sere der dinc,

20 Datmen soude den jongelinc

Ieweren teenen bisscop kiesen,

Ende hine so soude verliesen.

Dies bejagedi also houde,

Datmenne bisscop maken soude

25 Te Yponen an sinen danc;

Want hi was out ende cranc

Ende en mochte niet lange leven:

Dus wart hi bisscop verheven.

Alse Augustijn dus bisscop was,

30 Desputeerdi ende las

Jegen alle die ongeloven,

Ende bleefs oec hem allen boven;

Want haer negeen den raet brochte,

Daer hi hem mede verweren mochte,

35 Hine verwanse groot ende clene

In hare herisie ghemeene.

Alse hise dus hadde verwonnen,

Scaemden si hem, die waenden connen

Clergie ende grote dinc

40 (Groot dinc upten bisscop ginc),

Ende leiden dicke hare laghe

Up hem bi nachte ende bi daghe,

Alse diene gerne souden ontliven.

Maer God liet al achterbliven;

45 Want alse sine waenden begaen,

Verloren si die weghe saen

Ende worden in dole, so dat si tien stonden

Daerwaert genen woch en vonden.

Sine clederen ende sine allamen

50 Waren mate altesamen,

Noch te diere, noch te ondiere:

Dat was emmer sine maniere,

Der middelt gaf hi emmer den lof.

Gaf men hem dierre, hi deedse of

55 Ende vercochtse, ende gaf tghelt

Aermen volke dat hi helt.

Sine tafle was mager te maten:

Waermoes wildi dat si aten

Ende pottagie, die maiseniede;

60 Maer omme zieke ende vremde liede

So at men vleesch onderwilen.

Ter tafle en mochte niemen ghilen;

Maer disputeren ende lesen

Moesti daer ter maeltijt wesen

65 Ende ter tafle was gheseten,

Of hine mochte aldaer niet eten.

Up die tafle stont bescreven:

Wie so begrijpt eens anders leven.

Jegen die aerme was hi milde,

70 Dat hi niemene ontseggen en wilde

Alse langhe alse hi hadde wat,

Oft alse die kerke hadde scat.

Der kerken vate dede hi dicken

[p.172] Smelten ende breken in sticken,

75 Ende loestere mede die ghevane,

Oft hi leit aermen lieden ane.

In sijn huus ne quam niet lichte

Enech wijf, zuster no nichte.

Soudi oec eeneghe werven

80 An wiven spreken om bederven,

Sone wildi altoos niet pleghen,

Dat hire alleene soude spreken jegen,

Een ander en horde te desen,

Hen hadde alleene bijechte gewesen.

85 Hi was der wijsheiden lecht,

Ende stercte mede dat Gods recht,

Ende bescermere vor dat ware.

Alle die meesters openbare,

Die nader apostele gewerke

90 Verlichten die heilege kerke,

Verwan hi met consten ende met zinne.

Oec wanic, dat niemen en kinne

In clergien man so verheven

Ende in so sonderlinghe leven;

95 Want so vele screef hi ende dichte,

Dat niemen in sijn leven lichte

Sine bouke ne vulscreve.

In hoe lange so een man leve,

Also alsemen horet lesen,

100 Sone mochte hijs niet genesen,

Dat hi overlase die bouke,

Die hi screef in menegen houke.

Bedi loghe hi, gelijc den dwase,

Seide iemen dat hise alle lase,

105 No vermate hem enech man van dien,

Dat hi sijn werc al hadde ghesien.

M XXX ende hondert

Sijn siere bouken, wien soes wondert,

Ende oec meer, daer jegen onrecht

110 Die kerke mede es verlecht.

Hier laten wi vanden here groot,

Want hier naer coemt sine doot.

Van dezelfde nog. XX.

Na de moeder dood Sint Augustinus

Is gekeerd naar het land van hem.

Hij zette aan schrijven en aan leren

Zijn zin ten dienst van ons Heren,

5 Zodat de bisschop van Hippo

Van hem hoorde verhalen mooi,

Die Valerius heet bij namen.

Overeen kwamen ze tezamen,

Dat hij hem tot priester heeft gewijd,

10 Augustinus, die in deugden gedijd.

Een klooster maakte hij van religie,

En begon leven naar de manier,

Dat de apostelen wijlen schreven.

Valerius was hem benevens,

15 Die bisschop, en was zeer vrolijk,

Dat hij hem beproefde alzo,

En deed voor hem in de kerk

Preken doen voor leken en klerken.

Toch ontzag hij hem zeer dat ding,

20 Dat men zou de jongeling

Ooit tot een bisschop kiezen,

En hij hem zo zou verliezen.

Dus bejaagde hij alzo te houden,

Dat men hem bisschop maken zou

25 Te Hippo tegen zijn dank;

Want hij was oud en zwak

En mocht niet lang leven:

Dus werd hij bisschop verheven.

Toen Augustinus dus bisschop was,

30 Disputeerde hij en las

Tegen al die ongelovigen,

En bleef ze ook hen allen te boven;

Want van hen nee geen de raad bracht,

Daar hij zich mee verweren mocht,

35 Hij overwon ze groot en klein

In hun ketterij algemeen.

Toen hij ze aldus had overwonnen,

Schaamden ze zich, die waanden kunnen

Geestelijkheid en grote dingen

40 (Groot ding op de bisschop ging),

En legden vaak hun lagen

Op hem bij nacht en bij dagen,

Als die hem graag zouden ontlijven.

Maar God liet het al achterblijven;

45 Want toen ze hem waanden te begaan,

Verloren ze de weg gelijk

En worden in dolen zodat ze te die stonden

Derwaarts geen weg vonden.

Zijn klederen en zijn huisraad

50 Waren maat alle tezamen,

Nog te duur, nog te goedkoop:

Dat was immer zijn manier,

De middelste gaf hij immer de lof.

Gaf men hem dure, hij deed ze af

55 En verkocht ze, en gaf het geld

Arm volk dat hij hield.

Zijn tafel was mager te maten:

Warmoes wilde hij dat ze aten

En stamppot, die manschappen;

60 Maar om zieke en vreemde lieden

Zo at men vlees ondertussen.

Ter tafel mocht niemand grappen;

Maar disputeren en lezen

Moest hij daar ter maaltijd wezen

65 En ter tafel was gezeten,

Of hij mocht aldaar niet eten.

Op die tafel stond geschreven:

Wie zo begrijpt een anders leven.

Tegen de armen was hij mild,

70 Dat hij niemand ontzeggen wilde

Alzo lang als hij had wat,

Of als de kerk had schat.

De kerk vaten deed hij vaak

Smelten en breken in stukken,

75 En verloste er mede de gevangene,

Of hij leidde arme lieden aan.

In zijn huis nee kwam niet licht

Enig wijf, zuster nog nicht.

Zou hij ook enige maal

80 Aan wijven spreken om behoefte,

Zo wilde hij altijd niet plegen,

Dat hij haar alleen zou spreken tegen,

Een ander hoorde bij deze,

Hen had het alleen biecht geweest.

85 Hij was de wijsheiden licht,

En sterkte mede dat Gods recht,

En beschermer voor dat ware.

Alle de meesters openbaar,

Die naar de apostelen werken

90 Verlichten de heilige kerk,

Overwon hij met kunsten en met zin.

Ook waan ik dat niemand kent

In geestelijkheid een man zo verheven

En in zo’ n zonderling leven;

95 Want zo veel schreef hij en dichte,

Dat niemand in zijn leven licht

Zijn boeken nee beschreef.

Ja, hoe lang zo een man leeft,

Alzo als men hoort lezen,

100 Zo mocht hij het niet genezen,

Dat hij overlas die boeken,

Die hij schreef in menige boeken.

Daarbij loog hij, gelijk de dwaze,

Zei iemand dat hij ze alle las,

105 Nog vermat hem enig man van die,

Dat hij zijn werk al had gezien.

1300 en honderd

Zijn zijn boeken, wie het zo verwondert,

En ook meer, daar tegen onrecht

110 De kerk mede is verlicht.

Hier laten we van de heer groot,

Want hierna komt zijn dood.

Vanden paues Innocent. XXI.

Int sevende jaer dat Archadius

Ende sijn broeder Honorius

Dat edel Roemsce rike helden,

Alse wi hier te voren telden,

5 Wart Innocentius paues te Rome,

Die XXXVIIste, alsict ghome,

Na sente Pietre bi getale.

Dese sette ende dede wale

Paes indie messe te ghevene.

10 Oec sette hi bin sinen levene,

Dat die bisscop soude wijen

Olye entie benedien,

Ende daer mede ter noot

Die kerstine olien ter doot.

15 In sinen tiden gevielt aldus,

Dat een, die hiet Pelagius,

In grote Baertaengen heeft verheven

Eene heresie, een dorper leven.

Hi wilde castien ende leren,

20 Dat elc sonder die gratie ons Heren

Wel behouden mochte wesen:

Die weldoen wilde, bidden ende lesen,

Hi gewonne hemelrike

Bi hem selven sekerlike,

25 Alsonder die gratie ons Heren.

Van jongen kinderen wildi leren

Dat si sonder Adams zonden

Gheboren worden, wildi orconden,

Ende si onsculdich waren das,

30 Ghelikere wijs dat Adam was

Eer hi dat gebot tebrac.

Oec seidi mede ende sprac,

Dat mense niet en doepte bidi

[p.173] Om van zonden te makene vri,

35 Maer omme dat si met dier eeren

Werden souden die kinder ons Heren.

Al storven si sonder doepsel mede,

So seidi dattem ware stede

Buten hemelrike ghegheven,

40 Daer si salechlike souden leven.

Adam, seide hi ende orconde,

Dattem selven sine zonde

Quetste, ende niet sinen geslachte;

Ende al ware hi bleven in sire wachte

45 Sonder zonde, hi ware nochtan

Emmer bleven een stervelic man.

Oec seidi dat niet en diede,

Datmen over dode liede

Bade indie heileghe kerke,

50 Hoe groot so ware haer gewerke.

Dese Pelagius ende Celestine

Ende Juliaen, die gesellen sine,

Hevet verdoemt ende ghescent

Die paues van Rome Innocent.

55 Jheronimus ende Augustijn,

Die int gelove waren fijn,

Wederstonden dese herisien

Met scrifture der clergien,

So dat dese ende sine ghesellen

60 Verdoemt waren inder hellen.

Ten naesten jare na dese dinc

Staerf Alexis die jongelinc

Te Rome, ende wart openbare

Sijn leven ende sine pine sware,

65 Die ic u hier scriven sal

Cortelike na die waerheit al.

Van de paus Innocentius. XXI.

In het zevende jaar dat Arcadius

En zijn broeder Honorius

Dat edele Romeinse rijk hielden,

Zoals we hier te voren vertelden,

5 Werd Innocentius paus te Rome,

De 37ste, zoals ik gok,

Na Sint Petrus bij getal.

Deze zette en deed wel

Brood in de mis te geven.

10 Ook zette hij bij zijn leven,

Dat de bisschop zou wijden

Olie en benedijen,

En daarmee ter nood

Die christen olin ter dood.

15 In zijn tijden gebeurde het aldus,

Dat een, die heet Pelagius,

In groot Bretagne heeft verheven

Een ketterij, een dorps leven.

Hij wilde kastijden en leren,

20 Dat elk zonder de gratie ons Heren

Wel behouden mocht wezen:

Die weldoen wilde, bidden en lezen,

Hij gewon hemelrijk

Bij zichzelf zeker,

25 Al onder de gratie ons Heren.

Van jonge kinderen wilde hij leren

Dat ze zonder Adams zonden

Geboren worden, wilde hij getuigen,

En ze onschuldig waren das,

30 Gelijker wijs dat Adam was

Eer hij dat gebod verbrak.

Ook zei hij mede en sprak,

Dat men ze niet doopte daarom

Om van zonden te maken vrij,

35 Maar omdat ze met die eren

Worden zouden de kinderen ons Heren.

Al stierven ze zonder doopsel mede,

Zo zei hij dat hen waren stede

Buiten hemelrijk gegeven,

40 Daar ze zalig zouden leven.

Adam, zei hij en getuigt,

Dat hem zelf zijn zonde

Kwetste, en niet zijn geslacht;

En al was hij gebleven in zijn waken

45 Zonder zonde, hij was nochtans

Immer gebleven een sterflijke man.

Ook zei hij dat niet dient,

Dat men over dode lieden

Bad in de heilige kerk,

50 Hoe groot zo waren hun werken.

Deze Pelagius en Celestine

En Julianus, die gezellen van hem,

Heeft verdoemd en geschonden

Die paus van Rome Innocentius.

55 Hieronymus en Augustinus,

Die in het geloof waren fijn,

Weerstonden deze ketterij

Met schriften van geestelijkheid,

Zodat deze en zijn gezellen

60 Verdoemd waren in de hel.

Het volgende jaar na dit ding

Stierf Alexis die jongeling

Te Rome en werd openbaar

Zijn leven en zijn pijn zwaar,

65 Die ik u hier beschrijven zal

Kort naar de waarheid al.

Van sente Alexise. XXII.

Het was in Rome, hebwi verstaen,

Een rike man, hiet Eufemiaen,

Edel ende oec also wale

Die hogeste in des keysers zale.

5 Hem dienden IIIM man,

Die sine cledren droegen an

Met ghuldinen gordelen gegort.

Hi was dontfaermechste vander port

Entie miltste den aermen,

10 Ende gerne beterde haer caermen.

Agales so hiet sijn wijf,

Die mede leedde een heilech lijf;

Maer geen kint en mochtsoe dragen,

So dat si dicke in beden laghen

15 Ende baden Gode, dat hi hem gave

Een kint, daer erve ende have

Van haren goede up mochte comen;

Ende God hevet haer bede genomen

Na haren wille, ende dede tgone,

20 Ende gaf hem eenen sone.

Van dien vort hebben si geset,

Dat si scieden haer bet.

Alexis hieten si dat kint.

Si hebbent naturlike gemint,

25 Ende alst upquam, si dadent leren

Edelike met groter eren.

Alst sine jare so vulbrochte,

Dat hi huwelijc doen mochte,

Hebben si ene maget vercoren

30 Van skeysers geslachte geboren,

Ende maecten hem ene camer ginder,

Daer in slapen souden die kinder,

Ende dadense trouwen papen ende clerke

Te Rome in sente Bonefacius kerke,

35 Daer mense orconde nader zede

Ende naer trecht van edelhede.

Dus hebben si den dach gehouden

Met bliscepen ende met vrouden.

Des avonds es Eufemiaen

40 Te sinen zone gegaen

Ende seide: ‘minne! doet u cledre uut

Ende gaet slapen bi uwer bruut.’

Alexis es indie kamere gegaen,

[p.174] Ende es vor dat bedde gestaen,

45 Ende castijede sine bruut

Met heilegen worden, die hi brochte uut,

Ende gaf hare sijn vingerlijn

Ende andere cleenode fijn

In een cyndaelkijn gewonden,

50 Ende sprac hare dus ane tien stonden:

‘Ontfanc dit ende houdet mi

Alse lange alst Gods wille si,

Ende God moete ons geleden

Ende wesen tusscen ons beeden.’

55 Mettien nam hi in stilre hoede

Een deel mettem van sinen goede,

Ende ginc te scepe ende es te waren

Te Laodocien ghevaren.

Van danen tote Edissen hi gaet,

60 Ene stat die in Surien staet,

Daer gescreven in een cleet

Ons Heren ymagie steet

Sonder menscen hant gescreven.

Daer hevet hi al tsine wech gegeven

65 Den aermen dor Gode saen;

Quade cledren heefti angedaen

Ende ginc metten aermen mede

Up onser Vrouwen kerchof tier stede,

Sittende, biddende, alsemen doe plach.

70 Hi ontfinc up elken Zondach

Gods lachame. Van datmen hem gaf

Daer hilt hi sijn leven af,

Ende wat hem over es bleven

Hevet hi den aermen al gegeven.

Van Sint Alexis. XXII.

Het was in Rome, hebben we verstaan,

Een rijke man, heet Eufemianus,

Edel en ook alzo wel

De hoogste in de keizers zaal.

5 Hem dienden 3000 man,

Die zijn klederen droegen aan

Met gouden gordels omgord.

Hij was de ontfermste van de poort

En de mildste de armen,

10 En graag verbeterde hun kermen.

Agales zo heet zijn wijf,

Die mede leedde een heilig lijf;

Maar geen kind mocht ze dragen,

Zodat ze vaak in bidden lagen

15 En baden God, dat hij hen gaf

Een kind, daar erven en have

Van hun goed op mocht komen;

En God heeft haar bede genomen

Na haar wil, en deed datgene,

20 En gaf hem een zoon.

Van die voort hebben ze gezet,

Dat ze scheiden hun bed.

Alexis heten ze dat kind.

Ze hebben het natuurlijk bemint,

25 En toen het opgroeide ze deden het leren

Edel met grote eren.

Toen het zijn jaren zo volbracht,

Dat hij huwelijk doen mocht,

Hebben ze een maagd gekozen

30 Van keizers geslacht geboren,

En maakten hem een kamer ginder,

Daarin slapen zouden die kinderen,

En deden ze trouwen papen en klerken

Te Rome in Sint Bonifacius kerk,

35 Daar men ze getuigt naar de zede

En naar het recht van edelheid.

Dus hebben ze de dag gehouden

Met blijdschap en met vreugde.

Des avonds is Eufemianus

40 Tot zijn zoon gegaan

En zei: ‘Minne! Doe uw klederen uit

En ga slapen bij uw bruid.’

Alexis is in die kamer gegaan,

En is voor dat bed gaan staan,

45 En kastijdde zijn bruid

Met heilige woorden, die hij bracht uit,

En gaf haar zijn ring

En andere kleinoden fijn

In een sandaal gewonden,

50 En sprak haar aldus aan te die stonden:

‘Ontvang dit en hou van mij

Alzo lang als het Gods wil is,

En God moet ons geleiden

En wezen tussen ons beiden.’

55 Meteen nam hij in stille hoede

Een deel met hem van zijn goed,

En ging te scheep en is te waren

Te Laodocie gevaren.

Vandaar tot Edessa hij gaat,

60 Een stad die in Syrië staat,

Daar geschreven in een kleed

Onze Heren afbeelding staat

Zonder mensen hand geschreven.

Daar heeft hij al het zijne weg gegeven

65 De armen door God gelijk;

Kwade klederen heeft hij aangedaan

En ging met de armen mede

Op onze Vrouwen kerkhof te die stede,

Zittend, biddend, zoals men toen plag.

70 Hij ontving op elke zondag

Gods lichaam. Van dat men hem gaf

Daar hield hij zijn leven af,

En wat hem over is gebleven

Heeft hij de armen al gegeven.

Hoene sijn vader soeken dede. XXIII.

Alse Alexis dus was ontgaen,

Dede sijn vader Eufemiaen

Den sone souken de werelt dure;

So datse some daventure

5 Te Edissen brochte indie stat,

Daer hi onder die aerme zat,

Ende sine gekennen niet en conden;

Nochtan dat si ten selven stonden

Hem aelmoesene hebben gesent;

10 Doch hevet hise wel bekent

Ende sprac: ‘God! des dankic di,

Dattu dit heves verleent mi,

Dat ic dorden name dijn

Hebbe vanden knechten mijn

15 Aelmoesene al nu ontfaen.’

Die knapen quamen te lande saen,

Ende seiden, waer so sine sochten,

Dat sine vinden niet en mochten.

Die moeder die plach oec altoos

20 Vander wilen dat soene verloos,

Dat soe eenen zac leide upten vloere:

Daer zat soe up met droever voere,

Ende swoer, dat soe dies niet en begave,

Voer soe mare wiste daer ave

25 Wat haren sone ware ancomen.

Die bruut, die hi hadde genomen,

Die sprac te haerre zwegher mede:

‘In sceede niet van derre stede;

Want ic wille, wat so mens seghet,

30 Doen alse die tortelduve pleghet:

Alse gevaen es ofte doot

Haer lief, hare beddegenoot,

Sone kiest soe nemmermeer en geen:

Dus salic doen over een,

35 Onthier ende ic weet te waren,

Waer mijn soete man es gevaren.’

Alexius zat ende bat

Te Edissen upt kerchof na dat

XVII jaer achter een

40 In heilegen levene, alst wel sceen,

Ombekennet ende vergheten.

Doe wilde onse Here doen weten,

Wat eeren dat hi werdich ware.

Onser Vrouwen beelde sprac openbare

45 Teenen heilegen man vander kerke:

‘Ganc henen ende nauwe merke

[p.175] Den Gods man, die daer buten zit;

Sine ghebede, die hi bidt,

Die sijn voer onsen Here waert:

50 Sech hem, dat hi come inwaert.’

Die ghene dede datmen hem hiet.

Hi sochtene, maer hine vants niet,

Want hine hads ghene conde.

Weder ginc hi in tier stonde,

55 Ende bat onsen Here dan,

Dat hi hem togen wilde den man.

Onse Vrouwe seidem echt:

‘Die daer vordie duere zit recht,

Dats1) hi, daer ic di toe sende.’

60 Mettesen tekine hine kende.

Te sinen voeten hi hem vel

Ende bat hem also wel,

Dat hi indie kerke ginghe.

Aldus wart bi desen dinghe

65 Alexius bekennet sere,

Ende alt volc dedem eere.

Die heileghe man vlo crachtelike

Dese eere van erderike,

Ende ginc heimelike uter stat,

70 Ende so te Laodocien na dat.

Daer es hi te scepe gegaen,

Ende wilde in Tharsen saen,

Daer sente Pauwels was geboren.

Sinen monster haddi vercoren;

75 Want hi daer te wesene minnet,

Omme te sine ombekinnet.

Maer God, die sinen wille doet

Beede in winde ende in vloet,

Heeftene ghejaget vort

80 Indie havene van Rome der port.

Alexius hevet dit versien

Ende ginc uten scepe mettien,

Ende gemoete sinen vader,

Dies niet en kende al te gader,

85 Daer hem menech volgede naer.

Doe riep hi an den vader daer:

‘Gods man ! nu sie up mi,

Miere aermoeden ontfaerme di.

Ic bem een aerm vremt man,

90 Ontfanc mi in dinen huse dan.

Ghef mi die crumen te mire spisen,

Die van dire taflen risen,

Dat God seine dine jare,

Ende hi dijns soens neme ware,

95 Dien du waens hebben verloren.’

Den vader quam dat kint te voren,

Ende wart beroert met sulker name,

Ende hiet dat hi mettem quame,

Ende bewijsdem enen knecht

100 Ende een bedde, daermen echt

In sine woninge sijns plegen soude,

Ende dedene liggen daer hi woude,

Dat hine emmer sien soude ane

Beede te comene ente gane.

105 Hi hiet datmens name hoede

Ende men van sire tafle voede,

Ende dattem niemen en sprake an,

Dat vererren mochte den man.

Dus es Alexis ginder bleven

110 In een sonderlinc scaerp leven,

Beede in vasten ende in waken,

In bedingen, in goeden saken.

Die meiseniede hilt dies sijn scop,

Ende vanden scotelen dat sop

115 Goten si upten heileghen man,

Ende meer quaets daedsi hem nochtan.

Alexis waest diet gerne ontfinc;

Want hi wiste wel die dinc,

Datse hem die viant beriet,

120 Al dit leet ende dit verdriet.

Dus was hi metten vader daer

Onbekent XVII jaer.

Hoe hem zijn vader zoeken deed. XXIII.

Toen Alexis dus was ontgaan,

Deed zijn vader Eufemianus

De zoon zoeken de wereld door;

Zodat ze sommige het avontuur

5 Te Edessa brachten in die stad,

Daar hij onder de armen zat,

En ze hem herkennen niet konden;

Nochtans dat ze terzelfder stonden

Hem aalmoezen hebben gezonden;

10 Toch heeft hij ze wel herkend

En sprak: ‘God! Dus dank ik u,

Dat u dit heeft verleend mij,

Dat ik door de naam van u

Heb van de knechten van mij

15 Aalmoezen al nu ontvangen.’

Die knapen kwamen te land gelijk,

En zeiden, waar zo ze hem zochten,

Dat ze hem vinden niet mochten.

Die moeder die plag ook altijd

20 Van de tijd dat ze hem verloor,

Dat ze een zak legde op de vloer:

Daar zat ze op met droevig voor,

En zwoer, dat ze het dus niet begaf,

Voor ze bericht wist daarvan

25 Wat haar zoon was aangekomen.

De bruid die hij had genomen,

Die sprak tot haar zwager mede:

‘Ik scheid niet van die stede;

Want ik wil, wat zo men zegt,

30 Doen als die tortelduif pleegt:

Als gevangen is of dood

Haar lief, haar bedgenoot,

Zo kiestze nimmermeer geen:

Dus zal ik doen overeen,

35 Tot hier en ik weet te waren,

Waar mijn zoete man is gevaren.’

Alexis zat en bad

Te Edessa op het kerkhof na dat

17 jaar achter een

40 In heilig leven, zoals het wel scheen,

Onbekend en vergeten.

Toen wilde onze Heer doen weten,

Wat eren dat hij waard ware.

Onze Vrouwe beeld sprak openbaar

45 Tot een heilige man van de kerk:

‘Ga henen en nauw merk

De Gods man die daar buiten zit;

Zijn gebeden die hij bidt,

Die zijn voor onze Heer waard:

50 Zeg hem dat hij komt binnen.’

Diegene deed dat men hem zei.

Hij zocht hem, maar hij vond hem niet,

Want hij had niet herkend.

Weer ging hij in te die stonde,

55 En bad onze Heer dan,

Dat hij hem tonen wilde de man.

Onze Vrouwe zei hem echt:

‘Die daar voor die deur zit recht,

Dat is hij, daar ik u toe zond.’

60 Met deze tekens hij hem kende.

Tot zijn voeten hij hem viel

En bad hem alzo wel,

Dat hij in de kerk ging.

Aldus werd bij dit ding

65 Alexis bekend zeer,

En al het volk deed hem eer.

Die heilige man vloog krachtig

Deze eer van aardrijk,

En ging heimelijk uit de stad,

70 En zo te Laodocie na dat.

Daar is hij te scheep gegaan,

En wilde in Tharsi gelijk,

Daar Sint Paulus was geboren.

Zijn monstrans had hij gekozen;

75 Want hij daar te wezen mint,

Om te zijn onbekend.

Maar God die zijn wil doet

Beide in wind en in vloed,

Heeft hem gejaagd voort

80 In de haven van Rome de poort.

Alexis heeft dit gezien

En ging uit het schip meteen,

En ontmoette zijn vader,

Die hem niet herkende al tezamen,

85 Daar hem menige volgde na.

Toen riep hij aan de vader daar:

’Gods man! nu zie op mij,

Mijn armoede ontferm u.

Ik ben een arme vreemde man,

90 Ontvang me in uw huis dan.

Geef me de kruimels tot mijn spijs,

Die van uw tafels vallen,

Dat God zei uw jaren,

En hij uw zoon neemt waar,

95 Die u waant te hebben verloren.’

De vader kwam dat kind te voren,

En werd ontroerd met zulke naam,

En zei dat hij met hem kwam,

En wees hem een knecht

100 En een bed, daar men echt

In zijn woning hem verplegen zou,

En deed hem liggen daar hij wou,

Dat hij hem immer zien zou aan

Beide te komen en te gaan.

105 Hij zei dat men hem nam in hoede

En men van zijn tafel voedde,

En dat hem niemand sprak aan,

Dat ergeren mocht de man.

Dus is Alexis ginder gebleven

110 In een bijzonder scherp leven,

Beide in vasten en in waken,

In bidden, in goede zaken.

De manschappen hielden dus zijn spot,

En van de schotels dat sop

115 Goten ze op de heilige man,

En meer kwaads deden ze hem nochtans.

Alexis was het die het graag ontving;

Want hij wist wel dat ding,

Dat ze hen de vijand beraadde,

120 Al dit leed en dit verdriet.

Dus was hij met de vader daar

Onbekend 17 jaar.

Sente Alexis doot. XXIIII.

Alse hi vernam ende verkende,

Dat het naect sinen ende,

[p.176] Heeft hi ghenomen fronchijn

Ende screef al dat leven sijn:

5 Hoe hi was brudegome,

Ende hoe hi der jueget bloeme

Veronwerde, ende in vremt lant

Lange was al onbekant;

Ende wat levene hi hadde stille,

10 Ende hoe hi jegen sinen wille

Te Rome wart gejaget met winde;

Hoene die vader niet en kinde

Ende ontfingene dor onsen Here,

Daer hi menege sware onnere

15 Ghedogede vander mayseniede.

Naer dese dingen so gesciede,

Dat God wilde dat geopenbaert

Sine doget soude sijn ende verclaert.

Het gheviel up eenen Zondach,

20 Dat menech horde ende niet en sach,

Dat inde sanctuwarie quam

Na die messe, alsict vernam,

Te Rome eene stemme ende sprac:

‘Die pine hebben ende ongemac,

25 Ende verladen sijn bidi,

Ic sal u laven, coemt te mi!’

Diet horden sijn met allen

Neder ter erden ghevallen.

‘Kyrieleison!’ riepen si lude.

30 Mettien horden die lude:

ԇaet, souct Gods man ende brincten vort,

Dat hi bidde voer Rome der port;

Want sFrijndages es hi bleven

Ende hevet den geest Gode gegeven.’

35 Doe ghingen si uut ten selven stonden

Ende sochtene daer sijs niet en vonden.

Doe quamen si ter kerken weder,

Ende vielen up hare knien ter neder,

Ende baden Gode met naten ogen,

40 Dat hi hem sinen man wilde togen.

Doe seide ene stemme: ‘nu souctene saen

Int huus daer woent Eufemiaen.’

Beede die keysers waren indie stede.

Archadius ende Honorius mede

45 Entie paues Innocent

Hebben boden wech gesent,

Datmen dien mensce sochte daer,

Ende si volgeden beede naer.

Daer waren si met eren ontfaen.

50 Doe sprac hem an, Eufemiaen,

Die knape, dien hi eerst beval

Van Alexise die sorghe al.

- ‘In wane,’ sprac hi, ‘ben ic van desen,

Oft die aerme iet mochte wesen,

55 Die ic u gaf te bestane;

Want dicken sagicker doget ane

Beede in vastene ende in gebeden,

Ende in groter verduldicheden

Gedogedi dattem met onrechte

60 Dicke daden die knechte.’

Mettien es Eufemiaen

Haestelike ten bedde gegaen,

Ende vant dien mensce doot.

Dat anscijn ondecti hem al bloot,

65 Ende saecht verlichten also clare

Alse oft die ingel selve ware,

Ende al daertoe mede hi vant

Enen brief in sine hant;

Dien haddi hem gerne genomen,

70 Maer hine mochts niet vulcomen.

Dies wondert hem, ende keert gerede

Ten paues enten keysers bede,

[p.177] Ende seide: ‘wi hebben vonden

Dat wi souken nu ten stonden.’

Sint Alexis dood. XXIIII.

Toen hij vernam en erkende,

Dat het naakt zijn einde,

Heeft hij genomen perkament,

En schreef al dat leven van hem:

5 Hoe hij was bruidegom,

En hoe hij de jeugd bloem

Verontwaardigde en in vreemd land

Lang was al onbekend;

En wat leven hij had stil,

10 En hoe hij tegen zijn wil

Te Rome werd gejaagd met wind;

Hoe hem de vader niet herkende

En ontving hem door onze Heer,

Daar hij menige zware oneer

15 Gedoogde van de manschappen.

Na deze dingen zo geschiedde,

Dat God wilde dat geopenbaard

Zijn deugd zou zijn en opgehelderd.

Het gebeurde op een zondag,

20 Dat menige hoorde en niet zag,

Dat in de sanctuaria kwam

Na de mis, zoals ik het vernam,

Te Rome een stem en sprak:

‘Die pijn hebben en ongemak,

25 En verladen zijn daarbij,

Ik zal u laven, komt tot mij!’

Die het hoorden zijn geheel

Neder ter aarde gevallen.

‘Kyrie eleison! ‘Riepen ze luid.

30 Meteen hoorden de luiden:

‘Ga, zoek Gods man en breng hem voort,

Dat hij bid voor Rome de poort;

Want goede vrijdag is hij gebleven

En heeft de geest God gegeven.’

35 Toen gingen ze uit ten zelfden stonden

En zochten daar ze hem niet vonden.

Toen kwamen ze ter kerk weer,

En vielen op hun knien ter neder,

En baden God met natte ogen,

40 Dat hij hem zijn man wilde tonen.

Toen zei een stem: ‘Nu zoek hem gelijk

In het huis daar woont Eufemianus.’

Beide de keizers waren in die stede.

Arcadius en Honorius mede

45 En die paus Innocentius

Hebben boden weg gezonden,

Dat men die mens zocht daar,

En ze volgden beide na.

Daar waren ze met eren ontvangen.

50 Toen sprak hen aan, Eufemianus,

De knaap dien hij eerst beval

Van Alexis de zorg al.

- ‘Ik waan,’ sprak hij, ‘ben ik van deze,

Of die arme iets mocht wezen,

55 Die ik u gaf te bestaan;

Want vaak zag ik er deugd aan

Beide in vasten en in gebeden,

En in groot geduld

Gedoogde ge dat hem met onrecht

60 Vaak deden die knechten.’

Meteen is Eufemianus

Haastig tot het bed gegaan,

En vond die mens dood.

Dat aanschijn ontdekte hem al bloot,

65 En zag het verlichten alzo helder

Alsof het de engel zelf ware,

En al daartoe mede hij vond

Een brief in zijn hand;

Die had hij graag genomen,

70 Maar hij mocht het niet volbrengen

Dus verwondert het hem, en keert gereed

Te paus en de keizers beide,

En zei: ‘We hebben gevonden

Dat we zoeken nu ten stonden.’

Hoement wiste dat hijt was. XXV.

Mettien worde sijn si saen

Tote ghenen doden gegaen,

Entie paues, alse hine vant,

Nam hem den brief uter hant

5 Ende gavene sinen clerc na desen,

Dat hine over soude lesen.

Alse dat verstont Eufemiaen

Wat inden brief was gestaen,

Viel hi in ommacht up die aerde

10 Ende riep lude ende mesbaerde.

Doe stont hi up ende dede leder,

Ende trac sijn haer ende scorde sijn cleder,

Ende riep ende viel upten doden:

Ԕwi brachtstu mi in desen noden,

15 Lieve sone, lieve here!

Dattu mi verdroeves dus sere,

Ende heves mi XXXIIII jaer

Gehouden in levene zwaer?

Ic haddi gerne met mi gehouden,

20 Dattu geplogen hads miere ouden;

Nu zie ic di hier openbare

Doot ende liggen up ene bare.’

Alst die moeder hevet vernomen,

Es soe oec ten doden comen,

25 Ghescorder cledere, met widen hare

Ende met ongehorden mesbare,

Ghelijc alse eene leuwinne

Al verwoet ende uten zinne,

Ende oec upten doden ghevallen

30 Met mesbare voer hem allen,

Ende seide: ‘sone! du waers te wreet!

Twi so hadstu ons so leet,

Dattu moeder ende vader

Vor di sages beede te gader

35 Omme di weenen vor dinen ogen,

Ende du di niet en wilds vertoghen?’

Mettien worde custe soe daer

Des jongelincs anscijn so claer.

Den rouwe, die moeder ende vader

40 Ghinder dreven beede gader,

Ware u te telne te lanc.

Dat geloep ent gedranc

Toten doden was te groot:

Wie so van evele hadde noot,

45 Was hi cropel ofte blent,

Oft vanden viant gescent,

Hi wart daer altehant genesen.

Die keysers quamen bede na desen,

Ende droughen dbedde daer hi up lach,

50 Ende baden hem diet al vermach

Dat hise moeste bewaren.

Oec hietsi werpen sonder sparen

Penningen mids inder straten,

Om dat dringen utermaten,

55 Dor dat hem dat volc uphelde

Dor de lieve vanden ghelde.

Nochtan mocht lettel dieden;

Want die wille van dien lieden

Was die hant anden man te slane,

60 Die alle mesquame verdreef dane;

So dat si cume dit vermochten,

Dat sine indie kerke gebrochten

Te sente Bonefacius des maertelaren,

Daermen VII dage sonder sparen

65 Gode lovede ende werde,

Ende menne hilt boven der erde.

Een graf maectemen hem van goude,

Van dieren stenen menechfoude,

Daermen Alexiuse den here

70 Binnen leide met groter eere,

In Julius, alsict versach,

Indie maent den XVIIsten dach.

[p.178] Drat graf rooc in diere gebare

Oft binnen al vul specien ware,

75 Daer die minre van magedoeme

In lach, der maertelaren bloeme.

Hoe men het wist dat hij het was. XXV.

Met die woorden zijn ze gelijk

Tot die dode gegaan,

En de paus, toen hij hem vond,

Nam hem de brief uit de hand

5 En gaven het zijn klerk na deze,

Dat hij het voor zou lezen.

Toen dat verstond Eufemianus

Wat in de brief had gestaan,

Viel hij in onmacht op de aarde

10 En riep luid en misbaarde.

Toen stond hij op en deed leed,

En trok zijn haar en scheurde zijn kleder,

En riep en viel op de dode:

ԗaarom bracht u mij in deze noden,

15 Lieve zoon, lieve heer!

Dat u me bedroeft aldus zeer,

En heeft me 34 jaar

Gehouden in leven zwaar?

Ik had u graag met mij gehouden,

20 Dat u gepleegd had mijn ouderdom;

Nu zie ik u hier openbaar

Dood en liggen op een baar.’

Toen het de moeder heeft vernomen,

Is ze ook ten dode gekomen,

25 Gescheurde klederen, met wijde haar

En met ongehoorde misbaar,

Gelijk als een leeuwin

Al verwoed en uitzinnig,

En ook op de dode gevallen

30 Met misbaar voor hen allen,

En zei: ‘Zoon! U was te wreed!

Waarom zo had u ons zo leed,

Dat u moeder en vader

Voor u zag beide tezamen

35 Om u te wenen voor uw ogen,

En u zich niet wilde vertonen?’

Met die woorden kuste ze daar

De jongeling aanschijn zo helder.

De rouwe, die moeder en vader

40 Ginder dreven beide gelijk,

Was u te vertellen te lang.

Dat geloop en het gedrang

Tot de dode was te groot:

Wie zo van euvel had nood,

45 Was hij kreupel of blind,

Of van de vijand geschonden,

Hij werd daar gelijk genezen.

Die keizers kwamen beide na deze,

En droegen het bed daar hij op lag,

50 En baden hem die het al vermag

Dat hij ze moeste bewaren.

Ook zeiden ze te werpen zonder sparen

Penningen midden in de straten,

Om dat dringen uitermate,

55 Doordat hem dat volk ophield

Door de liefde van het geld.

Nochtans mocht het weinig betekenen;

Want de wil van die lieden

Was de hand aan de man te slaan,

60 Die alle miskwam verdreef vandaan;

Zodat ze nauwelijks dit vermochten,

Dat ze hem in de kerk brachten

Tot Sint Bonifacius de martelaar,

Daar men 7 dagen zonder sparen

65 God loofde en waardeerde,

En men hem hield boven de aarde.

Een graf maakte men hem van goud,

Van dure stenen menigvuldig,

Daar men Alexis de heer

70 Binnen legde met grote eer,

In juli, zoals ik het zag,

In de maand de 17de dag.

Dat graf rook in die gebaren

Of het binnen al vol specerijen ware,

75 Daar die minnaar van maagdom

In lag, de martelaren bloem.

Van sente Paulen levene. XXVI.

Int IXde jaer dat si ghelike

Hilden dat Roemsce keyserike

Archadius ende Honorius,

Die kinderen Theodosius,

5 Was Jheronimus in Bethlem,

Ende hadde aldaer met hem

Eene edele vrouwe, die Paula hiet,

Die Rome die goede stede liet,

Danen soe ute was geboren

10 Vanden hogesten verre te voren,

Ende diende onsen Here daer,

Ende staerf in dat naeste jaer

Dat Alexis doot es bleven.

Jheronimus hevet bescreven

15 Haer leven ende haren ende,

Dat ic in Dietsch aldus ontbende.

Jheronimus spreect ende leert:

Waren alle mine lede verkeert

In tongen ende alle mine lede

20 Menscelike spraken mede,

Sone mochtic sente Paulen leven

Te vullen genen prijs gegeven.

Edel sere was soe geboren,

Maer haer heilecheit ginc te voren;

25 Wilen mogende ende rike,

Maer nu mogender ongelike

In gerechtre aermoeden.

Allen vrouwen die gevoeden

Tote Rome binnen der stede

30 Was soe spiegel der zuverhede;

Want soe levede inder gebare,

Dat geen quaet mensce van hare

Loghene ne dorste visieren.

Soe levede inder manieren

35 Dat soe die rijcheit niet en sochte,

Niet bidi nochtan soe mochte

Mettien riken wel ommegaen.

Die aerme hevet soe wel ontfaen,

Ende gaf den riken lieden bispel,

40 Dat si den aermen daden wel.

Soe scuwede der werelt eere:

Dies volgedemen hare te mere;

Want gelijc rechts alse den man

Sine scade volghet an,

45 Also trect eere ter doget waert;

Ende diese dullike begaert,

Dien scuwet soe, ende volget dien,

Die hare dore Gode wille ontsien.

Haer man was vanden Julienen

50 Gheboren vanden ouden Troijenen,

Vanden edelen Eneas.

Om dat gewagen wi niet das,

Dat edeldoem of ander goet

So vele voer Gode doet;

55 Maer dat te wonderne staet,

Datmen dat dor Gode versmaet.

Die werelt geeft hem prijs te voren,

Die edel es ende wel geboren,

Ende wi prisen hare leven,

60 Die dat dor Gode begeven.

Toxius die hiet haer man,

Daer wan soe V kindren an:

Twee sonen ende dochtren drie.

In Rome ne liet soe nie

65 Aermen doden, daerment weet,

Soene holpene ter erden gereet.

Aerme clerke heeft soe beraden:

Het dochte hare comen al te scaden,

[p.179] Wat dat iemene clede of voede,

70 Sonder van haer selves goede.

Hare kindren, dat gesciede,

Ontcleede soe omme die aerme liede,

Ende alsese dan hare mage scouden,

So seide soe: ‘Ic hebbe hem gegouden

75 Riker have te haerre eeren:

Dat es dontfarmecheit ons Heren.’

Soe herbergede ende ontfinc

Heileghe liede vor alle dinc,

Ende horde hare heilege wort;

80 So dat soe dies wart becort

Te latene maghe ende lant,

Ende so dede soe altehant;

Want haer goede man versciet.

Die stat van Romen dat soe liet,

85 Ende es te scepe waert gegaen,

Daer hare anevolgeden saen

Broedere, swagre ende maghe

Ende kinder met groter claghe;

Want sise houden waenden dus.

90 Haer joncste sone Toxius

Boot die hant met mesbare.

Rufijn, haer dochter hubare,

Bat dat soe beide na haren hudach,

Ende weende ende riep: ‘o wach!’

95 Ende al sach soe met drogen ogen

Te hemele waert ende liet gedogen;

Want die minne van onsen Here

Rekentsoe meer dan de werelt ere.

Dus voer soe over te hant,

100 Ende besochte dat heileghe lant

Entie hermitagen mede

Van Egypten te menegher stede.

Daer naer quam soe te Bethleem,

Daer ic selve wonende bem,

105 Ende sloot hare selven drie jaer

In ene enge cluse daer,

Onthier enten heileghen ghesellen

Cloestre ghemaect waren ende cellen

Biden weghe, daer de maget Marie

110 Ende Joseph ende hare paertije

Wilen gheherbergen ne conden.

Daer woende soe ten lesten stonden,

Ende Eudoxia haer dochter mede,

In uutnemender heilechede.

Van Sint Paulas leven. XXVI.

In het 9de jaar dat ze gelijk

Hielden dat Romeinse keizerrijk

Arcadius en Honorius,

De kinderen Theodosius,

5 Was Hiëronymus in Bethlehem,

En had aldaar met hem

Een edele vrouwe, die Paula heet,

Die Rome die goede stede verliet,

Vandaar ze uit was geboren

10 Van de hoogste ver te voren,

En diende onze Heer daar,

En stierf in dat volgende jaar

Dat Alexis dood is gebleven.

Hiëronymus heeft het beschreven

15 Haar leven en haar einde,

Dat ik in Diets aldus ontbindt.

Hironymus spreekt en leert:

Waren al mijn leden veranderd

In tongen en al mijn leden

20 Menselijk spraken mede,

Zo mocht ik Sint Paula’ s leven

Te volle geen prijs geven.

Edel zeer was ze geboren,

Maar haar heiligheid ging te voren;

25 Wijlen vermogend en rijk,

Maar nu vermogender ongelijk

In gerechte armoeden.

Alle vrouwen die behoren

Te Rome binnen de stede

30 Was ze spiegel der zuiverheid;

Want ze leefde in de gebaren,

Dat geen kwaad mens van haar

Leugens nee durfde te versieren.

Ze leefde in de manieren

35 Dat ze de rijkheid niet zocht,

Niet daarom nochtans ze mocht

Met de rijken wel omgaan.

De arme heeft ze goed ontvangen,

En gaf de rijke lieden voorbeeld,

40 Dat ze de armen deden wel.

Ze schuwde de wereld eer:

Dus volgde men haar te meer;

Want gelijk recht als de man

Zijn schade volgt aan,

45 Alzo trekt eer ter deugd waart;

En die ze dol begeert,

Die schuwt ze en volgt die,

Die haar door God wil ontzien.

Haar man was van de Julianen

50 Geboren van de ouden Trojanen,

Van de edele Eneas.

Om dat gewagen we niet das,

Dat edelheid of ander goed

Zo veel voor God doet;

55 Maar dat te verwonderen staat,

Dat men dat door God versmaadt.

De wereld geeft hem prijs te voren,

Die edel is en goed geboren,

En we prijzen haar leven,

60 Die dat door God opgeven.

Tocoxius die heet haar man,

Daar won ze 5 kinderen aan:

Twee zonen en dochters drie.

In Rome nee liet ze niet

65 Arme doden, daar men het weet,

Ze hielp hen ter aarde gereed.

Arme klerken heeft ze beraden:

Het dacht haar te komen al te schaden,

Wat dat iemand kleedt of voedt,

70 Bijzonder van haar eigen goed.

Haar kinderen, dat geschiedde,

Ontkleedde ze om die arme lieden,

En als dan haar verwanten scholden,

Zo zei ze: ‘Ik heb hem vergolden

75 Rijkere have tot hun eren:

Dat is de ontferming ons Heren.’

Ze herbergde en ontving

Heilige lieden voor alle ding,

En hoorde hun heilige woord;

80 Zodat ze dus werd bekoord

Te verlaten verwanten en land,

En zo deed ze gelijk;

Want haar goede man verscheidde.

De stad van Rome dat ze verliet,

85 En is te scheep waart gegaan,

Daar haar navolgden gelijk

Broeders, zwagers en verwanten

En kinderen met grote klagen;

Want ze hen te houden waanden dus.

90 Haar jongste zoon Tocoxius

Bood de hand met misbaar.

Rufina, haar dochter huwbaar,

Bad dat ze wachtte na haar huwelijksdag,

En weende en riep: ‘O wach!’

95 En al zag ze met droge ogen

Te hemel waart en liet gedogen;

Want de minne van onze Heer

Rekent ze meer dan de wereld eer.

Dus voer ze over gelijk,

100 En bezocht dat heilige land

En de hermitage mede

Van Egypte te menige stede.

Daarna kwam ze te Bethlehem,

Daar ik zelf wonend ben,

105 En sloot haarzelf drie jaar

In een enge kluis daar,

Tot hier en de heilige gezellen

Kloosters gemaakt waren en cellen

Bij de weg daar de maagd Maria

110 En Jozef en hun partij

Wijlen geherbergd nee konden.

Daar woonde ze ten lesten stonden,

En Eudoxia haar dochter mede, (Eustochium)

In uitnemende heiligheid.

Vanden selven. XXVII.

Van haerre doget hort nu mere:

Vander moeder, alsic sprac ere,

Was soe van Eneas geboren,

Die Besille hiet, alse wijt horen.

5 Dien vader horic Rogarus noemen,

Die was ute Grieken comen

Van Agamennoens geslachte,

Die binnen X jaren met machte

Troyen vellede wilen eer.

10 Wat sal edelheden meer?

Ende hiertoe grote macht van goede.

Nochtan so groot was hare omoede,

Dat diese wilen sach indie eere,

Die en kinder min no mere;

15 Maer hi waende openbare,

Dat haer alre dierne ware.

p.180] Onder der mageden covent,

Daer soe beringhet was ommetrent,

Was soe vander meester gemate

20 In gane, in clederen ende in gelate.

Sijnt dat haer man was doot,

Ne was noint gheen man so groet,

Daer soe mede wilde eten;

Want so wilts al vergheten,

25 Hen dade die noot van live.

Sachte bedden, alse pleghen wive,

Ontseidsoe altemale mede,

Al hadde soe swaerlike den rede;

Maer alleene up die erde

30 Daer hadsoe van cranker werde

Ghespreet sticken van haren,

Daer up ruste soe te waren,

Up datmen ruste heeten mochte,

Dat soe met live ende met gedochte

35 Die daghe entie nachte mede

Moeste al waken in gebede.

Soe was in also groten weene

Omme ene mesdaet also clene,

Alse oft ware van ere mort;

40 Ende alsemen hare sprac dit wort:

‘Ghi sult uwen ogen deren,

Spaerse doch, dat ghi studeren

In dewangelie moget te bat,’

Soe antworde ter stat:

45 ‘Hets recht dat men danscijn besmet,

Datmen jegen die Gods wet

Dicken sere hevet versiert;

Hets recht datment anders maniert

Dat vleesch, dat wilen weelden plach.

50 Die bliscap, daermen wilen in lach,

Salmen afdwaen met langen wene.

Die slapelakene wit ende cleene

Entie bedden, die sachte waren,

Salmen nu betren met haren.’

55 An hare en was en ghene onsede

Sonder alleene milthede;

Want soe dicken te persemme leende,

Alsoe sach dat iemen weende

Omme sine sonderlinghe noot.

60 Alsemen te redene hare verboot

Haer gheven, ende men seide: ԇef so,

Dattu selve niet werds onvro,’

So seide soe dan: ‘dat doet of!

Ic hebbe ane mi een belof,

65 Dat ic biddende mijn broot

Beghere te blivene doot,

Ende miere dochter niet en blive

Selves enen penninc na minen live,

Ende men mi graven mede sal

70 Met gebedene luderen al;

Want biddic broot in mijn leven,

Ic vindere vele die mi gheven;

Ende of mi dan een biddet broot,

Ende hi van hongre blivet doot,

75 Eist niet recht, dat tlijf antwort

Vander dorperliker mort?’

Eubreusce lettren ende tale

Conste soe wonderlike wale,

So dat soe haren zoutre conde

80 In Eubreuscher tongen tien stonde,

Ende Eudoxia haer dochter mede;

Ende waer Paula was telker stede,

Eudoxia was bi haerre zide,

Ende noch noint in genen tide

[p.181] 85 Soe sach hare wech geven dor Gode

Den aermen al teenen gader

Haerre moeder have ende haers vader,

Ende waes vro in haer gedochte;

90 Want soe ander erve en sochte.

Van dezelfde. XXVII.

Van haar deugd hoort nu meer:

Van de moeder, zoals ik sprak eerder,

Was ze van Eneas geboren,

Die Besille heet, zoals wij het horen.

5 Die vader hoor ik Rogatum noemen,

Die was uit Griekenland gekomen

Van Agamennoen geslacht,

Die binnen 10 jaren met macht

Troje velde wijlen eer.

10 Wat zal edelheden meer?

En hiertoe grote macht van goed.

Nochtans zo groot was haar ootmoed,

Dat die ze wijlen zag in die eer,

Die kende haar min of meer;

15 Maar hij waande openbaar,

Dat haar alle dienaar waren.

Onder de maagden convent,

Daar ze omringd was omtrent,

Was ze van de meeste gematigdheid

20 In gaan, in klederen en in gelaat.

Sinds dat haar man was dood,

Nee, was nooit geen man zo groot,

Daar ze mede wilde eten;

Want ze wilt het al vergeten,

25 Hen deed de nood van leven.

Zachte bedden, als plegen wijven,

Ontzei ze allemaal mede,

Al had ze zwaar de koorts;

Maar alleen op de aarde

30 Daar had ze van zwakke waarde

Gespreid stukken van haren,

Daarop ruste ze te waren,

Opdat men rust heten mocht,

Dat ze met lijf en met gedachte

35 De dagen en de nachten mede

Moest al waken in gebed.

Ze was in alzo groten wenen

Om een misdaad alzo klein,

Alsof het ware van een moord;

40 En als men haar sprak dit woord:

‘Gij zal uw ogen deren,

Spaar ze toch dat gij studeren

In het evangelie mag te beter,’

Ze antwoorde ter plaatse:

45 ‘Het is recht dat men het aanschijn besmet,

Dat men tegen de Gods wet

Vaak zeer heeft versierd;

Het is recht dat men het anders behandelt

Dat vlees dat wijlen weelde plag.

50 Die blijdschap, daar men wijlen in lag,

Zal men afwassen met lange wenen.

Die slaaplakens wit en schoon

En de bedden, die zacht waren,

Zal men nu verbeteren met haren.’

55 Aan haar was geen onzedelijkheid

Maar allen mildheid;

Want ze vaak te woeker leende,

Als ze zag dat iemand weende

Om zijn bijzondere nood.

60 Als men met reden haar verbood

Haar te geven, en men zei: ‘Geef zo,

Dat u zelf niet wordt droevig,’

Zo zei ze dan: ‘Dat doe af!

Ik heb aan mij een belofte,

65 Dat ik biddende mijn brood

Begeer te blijven dood,

Ende mijn dochter niet blijft

Zelfs een penning na mijn lijf,

En men me begraven mede zal

70 Met gebeden doodskleden al;

Want bid ik brood in mijn leven,

Ik vind er vele die me geven;

En of me dan een bid brood,

En hij van honger blijft dood,

75 Is het niet recht dat het lijf antwoordt

Van de dorpse moord?’

Hebreeuwse letters en taal

Kon ze zo wonderlijk goed,

Zodat ze haar psalmen kon

80 In Hebreeuwse tongen te die stonde,

En Eudoxia haar dochter mede;

En waar Paula was te elke stede,

Eudoxia was bij haar zijde,

En noch nooit in geen tijden

85 Ze zag haar weg geven door God

De armen al te enen gelijk

Haar moeders have en haar vader,

En was vrolijk in haar gedachte;

90 Want ze ander erfenis zocht.

Van haerre doot. XXVIII.

Alst quam te haren ende,

Onse Here hare anesende

Een zwaer evel ende een fel.

Eudoxia haer dochter plach wel

5 Der moeder, alse die niet en dede

Els dan moeder heeten ofte bede.

Hoe dicken soe te ghane plach

Van daer, daer haer moeder lach,

Tote dien hole entien crochte,

10 Daer onse Vrouwe haren sone brochte,

Alse hi nichtinge was geboren;

Want haer cloesterkijn, alswijt horen,

Stont te Bethlem inde port,

Aldaer ghesciede Gods gebort;

15 Want node sciet soe van dier stede

Ende node vander moeder mede.

Die moeder, dat heileghe wijf,

Bevoelde sere cranken haer lijf;

Ende ghelijc alse pelegrime,

20 Die lesen ende singhen rime,

Die ute vremden lande geraken

Enten haren beginnen naken,

Also gebaerde soe ende gheliet;

Want soe vanden vremden sciet,

25 Dats dese werelt, ende wilde varen

Te hemelrike toten haren.

Soe las die zalmen, die soetelike

Ghewaghen vanden hemelrike,

Ende alsemen dan vraghede hare,

30 Hoe dat hare te moede ware,

So seide soe: utermaten wel,

Haer evel en ware niet dan spel,

Ende al dat soe vor hare sach

Dat was claerre dan die dach,

35 Sachte ende soete boven allen saken.

Alse haer ende began naken,

Maketsoe ter selver stont

Een cruce up haren mont;

Gode lovende endde soe haer leven,

40 Ende hevet den gheest upgegheven.

Daer waren te hare in Bethleem

Die bisscop van Jherusalem

Ende andere bisscoppe ende priesters mede

Ende moenken van meneger stede,

45 Mageden, nonnen, alsoe versciet,

Rechts een ongetellet diet.

Daer en was no ach, no wach,

No claghen noch hantgeslach,

Alse der werelt liede pleghen;

50 Maer menege maget ende menech degen

Loveden Gode ende zongen

Ende lasen salmen in menegen tongen.

Bisscoppe droeghen die bare

Ende bisscoppe gingen harentare

55 Omden doden, die droegen dlecht,

Ende groevense indie kerke recht.

Daer was soe met groter eeren

Begraven inde crocht ons Heren.

Hare scoenheit was so groot,

60 Dat soe hem slapen dochte, niet doot.

Van haar dood. XXVIII.

Toen het kwam tot haar einde,

Onze Heer haar aan zond

Een zwaar euvel en een fel.

Eudoxia haar dochter plag wel

5 De moeder als die niet deed

Anders dan moeder verplegen of bidden.

Hoe vaak ze te gaan plag

Van daar, daar haar moeder lag,

Tot dat hol en die krocht,

10 Daar onze Vrouwe haar zoon bracht,

Toen hij net was geboren;

Want haar kloostertje, zoals wij het horen,

Stond te Bethlehem in de poort,

Aldaar geschiedde Gods geboorte;

15 Want node scheidde ze van die stede

En node van de moeder mede.

Die moeder, dat heilige wijf,

Voelde zeer zwak haar lijf;

En gelijk als pelgrims,

20 Die lezen en zingen rijmen,

Die uit vreemde landen geraken

En die haar beginnen te naken,

Alzo gebaarde ze en liet;

Want ze van de vreemde scheidt,

25 Dat is deze wereld en wilde varen

Te hemelrijk tot de haren.

Ze las de psalmen, die lieflijk

Gewagen van het hemelrijk,

En toen men dan vroeg haar,

30 Hoe dat haar te moede ware,

Zo zei ze: uitermate goed,

Haar euvel was niets dan spel,

En al dat ze voor haar zag

Dat was helderder dan de dag,

35 Zacht en zoet boven alle zaken.

Toen haar einde begon te naken,

Maakte ze terzelfder stond

Een kruis op haar mond;

God lovende eindigde ze haar leven,

40 En heeft de geest opgegeven.

Daar waren bij haar in Bethlehem

De bisschop van Jeruzalem

En andere bisschoppen en priesters mede

En monniken van menige stede,

45 Maagden, nonnen, alzo verschillend,

Recht een ongeteld volk.

Daar was nog ach, nog wach,

Nog klagen nog handgeklap,

Als de wereldse lieden plegen;

50 Maar menige maagd en menige degen

Loofde God en zongen

En lazen psalmen in menige tongen.

Bisschoppen droegen de baar

En bisschoppen gingen hier en daar

55 Om de dode, die droegen het licht,

En begroeven haar in de kerk recht.

Daar was ze met grote eren

Begraven in de krocht ons Heren.

Haar schoonheid was zo groot,

60 Dat ze hen slapen dacht, niet dood.

Vanden abt Pachomius. XXIX.

In desen tiden, in desen jare

Dat Paula staerf, de vrouwe mare,

So bleef in Egypten doot

Pachomius, die here groot,

5 Die abt van vele moenken was,

Ende hem sulke regle las,

Alse hem dinghel Gods ons Heren

Van hemelrike wilde leren,

Daermen oec af mochte horen

10 Inden boeke hier te voren,

Daer Macharis toe was comen,

Alse hi van hem hadde vernomen.

[p.182] Ende want wi daer hebben begeven

Te sprekene vander heileger leven,

15 Die der hermitagen plaghen

In Egypten indien daghen,

Also alst bescreven es

Inden bouc Heraclides,

So willen wijt hier anevaen,

20 Daert dander bouc heeft laten staen.

Pachomius was out te waren

Van C ende van X jaren,

Alse hi sinen ende dede.

Eens so was hi teere stede,

25 Daer hem quam die duvel ane

In eens scoens wijfs ghedane.

Doe hise sach, vernam hi doch

Dat het ware duvels gedroch,

Ende bat harde sere saen,

30 Dat die dinc moeste tegaen.

Die duvel quamene bet na coren,

Ende seide: ‘du bids pine verloren !

God hevet mi die macht gegeven,

Dat ic coren mach sijn leven,

35 Die ic wille, eist wijf, eist man.’

Doe sprac dander: ԗie bestu dan?’

- ‘Ic bem,’ sprac hi, ‘des duvels macht,

Entie ghene, die indien nacht

Van ghenouchten des vleeschs leven,

40 Menegen bedrogen hebbe ende verdreven;

Maer di selven noch den dinen,

Om Cristus die hem liet pinen

Entie menscheit wilde smaken,

Sone maghic niet genaken.’

45 – ‘Ende saelt emmer aldus wesen?’-

- ‘Het wert anders noch naer desen:

Na dine doot so salic noch

In hem werpen mijn ghedroch,

Ende mettem minen wille doen mede,

50 Die du bevreeds met dire bede.’

Doe sprac die heilege: ԗien eist cont,

Oft beter coemt na mine stont,

Diese bewert metter beden?

Want ic weet wel bi waerheden,

55 Dattu niene connes vorsien

Dingen die sullen gescien;

Want dat Gode alleene toehort.’

Die viant hem weder antwort:

Ԃi dinghen, die leden sijn al,

60 Wetic wat gescien sal.’

Die goede man sprac: ‘hoe maecht wesen?’

Die viant die sprac te desen:

‘Alrehande dinc int beghin

Set in wasdoem sinen zin;

65 Alst comen es ten hoghesten grade,

So dalet weder indie scade:

Ende also ict mach verstaen,

Saelt met uwer ordenen gaen;

Want int beghin wart soe verheven

70 In miraclen, in heilech leven;

Maer alst coemt ten ouden tiden,

So saelt dalen ende tegliden,

Ende bi laeuwer roekeloeshede

Vallen vander hogre stede.’

75 Pachomius ter selver stat

Nerenstelike Gode bat,

Dat hi hem ontdecken woude,

Wat zeden dat wesen soude

Onder die moenken na sine doot.

80 Doe ontecte hem God al bloot,

Dat cloestren ende abdien

Wassen souden ende dijen,

Ende datter vele wel souden leven,

Ende vele haerre doget begeven

85 Bi roukeloesheden, bi ommaten

Vanden onnutten prelaten,

Die omme die eere souden stunen,

Niet om bate bidden no runen.

Dus salmen verstoten die goede,

90 Ende maken quade met overmoede.

Dan sal die regle bi naer al

Keeren inden swaren val,

Ende diese so sullen begeven,

Sullen inder weelden leven.

[p.183] 95 Pachomius die riep bidi

Met luder stemmen: ‘wapene mi!

Wats mi aermen gesciet?

Ic hebbe gepijnt al omme niet!

Of die prelaten, die comen sullen,

100 Dus zwaerlike dan verdullen,

Wes sullen si hem dan gelaten,

Hare disciplen, haer ondersaten!’

Mettien quam hem te voren daer

Eene ymagie scone ende claer,

105 Ghecroent met dornen, ende sprac:

‘Pachomius! hout dijn gemac,

Ghetroosti; want dijn volc sal

Gheduren tote dat endet al,

Ende die dine regle wille houden,

110 Coemt ter euweliker vrouden.’

Van de abt Pachomius. XXIX. (Panthonius)

In deze tijden, in deze jaren

Dat Paula stierf, de vrouwe mare,

Zo bleef in Egypte dood

Pachomius, die heer groot,

5 Die abt van vele monniken was,

En hem zulke regel las,

Als hem de engel Gods ons Heren

Van hemelrijk wilde leren,

Daar men ook van mocht horen

10 In de boeken hier te voren,

Daar Macharius toe was gekomen,

Toen hij van hem had vernomen.

En want we daar hebben begeven

Te spreken van het heilige leven,

15 Die de hermitage plegen

In Egypte in die dagen,

Alzo als het beschreven is

In het boek Heraclides,

Zo willen wij het hier aanvangen,

20 Daar het de andere boek heeft laten staan.

Pachomius was oud te waren

Van 100 en van 10 jaren,

Toen hij zijn einde deed.

Eens zo was hij te ene stede,

25 Daar hem kwam de duivel aan

In een schone wijven gedaante.

Toen hij haar zag, vernam hij toch

Dat het was duivels gedrocht,

En bad erg zeer gelijk,

30 Dat dit ding moest vergaan.

De duivels kwamen beter na het kiezen,

En zeiden: ‘U bid pijn verloren!

God heeft me de macht gegeven,

Dat ik kiezen mag zijn leven,

35 Die ik wil, is het wijf, is het man.’

Toen sprak de ander: ‘Wie bent u dan?’

- ‘Ik ben,’ sprak hij, ‘de duivels macht,

En diegene die in de nacht

Van het genoegen des vlees leven,

40 Menige bedrogen hebben en verdreven;

Maar u zelf nog de uwe

Om Christus die hem liet pijnen

En de mensheid wilde smaken,

Zo mag ik niet genaken.’

45 – ‘En zal het immer aldus wezen?’-

- Ԉet werd anders nog na dezen:

Na uw dood zo zal ik nog

In hem werpen mijn gedrocht,

En met hem mijn wil doen mede,

50 Die u bevroedt met uw bede.’

Toen sprak de heilige: ‘Wie is het kond,

Of beter komt na mijn stond,

Die ze verweert met de bidden?

Want ik weet wel bij waarheden,

55 Dat niet kan voorzien

Dingen die zullen geschieden;

Want dat God alleen toebehoort.’

De vijand hem weer antwoord:

‘Bij dingen, die geleden zijn al,

60 Weet ik wat geschieden zal.’

De goede man sprak: ‘Hoe mag het wezen?’

De vijand die sprak tot deze:

‘Allerhande ding in het begin

Zet in groeit zijn zin;

65 Als het gekomen is ten hoogste graad,

Zo daalt het weer in de schade:

En alzo ik het mag verstaan,

Zal het met uw orde gaan;

Want in het begin werd ze verheven

70 In mirakels, in heilig leven;

Maar als het komt tot oude tijden,

Zo zal het dalen en verglijden,

En bij lauwe roekeloosheid

Vallen van de hoge stede.’

75 Pachomius ter zelfde stat

Vlijtig God bad,

Dat hij hem openbare wou,

Wat zeden dat er wezen zou

Onder de monniken na zijn dood.

80 Toen vertelde hem God al bloot,

Dat kloosters en abdijen

Groeien zouden en gedijen,

En dat er vele wel zouden leven,

En vele hun deugd begeven

85 Bij roekeloosheden, bij onmatigheid

Van de onnutte prelaten,

Die om de eer zouden steunen,

Niet om baat bidden nog fluisteren.

Dus zal men verstoten die goede,

90 En maken kwade met overmoed.

Dan zal die regel bijna al

Keren in de zware val,

En die ze zo zullen begeven,

Zullen in de weelde leven.

95 Pachomius die riep daarom

Met luide stem: ‘Wapen mij!

Wat is mij arme geschiedt?

Ik heb gepijnigd al om niet!

Of die prelaten, die komen zullen,

100 Dus zwaar dan dollen,

Wat zullen ze zich dan laten,

Hun discipelen, hun onderzaten!’

Meteen kwam hem te voren daar

Een afbeelding schoon en helder,

105 Gekroond met dorens, en sprak:

‘Pachomius! Houdt uw gemak,

Troost u; want uw volk zal

Duren tot dat het eindigt al,

En die uw regel wil houden,

110 Komt ter eeuwige vreugde.’

Vanden abt Pachomius. XXX.

Van enen Pachomius so seget

Heraclides, daer vele in leget

Vander hermiten leven.

Hi spreect van hem, dus eist bescreven:

5 Eens quamic in groter noot

Mijns vleeschs in coringen groet,

Ende heelde mine aventuren

Minen meesters ende minen geburen,

Ende trac inwaert met groter pinen

10 Inder wilder wostinen;

In Sychi so hebbe ic vonden

Pachomius ten selven stonden

Bi eere palmen, daer hi sat

Ende andere moenken tier stat.

15 Mine noot seidic te waren

Den kerel van LXX jaren.

Hi sprac: Ԅans gene niewe sake,

Dattu dies best tongemake;

Want men mach dat proeven wel,

20 Dat di dese coringhe ghevel,

Dat di dat niet an en brachte

Roukeloesheit van gedachte,

Noch traecheit van herten mede:

Dat toghet dese woeste stede,

25 Daer gebreckenesse es van wive

Ende van weelden oec van live;

Maer hets bidi dattu di vaers,

Want du sekerheit begaers.

Somwile, alse wi sijn al genesen,

30 So wille ons vleesch meester wesen;

Somwile coemt dit evel mede,

Alse wi peinsen omme idelhede;

Somwile doet des viants strijt,

Die onse welvaren benijt;

35 Want ic selve,’ sprac doude man,

Ԅien de jare nu gaen an,

Ic hebbe dese celle gewacht

XL jaer, dach ende nacht

Ghepijnt ende gepijnt mede

40 Omme mijns selves zalichede;

Noch gaet mi an alle daghe

Dese coringhe, dese plaghe,

Also dat sulke ure was,

Dat ic selve vruchte das,

45 Dat mi Gods hulpe ontseit ware.

Doe dochte mi beter openbare,

Dat ic storve dorper doot,

Dan ic vulheit dade so groot.

Ic ginc henen in groter pinen

50 In opgewandelde wostinen,

So dat ic een hol versach,

Daer een vreselijc dier in lach;

Want ic begerde utermaten,

Dat mi die felle beesten aten,

55 Die wandelden inden hole wijt.

Alsic toter avont tijt

Vorden hole hadde geleghen,

Entie dieren, alsi noch pleghen,

Utegingen twee ende twee

60 Proie souken min no mee,

[p.184] Hebben si bi roken mi vernomen,

Ende sijn ghinder tote mi comen,

Ende lecten mi vort ende weder

Vanden hovede toten voeten neder,

65 Ende lieten mi al ongescaet.

Doe seide mi miere herten raet,

Dat God mijns gedochte daer,

Ende keerde te miere cellen daer naer.

Doe liet mi ene stont die viant

70 Rusten; maer hi quam te hant

Ende dede mi meerren toren

Dan hi nie dede te voren,

So dat hi mi daer ten stonden

Harde na hadde brocht in zonden;

75 Want hi es mi comen ane

In eere joncvrouwen gedane,

Die mi dochte dat ic sach

In miere joget up enen dach.

Die ginc sitten up mine knien,

80 Ende verkeerde mi so indien

Al mijn lijf indiere gebare,

Alse oft geestelijc niet en ware:

Bi naer waest dus met mi comen.

+ Die rechter hant hebbic genomen

85 Ende gaf hare eenen groten plat:

Mettien wart te nieute dat,

Ende sekerlike twee vulle jaer

Wasic quite wel naer,

Dat ic cume gedogen conde

90 Sulken stanc te gere stonde.

Doe wasic droeve ende in wanhopen,

Ende bem ter wostinen gelopen

Dolende al ommetrent.

Doe vandic aspis, een serpent,

95 Dat settic an mine scamelichede,

Dat mi bete ende ic daer mede

Mijn lijf ende mijn torment.

Sijn hovet wrevic al ommetrent

An mijn lijf in diere gebare,

100 Alst algader daer af ware;

Nochtan en wilt mi biten niet,

Alsic wane, dat hem God hiet.

Eene stemme hebbic vernomen

Te mi waert sprekende dus comen:

105 Ԑachomius! ganc wech ter tijt,

Ende stant vort inden strijt.

Ic liet den duvel dat ghescien,

Dat hi di verwan indien,

Dat die hoverde te min

110 Heffen soude in dinen zin,

Ende dine crancheit bekennen souts,

Ende du di ane Gode houts.’

Dus keerdic weder,’ sprac die man,

‘Te miere cellen ende zat vort an

115 Met gemake wel daer binnen

In rusten van minen zinnen.

Mijn viant sach hem ondaen

Ende vlo henen van mi saen.’

Dese Pachomius woende in Syten:

120 Nu hort vort vanden hermiten.

Van de abt Pachomius. XXX. (1)

Van een Pachomius zo zegt

Heraclides daar veel in legt

Van de heremieten leven.

Hi spreekt van hem, aldus is het beschreven:

5 Eens kwam ik in grote nood

Mijn vlees in bekoringen groot,

En verheelde mijn avonturen

Mijn meesters en mijn buren,

En trok naar binnen met grote pijnen

10 In de wilde woestijnen;

In Scythi zo heb ik gevonden

Pachomius dezelfde stonden

Bij een palm daar hij zat

En andere monniken te die stat.

15 Mijn nood zei ik te waren

De kerel van 70 jaren.

Hij sprak: Ԅat is geen nieuwe zaak,

Dat u aldus bent te ongemak;

Want men mag dat beproeven wel,

20 Dat u deze bekoring geviel,

Dat u dat niet aan bracht

Roekeloosheid van gedachte,

Nog traagheid van hart mede:

Dat toont deze woeste stede,

25 Daar gebrek is van wijven

En van weelde ook van leven;

Maar het is daarom dat u gaat,

Want u zekerheid begeert.

Soms, als we zijn al genezen,

30 Zo wil ons vlees meester wezen;

Soms komt dit euvel mede,

Als we peinzen om ijdelheden;

Soms doet de vijand strijd,

Die ons welvaren benijdt;

35 Want ik zelf, ‘sprak de oude man,

‘Die de jaren nu gaan aan,

Ik heb deze cel gewacht

40 jaar, dag en nacht

Gepijnigd en gepijnigd mede

40 Om mijn eigen zaligheid;

Nog gaat me aan alle dagen

Deze bekoring, deze plaag,

Alzo dat er zulke uur was,

Dat ik zelf vreesde das,

45 Dat me Gods hulp ontzegd ware.

Toen dat me beter openbaar,

Dat ik stierf dorpse dood,

Dan ik vuilheid deed zo groot.

Ik ging henen in grote pijnen

50 In opgewandelde woestijnen,

Zodat ik een hol zag,

Daar een vreselijk dier in lag;

Want ik begeerde uitermate,

Dat me die felle beesten aten,

55 Die wandelden in het hol wijdt.

Toen ik tot de avond tijd

Voor het hol had gelegen,

En die dieren, zoals ze nog plegen,

Uitgingen twee en twee

60 Prooi zoeken min of meer,

Hebben ze bij ruiken mij vernomen,

En zijn ginder tot mij gekomen,

En likten me voort en weder

Van het hoofd tot de voeten neder,

65 En lieten me al ongeschonden.

Toen zei me mijn hart raad,

Dat God mijn gedachte daar,

En keerde tot mijn cel daarna.

Toen liet me een stond de vijand

70 Rusten; maar hij kwam gelijk

En deed me meer toorn

Dan hij niet deed te voren,

Zodat hij me daar ten stonden

Bijna had gebracht in zonden;

75 Want hij is me komen aan

In een jonkvrouwen gedaante,

Die me dacht dat ik zag

In mijn jeugd op een dag.

Die ging zitten op mijn knien,

80 En veranderde me zo in die

Al mijn lijf in die gebaren,

Alsof het geestelijk niet ware:

Bijna was het aldus met me gekomen.

De rechter hand heb ik genomen

85 En gaf haar een grote plats:

Meteen werd tot niets dat,

En zeker twee volle jaren

Was ik kwijt bijna,

Dat ik nauwelijks gedogen kon

90 Zulke stank te die stonde.

Toen was ik droevig en in wanhoop,

En ben ter woestijnen gelopen

Dolende al omtrent.

Toen vond ik aspis, een serpent,

95 Dat zette ik aan mijn schameligheid,

Dat me beet en ik daarmee

Mijn lijf en mijn kwelde.

Zijn hoofd wreef ik al omtrent

Aan mijn lijf in die gebaren,

100 Toen het allemaal daaraf was;

Nochtans wilde het me bijten niet,

Als ik waan, dat hem God zei.

Een stem heb ik vernomen

Tot mij waart sprekende dus gekomen:

105 Ԑachomius! ga weg ter tijd,

En sta voort in de strijd.

Ik liet de duivel dat geschieden,

Dat hij u overwon in die,

Dat de hovaardigheid te min

110 Heffen zou in uw zin,

En uw zwakte bekennen zou,

En u zich aan God houdt.’

Dus keerde ik weder,’ sprak die man,

‘Tot mijn cel en zat voortaan

115 Met gemak wel daar binnen

In rust van mijn zinnen.

Mijn vijand zag hem ontdaan

En vloog henen van mij gelijk.’

Deze Pachomius woonde in Scythi:

120 Nu hoort voort van de heremieten.

(1) De hier behandelde Pachomius is niet dezelfde als die van het vorige hoofdstuk. Vergelijk alhier vers 119 vergelijk die van c. 29 wordt de Egyptische, deze de Scythische geheten. In c. 31 keert de dichter tot dien van c. 29 terug.

Van eenen anderen Pachomius. XXXI.

Dander Pachomius, die grote here,

Aldaer ic af seide eere,

Die hondert levede ende X jaer,

Woende in Thabenne voerwaer,

5 Ende beede eist in Egypten lant,

Also alsict bescreven vant.

Die Gods cracht liet hem vorsien

Vele dincs dat soude ghescien,

Entie ingle scouwen an.

10 Dat was een ontfaermech man,

[p.185] Entie sine moenken mede

Met harde groter vriendelijchede

Minnede. Hi zat eens ende dochte

Alleene in sine hagedochte,

15 Dattem dinghel Gods sprac an,

Ende seide: ‘du best vulmaect man

Na dijn belof, na dinen staet,

Dus es dijn leven hier overdaet.

In deere Gods ende siere namen

20 Doe die joncste moenken tsamen,

Ende wijs hem selven al

Die regle, die ic di leren sal.’

Coperine taflen, daer in gescreven,

Hevet hem dinghel ghegheven,

25 Dese wort in deser wise:

Ԅu souts binnen eenen proprise

Maken menegertiere cellen,

Ende doen te samene dine gesellen;

Maer eene kokene sal alleene

30 Maken hare spise ghemeene.

Wie so eten oft vasten wille,

Laets hem gebruken, zwijch al stille;

Die staercst ende meest eten scinen,

Die verlade meest met pinen.

35 Te slape en sullen si liggen niet;

Maer zetele hem maken gebiet

Een deel heldende, daer si up zitten,

Bedect met mantelen, niet met witten.

Gheetsvel sullen si draghen an,

40 Entie niet afdoen nochtan,

Eten si, slapen si, waer si gaen,

Sonder alsi Gode ontfaen;

Dan eist recht dattem elc ontgort,

Ende indie covele gha vort,

45 Ende late sijn vel bliven dan.

Coemter oec enech vremt man,

Die eere andere regele pleghet,

Ic wille datmen hem ontseget

Haren reeftre ende hare wone,

50 Het en ware oft die ghone

Mettem hadde geselle gewesen

Up eenen woch, so ontfa desen.

Wie so hem oec wille begeven

Omme te leedene dijn leven,

55 Ne laet dien niet scouwen mede

Dijns cloesters heimelichede,

Hine hebbe drie jaer vulbracht,

Dat hi gedaen heeft ende gewracht

Vanden cloestre die swaerste pine.

60 Wie so et, indie covele sine

Decke sijn hovet, dat niet gescie

Dat deen den anderen eten zie,

Els dan die tafle ende spisevat.

Niemen en spreke dit noch dat.’

65 Oec hiet dinghel in sinen rade,

Datmen daghes XII bedinge dade,

Ende also vele navonds echt,

Ende dan soudemen hebben tlecht,

Ende snachts also menege nochtan.

70 Pachomius sprac, die heilege man:

‘Dits eene clene dinc, dinke mi.’

Dinghel sprac: ‘houdse; want bidi

Hebbict geboden aldus cleene,

Omme dat die jonge gemene

75 Moghen houden sonder verdriet

Dese regle. Willen si doen iet

Die staerc sijn ende van dogeden groot,

Hem en es en gheenen noot,

Datmense met regle bedwinge;

80 Want si hebben hare dinghe

[p.186] Also vaste geset met trouwen

In Gode dienen ende hem scouwen.’

+ Naer dese wort so es te waren

Die ingel van hem gevaren.

85 Heraclides die bescreef dit

Ende seghet, dat in Egypten zit

Menech cloester van desen levene,

Daer in moenken M waerf sevene;

Maer die cloester, sijt seker das,

90 Daer Pachomius abt was,

Dats die meeste, die principale

Enter andere hovet altemale.

Van een andere Pachomius. XXXI.

De andere Pachomius, die grote heer,

Aldaar ik van zei eer,

Die honderd leefde en 10 jaar,

Woonde in Tabennisi voorwaar, (1)

5 En beide is het in Egypte land,

Alzo als ik het beschreven vond.

Die Gods kracht liet hem voorzien

Vele dingen dat zou geschieden,

En de engelen schouwen aan.

10 Dat was een ontfermend man,

En die zijn monniken mede

Met erg grote vriendelijkheden

Minde. Hij zat eens en dacht

Alleen in zijn grot,

15 Dat hem de engel Gods sprak aan,

En zei: ‘U bent een volmaakte man

Naar uw belofte, naar uw staat,

Dus is uw leven hier overdaad.

In de eer Gods en zijn namen

20 Doe de jongste monniken tezamen,

En wijs hem zelf al

De regel die ik u leren zal.’

Koperen tafels daarin geschreven,

Heeft hem de engel gegeven,

25 Deze woorden in deze wijze:

ԕ zou binnen een omheining

Maken menige cellen,

En doen tezamen uw gezellen;

Maar een keuken zal alleen

30 Maken hun spijs algemeen.

Wie zo eten of vasten wil,

Laat het hem gebruiken, zwijg al stil;

De sterkste en het meest eten schijnen,

Die verladen meest met pijnen.

35 Te slapen zullen ze liggen niet;

Maar zetels hen maken gebiedt

Een deel hellend daar ze op zitten,

Bedekt met mantels, niet met witte (slaaplakens).

Geitenvel zullen ze dragen aan,

40 En die niet afdoen nochtans,

Eten ze, slapen ze, waar ze gaan,

Uitgezonderd als ze God ontvangen;

Dan is het recht dat hem elk ontgord,

En in de mantel gaat voor,

45 En laat zijn vel blijven dan.

Komt er ook enige vreemde man,

Die een andere regel pleegt,

Ik wil dat men hem ontzegt

Hun refter en hun woning,

50 Het was of diegene

Met hen had gezel geweest

Op een weg zo ontvang deze.

Wie zo zich ook wil begeven

Om te leiden uw leven,

55 Nee, laat die niet aanschouwen mede

Uw kloosters heimelijkheid,

Hij heeft drie jaar volbracht,

Dat hij gedaan heeft en gewrocht

Van het klooster de zwaarste pijn.

60 Wie zo eet in dat kleed van hem

Bedek zijn hoofd, dat niet geschiedt

Dat de ene de anderen eten ziet,

Anders dan de tafel en spijsvat.

Niemand spreekt dit nog dat.’

65 Ook zei de engel in zijn raad,

Dat men per dag 12 biddingen deed,

En alzo veel ‘s avonds echt,

En dan zou men hebben het licht,

En ’s nachts alzo menige nochtans.

70 Pachomius sprak, die heilige man:

‘Dit is een klein ding, lijkt me.’

De engel sprak: ‘Houd ze; want daarom

Heb ik het geboden aldus klein,

Omdat de jongere algemeen

75 Mogen houden zonder verdriet

Deze regel. Willen ze doen iets

Die sterk zijn en van deugden groot,

Hem is geen nood,

Dat men ze met regels bedwingt;

80 Want ze hebben hun ding

Alzo vaste gezet met vertrouwen

In God dienen en hem aanschouwen.’

Na deze woorden zo is te waren

Die engel van hem gevaren.

85 Heraclides die beschreef dit

En zegt dat in Egypte zit

Menig klooster van dit leven,

Daarin monniken 1000 maal zeven;

Maar dit klooster, zij het zeker das,

90 Daar Pachomius abt was,

Dat is de grootste, de voornaamste

En van de andere hoofd allemaal.

(1) Latopolis, Tabennisi, nu Esna in Egypte.

Van Macharis van Alexandrien. XXXII.

Te des Pachomius abdie

Quam Macharis van Alexandrie,

Alse u die bouc besciet hier voren,

Die liet sinen vrienden horen,

5 Dat noint was leven so zwaer,

Wildi, hine leefder naer.

Eens so quam hem inden zin,

Dat hi vijf daghe ende niet min

Sijn herte wilde an Gode setten

10 Sonder keren ende niet letten.

Doe sloot hi toe sine celle,

Also dat geen geselle

Antworde van hem mochte ontfaen,

Ende began ter steden staen,

15 Ende sprac aldus an sine zinne:

‘Sie, merke ende bekinne,

Dattu niet in groter onwerde

Vanden hemel ne beets ter erde;

Want du heves dingle daer boven

20 Ende dinen sceppere, dien si loven:

Daer wes, daer blijf ende daer wacht.’

II daghe stont hi ende II nacht,

Dat hi dies niet af en quam.

Doe wart die viant up hem gram,

25 Ende hevet hem gemaect sciere

Ghelijc eere vlammen van viere,

So dat hem indie celle dochte

Al bernen dat bernen mochte,

Ja die matte, die onder hem lach;

30 So dat hi hem bernens ontsach,

Ende moeste ten derden daghe

Omme vreese vander plaghe

Laten varen sijn beghin.

Dus liet God proeven sinen zin

35 Den duvel; want hi niet en woude,

Dat hi hem verheffen soude.

Tote desen, sprac Heraclides,

Es mi gevallen stade des,

Dat mi daer brachte daventure,

40 Ende ic vant voer sine dure

Eenen pape ziec onsochte,

Want hem thovet verrot al dochte.

Dien hadde Macharis nochtien

Niet ontfaen noch gesien;

45 Nochtan quam die pape dare,

Want hi gerne genesen ware.

Doe ic vorden pape bat,

Antworde hi mi selve dat,

Dat hi des rechts ware onwert;

50 Want God hem hadde verswaert,

Dat hi met onreinen live

Met eenen onhoveschen wive

Ten sacramente dorste gaen:

Dies hevet hem God dit gedaen.

55 ‘Sech hem, dat hi nemmermere

Messe en doe van onsen Here,

So mach sijns genade wesen.’

Dit doet die pape ende es genesen.

Van Macharius van Alexandri. XXXII.

Tot de Pachomius abdij

Kwam Macharius van Alexandrië,

Als u dat boek beschreef hier voren,

Die liet zijn vrienden horen,

5 Dat nooit was leven zo zwaar,

Wilde hij, hij leefde er naar.

Eens zo kwam hem in de zin,

Dat hij vijf dagen en niet minder

Zijn hart wilde aan God zetten

10 Zonder keren en niet letten.

Toen sloot hij toe zijn cel,

Alzo dat geen gezel

Antwoord van hem mocht ontvangen,

En begon ter plaatse staan,

15 En sprak aldus aan zijn zin:

‘Zie, merk en beken,

Dat u niet in grote onwaarde

Van de hemel nee wacht ter aarde;

Want u heeft de engel daar boven

20 En uw schepper die ze loven:

Daar wees, daar blijf en daar wacht.’

2 dagen stond hij en 2 nachten,

Dat hij dus niet af kwam.

Toen werd de vijand op hem gram,

25 En heeft hem gemaakt snel

Gelijk een vlam van vuur,

Zodat hem in die cel dacht

Alles branden dar branden mocht,

Ja, de mat die onder hem lag;

30 Zodat hij hem verbranden ontzag,

En moest te derde dag

Om vrees van de plaag

Laten varen zijn begin.

Dus liet God beproeven zijn zin

35 De duivel; want hij niet wou,

Dat hij hem verheffen zou.

Tot deze, sprak Heraclides,

Is me gebeurd een tijd des,

Dat me daar bracht het avontuur,

40 En ik vond voor zijn deur

Een paap ziek hard,

Want hem het hoofd verrot al dacht.

Die had Macharius nochtans

Niet ontvangen nog gezien;

45 Nochtans kwam die paap daar,

Want hij graag genezen ware.

Toen ik voor de paap bad,

Antwoorde hij me zelf dat,

Dat hij dus recht was onwaardig;

50 Want God hem had verzwaard,

Dat hij met onrein leven

Met een onhoffelijk wijf

Te sacrament dorste gaan:

Dus heeft hem God dit gedaan.

55 ‘Zeg hem, dat hij nimmermeer

Mis doet van onze Heer,

Zo mag zijn genade wezen.’

Dit doet die paap en is genezen.

Van Moysese den rovere. XXXIII.

[p.187] Een pape was ende hiet Moyses,

Als ons seghet Heraclides,

Ende was van Egypten geboren,

Swart gelijc anderen Moren,

5 Ende was rovere ende mordenare

Ende manslachtech, dus spreect de mare;

So dattene eene vreese groot

Hevet bracht in sulker noot,

Dat hi teenen cloestre liep,

10 Ende daer omme tontfane riep,

Ende dede penetencien so scaerp,

Dat hi bi sinen exempelen waerp

Menegen rovere uten zonden.

Pine dogedi te menegen stonden;

15 Want duvelen hem anedreven,

Dat hi anevinge doude leven,

Ende so vele daden si das,

Dat hi bi naer gekeert was.

Dit vernoy dat brachti vore

20 Eenen sente Ysidore,

Die seide: ‘roeste dinen zin,

Dits dijns vechtens een begin.

Blijf ghedurech in dijn vasten,

En laet dijn herte niet gerasten

25 Van bedinghen ende van rouwen.

Alse die viant dat sal scouwen,

Sal hi vermoyt werden indien,

Ende sal henen van di vlien.’

Moyses onthilt dat wort,

30 Ende hilt hem ant vasten vort,

Ende at anders niet dan broot;

Nochtan dedi pine groot

In werkene, in aerbeide,

Dat hi sijn vleesch so onderleide,

35 Dat hi els en vermochte iet;

Nochtan en lietene die duvel niet.

Doe sochti an enen anderen raet,

Die hem hiet den toeverlaet

Ane Gode setten metter bede,

40 Ende an nachts te wakene mede.

In sine celle stont hi naer dien,

Hine looc oge no bogede knien.

Aldus wakende bat hi daer

Gode achter een wel VI jaer;

45 Nochtan en wildene niet begeven

Die duvel omme dusdanech leven.

Doe greep hi scaerper leven an:

Die moenke, die oude man,

Die verre haelden hare fonteine,

50 Die waterde hi snachts alleine,

So dat haer en geen en wiste.

Die duvel sach, dat hi met twiste

Emmer hem verwinnen woude;

Snachts, daer hi water halen soude,

55 Slouch hine met eenen stave

Uptie lendine, dat hi daer ave

Bleef liggende uptie stede,

Ende niet en wiste wiet hem dede.

Ten naesten dage wart hi vonden

60 Enten cloestre bracht tien stonden,

Daer hi af qual aldus.

Doe sprac sente Ysidorus:

‘Moyses! ontbere vort mere

Die duvele te moyene sere;

65 Want daer es mate tallen tiden,

Hoe wi sullen jegen hem striden.’

Doe sprac weder Moyses:

‘In wille niet ontberen des

Tote dat ic merke ende begome,

70 Dat ic verliese die ydel drome

Entie ydele ghepeinse,

Die ic biden viant veinse.’

Sente Ysidorius seide weder:

Ԏu meer sullen si van di neder

75 Verdreven wesen altesamen

In deere der heileger namen

Jhesus Cristus, die es Gods Sone.

Com vort meer, ende wes gewone

Den lichame Gods tontfane.

80 Bedi liet di God striden ane

Den duvel met groter onwerden,

Dattu niene quaems in hoverden,

Of du verwonnes met cleenre pine

Den viant entie coringe sine.’

85 Dus keerde Moyses ter cellen,

Ende alsemen hem horde tellen,

Dattem nemmermeer daer naer

Des viants coringe worde zwaer.

[p.188] Ja, sindent dese besondege man

90 So grote gratie ghewan ...

Van Mozes de rover. XXXIII.

Een paap was en heet Mozes,

Als ons zegt Heraclides,

En was van Egypte geboren, (Ethiopië)

Zwart gelijk andere Moren,

5 En was rover en moordenaar

En manslacht, aldus spreekt het verhaal;

Zodat hem een vrees groot

Heeft gebracht in zulke nood,

Dat hij tot een klooster liep,

10 En daar om te ontvangen riep,

En deed penitentie zo scherp,

Dat hij bij zijn voorbeelden wierp

Menige rover uit de zonden.

Pijn gedoogde hij te menige stonden;

15 Want duivels hem aandreven,

Dat hij aanving het oude leven,

En zo veel deden ze das,

Dat hij bijna gekeerd was.

Dit verdriet dat bracht hij voor

20 Een Sint Isidorus,

Die zei: ‘Troost uw zin,

Dit is uw vechten een begin.

Blijf gedurig in uw vasten,

En laat uw hart niet rusten

25 Van bidden en van rouwen.

Als de vijand dat zal aanschouwen,

Zal hij vermoeid worden in dien,

En zal henen van u vlieden.’

Mozes onthield dat woord,

30 En hield hem aan het vasten voort,

En at anders niet dan brood;

Nochtans deed hij pijn groot

In werken, in arbeid,

Dat hij zijn vlees zo onderlegde,

35 Dat hij anders mocht iets;

Nochtans verliet hem de duvel niet.

Toen zocht hij aan een andere raad,

Die hem zei de toeverlaat

Aan God zetten met de bede,

40 En aan ‘s nachts te waken mede.

In zijn cel stond hij na die,

Hij sloot de ogen nog boog de knien.

Aldus wakende bad hij daar

God achter een wel 6 jaar;

45 Nochtans wilden hem niet begeven

De duivel om dusdanig leven.

Toen greep hij scherper leven aan:

De monniken, die oude man,

Die ver haalden hun fontein of water,

50 Die waterde hij ‘s nachts alleen,

Zodat van hen het geen wist.

De duivel zag, dat hij met twist

Immer hem overwinnen wou;

’s Nachts daar hij water halen zou,

55 Sloeg hij hem met een staaf

Op de lendenen, dat hij daarvan

Bleef liggen op die stede,

En niet wist wie het hem deed.

De volgende dag werd hij gevonden

60 En te klooster gebracht te die stonden,

Daar hij van kwam aldus.

Toen sprak Sint Isidorus:

‘Mozes! Ontbeer voortaan meer

De duivel te vermoeien zeer;

65 Want daar is maat te alle tijden,

Hoe we zullen tegen hem strijden.’

Toen sprak weer Mozes:

‘Ik wil niet ontberen des

Totdat ik merk en herken,

70 Dat ik verlies die ijdele droom

En dat ijdele gepeins,

Die ik bij de vijand veins.’

Sint Isidorus zei weer:

‘Nu meer zullen ze van u neder

75 Verdreven wezen alle tezamen

In de eer der heilige namen

Jezus Christus, die is Gods Zoon.

Kom voortaan meer, en wees gewoon

Het lichaam van God te ontvangen.

80 Daarom liet u God strijden aan

De duivel met grote onwaarde,

Dat u niet kwam in hovaardigheid,

Of u overwon het met kleine pijnen

De vijand en de bekoring van hem.’

85 Dus keerde Mozes ter cel,

En zoals men hem hoorde vertellen,

Dat hem nimmermeer daarna

De vijand bekoring wordt zwaar.

Ja, sinds deze zondige man

90 Zo grote gratie won ...(1)

(1) Hier moeten een paar verzen ontbreken.

Van Eulogiuse ende eenen lasersen. XXXIIII.

Heraclides scrivet aldus:

Een clerc was, hiet Eulogius,

Die om dat euwelike leven

Dese werelt wilde begheven.

5 Sijn goet gaf hi weck ende verdede;

Doch omme hem te helpene mede,

Want hi aerbeiden niet en conde,

Hilt hijs een deel tsinen monde.

Nu stont hem so, alsem dochte,

10 Dat hi in cloestre niet en mochte

In coventen leven ghemene,

Noch in wostinen alleene.

Eenen lazersen hi versach,

Daer grote einselijcheit an lach,

15 Sonder hande ende sonder voete,

So gruwelijc ende so onsoete

Was hem sijn lijf ende onreine,

+ Sonder sine tonghe alleine.

Eulogius dede sine bede,

20 Ende belovede dus Gode mede:

‘Vor dinen wille,’ sprac hi saen,

‘Here! willic desen ontfaen,

Ende toter doot willicken voeden,

Up dattu, Here! mi moets behoeden.’

25 Up sinen ezel hine leide

Ende voerdene thuus, alse hi seide,

Ende hiltene wel XV jaer,

Ende salvedene ende badene daer

Ende voedene vanden sinen;

30 Entie zieke in sire pinen

Was verduldech harde sere.

Dies balch hem die helsche here,

Ende gaf den zieken onverdulde,

So dat hi des goets mans hulde

35 Wederseide altemale,

Ende sprac hem an grote overtale.

- ’Vluchtich ries !’ sprac die malade,

‘Du heves verdaen met overdade

Dijns selves goet, dins niet verholen,

40 Ende heves ander goet gestolen.

Waenstu nu doen met mi mede

Dijn behout, dine zalechede?’

Eulogius seide: ‘Neen, lieve here!

Ne segt deser wort nemmere.

45 Sech oft ic di ie mesdede,

Dat willic gerne betren mede.’

Die zieke antworde weder:

‘Lech dine smeekinge al neder!

Lech mi uptien woch al bloot,

50 In hebbe dire hulpe genen noot.’

Eulogius bat dat hijt liete.

Die zieke die riep met verdriete:

‘In can geherden no gedoghen

Dijn spottelike worde vor mijn ogen.

55 Dit magher mael, wat sal mi dat?

Ic wille van vleesche wesen zat.’

Eulogius dede sinen eesch

Ende gaf den zieken vleesch.

Doe riep die zieke ende niet stille:

60 ‘Dune cans gedoen minen wille,

Ic ligge hier alse een hermite,

Mac mi dijns geselscaps quite!

Ic wille onder die liede wesen;

Sie ic liede, ic bem genesen.’

65 Eulogius sprac: Ԍaet di gedogen,

Ic sal di bringen vorden ogen

Van broederen ene grote scare.’

Doe riep die zicke met mesbare:

‘Wapene! wat sal mijns gescien?

70 In can dijn anschijn gesien,

Wat sullen mi dan dine gelike,

Die broot verslenden dorperlike?

In wille ander dinc en gene,

Dan men mi drage int gemene.

75 Wapene! dattu di niet en scaems!

Lech mi weder daer du mi naems.’;

Die duvel cordene so sware,

Dat hi hem gheliet openbare

Alse oft ware een helsch viant,

80 Ende haddi gehat die hant,

Lichte hi haddem verhangen.

Ten moenken es hi gegangen,

Die bi hem woenden, om raet hier of,

Want hine dorste omme dbelof,

85 Dat hi belovede onsen Here,

Den man wech werpen min no mere;

So dat si hem in rade seggen,

Dat hine in een scip sal leggen,

Ende sente Anthonise ende sinen gesellen

90 Hem bringen te haren cellen.

Van Eulogius en een melaatse. XXXIIII.

Heraclides schrijft aldus:

Een klerk was, heet Eulogius,

Die om dat eeuwige leven

Deze wereld wilde opgeven.

5 Zijn goed gaf hij weg en verdeelde;

Toch om hem te helpen mede,

Want hij arbeiden niet kon,

Hield hij een deel voor zijn mond.

Nu stond hem zo, zoals hij dacht,

10 Dat hij in klooster niet mocht

In conventen leven algemeen,

Nog in woestijnen alleen.

Een melaatse hij zag,

Daar grote ijselijkheid aan lag,

15 Zonder handen en zonder voeten,

Zo gruwelijk en zo ruw

Was hem zijn lijf en onrein,

Uitgezonder zijn tong alleen.

Eulogius deed zijn bede,

20 En beloofde dus God mede:

‘’Door uw wil, ‘sprak hij gelijk,

‘Heer! Wil ik deze ontvangen,

En tot de dood wil ik hem voeden,

Opdat u, Heer! Mij moet behoeden.’

25 Op zijn ezel hij hem legde

En voerde hem thuis, zoals hij zei,

En hield hem wel 15 jaar,

En zalfde en baadde hem daar

En voedde hem van het zijne;

30 En die zieke in zijn pijnen

Was geduldig erg zeer.

Dus verbolg hem die helse heer,

En gaf de zieke ongeduld,

Zodat hij de goede mans hulde

35 Weersprak allemaal,

En sprak hem aan grote overdaad.

- ‘Vluchtige dolle !’ Sprak die zieke,

‘U hebt gedaan met overdaad

Uw eigen goed, dat is niet verholen,

40 En heeft ander goed gestolen.

Waant u nu doen met mij mede

Uw behoudt, uw zaligheid?’

Eulogius zei: ‘Neen, lieve heer!

Nee, zeg deze woorden nimmer.

45 Zeg of ik u iets misdeed,

Dat wil ik graag verbeteren mede.’

De zieke antwoorde weder:

Ԍeg uw smeking al neder!

Leg me op de weg al bloot,

50 Ik heb uw hulp geen nood.’

Eulogius bad dat hij het liet.

De zieke die riep met verdriet:

‘Ik kan harden nog gedogen

Uw bespottelijke woorden voor mijn ogen.

55 Dit mager maal, wat zal me dat?

Ik wil van vlees wezen zat.’

Eulogius deed zijn eis

En gaf de zieken vlees.

Toen riep de zieke en niet stil:

60 ‘U kan niet doen mijn wil,

Ik lig hier als een heremiet,

Maak me uw gezelschap kwijt!

Ik wil onder de lieden wezen;

Zie ik lieden, ik ben genezen.’

65 Eulogius sprak: ‘Laat u gedogen,

Ik zal u brengen voor de ogen

Van broeders een grote schaar.’

Toen riep die zieke met misbaar:

‘Wapen! Wat zal me geschieden?

70 Ik kan uw aanschijn zien,

Wat zullen me dan uw gelijke,

Die brood verslindende dorpse?

In wille ander ding geen,

Dan men me draagt in het algemene.

75 Wapen! Dat u zich niet schaamt!

Leg me weer daar u me nam.’

De duivel bekoord hem zo zwaar,

Dat hij hem liet openbaar

Alsof het ware een helse vijand,

80 En had hij gehad de hand,

Licht hij had hem verhangen.

Te monniken is hij gegaan,

Die bij hem woonden, om raad hiervan,

Want hij niet durfde om de belofte,

85 Dat hij beloofde onze Heer,

De man weg te werpen min of meer;

Zodat ze hem in raad zeggen,

Dat hij hem in een schip zal leggen,

En Sint Antonius en zijn gezellen

90 Hem brengen tot hun cellen.

Vanden selven noch. XXXV.

Met sconen worden so gaet an

Eulogius den zieken man,

Ende voerdene al sonder sparen,

Daer sente Anthonijs jongers waren,

5 Ende sente Anthonis leefde noch.

Des anders dages quam hi doch

Tote sente Anthonis, die hadde den zede,

Dat hi plach te roepene mede

Sinen discipele Macharis,

10 Ende seide: ԓech of comen daer is

Eenech broeder omme raet?’

Ende alse dander seide: ‘meester! jaet,’

So seidi dan weder te hem:

‘Sijn si van Jherusalem

15 Of van Egypten comen alle gader?’

Seidi dan: ‘van Egypten, vader!’

So wiste die heileghe man daer bi,

Dat volc van sulken levene si,

Die onwert waren te ziene hem;

20 Seidi: ‘van Jherusalem,’

So verstont hi biden lude,

Dat waren gheestelike lude:

So zat hi nachts dan bi hem vort,

Ende seidem gheestelike wort.

25 Des nachts, alse hi daer was comen,

So hevet hi sine moenke genomen,

Ende hem seide sijn gheest al claer,

Dat Eulogius was comen daer,

Ende heeftene driewaerven bi namen

30 Gheroepen, dat hi altesamen

Den broeders seide openbare,

Twi dat hi daer comen ware,

Ende seide, dattem die malade

So vele te vernoye dade,

35 Dat hine van hem wilde versteken.

Scaerpelijc began Anthonis spreken:

‘Wiltu wech dan doen den man,

Dien Hi niet versteect nochtan,

Die kennet dat hine heeft gemaect?

40 Waert dat ghine dus verstaect,

Wildi u dies onderwinden,

God sal kiesen ende beter vinden,

Diene hout ende niet veronwert.’

Eulogius die wart vervaert,

45 Alse hi dese tale hort.

Anthonis sprac ten zieken vort,

Met sconen worden leide hi hem an,

Ende seide: ‘lazerse, onreine man!

Einselijc van groter onwerde,

50 Onwerdich der lucht enter erde!

En saltu dies niet willen onberen,

Dune salt Gode rampeneren?

En weetstu niet dat Cristus si,

Die di dient ende dus staet bi?

55 Dor hem, des machtu seker wesen,

So bestu gedient van desen.’

Doe seidi them beeden ginder:

‘Nu, mine lieve kinder!

En sceet niet; maer blijft gesellen,

60 Ende keert weder tuwer cellen,

Daer ghi lange in hebt gewesen;

En verliest niet uwen loen van desen,

Want ghi sult met uwen lone

Beede saen comen ter crone.

[p.190] 65 Hier omme es u die coringe gesent,

Want u leven varinge ent.’

Aldus versoende hise beede,

Ende si keerden weder gereede,

Ende Eulogius staerf daer

70 Binnen XV dagen daer naer;

Ende des derds dages daer na mede

Staerf die zieke daer ter stede.

Van dezelfde nog. XXXV.

Met schone woorden zo gaat aan

Eulogius de zieke man,

En voerde hem al zonder sparen,

Daar Sint Antonius jongeren waren,

5 En Sint Antonius leefde nog.

De andere dag kwam hij toch

Tot Sint Antonius die had de zede,

Dat hij plag te roepen mede

Zijn discipel Macharis,

10 En zei: ‘Zeg of gekomen daar is

Enige broeder om raad?’

En toen de ander zei: ‘Meester! Ja het,’

Zo zei hij dan weer tot hem:

‘Zijn ze van Jeruzalem

15 Of van Egypte gekomen allemaal?’

Zei hij dan: ‘Van Egypte, vader!’

Zo wist die heilige man daarbij,

Dat volk van zulk leven is,

Die onwaardig waren te zien hem;

20 Zei hij: ’Van Jeruzalem,’

Zo verstond hij bij de luiden,

Dat waren geestelijke luiden:

Zo zat hij ‘ s nachts dan bij hem voort,

En zei hem geestelijke woorden.

25 Des nachts, toen hij daar was gekomen,

Zo heeft hij zijn monniken genomen,

En hem zei zijn geest al duidelijk,

Dat Eulogius was gekomen daar,

En heeft hem driemaal bij naam

30 Geroepen dat hij alle tezamen

De broeders zei openbaar,

Waarom dat hij daar gekomen ware,

En zei dat hem die zieke

Zo veel te vermoeien deed,

35 Dat hij hem van hem wilde steken.

Scherp begon Antonius te spreken:

‘Wil u weg dan doen de man,

Die Hij niet wegsteekt nochtans,

Die kent dat hij hem heeft gemaakt?

40 Was het dat ge hem dus versteekt,

Wilde u dus onderwinden,

God zal kiezen en beter vinden,

Die hem houdt en niet verontwaardigd.’

Eulogius die werd bang,

45 Toen hij deze taal hoort.

Antonius sprak te zieken voort,

Met schone worden legde hij hem aan,

En zei: ‘Melaatse, onreine man!

IJselijk van grote onwaarde,

50 Onwaardig de lucht en de aarde!

En zal u dus niet willen ontberen,

U zal God uitschelden?

En weet u niet dat Christus is,

Die u dient en dus staat bij?

55 Door hem, dus mag u zeker wezen,

Zo bent u gediend van deze.’

Toen zei hij tot hen beide ginder:

‘Nu, mijn lieve kinderen!

En scheidt niet; maar blijf gezellen,

60 En keert weer tot uw cellen,

Daar gij lang in hebt gewezen;

En verliest niet uw loon van dezen,

Want ge zal met uw loon

Beide gelijk komen ter kroon.

65 Hierom is u die bekoring gezonden,

Want uw leven vaar eindigt.’

Aldus verzoende hij ze beide,

En ze keerden weer gereed,

En Eulogius stierf daar

70 Binnen 15 dagen daarna;

En des derde dag daarna mede

Stierf die zieke daar ter plaatse.

Vanden simpelen Pauluse. XXXVI.

In Anthonius tiden was,

Alsic in Heraclidese las,

Een man, die simpel Paulus hiet,

Die van sinen wive sciet,

5 Want soe was van dorper vite,

Ende hi es worden hermite.

Te sente Anthonis es hi comen:

Die heilege man hevet vernomen,

Dat hi moenc wilde wesen.

10 Anthonis antworde te desen:

‘Du best een out kerel, een zwaer,

Ende heves wel LX jaer:

Men mach di hier niet ontfaen,

Du souts ter lichter ordenen gaen.

15 Ic zitte alleene hier ander hagen,

Ende cume ten vijften daghen

So ontfa ic aerme spise

Ende cranke na menscen wise.’

Paulus en vervaerdem niet

20 Ende seide: ‘wat so ghi gebiet,

Dat willic alle anevaen.’

Anthonis die es gegaen

In sine celle, daer hi hem sloot

V daghe. No clene no groot

25 Sone sprac hi Pauluse an,

Nochtan wachte buten de man;

So dat Anthonis ondede de dure

Om noetdorst ter aventure,

Alse die hem niet conste onthouden,

30 Ende hiet henen gaen den ouden,

Want hi mettem niet mochte wesen.

- ‘Neen!’ antworde Paulus te desen:

Ԉ’Hier willic leven ende bliven doot.’

Anthonis siet, dat hi clene no groet

35 Mettem daer en hadde spise,

Ende hi IIII daghe in sulker wise

Daer beidde in sulker noot.

Hi ontsach hem, bleve hi doot,

Dat hijs soude zonde ontfaen,

40 Ende heeftene in gedaen gaen,

Ende levede scaerper na dien dach

Selve, dan hi te voren plach.

Hi gaf hem scorsse van palmbome,

Ende seide: ‘Hier af so gome,

45 Also alse du sies pinen,

Dattu hier af makes linen.’

Paulus pijnde in desen doene

Tote dien dat was noene

Wel ende nuttelijc nochtan,

50 Ende Anthonis sprac hem an:

‘Hets quaet gedaen, brec al ontwee

Ende make bat ende mee.’

Aldus leidi hem an swaren last,

Hem die IIII dage hevet gevast,

55 Ende hem dochte dat bine en conde

Niet doen belgen te gere stonde,

Ende sciet van hem confuus van zinne;

Nochtan Paulus hier inne

Ne togede geen droeve gelaet,

60 Noch sprac, no en peinsede quaet.

Alse die zonne onderghinc,

Ontfaermde Anthonis der dinc:

- ‘Sech, oude! wiltu dat wi broot

Een deel eten dordie noot?’

65 Paulus antworde dat wort:

‘Abt! dat ghi wilt, dat ga al vort.’

Dese antworde ende dese omoet

Sachte sere Anthonis moet,

Dat hi ter spisen niene was ghier,

[p.191] Maer anden meester al sette hier.

Doe sprac hi: ‘set die tafle dan

Ende bringe ons broot vort an.’

Alse hi dit hadde gedaen,

Nam Anthonis een broot saen,

75 Dat droge was, ende maket nat;

III sticken so nam hi na dat,

Die hi vor Pauluse leget;

Eenen zalm hi selve seghet

Ende dede oec XL gebeden

80 Naer sine rechte oude zeden,

Ende proevede Paulus oec na dat.

Paulus beedde oec ende bat

Tote datter donker nacht es comen.

Anthonis heeft dat broet genomen

85 Ende hevet gheten altemale,

Ende ontbeiden in stilre hale

Die al noch niet en at.

Doe seide hi: oude! nu nem dat.’

Paulus seide: ‘In ete niet,

90 Ghine et mede, diet gebiet.’

- ‘Neen,’ sprac Anthonis, ‘dits gevouch:

Ic hem een moenc, dits genouch.’

Paulus sprac: ԍi genoeget dmine,

Want ic moenc begere te sine.’

95 Anthonis die es upgestaen

Ende seide XII salmen saen

Ende daer naer alse menech gebede,

Ende ruste een lettel sine lede.

Doe stont hi up alse hem goet dachte,

100 Ende vort an vander middernachte

Sanc hi selve ende las

Ende bat omme dat hem nutte was,

Tote dien dat was dach.

Den ruden Paulus hi daer sach

105 So gereet in allen dingen.

Doe seidi: ‘broeder! coenstu vulbringen

Alle daghen te levene in desen,

So mochti hier met mi wesen.’

Paulus sprac: ‘In weet niet,

110 Of ghi anders iet gebiet;

Want dat ic noch hebhe vernomen,

Wanic wel te hovede comen,’

Alst tijt was ende Anthonis gesmaect,

Dat hi ter zielen was vulmaect,

115 Maecti hem bet af ene celle,

Ende seide: ‘Du best moenc, geselle.

Nu wone alleene ende bekinne

Der duvel macht ende hare onminne.’

Daer bejagedi bin enen jare

120 Ons Heren gratie openbare,

So dat hi genas dongesonde

Ende verdreef die helsche honde.

Van de simpele Paulus. XXXVI.

In Antonius tijden was,

Als ik in Heraclides las,

Een man die simpele Paulus heet,

Die van zijn wijf scheidde,

5 Want ze was van dorpse vita,

En hij is geworden heremiet.

Te Sint Antonius is hij gekomen:

Die heilige man heeft vernomen,

Dat hij monnik wilde wezen.

10 Antonius antwoorde tot deze:

‘U bent een oude kerel, een zware,

En heeft wel 60 jaar:

Men mag u hier niet ontvangen,

U zou ter lichter orde gaan.

15 Ik zit alleen hier aan de hagen,

En nauwelijks ten vijfde (3) dag

Zo ontvang ik arme spijs

En zwakke naar mensen wijze.’

Paulus was niet bang

20 En zei: ‘Wat zo ge gebiedt,

Dat wil ik alle aanvangen.’

Antonius die is gegaan

In zijn cel daar hij hem opsloot

5 dagen. Nog klein nog groot

25 Zo sprak hij Paulus aan,

Nochtans wachtte buiten de man;

Zodat Antonius opende de deur

Om nooddorst ter avontuur,

Als die hem niet kon onthouden,

30 En zei henen gaan de ouden,

Want hij met hem niet mocht wezen.

- ‘Neen!’ Antwoorde Paulus tot deze:

‘Hier wil ik leven en blijven dood.’

Antonius ziet, dat hij klein nog groet

35 Met hem daar had spijs,

En hij 3 dagen in zulke wijze

Daar wachtte in zulke nood.

Hij ontzag hem, bleef hij dood,

Dat hij zou zonde ontvangen,

40 En heeft hem in gedaan gaan,

En leefde scherper na die dag

Zelf dan hij te voren plag.

Hij gaf hem schors van palmbomen,

En zei: ‘Hiervan zo gok,

45 Alzo als u ziet pijnen,

Dat u hiervan maakt lijnen.’

Paulus pijnde in dit doen

Totdat het was noen

Goed en nuttig nochtans,

50 En Antonius sprak hem aan:

‘Het is kwaad gedaan, breek alles stuk

En maak het beter en meer.’

Aldus legde hij hem aan zware last,

Hem die 4 dagen heeft gevast,

55 En hij dacht dat hij hem kon

Niet doen verbolgen te die stonde,

En scheidde van hem confuus van zin;

Nochtans Paulus hierin

Nee, toonde geen droevig gelaat,

60 Nog sprak, nog peinsde kwaad.

Toen de zon onderging,

Ontfermde Antonius het ding:

- ‘Zeg, oude! Wil u dat we brood

Een deel eten door de nood?’

65 Paulus antwoorde dat woord:

‘Abt! Dat gij wilt dat ga al voort.’

Dit antwoord en deze ootmoed

Verzachte zeer Antonius gemoed,

Dat hij ter spijzen niet was gierig,

Maar aan de meester al zette het hier.

Toen sprak hij: ‘Zet de tafel dan

En breng ons brood voort aan.’

Toen hij dit had gedaan,

Nam Antonius een brood gelijk,

75 Dat droog was, en maakte het nat;

3 stukken zo nam hij na dat,

Die hij voor Paulus legt;

Een psalm hij zelf zegt

En deed ook 40 gebeden

80 Naar zijn rechte oude zeden,

En beproefde Paulus ook na dat.

Paulus wachtte ook en bad

Totdat er donker nacht is gekomen.

Antonius heeft dat brood genomen

85 En heeft het gegeten allemaal,

En wachtte in stille halen

Die al noch niet at.

Toen zei hij: ‘Oude! Nu neem dat.’

Paulus zei: ‘Ik eet niet,

90 Gij eet het mede die het gebiedt.’

- ‘Neen,’ sprak Antonius, ‘dit is gevoeg:

Ik ben een monnik, dit is genoeg.’

Paulus sprak: ‘Ge vergenoegt het mijne,

Want ik monnik begeer te zijn.’

95 Antonius die is opgestaan

En zei 12 psalmen gelijk

En daarna als menig gebed,

En ruste wat zijn leden.

Toen stond hij op toen het hem goed dacht,

100 En voort aan van de middernacht

Zong hij zelf en las

En bad omdat hem nuttig was,

Tot die dat het was dag.

De ruige Paulus hij daar zag

105 Zo gereed in alle dingen.

Toen zei hij: ‘Broeder! Kan u volbrengen

Alle dagen te leven in dezen,

Zo mag ge hier met mij wezen.’

Paulus sprak: ‘Ik weet niet,

110 Of gij anders iets gebiedt;

Want dat ik nog heb vernomen,

Waan ik wel te hoofde te komen,’

Toen het tijd was en Antonius beproeft,

Dat hij ter zielen was volmaakt,

115 Maakte hij hem beter af een cel,

En zei: ‘U bent monnik, gezel.

Nu woon alleen en beken

De duivel macht en zijn onmin.’

Daar bejaagde hij binnen een jaar

120 Ons Heren gratie openbaar,

Zodat hij genas het ongezonde

En verdreef die helse honden.

Van miraclen die hi dede. XXXVII.

Nu was een man uten zinne,

Ende hadde enen viant inne,

Die prince was vanden vianden.

Anthonise brochtmenne te handen,

5 Die seide: ԍijn doen en es niet dit,

Maer den simplen Paulus bit;

Want die minste duvele gemene,

Die ongewerdichste entie clene,

Behoren toe den meesten luden,

10 Enten simpelen enten ruden

Betaemt te leggene met omoet

Die meeste viande onder voet.’

Mettem es Anthonis gegaen

Te Pauluse ende seide saen:

15 ‘Jach uut desen viant coene,

Want hens niet van minen doene;

Licht dat ic bem te fier

Den onwerdegen te dwingene hier.’

Dus liet hise beede daer,

20 Ende ginc te siere cellen daer naer.

[p.192] Paulus stoet up daer ter stede,

Ende viel in nerenstelike gebede,

Ende sprac ten duvel: ‘Rume dit vat!

Mijn abt Anthonis heet mi dat.’

25 Die duvel sprac met overmoede:

‘In does niet, dul kerel, verwoede!’

Mettien hi dat vel anevinc,

Dattem up die scoudere hinc,

Ende slougene dicke ende sprac gereet:

30 ‘Vare henen, viant! die abt dat heet!’

Die viant began ghereede

Die goede liede te vloeken bede:

Ԗertsufte kerlen! die niet en weten

Entie van al hebben vergeten,

35 Onversaet, onreine diet!

Dat uwe en genoeget u niet,

Wat bestaet u, dat ghi doet

Up ons uwen overmoet?’;

Paulus seide overluut:

40 ‘Duvel! vare metter vaert uut!

Of di naect grote plaghen;

Ic saels Jhesum Cristum claghen.’

Die duvel hevet hem onseget

Ende dorpre worde angeleget,

45 Ende Paulus die wart gram.

Uut siere cellen dat hi quam

Ende ginc up enen berch staen,

Up eene hoghe roetse saen,

Indie hitte vanden daghe,

50 Die in Egypten, sonder saghe,

Also heet es, naer geloven,

Alse es een ontsteken oven.

Daer stont hi stille als een stake,

Ende bat Gode omme die sake

55 Ende seide aldus: ‘Cristus Jhesu!

Du sies al dat ende weets al nu,

Dat ic van deser roetsen neder

Niet en kere ter cellen weder,

No dranc ontbiten noch spise,

60 Ende sterven sal in derre wise,

Dune ontbint des menscen bant,

Die daer inheeft den viant.’

Hine hadde dit niet gesproken al,

Dat die duvel maecte gescal,

65 Ende riep: ‘Paulus! nu ganc dane,

Groot gewelt gaet mi nu ane;

Ic vare uut ende ic en kere

Te desen vate nemmermere.

Paulus grote eenvoudichede

70 Dwinget mi ende jaget mede,

Ende ic en weet waer henen gaen.’

Doe voer hi uten mensce saen

Alse een drake groot ende stranc,

LXX ellen groot ende lanc,

75 Ende viel indie Rode zee,

Sonder iemene te doene wee.

Van mirakels die hij deed. XXXVII.

Nu was een man uitzinnig,

En had een vijand in,

Die prins was van de vijanden.

Antonius bracht men hem te handen,

5 Die zei: ԍijn doen is niet dit,

Maar de simpele Paulus bidt;

Want de minste duivel algemeen,

Die onwaardigste en de kleine,

Behoren toe de grootste lieden,

10 En de simpele en de vuile

Betaamt te leggen met ootmoed

Die grootste vijanden onder de voet.’

Met hem is Antonius gegaan

Tot Paulus en zei gelijk:

15 ‘Jaag uit deze vijand koen,

Want het is niet van mijn doen;

Licht dat ik ben te fier

De onwaardige te bedwingen hier.’

Dus liet hij ze beide daar,

20 En ging tot zijn cel daarna.

Paulus stond op daar ter plaatse,

En viel in vlijtige gebeden,

En sprak te duivel: ‘Ruim dit vat!

Mijn abt Antonius zegt me dat.’

25 De duivel sprak met overmoed:

‘Ik doe het niet dolle kerel, verwoede!’

Meteen hij dat vel aanving,

Dat hem op de schouder hing,

En sloeg hem vaak en sprak gereed:

30 ‘Vaar henen, vijand! Die abt dat zegt!’

De vijand begon gereed

Die goede lieden te vloeken beide:

‘Versufte kerels! Die niets weten

En die van alles hebben vergeten,

35 Onverzadigd, onrein volk!

Dat uwe vergenoegt u niet,

Wat bestaat u dat gij doet

Op ons uw overmoed?’

Paulus zei overluid:

40 ‘Duivel! Vaar met een vaart uit!

Of u naakt grote plagen;

Ik zal het bij Jezus Christus beklagen.’

De duivel heeft hem ontzegd

En dorpse woorden aangelegd,

45 En Paulus die werd gram.

Uit zijn cel dat hij kwam

En ging op een berg staan,

Op een hoge rots gelijk,

In de hitte van de dag,

50 Die in Egypte, zonder sage,

Alzo heet is, na het geloven,

Als is een ontstoken oven.

Daar stond hij stil als een staak,

En bad God om die zaak

55 En zei aldus: ‘Christus Jezus!

U ziet al dat en weet het al nu,

Dat ik van deze rotsen neder

Niet keer ter cel weder,

Nog drink ontbijten nog spijs,

60 En sterven zal in die wijze,

U ontbindt de mensen band,

Die daar in heeft de vijand.’

Hij had dit niet gesproken al,

Dat die duivel maakte geschal,

65 En riep: ‘Paulus! nu ga vandaan,

Groot geweld gaat me nu aan;

Ik vaar uit en ik keer

Tot dit vat nimmermeer.

Paulus grote eenvoudigheid

70 Dwingt me en jaagt mede,

En ik niet weet waar henen te gaan.’

Toen voer hij uit de mens gelijk

Als een draak groot en sterk,

70 ellen groot en lang,

75 En viel in de Rode Zee,

Zonder iemand te doen wee.

Van eenen Helyase. XXXIX.

In die hermitage was

Een moenc ende hiet Helyas,

Die der wijf ontfaermen begonde,

Want hem lichte ghevallet zonde;

[p.194] 5 So dat hi enen cloestre bejagede,

Daer in waren CCC magede,

Die plaghen des diensts ons Heren,

Also alse hi hem wilde leren.

II jaer berechte hise daer,

10 Ende hadde tusscen XXX ende XL jaer,

Ende viel doe in coringen,

Alse dicken ancoemt jongelingen,

Dat hem sijn vleesch dede verdriet.

Uten cloestre dat hi sciet,

15 Ende ginc henen ter wostine

Dolende met groter pine

II daghe al sonder broot.

- ‘God! Here!’ riep hi, ‘slach mi doot,

Of doe dat ic des bem ghequijt!’

20 Alst doe quam ter avont tijt,

Hevet hi den slaep angenomen,

Ende siet III ingele te hem comen,

Die seiden: ‘Twi laestu dus bliven

Den cloestre alleene metten wiven?’

25 Hi seide: ‘Ic was dies in vare,

Dat ic mi selven oft hem ware

Scadelijc ende swaer verlies.’

Si seiden: ԏf wi dan dies

Di quite maken, wiltu dan

30 Die cuere weder vangen an?’

Hi seide: ja hi, ende swoer mede,

Dat hijt harde gherne dede.

Doe dochtem, dat deen vanden drien

Sine hande hilt mettien,

35 Ende dander sine voete na des.

Die derde nam een sceremes

Ende vurdene rechts altemale,

Ende dit was droem, weetmen wale.

Die ingelen hebben hem gevraget,

40 Wat hem si, hoe hem behaghet.

- ‘Wel,’ seit hi, ‘want mi wel dinct,

Dat mi een swaer last ontsinct,

Ende hope dat ic vorwaert mere

Quite bem van minen sere.’

45 Mettien ontwecti daer hi lach,

Ende rechts upten vijften dach

Es hi ten cloestre weder gekeert,

Ende vant die wivekine verseert,

Die weenden omme sijn wech wesen.

50 In sine celle ginc hi na desen

Ende woendere in XL jaer.

Dicken seidi den broedren daer,

Dat noch noit sider en besochte

Sijn herte sulc gedochte.

Van een Helias. XXXIX.

In die hermitage was

Een monnik en heet Helias,

Die het wijf ontfermen begon,

Want hem licht gevalt zonde;

5 Zodat hij een klooster bejaagde,

Daarin waren 300 maagden,

Die plegen de dienst ons Heren,

Alzo als hij hun wilde leren.

2 jaar berechte hij ze daar,

10 En had tussen 30 en 40 jaar,

En viel toen in bekoringen,

Zoals het vaak aankomt jongelingen,

Dat hem zijn vlees deed verdriet.

Uit het klooster dat hij scheidde,

15 En ging henen ter woestijn

Dolende met grote pijn

2 dagen al zonder brood.

- God! Heer!’ Riep hij, ‘sla me dood,

Of doe dat ik dus ben het kwijt.’

20 Toen het toen kwam ter avondtijd,

Heeft hij de slaap aangenomen,

En ziet 3 engelen tot hem komen,

Die zeiden: ‘Waarom laat u aldus blijven

Het klooster alleen met de wijven?’

25 Hij zei: ‘Ik was dus in gevaar,

Dat ik mezelf of hen was

Schadelijk en zwaar verlies.’

Ze zeiden: ‘Of we dan dus

U kwijt maken wil u dan

30 Die kuur weer vangen aan?’

Hij zei: ja hij, en zwoer mede,

Dat hij het erg graag deed.

Toen dacht hij dat de ene van de drie

Zijn handen hield meteen,

35 En de ander zijn voeten na des.

De derde nam een scheermes

En castreerde hem recht helemaal,

En dit was droom, weet men wel.

De engelen hebben hem gevraagd,

40 Wat hem is, hoe het hem behaagt.

- ‘Wel,’ zegt hij, ‘want me wel denkt,

Dat me een zware last ontzinkt,

En hoop dat ik voortaan meer

Kwijt ben van mijn zeer.’

45 Meteen ontwaakte hij daar hij lag,

En recht op de vijfde dag

Is hij ten klooster weer gekeerd,

En vond die wijfjes bezeerd,

Die weenden om zijn wegwezen.

50 In zijn cel ging hij na deze

En woonde er in 40 jaar.

Vaak zeiden de broeders daar,

Dat noch nooit sinds bezocht

Zijn hart zulke gedachte.

Vanden cloester van Faves. XL.

Heraclides gewaget das,

Dat doe in Egypten was

Een cloester te Faves in de stat,

Aldaer een covent in zat,

5 CCCC man met goeden vrede,

Som temmermans ende som smede,

Some metten halse draghers,

Ende some warent kemneljagers,

Some delvers, die met haren gewinne

10 Hem hilden ende ander volc daer inne;

Ende wat so hem bleef boven monde,

Dat ghaven si ter selver stonde

Vrouwen cloestren also saen

Ende lieden die lagen gevaen.

15 Dese besorgeden ende bedriven

Enen cloester van CCCC wiven,

Die dat selve leven leden,

Sonder alleene van cleden.

Tusscen hem loept ene flume groet.

20 Alse enege vrouwe blivet doot,

So cleetmense na hare wet,

Ende hebbense upten oevere geset:

So comen over dan die man,

Ende nemen den doden dan

25 Ende gravense in hare kerchove

[p.195] Met bedingen ende met groten love.

Hem en moet geen man genaken

Sonder een priester of een dyaken,

Al eenlike upten Zondach;

30 Want anders wesen niet en mach.

Indien selven cloestre was

Ene maget, daer ic af las,

Die veinsde hare of soe ware sot,

Ende dat altemale dore God.

35 So sere vercoes soe den omoet

Ende warp hare so onder voet,

Datse seuwede jonge ende oude,

Ende niemen met hare eten woude.

Si plattense alle in wege, in hoeke,

40 Soe verdrouch haer alre vloeke.

Vander cokene en sciet soe niet,

Daer dede soe al datmen hare hiet;

+ Haer alre dienst so dede soe dare,

Alse oft soe haer alre dierne ware.

45 Ter tafle en wilde soe niet eten;

Maer crumen, diere waren vergeten,

Die at soe, ende maecte claer

Die potte vander kokene daer.

Ne gere scoen en wilde soe roeken;

50 Hare hovet want soe in doeken,

Ende was hem allen onderdaen,

Noch om spreken, noch om slaen,

Ne dede soe niemen quaet no vaer,

Noch selfs en murmerde daer naer.

55 Dingel Gods quam omme dit doen

Toten heileghen Pycerioen,

Die hem altoes hilt in wostinen

Ende diende Gode met sieve pinen,

Ende seide: ‘wat es dies noot,

60 Dattu iet waens wesen groot

In desen levene, in desen woude?

Nu ganc henen, ic heet di, boude!

Te ghenen cloestre ten vrouwen:

Daer saltu ene maget scouwen,

65 Haer hovet met doeken ru,

Die es beter vele dan du.

Al eist dat soe altoos strijt

Jegen den menegen talre tijt,

Hare herte en keert nemmermere

70 Een ogeupslach van onsen Here;

Ende du sits hier in ene stede

Ende ne wandels niewerincs mede,

Ende dijn zin loept weder ende vort

Dor menech dorp, dor menech port.’

75 Pycerioen die es gegaen

Toten vrouwen cloestre saen,

Ende hevet hem over doen setten.

Hi wilde scouwen sonder letten

Alle die zustren; ende als hi daer quam

80 Ende hi sach ende vernam,

Sone hevet hi niet vernomen

Daer hi omme was daer comen.

Doe seidi: ‘Doetse alle comen gemene;

Want hier dinct mi gebreken ene,

85 Daer mi dingel omme hiet ronnen.’

Si seiden: ‘Hier sijn al de nonnen,

Sonder ene die sottelike gebaert,

Die de kokene achterwaert.’

- ‘Haeltse mi, ‘sprac die man,

90 ‘Dat icse mach scouwen an.’

Men brachtse vort, men gincse soeken.

Doe hise bewimpelt sach met doeken,

Warp hem ter erden neder die broeder

Ende seide: ‘teine mi, lieve moeder!’

95 Soe knielde neder ende seide:

‘Vader! nu seine ons beide.’

Die zustren wonderets ende spraken:

‘Her abt! met dusgedanen saken

Mesdoedi; wantmense hier inne

100 Hout over eene sottinne.’

- ;Ghi sijt dwaes, ‘sprac hi daer bi,

‘Soes beter dan ic ende alle ghi.

Te doemesdaghe moetic met hare

Ghelijc sijn indie selve scare!’

105 Die nonnen die sijn met allen

Te sinen voeten daer gevallen,

Ende belijede elc wat si daden

Hare leets ende ongenaden.

Doe bat die goede man met hare,

[p.196] 110 Dat hem God ghenadech ware,

Ende es te sire cellen gekeert.

Haer dochte dat soe was onteert,

Omme datse dandre eeren wouden,

Ende elke van haerre onscouden

115 Togen souden hare evele dinge,

Ende ontsloep dus sonderlinge

Uten cloestre in wostinen,

Ende noch noint en mocht schinen,

Waer soe voer noch bequam,

120 Alsict inder scrifturen vernam.

Van het klooster van Faves. XL. (1)

Heraclides gewaagt dat,

Dat toen in Egypte was

Een klooster te Faves in de stad,

Aldaar een convent in zat,

5, 400 man met goede vrede,

Sommige timmerlui en soms smeden,

Sommige met de hals dragers,

En sommige waren het kameeljagers,

Sommige delvers die met hun gewin

10 Hen ophielden en ander volk daarin;

En wat zo hen bleef boven mond,

Dat gaven ze terzelfder stonde

Vrouwenkloosters alzo gelijk

En lieden die lagen gevangen.

15 Deze bezorgden en bedrijven

Een klooster van 400 wijven,

Die datzelfde leven leiden,

Uitgezonderd alleen van kleden.

Tussen hen loopt een vloed groot.

20 Als enige vrouwe blijft dood,

Zo kleedt men ze naar hun wet,

En hebben ze op de oever gezet:

Zo komen over dan die mannen,

En nemen de doden dan

25 En begraven ze in hun kerkhof

Met biddingen en met grote lof.

Hen moet geen man genaken

Uitgezonderd een priester of een diaken,

Alleen op de zondag;

30 Want het anders wezen niet mag.

In datzelfde klooster was

Een maagd, daar ik van las,

Die veinsde haar of ze was zot,

En dat allemaal door God.

35 Zo zeer koos ze de ootmoed

En wierp haar zo onder de voet,

Dat ze seuwede jonge en oude,

En niemand met haar eten wou.

Ze platten ze alle in wegen, in hoeken,

40 Ze verdroeg haar alle vloeken.

Van het koken scheidde ze niet,

Daar deed ze al dat men haar zei;

Haar alle dienst zo deed ze daar,

Alsof ze haar alle dienaren ware.

45 Ter tafel wilde ze niet eten;

Maar kruimels die er waren vergeten,

Die at ze en maakte klaar

De potten van het koken daar.

Nee, geen schoen wilde ze zoeken;

50 Haar hoofd wond ze in doeken,

En was hen allen onderdanig,

Nog om spreken, nog om slaan,

Nee, deed ze niemand kwaad nog gevaar,

Nog zelfs murmelde daarnaar.

55 De engel Gods kwam om dit doen

Tot de heilige Picerio,

Die hem altijd hield in woestijnen

En diende God met zeven pijnen,

En zei: ‘Wat is dus nodig,

60 Dat u iets waant wezen groot

In dit leven, in dit woud?

Nu ga henen, ik zeg het u, dapper!

Tot dat klooster ten vrouwen:

Daar zal u een maagd aanschouwen,

65 Haar hoofd met doeken ruw,

Die is beter veel dan u.

Al is het dat ze altijd strijdt

Tegen de menigeen te alle tijd,

Haar hart keert nimmermeer

70 Een oogopslag van onze Heer;

En u zit hier in een stede

En nee wandelt nergens mede,

En uw zin loopt weder en voort

Door menig dorp, door menige poort.’

75 Picerio die is gegaan

Tot de vrouwen klooster gelijk,

En heeft hem over doen zetten.

Hij wilde aanschouwen zonder letten

Al die zusters; en toen hij daar kwam

80 En hij zag en vernam,

Zo heeft hij niet vernomen

Daar hij om was daar gekomen.

Toen zei hij: ‘Doe ze alle komen algemeen;

Want hier dunkt me ontbreken ene,

85 Daar me de engel om zei te gaan.’

Ze zeiden: ‘Hier zijn al de nonnen,

Uitgezonderd een die zot gebaart,

Die doet koken achterwaarts.’

- ‘Haal haar mij, ‘sprak de man,

90 ‘Dat ik haar mag schouwen aan.’

Men bracht ze voort, men ging haar zoeken.

Toen hij haar bewimpelt zag met doeken,

Wierp hem ter aarden neder die broeder

En zei: ‘Tegen me, lieve moeder!’

95 Ze knielde neder en zei:

‘Vader! Nu zegen ons beide.’

Die zusters verwondert het en spraken:

‘Heer abt! Met dusdanige zaken

Mis doe je; want men ze hierin

100 Houdt voor een zottin.’

- ‘Gij bent dwaas, ‘sprak hij daarbij,

‘Ze is beter dan ik en alle gij.

Te doemsdag moet ik met haar

Gelijk zijn in dezelfde schaar!’

105 Die nonnen die zijn geheel

Tot zijn voeten daar gevallen,

En belijdt elk wat ze deden

Haar leed en ongenade.

Toen bad die goede man met haar,

110 Dat hen God genadig ware,

En is tot zijn cel gekeerd.

Zij dacht dat ze was onteerd,

Omdat ze de andere eren wou,

En elk van haar onschuld

115 Tonen zouden haar euvele dingen,

En ontsloop dus zonderling

Uit het klooster in woestijnen,

En nog nooit mocht schijnen,

Waar ze voer nog bekwam,

120 Zoals ik het in de schriften vernam.

(1) Panos of Panopolis, ook Chemnis genoemd in opper Egypte.

Van Janne den temmerman. XLI.

He was oec een temmerman

Indie werelt, ende hiet Jan,

Die dese werelt heeft begeven

Ende leedde moenke leven

5 V jaer wel achter een

In cloestren, dat hi goet man sceen.

Ten lesten maecti eene celle

Up enen berch sonder geselle,

Daer hi XXX jaer in sat,

10 Ende bejagede ane Gode dat

Den heilegen geest van prophetien;

Want hi voerseide, horic lien

Indie ystorie hier te voren,

Theodosiuse, doe hi vercoren

15 Was toter Roemscher crone,

Dat hi verwinnen soude scone

Maximuse, ende met allen

Onderdoen tlant van Gallen,

Ende Eugeniuse daer naer,

20 Alse hier voren bescedet dwaer,

Ende hi daer naer sterven soude saen;

Ende dit gesciede al, sonder waen.

Hier omme dedemen hem menege ere,

Ghemeene volc ende lantshere.

25 Heraclides scrivet ditte:

In sijn herte quam wille ende hitte

Te bekinnene desen man.

Den swaren woch so vinc hi an,

Ende leet met groter pine

30 XVIII daghe dor die wostine,

Som bi scepe, som bi lande.

Talre eersten dat hive vande,

So groet hine na sine tale,

Ende dedem te wetene wale,

35 Wie hi ware al openbaer.

Mettien quam die prince daer

Vanden lande, ende hier omme es

Upgestaen Heraclides,

Ende begaf jegen hem die tale,

40 Ende liets hem gebruken wale.

Heraclides wart al erre,

Alse hi sach dat lanc gemerre

Haerre twier tale liep.

In sijn gepeins verre ende diep

45 Vernoyedem, dat de heilege man

Ghenen mogenden man sprac an,

Ende hine also hadde gelaten,

Ende peinsde: hi wilde sire straten.

Maer Janne den clusenare

50 Wart te hant sijn gepeins mare,

Ende want oec haer ne geen

Anderen verstont van hem tween,

Van Heraclides ende van Jan,

Riep hi sinen taleman,

55 Die haerre twier tale verstont,

Ende seide: ‘ganc henen ter stont,

Ende doe ghenen broeder cont,

[p.197] Wi sullen spreken mont jegen mont.’

Hier bi bekende Heraclides

60 Wel die rechte waerheit des,

Dat het ware een geestlijc man,

Die ghepeins weten can,

Ende merrede vele te mere.

Alse gesproken hadde die here

65 Ende hi orlof hadde genomen,

Es hi dus ter talen comen,

Ende met sinen taleman:

Ԕwi quam di die coringe an,

Dattu dire zielen souts scaden

70 Met begripene van mesdaden?

Twi peinstu in dinen zinne,

Dat ic ane di niet en kinne?

En weetstu niet wat de scrifture seget,

Dat die gene dien tevel weget

75 Hevet noot ersaters talre stont,

Niet die gene die es gesont?

Du moges ane mi ende ic an di

Vinden raet ende troest daer bi;

Ende al waert dats di hier niet gesciede,

80 Du vondes an dandere heilege liede;

Maer dese die hem moet mingen

Al in werliken dinghen,

Die mach cume teere stonden

Omme raet van sinen zonden

85 Alhier comen tesere stede.

Om raet van siere zalichede

Dat hi sine orbore spreect,

Ghelijc een knecht die ontbreect

Sinen fellen here ende ontfliet:

90 Sone waert te prisene niet,

Haddic sulken man begeven,

Ende metti sprekende ware bleven;

Want du best bi costumen gereit

Altoes te dire zalicheit.’

95 Heraclides verstont hier an,

Dat hi was een heilech man,

Ende bat hem dore genade,

Dat hi Gode vor hem bade.

Die goede man wart vro om dat

100 Ende gaf hem enen sachten plat,

Ende seide: ‘du sult in desen tiden

Vele tribulatien liden,

Ende du sult noch bisscop wesen.

Die viant cort di naer desen,

105 Omme te siene dinen vader,

Ende zustre ende broedere bede ghader

Te troestene, dat si de werelt lieten.

Nu en late di niet verdrieten;

Ic segge di, dat bi caritaten

110 Si hebben die werelt gelaten,

Ende dijn vader sal hier naer

Leven rechts VII jaer.

Nu blijf vort in dine wostine,

Vulbrinc dine begonnene pine,

115 Noch te lande niet en kere

Dor dine maghe nemmermere;

Want die weldoet ende dies afstaet,

Sijns en wert ne geen raet.’

Dese man hi seide mede,

120 Dat hi hadde daer ter stede

Gheleghen XLVIII jaer,

Ende hine sach aldaer

Dat anschijn van gere vrouwen,

Ende niemen en moestene scouwen

125 So weltijt dat hi at of dranc:

Dus leedde hi sijn leven lanc.

Van Jan de timmerman. XLI.

Er was ook een timmerman

In de wereld en heet Jan,

Die deze wereld heeft opgegeven

En leidde monniken leven

5, 5 jaar wel achter een

In klooster zodat hij een goede man scheen.

Ten leste maakte hij een cel

Op een berg zonder gezel,

Daar hij 30 jaar in zat,

10 En bejaagde aan God dat

De heilige geest van profetie;

Want hij voorzei, hoor ik belijden

In de historie hier te voren,

Theodosius toen hij gekozen

15 Was tot de Romeinse kroon,

Dat hij overwinnen zou schoon

Maximus en geheel

Onderdoen het land van Galli,

En Eugenius daarna,

20 Zoals hier voren beschrijft het ware,

En hij daarna sterven zou gelijk;

En dit geschiedde al, zonder waan.

Hierom deed men hem menige eer,

Gewoon volk ende landsheren.

25 Heraclides schrijft dit:

In zijn hart kwam wil en hitte

Te bekennen deze man.

De zware weg zo ving hij aan,

En leed met grote pijn

30, 18 dagen door die woestijn,

Soms bij schepen, soms bij land.

Te allereerste dat hij hem vond,

Zo begroet hij hem naar zijn taal,

En deed hem te weten wel,

35 Wie hij was al openbaar.

Meteen kwam die prins daar

Van het land en hierom is

Opgestaan Heraclides,

En begaf tegen hem de taal,

40 En liet het hem gebruiken wel.

Heraclides werd al gergerd,

Toen hij zag dat lange dralen

Hun hoe de taal liep.

In zijn gepeins ver en diep

45 Vermoeide hem, zodat de heilige man

Die vermogende man sprak aan,

En hij hem alzo had gelaten,

En peinsde: hij wilde zijn straten.

Maar Jan de kluizenaar

50 Werd gelijk zijn gepeins bericht,

En want ook haar nee geen

Anderen verstond van hen twee,

Van Heraclides en van Jan,

Riep hij zijn taalman,

55 Die hun die taal verstond,

En zei: ‘Ga henen terstond,

En doe die broeder kond,

We zullen spreken mond tegen mond.’

Hierbij bekende Heraclides

60 Wel de rechte waarheid des,

Dat het was een geestelijke man,

Die gepeins weten kan,

En draalde veel te meer.

Toen gesproken had die heer

65 En hij verlof had genomen,

Is hij dus ter gesprek gekomen,

En met zijn tolk:

ԗaarom kwam u die bekoring aan,

Dat u uw ziel zou beschadigen

70 Met begrijpen van misdaden?

Waarom peinst u in uw zin,

Dat ik aan u niet beken?

En weet u niet wat de schrift zegt,

Dat diegene die twijfel weegt

75 Heeft nood een geneesheer te alle stond,

Niet diegene die is gezond?

U mag aan mij en ik aan u

Vinden raad en troost daarbij;

En al was het dat het u hier niet geschiedde,

80 U vond het aan de andere heilige lieden;

Maar deze die hem moet mengen

Al in ware dingen,

Die mag nauwelijks te ene stonden

Om raad van zijn zonden

85 Alhier komen te deze stede.

Om raad van zijn zaligheid

Dat hij zijn oorbaar spreekt,

Gelijk een knecht die ontbreekt

Zijn felle heer en ontvliedt:

90 Zo was het te prijzen niet,

Had ik zulke man begeven,

En met hem sprekende ware gebleven;

Want u bent bij gebruik gereed

Altijd tot uw zaligheid.’

95 Heraclides verstond hieraan,

Dat hij was een heilige man,

En bad hem door genade,

Dat hij God voor hem bad.

Die goede man werd vrolijk om dat

100 En gaf hem een zachte klap,

En zei: ‘U zal in deze tijden

Vele tribulatie lijden,

En u zal nog bisschop wezen.

De vijand bekoort u na deze,

105 Om te zien uw vader,

En zuster en broeder beide gelijk

Te troosten, dat ze de wereld verlieten.

Nu laat u niet verdrieten;

Ik zeg u dat bij caritatief

110 Ze hebben de wereld gelaten,

En uw vader zal hierna

Leven recht 7 jaar.

Nu blijf voort in uw woestijn,

Volbreng uw begonnen pijn,

115 Nog te lande niet keer

Door uw verwanten nimmermeer;

Want die weldoet en die het afstaat,

Het zijne behoeft nee geen raad.’

Deze man hij zei mede,

120 Dat hij had daar ter plaatse

Gelegen 48 jaar,

En hij hem zag aldaar

Dat aanschijn van geen vrouwen,

En niemand moest hem aanschouwen

125 Zo welke tijd dat hij at of dronk:

Aldus leidde hij zijn leven lang.

Van Seraphioene. XLII.

Seraphion was oec een man,

Die anders en geen cleet droech an

Dan een linijn cleet eenvout.

Dese hadde sijns selke gewout,

5 Dat hi en hadde ghenen ghere

[p.198] Van te hebbene min no mere.

Altoes was hi van lettel spisen

Ende levede in sulker wisen,

Dat hi studeerde ende dorsochte

10 Die heilege boeke, daer hi in mochte

Leren; no hine bleef in sire cellen,

Maer harentare ginc hi hem quellen.

Van desen so seget men dat,

Dat hi quam teere stat,

15 Daer hi hem selven vercochte

Omme XX , ende diende onsochte

Heidinen lieden, ende wrochter so,

Dat sijs sidert waren vro;

Want hise alle kerstijn maecte.

20 Hine at ander dinc no smaecte

Els dan borne ende broot.

Den zin haddi vast ende groot

Ter serifturen, die hi leerde

Dien heidinen. Die hi bekeerde

25 Scoudene quite ende vri,

Ende seiden: ‘wi sijn bi di

Quite vanden helscen viant,

Nu wes vri van onser hant.’

Dese XX heefti vortbrocht, (schelling)

30 Daer hi hem om hadde vercocht,

Entie hi vaste hadde gehouden,

Ende gafse hem, wouden si of en wouden,

Ende sprac: ԗant God hevet mi

Vuldaen dat mijn wille si,

35 Nemet tgoet daer ic mi omme vercochte;

Ic wille sien, of ic vinden mochte

Andere, dien ic sta in staden.’

Si laghen hem an ende baden,

Dat hi mettem bleve algader

40 Alse haer here ende vader.

Hi seget dat hijs niet en doet.

Si seiden dan: ԓo hout dijn goet,

Daer ons af quam onse behout,

Of gheeft den aermen daer du wout.’

45 – ‘Ghevet,’ sprac hi, ‘selve dat:

In gheve gheenen vremden schat.’

- ‘So doe ons, ‘spraken si, ‘dit alleene:

Over een jaer souke ons tAthene.’

Dus es die heileghe man gegaen

50 Van steden te steden saen,

Ende quam tAthenen in die stat.

Drie daghe, dat hi en dranc noch at,

So was hi daer indie stede.

Hine hadde allinc no penninc mede,

55 Noch hine drouch scerpe no vel,

Sac, no anders oec niet el

Dan een simpel linijn cleet.

Hem quam an een honger heet.

Up enen huevel ginc hi mede

60 Staen in midden vander stede,

Daer die porters plagen te stane,

Alsi te rade plaghen te ghane.

Hi slouch sine hande ende riep mede,

Datmen hem groot gewelt dede:

65 – ‘Goede lieden! ‘riep hi, ‘genaden!

Helpt mi ende staet mi in staden!’

Die lieden liepenre toe met vare,

Ende vrageden wat hem ware,

Oft wanen hi quame. Hi sprac thant:

70 ‘Ic bem uut Egyptenlant,

Ende moenc bem ic begeven.

Sidert dat ic was verdreven

Uut minen warachtegen lande,

Vielic in drie woukers hande;

75 Doch hebbic so betaelt den tween,

Dat mi en maent haer negheen.

Die derde hout mi met gewelde,

Ende ic en weet hoe ie hem vergelde.’;

Doe vrageden si wie hi ware,

80 Die hem anelaghe so sware:

Si wilden hem gerne staen in staden.

Hi seide: ԍi hevet verladen

Van erdschen goede die ghierechede,

[p.199] Ende des vleeschs genouchte mede,

85 Entie ghulsecheit vander kele.

Dese drie hebben mi georloget vele

Van miere joget al in een;

Maer doch bem ic ontgaen den tween,

So dat si mi nemmeer en laghen.

90 Den derden en canic niet verdragen:

Want ic IIII daghe dor die noot

Hebbe geweest sonder broot,

Dwinget mi mijn woukere met gewelde,

Ende seget, hi wille dat ic hem gelde,

95 Oft ic latere omme tleven.’

Een philosophe heeftem gegeven

Eenen scellinc, dien hi brochte

Enen man die broet vercochte,

Ende nam een broot alleene,

100 Ende rumede also Athene,

Alse die nie sider daer in en quam.

Teere andere stede hi vernam

Enen wel geboren man, enen vrien,

Die lach in zwaerre heresien,

105 Ende vercochte hem selven daer;

Ende eer leden die twee jaer,

Heeft hi man ende vrouwe mede

Brocht ten gelove van kerstijnhede,

Ende oec al die meyseniede,

110 Daer sijns wille vele an gesciede.

Van Seraphion. XLII.

Seraphion was ook een man,

Die anders geen kleed droeg aan

Dan een linnen kleed eenvoudig.

Deze had van hem zulk geweld,

5 Dat hij had geen gang

Van te hebben min of meer.

Altijd was hij van weinig spijzen

En leefde in zulke wijze,

Dat hij studeerde en doorzocht

10 Die heilige boeken, daar hij in mocht

Leren; nog hij bleef in zijn cel,

Maar hier en daar ging hij hem kwellen.

Van deze zo zegt men dat,

Dat hij kwam te ene stad,

15 Daar hij zichzelf verkocht

Om 20 schellingen en diende hard

Heidense lieden en wrocht er zo,

Dat zij sinds waren vrolijk;

Want hij ze alle christen maakte.

20 Hij at ander ding nog smaakte

Anders dan bron en brood.

De zin had hij vast en groot

Ter schrift, die hij leerde

Die heidenen. Die hij bekeerde

25 Schold hen kwijt en vrij,

En zeiden: ‘Wij zijn bij u

Kwijt van de helse vijand,

Nu wees vrij van onze hand.’

Deze 20 schelling heeft hij voortgebracht,

30 Daar hij hem om had verkocht,

En die hij vast had gehouden,

En gaf ze hem, wilden ze of niet wilden,

En sprak: ‘Want God heeft mij

Voldaan dat mijn wil is,

35 Neem het goed daar ik me om verkocht;

Ik wil zien of ik vinden ‘

Anderen, die ik bijsta.’

Ze lagen hem aan en baden,

Dat hij met hen bleef allemaal

40 Als hun heer en vader.

Hij zegt dat hij het niet doet.

Ze zeiden dan: ‘Zo houdt uw goed,

Daar ons van kwam ons behoudt,

Of geef het de armen daar u wil.’

45 – ‘Geef het,’ sprak hij, ‘zelf dat:

Ik geef geen vreemde schat.’

- ‘Zo doe ons, ‘spraken ze,’;’dit alleen:

Over een jaar zoek ons te Athene.’

Dus is die heilige man gegaan

50 Van steden tot steden gelijk,

En kwam te Athene in die stad.

Drie dagen dat hij dronk nog at,

Zo was hij daar in die stede.

Hij had ring nog penning mede,

55 Nog hij droeg scherp nog vel,

Zak, nog anders ook niet el

Dan een simpel linnen kleed.

Hem kwam aan een honger heet.

Op een heuvel ging hij mede

60 Staan in het midden van de stede,

Daar de poorters plagen te staan,

Als ze te rade plagen te gaan.

Hij sloeg zijn handen en riep mede,

Dat men hem groot geweld deed:

65 – ‘Goede lieden!’ Riep hij, ‘genaden!

Help me en sta me bij!’

Die lieden liepen er toe met gevaar,

En vroegen wat hem ware,

Of waarvan hij kwam. Hij sprak gelijk:

70 ‘Ik ben uit Egypte land,

En monnik ben ik begeven.

Sinds dat ik was verdreven

Uit mijn ware land,

Viel ik in drie woekeraars handen;

75 Toch heb ik zo betaald de twee,

Dat me vermaant hen nee geen.

Die derde houdt me met geweld,

En ik niet weet hoe ik hem vergeld.’

Toen vroegen ze wie hij ware,

80 Die hem aanlag zo zwaar:

Ze wilden hem graag bijstaan.

Hij zei: ԍij heeft verladen

Van aardse goed de gierigheid

En het vlees genoegen mede,

85 En de gulzigheid van de keel.

Deze drie hebben me beoorloogd vele

Van mijn jeugd al in een;

Maar toch ben ik ontgaan de twee,

Zodat ze me nimmer belegeren.

90 De derde kan ik niet verdragen:

Want ik 4 dagen door die nood

Heb geweest zonder brood,

Dwingt me mijn woekeraars met geweld,

En zegt hij wil dat ik hem vergeld,

95 Of ik laat er om het leven.’

Een filosoof heeft hem gegeven

Een schelling, die hij bracht

Een man die brood verkocht,

En nam een brood alleen,

100 En ruimde alzo Athene,

Als die niet sinds daarin kwam.

Te een andere stede hij vernam

Een wel geboren man, een vrije,

Die lag in zware ketterij,

105 En verkocht zichzelf daar;

En eer leden die twee jaar,

Heeft hij man en vrouwe mede

Gebracht tot geloof van christelijkheid,

En ook al die manschappen,

110 Daar door zijn wil veel aan geschiede.

Van eenen, hiet Evagrius. XLIII.

Evagrius was een clerc goet,

Met groter weelden upgevoet,

So dat ene vrouwe, hiet Meilane,

Hem riet in hermitagien te gane.

5 In Egypten voer hi daer naer

Ende was hermite II jaer.

Ten derden jare ginc hi met pinen

Bet in ter wildere wostinen,

Ende levedere XIIII jaer

10 In swaerre abstinencien daer,

Die te voren plach weelden groot,

Ende en at el niet dan olie ende broot,

Ende dies lettel te siere baten.

Die duvel proevedene utermaten

15 In sinen vleesce met groter cracht,

So dat hi inden winterseen nacht

In enen putte al naect stont,

Dattem dhijs hinc an tfel al ront.

So vele vernoys, so menege ande

20 Daden hem daer die viande,

Ende menechwaerven sine sloegen.

Eens III duvele overeen droeghen,

Dat si vor hem sijn gestaen,

Alse drie clerken rechts gedaen,

25 Ende leiden hem ongelove vort.

Hi ontbant haer alre wort,

So dat hise alle drie verwan.

Ende ten selven tiden den man

Quam hem ene andere mare,

30 Dat die kercslotel verlorert ware,

Ende hi ginc ter dore staen

Ende riep an Jhesum Cristum saen,

Ende maecter een cruce voren:

Mettien ondaden die deren.

35 Eenen jongre voerseidi mede

Alle die dingen, die wonderlichede,

Die hem binnen XVIII jaren

Daer naer gesciede te waren.

Noint en at hi selfs groene cruut,

40 Sint hi der hermitagen ginc uut;

No vleesch, no appel hi en at,

Noch en quam in geen bat.

Te sinen XVIIden jare

Dat hi levede aldus zware,

45 Wart hem die maghe ziec om dat,

Dat hi niet gesonts en at,

Ende moeste els leven omme noot;

Doch en nutte hi geen broot,

Maer colen ende polement

50 At hi twee jaer ommetrent,

Ende daer inne smout niet groot:

[p.200] Aldus leefde hi toter doot.

Alse hi was den stervene naer,

Lijede hi, dat hi III jaer

55 Des vleesch coringe genesen ware.

Naer sijn leven aldus zware,

Na menech aerbeit ende bede,

Die hi eenpaerlike dede,

Wart hi dies sere vroet,

60 Wie quaet gheest ware of goet,

Ende togede met wat dinghen

Men den duvel mochte dwinghen.

Van een, heet Evagrius. XLIII.

Evagrius was een klerk goed,

Met grote weelde opgevoed,

Zodat een vrouwe, heet Melanie,

Hem aanraadde in hermitage te gaan.

5 In Egypte voer hij daarna

En was heremiet 2 jaar.

Te derden jaar ging hij met pijnen

Beter in de wildere woestijnen,

En leefde er 14 jaar

10 In zware abstinentie daar,

Die te voren plag weelde groot,

En at anders niet dan olie en brood,

En dus weinig tot zijn baten.

De duivel beproefde hem uitermate

15 In zijn vlees met grote kracht,

Zodat hij in de winterse nacht

In een put al naakt stond,

Dat hem het ijs hing aan het vel al rond.

Zo veel verdriet, zo menige ander

20 Deden hem daar de vijanden,

En menigmaal ze hem sloegen.

Eens 3 duivels overeen kwamen,

Dat ze voor hem zijn gaan staan,

Als drie klerken recht gedaan,

25 En legden hem ongeloof voort.

Hij ontbond hun alle woord,

Zodat hij ze alle drie overwon.

En terzelfder tijden de man

Kwam hem een ander bericht,

30 Dat die kerksleutel verloren ware,

En hij ging ter deur staan

En riep aan Jezus Christus gelijk,

En maakte er een kruis voren:

Meteen openden de deuren.

35 Een jongere voorzei hem mede

Al de dingen, de wonderlijkheden,

Die hem binnen 18 jaren

Daarna te geschieden waren.

Nooit at hij zelfs groen kruid,

40 Sinds hij de hermitage ging uit;

Nog vlees, nog appel hij at,

Nog kwam in geen bad.

Tot zijn 17de jaar

Dat hij leefde aldus zwaar,

45 Werd hem de maag ziek om dat,

Dat hij niet gezonds at,

En moest anders leven om de nood;

Toch nuttigde hij geen brood,

Maar kolen en peulen

50 At hij twee jaar omtrent,

En daarin vet niet groot:

Aldus leefde hij tot de dood.

Toen hij was het sterven nabij,

Belijdt hij dat hij 3 jaar

55 Van het vlees bekoring genezen ware.

Naar zijn leven aldus zwaar,

Na menige arbeid en bede,

Die hij eenparig deed,

Werd hij dus zeer bekend

60 Wie kwade geest was of goed,

En toonde met wat dingen

Men de duivel mocht bedwingen.

Van eenen die hiet Adelijn. XLIIII.

Heraclides telt, dat hi sach

Tote Jherusalem up enen dach

Enen man, hiet Adelijn,

Die sette swaerlike tleven sijn

5 Hogher dan mensceit vermochte,

So dat die duvele onsochte

Ontsagen sijn scaerpe leven,

Al vliende, quaemsi hem beneven.

Want te XL nachten hi plach

10 Tetene over den vijften dach,

Ende tanderen tiden ten derden dage.

Van vespertide, dans gene sage,

Tote dat wijt mattentijt heeten,

So stont hi te Montolyveten

15 Indie stede, daer hi vernam

Dat onse Here te hemele clam,

Ende vernachte daer ter stede

Singende ende biddende mede.

Stille stont hi daer ter stat,

20 Snuwet, reinet, waset nat;

Ende alse hi hadde den tijt vulstaen,

Nam hi enen hamer saen,

Ende ginc omme tallen cellen,

Aldaer sliepen sine gesellen,

25 Ende weckedse alse bode,

Om dat si souden loven Gode.

So las hi zalme ende eengebede

Metten broeders daer ter stede,

Ende keerde van sinen gesellen

30 Voer daghe weder tsire cellen.

Dicken plach die broeder das,

Alse hi nat toter huut was,

Dat hi hem ontclede dan

Ende dede andere cledere an,

35 Tote dat droge waren die sine.

Doe ruste hi in sinen cellekine

Ene wile, die onlanc was;

So stont hi up ende sanc ende las

Salme toter tierdsetijt:

40 Altoes was hi in dit delijt.

Oec spreect Heraclides, hi kent

Eenen pape, heet Innocent,

Die simpelste die mochte sijn.

Onder den keyser Constantijn

45 Ridderscap haddi geploen;

Nu es hi der werelt ontfloen.

Die vloucte Pauluse sinen sone;

Want ontsuvert hadde de ghone

Eens papen dochter, hebbic verheest.

50 Hi sprac: ‘God! gef hem sulken geest,

Dat hi nemmermeer vinde stonde

In sinen live te doene sonde!’

Want hem beter wesen dochte,

Dat hi jegen den duvel vochte

55 Dan jegen die onsuverhede.

Alse hi dat bat daer ter stede,

Quam hem die duvel inden live,

Ende bleef gebonden die keytive

Met groten ketenen, naden geheete,

60 Upten berch van Olyveete.

Van een die heet Adelijn. XLIIII.

Heraclides vertelt, dat hij zag

Te Jeruzalem op een dag

Een man, heet Adolium,

Die zette zwaar het leven van hem

5 Hoger dan mensheid vermocht,

Zodat de duivel hard

Ontzagen zijn scherpe leven,

Al vliedende, kwamen ze hem benevens.

Want te 40 nachten hij plag

10 Te eten over de vijfde dag,

En te andere tijden ten derde dag.

Van vespertijd, dat is geen sage,

Totdat wij het mettentijd heten,

Zo stond hij te olijvenberg

15 In die stede, daar hij vernam

Dat onze Heer te hemel klom,

En overnacht daar ter plaatse

Zingende en biddende mede.

Stil stond hij daar ter stat,

20 Sneeuwde het, regende, was het nat;

En als hij had de tijd volstaan,

Nam hij een hamer gelijk,

En ging om te alle cellen,

Aldaar sliepen zijn gezellen,

25 En wekte ze als een bode,

Omdat ze zouden loven God.

Zo las hij psalmen en een gebed

Met de broeders daar ter plaatse,

En keerde van zijn gezellen

30 Voor dage weer tot zijn cel.

Vaak plag die broeder das,

Als hij nat tot de huid was,

Dat hij hem ontklede dan

En deed andere klederen aan,

35 Totdat droog waren de zijne.

Toen ruste hij in zijn celletje

Een tijdje die kort was;

Zo stond hij op en zong en las

Psalmen tot derde tijd:

40 Altijd was hij in deze verrukking.

Ook spreekt Heraclides, hij kent

Een paap, heet Innocentius,

De simpelste die er mocht zijn.

Onder de keizer Constantijn

45 Ridderschap had hij gepleegd;

Nu is hij de wereld ontkomen.

Die vervloekte Paulus zijn zoon;

Want ontzuiverd had diegene

Een papen dochter, heb ik gehoord.

50 Hij sprak: God! Geef hem zulke geest,

Dat hij nimmermeer vindt stonde

In zijn leven te doen zonde!’

Want hem beter wezen dacht,

Dat hij tegen de duivel vocht

55 Dan tegen de onzuiverheid.

Als hij dat bad daar ter plaatse,

Kwam hem de duivel in het lijf,

En bleef gebonden die ellendige

Met grote ketens, naar het zeggen,

60 Op de olijvenberg.

[p.201] Van eere vrouwen, hiet Meilane. XLV.

Ene vrouwe was, hiet Meilane,

Van Rome daer grote dinc lach ane,

Van edelen geslachte comen,

Die hevet eenen man genomen.

5 Alsoe hadde XXII jaer,

Wart soe weduwe ende bleef daer naer

Sonder man haer leven vort.

Niemene te Rome in die port

Sone ondecte soe haren moet;

10 Maer soe nam groot havelic goet

Ende knapen ende joncwijf mede,

Ende ginc te Rome buten der stede,

Ende so te scepe met haerre partijen,

Ende quam te Alexandrien.

15 Hare dinc hevet soe vercocht

Ende hevet al te ghelde brocht,

Ende som oec gemaect in goude.

Inder wostinen, inden woude

Van Egypten es soe gestreken;

20 Want soe sien wilde ende spreken

Die heilege abden entie vadere,

Ende was mettem altegadere

VI maenden, ende hevet begaen

Alle die heren, sonder waen.

25 Daer naer quam van Alexandrien

Die bailliu met siere paertien

Ende hevet die heilege liede gevaen,

Ende daer toe XII bisscoppe saen,

Priesters, moenken, diere waren,

30 C ende XII teere scharen,

Ende heeftse uten lande verdreven.

Milana volgedem beneven,

Ende verlichte hare aermoede

Gewillike met haren goede,

35 So dat hare ontseiden die knechte,

Die die heren hadden in de hechte.

Doe dede soe knechts cledere an,

Ende quam bi avondstonden dan,

Ende brachte hem dies si hadden noot;

40 So dat dese mare utescoot,

Entie bailliu wanedse vervaren

Ende oec afsteken vanden haren,

Ende hiet datmense soude vaen

Ende mesfoeren ende slaen.

45 Met eenen bode soe hem ontboot

Haer edel geslachte ende groot,

Ende wat manne soe hadde met eren,

Al ware soe nu die dierne ons Heren;

Hi ware tonmogende te waren

50 Iet te nemene vanden haren.

- ‘En hebt mi,’ seitsoe, ‘niet te leder

Om mine aerme vule cleder.

Willic, ic hebbe wel de macht

Groot te sine ende wel geacht;

55 Maer omme dat ic niet en wille,

Bi minen zwigene stille

Di ghesciede scade of verlies,

So hebbic di gewagen dies.’

Met dusgedaenre overmoet

60 Salmen die ghene die sijn onvroet,

Alst tijt es ende stede,

Benemen hare dorperhede;

Want die bailliu wart vervaert

Ende ontsculdegedem tharewaert,

65 Ende dede hare grote werdichede,

Ende gaf hare orlof mede,

Dat soe ten lieden ingaen soude

Also dicken alsoe woude,

Onthier entie heilege heren

70 Waren gelaten wederkeren.

Nader heren wederghane

Maecte die selve Meilane

Te Jherusalem ene abdie

Van L mageden teere partie;

75 Met hare die priester Rufijn,

Een diere clerc van levene fijn

Van Aquileren uter steden,

Ende meester van heilegen zeden.

[p.202] Daer was soe XXVII jaer.

80 Soe ende Rufijn ontfingen daer

Alle die ghene die si mochten,

Die Jherusalem versochten,

Pelegrime die waren in node,

Want si haddent belovet Gode;

85 Ende vele lieden van quaden levene

Met leerne ende met exemple te gevene

So brachten si ter heileger kerken,

Alsi mercten hare gewerken.

Van een vrouwe, heet Melania, XLV.

Een vrouwe was, heet Melania,

Van Rome daar groot ding lag aan,

Van edel geslacht gekomen,

Die heeft een man genomen.

5 oen ze had 22 jaar,

Werd ze weduwe en bleef daarna

Zonder man haar leven voort.

Niemand te Rome in die poort

Zo ontdekte ze haar gemoed;

10 Maar ze nam groot have goed

En knapen en jonge wijven mede,

En ging te Rome buiten de stede,

En zo te scheep met haar partijen,

En kwam te Alexandri.

15 Haar dingen heeft ze verkocht

En heeft alles te gelde gebracht,

En soms ook gemaakt in goud.

In de woestijnen, in het woud

Van Egypte is ze gestreken;

20 Want ze zien wilde en spreken

Die heilige abten en die vader,

En was met hen allemaal

6 maanden, en heeft begaan

Al die heren, zonder waan.

25 Daarna kwam van Alexandri

De baljuw met zijn partijen

En heeft die heilige lieden gevangen,

En daartoe 12 bisschoppen gelijk,

Priesters, monniken, die er waren,

30, 100 en 12 te ene scharen,

En heeft ze uit het land verdreven.

Melania volgde hen benevens,

En verlichte hun armoede

Gewillig met haar goed,

35 Zodat haar ontzeiden de knechten,

Die de heren hadden in de hechtenis.

Toen deed ze knechts klederen aan,

En kwam bij avondstonden dan,

En bracht hen dus ze hadden nodig;

40 Zodat dit bericht uitschoot,

En de baljuw waande ze te verschrikken

En ook afsteken van de haren,

En zei dat men haar zou vangen

En mishandelen en slaan.

45 Met een bode ze hem ontbood

Haar edele geslacht en groot,

En wat man ze had met eren,

Al was ze nu de dienaar ons Heren;

Hij was te onvermogend te waren

50 Iets te nemen van de hare.

- ‘En hebt me,’ zei ze, ‘Niet te leder

Om mijn arme vuile klederen.

Wil ik, ik hebbe wel de macht

Groot te zijn en goed geacht;

55 Maar omdat ik niet wil,

Bij mijn zwijgen stil

U geschiedt schade of verlies,

Zo heb ik u gewaagd dit.’

Met dusdanige overmoed

60 Zal men diegene die zijn onverstandig,

Als het tijd is en stede,

Benemen hun dorpsheid;

Want de baljuw werd bang

En verontschuldigde zich tot haar waart

65 En deed haar grote waardigheid,

En gaf haar verlof mede,

Dat ze ten lieden ingaan zou

Alzo vaak als ze wou,

Tot hier en die heilige heren

70 Waren gelaten weer te keren.

Na de heren terug gaan

Maakte diezelfde Melanie

Te Jeruzalem een abdij

Van 50 maagden te ene partij;

75 Met haar die priester Rufinus,

Een dure klerk van leven fijn

Van Aquileie uit de stede,

En meester van heilige zeden.

Daar was ze 27 jaar.

80 Zij en Rufinus ontvingen daar

Alle diegene die ze mochten,

Die Jeruzalem bezochten,

Pelgrims die waren in nood,

Want ze hadden het beloofd God;

85 En vele lieden van kwaad leven

Met leren en met voorbeeld te geven

Zo brachten ze ter heilige kerk,

Als ze merkten haar werken.

Van enen Elpidiuse. XLVI.

Elpidius die levede onsochte;

Want hi woende in ene hagedochte,

Daer hi inne alle man

Met abstinencien verwan;

5 Want in XXV jaren,

Daer hi up levede te waren,

En at hi gene tijt, sonder saghe,

Dan Sondages entie Saterdage,

Ende emmer las hi ende zanc

10 Al dorentore die nachte lanc.

Vele broedere volgeden dien,

Alse haren coninc doen die bien,

So dat hi maecte die wostine

Ghelijc eere stat in te sine;

15 Want hem els weelde niet en dochte,

Dan hoe hi wel geleven mochte.

Eens zanc hi nachts naer sijn doen,

Ende quam daer een scorpioen

Ende stakene sere daer hi stoet.

20 Hi tart te hant onder den voet,

Ende en lieter niet omme sijn staen,

So clene dochtem die smerte angaen.

Eenen broeder gheviel mede,

Dat hi hadde teere stede

25 Een droghe telch van enen wijngaerde.

Hi naemt ende staect in die aerde,

Al ne waest die tijt van potene niet.

Die wijngaert sijn wassen niet en liet,

Hine wies in cortre tijt

30 Over die kerke hoge ende wijt.

Men seide van hem over waer,

Dat hi in XXV jaer

Ten westen kerens niet en plach,

Voer hi die zonne ondergaen sach.

35 Sijn jongre Sisinnius, dats waer,

Die hem diende VI jaer,

Besloot hem in een graf na dat,

Daer hi altoos staende bat,

Noch hine ginc uut nacht no dach,

40 No en zat oec, no en lach.

Jegen die duvele bejagedi mede

Grote gratie daer ter stede;

So dat hi levede daer inne

Sonder smette van live, van zinne.

45 So onnosel was hi dan,

Dat hi tusscen wijf ende man

Geen ondersceet en kende vorwaer,

Ende levede also drie jaer.

Een ander was in Palestine,

50 Hiet Gadanus, in die wostine,

Ende wandelde over die Jordane,

Die en plach onder geen dac te gane.

Eens quamen met overmoet

Die Jueden up hem verwoet:

55 Een diene daer wilde slaen,

Sijn aerm bleef stijf staende saen,

So dat hant ende swaert

Beede tsamen verheelt waert.

Een ander hermite was,

[p.203] 60Die bi namen hiet Helyas,

Ende woende in een hagedochte

Ende ontfinc gaste daer hi mochte,

Want hi woende up een trapas.

Eens geviel dat mettem was

65 Een covent van broedren groot,

Also dattem gebrac broot,

Daer hi sere om was vervaert.

Droeve so ginc hi inwaert,

Ende vant III niebacken broot

70 Scone ende daertoe also groot,

+ Dat vanden tween worden zat

Si XXV up die stat.

Heraclides bloemen leggic neder,

Ende gha te miere ystorien weder.

Van een Elpidius. XLVI.

Elpidius die leefde hard;

Want hij woonde in een spelonk,

Daar hij in alle man

Met onthouding overwon;

5 Want in 25 jaren,

Daar hij op leefde te waren,

En at hij geen tijd, zonder sage,

Dan zondags en de zaterdag,

En immer las hij en zong

10 Al door en door die nacht lang.

Vele broeders volgden die,

Als hun koning doen de bijen,

Zodat hij maakte die woestijn

Gelijk een stad in te zijn;

15 Want hem anders weelde niet dacht,

Dan hoe hij goed leven mocht.

Eens zong hij ‘s nachts naar zijn doen,

En kwam daar een schorpioen

En stak hem zeer daar hij stond.

20 Hij trapt het gelijk onder de voet,

En liet er niet om zijn staan,

Zo klein dacht hem die smart aan te gaan.

Een broeder geviel mede,

Dat hij had te ene stede

25 Een droge twijg van een wijngaard.

Hij nam het en stak het in de aarde,

Al nee was het de tijd van planten niet.

Die wijngaard van hem groeien niet liet,

Het groeide in korte tijd

30 Over die kerk hoog en wijd.

Men zei van hem voor waar,

Dat hij in 25 jaar

Ten westen keren niet plag,

Voor hij de zon ondergaan zag.

35 Zijn jongere Sisinnius, dat is waar,

Die hem diende 6 jaar,

Besloot hem in een graf na dat,

Daar hij altijd staande bad,

Nog hij ging uit nacht nog dag,

40 Nog zat ook, nog lag.

Tegen de duivels bejaagde hij mede

Grote gratie daar ter plaatse;

Zodat hij leefde daarin

Zonder smet van lijf, van zin.

45 Zo onnozel was hij dan,

Dat hij tussen wijf en man

Geen onderscheid kende voorwaar,

En leefde alzo drie jaar.

Een ander was in Palestina,

50 Heet Gadanus in die woestijn,

En verbleef bij de Jordaan,

Die plag onder geen dak te gaan.

Eens kwamen met overmoed

Die Joden op hem verwoed:

55 Een dien hem daar wilde slaan,

Zijn arm bleef stijf staan gelijk,

Zodat hand en zwaard

Beide tezamen geheeld waren.

Een andere heremiet was,

60 Die bij namen heet Helias,

En woonde in een spelonk

En ontving gasten daar hij mocht,

Want hij woonde op een tolplaats.

Eens geviel dat met hem was

65 Een convent van broeders groot,

Alzo dat hem ontbrak brood,

Daar hij zeer om was geschrokken.

Droevig zo ging hij naar binnen,

En vond 3 nieuw gebakken broden

70 Schoon en daartoe alzo groot,

Dat van de twee worden zat

Zij 25 op die stat.

Heraclides bloemen leg ik neder,

En ga tot mijn histories weder.

Vander heidine enter kerstine twiste. XLVII.

In den tiden dat Honorius

Ende sijn broeder Archadius

Waren inden Roemscen rike,

Quam van Sythen geweldelike

5 Radagasus met ere roten,

Ende brochte mettem Goten

Twee hondert dusent, daer altemale

Rome omme vervaert was ende Ytale,

Want het waren heidine al.

10 Die heidine Romeine maecten gescal

Ende seiden: die keyseren verboden

Sacrificie doen den goden,

Daer omme so waren si gram,

Ende bi sulker redenen het quam,

15 Dat tRoemsche rike stont in scanden

Ende ware vervult van vianden,

Ende Radagasus ware bode

Ende wrekere over die gode.

Een groot here, hiet Symachus,

20 Wilde dat vulbringhen dus,

Ende wilde proeven bi ghescrichte,

Datmen die tempele weder stichte,

Of Rome sout ontgelden die stede,

Ende men die gode echt anebede.

25 Tgemene volc wart in roere

Te Rome met sulkere voere,

Ende seiden: die vianden quamen

Metter gode hulpe te samen,

Ende men die stat niet houden mochte,

30 En ware datmen die goden sochte.

Dien name van Jhesum Criste

Verspau elc heidijn, ende was in twiste

Dat kerstine ende dat heidijn diet.

Jegen dat ongelove es gesciet

35 Dat screef sente Augustijn

Enen bouc goet ende fijn,

Die heet Van ons Heren stat,

Ende proevede den heidinen dat,

Dat hare gode en waren niet el

40 Dan helsche honde quaet ende fel.

Orosius van Spaengen mede

Screef den heidinen die waerhede:

Alle die plagen die hi wiste,

Entie orloghen entie twiste,

45 Die waren vor die coemst ons Heren,

Proevedi hem, wilden sijt leren,

Dat al vernoy ende al verdomen

Vanden goden meest es comen,

Ende dat binnen kerstinen dagen

50 Vele min sijn gevallen plagen.

Prudentius die seide mede

Jegen Symachus dorperhede,

Ende proevede wel openbare,

Dat hi al in dole ware.

55 Dese ende andere goede clerke

Hilden tgelove entie kerke,

Alse die al met redene vochten,

So dat die heidine en mochten

[p.204] Niet met redene gestaen,

60 Haer roepen en moeste achtergaen;

Ende God, die niet en laet de sine,

Hine troostse in hare pine,

Dede miraclen openbare

An Radagasuse ende sine scare;

65 Want die keyser Honorius

Sach dat was gescepen dus,

Ende versaemde dat hi mochte

Jegen die viande onsochte;

Ende want inden Roemscen rike

70 Comen waren gemeenlike

Wandelen, Hunen ende Goten,

Met sere ongetelden roten,

So troeste God den keyser so,

Dats die Romeine worden vro;

75 Want som die Goten entie Hunen

Begonsten jegen Radagasuse stunen,

So dat Uldijn ende Favis mede,

Die doe hadden die mogenthede

Vanden Hunen ende vanden Goten,

80 Waren metten Roemscen genoten.

Van de heidense en de christen twisten. XLVII.

In de tijden dat Honorius

En zijn broeder Arcadius

Waren in het Romeinse rijk,

Kwam van Scythi geweldig

5 Radagaisus met een groep,

En bracht met hem Goten

Twee honderd duizend daar allemaal

Rome om bang was en Itali,

Want het waren heidenen al.

10 Die heidense Romeinen maakten geschal

En zeiden: de keizers verboden

Sacrificie doen de goden,

Daarom zo waren ze gram,

En bij zulke redenen het kwam,

15 Dat het Romeinse rijk stond in schande

En was vervuld van vijanden,

En Radagaisus was bode

En wreker voor de goden.

Een grote heer, heet Symachus,

20 Wilde dat volbrengen aldus,

En wilde beproeven bij geschrift,

Dat men die tempels weder stichtte,

Of Rome zou het ontgelden die stede,

En men die goden echt aanbad.

25 Het gewone volk werd in oproer

Te Rome met zulke voer,

En zeiden: die vijanden kwamen

Met de goden hulp tezamen,

En men de stad niet behouden mocht,

30 En was het dat men die goden verzachtte.

Die naam van Jezus Christus

Bespuwde elke heiden en was in twist

Dat christen en dat heidense volk.

Tegen dat ongeloof is geschied

35 Dat schreef Sint Augustinus

Een boek goed en fijn,

Die heet Van onze Heren stad,

En beproefde de heidenen dat,

Dat hun goden waren niets anders

40 Dan helse honden kwaad en fel.

Orosius van Spanje mede

Schreef de heidenen de waarheden:

Al de plagen die hij wist,

En die oorlogen en die twisten,

45 Die waren voor de komst ons Heren,

Beproefde hij hen, wilden zij het leren,

Dat al verdriet en al verdoemen

Van de goden meest is gekomen,

En dat binnen christen dagen

50 Veel minder zijn gevallen plagen.

Prudentius die zei mede

Tegen Symachus dorpsheid,

En beproefde wel openbaar,

Dat hij al in dolen ware.

55 Deze en andere goede klerken

Hielden het geloof en de kerk,

Als die al met redenen vochten,

Zodat de heidenen mochten

Niet met redenen staan,

60 Hun roepen moeste achterblijven;

En God, die niet verlaat de zijne,

Hij troostte ze in hun pijnen,

Deed mirakels openbaar

Aan Radagaisus en zijn schaar;

65 Want de keizer Honorius

Zag dat het was geschapen aldus,

En verzamelde dat hij mocht

Tegen die vijand hard;

En want in het Romeinse rijk

70 Gekomen waren algemeen

Wandalen, Hunnen en Goten,

Met zeer ongetelde groepen,

Zo troostte God de keizer zo,

Dat de Romeinen worden vrolijk;

75 Want soms die Goten en die Hunnen

Begonnen tegen Radagaisus verzetten,

Zodat Uldin en Sarus mede,

Die toen hadden die mogendheden

Van de Hunnen en van de Goten,

80 Waren met de Romeinse genoten.

Van Radagasus van Syten. XLVIII.

Radagasus was een man,

Die te voren oint gewan

Vele viande int Roemsce rike;

Want hem dochte sekerlike,

5 Dat alt lantscap van Ytale

Niet hem mochte genoegen wale

In tontfane sijn grote here;

Want hi hadde volx ter were

CCM ende oec mere,

10 Ende hadde gesworen sere,

Dat hi tRoemsce bloet van jonge ende oude

Sinen goden offren soude.

Hier om waest dat die heidine scouden

Ende seiden: hadden si behouden

15 Die vriendscap van haren goden,

Sine lietense niet in desen noden.

Maer God selve, die sine cracht

Niet en leget ander lieder macht,

Gaf Radagasuse enen vaer,

20 Sonder slach of steke swaer,

Dat hi in velden no in heiden

Den Romeinen niet dorste ontbeiden,

Ende vlo in een geberchte hoghe,

Daert cout was ende droghe,

25 Ende hem gebrac dranc ende spise

Ende raet in alre wise;

Entien wilen altemale

Alte inghe was Ytale,

Heeft God, omme vrede van sijn leven,

30 In enen clenen berch gedreven;

Ende [want ] God openbaren wilde

Sine doget, dies hi es milde,

Ende niet en was der gode scout,

Noch oec der Romeine gewout,

35 Sone was daer sekerleke

Slach gegeven no oec steke,

Noch gestuert iemens bloet.

TRoemsce here was onbehoet

Ende hadden met menege clene

40 Die Goten beseten gemene,

Ende speelden, dronken ende aten.

Dandre gedogeden utermaten

Honger, dorst ende groot verdriet.

Nochtan es dit alleene niet,

45 Ne hadden die heidine niet gesien

[p.205] Den groten viant selve vlien,

Dien so sere ontsach die stede,

Dat hi bider mogenthede

Vanden goden winnen soude

50 Al tlant, dat hi hebben woude;

Want Radagasus alleene

Ontflo sinen volke gemeene,

Ende daer hi henen waende varen,

Ontflo hi inde Roemsce scaren,

55 Daer hi gevaen wart ende gebonden

Ende ontlivet in corten stonden.

So vele waren vanden Goten

Ghevaen daer vanden Roemscen roten,

Dat mense cochte alse vie,

60 Ende speelden: ‘gef mi, gef die !’

Dus cochtmense na haren rechte,

Die Goten, alse heidine knechte.

Daer togede oec onse Here

Hier toe noch miraclen mere.

65 Die ghene, die cochten die gevane

Om in haren dienste te gane,

Alse lange alsi leven souden,

Die en mochter niet een behouden;

Want God onse Here matere mede

70 Hare ongetemperde gierechede:

Alle die keytive bleven doot

In cortre tijt clene ende groot,

So dattem niet in staden stont

Die grote roof, die rike vont.

75 Nochtan en wilde theidine diet

Hier omme hem castien niet,

Noch oec geven onsen Here

Van deser dinc lof no eere.

Van Radagaisus van Scythië. XLVIII.

Radagaisus was een man,

Die te voren ooit won

Vele vijanden in het Romeinse rijk;

Want hij dacht zeker,

5 Dat al het landschap van Italië

Niet hem mocht vergenoegen wel

In het ontvangen zijn grote leger;

Want hij had volk te verweer

200 000 en ook meer,

10 En had gezworen zeer,

Dat hij het Romeinse bloed van jonge en oude

Zijn goden offeren zou.

Hierom was het dat de heidenen scholden

En zeiden: hadden ze behouden

15 Die vriendschap van hun goden,

Ze verlieten ze niet in deze noden.

Maar God zelf die zijn kracht

Niet legt aan de lieden macht,

Gaf Radagaisus een gevaar,

20 Zonder slag of steken zwaar

Dat hij in velden nog in heide

De Romeinen niet durfde op te wachten,

En vloog in een gebergte hoog,

Daar het koud was en droog,

25 En hem ontbrak drank en spijs

En raad in alle wijze;

En die wijlen allemaal

Al te eng was Italië,

Heeft God, om vrede van zijn leven,

30 In een kleine berg gedreven

Want God openbaren wilde

Zijn deugd, dus hij is mild,

En niet was de goden schuld,

Nog ook de Romeinen geweld,

35 Zo was daar zeker

Slag gegeven nog ook steken,

Nog gestort iemands bloed.

Het Romeinse leger was onbehoed

En had met menige kleine

40 De Goten bezet algemeen,

En speelden, dronken en aten.

De andere gedoogden uitermate

Honger, dorst en groot verdriet.

Nochtans is dit alleen niet,

45 Nee, hadden de heidenen niet gezien

De grote vijand zelf vlieden,

Die zo zeer ontzag die stede,

Dat hij bij de mogendheden

Van de goden winnen zou

50 Al het land, dat hij hebben wou;

Want Radagaisus alleen

Ontkwam zijn volk algemeen,

En daar hij henen waande varen,

Ontkwam hij in de Romeinse scharen,

55 Daar hij gevangen werd en gebonden

En ontlijfd in korte stonden.

Zo veel waren er van de Goten

Gevangen daar van de Romeinse groepen,

Dat men ze kocht als vee,

60 En speelden: ‘Geef me, geef die !’

Dus kocht men ze naar hun recht,

De Goten als heidense knechten.

Daar toonde ook onze Heer

Hiertoe nog mirakels meer.

65 Diegene die kochten die gevangene

Om in hun dienst te gaan,

Alzo lang als ze leven zouden,

Die mocht er niet een behouden;

Want God onze Heer mat er mede

70 Hun ongetemperde gierigheid:

Al die ellendige bleven dood

In korte tijd klein en groot,

Zo dat hen niets bijstond

Die grote roof, die rijke vondst.

75 Nochtans wilde het heidense volk

Hierom hen kastijden niet,

Nog ook geven onze Heer

Van dit ding lof nog eer.

Van Archadius doot ende ander dinc. XLIX.

Archadius, die in Orient

Keyser ende here was bekent,

Dede bringen bi sinen gehete

Daniele den prophete

5 Van India, daer hi Iach,

Te Constantinoble up dien dach.

Doe wart dese keyser geware,

Dattem die doot anquam met vare,

Ende hadde een kint van VIII jaren,

10 Dat Theodosius hiet te waren

Naer sinen oudervader, den goeden.

Dat kint so gaf hi in hoeden

Sidigerdise, die mogendelike

Van Persi hilt tconincrike.

15 Want hi den broeder Honorius

Met orlogen sach verladen aldus,

Ne dorste hijs hem bevelen niet.

Van deser werelt dat hi sciet

Int XIIIste jaer, alse wi lesen,

20 Dat hi keyser hadde gewesen.

Sidigerdis hevet dat kint

Ontfaen ende trouwelike gemint,

Ende hilt goeden vasten vrede

Jegen die Roemsce mogenthede,

25 Overmids den bisscop Marutas,

Die wert ende wel bekent was

Onder die vanden Roemscen rike

Ende van Persi dies ghelike:

Dus stont int rike van Orient.

30 Honorius, die in Occident

Die keyserlike crone drouch,

Hadde doe doghens genouch;

Want die grave Stillicoen

Sette daer toe al sijn doen,

35 Die maerscalc was van al den rike,

Hoe dat hi verradenlike

Den keyser Honoriuse ontlive,

Ende sijn sone keyser blive,

Die Eucherius hiet bi namen,

40 Ende dede in Gallen comen stamen

[p.206] Beede Wandelen ende Goten,

Omme dat si met haren roten

Dat Roemsce rike cranken souden;

Also waendi noch dies gewouden,

45 Dat hi den sone ter cronen brachte.

+ Nu hadde die sone in sijn gedachte),

Quame hi noch ter keyser crone,

Dat hi soude breken onscone

Der kerstijnlike kerke vrede,

50 Ende hadt den heidinen beloeft mede

Van kinde, mochtem gescien.

Maer God die werdene van dien,

Alse ghi horen sult algader

Hier naer, hoe hi ende sijn vader

55 Beede, alsi recht sculdich waren,

Doot bleven al metten haren.

+ In desen tiden, wi lesen dat,

Dat in Affrike sat

Sente Augustijn ende drouch crone

60 Alse bisscop van Ypone,

Die wise pape, die wel geraecte,

Die so vele boeke maecte,

Datter niemen toe en dochte

Dat hise overlesen mochte.

65 Van sire viten screvic hier voren;

Van sinen bloemen suldi dat horen,

Dat si so subtijl sijn ende so swaer,

Dat mense niet en conde claer

In Dietsce wort also ontbinden,

70 Datse doch die leeke kinden.

Dies spreect van hem Jeronimus:

Die bisscop, seiti, Augustinus,

Dat hi met sinen zinne vlooch

Boven allen bergen hooch,

75 Ghelijc alse die arne doet;

Maer dat ghesciet an des berchs voet,

Dat ne merct hi niet wale.

Met scoenre subtijlre tale

Dorevlieget hi hemel ende lucht

80 Ende dwater met groter vlucht.

Omme sine subtile wort

Latic die bloemen, ende scrive vort

Der rechter ystorien ganc.

Omme dat niemen van zinne cranc

85 Oft ic oec selve int gedichte

Mesdoen mochte daer ane lichte,

Hieromme eist dat mi ne rouc.

Nu hort vort die vierde bouc,

Die strijt inhevet ende perlement;

90 Want die derde bouc hier ent.

Van Arcadius dood en ander ding. XLIX.

Arcadius die in Orint

Keizer en heer was bekend,

Deed brengen bij zijn zeggen

Daniel de profeet

5 Van India daar hij lag,

Te Constantinopel op die dag.

Toen werd deze keizer gewaar,

Dat hem de dood aankwam met gevaar,

En had een kind van 8 jaren,

10 Dat Theodosius heet te waren

Naar zijn grootvader, de goede.

Dat kind zo gaf hij in hoeden

Sidigerdem die vermogend

Van Perzen hield het koninkrijk.

15 Want hij de broeder Honorius

Met oorlogen zag verladen aldus,

Nee, durfde hij het hem bevelen niet.

Van deze wereld dat hij scheidt

In het 13de jaar, zoals we lezen,

20 Dat hij keizer had geweest.

Sidigerdem heeft dat kind

Ontvangen en trouw gemind,

En hield goede vaste vrede

Tegen de Romeinse mogendheid,

25 Vanwege de bisschop Marutha,

Die waard en goed bekend was

Onder die van het Romeinse rijk

En van Perzen diergelijke:

Dus stond in het rijk van Orint.

30 Honorius die in Occident

Die keizerlijke kroon droeg,

Had toen gedogen genoeg;

Want de graaf Stillicoen

Zette daartoe al zijn doen,

35 Die maarschalk was van al het rijk,

Hoe dat hij verraderlijk

De keizer Honorius ontlijfd,

En zijn zoon keizer blijft,

Die Eucherius heet bij namen,

40 En deed in Galli komen tezamen

Beide Wandalen en Goten,

Omdat ze met hun groepen

Dat Romeinse rijk verzwakken zouden;

Alzo waande hij nog dus geweld,

45 Dat hij de zoon ter kroon bracht.

Nu had die zoon in zijn gedachte,

Kwam hij nog aan de keizerskroon,

Dat hij zou breken niet mooi

De christelijke kerk vrede,

50 En had de heidenen beloofd mede

Van kind, mocht het hem geschieden.

Maar God die weerde hem van die,

Als ge horen zal allemaal

Hierna hoe hij en zijn vader

55 Beide zoals ze recht schuldig waren,

Dood bleven al met de haren.

In deze tijden, we lezen dat,

Dat in Afrika zat

Sint Augustinus en droeg kroon

60 Als bisschop van Hippo,

Die wijze paap, die goed geraakte,

Die zo vele boeken maakte,

Dat er niemand toe dacht

Dat hij ze overlezen mocht.

65 Van zijn vita schreef ik hier voren;

Van zijn bloemen zal ge dat horen,

Dat ze zo subtiel zijn en zo zwaar,

Dat men ze niet kon helder

In Dietse woord alzo ontbinden,

70 Dat ze toch die leken kenden.

Dus spreekt van hem Hieronymus:

Die bisschop, zegt hij, Augustinus,

Dat hij met zijn zin vloog

Boven allen bergen hoog,

75 Gelijk als die arend doet;

Maar dat geschiedt aan de berg voet,

Dat nee merkt hij niet wel.

Met schone subtiele taal

Doorvliegt hij hemel en lucht

80 En het water met grote vlucht.

Om zijn subtiele woord

Laat ik die bloemen, en schrijf voort.

De rechte historie gang.

Omdat niemand van zin zwak

85 Of ik ook zelf in het gedicht

Misdoen mocht daaraan licht,

Hierom is het dat me niet scheelt.

Nu hoort voort dat vierde boek,

Die strijd in heeft en parlement;

90 Want dat derde boek hier eindigt.


Die vierde bouc heeft vorwaer

In hem alleene XIIII jaer,

Vanden keyser Honorius

Ende sinen neve Theodosius,

5 Entie heileghe lieden te waren,

Die leveden in haren jaren

In wat jaren Honorius ende sijs neve trike ontfingen

Vanden Wandelen ende sente Nychasise

Sente Nychasis doot

Sente Eutropien doot

Vanden bisscop Desidere van Lengers

Miraclen van dien bisscop

Van sente Antydius van Bisansoen

Hoe Crassus entie Wandelen verdorven

Vanden Wester Goten

Honorius wrake uptie verraders

Hoe die Wester Goten Rome wonnen

Ene miracle diere gevel

Alaricus doot van Wester Goten

Hoe God des keysers viande scende

Hoe die grave Constant verdreef die Ghoten

Wat in Honorius tiden gevel

Hoe sente Steven was vonden

Van sente Stevens miraclen

Vanden selven

Vanden Vranken

Van sente Jheronimus doot

Vanden Hunen

Van sente Aviane

Honorius doot ende sine manieren

Van sente Sulpitiuse

Wat Postimiaen wonders vant

Van Postimiaens aventuren

Vanden selven

Van hermiten die hi vant

Van hem dien de wulvinne voede

Van anacoriten

Van enen anderen anacorite

Van enen rumen anacorite

Vanden moenc die inden oven ginc

Vander drogher roede die groene wert

Van hem dien de duvelen ontsagen

Van Sulpitiuse ende sente Martine

Postimiaens antworde

Gallus tellen van sente Martine

Sente Martijns miraclen

Vanden selven

Hoe sente Martijn enen doden, genas

Hoe die keyser sente Martine eren moeste

Van sente Martine meer

Noch van sente Martine

Vanden selven

Hoe Martijn die gevane verloeste

Sine miraclen meer

Van sente Brictiuse

Dat vierde boek heeft voorwaar

In hem alleen 14 jaar,

Van de keizer Honorius

En zijn neef Theodosius,

5 En die heilige lieden te waren,

Die leefden in hun jaren

In wat jaren Honorius en zijn neef het rijk ontvingen

Van de Wandalen en Sint Nikasius

Sint Nikasius dood

Sint Eutropia dood

Van de bisschop Desiderius van Langres

Mirakels van die bisschop

Van Sint Antidius van Besançon

Hoe Crassus en de Wandalen bedorven

Van de West Goten

Honorius wraak op die verraders

Hoe die West Goten Rome wonnen

Een mirakel duur geviel

Alaricus dood van West Goten

Hoe God de keizers vijanden schond

Hoe de graaf Constant verdreef de Goten

Wat in Honorius tijden geviel

Hoe Sint Stefanus was gevonden

Van Sint Stefanus mirakels

Van dezelfde

Van de Franken

Van Sint Hieronymus dood

Van de Hunnen

Van Sint Anianus

Honorius dood en zijn manieren

Van Sint Sulpitius

Wat Postimianus wonder vond

Van Postimianus avonturen

Van dezelfde

Van heremieten die hij vond

Van hem die de wolvin voedde

Van anachoreten

Van een andere anachoreten

Van enen ruime anachoreten

Van de monnik die in de oven ging

Van de droge roede die groen werd

Van hem die de duivels ontzagen

Van Sulpitius en Sint Martinus

Postimianus antwoord

Gallus vertellen van Sint Martinus

Sint Martinus mirakels

Van dezelfde

Hoe Sint Martinus een dode, genas

Hoe de keizer Sint Martinus eren moest

Van Sint Martinus meer

Nog van Sint Martinus

Van dezelfde

Hoe Martinus de gevangene verloste

Zijn mirakels meer

Van Sint Bricius

III partie. IV boek.

Hier begint die vierde bouc vander derder partien. In wat jaren Honorius ende sijn neve trike ontfingen. I.

Honorius, die XIII jaer

Geregneret hadde, overwaer,

Int Roemsche rike in Occident,

Ende sijn broeder in Orient,

5 Regneerde met sinen neve vort

Theodosius, alsemen hort,

XIIII jaer getrouwelike.

Si ontfingen tRoemsce rike

Int jaer ons Heren, wet vorwaer,

10 CCCC ende XI jaer.

Stillicoen, die valsche grave,

Gincs den keyser Honorius ave,

Die siere dochter hadde te wive,

Ende pijnde, die keytive,

15 Hoe hi sinen swager ontlive,

Ende hi sinen sone bedrive

Dat hi come ter keysercrone.

Die pensede ene nieuwe hone.

Hine rekent min no mere,

20 Dat hi onder den keyser was here,

Hine wildene oec onterven

Ende alt Roemsce lant bederven;

Want hi was, alse wijt horen,

Vanden Wandelen geboren,

25 Ende heeftse ontboden, dat si quamen

Inden Duudscen lande tsamen,

Ende leden den Rijn met allen,

Ende quamen int lant van Gallen:

Si vonden tlant al sonder were,

30 Groten scat ende grote lijfnere;

Sine dorsten upten keyser niet mecken,

Hi soude hem sine macht ontrecken.

Alaricus met sinen roten

- Die coninc was vanden Wester Goten,

35 Ende so vanden Romeinen versaget,

Dat hi gerne hadde bejaghet

Ieweren enen hoec vanden lande,

Ende boot beede sine hande,

[p.208] Datmen hem gave bosch ende heide,

40 Lucht, water ende weide, -

Hine eeschede niet dan vrede

Enten rike te dienne mede,

Ende maecte mettem sekeringe.

Stillicoen, die sonderlinghe

45 TRoemsche rike wilde onteren,

Sprac hier toe an dandre heren,

Die up tRoemsce rike vochten,

Dat si hem oec hulpe brochten:

Die Swaven entie Allane

50 Entie Borgenyoene trac hi hem ane,

Ende hevet met sinen rade met allen

Almaengen ende tlant van Gallen

Ghedestruweert ende Acquitaengen,

Ende meest altemale Spaengen;

55 Want bi sire valscher mort

Quamen dese liede vort

Ende scorden dat Roemsce rike,

Alse ghi sult horen cortelike;

Want hi den swager waent versagen

60 Ende al uten rike jaghen,

Ende Eucherius sinen sone

Dedsi keyser maken om tgone.

Die Wandelen entie Allane

Entie Zwaven met menegen vane

65 Quamen treckende in Vrankelant,

Alse die wilden altehant

In dat rike lant van Gallen.

Jegen hem quamen gevallen

Die Gallen met stouten moede,

70 Maer en verginc hem niet te goede;

Want die Wandelen sloegense omme

Ende dodere ene grote somme.

Der Wandele heren waren doe

Marcomeris ende Sannoe.

75 Dus quamen si den Rijn toe ane

Die Zwaven entie Allane,

Ende wonnen in corten tide

Alle die landscepe met stride

Toten berghe, die heet Pyrene,

80 Dien men, wanic, int gemeene

Nu ter wilen Porsesers heet,

Daer Gallen ende Spaengen sceet.

III partij. IV boek.

Hier begint dat vierde boek van de derde partij. In wat jaren Honorius en zijn neef het rijk ontvingen. I.

Honorius, die 13 jaar

Geregeerd had, voor waar,

In het Romeinse rijk in Occident,

En zijn broeder in Orint,

5 Regeerde met zijn neef voort

Theodosius, zoals men hoort,

14 jaar getrouw.

Ze ontvingen het Romeinse rijk

In het jaar ons Heren, weet voorwaar,

10, 400 en 11 jaar.

Stillico die valse graaf,

Ging de keizer Honorius af,

Die zijn dochter had tot wijf,

En pijnigde, die ellendige,

15 Hoe hij zijn zwager ontlijfd

En hij zijn zoon bedrijft

Dat hij komt ter keizerkroon.

Die peinsde een nieuwe hoon.

Hij rekent min of meer,

20 Dat hij onder de keizer was heer,

Hij wilde hem ook onterven

En al het Romeinse land bederven;

Want hij was, zoals wij het horen,

Van de Wandalen geboren,

25 En heeft ze ontboden dat ze kwamen

In het Duitse land tezamen,

En gingen over de Rijn geheel,

En kwamen in het land van Galli:

Ze vonden het land al zonder verweer,

30 Grote schat en grote lijfnering;

Ze durfden op de keizer niet te mikken,

Hij zou hen zijn macht wel weten te onttrekken.

Alaricus met zijn groepen

- Die koning was van de West Goten,

35 En zo van de Romeinen bang,

Dat hij graag had bejaagd

Ergens een hoek van het land,

En bood beide zijn handen,

Dat men hem gaf bos en heide,

40 Lucht, water en weide, -

Hij eiste niets dan vrede

En het rijk te dienen mede,

En maakte met hem verzekering.

Stillico die vooral

45 Het Romeinse rijk wilde onteren,

Sprak hiertoe aan de andere heren,

Die op het Romeinse rijk vochten,

Dat ze hem ook hulp brachten:

Die Schwaben en de Allanen

50 En die van Bourgondië trok hij hem aan,

En heeft met zijn raad geheel

Duitsland en het land van Gallië

Vernield en Aquitaine,

En meest helemaal Spanje;

55 Want bij zijn valse moord

Kwamen deze lieden voort

En scheurden dat Romeinse rijk,

Zoals ge zal horen gauw;

Want hij de zwager waant verschrikken

60 En al uit het rijk jagen,

En Eucherius zijn zoon

Deed hij keizer maken om datgene.

De Wandalen en de Allanen

En de Schwaben met menigeen vangen

65 Kwamen trekkende in Franken land,

Als die wilden gelijk

In dat rijke land van Gallië.

Tegen hem kwamen gevallen

Die Gallirs met dapper gemoed,

70 Maar het verging hen niet te goed;

Want die Wandalen sloegen ze om

En doden er een grote som.

De Wandalen heren waren toen

Marcomeris en Sannoe.

75 Dus kwamen ze de Rijn toe aan

De Schwaben en de Allanen,

En wonnen in korte tijden

Al de landschappen met strijden

Tot de berg die heet Pyreneeën,

80 Die men, waan ik, in het algemeen

Nu ter wijlen Porsesers heet, (poorten)

Daar Gallië en Spanje scheidt.

Vanden Wandelen ende sente Nichasise. II.

Nu die Wandelen over Rijn waren,

Scicden si hem in groten scaren.

Die coninc vanden Wandelen was

In dien tiden, alsict las,

5 Modegisilus, die XXX jaer

Allen kerstinen was te zwaer.

Resplendial die was te waren

Coninc vander Alanen scaren;

Maer die Wandele te samen

[p.209] 10 Waren vander meester namen:

Dese daden die meeste mort.

Cume so bleef eenege port

Bewest den Rine, benort den berghen,

Sine gingense dore ergen,

15 Ende slougen ende vingen

Alle die kerstine, die si begingen.

Dese plaghe hadde voersien

Sente Nychasis lange voerdien,

Eer datse God sendde in Gallen,

20 Ende seide een sermoen vor hem allen,

Dat Riemen ende andere steden

Omme hare grote overdicheden

Ende omme hare dorperlike luxure

Gheselen God soude harde sture;

25 So dat die Wandelen met gewelt

Vele steden hebben gevelt,

Ende hebben Riemen, die grote stat,

Ommeseten ende maectense mat.

Wandelen waren sulke liede,

30 Dat si no gichte, eere no miede

Niene begerden, no ander goet,

Meer dan stuerten kerstine bloet.

Alt lant omme Riemen die port

Hebben si beroeft ende testort;

35 Ende want hem die kerstine dochten

Dat si hare gode niet en mochten,

So wilden si vellen altesamen

Dat was van kerstijnre namen.

Sente Nychasis die sat

40 Bisscop te Riemen in die stat,

Entie Wandelen die streden

Uptie mure vander steden;

Ende so machtich was dat here

Entie gramscap van onsen Here,

45 Dat daer die porters stonden ter were,

Dat dat en halp min no mere;

So dat die porters worden vervaert

Ende liepen ten bisscop waert,

Die tier wilen ende up dien dach

50 Indie kerke in bedingen lach,

Ende bat Gode ende siere genaden,

Dat hi sijn volc moeste beraden,

Ende dat moeste vor hare zonden

Die ghesele sijn, die si tien stonden

55 Vanden heidinen moesten ontfaen.

Die porters vrageden hem saen,

Weder si hem up wilden gheven

Ende in eigijndoeme leven,

Oft dat si voer haer recht

60 Sterven aldaer int gevecht.

Sente Nychasis wiste dat

Van Gode, dat Riemen die stat

Altemale soude sijn testort,

Ende hevet aldus gheantwort:

65 ԗi weten wel ende kinnen,

Dat wi in deser onminnen

Ghevallen sijn tonser onneren

Biden rechten ordele ons Heren:

Dit hebben verbuert onse zonden.

70 Dies so radic tesen stonden,

Dat wi ons gewillike keren

An die ghesele Gods ons Heren,

Ende wi daer ane lopen

In berouwenessen ende in hopen;

75 Ende laet ons hier ontfaen de doot,

Dat dese pine ende dese noot

Ons make van zonden reene;

Ende ic wille met u ghemeene

Ofte vor u die doot ontfaen.

80 Nu laet ons Gode bidden saen

Vor onse vianden, datse onse Here

Noch ter zalicheden kere.’

Van de Wandalen en Sint Nikasius. II.

Nu die Wandelen over Rijn waren,

Scheiden ze zich in grote scharen.

De koning van de Wandalen was

In die tijden, zoals ik het las,

5 Modegisilus die 30 jaar (1)

Alle christenen was te zwaar.

Resplendial die was te waren (Respendial)

Koning van de Allanen scharen;

Maar de Wandalen tezamen

Waren van de grootste namen:

Deze deden die grootste moord.

Nauwelijks zo bleef enige poort

Bewesten de Rijn, benoorden de bergen,

Ze gingen ze door verwoesten,

15 En sloegen en vingen

Al de christenen, die ze begingen.

Deze plaag had voorzien

Sint Nikasius lange voordien,

Eer dat ze God zond in Gallië,

20 En zei een preek voor hen allen,

Dat Riemen en andere steden

Om haar grote overdadigheden

En om hun dorpse luxe

Geselen God zou erg stuurs;

25 Zodat de Wandalen met geweld

Vele steden hebben geveld,

En hebben Riemen, die grote stad,

Om bezet en maakten het mat.

Wandalen waren zulke lieden,

30 Dat ze nog gift, eer nog winst

Niet begeerden nog ander goed,

Meer dan storten christen bloed.

Al het land om Reims die poort

Hebben ze beroofd en verstoord;

35 En want ze van de christenen dachten

Dat ze hun goden niet mochten,

Zo wilden ze vellen alle tezamen

Dat was van christelijke namen.

Sint Nikasius die zat

40 Bisschop te Reims in die stad,

En de Wandalen die streden

Op de muren van de stede;

En zo machtig was dat leger

En de gramschap van onze Heer,

45 Dat daar de poorters stonden te verweer,

Dat hielp min of meer;

Zodat die poorters worden bang

En liepen te bisschop waart,

Die te die wijlen en op die dag

50 In de kerk in bidden lag,

En bad God en zijn genade,

Dat hij zijn volk moest beraden,

En dat moest voor haar zonden

De gesel zijn die ze te die stonden

55 Van de heidenen moesten ontvangen.

Die poorters vroegen hen gelijk,

Of ze zich op wilden geven

En in eigendom leven,

Of dat ze voor hun recht

60 Sterven aldaar in het gevecht.

Sint Nikasius wist dat

Van God dat Reims die stad

Helemaal zou zijn verstoord,

En heeft aldus geantwoord:

65 ԗe weten wel en kennen,

Dat we in deze onmin

Gevallen zijn te onze oneer

Bij het rechte oordeel ons Heren:

Dit hebben verbeurd onze zonden.

70 Dus zo raad ik te deze stonden,

Dat we ons gewillig keren

Aan de gesel Gods ons Heren,

En we daar aan lopen

In berouw en in hoop;

75 En laat ons hier ontvangen de dood,

Dat deze pijn en deze nood

Ons maakt van zonden rein;

En ik wil met u algemeen

Of voor u de dood ontvangen.

80 Nu laat ons God bidden gelijk

Voor onze vijanden, dat ze onze Heer

Nog ter zaligheden keert.’

(1) Modegilisus of beter Godegisel.

Van sente Nychasis doot. III.

Sente Eutropia bat ende las,

Die des bisscops zuster was,

[p.210] Ende troeste ter marteleren crone

Den goeden lieden also scone.

5 In deser tijt, in deser stonde,

So hebben die vule honde,

Die Wandelen, tebroken de mure,

Ende sijn comen gelopen dure.

Wat dat si vonden in die port,

10 Hebben si geslegen ende gemort.

Alse die bisscop dat vernam,

Dat dat heidijn volc inquam,

Lach hi in onser Vrouwen kerke,

Die hi van sconen gewerke

15 In sinen tiden stichten dede,

Ende hadde den stoel geset daer mede,

Daer die bisscop in sitten soude

Up dien tijt dat hi sterven woude,

Ende sijn zuster Eutropia

20 Ende sine gesellen volgeden na.

Hi quam al lesende saen

Ter west monsterdore gegaen,

Ende sach geent volc in comen getrect

Al niet ysere verdect.

25 Metter hant weivedi, alse die woude

Datmen een stic horen soude,

Ende sprac: ԁy ! erdsce mogenthede,

Die te Gods onderhorichede

Altoes moet sijn gereet,

30 Wedert es lief of leet!

Twi eist, dat ghi tesen tiden

Sonder redene wilt striden,

Ende uwen zege, die hort ter eren,

In verwoetheden wilt keren?

35 Want die trecht can wel bedieden

Vanden edelen orloges lieden,

Die wilen die vianden onderdreven,

Hi vindet dus van hem bescreven:

Wes den omoedegen goedertiere,

40 Ende orloge emmer uptie fiere.

Nu es dit omoedege kerstijn diet,

Dat ghi vor u hier liggen ziet,

Omocdelike nu ten stonden

Gereet te stervene om sine zonden.

45 Laet u uwe zonden rouwen sere,

Ende kent Gode den rechten Here,

Dat sine gramscepe ende sine onwerde,

Alhier nu met uwen swerde

Up ons toget alse te castijene,

50 Up u niet en valle te vermalendijene

Euwelike inder hellen.

Wildi oec doden mine ghesellen,

Die dore Gode die were begeven,

Ic late gerne vor hem mijn leven.

55 Doet mi mede sonder sparen,

Dat wi tsamen te hemele varen.’

Alse hi dit sprac, sine achtens niet;

Maer die bisscop den hals biet,

Ende seide dit versekijn daer na:

60 ‘Adhesit pavimento anima mea.’

Met dien een Wandel liet vliegen tswaert

Ende slouch hem thoeft af metter vaert,

Ende thooft vulseide dat versekijn sum:

‘Vivifica me secundum verbum tuum,’

65 Dats: ‘Here! gef mi weder tleven

Na dijn wort dat es bescreven.’

Noch leghet die steen vorden dosale

Te Riemen, daermen waent walc

Dat sente Nychasis onthoeft was.

70 Men seget ende men waent oec das,

[p.211] Ende men scrivet oec andie want,

Dat hi sijn hooft uphief wetter hant

Ende droucht tote upten hoeftoutaer;

Maer in sine passien, overwaer,

75 Sone lasict niet bescreven;

Maer God, van wien coemt al tleven

Mochte wel, alsonder waen,

Die miracle hebben gedaen.

Van Sint Nikasius dood. III.

Sint Eutropia bad en las,

Die de bisschop zuster was,

En troostte ter martelaren kroon

De goeden lieden alzo mooi.

5 In deze tijd, in deze stonde,

Zo hebben die vuile honden,

Die Wandalen gebroken de muur,

En zijn komen gelopen door.

Wat dat ze vonden in die poort,

10 Hebben ze geslagen en vermoord.

Toen de bisschop dat vernam,

Dat dit heidense volk inkwam,

Lag hij in onze Vrouwe kerk,

Die hij van schone werken

15 In zijn tijden stichten deed,

En had de stoel gezet daarmede,

Daar de bisschop in zitten zou

Op die tijd dat hij sterven wou,

En zijn zuster Eutropia

20 En zijn gezellen volgden na.

Hij kwam al lezend gelijk

Ter west te heiligdom deur gegaan,

En zag dat volk in komen getrokken

Al met ijzer bedekt.

25 Met de hand wuivend, als die wou

Dat men een stuk horen zou,

En sprak: ԁy ! aardse mogendheid,

Die te Gods onderhorigheid

Altijd moet zijn gereed,

30 Weder het is lief of leed!

Waarom is het dat ge te deze tijden

Zonder redenen wilt strijden,

En uw zege die hoort ter eren,

In verwoedheden wil keren?

35 Want die het recht kan wel aanduiden

Van de edelen oorlog lieden,

Die wijlen de vijanden onder dreven,

Hij vindt aldus van hen beschreven:

Wees de ootmoedige goedertieren,

40 En oorlog immer op die fiere.

Nu is dit ootmoedige christen volk,

Dat gij voor u hier liggen ziet,

Ootmoedig nu ten stonden

Gereed te sterven om zijn zonden.

45 Laat u uw zonden berouwen zeer,

En ken God de rechte Heer,

Dat zijn gramschap en zijn onwaarde,

Alhier nu met uw zwaard

Op ons toont als te kastijden,

50 Op u niet valt te vermaledijen

Eeuwig in de hel.

Wil ge ook doden mijn gezellen,

Die door God die verweer begeven,

Ik laat graag voor hen mijn leven.

55 Doe me mede zonder sparen,

Dat we tezamen te hemel varen.’

Toen hij dit sprak, ze achten het niet;

Maar die bisschop de hals biedt,

En zei dit versje daarna:

60 ‘Adhesit pavimento anima mea.’

Met die een Wandaal liet vliegen het zwaard

En sloeg hem het hoofd af met een vaart,

En het hoofd maakte dat versje af:

‘Vivifica me secundum verbum tuum,’

65 Dat is: ‘Heer! Geef me weer het leven

Naar uw woord dat is beschreven.’

Nog legt die steen voor het tapijtenbehang

Te Reims daar men waant wel

Dat Sint Nikasius onthoofd was.

70 Men zegt en men waant ook das,

En men schrijft ook aan de wand,

Dat hij zijn hoofd ophief met de hand

En droeg het tot op het hoofdaltaar;

Maar in zijn passie, voor waar,

75 Zo las ik het niet beschreven;

Maar God, van wie komt al het leven

Mocht wel, al zonder waan,

Dat mirakel hebben gedaan.

Sente Eutropien doot. IIII.

Eutropia die heeft versien

Haren broeder doot mettien,

Ende mercte ten selven tiden,

Dat men haers wilde vermeiden

5 Om hare scoenheit; want sise wouden

Te haerre onsuverheden houden.

Upten ghenen soe hare verdrouch,

Die haren broeder thovet afslouch:

- ‘Wapene!Սriep soe, ‘mordenare, tyran!

10 Du heves enen heilegen man

Met dinen onreinen handen

Hier vermort te dinen scanden,

Ende wils mi houden levende mede,

Om te vulbringene dine dorperhede.

15 Dat ordeel, dat van Gode coemt,

Hevet di nu ter stat verdoemt.’

Mettien soe upten mordenere spranc,

Ende vergraemdene an sinen danc,

Niet alse een wijf uten tinne,

20 Die ter wraken hadde minne,

Maer dat God daer wilde wreken,

Ende heeftem dogen uutgesteken,

Alse die vele seerre begerde

Daer te blivene onder die swerde,

25 Dan soe hadde gedaen zonde

Onder die dorpre heidine honde;

Ende es dus aldaer doot bleven

Haren heilegen broeder beneven.

Dander volc al ghemeene

30 Slougen si doot, groot ende clene,

So darmen int heilege bloet

Achter straten te Riemen woet.

Nu gesciede dese plaghe

Naest sente Lucien daghe.

35 Alst al verstegen was daer,

Quam den vianden an groet vaer,

Alse of si sagen in dien tiden

Ingelen scaren up hem striden,

Ende hebben in die kerke gehort

40 Einselijc luut ende wort,

Meer dan iemene heeft geloef.

Van vare lieten si den roof

Ende sijn sonder keren gevloen,

Waer so si waenden geroen.

45 Dus bleef ydel die stat te waren,

Entie heileghe maertelaren

Waren bi daghe ende bi nachte

Lange onder der inghele wachte;

So dat lieden, die waren ontweken

50 Ende verre danen gestreken,

Van verren bi nachte saghen

Vander steden, daer si lagen,

Grote claerheit ende lecht,

Ende gevoelden comende echt

55 Van danen die lucht so soete;

Oec horden si met goeder moete

Den scoensten zanc daer mede singen,

Die soete was boven allen dingen.

Dus omme dese miracle groot

60 Die porters, die vander doot

Een cleenre menechte sijn ontweken,

Sijn bet naerrc der stat gestreken,

Dien God liet dat lijf behouden,

Dat si die maertelers graven souden.

65 Si quamen doch bet naer der stede

In vastene ende in haer gebede:

So sijn si alle ghinder comen,

Daer si die soete lucht hebben vernomen.

Beede met love ende met claghen

70 Namen si die dode daer si laghen,

Ende brachtense met groter warden

[p.212] In heilegen steden daer ter erden.

Vort meer pijnden si meere

Gode te dienne onsen Here,

75 Dan si te voren hadden gedaen.

Dus eist te Riemen vergaen,

Entie Wandelen voeren vort.

Cume was casteel of port

In Gallen, dat nu gemeenlike

80 Al meest heet Vrankerike,

Sine hebbent met gewelt

Ghedestruweert ende ghevelt.

Sint Eutropia dood. IIII.

Eutropia die heeft gezien

Haar broeder dood meteen,

En merkte te zelfde tijden,

Dat men haar wilde vermeiden

5 Om haar schoonheid; want ze haar wilden

Tot hun onzuiverheden houden.

Op diegene ze haar verdroeg,

Die haar broeder het hoofd afsloeg:

- ‘Wapen!’ riep ze, ‘moordenaar, tiran!

10 U hebt een heilige man

Met uw onreine handen

Hier vermoord tot uw schande,

En wil me houden levend mede,

Om te volbrengen uw dorpsheid.

15 Dat oordeel dat van God komt,

Heeft u nu ter plaatse verdoemd.’

Meteen ze op de moordenaar sprong,

En vergramde hem tegen zijn wil,

Niet als een wijf uit tinne,

20 Die ter wraken had minne,

Maar dat God daar wilde wreken,

En heeft hem de ogen uitgestoken,

Als die veel zeer begeerde

Daar te blijven onder dat zwaard,

25 Dan ze had gedaan zonde

Onder die dorpse heidense honden;

En is dus aldaar dood gebleven

Haar heilige broeder benevens.

Het andere volk algemeen

30 Sloegen ze dood, groot en klein,

Zodat men in het heilige bloed

In achter straten te Reims woedt.

Nu geschiede deze plaag

Naast Sint Lucia dagen.

35 Toen het al verstreken was daar,

Kwam de vijanden aan groot gevaar,

Alsof ze zagen in die tijden

Engelen scharen op hen strijden,

En hebben in die kerk gehoord

40 IJselijk luid een woord,

Meer dan iemand heeft geloofd.

Van gevaar lieten ze de roof

En zijn zonder keren gevlogen,

Waar zo ze waanden te gaan.

45 Dus bleef leeg die stad te waren,

En die heilige martelaren

Waren bij dag en bij nacht

Lang onder de engelen bewaking;

Zodat lieden die waren ontweken

50 En ver vandaan gestreken,

Van verre bij nacht zagen

Van de steden daar ze lagen,

Grote helderheid en licht,

Voelden komende echt

55 Vandaar de lucht zo zoet;

Ook hoorden ze met goede moed

De mooiste zang daarmee zingen,

Die zoet was boven alle dingen.

Dus om deze mirakels groot

60 De poorters die van de dood

Een kleine menigte zijn ontweken,

Zijn beter naar de stad gestreken,

Die God liet dat lijf behouden,

Dat ze de martelaren begraven zouden.

65 Ze kwamen toch beter naar de stede

In vasten en in hun gebed:

Zo zijn ze alle ginder gekomen,

Daar ze die zoete lucht hebben vernomen.

Beide met lof en met klagen

70 Namen ze de doden daar ze lagen,

En brachten ze met grote waarde

In heilige steden daar ter aarde.

Voort meer pijnigden ze meer

God te dienen onze Heer,

75 Dan ze te voren hadden gedaan.

Aldus is het te Reims vergaan,

En de Wandalen voeren voort.

Nauwelijks was kasteel of poort

In Galli dat nu algemeen

80 Al meest heet Frankrijk,

Ze hebben het met geweld

Vernield en geveld.

Vanden bisscop Desidere van Lengers. V.

Crosus was hertoge, wi lesent dus,

Onder den coninc Modegisilus.

Over die Wandelen, die dorstreden

Gallen ende velden die steden.

5 Dese quam met sinen scaren

Te Bourgoengen waert gevaren,

Rovende ende vellende mede

Dorp, lant, borch ende stede,

Ende viel vor Lengers, die vaste stat,

10 Die hi met crachte besat

Met eenen ongetelden here.

Die bisscop die hiet Desidere,

Die den stoel hilt vander stede,

Ende was van groter reinechede,

15 Van cleenre spise, milde den aermen,

Diere hi sere began ontfaermen,

Goedertieren ende ghemate,

Ghedoochsamech ende gesate.

Alsene die Wandelen besaten sture,

20 So es hi gegaen ten mure

Met papen ende met clerken mede,

Ende metten porters vander stede,

Ende riep vanden mure lude:

‘Wi sijn Jhesus Cristus lude;

25 Den levenden God der mogentheden

Dien ceren wi ende anebeden,

Diet al maecte dat es goet.

Siet dat ghi ons geen quaet en doet,

Dat die gramscap Gods en come

30 Up u ende u verdome.’

So hi van Gode meer castijt,

So dat volc vermalendijt

Met torne meer wart ontsteken.

Met engienen gingen si breken,

35 Ende quamen in ten tinnen.

Wat so sire vonden binnen,

Weder het was man of wijf

Of kindere, si namen hem tlijf:

Al dat si vonden was viant;

40 Si staken an vier ende brant.

Maer dien bisscop hebsi vonden

Indie kerke, liggende tien stonden

Vaste in siere gebede.

Si vingene ter selver stede,

45 So dat menne vor Crosus brochte.

Den bisscop was te moede onsochte

Van sinen portren tferlies,

Ende bat ghenen Crosus dies,

Dat hi die porters vander stede

50 Dor ons Heren wille vermede:

Voer hem selven en bat hi niet.

Crosus lelike up hem siet,

Ende sprac hem an met wilder tale,

Dat die man verstont niet wale,

55 Alse die fel was ende vree).

Die bisscop offerdem ghereet,

Dat hi gherne die doot anginge,

Up dat die prince gehinghe,

Datmen doch die grote mort

60 Verbode daer inde port.

Dat en mochte niet gescien;

Want die wilde barbarian

[p.213] Die was sonder enege genaden

Ende met felheit gheladsen.

65 Te hant geboot hi, dat men rovede

Den bisscop van sinen hovede.

Vele kerstinen, sonder waen,

Moesten dat selve anevaen,

Ende wart gesleghen inde stat

70 Menech man ende wijf omme dat;

Ende emmer moeste hi laten thooft,

Wie so lijede dat hi geloeft

An Jhesum Cristum onsen Here:

Van dien ontginc min no mere,

Van de bisschop Desiderius van Langres. V.

Crosco was hertog, we lezen het aldus, (Vince duce Crosco)

Onder de koning Modegisilus.

Over de Wandalen, die door streden

Galli en velden die steden.

5 Deze kwam met zijn scharen

Te Bourgondië waart gevaren,

Rovende ende vellende mede

Dorp, land, burcht en stede,

En viel voor Langres, die vaste stad,

10 Die hij met kracht bezette

Met een ongeteld leger.

Die bisschop die heet Desiderius,

Die de stoel hield van de stede,

En was van grote reinheid,

15 Van kleine spijs, mild de armen,

Die hij zeer begon te ontfermen,

Goedertieren en gematigd,

Geduldig en geschikt.

Toen hem de Wandalen bezetten stuurs,

20 Zo is hij gegaan te muren

Met papen en met klerken mede,

En met de poorters van de stede,

En riep van de muur luid:

‘Wij zijn Jezus Christus luiden;

25 De levende God der mogendheden

Die eren we en aanbidden,

Die het al maakte dat is goed.

Ziet dat ge ons geen kwaad doet,

Dat de gramschap Gods komt

30 Op u en u verdoemt.’

Zo hij van God meer kastijdt,

Zo dat volk vermaledijd

Met toorn meer werd ontsteken.

Met machines gingen ze breken,

35 En kwamen in te tinnen.

Wat zo ze er vonden binnen,

Weder het was man of wijf

Of kinderen, ze namen hen het lijf:

Al dat ze vonden was vijand;

40 Ze staken aan vier en brand.

Maar die bisschop hebben ze gevonden

In die kerk liggend te die stonden

Vast in zijn gebed.

Ze vingen hem terzelfder stede,

45 Zodat men hem voor Crosco bracht.

De bisschop was te gemoed hard

Van zijn poorters het verlies,

En bad die Crosco dus,

Dat hij de poorters van de stede

50 Door onze Heren wille vermeiden:

Voor hem zelf bad hij niet.

Crosco lelijk op hem ziet,

En sprak hem aan met wilde taal,

Dat die man verstond niet goed,

55 Als die fel was en wreed.

Die bisschop offerde hem gereed,

Dat hij graag de dood aanging,

Op dat die prins toestaat,

Dat men toch die grote moord

60 Verbood daar in de poort.

Dat mocht niet geschieden;

Want die wilde barbaar

Die was zonder enige genaden

En met felheid geladen.

65 Gelijk gebood hij dat men roofde

De bisschop van zijn hoofd.

Vele christenen, zonder waan,

Moesten datzelfde aanvangen,

En werden geslagen in de stad

70 Menig man en wijf om dat;

En immer moest hij laten het hoofd,

Wie ze belijdt dat hij gelooft

Aan Jezus Christus onze Heer:

Van die ontging min nog meer,

Miraclen vanden bisscop. VI.

Die mordenare, die den bisscop slouch,

Onlange hire roem af drouch,

Maer hi liep hem selven doot

Jegen enc porte met haesten groot,

5 Diere noch anden muur staet.

Noch omme sine dorpre daet

Sone was soe niet upghedaen,

Maer vermaect was soe saen,

Te lijctekene openbare

10 Dat die dinc gesciede dare,

Ghelijc dat soe ware verbannen

Van Gode ende van allen mannen.

Die mordenare, die tswert verdrouch,

Alse hi den bisscop thovet afslouch,

15 Hadde die bisscop ten selven stonden

Eenen bouc in sine hant gepronden,

Alse die vercoren hadde sere

Ons Heren wort ende sine lere.

Alse dat swert den hals afleet,

20 Voert inden bonc vort ende sneet

Metten slaghe vele blade;

Maer God behoede sander scade

Die lettre, dat soe was ongecorven,

Ende datter en geen was bedorven.

25 Des bisscops bloet bestorte mede

Den bouc oec ter selver stede,

Ende gaf ter selvere stonde

Van siere maertelie orconde;

Nochtan, alsement wel besiet,

30 Sone scadet den lettren niet.

IX daghe binnen Meye

So wart gepassijt met gescreie

Desc bisscop Desidere,

Ende voer onder der ingle here,

35 Alse die maertelare ons Heren.

God hi doet hem noch vele eeren;

Want die droeve oft ongesont

Hem versouct al noch ter stont,

Hi gaet blide siere vaerde;

40 Waert dattem ander dinc verswaerde,

Ende hine versouct met goeder herten,

Hi wert quite vander smerten;

Es hi cropel, blent of stom,

Of vanden artentiken crom,

45 Souct hine met reinen moede,

Hi ghevet daer sine goede,

Onder dandre miracle gemene,

Die hi doet menech ene,

So doet hi eene sonderlinghe:

50 Die in siere kerken ginghe

Om te zwerne up sinen outaer,

Ende Gods name aneroept daer,

Ware oec sijn eet valsch of waer,

Het worde te hant openbaer;

55 Want Gods wrake, sonder waen,

Soudene thant uptie stede slaen.

Met desen bisscop Desidere

Bleef doot een groet kerstijn here

Ende sijn coerbisscop Vincent:

60 Dus eist te Leugers bekent.

Mirakels van de bisschop. VI.

Die moordenaar die de bisschop sloeg,

Kort hij er roem van droeg,

Maar hij liep hem zelf dood

Tegen enge poort met haast groot,

5 Die er nog aan de muur staat.

Nog om zijn dorpse daad

Zo was ze niet opgemaakt,

Maar vermaakt was ze gelijk,

Tot teken openbaar

10 Dat die ding geschiedde daar,

Gelijk dat ze waren verbannen

Van God en van alle mannen.

Die moordenaar, die het zwaard droeg,

Toen hij de bisschop het hoofd afsloeg

15 Had de bisschop ten zelfde stonden

Een boek in zijn hand gegrepen,

Als die gekozen had zeer

Ons Heren woord en zijn leer.

Toen dat zwaard de hals afsneed,

20 Voer het in het boek voort en sneed

Met de slag vele bladeren;

Maar God behoede zonder schade

Die letters, dat ze was niet gesneden,

En dat er geen was bedorven.

25 De bisschop bloed bestorte mede

Het boek ook ter zelfde stede,

En gaf ter zelfde stonde

Van zijn marteling getuigenis;

Nochtans, als men het goed beziet,

30 Zo beschadigde het de letters niet.

9 dagen binnen mei

Zo werd geleden met geschrei

Deze bisschop Desiderius,

En voer onder de engelen leger,

35 Als de martelaar ons Heren.

God hij doet hem nog vele eren;

Want die droevig of ongezond

Hem bezoekt al nog terstond,

Hij gaat blijde zijn vaart;

40 Was het dat hem ander ding verzwaarde,

En hij hem vraagt met goed hart,

Hij wordt kwijt van de smart;

Is hij kreupel, blind of stom,

Of van de jicht krom,

45 Bezoekt hij hem met rein gemoed,

Hij geeft daar zijn goede,

Onder de andere mirakels algemeen,

Die hij doet menig een,

Zo doet hij een vooral;

50 Die in zijn kerk ging

Om te zweren op zijn altaar,

En Gods naam aanroept daar,

Was ook zijn eed vals of waar,

Het wordt gelijk openbaar;

55 Want Gods wraak, zonder waan,

Zou hem gelijk op die stede slaan.

Met deze bisschop Desiderius

Bleef dood een grote christen heer

En zijn koorbisschop Vincent:

60 Aldus is het te Langres bekend.

[p.214]Van sente Antidius van Besensoen. VII.

Alse dus Lengeres was ghevelt,

Voeren si henen met gewelt,

Die Wandelen, van steden te steden,

Ende roveden ende streden,

5 Ende daden overgrote mort

Uptie kerstine weder ende vort,

So dat si quamen te Besensoen,

Daer si dat selve wilden doen,

Dat si te Lengeres hadden gedaen.

10 Die erderschbisscop, sonder waen,

Was daer, lesen wi aldus,

Die heileghe sente Antidius,

Dien ene scone dinc gesciede,

Eer die Wandele, die quade liede,

15 Daer quamen vordie stat;

Want eens so gheviel hem dat,

Dat hi naer sine maniere

Quam up den zande vander riviere

Bider bruggen, daer hi lach;

20 So dat hi aldaer sach

Van duvelen ene grote scare,

Die haren meester brachten mare,

Hoe si hare besichede

Elc hadde gedaen in sine stede.

25 Onder hem in ghenen choer

Sach hi enen swarten Moer,

Die enen scoe indie hant brochte,

Dien hi den meester togen mochte,

Teenen lijctekene dat hijs begome,

30 Dat hi selve den paues van Rome,

Dies die scoe was overwaer,

Ghecort hadde VII jaer,

Ende hine hadde met eenen wive

Inden val brocht vanden live.

35 Die bisscop riep altehant

Te hem daer genen viant,

Ende maendene bi ons Heren cracht

Ende bider heileger crucen macht,

Dat hine up hem zitten liete,

40 Ende sonder noot van verdriete

Onder Gods gheweldichede

Tote Rome droughe indie stede,

Behoudens lijfs ende gesont,

Ende also in cortre stont

45 Also weder droughe dane:

Dit gebot leidi hem ane.

Dacr hi upten viant was,

Dicken hi dit versekijn las:

‘Deus! in adiutorium meum intende,

50 Ende quam te Rome min no mee

Dan upten Witten Donresdach,

Rechts alse die wile gelach

Datmen messe soude anslaen.

Den viant liet hi buten staen,

55 Dat hij sijns ontbeiden soude;

Ten paues ginc hi also houde

Ende hevet hem die dinc getelt,

Ende loochenets met gewelt.

Doe togedi hem ghenen scoe,

60 Entie paues lijets doe,

Ende deets hem bijechten saen

Ende hevet penetencie ontfaen.

Antidius zanc in sine stede

Ende wijede die kerseme mede.

65 Een deel heeftire mettem genomen,

Ende es weder thuus comen

Vanden viant gedreghen

Upten Paeschavont, als wi plegen

Den dienst te doene van dien dage.

70 In dien tiden dat de sware plage

[p.215] Vanden Wandelen was in Gallen,

Quanten vor Besensoen gevallen

Ende hebben met gewelt

Die stat gewonnen ende gevelt,

75 Doe wart die erdschbisscop gevaen.

Men ginckene spotten ende slaen;

Want al wilden die Wandele smeken

Ende iet goets doen den leken,

Den papen waren si emmer gehat;

80 Ende dat was al omme dat,

Want si met leerne ende met geboden

Die liede keerden van haren goden.

Die erderschbisscop was gemaect

Siere cledere moedernaect,

85 Ende was geslegen ende teblouwen,

Datmen dbloet mochte scouwen,

Mont, rugge ende andere lede,

Met stocken ende met geselen mede;

Ende gheseit dat Crosus woude,

90 Dat hi Cristus loochenen soude

Ende hare goden anebeden,

Oft hi moet met serecheden,

Met tormenten laten tleven.

Alse hem dus waren gegeven

95 So vele slaghen, dat hi bebloet

Ende al oec teswollen stoet,

Ende men tier stont menech ene

Sien mochte die blote beene,

Danctijs alsonder vaer

100 Soetelike Gode daer,

Ende sach up sinen fellen viant:

- ‘Onsalege! nu doe te hant

Dattu bestonds, wat soet sal sijn.

God die es die hulpe mijn:

105 Dies ne salic niet ontsien

Dat mi van manne mach gescien.’

Dit wort hadde die tyran onwert,

Ende verhief te hant sijn zwert+

Ende heeftene onthovet daer:

110 Dus wart hi maertelere claer.

Desen ende menegen heilegen man,

Menech stat ende borch nochtan

Dode Crosus ende velde

Tote Arleblanke neder, ende quelde

115 Al dat volc ende dat lant,

Dat hi neven dat mere vant.

Van Sint Antidius van Besançon. VII.

Toen Langres was geveld,

Voeren ze henen met geweld,

Die Wandelen, van steden te steden,

En roofden en streden,

5 En deden overgrote moord

Op de christenen weder en voort,

Zodat ze kwamen te Besançon,

Daar ze datzelfde wilden doen,

Dat ze te Langres hadden gedaan.

10 De aardbisschop, zonder waan,

Was daar, lezen we aldus,

Die heilige Sint Antidius,

Die een schoon ding geschiede,

Eer die Wandalen die kwade lieden,

15 Daar kwamen voor die stad;

Want eens zo geviel hem dat,

Dat hij naar zijn manieren

Kwam op het zand van de rivier

Bij de brug, daar hij lag;

20 Zodat hij ldaar zag

Van duivels een grote schaar,

Die hun meester brachten bericht,

Hoe ze hun bezigheden

Elk had gedaan in zijn stede.

25 Onder hen in dat koor

Zag hij een zwarte Moor,

Die een schoen in de hand bracht,

Die hij de meester tonen mocht,

Tot een teken dat hij beging,

30 Dat hij die zelf van de paus van Rome,

Dus die schoen was voor waar

Bekoord had 7 jaar.

En hij had het met een wijf

In de val gebracht van het lijf.

35 Die bisschop riep gelijk

Tot hem daar die vijand,

En vermaande hem bij onze Heren kracht

En bij de heilige kruis macht,

Dat hij hem op hem zitten liet,

40 En zonder nood van verdriet

Onder Gods geweldigheid

Te Rome droeg in die stede,

Behoudens lijf en gezond,

En alzo in korte stond

45 Alzo weer droeg vandaan

Dit gebod legde hij hem aan.

Daar hij op de vijand was,

Vaak hij dit versje las:

‘Deus! in adiutorium meum intende,’

50 En kwam te Rome min of meer

Dan op de Witte Donderdag,

Recht zoals de tijd lag

Dat men mis zou aanslaan.

De vijand liet hij buiten staan,

55 Dat hij het opwachten zou;

Te paus ging hij alzo te houden

En heeft hem dat ding verteld,

En hij loochende het met geweld.

Toen toonde hij hem die schoen,

60 En de paus belijdt het toen,

En deed hem biechten gelijk

En heeft penitentie ontvangen.

Antidius zong in zijn stede

En wijdde de chrisma mede.

65 Een deel heeft hij er met hem genomen,

En is weer thuis gekomen

Van de vijand gedragen

Op de Paasavond, als we plegen

De dienst te doen van die dag.

70 In die tijden dat de zware plaag

Van de Wandalen was in Gallië,

Kwamen voor Besançon gevallen

En hebben met geweld

Die stad gewonnen en geveld,

75 Toen werd die aartsbisschop gevangen.

Men ging hem bespotten en slaan;

Want al wilden de Wandalen smeken

En iets goeds doen de leken,

De papen waren ze immer gehaat;

80 En dat was al om dat,

Want ze met leren en met geboden

Die lieden keerden van hun goden.

Die aartsbisschop was gemaakt

Zijn klederen moedernaakt,

85 En was geslagen en geranseld,

Dat men het bloed mocht aanschouwen,

Mond, rug en andere leden,

Met stokken en met geselen mede;

En gezegd dat Crosco wou,

90 Dat hij Christus loochenen zou

En hun goden aanbidden,

Of hij moet met zeren,

Met kwellingen laten het leven.

Als hem dus waren gegeven

95 Zo vele slagen dat hij bebloed

En al ook gezwollen stond,

En men te die stond menigeen

Zien mocht die ontblote benen

Dankte hij al zonder gevaar

100 Lieflijk God daar,

En zag op zijn felle vijand:

- ‘Onzalige! nu doe gelijk

Dat u bestond, want zo het zal zijn.

God die is de hulp mijn:

105 Dus nee zal ik niet ontzien

Dat me van mannen mag geschieden.’

Dit woord had die tiran onwaard,

En verhief gelijk zijn zwaard

En heeft hem onthoofd daar:

110 Dus werd hij martelaar duidelijk.

Deze en menige heilige man,

Menige stad en burcht nochtans

Doodde Crosco en velde

Te Arles neder en kwelde

115 Al dat volk en dat land,

Dat hij nevens dat meer vond.

Hoe Crossus ende sine Wandelen verdorven. VIII.

Honorius heeft dit verstaen,

Dat die Wandelen dus dorgaen

Altemale tlant van Gallen,

Ende wildse weren eer si vallen

5 Over die berghe van Montjouwen.

Eenen bailliu, enen getrouwen,

In Arleblanken hi beval

Ghene orloge te houdene al,

Die bi namen hiet Mariaen.

10 Ende Gode ontfaermde, sonder waen,

Der goeder heilegher lieden doot,

Ende togede sine wrake groot

Up Crosuse ende uptie sine,

Alstem wel wart anschine;

15 Want die selve Mariaen

Hevet die Wandelen ondaen,

So datter lettel ontreden,

Sine bleven daer ter steden;

Entie gevangene entie roof,

20 Die meerre was dan gheloof,

Was hem meest ontjaget al.

Up Crossuse quam al tongeval,

Want hi levende was gevaen.

Doe dedene voeren Mariaen

25 Weder van steden te steden,

[p.216] Die hi met siere mogentheden

Ghevellet hadde ende verbrant;

Omme dat hi wilde den tyrant

Met scanden doen enden sijn leven,

30 Ende hem God oec wilde geven

Rechte wrake hier te waren

Van sinen heilegen martelaren.

Telker stat lietmenne scouwen

Den lieden, ende men gincken blouwen,

35 Ende ten lesten nam men hem tlijf

Alse eenen dorpren keytijf.

Dus sijn die heidine Gods roede

Beede uptie quade ende upte goede,

Wie so kerstijn name ontfaet.

40 Maer nu merct ende verstaet:

Alse die vader bluwet sijn kint

Metter roeden, dat hi mint,

Ende dat kint dan bidt genaden,

Werdes die vader saen beraden,

45 Dat hi hem wert goedertiere

Ende werpt die roede inden viere.

Dus, alse God hadde gecastijt

Metten viant vermalendijt

Sijn kerstijn volc, liet hine saen

50 Den onsen in wraken vaen.

Dus so wart der Wandele scare

Ghejaghet weder harentare,

Die van Crossus volke ontquamen,

Toter wilen dat si vernamen

55 Waer Modegisilus haer coninc lach,

Ende quamen an hem up dien dach.

Nu hebben die Alanen verstaen,

Hoe dat Crossus was ondaen

Ende doot bleven inden stride.

60 Sijns verlies waren si blide:

Niet dat si die kerstine minden,

Want si Gode niet en kinden;

Maer omme tferlies vander scaden,

Dattem die Wandelen hadden beraden,

65 Ende willen wreken haren toren.

Haer beste volc hebsi gecoren;

Die Wandelen si versochten,

Swaerlike si up hem vochten,

Eer dat sijs te boven quamen.

70 Die Wandelen hadden is doot tsamen

Gheslegen, ofte wel naer al,

Maer dat Resplendial

Vanden Alanen dat vernam

Enten sinen te hulpen quam,

75 Alse een haer coninc, met groten here.

Daer verloren in die were

Die Wandelen XXM man,

Ende oec blever doot nochtan

Modegisilus onder sijn diet,

80 Die coninc vanden Wandelen hiet.

XXX jaer haddi ghedraghen+

Die crone in sinen daghen.

Die crone ontfinc na tgone

Een, hiet Gonderic, sijn sone,

85 Die Spaengen wan, alst staet hier naer,

Ende regneerde XVI jaer.

Hoe Crosco en zijn Wandalen bedorven. VIII.

Honorius heeft dit verstaan,

Dat die Wandalen aldus doorgaan

Helemaal het land van Gallië,

En wilde ze weren eer ze vallen

5 Over de berg van Mont Blanc.

Een baljuw, een getrouwe,

In Arles hij beval

Die oorlog te houden al,

Die bij namen heet Mariano.

10 En God ontfermde, zonder waan,

De goede heilige lieden dood,

En toonde zijn wraak groot

Op Crosco en op de zijne,

Als het hem wel werd in schijn;

15 Want diezelfde Mariano

Heeft de Wandalen ontdaan,

Zodat er weinig ontgingen,

Ze bleven daar ter plaatse;

En de gevangene en de roof,

20 Die meer was dan geloofd,

Was hem meest ontgaan al.

Op Crosco kwam al het ongeval,

Want hij levend was gevangen.

Toen deed hem voeren Mariano

25 Weder van steden tot steden,

Die hij met zijn mogendheden

Geveld had en verbrand;

Om dat hij wilde de tiran

Met schande doen eindigen zijn leven,

30 En hem God ook wilde geven

Rechte wraak hier te waren

Van zijn heilige martelaren.

Te elke stad liet men hem aanschouwen

De lieden en men ging hem ranselen,

35 En tenslotte nam men hem het lijf

Als een dorpse ellendige.

Dus zijn de heidense Gods roede

Beide op de kwade en op de goede,

Wie zo christen naam ontvangt.

40 Maar nu merk en verstaat:

Als de vader slaat zijn kind

Met de roeden dat hij bemint,

En dat kind dan bidt genaden,

Wordt die vader gelijk beraden,

45 Dat hij hem wordt goedertieren

En werpt die roede in het vuur.

Dus toen God had gekastijd

Met de vijand vermaledijdt

Zijn christen volk liet hij hen gelijk

50 De onze in wraak vangen.

Dus zo werd de Wandalen schaar

Gejaagd weder hier en daar,

Die van Crosco volk ontkwamen,

Tot de wijlen dat ze vernamen

55 Waar Modegisilus hun koning lag,

En kwamen aan hem op die dag.

Nu hebben de Allanen verstaan,

Hoe dat Crosco was ontdaan

En dood gebleven in de strijd.

60 Zijn verlies waren ze blijde:

Niet dat ze de christenen minden,

Want ze God niet kenden;

Maar om het verlies van de schaden,

Dat hen de Wandalen hadden beraden,

65 En willen wreken hun toorn.

Hun beste volk hebben ze gekozen;

De Wandalen ze bezochten,

Zwaar ze op hen vochten,

Eer dat zij het te boven kwamen.

70 Die Wandalen hadden hen niet gedood tezamen

Geslagen of wel bijna al,

Maar dat Resplendial

Van de Allanen dat vernam

En de zijnen te hulp kwam,

75 Als een van hun koningen met groot leger.

Daar verloren in dat verweer

De Wandalen 20 000 man,

En ook bleven er dood nochtans

Modegisilus onder zijn volk,

80 Die koning van de Wandalen heet.

30 jaar had hij gedragen

De kroon in zijn dagen.

Die kroon ontving na datgene

Een heet Gonderic, zijn zoon,

85 Die Spanje won zoals het staat hierna,

Regeerde 16 jaar.

Vanden Wester Goten. IX.

In desen tiden alse dit was,

Alsict in Segebrechte las,

So wart te Rome indie stede

Ghesien grote wonderlichede;

5 Want ene vrouwe ende een man,

Die niet meerre waren nochtan

Dan andere lieden groot ende clene,

Wonnen ene dochter ghemeene,

Ene grote gygantinne,

10 Dies menegen wonderde van zinne.

Nu Stillicoen, des keysers zweer,

Daer ic die tale af liet eer,

Die Wandele brochte met haren roten

In Gallen entie Wester Goten,

15 So viel den Gallen grote scade

Bi sinen mordadegen rade.

Nu waren si so machtich int lant,

Al wilde des riken viant

Sine macht leggen daer an,

20 Hine verdrevese niet nochtan;

Want die Wester Goten gemeenlike

Met haren coninc Alarike

Quamen int lant van Ytale,

+ Aldaer si ten menegen male

25 Somwile grote scade namen,

Ende somwile si so bequamen,

Dat sijs oec te boven bleven.

Dese hebben dus gescreven

An Honoriuse den keyser saen:

30 Si wildene met wighe bestaen,

Of gheve hem int Roemsce rike

Eenech lant, daermen in wike,

Dat de Goten mach gevoeden.

Honorius siet tfolc verwoeden,

35 Ende siet oec verloren met allen

Vanden heidinen tlant van Gallen,

Ende maecte vrede metten Goten,

Ende gaf Gallen haren roten,

Dat si die Wandelen verdreven

40 Ende siere gheweldich in bleven.

Die Wandelen vernamen dat,

Ende lieten lant ende stat

Entie bosschen metten heiden,

- Want sine dorstre niet onbeiden,

45 Omme die scade die hem gedaen

Te Haerleblanke hadde Mariaen,

Entie Vranken haddense verbloot -,

Ende vloen henen dor die noot,

Die Swaven mettem entie Alane,

50 Ende so henen in Acquitane,

So dat si in Spaengen quamen

Ende tlant onder hem namen,

Ende regneerden aldaer

Fellike wel XXX jaer;

55 Want si die kerstine ente kerke,

Bisscoppen, papen ende clerke

Destruweerden ende sloughen,

Tote dat God anders wilde voegen.

Alaric metten Wester Goten

60 Was kerstijn ende al meest sine roten,

Ende voer te Gallen waert.

Up hem quam indie vaert

Stillicoen, des keysers zweer;

Want hem was dat herte seer,

65 Alse hi vernam den vasten vrede

Entie gesworne vriendelichede

Tusscen die Goten ente Romeine.

Alse een verrader onreine,

Nochtan dat hise lange heeft gesterct,

70 Hi proevet nauwe ende merct,

Hoe hi die vriendscap mach gebreken.

Na die Goten es hi gestreken,

Ende quam up enen Paschedach,

Daer die coninc Alaric lach,

75 Onversien up hem gevallen,

Ende wanet there ondoen met allen.

Int beghin hi zeghe vacht,

Want Stillicoen hadde so grote macht,

[p.218] Ende dander waenden dor thoge getide

80 Seker liggen ende blide,

Ende, eer si hem gewapenen conden,

Hadden si menegen ongesonden;

Doch vercoeverden de Goten

Ende hebben Stillicoene verstoten,

85 Ende wonnen hem af den zeghe,

Ende jagedene dorperlike enweghe.

Van de West Goten. IX.

In deze tijden toen dit was,

Zoals ik het in Sigebert las,

Zo werd te Rome in die stede

Gezien grote wonderlijkheid;

5 Want een vrouwe en een man,

Die niet meer waren nochtans

Dan andere lieden groot en klein,

Wonnen een dochter algemeen,

Een grote gigant,

10 Dus menigeen verwonderde van zin.

Nu Stillico, de keizers zwager,

Daar ik de taal af liet eerder,

Die de Wandalen bracht met hun groepen

In Galli en de West Goten,

15 Zo geviel de Galliërs grote schade

Bij zijn moorddadige raad.

Nu waren ze zo machtig in het land,

Al wilde de rijke vijand

Zijn macht leggen daaraan,

20 Hij verdreef ze niet nochtans;

Want de West Goten algemeen

Met hun koning Alaric

Kwamen in het land van Italië,

Aldaar ze te menige maal

25 Soms grote schade namen,

En soms ze zo bekwamen,

Dat zij het ook te boven bleven.

Deze hebben dus geschreven

Aan Honorius de keizer gelijk:

30 Ze wilden hem met strijd bestaan,

Of geeft hen in het Romeinse rijk

Enig land daar men in wijkt

Dat de Goten mag voeden.

Honorius ziet het volk verwoed,

35 En ziet ook verloren geheel

Van de heidenen het land van Gallië,

En maakte vrede met de Goten,

En gaf Gallië hun groepen,

Dat ze de Wandalen verdreven

40 En ze er geweldig in bleven.

Die Wandalen vernamen dat,

En verlieten land en stad

En de bossen met de heide,

- Want ze durfden er niet te wachten,

45 Om de schade die hen gedaan

Te Arles had Mariano,

En de Franken had het verijdeld -,

En vlogen henen door die nood,

Die Zwwaben met hen en de Allanen,

50 En zo henen in Aquitaine,

Zodat ze in Spanje kwamen

En het land onder hen namen,

En regeerden aldaar

Fel wel 30 jaar;

55 Want ze de christen en de kerk,

Bisschoppen, papen en klerken

Vernielden en sloegen,

Totdat God anders wilde voegen.

Alaric met de West Goten

60 Was christen en al meest zijn groepen,

En voer te Gallië waart.

Op hem kwam in die vaart

Stillico, de keizer zwager;

Want hem was dat hart zeer,

65 Toen hij vernam de vaste vrede

En de gezworen vriendelijkheden

Tussen de Goten en de Romeinen.

Als een verrader onrein,

Nochtans dat hij ze lange heeft gesterkt,

70 Hij beproefde het nauw en merkt,

Hoe hij die vriendschap mag breken.

Naar de Goten is hij gestreken,

En kwam op een Paasdag,

Daar die koning Alaric lag,

75 Onvoorzien op hem gevallen,

En waant het leger te ontdoen geheel.

In het begin hij zege bevocht,

Want Stillico had zo grote macht,

En de ander waande door het hoge getijde

80 Zeker te liggen en blijde,

Ene, eer ze zich wapenen konden,

Hadden ze menigeen ongezonde;

Toch herstelden de Goten

En hebben Stillico verstoten,

85 En wonnen hem af de zege,

En joegen hem dorps weg.

Honorius wrake uptie verraders. X.

Honorius hevet verstaen,

Hoe sijn zweer heeft mesdaen

Uptie Goten sonderlinghe,

Die waren in siere sekeringhe,

5 Entie mort wart hem cont,

Dat hi na sire eren stont,

Hoe hine versloeghe of verstake,

Ende sinen sone keyser make,

Ende hi int lant eerst brochte de Goten

10 Entie Wandele met haren roten,

Om hem mordelike te slane.

Met sinen here reet hi hem ane

Ende vacht eenen wijch dor noot,

Ende slouch Stillicoene doot

15 Ende Eucherius sinen sone.

In dien wighe bleven de ghone

Die raet waren van gere dinc,

Ende dander volc al meest ontginc.

Nu es Alaricus worden gram,

20 Dat binnen pays ende vrede quam

Up hem upten Paschedach

Stillicoen, aldaer hi lach,

Ende hi hem sulke scade dede,

Ende ontseget allen vrede,

25 Dien hi den keyser hadde besproken,

Want hi up hem was tebroken,

Al en waest biden keyser niet.

Van Gallen datti weder sciet,

Ende es comen in Ytale

30 Omme Rome te winne altemale.

Honorius was so verladen

Van hem, diene hadden verraden

Ende sijns selves liede waren,

Hine mochte niet der Goten scaren

35 Met siere macht wederstaen,

Wat soes gesciet, sonder waen;

Ende dinct hem best, dat hi tien tiden

Die Wester Goten late liden,

Ende hi besta die tyranne,

40 Die mordenaren, die valsce manne,

Diene aldus wilden bederven

Entie keysercrone verwerven.

Eenen getrouwen vant hi int lant,

Diemen hiet die grave Constant;

45 Dien beval hi, dat hi met allen

Ommesetten soude tlant van Gallen;

Want daer was een, hiet Constantijn,

Ende wilde met crachte keyser sijn,

Ende hadde enen sone die Constant hiet,

50 Die moenc was ende afsciet,

Ende hem keyser noemen dede.

Tote Arleblanken in die stede

Beginghene die grave Constant

Ende slougene doot altehant;

55 Ende Constante sinen sone

Verriet een ander, ende de gone

Hiet Geroens; tote Viane

[p.219] Slouch hine doot. Doe trac ane

Die gewelt een, hiet Maximus,

60 Die wart verdreven, ende aldus

Bleef die grave Constant te boven,

Dies hem die Romeinen beloven.

In Bertaengen, dat nu Ingelant

Achter die werelt es genant,

65 Wilde oec keysercrone ontfaen

Enten Roemscen rike ontgaen;

Die bleef om die dinc versleghen,

Want hi was Honoriuse jeghen.

Dus es anden keyser gevallen

70 Bartaengen weder ende Gallen,

Omme dat van achter den Goten

Van ne ghenen uter roten

Ne ghene hulpe moghe gescien,

Comen si in wiken of in vlien.

Honorius wraak op de verraders. X.

Honorius heeft verstaan,

Hoe zijn zwager heeft misdaan

Op de Goten vooral,

Die waren in zijn verzekering,

5 En die moord werd hem kond,

Dat hij naar zijn eer stond,

Hoe hij hem versloeg of verstak,

En zijn zoon keizer maakt,

En hij in het land eerst bracht de Goten

10 En de Wandalen met hun groepen,

Om hem moorddadig te slaan.

Met zijn leger reed hij hem aan

En vocht een strijd door de nood,

En sloeg Stillico dood

15 En Eucherius zijn zoon.

In die strijd bleven diegene

Die raad waren van dat ding,

En het andere volk al meest ontging.

Nu is Alaricus geworden gram,

20 Dat binnen pais en vrede kwam

Op hem op de Paasdag

Stillico, aldaar hij lag,

En hij hem zulke schade deed,

En ontzei alle vrede,

25 Die hij de keizer had besproken,

Want hij op hem was gebroken,

Al was het bij de keizer niet.

Van Gallië dat hij weer scheidde

En is gekomen in Italië

30 Om Rome te winnen helemaal.

Honorius was zo verladen

Van hem die hem had verraden

En zijn eigen lieden waren,

Hij mocht niet de Goten scharen

35 Met zijn macht weerstaan,

Wat zo er geschiedt, zonder waan;

En denkt hem beste dat hij te die tijden

De West Goten laat gaan,

En hij bestaat die tiran,

40 Die moordenaar, die valse man,

Die hem aldus wilde bederven

En de keizerskroon verwerven.

Een getrouwe vond hij in het land,

Die men heet de graaf Constant;

45 Dien beval hij dat hij geheel

Om te bezetten het land van Gallië;

Want daar was een, heet Constantijn,

En wilde met kracht keizer zijn,

En had een zoon die Constant heet,

50 Die monnik was en afscheidde,

En hem keizer noemen deed.

Te Arles in die stede

Beging hem die graaf Constant

En sloeg hem dood gelijk;

55 En Constant zijn zoon

Verraadde een andere en diegene

Heet Geroens; te Vianen

Sloeg hij dood. Toen trok aan

Dat geweld een, heet Maximus,

60 Die werd verdreven, en aldus

Bleef die graaf Constant te boven,

Dus hem de Romeinen beloven.

In Bretagne dat nu Engeland (1)

Achter de wereld is genaamd,

65 Wilde ook keizerskroon ontvangen

En het Romeinse rijk ontgaan;

Die bleef om dat ding verslagen,

Want hij was Honorius tegen.

Dus is aan de keizer gevallen

70 Bretagne weer en Gallië,

Omdat van achter de Goten

Van nee genen uit de groepen

Nee, geen hulp mag geschieden,

Komen ze in strijden of vlieden.

(1) Hier moeten een paar verzen ontbreken, waarin de naam van Gratianus genoemd was, die zich in Brittanni als tegenkeizer opwierp. B.v. aldus: Was ook een, heet Gratianus. Ende deze, heb ik verstaan;

Hoe die Wester Goten Rome wonnen. XI.

Alaric, die tRoemsche rike

Verraden sach dus jammerlike,

Die wile dat de grave Constant

Onderdede van Gallen tlant

5 Entie verraderen verslouch,

Was hi wel in wane ghenouch,

Dat Rome, die edele stede,

Al onbewarent ware daer mede,

Ende hevet Rome die stat beleghen.

10 Honorius siet, dat hi hier jegen

Altoes gestriden niet en can,

Omme dat also menech tyran

Dat Roemsce rike hadde verraden,

Ende waerpt al ande Gods genaden;

15 Ende want hi hem ane Gode helt,

Hevet God met siere gewelt

Sine vianden vor sine doot

Al onteert, clene ende groot.

Maer die zonden van Ytale,

20 Dien lachter, dien si sonder hale,

Die heidine Romeine, spraken

Jegen die kerstine zaken,

Ende niet en wilden afstaen,

Die wilde God wreken, sonder waen,

25 Met eenen here dat kerstijn was,

Dat si mochten merken das,

Dat die ghone, die sere haten

Hare gode utermaten,

Rome wonnen te haren verwite,

30 Niet Radagasus die Syte;

Ende omme dat hi tkerstijn diet

Doch ontfaermen soude iet,

Dies theidine volc niet en dade,

Dat emmer souct de meeste scade.

35 Alaricus, die here vermeten,

Hevet Rome die stat beseten.

Honorius die keyser sach

Dat hise niet ontsetten en mach,

Ende wouden die Goten of en wouden,

40 Dat sijt daer na rurnen souden,

Al daden si hem scade een deel.

Gode beval hijt al gheel

Die dinc, ende trac in sijn behout.

Die paues Innocent was out,

45 Ende wiste dat die gramscap ons Heren

Uptie stat haer soude keren,

[p.220] Om dat heidijn dorper diet,

Dat emmer daer wederriet,

Datmen Cristus die stat verbode

50 Ende men anebede die gode;

Ende es te Ravene gevaren,

Ende liet dat wreken den kerstinen scaren.

Dus hebben die Wester Goten

Rome gewonnen met haren roten.

55 Alaricus hiet ende geboot,

Wie so hi ware, clene of groot,

Die indie heileghe steden weke,

Dat hi daer bleve sekerleke,

Ende hem niemen en mesdade

60 Noch an goede dade scade;

Ende alre meest leeke of clerke,

Die in sente Pieters kerke

Hem onthilden, dat geboot hi,

Dat si emmer bleven vri;

65 Ende si slougen, so si minst mochten,

Lieden daer si jegen vochten;

Maer dat si roven dat si vonden

Buten Gods husen tallen stonden,

Ende si altoes niet en vermeden

70 De mamerien vander steden.

Hier bi mochtmen proeven wel,

Dat God was der stede fel,

Ende dat die zonden hadden verbuert.

Al was Rome vaste gemuert,

75 Sine conste niet ontkeren

Die grote onwerdicheit ons Heren.

Up enen sente Bertelmeus dach,

Die in Oegstmaent gelach,

So wart die edele stat verloren,

80 Die gestaen hadde daer te voren

XIC jaer LX ende viere,

Sint dat Romulus die fiere

Teersten die stede Rome hiet.

Int jaer ons Heren, alsemen siet,

85 CCCC X ende twee

Ghesciede dit, no min no mee,

Dat Rome, dat erderike

Bedwongen hadde vromelike,

Aldus vanden Wester Goten

90 Dorperlike was verstoten.

Die coninc Alaric die helt

Sijn spot metter Roemscer gewelt.

Enen man nam hi, die Attalus hiet,

In spotte voer dat Roemsce diet,

95 Ende maecter enen keyser af.

Keyser gewaden hi hem gaf

Ende voerdene achter steden

Rechts na der keyseren zeden.

Enen dach so was hi here

100 In spotte ende een twint mere;

Ten anderen dage ontseidemen echt,

Ende cleedene alse enen knecht

Ende dedene dienen maten heren,

Den Romeinen tonneren.

Hoe de West Goten Rome wonnen. XI.

Alaric, die het Romeinse rijk

Verraden zag aldus jammerlijk,

Die tijddat de graaf Constant

Onderdeed van Gallië het land

5 En die verraders versloeg,

Was hij wel in waan genoeg,

Dat Rome, die edele stede,

Al onbewaakt was daarmee,

En heeft Rome die stad belegerd.

10 Honorius ziet dat hij hier tegen

Altijd strijden niet kan,

Omdat alzo menige tiran

Dat Romeinse rijk had verraden,

En wierp het al aan de Gods genaden;

15 Want hij hem aan God hield,

Heeft God met zijn geweld

Zijn vijanden voor zijn dood

Al onteerd, klein en groot.

Maar die zonden van Italië,

20 Dat lachen die ze zonder halen,

De heidense Romeinen spraken

Tegen de christen zaken,

En niet wilden afstaan,

Die wilde God wreken, zonder waan,

25 Met een leger dat christelijk was,

Dat ze mochten merken das,

Dat diegene die zeer haten

Hun goden uitermate,

Rome wonnen tot hun verwijt,

30 Niet Radagaisus die van Scythië;

En omdat hij het christen volk

Toch ontfermen zou iets,

Dus het heidense volk niet deed,

Dat immer zoekt de meeste schade.

35 Alaricus, die heer vermetel,

Heeft Rome die stad bezet.

Honorius die keizer zag

Dat hij ze niet ontzetten mag,

En wilden de Goten of niet wilden,

40 Dat zij het daarna ruimen zouden,

Al deden ze hem schade een deel.

God beval hij het al geheel

Dat ding, en trok in zijn behoudt.

Die paus Innocentius was oud,

45 En wist dat de gramschap ons Heren

Op die stad zich zou keren,

Omdat heidense dorper volk,

Dat immer daar weer riep,

Dat men Christus die stad verbood

50 En men aanbad de goden;

En is te Ravenna gevaren,

En liet dat wreken de christen scharen.

Aldus hebben de West Goten

Rome gewonnen met hun groepen.

55 Alaricus zei en gebood,

Wie zo hij was, klein of groot,

Die in de heilige steden week,

Dat hij daar bleef zeker,

En hem niemand misdeed

60 Noch aan goed deed schade;

En aller meest leken of klerken,

Die in Sint Petrus kerk

Zich ophielden, dat gebood hij,

Dat ze immer bleven vrij;

65 En ze sloegen zo ze minst mochten,

Lieden daar ze tegen vochten;

Maar dat ze roven dat ze vonden

Buiten Gods huizen te alle stonden,

En ze altijd niet vermeden

70 De afgodshuizen van de stede.

Hierbij mag men beproeven wel,

Dat God was de stede fel,

En dat die zonden hadden verbeurd.

Al was Rome vast ommuurd,

75 Ze konden het niet omkeren

Die grote onwaardigheid ons Heren.

Op een Sint Bartholomeus dag,

Die in augustus lag,

Zo werd die edele stat verloren,

80 Die gestaan had daar te voren

1100 jaar 60 en vier,

Sinds dat Romulus die fiere

Ten eerste die stede Rome heet.

In het jaar ons Heren, zoals men ziet,

85, 410 en twee

Geschiedde dit, nog min nog meer,

Dat Rome dat aardrijk

Bedwongen had dapper,

Aldus van de West Goten

90 Dorps was verstoten.

Die koning Alaric die hield

Zijn spot met het Romeinse geweld.

Een man nam hij, die Attalus heet,

In spot voor dat Romeinse volk,

95 En maakte er een keizer van.

Keizer gewaden hij hem gaf

En voerde hem achter steden

Recht naar de keizers zeden.

Een dag zo was hij heer

100 In spot en iets meer;

Te andere dag ontzei hij het hem echt,

En kleedde hem als een knecht

En deed hem dienen matige heren,

De Romeinen te oneer.

Ene miracle die daer ghevel. XII.

Bi ere dinc so proeftmen wel,

Dat dese dinc in Rome gevel,

Dat die gramscap Gods dede,

Niet der Goten moghenthede;

5 Want doe tfolc dor Rome ran,

[p.221] Quam een Gote, een mogende man,

Die vant ene heilege maghet

Ende van jaren wel gedaghet

In eenen huse sittende doe,

10 Dat den kerstinen horde toe.

Hovescelike vragedi hare,

Offer gout oft selver in ware;

Ende soe sprac met houden zinne,

Datter dies vele ware inne,

15 Beede van selvere ende van goude,

Ende seide dat soet bringen soude.

Mettien so brochte soe daer

Vate diere, scone ende claer,

Ende oec vele teere rote.

20 Tebarenteert so was die Gote,

Alse hi so vele dinges ende so diere

Sach ende so menegertiere.

Doe sprac die heilege maget te hem:

‘Iftu dorres, sich ende nem:

25 Dits sente Pieters goet, Gods vrient,

Daermen hem mede dient.

Sie wat du does up desen dach,

Want ict verweren niet en mach,

Ende oec en dar ict houden niet.’

30 Alse die Gote dat versiet,

Bider wijsheit vanden zinne,

Die hi der maget sach hebben inne,

Ende bider vrese van Gode mede,

Quam hem an grote wonderlichede,

35 Ende ontboot dat haestelike

Sinen here den coninc Alarike;

Die hiet datmen droege de vate

Allegader haerre strate

Gheheel in sente Pieters kerke,

40 Ende allegader leeke ende clerke

Ende alle dies hem hilden an hare,

Datmen vri ende openbare

Leeden soude daer ten stonden.

Dit huus, daer tgoet was vonden,

45 Was verre vander kerken geleghen.

Daer volgeden ende quamen tjegen

Menech man diet anesach,

Hoemen daer drouch up dien dach,

Openbare ende al bloot,

50 Ghene vate diere ende groot

Beede van selvere ende van goude.

Vele volx, want die coninc woude,

Gingen met zwerden, die dat weren,

Dattem niemen mochte deren.

55 Beede Goten entie Romeine

Loveden Gode alle gemeine

Ende songhen ons Heren zanc

Indie stat was groot geclanc

Van Gode te lovene dor al de mort,

60 Diemen daer dede indie port,

So dat menech utequam,

Alse hi horde ende vernam,

Die ghescuult was over zide:

Si worden van herten blide.

65 Oec liepenre vele heidine mede

Gheminget onder tkerstijnhede,

Die kerstijnheit lijeden metten monde,

Ende niet metter herten gronde,

Omme dat si tlijf wilden behouden.

70 Sidert, woudsi of en wouden,

Hadden sijs lachter ende verwijt,

Dat si eer noot te sulker tijt

Hare gode lieten varen,

Om dat si tlijf mochten sparen.

75 So die Romeine seerre dronghen

An die kerstine diere zonghen,

Om tontdraghene dat leven,

So die Goten daer beneven

Maecten te vastere hoede

[p.222] 80 Omme dbehout vanden goede,

Ende brochten ghene diere vate

Met groter perssen dor de strate

Al in sente Pieters kerke.

Leke, heidine ende clerke,

85 Alle diere mede ghingen,

Waren vri van allen dinghen.

Hier bi mochtment proeven wel,

Alse dese miracle gevel,

Hen hat die stede niet verbuert,

90 Soene hadde dat niet besuert:

God hadde behoet alse wel de stat,

Alse hi dede sente Pieters scat.

Een mirakel daar gebeurde. XII.

Bij een ding zo beproeft men wel,

Dat dit ding in Rome geviel,

Dat de gramschap Gods deed,

Niet de Goten mogendheden;

5 Want toen het volk door Rome rende,

Kwam een Goot, een vermogend man,

Die vond een heilige maagd

En van jaren wel gedaagd

In een huis zittende toen,

10 Dat de christenen behoorde toe.

Hoffelijk vraagt hij haar,

Of er goud of zilver in ware;

En ze sprak met behouden zin,

Dat er dus veel was in,

15 Beide van zilver en van goud,

En zei dat ze het brengen zou.

Meteen zo bracht ze daar

Vaten duur, schoon en helder,

En ook veel te ene groep.

20 Verbaasd zo was die Goot,

Als hij zo vele dingen en zo duur

Zag en zo menigvuldig.

Toen sprak die heilige maagd tot hem:

‘Als u durft, zie en neem:

25 Dit is Sint Petrus goed, Gods vriend,

Daar men hem mee dient.

Zie wat u doet op deze dag,

Want ik het verweren niet mag,

En ook durf ik het te houden niet.’

30 Als die Goot dat ziet,

Bij de wijsheid van de zin,

Die hij de maagd zag hebben in,

En bij de vrees van God mede,

Kwam hem aan grote wonderlijkheid

35 En ontbood dat haastig

Zijn heer de koning Alaric;

Die zei dat men droeg de vaten

Allemaal hun straten

Geheel in Sint Petrus kerk,

40 En allemaal leken en klerken

En alle dus zich hielden aan haar,

Dat men vrij en openbaar

Legden zouden daar ten stonden.

Dit huis daar het goed was gevonden,

45 Was ver van de kerk gelegen.

Daar volgden en kwamen tegen

Menig man die het aanzag,

Hoe men daar droeg op die dag,

Openbaar ende al bloot,

50 Die vaten duur en groot

Beide van zilver en van goud.

Veel volk, want de koning wou,

Gingen met zwaarden die dat verweren,

Dat het niemand mocht deren.

55 Beide Goten en de Romeinen

Loofden God alle algemeen

En zongen onze Heren zang.

In die stad was groot geklank

Van God te loven door al de moord,

60 Die men daar deed in die poort,

Zodat menigeen uitkwam,

Toen hij hoorde en vernam,

Die geschuild had over zijde:

Ze worden van harten blijde.

65 Ook liepen er vele heidenen mede

Gemend onder de christenen,

Die christelijke belijden met de mond,

En niet met het hart grond,

Omdat ze het lijf wilden behouden.

70 Sinds, wilden ze niet of wilden,

Hadden zij het lachen en verwijt,

Dat ze eerdere nood te zulke tijd

Hun goden lieten varen,

Omdat ze het lijf mochten sparen.

75 Zo de Romeinen zeer drongen

Aan de christenen die er zongen,

Om te ontkomen dat leven,

Zo de Goten daar benevens

Maakten te vastere hoede

80 Om het behoudt van het goed,

En brachten die dure vaten

Met grote persen door de straten

Al in Sint Petrus kerk.

Leken, heidenen en klerken,

85 Alle die er mee gingen,

Waren vrij van allen dingen.

Hierbij mag met het beproeven wel,

Toen dit mirakel gebeurde,

Hen had die stede het niet verbeurd,

90 Zo hadden ze dat niet bezuurd:

God had behoed als wel de stat,

Als hij deed Sint Petrus schat.

Alaricus doot vanden Wester Goten. XIII.

Alaricus wan dus die stede,

Daer hi roof ende scade dede

Ende verbrander in een deel;

Maer alt beste bleef geheel.

5 Ten derden dage ontsagen de Goten,

Worden si met here besloten

Vanden keyser vander stede

Ende vanden grave Constante mede,

Die groot here hadde te samen,

10 Het mochtem comen te mesquamen;

Ende hebben die stat gelaten,

Ende voeren henen haerre straten

Ten lande van Poelgien waert.

Ghevaen hebben si andie vaert

15 Beede wijf ende manne,

Ende daertoe mede nochtanne

Des keysers zuster Honorius,

Die hiet Placidia; ende aldus

Sijn si uten lande gevaren.

20 Teenen wive namse te waren

Athaulfus, een edel Gote,

Die hogeste van alder rote,

Een van sconinx Alaricus neven,

Die coninc oec wart in sijn leven.

25 Cortelike gheviel hier naer,

Eer dat leet dat half jaer,

Also alsi hare vaert

Setten te Cecilien waert,

Dat si braken uptie zee

30 Ende verloren lieden mee

Ende goets dan ghemate was.

Alaricus was droeve das

Ende was te Consensius inde stede:

Daer staerf hi vander gadoot mede.

35 Die Goten waren droeve hier af,

Ende maecten hem een graf

Van sere wonderlikere maniere:

Daer was eene lopende riviere,

Die scieden si inde middelt ontwee,

40 Ende indie middelt min no mee,

Daer die stroem te lopene plach,

Maecten si een graf, daer hi in lach,

Van utermaten dieren dingen;

Ende om dat si niet wilden gehingen,

45 Datmen meer besage daer nare,

Lieten si dwater lopen dare

Rechts aldaert te voren liep:

Dus leget hi int water diep.

Athaulfuse hebben si verheven,

50 Die een was van sinen neven,

Te coninghe in sine stede;

Sijn wijf was Placidia mede,

Alsic seide hier te voren.

Echt verhief hem haer toren,

55 Den Goten, ende keerden te Rome weder,

Ende nament al up ende neder

Dat si daer hadden gelaten,

Ende voeren henen haerre straten.

Ende omme dat God togen woude,

60 Dat het was der zonden scoude,

[p.223] Dat Rome hadde sulke plage,

Ghesciede daer in corten daghe,

Dat God vanden hemele vier

Sendde neder so onghier,

65 Dat die grote gestichten alle

Brochte in so swaren valle,

Die van ysere ende van metale

Ende van maerbre diere also wale

Gemaect waren, ende daer in stonden

70 Die beelden van ouden stonden,

Na hare keyseren, na hare gode,

Jegen ons Heren gebode,

So dat die maeret al omme ende omme

Al verbernde teere summe;

75 Om dat God daer wilde togen

Den Romeinen vor haer ogen,

Dat hi velde met sire cracht

Dat den vianden ontfacht.

In desen tiden, in desen stonden,

80 Wart in Affrike vonden

Van enen reuse een twivoudich tant:

Men drouch over een int lant,

Dat hi groot was tanden hondert:

Des hevet den menegen gewondert.

Alaric dood van de West Goten. XIII.

Alaricus won dus die stede,

Daar hij roof en schade deed

En verbrande er in een deel;

Maar al het beste bleef geheel.

5 Te derde dag ontzagen de Goten,

Worden ze met leger besloten

Van de keizer van de stede

En van de graaf Constant mede,

Die groot leger hadden tezamen,

10 Het mocht hen komen te miskwam;

En hebben die stad gelaten,

En voeren henen hun straten

Te lande van Puglia waart.

Gevangen hebben ze aan die vaart

15 Beide wijf en mannen,

En daartoe mede nochtans

De keizer zuster Honorius,

Die heet Placidia; en aldus

Zijn ze uit het land gevaren.

20 Tot een wijf nam ze te waren

Athaulfus, een edel Goot,

Die hoogste van al de groep,

Een van koning Alaricus neven,

Die koning ook werd in zijn leven.

25 Gauw gebeurde hierna,

Eer dat leed dat half jaar,

Alzo als ze hun vaart

Zetten te Sicili waart,

Dat ze schipbreuk leden op die zee

30 En verloren lieden meer

En goed dan gematigd was.

Alaricus was droevig das

En was te Consensius in de stede:

Daar stierf hij van de gauwe dood (pest) mede.

35 Die Goten waren droevig hiervan,

En maakten hem een graf

Van zeer wonderlijke manieren:

Daar was een lopende rivier,

Die scheiden ze in het midden in twee,

40 En in dat midden min of meer,

Daar de stroom te lopen plag,

Maakten ze een graf, waarin hij lag,

Van uitermate dure dingen;

En omdat ze niet wilden toestaan

45 Dat men het meer bezag daarna,

Lieten ze het water lopen daar

Rechts al daar het te voren liep:

Dus ligt hij in het water diep.

Athaulfus hebben ze verheven,

50 Die een was van zijn neven,

Tot koning in zijn plaats;

Zijn wijf was Placidia mede,

Zoals ik zei hier te voren.

Echt verhief hem haar toorn,

55 De Goten en keerden te Rome weder,

En namen het al op en neer

Dat ze daar hadden gelaten,

En voeren heen hun straten.

En omdat God tonen wou,

60 Dat het was de zonden schuld,

Dat Rome had zulke plagen,

Geschiede daar in korte dagen,

Dat God van de hemel vuur

Zond neer zo onguur,

65 Dat die grote stichtingen alle

Bracht in zo'n zware val,

Die van ijzer en van metaal

En van marmer duur alzo wel

Gemaakt waren en daarin stonden

70 De beelden van oude stonden,

Naar hun keizers, naar hun goden,

Tegen ons Heren gebod,

Zodat de markt al om en om

Al verbrande tot ene som;

75 Omdat God daar wilde tonen

De Romeinen voor hun ogen,

Dat hij velde met zijn kracht

Dat de vijanden ontkwam.

In deze tijden, in deze stonden,

80 Werd in Afrika gevonden

Van een reus een tweevoudige tand:

Men kwam overeen in het land,

Dat hij groot was tanden honderd (maal):

Dat heeft menigeen verwonderd.

Hoe God des keysers vianden scende. XIIII.

Honorius hilts hem an Gode

Ende dede gerne sine gebode;

So wat dat die heidine spraken

Up onse gelove quade saken,

5 Hine keerdem niet daer af,

Maer Gode dat hijt al upgaf.

Ende hier omme so dede hem ere

Ende vordeel God onse Here;

Want in Bertaengen ende in Gallen

10 So deedse God algader vallen,

Die hem setten omme sijn rike

Af te winnene verradenlike:

Alse in Baertaengen Gratiaen,

Die te hant moeste den ende ontfaen,

15 Ende Constantijn in Gallen,

Die metten zone moeste vallen,

Ende Maximus, die was verdreven,

Die behilt cume sijn leven,

Alse hi keyser wilde wesen.

20 Daer na so quam up hem na desen

Jovinus, van Gallen geboren,

Ende wilde coninc sijn gecoren:

Te hant moesti die doot ontfaen.

Doe sijn broeder Sebastiaen;

25 Maer te hant doe hi was gecoren,

Hevet hi sijn lijf verloren.

Doe die verdoemde Attalus,

Dien de coninc Alaricus

Des eens dages gaf de keysercrone,

30 Ende dedene sanders dages onscone

Dienen gaen alse enen knecht,

Wilde oec sijn keyser over recht,

Ende wart orlogende uptie zee,

Ende wart gevaen, dies wart hem wee,

35 Ende ghesent den grave Constant;

Die senddene voert altehant

Honoriuse den keyser saen.

Die hant dedi hem afslaen

Ende lietene also te live,

40 Ghelijc recht eenen keytive.

Binnen desen dat dese tyranne,

Dese mordadeghe manne,

Aldus alle worden bedorven,

Hebben die Goten verworven,

45 Dat si tlant van Nerboene

Besaten te haren doene.

Nu wart in Affrike in roere

Jegen den keyser vremde voere;

Want die grave Heracliaen,

[p.224] 50 Die in Affrike was gedaen

In dien tiden dat Attalus deere

Ane hem trac alse gerecht here,

Om te verdrivene die scaren,

Die van Attalus zide waren,

55 Sine dingen gingen hem so scone,

Dat hi wilde die keysercrone;

Maer dat gedeech al tenen drome.

Dese sochte tlant van Rome

Ende hevet die zee begrepen

60 Met IIIIM ende VIIC scepen,

Dat sere te wonderne was;

Want men noint dat en las,

Dat noint Cerces no Alexander,

Nochte mede oec geen ander,

65 So vele scepe hadde te samen,

No die Grieken die vor Troyen quamen.

Dese brochte volx so vele,

Dattet ginc al uten spele,

Ende es an tlant van Rome gevallen

70 Ende utegetrocken met hem allen,

Omme te winnene tkeyserrike.

Het en sceen ne ghene gelike,

Dat Honoriuse iet soude

Bliven in sinen behoude;

75 Doch die grave van Rome Constant,

Dien Honorius in hant

Den last vanden orloghe leide,

Quam jegen hem upter heide,

Omme te gemoetene sijn here.

80 Heracliaen hadde cranke were;

Want God en was hem niet hout,

Om dat hi sonder rechte scout

Honoriuse sinen here

Nemen wilde lijf ende eere.

85 Sijn here was omme begaen,

Som ghesleghen, som ghevaen,

Ende verloos aldaer ter stede

Alle sine scepe mede,

Dat hi nauwelike met eenen,

90 Met lettel lieden ende met cleenen,

Te Kaertago was ontfaren,

Daerne sloughen sonder sparen

Die ridderen diere waren bleven:

Aldus so liet hi sijn leven.

95 Die keyser Honorius

Die verwan met Gode aldus

Altemale sine viande,

Diene wilden uten lande

Verdriven ende uut sinen rike,

100 Ende bleef keyser mogendelike;

Ende dat wan hem metter hant

Onder Gode die grave Constant.

Hoe God de keizers vijanden schond. XIIII.

Honorius hield hem aan God

En deed graag zijn gebod;

Zo wat dat de heidenen spraken

Op ons geloof kwade zaken,

5 Hij keerde hem niet daar af,

Maar God dat hij het al opgaf.

En hierom zo deed hem eer

En voordeel God onze Heer;

Want in Bretagne en in Gallië

10 Zo deed ze God allemaal vallen,

Die zich zetten om zijn rijk

Af te winnen verraderlijk:

Als in Bretagne Gratianus,

Die gelijk moest het einde ontvangen,

15 En Constantijn in Gallië,

Die met de zoon moest vallen,

En Maximus die was verdreven,

Die behield nauwelijks zijn leven,

Toen hij keizer wilde wezen.

20 Daarna zo kwam op hem na dezen

Jovinus van Gallië geboren,

En wilde koning zijn gekozen:

Gelijk moest hij de dood ontvangen.

Toen zijn broeder Sebastianus;

25 Maar gelijk toen hij was gekozen,

Heeft hij zijn lijf verloren.

Toen die verdoemde Attalus,

Die de koning Alaricus

Dus een dag gaf de keizerskroon,

30 En deed hem de andere dag niet mooi

Dienen gaan als een knecht,

Wilde ook zijn keizer voor recht,

En werd oorlogende op de zee,

En werd gevangen, dus werd hem wee,

35 En gezonden de graaf Constant;

Die zond hem voort gelijk

Honorius de keizer gelijk.

De hand deed hij hem afslaan

En liet hen alzo leven,

40 Gelijk recht een ellendige.

Binnen deze dat deze tirannen,

Deze moorddadige mannen,

Aldus alle worden bedorven,

Hebben de Goten verworven,

45 Dat ze het land van Narbonne

Bezetten tot hun doen.

Nu werd in Afrika in oproer

Tegen de keizer vreemd voer;

Want de graaf Hieraclianus,

50 Die in Afrika was gedaan

In die tijden dat Attalus de eer

Aan hem trok als gerecht heer,

Om te verdrijven die scharen,

Die van Attalus zijde waren,

55 Zijn dingen gingen hem zo mooi,

Dat hij wilde de keizerskroon;

Maar dat ging tot een droom.

Deze zocht het land van Rome

En heeft de zee begrepen

60 Met 30000 en 700 schepen,

Dat zeer te verwonderen was;

Want men nooit dat las,

Dat nooit Xerxes nog Alexander,

Nog mede ook geen ander,

65 Zo vele schepen had tezamen,

Nog de Grieken die voor Troje kwamen.

Deze bracht volk zo veel,

Dat het ging al uit het spel,

En is aan het land van Rome gevallen

70 En uitgetrokken met hen allen,

Om te winnen het keizerrijk.

Het scheen nee geen gelijke,

Dat Honorius iets zou

Blijven in zijn behoudt;

75 Toch de graaf van Rome Constant,

Die Honorius in de hand

De last van de oorlog legde,

Kwam tegen hem op de heide,

Om te ontmoeten zijn leger.

80 Hieraclianus had zwak verweer;

Want God was hem niet behouden,

Omdat hij zonder rechte schuld

Honorius zijn heer

Nemen wilde lijf en eer.

85 Zijn leger was er om begaan,

Sommige geslagen, sommige gevangen,

En verloor aldaar ter plaatse

Al zijn schepen mede,

Dat hij nauwelijks met een,

90 Met weinig lieden en met kleine,

Te Carthago was ontvaren,

Daarna sloegen hem zonder sparen

Die ridders die er waren gebleven:

Aldus zo liet hij zijn leven.

95 De keizer Honorius

Die overwon met God aldus

Allemaal zijn vijanden,

Die hem wilden uit het land

Verdrijven en uit zijn rijk,

100 En bleef keizer vermogend;

En dat won hem gelijker hand

Onder God die graaf Constant.

Hoe die grave Constant verdreef die Goten. XV.

Alse tRoemsce rike gesuvert was,

Alse men hier te voren las,

Vanden tyrannen, die dat lant

Wilden houden elc in hant,

5 Doe geboot Honorius te hant

Entie goede grave Constant,

Die vrome was ende getrouwe,

Dore al Affrike, datmen scouwe

Omder kerstine orbare,

10 Ende men pays geve harentare

Beede papen ende clerken

Ende allen kerstinen kerken.

Constant die grave voer vort

Tote Arleblanken inde port,

15 Vijf jaer naer dat Alaricus

Rome hadde verdorven dus,

Ende verdreef die Goten scone

Uten lande van Nerbone,

[p.225] Ende heefse so vervaert,

20 Dat si weken te Spaengen waert;

Want hi benam den scepen den ganc,

Dattem coren nochte dranc

No comanscepe toecomen mochte,

Dattem ter lijfneren dochte.

25 Athaulfus, die droech de crone

Vanden Goten, doe si Nerbone

Rumen moesten ende henen varen,

Die hadde te wive, te waren,

Honorius zuster Placidia.

30 Van hare quam sidert daer na

Den Roemscen rike groet gevouch;

Want soe die vrienscap so overdrouch,

Dat haer man den keyser boot

Te dienne te siere noot

35 Met sinen volke, met sinen here.

Ende oec haddi groten ghere,

Want hijt al niet vulbringen mochte,

Hoe so men strede ende vochte,

Dat hi gewonne dat keyserike,

40 So dat die Goten gemeenlike

Die Roemsche wet hebben ontfaen

Ende bleven den keyser onderdaen,

Ende hi weder met siere namen

Dat Roemsce rike moeste versamen,

45 Dat so sere ghescoort was.

Maer nu wart hi geware das,

Dat die Goten te wilt waren,

Ende men so ongetemde scaren

Altoes met ghenen lichten dingen

50 Te wette niet [ne] mochte dwingen.

Boven al dochtem sijn de bate,

Dat hi vort in vreden zate

Jegen dat grote Roemsce rike.

Hiertoe riet mede hertelike

55 Placidia, des conincs wijf.

Doch verloos hi saen sijn lijf

In Spaengen te Barselone,

Alse hi drie jaer was in de crone.

Na hem wart Serseric here:

60 Die waest een jaer ende nemmere.

Doe sloegene doot sijns selfs lude,

Die Wester Goten, die felle, de rude.

Doe wart Wallia coninc daer naer,

Ende waest XXII jaer.

65 Die Goten croenden om de sake,

Dat hi den Roemscen vrede brake;

Maer God vercosene omme dbeste,

Want hi den vrede sere veste.

Dese hadde van Gode vaer:

70 Want hier te voren int naeste jaer

Hadden hem gereet de Goten,

Gewapent ende gesceept met roten

[p.226] Te vaerne alle in Affrike,

Om tlant te winne gemeenlike.

75 Ter Navelzee quamen si doch,

Datmen nu heet Stroch ende Maroch;

Dats wijt, alse ons Horosius seget,

Daer dit in bescreven leghet,

XII mielgen bi rechter maten.

80 Daer moesten si vele lieden laten,

Die si sagen vor hem verdrinken,

Scepe ende man te gronde sinken.

Oec gedachtem dies gelike

Der tijt vanden coninc Alarike,

85 Dat doe hi van Rome schiet

Entie stat berovet liet,

Entie Goten met haren scaren

In Cicilien wilden varen,

Daer si toesaghen indien stont,

90 Hoe haer here ginc in gront.

Om dese dinc ontsach hi Gode,

Ende sendde anden keyser bode

Ende ghisele, ende maecte vrede

Vasten ende getrouwen mede.

95 Siere zuster Placidia

Senddi hem eerlike na,

Ende boet hem selven hovescelike

Onderdanech den Roemscen rike.

Die Wandelen entie Allane mede

100 Baden den keyser omme vrede,

Entie Swaven hare gesellen,

Ende screven: ‘Dune dorves di niet quellen:

Wes in vreden, du entie dine,

Ende laet ons leven inder pine.

105 Laet ons elc anderen slaen:

Wat scadet di, wie so ondergaen?

Al slaen wi elc andren gemeenlike,

Al eist vrome den Roemscen rike.’

Dus quam Honorius te boven:

110 Want hi Gode altoes hiet loven,

So velde God sine viande,

Die stoeden naer sine scande.

Hoe di graaf Constant verdreef de Goten. XV.

Toen het Romeinse rijk gezuiverd was,

Zoals men hier te voren las,

Van de tirannen die dat land

Wilden houden elk in de hand,

5 Toen gebood Honorius gelijk

En die goede graaf Constant,

Die dapper was en getrouw,

Door al Afrika dat men aanschouwt

Onder christenen oorbaar,

10 En men pais gaf hier en daar

Beide papen en klerken

En allen christelijke kerken.

Constant die graaf voer voort

Tot Arles in de poort,

15 Vijf jaar na dat Alaricus

Rome had verdorven dus,

En verdreef de Goten mooi

Uit het land van Narbonne,

En heeft ze zo verschrikt,

20 Dat ze weken te Spanje waart;

Want hij benam de schepen de gang,

Dat hen koren nog drank

Nog koopmanschap toekomen mocht,

Dat hen ter lijfnering docht.

25 Athaulfu, die droeg de kroon

Van de Goten toen ze Narbonne

Ruimen moesten en henen varen,

Die had tot wijf, te waren,

Honorius zuster Placidia.

30 Van haar kwam sinds daarna

Het Romeinse rijk groot gevoeg;

Want ze die vriendschap zo overdroeg,

Dat haar man de keizer bood

Te dienen tot zijn nood

35 Met zijn volk, met zijn leger.

En ook had hij groot verlangen,

Want hij het al niet volbrengen mocht,

Hoe zo men streed en vocht,

Dat hij won dat keizerrijk,

40 Zodat de Goten algemeen

De Romeinse wet hebben ontvangen

En bleven de keizer onderdanig,

En hij weer met zijn naam

Dat Romeinse rijk moest verzamelen,

45 Dat zo zeer gescheurd was.

Maar nu werd hij gewaar das,

Dat de Goten te wild waren,

En men zo’n ongetemde schaar

Altijd met geen lichte dingen

50 Te wet niet nee mocht dwingen.

Boven al dat hij zijn de baat,

Dat hij voort in vrede zat

Tegen dat grote Romeinse rijk.

Hiertoe raadde mede hartelijk

55 Placidia, de konings wijf.

Toch verloor hij gelijk zijn lijf

In Spanje te Barcelona,

Toen hij drie jaar was in de kroon.

Na hem werd Serseric heer: (Segeric)

60 Die was het een jaar en nimmermeer.

Toen sloegen hem dood zijn eigen lieden,

De West Goten, die felle, de ruige.

Toen werd Wallia koning daarna,

En was het 22 jaar.

65 Die Goten kroonden hem om de zaak,

Dat hij de Romeinse vrede brak;

Maar God verkoos hem om het beste,

Want hij de vrede zeer vestigde.

Deze had van God gevaar:

70 Want hier te voren in het volgende jaar

Hadden hen bereid de Goten,

Gewapend en gescheept met groepen

Te varen alle in Afrika,

Om het land te winnen algemeen.

75 Ter Nevelzee kwamen ze toch,

Dat men nu heet Straat van Marokko;

Dat is wijd, als ons Orosius zegt,

Daar dit in beschreven ligt,

12 mijlen bij rechte maten.

80 Daar moesten ze vele lieden laten,

Die ze zagen voor hen verdrinken,

Schepen en man te gronde zinken.

Ook gedacht hem diergelijke

De tijd van de koning Alaric,

85 Dat toen hij van Rome scheidde

En die stad beroofd liet,

En de Goten met hun scharen

In Sicili wilden varen,

Daar ze toezagen in die stond,

90 Hoe hun heer ging in grond.

Om dit ding ontzag hij God,

En zond aan de keizer bode

En gijzelaars en maakte vrede

Vast en getrouw mede.

95 Zijn zuster Placidia

Zond hem eerlijk na,

En bood hem zelf hoffelijk

Onderdanig het Romeinse rijk.

Die Wandalen en de Allanen mede

100 Baden de keizer om vrede,

En de Schwaben hun gezellen,

En schreven: ‘U durft u niet te kwellen:

Wees in vrede u en de uwe,

En laat ons leven in de pijn.

105 Laat ons elk de anderen slaan:

Wat schaadt het u wie zo ondergaan?

Al slaan we elk de anderen algemeen,

Al is het dapper het Romeinse rijk.’

Dus kwam Honorius te boven:

110 Want hij God altijd zei te loven,

Zo velde God zijn vijanden,

Die stonden naar zijn schande.

Wat in Honorius tiden gevel. XVI.

In des Honorius daghen,

Alse wi Segebrechte horen gewagen,

Waren clerke die disputeerden,

Daer si hem vele mede geneerden,

5 Vander vorwetecheit ons Heren;

Ende wilden seggen ende leren,

An wien so God hevet versien

Dattem enege dinc sal gescien,

Eist hemelrike, eist de helle,

10 Hets omme niet dat hi hem quelle;

Es hi ter bliscap voeracht,

Hi moeter toe met alder cracht,

So wat zonden so hi doet;

Eist oec dat hi ter hellen moet,

15 Wat sal hem vasten ende vieren?

Hi moetere [toe] in alre manieren.

Dit ghelove, dese herisie,

Es recht dat God vermalendie;

Want het maect weldoen onwaert

20 Ende trect talre quaetheit waert.

Wat dooch voersienecheit

Ofte oec eeneghe wijsheit,

Of soe niet en stonde in staden

Den ghenen diere hem mede laden?

25 Anders ware God onrecht,

Ne loendi niet elken mensce echt

Na sijn gewerke in dit leven.

[p.227] Men sal weldoen [ende] Gode upgheven

Te sinen wille, te siere genaden,

30 Den loen van allen weldaden;

Want mensceit mach te genen stonden

Der Godheit zin ghegronden.

In Honorius seste jaer,

Dat hi met orloghen zwaer,

35 Met Theodosiuse den jongen,

Sinen neve, hadde bedwongen

Dat Roemsche rike, so gesciede,

Dat een Juede vor die liede

Indie ongeloveghe kerken

40 Hem dopen dede valscen clerken,

Omme te meerne sijn bejach;

So dat gheviel up enen dach,

Dat die triwant quam, die dulle,

Ter kerken, daermen te vulle

45 Ghelovede na die Roemsche kerke,

Ende eeschede vor die clerke

Met triwanten, met valscen rade,

Datmenne daer kerstijn dade;

Ende alsemen soude int water steken,

50 Die vonte sonder eenech leken

Van allen watre verstaerf.

Dit was noch geproevet III waerf,

Dat emmer also ghevel.

Hier proevede die kerke wel,

55 Dat die Juede met valschen zinne

Comen was also daer inne,

Ende dat doepsel niet en diede

En ghenen ongelovegen lieden.

In desen tiden, wet voerwaer,

60 Alsemen screef ons Heren jaer

CCCC XX ende een min,

Was te Rome ter kerken in

Paues gecoren Zosimus

Na den eersten Innocentius.

65 Dese gaf uut ende woude,

Datmen benedijen soude

Pascheavonde naer al recht

Die paeskerse, dat heilege lecht.

In desen tiden gheviel mede,

70 Datmen oec in somege stede

Paschen niet hilt ter rechter stonden;

Want some lieden niene conden

Haren kalendier niet wel.

Dies gesciede ende ghevel,

75 Dat [God ] die miracle wrochte,

Daer hise bi te weghe brochte;

Want in Ytale was ene stede,

Daer God emmer Pascheavont dede

Indie vonte sonder conduut

80 Water comen, men weet waer uut;

Ende doe si tonrechte wouden

Haren Paschen emmer houden,

Sone quam dat water niet,

Tote dien dat es gesciet

85 Dat rechts quam de rechte dach:

Doe quaemt alst te voren plach.

Wat in Honorius tijden geviel. XVI.

In de Honorius dagen,

Als we Sigebert horen gewagen,

Waren klerken die disputeerden,

Daar ze zich veel mede geneerden,

5 Van de voorkennis ons Heren;

En wilden zeggen en leren,

Aan wie zo God heeft gezien

Dat hem enige ding zal geschieden,

Is het hemelrijk, is het de hel,

10 Het is om niet dat hij hem kwelt;

Is hij ter blijdschap verwacht,

Hij moet er toe met alle kracht,

Zo wat zonden zo hij doet;

Is het ook dat hij ter hel moet,

15 Wat zal hem vasten en vieren?

Hij moet er toe in alle manieren.

Dit geloof, deze ketterij,

Is recht dat God vermaledijdt;

Want het maakt goed doen onwaardig

20 En trekt te alle kwaadheid waart.

Wat toch voorzienigheid

Of ook enige wijsheid,

Of ze niet bij staat

Diegenen die er hem mee beladen?

25 Anders was God onrecht,

Nee, beloonde hij niet elke mens echt

Na zijn werken in dit leven.

Men zal weldoen en God opgeven

Tot zijn wil, tot zijn genaden,

30 Het loon van alle weldaden;

Want mensheid mag te geen stonden

De Godheid zin doorgronden.

In Honorius zesde jaar,

Dat hij met oorlogen zwaar,

35 Met Theodosius de jongen,

Zijn neef, had bedwongen

Dat Romeinse rijk, zo geschiedde,

Dat een Jood voor de lieden

In die ongelovige kerk

40 Hij dopen deed valse klerken,

Om te vermeerderen zijn bejag;

Zodat geviel op een dag,

Dat die bedrieger kwam, die dolle,

Ter kerk daar men te volle

45 Geloofde naar de Romeinse kerk,

En eiste voor de klerken

Met bedriegers, met valse raad,

Dat men hem daar christen deed;

En toen men hem zou in het water steken,

50 Die vont zonder enige lekken

Van alle water stierf.

Dit was nog beproefd 3 maal,

Dat immer alzo geviel.

Hier beproefde de kerk wel,

55 Dat die Jood met valse zin

Gekomen was alzo daarin,

En dat doopsel niet dient

Geen ongelovige lieden.

In deze tijden, weet voor waar,

60 Toen men schreef ons Heren jaar

420 en een minder,

Was te Rome ter kerk in

Paus gekozen Zisimus

Na de eerste Innocentius.

65 Deze gaf uit en wou,

Dat men benedijen zou

Paasavond naar al recht

De paaskaars, dat heilige licht.

In deze tijden geviel mede,

70 Dat men ook in sommige stede

Pasen niet hield ter rechte stonden;

Want sommige lieden niet konden

Hun kalender niet goed.

Dus geschiede en geviel,

75 Dat God dat mirakel wrocht,

Daar hij ze bij te weg bracht;

Want in Itali was een stede,

Daar God immer Paasavond deed

In de vont zonder waterbron

80 Water komen, men weet waaruit;

En toen ze ten onrechte wilden

Hun Pasen immer houden,

Zo kwam dat water niet,

Tot die dat is geschied

85 Dat recht kwam de rechte dag:

Toen kwam het zoals het te voren plag.

Hoe sente Steven was vonden. XVII.

In desen tiden, in desen stonden,

Was sente Stevens lachame vonden,

Ende mettem oec also wel

Nychodemus ende Gamaliel,

5 Ende Abilon, Gamaliels sone.

Luciaen dat was de gone,

Een priester van Jherusalem,

Die dus selve scrivet van hem.

Hi seget dat hi lach ende sliep,

10 Ende III waerf quam te hem ende riep

Gamaliel ende seide aldus:

- ‘Stant up!’ seiti, ‘Lucianus!

Ganc tote Janne ende sech hem,

Den bisscop van Jherusalem,

15 Dat hi ons uter erden doe draghen;

Want bidi in sinen daghen

[p.228] Saelt gescien ende in dien stonden,

Dat wi sullen werden vonden.

Maer dan seggic niet omme mi,

20 Sonder omme diere liggen bi;

Want hem wel betaemt groet ere,

Ende onse stede es onwert sere.’

Doe seide die pape Luciaen:

‘Wie bestu? here! doet mi verstaen.’

25 –‘Ic bem,’eiti, ‘Gamaliel,

Pauwels meester, bekinnet wel.

Die bi mi leghet es sente Steven,

Dien de Joden namen tleven;

Te sente Stevens voeten leghet

30 Nychodemus, daermen af seghet,

Die snachts tonsen Here quam

Ende diene vander crucen nam

Ende diene leide inden grave.

Mijn sone Abylon leget bet ave,

35 Die nie wijf en kende te waren.’

Mettien worde es hi woch gevaren.

Luciaen onsen Here bat:

Of van Gode quame dat,

Dat hem God te siene dede

40 Anderwaerf ende derdewaerf mede.

Ten naesten Vrijndage sach hi mede

Gamaliel, die hem gevrach dede,

Twi hi hem verroekeloesde dan,

Hine ginge ten bisscoppe Jan.

45 Luciaen antworde tier stede:

Ԉere! en dede ghene roekeloesede;

Maer ic bat Gode, oft van hem quame,

Dat ict driewaerf vername.’

- ‘Hore, pape!’ sprac Gamaliel,

50 ‘Want du peinses hoe du wel

Weten sout al openbare,

Wie deen oft dander ware:

Sich, ic toge di ene maniere.’

Doe togedi hem paenre viere;

55 Van goude die drie te maten groet:

Deen was vul van rosen root,

Dander vul witter rosen fijn;

Die vierde paender selverijn,

Entie was vul van sofferane.

60 Doe sprac hem Gamaliel ane:

‘Dit gevet ons bediedinge groot:

Die paenre metten rosen root

Meent sente Stevens graf openbare,

Die alleene maertelare

65 Van onsen gheselscepe was;

Die metten witten, merke das,

Meent Nychodemus ende mie;

Die selverine paenre, besie,

Meent Abylon, minen sone,

70 Want hi maget was die ghone.’

Mettien worde voer hi dane;

Doch so wart van Luciane

Ontbeit tote dat de Vrijndach quam.

Doe quam hi derdewaerf al gram,

75 Ende scoutene omme sine roekeloesede

Ende omme sine vuerste mede.

Luciaen es upgestaen

Ende te Jherusalem gegaen,

Ende seide dat den bisscop Jan,

80 Die nam bisscoppe ende andre man,

Ende voer te ghere steden saen,

Daer hem wijsde Luciaen.

Ende alsemen daer graven begonde,

Wart erdbeve ter selver stonde,

85 Ende quam die lucht daer so groot,

Dat nieman sach dies genoet.

Daer bi ghenasen uptie stede

LXXIII zieke mede

Van menegerande evele zwaer.

90 Ende hievense uter erden daer,

Ende sente Steven droegen die clerke

Tote Syon indie kerke,

[p.229] Daer hi dyaken was ghewijt

Ende vanden apostelen gebenedijt.

95 Hier naer sidert quam daer ane

Ene vrouwe, hiet Juliane,

Ende waende ontgraven haren man,

Die indie kerke lach daer an,

Ende nam sente Stevene ende voerden mede

100 Te Constantenoble indie stede,

Daer inden weghe vor vele liede

Menege miracle gesciede.

Sente Steven hi was vonden

Van Luciane indien stonden

105 Ende, alsement gemerken mach,

Des anders dages na Kerstdach,

Ende gesteent, alsemen waent,

Des anders daghes in Oestmaent.

Die heileghe kerke diene eert,

110 Hevet dese feeste verkeert.

Hoe Sint Stefanus was gevonden. XVII.

In deze tijden, in deze stonden,

Was Sint Stefanus lichaam gevonden,

En met hem alzo wel

Nicodemus en Gamalil,

5 En Abilon, Gamalil’ s zoon. (Abibon of Abibas)

Lucianus dat was diegene,

Een priester van Jeruzalem,

Die dus zelf schrijft van hem.

Hij zegt dat hij lag en sliep,

10 En 3 maal kwam tot hem en riep

Gamalil en zei aldus:

- ‘Sta op!’ zei hij, ‘Lucianus!

Ga tot Jan en zeg hem,

De bisschop van Jeruzalem,

15 Dat hij ons uit de aarde doet dragen;

Want bij u in zijn dagen

Zal het geschieden en in die stonden,

Dat we zullen worden gevonden.

Maar dat zeg ik niet om mij,

20 Uitgezonderd om die er liggen bij;

Want hen wel betaamt grote eer,

En onze stede is onwaardig zeer.’

Toen zei die paap Lucianus:

‘Wie bent u? Heer! Doe het me verstaan.’

25 – ‘Ik ben,’ zei hij, ‘Gamalil,

Paulus meester, beken het wel.

Die bij me ligt is Sint Stefanus,

Die de Joden namen het leven;

Te Sint Stefanus voeten ligt

30 Nicodemus daar men van zegt,

Die ‘s nachts tot onze Heer kwam

En die hem van het kruis nam

En die hem legde in het graf.

Mijn zoon Abilon ligt beter af,

35 Die niet wijf kende te waren.’

Met die woorden is hij weg gevaren.

Lucianus onze Heer bad:

Of van God kwam dat,

Dat hem God te zien deed

40 Ander maal en derde maal mede.

Te volgende vrijdag zag hij

Gamalil die hem vragen deed,

Waarom hij hem verzuimt dan,

Hij ging tot bisschop Jan.

45 Lucianus antwoorde te die stede:

‘Heer! Deed geen verzuim;

Maar ik bad God, of het van hem kwam,

Dat ik het driemaal vernam.’

- ‘Hoor, paap!’ sprak Gamalil

50 ‘Want u peinst hoe u wel

Weten zou het al openbaar,

Wie de ene of de andere ware:

Zie, ik toon u een manier.’

Toen toonde hij hem manden vier;

55 Van goud die drie te maten groot:

De ene was vol van rozen rood,

De ander vol witte rozen fijn;

De vierde mand zilver,

En die was vol van saffraan.

60 Toen sprak hem Gamalil aan:

‘Dit geeft ons betekenis groot:

Die mand met de rozen rood

Bedoelt Sint Stefanus graf openbaar,

Die alleen martelaar

65 Van ons gezelschap was;

Die met de witte, merk das,

Bedoelt Nicodemus en mij;

Die zilveren mand, bezie,

Bedoelt Abilon, mijn zoon,

70 Want hij maagd was diegene.’

Met die woorden voer hij vandaan;

Toch zo werd van Lucianus

Gewacht tot dat de vrijdag kwam.

Toen kwam hij de derde maal al gram,

75 En schold hem om zijn verwaarlozing

En om zijn uitstel mede.

Lucianus is opgestaan

En te Jeruzalem gegaan,

En zei dat de bisschop Jan,

80 Die nam bisschoppen en andere man,

En voer te die steden gelijk,

Daar hem wees Lucianus

En toen men daar graven begon,

Werd aardbeving terzelfder stonde,

85 En kwam de lucht daar zo groot,

Dat niemand zag dergelijke.

Daarbij genazen op die stede

73 zieke mede

Van menigerhande euvel zwaar.

90 En hief ze uit de aarde daar,

En Sint Stefanus droegen die klerken

Tot Sion in die kerk,

Daar hij diaken was gewijd

En van de apostelen gebenedijd.

95 Hierna sinds kwam daar aan

Een vrouwe, heet Juliane,

En waande ontgraven haar man,

Die in die kerk lag daar aan,

En nam Sint Stefanus en voerde hem mede

100 Te Constantinopel in die stede,

Daar in de weg voor vele lieden

Menige mirakel geschiede.

Sint Stefanus hij was gevonden

Van Lucianus in die stonden

105 En zoals men het merken mag,

De andere dag na Kerstnacht, (1)

En gestenigd, zoals men waant,

De andere dag in augustus.

Die heilige kerk die hem eert,

110 Heeft dit feest veranderd.

(1) vinden van zijn beenderen, nu 26 december zijn feestdag.

Van sente Stevens miraclen. XVIII.

Ten naesten jare alse vonden was

Sente Steven, alsemen las,

So quam Orosius die pape,

Sente Augustijns jongere ende knape,

5 Vanden lande van Jherusalem

(Want hi was in Bethlem

Tote Jheronimuse, den wisen man),

Ende gheviel hem dat hi gewan

Van sente Stevens heilechdoeme,

10 Die was der maertelaren bloeme.

Dat brochte hi vor hem in Affrike,

Ende oec gescreven properlike

Dystorien, hoe hi tien stonden

Bi Jherusalem was vonden.

15 Doe ment in Affrike vernam,

Dat gheent heilechdoem daer quam,

Quamer vele daer ter stede;

Want daer God vele miraclen dede,

Die hier som bescreven sijn,

20 Alse ons bescrivet sente Augustijn.

Een bisscop, die Proiectus hiet,

Die brachte onder sijn ghediet

Van sente Stevens heilechdoeme:

Daer quam dor sine willecome

25 Van volke jegen een groot covent.

Een wijf quamer toe al blent,

Ende brachte bloemen ende bat genaden,

Ende bat dat mense daer ane dade;

Ende alse sire an waren gedaen,

30 Dede soese an hare ogen saen,

Ende sach te hant scoene ende claer,

Dies menegen wonderde daer.

Een bisscop, die Lucillus hiet,

Hadde vanden festele swaer verdriet,

35 So datmen soude sniden.

Hem gheviel ten selven tiden,

Daer hi sente Stevens heilechdoem drouch,

Dat hi genas, dies menech louch.

Een priester, die Eucharius hiet,

40 Hadde vanden steene adde verdriet

Ende hadde devel lange gedragen.

Hem gheviel in ghenen dagen,

Dat hi altemale ghenas,

Alse hi quam daer theilechdoem was.

45 Oec so was aldaer int lant

[p.230] Een groot here kerstine viant,

Die oec mede dor ghene bede

Ontfaen wilde kerstijnhede.

Eene dochter haddi nochtan,

50 Die kerstijn was ende haer man.

Doude man was van evele verladen;

Swagher ende dochter baden,

Dat hi doepsel wilde ontfaen.

Hi seide: hine daets niet, sonder waen,

55 Ende sprac hem an groot overmoet;

So dat swager ende dochter dochte goet,

Dat hi sente Stevene versochte,

Ende hem bade dat hi mochte.

Dit dedi met goeder herten

60 In weenne ende in groter smerten.

Orlof heeft hi danen genomen,

Ende drouch vor hem vanden bloemen

Vanden outare, alse die geloeft,

Ende leidse onder sijn sweers hoeft,

65 So datmen daer na slapen begaet.

Ende alst coemt andie dageraet,

Riep die heidijn in siere talen,

Datmen den bisscop hem soude halen.

Men seide, hi ware uter stat.

70 Mettien hi omden papen bat.

Doe quamen die papen, ende hi seide:

‘Ic gelove an kerstijnhede.’

Dies worden si alle vro,

Ende hi wart gedopet so.

75 Alse lange alse hi leefde vort,

Haddi inden mont dit wort:

‘Cristus! ontfanc minen gheest!’

Dit wort, hebben wi verheest,

Was dat sente Steven sprac,

80 Alse hem sijn herte brac;

Nochtan dat hi niet en horde,

Dat sente Steven sprac de worde.

Ende niet lange daer na mede

Staerf hi selve daer ter stede.

85 Vele lieden daer ter stont

Worden alles evels gesont.

Van Sint Stefanus mirakels. XVIII.

Ten naaste jaar toen gevonden was

Sint Stefanus, zoals men las,

Zo kwam Orosius die paap,

Sint Augustinus jongere en knaap,

5 Van het land van Jeruzalem

(Want hij was in Bethlehem

Tot Hironymus, de wijze man),

En geviel hem dat hij won

Van Sint Stefanus heiligdom,

10 Die was de martelaren bloem.

Dat bracht hij voor hem in Afrika,

En ook geschreven proper

De histories hoe hij te die stonden

Bij Jeruzalem was gevonden.

15 Toen men het in Afrika vernam,

Dat dit heiligdom daar kwam,

Kwamen er velen daar ter plaatse;

Want daar God vele mirakels deed,

Die hier soms beschreven zijn,

20 Als ons beschrijft Sint Augustinus.

Een bisscho, die Proiectus heet,

Die bracht onder zijn volk

Van Sint Stefanus heiligdom:

Daar kwam door zijn welkomst

25 Van volk tegen een groot convent.

Een wijf kwam er toe al blind,

En bracht bloemen en bad genaden,

En bad dat men haar daar aan deed;

En toen ze er aan was gedaan,

30 Deed ze er aan haar ogen gelijk,

En zag gelijk mooi en helder,

Dus menigeen verwonderde daar.

Een bisschop die Lucillus heet,

Had van de fistel zwaar verdriet, (pijpzweer)

35 Zodat men zou snijden.

Hem geviel dezelfde tijden,

Daar hij Sint Stefanus heiligdom droeg,

Dat hij genas, dus menigeen lachte.

Een priester die Eucharius heet,

40 Had van de steen zwaar verdriet

En had het euvel lang gedragen.

Hem geviel in die dagen,

Dat hij helemaal genas,

Toen hij kwam daar het heiligdom was.

45 Ook zo was aldaar in het land

Een grote heer christen vijand,

Die ook mede door die bede

Ontvangen wilde christelijkheid.

Een dochter had hij nochtans,

50 Die christen was en haar man.

De oude man was van euvel verladen;

Zwager en dochter baden,

Dat hij doopsel wilde ontvangen.

Hij zei: hij deed het niet, zonder waan,

55 En sprak hem aan grote overmoed;

Zodat zwager en dochter dachten goed,

Dat hij Sint Stefanus bezocht,

En hem bad dat hij mocht.

Dit deed hij met goed hart

60 In wenen en in grote smarten.

Verlof heeft hij vandaar genomen,

En droeg voor hem van de bloemen

Van het altaar als die gelooft,

En legde ze onder zijn zwerende hoofd,

65 Zodat men daarna slapen gaat.

En toen het kwam aan de dageraad,

Riep die heiden in zijn taal,

Dat men de bisschop hem zou halen.

Men zei hij was uit de stad.

70 Meteen hij om de papen bad.

Toen kwamen die papen en hij zei:

‘Ik geloof aan christelijkheid.’

Dus worden ze alle vrolijk,

En hij werd gedoopt zo.

75 Alzo lang als hij leefde voort,

Had hij in de mond dit woord:

‘Christus! Ontvang mijn geest!’

Dit woord, hebben we vernomen,

Was dat Sint Stefanus sprak,

80 Toen hem zijn hart brak;

Nochtans dat hij niet hoorde,

Dat Sint Stefanus sprak de woorden.

En niet lang daarna mede

Stierf hij zelf daar ter plaatse.

85 Vele lieden daar terstond

Worden van alle euvels gezond.

Vanden selven. XIX.

Echt in Affrike teere stede

Was oec sente Stevens gebede

In ene kerke. Daer gesciede

Dat enen waghen dreven liede,

5 Dien ossen togen naden zede;

Een kint ginc daer spelen mede;

Entie ossen ontliepen den man

Ende liepen dat kint doot nochtan

Ende al te sticken sine lede.

10 Die moeder hieft up ter stede

Ende hevet sente Stevene gedragen

In weenne met groter clagen.

Tkint wart te live ende so gesont,

Dat niemene en wart cont

15 Lijctekijn selfs, sijt seker das,

Waer dat kint gequetst was.

Eene nonne was van evele doot,

Die met beden uter noot

Van haren vrienden was gebeden,

20 Ende genas aldaer ter steden.

Een ander kint was verstorven.

Sine vrienden hebben verworven

Olye ute sente Stevens kerke;

Ende met ghelove sterke

25 Hebben si dat kint bestreken:

Saen quaemt te live ende began spreken.

Eenen anderen here, enen riken man,

Ontstaerf een kint, ende hi gewan

Met gebede, met groten wene,

30 Dat te live quam al reene.

[p.231] Sevene gebroedere waren mede

Van Capadocien der stede

Ende III zustren, alse wijt horen,

Waren harde wel geboren,

35 Dien na haers vader doot

Die moeder gaf vloeke groet

Omme onrecht dat si haer daden.

God gheselese met ere genaden,

So dat si alle te male mede

40 Yechtech worden in die lede

Ende zwaerlike bevende,

Datse niemen en sach levende,

Hem en gruwelde daer hise sach.

Dese gingen menegen dach

45 Dolende van lande te lande,

So datse menech man becande.

Twee sijnre in Affrike comen,

Want si mare hebben vernomen,

Dat God dor sente Stevens ere

50 Menegen daer genas van sere.

Teenen Paschen gingen si daer:

Deen ginc in behevelt zwaer

In sente Stevens kerke ende bat

Nerenstelike aldaer ter stat,

55 Ende bleef liggende in dier gebare

Alse oft hi in slape ware,

Sonder bevingen vanden leden;

Nochtan was hi vanden zeden,

Dat hi bevede in sinen slape.

60 Cortelike stont up die knape

Ghesont van al sinen leden.

Sine eene zuster quam daer ter steden,

Ende wart mede ghesont.

Doe stont up ter selver stont

65 Sente Augustijn ende heeft gedaen

Een sermoen van dien II saen,

Ende maecte den lieden cont,

Twi si worden ongesont,

Ende togede datse onse Here

70 Verloest hadde om sente Stevens ere.

Dese miracle sekerlike

Ghesciede doe in Affrike.

Van dezelfde. XIX.

Echt in Afrika te ene stede

Was ook Sint Stefanus gebeden

In een kerk. Daar geschiede

Dat een wagen dreven lieden,

5 Die ossen tonen naar de zede;

Een kind ging daar spelen mede;

En die ossen ontliepen de man

En liepen dat kind dood nochtans

En al te stukken zijn leden.

10 Die moeder heft hem op ter plaatse

En heeft hem Sint Stefanus gedragen

In wenen met grote klagen.

Het kind werd levens en zo gezond,

Dat het niemand werd bekend

15 Litteken zelfs, zij het zeker das,

Waar dat kind gekwetst was.

Een non was van euvel dood,

Die met gebeden van de nood

Van haar vrienden was gebeden,

20 En genas aldaar ter plaatse.

Een ander kind was gestorven.

Zijn vrienden hebben verworven

Olie uit Sint Stefanus kerk;

En met geloof sterk

25 Hebben ze dat kind bestreken:

Gelijk kwam het tot leven en begon spreken.

Een andere heer, een rijke man,

Stierf een kind en hij won

Met gebeden, met grote wenen,

30 Dat te lijf kwam al rein.

Zeven gebroeders waren mede

Van Cappadocië de stede

En 3 zusters, zoals wij het horen,

Waren erg goed geboren,

35 Die na hun vaders dood

Die moeder gaf vloeken groot

Om onrecht dat ze haar deden.

God geselde ze met een genade,

Zodat ze alle te male mede

40 Jichtig worden in de leden

En zwaar bevende,

Dat ze niemand zag levend,

Hem gruwelde daar hij ze zag.

Deze gingen menige dag

45 Dolende van land tot land,

Zodat ze menige man kende.

Twee zijn er in Afrika gekomen,

Want ze bericht hebben vernomen,

Dat God door Sint Stefanus eer

50 Menigeen daar genas van zeer.

Te ene Pasen gingen ze daar:

De ene ging in met euvel zwaar

In Sint Stefanus kerk en bad

Vlijtig aldaar ter stat,

55 En bleef liggen in die gebaren

Alsof hij in slaap ware,

Zonder bevingen van de leden;

Nochtans was hij van de zeden,

Dat hij beefde in zijn slaap.

60 Gauw stond op die knaap

Gezond van al zijn leden.

Zijn ene zuster kwam daar ter plaatse,

En werd mede gezond.

Toen stond op terzelfder stond

65 Sint Augustinus en heeft gedaan

Een preek van die 2 gelijk,

En maakte de lieden kond,

Waarom ze werden ongezond

En toonde dat ze onze Heer

70 Verlost had om Sint Stefanus eer.

Deze mirakels zeker

Geschieden toen in Afrika.

Vanden Vrancken. XX.

In Honorius IXde jaer

Vinden wi gescreven vorwaer,

Dat Maercomeris es verstorven,

Die Vrancrike hadde verworven.

5 Desen heetmen sekerlike

Den andren coninc van Vrancrike;

Niet dat hi iet noch crone

Drouch, maer regneerde scone

Over die Vranken upten Rijn

10 Met enen geselle sijn,

Die Simio bi namen hiet

Dese twee heren ende haer gediet

Die hadden, alsic seide te voren,

Uptie Wandelen enen wijch verloren,

15 Ende sidert wonnen si weder die ere,

Ende slougen enen der Wandelen here,

Modegisiluse, doot.

Niet lange daer na, alst God geboet,

Storven si beede in groter eeren.

20 Doe dochte goet den Vrancscen heren,

Dat hare coninge droegen crone;

Oec so dochtem wesen scone,

Dat die sone na den vader

Dat conincrike behilde algader,

25 Ende emmer upten outsten quame.

[p.232] Dus ontfine crone ende name

Der Vranken, die al nu betide

Fransoyse heeten verre ende wide,

Farramont, Maercomeris sone:

30 XVI jaer regneerde die ghone.

Ende doe screefmen, alsict vant,

In dat Oester Vrancsche lant

Dat incarnation vorwaer

CCCC ende XX jaer.

35 Hier naer over II jaer gesciede,

Dat die Vranken onder haer liede

Uutcoren viere edele man,

Daer grote wijsheide lach an,

Omme te makene ene wet,

40 Dat alt volc voere te bet;

Want soude elc sinen wille volgen,

Alsi vochten ofte bolgen

Onder hem, so ware tlant verdorven.

Dese viere heren diet verworven

45 Entie hier toe quamen tsamen,

Die hieten aldus bi namen:

Usogast ende Bosogast,

Silagast ende Widagast.

Biden namen machmen verstaen,

50 Dat tfolc wilt was, sonder waen.

In Vranckerike hebben si geset,

Dese IIII heren, ene wet

Met groten nerenste ende met zinne,

Die noch gescreven es daer inne,

55 Ende heet Der Saleken Wet bi namen.

In drien steden quaemsi tsamen,

Die van namen sere wilt sijn,

Ende dus heeten in Latijn:

Saletaym ende Bodoaym,

60 Ende dat derde Wandaym.

So stout, so wreet waren die Vranken,

Dats hem niemen en dorste ondanken,

Al hadsi hem leede gedaen,

Ende heidijn waersi, sonder waen.

Van de Franken. XX.

In Honorius 9de jaar

Vinden we geschreven voor waar,

Dat Marcomeris is gestorven,

Die Frankrijk had verworven.

5 Deze heet men zeker

De andere koning van Frankrijk;

Niet dat hij iets nog kroon

Droeg maar regeerde schoon

Over de Franken op de Rijn

10 Met een gezel van hem,

Die Simio bij namen het, (Sunno)

Deze twee heren en hun volk

Die hadden, zoals ik zei te voren,

Op de Wandalen een strijd verloren,

15 En sinds wonnen ze weer de eer,

En sloegen ene der Wandalen heer,

Modegisilus dood.

Niet lang daarna, zoals het God gebood,

Stierven ze beide in grote eren.

20 Toen dacht goed de Franse heren,

Dat hun koningen droegen kroon;

Ook zo dacht hen te wezen schoon,

Dat de zoon na de vader

Dat koninkrijk behielden allemaal,

25 En immer op de oudste kwam.

Dus ontving de kroon en nam

De Franken die al nu bij tijden

Fransen heten ver en wijde,

Farramond, Marcomeris zoon:

30, 16 jaar regeerde diegene.

En toen men schreef, zoals ik het vond,

In dat Oostelijke Franse land

Na de incarnatie voor waar

400 en 20 jaar.

35 Hierna over 2 jaar geschiede,

Dat die Franken onder hun lieden

Kozen vier edele mannen,

Daar grote wijsheid lag aan,

Om te maken een wet,

40 Dat al het volk voer te beter;

Want zou elk zijn wil volgen,

Als ze vochten of verbolgen

Onder hen zo was het land verdorven.

Deze vier heren die het verworven

45 En die hiertoe kwamen tezamen,

Die heten aldus bij namen:

Usogast en Bosogast,

Lalagast en Weidagast.

Bij de namen mag men verstaan,

50 Dat het volk wild was, zonder waan.

In Frankrijk hebben ze gezet,

Deze 4 heren een wet

Met grote vlijt en met zin,

Die nog geschreven is daarin,

55 En heet De Salica Wet bij namen. (Salische wet)

In drie steden kwamen ze tezamen,

Die van namen zeer wild zijn,

En aldus heten in Latijn:

Salicheim en Bodicheim,

60 En dat derde Widecheim.

Zo dapper, zo wreed waren die Franken,

Dat hen niemand durfde te beledigen,

Al hadden ze hen leed gedaan,

En heidens waren ze, zonder waan.

Van sente Jeronimus doot. XXI.

Int ander jaer dat Farramont

Die Vrancsce crone ontfaen bestont,

Doe wart teenen paues gecoren

Bonefasius, van Rome geboren,

5 Eens papen sone, hiet Bocont.

Jegen hem coesmen tier stont

Eulalius; dies wart erre

Die clergie ende sere in werre,

Also dat si beede te samen

10 Vorden keyser Honorius quamen.

Te hant Honorius dede

Hem beeden varen uter stede,

Ende ontsette Eulalius

Ende ontfinc Bonefasius,

[p.233] 15 Omme dat hi eerst ende te voren

Ghewijet was ende vercoren.

Dese paues hevet gheset

Inder heileger kerken wet,

Dat no wijf no nonne en ghene

20 En roeren en soude, groot no clene,

Ghewijet cleet, hoe soet vare,

Dat behort te Gods outare.

Daertoe so verboot hi echt,

Dat wie so ware eigijn knecht,

25 Niet en quame ter clergien,

Sijn here die en wildene vrijen.

Int jaer daer na, wi vindent dus,

So staerf sente Jheronimus

Te Bethlem indie stede,

30 + Ende wart aldaer begraven mede

Voer die crebbe, alsemen vint,

Daer Jhesus in lach, der mageden kint,

Int jaer ons Heren, wet vorwaer,

CCCC ende XXII jaer,

35 In Septembre upten lesten dach.

Dese Jeronimus die plach

Die scrifture te verclaerne,

No sinen lachame niet te spaerne

In studeerne nacht ende dach,

40 So dat hi in siere ouden lach,

Doe hi zitten niet en mochte,

Ende boven sinen bedde cnochte

Eenen reep, dat crancheit dede,

Daer hi hem selven keerde mede.

45 In bouken dichten ende maken claer

Pijndi hem LVI jaer.

Van C jaren was sine oude,

Twee min, doe hi voer ter moude.

Sine vite ende sine wort

50 Hebdi hier voren gehort;

Hi was die met sinen dichte

Die heileghe kerke sere verlichte.

In desen tiden, hebben wi verstaen,

Hebben die Wandelen ondergedaen

55 Entie Allanen entie Swaven

Van Spaengen coningen ende graven,

Ende hebben in haer hant

Dat meeste deel van Spaengen lant.

Oec waerre vele van haren scaren

60 Tien tiden die kerstijn waren,

So dat si Spaengen indien

Onder hem deelen in drien,

Ende elc hevet sijn stic angevaen

Ende coninge gecoren saen.

65 Doch en consten si niet met vreden

Tlant besitten noch besteden,

Sine worden onder hem drien

Orlogende oversere mettien,

Ende elc wan anderen of

70 Lant ende port, veste ende hof.

Honorius, die sijn lant

Vele vrijede entie grave Constant

Ende sette in goeden doene,

Gaf daer naer den deghen coene

75 Placidia siere zuster te wive,

Die die Goten, die keytive,

Doe si Rome wonnen die stat,

Mede vingen, ende naer dat

Athaulfus te wive nam,

80 Die sidert ter cronen quam

Na des conincs Alaricus doot.

Nu maecte hine here groot,

Sinen zwagere den selven Constant,

Ende verhievene te hant

[p.234] 85 Maer die aventure felle,

Die selden eere laet lange staen,

Corte hem sijn leven saen;

Want VIII maent ende nemmere,

90 Leest men, bleef hi in de eere.

Van Sint Hieronymus dood. XXI.

In het andere jaar dat Farramond

Die Franse kroon ontvangen bestond,

Toen werd tot een paus gekozen

Bonifacius, van Rome geboren,

5 Een papen zoon, heet Bocont.

Tegen hem koos men te die stond

Eulalius; dus werd gergerd

Die geestelijkheid en zeer in verwarring,

Alzo dat ze beide tezamen

10 Voor de keizer Honorius kwamen.

Gelijk Honorius deed

Hen beiden varen uit de stede,

En ontzette Eulalius

En ontving Bonifacius,

15 Omdat hij eerst en te voren

Gewijd was en gekozen.

Deze paus heeft gezet

In de heilige kerk een wet,

Dat nog wijf nog non en geen

20 Beroeren zou, groot nog klein,

Gewijd kleed, hoe zo het gaat,

Dat behoort tot Gods altaar.

Daartoe zo verbood hij echt,

Dat wie zo was eigen knecht,

25 Niet kwam ter geestelijkheid,

Zijn heer die hem dan wilde bevrijden.

In het jaar daarna, we vinden het aldus,

Zo stierf Sint Hieronymus

Te Bethlehem in die stede,

30 En werd aldaar begraven mede

Voor de kribbe, zoals men vindt,

Daar Jezus in lag, de maagden kind,

In het jaar ons Heren, weet voor waar,

400 en 22 jaar,

35 In september op de laatste dag.

Deze Hieronymus die plag

De schrift te verklaren,

Nog zijn lichaam niet te sparen

In studeren nacht en dag,

40 Zodat hij in zijn oudheid lag,

Toen hij zitten niet mocht,

En boven zijn bed knoopte

Een reep dat zwakheid deed,

Daar hij zichzelf keerde mede.

45 In boeken dichten en maken duidelijk

Pijnigde hem hem 56 jaar.

Van 100 jaren was zijn ouderdom,

Twee minder, toen hij voer ter modder.

Zijn vita en zijn woord

50 Heb je hier voren gehoord;

Hij was het die met zijn gedichten

De heilige kerk zeer verlichte.

In deze tijden, hebben we verstaan,

Hebben de Wandalen ondergedaan

55 En de Allanen en de Schwaben

Van Spanje koningen en graven,

En hebben in hun hand

Dat grootste deel van Spanje land.

Ook waren er vele van hun scharen

60 Te die tijden die christen waren,

Zodat ze Spanje in die

Onder hen verdelen in drien,

En elk heeft zijn stuk aangevangen

En koningen gekozen gelijk.

65 Toch konden ze niet met vrede

Het land bezitten nog besteden,

Ze worden onder hen drien

Oorlogende voor zeer meteen,

En elk won andere af

70 Land en poort, vesting en hof.

Honorius die zijn land

Veel bevrijde die graaf Constant

En zette in goede doen,

Gaf daarna de degen koen

75 Placidia zijn zuster tot wijf,

Die de Goten, die ellendige,

Toen ze Rome wonnen die stad,

Mede vingen en na dat

Athaulfus tot wijf nam,

80 Die sinds ter kroon kwam

Na de koning Alaric dood.

Nu maakte hij hem heer groot,

Zijn zwager diezelfde Constant,

En verhief hem gelijk

85 Maar dat avontuur fel,

Die zelden eer laat lang staan,

Korte hem zijn leven gelijk;

Want 8 maanden en nimmer,

90 Leest men, bleef hij in de eer.

Vanden Hunen. XXII.

Na Constante wart vercoren

Tote Rome, alse wijt horen,

Patricius, dats bina vader,

Vanden kerstinen rike algader,

5 Een here die Agetius hiet:

Vromegere en levede doe niet.

Patricius dats thogeste wort

Naden keyser, alsemen hort,

Ende sinen name screef men scone

10 Tien tiden in skeysers crone.

Tien tiden worden die Borgenioene

Jegen tkeyserrike so coene,

Dat si hem daer jegen setten.

Up hem so voer alsonder letten

15 Agetius, diese bedwanc

Alle weder an haren danc,

Daer hem Rome entie keyser mede

Vordeel ende groot ere omme dede.

In desen tiden, lesen wi,

20 Alse ons scrivet Hughe van Flori,

So quam Ettel vanden Hunen,

Daer niemen jegen mochte stunen,

Westwaert over Rijn gevallen

Ende wilde destruweren Gallen,

25 Ende hevet Mets, die vaste stede,

Verbrant ende berovet mede;

Ende wat dat hi in Gallen vant,

Dat ginc hem altemale in hant,

So dat hi sette sijn ghepeins

30 Omme te winnene Orlieins,

Ende es daerwaert getrect

Om te vulbringene dat hi mect.

Doe was bisscop in die stede

Een man van groter werdichede,

35 Sente Aniaen, die Gode bat (Anianus)

Nacht ende dach voer sine stat,

Ende deet Agetiuse weten,

Dat Orlieins soude sijn beseten

Metten Hunen ende gevelt,

40 Hine quame met siere gewelt.

Agetius up ghenen dach

TAerleblanken in die stat lach,

Ende dede sijn here te samen.

Saen hem te hulpen quamen

45 Die Wester Goten in corter stont

Met haren coninc Tresemont;

Want al die werelt wilde stunen

Uptie felle wreede Hunen,

Ende si jegen die werelt al.

50 Maer eer ic wijch ende gheval

Van desen orloghe doe te verstane,

Sal ic eer seggen van Aniane.

Tien tiden dat sente Aniaen

Doe over bisscop was ontfaen,

55 Ende hi met grotere eeren mede

TOrlieins quam in die stede,

Bat hi den bailliu Agrippijn,

Dat hi hem in die handen sijn

Sine gevangene, die hi hadde gevaen,

60 Gave ende lietse gaen,

Want hi doe eerst quam in die stat;

Maer hi ontseidem dat hi bat.

Mettien een steen groot ende zwaer

Van hogen quam vallende daer,

65 Ende viel hem swaerlike in sijn hooft.

[p.235]Sine cnapen hievene up verdoeft

Ende droegene thuus, erre ende gram;

Ende teersten dat hi them selven quam,

Peinsdi dat hi omme die dinc

70 Also sware wonde ontfinc,

Dat hi den heilegen man ontseide

Dat hi hem te voren leide.

Maer die bisscop te hem quam,

Alse hine so sere bloedende vernam,

75 Omme dat hi sijns wilde vanden;

Ende teersten dat hine metten handen

Sine wonde seinde ende taste,

Dbloet, dat teersten liep so vaste,

Wart gestelpet ter selver tijt, 80

Ende heeftene vander doot gequijt.

Doe castijdine ende dede

Over hem daer sine gebede,

Ende bat over diere waren gevaen:

Die gaf hem die bailliu saen.

Van de Hunnen. XXII.

Na Constant werd gekozen

Te Rome, zoals wij het horen,

Patricius, dat is bijna vader,

Van de christenen rijk allemaal,

5 Een heer die Agetius heet: (Atius)

Vromer leefde toen niet.

Patricius dat is het hoogste woord

Na de keizer, zoals men hoort,

En zijn naam schreef men mooi

10 Te die tijden in de keizers kroon.

Te die tijden worden die Bourgondiërs

Tegen het keizerrijk zo koen,

Dat ze hen daartegen zetten.

Op hen zo voer al zonder letten

15 Agetius die ze bedwong

Alle weer tegen hun dank,

Daar hem Rome en de keizer mede

Voordeel en grote eer om deden.

In deze tijden, lezen wij,

20 Als ons schrijft Hugho van Flori,

Zo kwam Ettel van de Hunnen,

Daar niemand tegen mocht steunen,

Westwaarts over de Rijn gevallen

En wilde vernielen Gallië,

25 En heeft Metz, die vaste stede,

Verbrand en beroofd mede;

En wat dat hij in Gallië vond,

Dat ging hem helemaal in hand,

Zodat hij zette zijn gepeins

30 Om te winnen Orléans,

En is derwaarts getrokken

Om te volbrengen dat hij mikt.

Toen was bisschop in die stede

Een man van grote waardigheid,

35 Sint Anianus die God bad

Nacht en dag voor zijn stad,

En deed Agetius weten,

Dat Orlans zou zijn bezet

Met de Hunnen en geveld,

40 Hij kwam met zijn geweld.

Agetius op die dag

Te Arles in die stad lag,

En deed zijn leger tezamen.

Gelijk hem te hulp kwamen

45 Die West Goten in korte stond

Met hun koning Thorismond;

Want al de wereld wilde steunen

Op die felle wrede Hunnen,

En zij tegen de wereld al.

50 Maar eer ik strijd en geval

Van deze oorlog doe verstaan,

Zal ik eerder zeggen van Anianus.

Te die tijden dat Sint Anianus

Toen voor bisschop was ontvangen,

55 En hij met grote eer mede

Te Orléans kwam in die stede,

Bad hij de baljuw Agrippino,

Dat hij hem in de handen van hem

Zijn gevangenen, die hij had gevangen,

60 Vergaf en liet ze gaan,

Want hij toen eerst kwam in die stad;

Maar hij ontzei hem dat hij bad.

Meteen een steen groot en zwaar

Van hogen kwam vallende daar,

65 En viel hem zwaar op zijn hoofd.

Zijn knapen hieven hem op verdoofd

En droegen hem thuis, gergerd en gram;

En ten eersten dat hij tot zichzelf kwam,

Peinsde hij dat hij om dat ding

70 Alzo zware wonde ontving,

Dat hij de heilige man ontzei

Dat hij hem te voren legde.

Maar die bisschop tot hem kwam,

Toen hij hem zo zeer bloedende vernam,

75 Omdat hij hem wilde vinden;

En ten eerste dat hij hem met de handen

Zijn wonden zag en betaste,

Het bloed, dat ten eerste liep zo vast,

Werd gestelpt terzelfder tijd,

80 Ende heeft hem van de dood bevrijd.

Toen kastijdde hij hem en deed

Voor hem daar zijn gebeden,

En bad over die er waren gevangen:

Die gaf hem de baljuw gelijk.

Van sente Aniane. XXIII.

Alse hi ene stont naer desen

Bisscop ghinder hadde gewesen,

Docht hem goet sijn ende mate,

Die kerke die sijn voersate

5 Hadde gemaect eerst ende geset,

Dat hise verhogede te bet.

Ne genen cost ne spaerdi das.

Ende Mellius, die meester was

Vanden werclieden altemale,

10 Viel van hogen neder te dale

Sijn lijf ontwee ende sine lede,

Ende was naer doot uptie stede:

Cume hordemen sinen adem gaen.

Daer quam toe sente Aniaen

15 Ende seindene, alse hine vant,

Ende namene metter hant

Ende gaf hem sine gesonde;

Oec hiet hi hem ter selver stonde,

Dat hi weder te werke ginge 20

Ende vulmaecte sine dinghe.

In sinen tiden quamen die Hunen

Ende maecten vele roder crunen

Met Ettelen, haren coninc fier,

Die fel was ende sere ongier.

25 Uptie Romeinen ende uptie Goten

Trecten si met haren roten,

Ende quamen treckende ter Loren.

Orlieins dat stont hem voren;

Dat hebben si al omme beleghen,

30 Ende hebben over een gedreghen,

Dat sijt vellen wilden saen.

Die heilege bisscop Aniaen

Hilts hem al an onsen Here

Ende riep up sine genaden sere.

35 Boven ginc hi ten tinnen

Ende drouch theilechdoem van daer binnen

Met prosessien ende zanc:

Dus dedi den ommeganc.

Een pape gevaen vanden Hunen

40 Versach tgeent met sire crunen,

Ende riep: ‘laet di gheroen!

Dat wi di nu daer sien doen,

Dat daden wi alle tonser noot;

Maer hen halp ons clene no groet.’

45 Doe viel hi, alse hi sprac dit wort,

Ende voer ter euweliker mort.

Mettien gingen die Hunen scieten,

Dats cume iemen mochte genieten,

Ende horten die staerke mure

50 Met engiene ende braken dure,

Entie porters worden vervaert

Ende liepen ter kerken waert;

Maer die bisscop bat hem sere,

Dat si hem troesten in onsen Here.

[p.236] 55 Selve es hi ten mure gegaen,

Ende sach upwaert te hemele saen,

Ende bat Gode met groten sere.

Alse die de hulpe van onsen Here

Ghevoelde dat soe hem was bi,

60 Ten Hunen waert so spuwede hi.

So groot reghen viel daer neder

Uptie Hunen vort ende weder

Viere daghe deen naden anderen,

Dat si striden en mochten no wandren.

65 Aldus dwancse daer ter stede

Sine doget ende sine bede.

Teersten dat die regen was vergaen,

Ginc die bisscop sente Aniaen

Toten coninc Ettele ende bat

70 Over sijn volc ende de stat;

Maer die hoverdeghe tyran

Die en keerde hem niet daer an;

Want met groter onwerdichede

Hiet hine keren inder stede.

75 Ten naesten dage eist so vergaen

Dat si die porte hebben ondaen,

Entie Hunen sijn incomen

Ende hebben gevaen ende genomen

Alle die lieden vander stede.

80 Lot so worpen si ginder mede,

Wat deele elc soude ontfaen;

Waghene so loeden si saen

Vanden goede, die vule honden.

Noch doe bat ten selven stonden

85 Die bisscop sinen lieden sere,

Dat sijs hem bilden an onsen Here:

Hi soudse sekerlike ontsetten.

God drouch danen, sonder letten,

Sente Aniane up dien dach,

90 Daer met sinen here lach

Agetius ende Tresemont

Metten Goten in diere stont,

So dat hij eenen ridder verbaerde

Ende seide: ‘ganc henen dire vaerde

95 Tote Agetiuse, minen sone.

Sech hem van minen halven tgone:

Hine come tOrlieins noch huden

Der stat te hulpen met sinen luden,

Hi coemter morgen omme niet.’

100 Mettien die ridder van hem sciet

Ende brochte Agetiuse die mare.

Vro wart hi ende vri van vare

Ende seker oec des zegen,

Want dwort quam van ons Heren wegen,

105 Ende trac, entie Goten mede,

Tote Orlieins voer die stede,

Ende vant die Hunen onbewaert,

Die si lettel hebben gespaert;

Want die Hunen haren zin

110 Algader setten omme tgewin,

Ende warens te wers vorsien.

Cleene menechte mochter ontflien,

Ende een groet deel worder verloren,

Die verdronken inder Loren.

115 Sente Aniaen halp te live,

Waer hi mochte, die keytive,

Ende loent, alse dewangelie seget,

Die goet vor quaet te loenne pleget.

Maer dies louch hi al in een,

120 Dat van sinen lieden gheen

Gheslegen was noch verloren,

Die sinen raet daer wilde horen.

Alse die Hunen dus waren verdreven

Enter vele verloren tleven,

125 Wart tlant van corne so rike,

Dat nie en was dies gelike.

Dies dancte tfolc Gode met vlite,

Want het was siere vianden quite,

Ende datse onse Here van hemelrike

130 Van corne maecte so rike.

[p.237] Dus seghet Hughe van Flori;

Maer Segebrecht scrijft hier bi,

Dat langhe na Honorius doot

Ettel, die here groot,

135 Die crone ontfinc vanden Hunen.

Elc mach waer seggen in sijn stunen

Lichte der Ettele waren twee,

Oft bi aventuren drie of mee.

Van Sint Anianus. XXIII.

Toen hij een stonde na deze

Bisschop ginder had geweest,

Dacht hem goed te zijn en maat,

De kerk die zijn voorzaat

5 Had gemaakt eerst en gezet,

Dat hij die verhoogde te beter.

Nee, geen kost nee spaarde hij das.

En Mellius die meester was

Van de werklieden allemaal,

10 Viel van hoog neder te dal

Zijn lijf in twee en zijn leden,

En was bijna dood op die stede:

Nauwelijks hoorde men zijn adem gaan.

Daar kwam toe Sint Anianus

15 En zegende hem, toen hij hem vond,

En nam hem bij de hand

En gaf hem zijn gezondheid;

Ook zei hij hem terzelfder stonde,

Dat hij weder te werk ging

20 En volmaakte zijn dingen.

In zijn tijden kwamen de Hunnen

En maakten veel bebloede koppen

Met Ettel, hun koning fier,

Die fel was en zeer onguur.

25 Op de Romeinen en op de Goten

Trokken ze met hun groepen,

En kwamen trekkende ter Loire.

Orlans dat stond hem voren;

Dat hebben ze alom belegerd,

30 En zijn overeen gekomen,

Dat zij het vellen wilden gelijk.

Die heilige bisschop Anianus

Hield hem al aan onze Heer

En riep op zijn genaden zeer.

35 Boven ging hij ten tinnen

En droeg het heiligdom van daar binnen

Met processies en zang:

Dus deed hij de omgang.

Een paap gevangen van de Hunnen

40 Zag dat met zijn kreunen,

En riep: Laat u rusten!

Dat we u nu daar zien doen,

Dat deden we alle tot onze nood;

Maar het hielp ons klein nog groot.’

45 Toen viel hij, toen hij sprak dit woord,

En voer ter eeuwige moord.

Meteen gingen de Hunnen schieten,

Dat het nauwelijks iemand mocht uithouden,

En horten die sterke muur

50 Met machines en braken door,

En de poorters worden bang

En liepen ter kerk waart;

Maar die bisschop bad hen zeer,

Dat ze zich troosten in onze Heer.

55 Zelf is hij te muur gegaan,

En zag opwaarts te hemel gelijk,

En bad God met grote zeer.

Als die de hulp van onze Heer

Voelde dat ze hem was bij,

60 Te Hunnen waart zo spuwde hij.

Zo’n grote regen viel daar neder

Op de Hunnen voort en weder

Vier dagen de ene na de andere,

Dat ze strijden mochten nog wandelen.

65 Aldus dwong ze daar ter plaatse

Zijn deugd en zijn bede.

Ten eerste dat die regen was vergaan,

Ging de bisschop Sint Anianus

Tot de koning Ettel en bad

70 Voor zijn volk en de stad;

Maar die hovaardige tiran

Die keerde hem niet daaraan;

Want met grote onwaarde

Zei hij hem te keren in de stede.

75 Ten naaste dag is het zo vergaan

Dat ze de poort hebben geopend,

En de Hunnen zijn ingekomen

En hebben gevangen en genomen

Al de lieden van de stede.

80 Lot zo worpen ze ginder mede,

Wat deel elk zou ontvangen;

Wagens zo verloten ze gelijk

Van het goed die vuile honden.

Nog toen bad terzelfder stonden

85 Die bisschop zijn lieden zeer,

Dat ze zich hielden aan onze Heer:

Hij zou ze zeker ontzetten.

God droeg vandaar, zonder letten,

Sint Anianus op die dag,

90 Daar met zijn leger lag

Agetius en Tresemont

Met de Goten in die stond,

Zodat hij een ridder openbaarde

En zei: ‘Ga henen uw vaart

95 Tot Agetius, mijn zoon.

Zeg hem vanwege mij datgene:

Hij komt te Orléans nog heden

De stad te hulp met zijn lieden,

Hij komt er morgen om niet.’

100 Meteen die ridder van hem scheidt

En bracht Agetius dat bericht.

Vrolijk werd hij en vrij van gevaar

En zeker ook de zege,

Want het woord kwam van onze Heren wegen,

105 En trok en de Goten mede,

Tot Orlans voor de stede,

En vond de Hunnen onbeschermd,

Die ze weinig hebben gespaard;

Want de Hunnen hun zin

110 Allemaal zetten om het gewin,

En waren ze te slecht voorzien.

Kleine menigte mocht er ontkomen,

En een groot deel worden er verloren,

Die verdronken in de Loire.

115 Sint Anianus hielp te leven,

Waar hij mocht, de ellendige,

En beloont, zoals het evangelie zegt,

Die goed voor kwaad te belonen pleegt.

Maar dus lachte hij al in een,

120 Dat van zijn lieden geen

Geslagen was nog verloren,

Die zijn raad daar wilde horen.

Toen de Hunnen dus waren verdreven

En er vele verloren het leven,

125 Werd gelijk van koren zo rijk,

Dat niet was diergelijke.

Dus dankte het volk God met vlijt,

Want het was zijn vijanden kwijt,

En dat ze onze Heer van hemelrijk

130 Van koren maakte zo rijk.

Aldus zegt Hugho van Flori;

Maar Sigebert schrijft hierbij,

Dat lang na Honorius dood

Ettel die heer groot,

135 De kroon ontving van de Hunnen.

Elk mag waar zeggen in zijn steunen

Licht van de Ettel waren er twee,

Of bij avonturen drie of meer.

Honorius doot ende sine manieren. XXIIII.

Honorius hadde keyser gewesen

Met sinen broeder, alswi lesen,

Archadiuse XIII jaer,

Ende hi wart keyser daer naer

5 Met Theodosiuse, sijns broeder kint,

XIII jaer te vullen sint.

Een man waest van goeden zeden

In allen rechten kerstenlicheden,

Alse Theodosius was, sijn vader.

10 Dat Roemsce rike, dat algader

In siere tijt stont in vreesen groet,

Brochti wel staende na sine doot,

Nadien dat gescepen stont.

Te Rome wart hi ongesont

15 Ende staerf, ende wart begraven

Eerlike met groter haven

Te sente Pieters, alsemen vint.

Dese en liet ne geen kint;

Doch so haddi twee vrouwen

20 Ontfaen in huweliker trouwen,

Die waren Stillicoens dochtren bede,

Diene sint leven daden met leede;

Doch endden si maget haren ende

Beede te samen eer hise kende.

25 Ende al was in siere tijt

Menech orloge ende strijt

Jeghen tRoemsche keyserike,

Si hilden hem so gemeenlike

Met rade, dat dat Roemsce here

20 Cleene scade nam indie were.

Dese was so goedertiere

Ende van so hovescer maniere,

Dat dicwile, alsemen hem vragede,

Waeromme dat hi niet en jagede

35 Om tontlivene die up hem vochten

Ende dat rike in werren brochten:

Hi dadere ane alse een sot:

- ‘Neen,’ seiti, ‘dat verbiedet God.

Vergave God dat ic keytive

40 Die dode verwecken mochte te live!

Menschen doot ende menscen bloet

En was noit genouchte in minen moet.’

Dus quam trike van Orient

Te samene ende van Occident,

45 Dat es tRoemsche rike ende dit mede

Van Constantenobele die stede,

Up sijns broeders Archadius sone,

Theodosius so hiet die gone,

Die regneerde alleene drie jaer.

50 Maer die bouc die coemt hier naer

Sal u besceden sine jeesten.

Ic sal u eer tellen, canict geleesten,

Vanden heilegen lieden die waren

In des keysers Honorius jaren,

55 Van haren levene, van haren worden.

Die ghene diere nie en horden,

Willen sire haren zin toe keren,

Si mogen daer ane leren

Doget ende der zielen leringe,

60 Ende reine dachcortinghe.

Honorius dood en zijn manieren. XXIIII.

Honorius had keizer geweest

Met zijn broeder, zoals we lezen,

Arcadius 13 jaar,

En hij werd keizer daarna

5 Met Theodosius zijn broeder kind,

13 jaar te volle sinds.

Een man was het van goede zeden

In alle rechte christelijkheden,

Als Theodosius was, zijn vader.

10 Dat Romeinse rijk dat allemaal

In zijn tijd stond in vrees groot,

Bracht hij goed staande na zijn dood,

Nadien dat geschapen stond.

Te Rome werd hij ongezond

15 En stierf en werd begraven

Eerlijk met grote have

Te Sint Petrus, zoals men vindt.

Deze liet nee geen kind;

Toch zo had hij twee vrouwen

20 Ontvangen in huwelijkse trouw,

Die waren Stillicons dochters beide,

Die hen sinds leven deden met leed;

Toch eindigden ze maagd hun einde

Beide tezamen eer hij ze kende.

25 En al was in zijn tijd

Menige oorlog en strijd

Tegen het Romeinse keizerrijk,

Ze hielden hen zo algemeen

Met raad dat dit Romeinse leger

20 Kleine schade nam in dat verweer.

Deze was zo goedertieren

En van zo hoffelijke manieren,

Dat vaak als men hem vroeg,

Waarom dat hij niet jaagt

35 Om te ontlijven die op hem vochten

En dat rijk in verwarring brachten:

Hij deed er aan als een zot:

- ‘Neen, zei hij, ‘dat verbiedt God.

Vergaf God dat ik ellendig

40 Die dode verwekken mocht tot leven!

Mensen dood en mensen bloed

Was nooit genoegen in mijn gemoed.’

Dus kwam het rijk van Oriënt

Tezamen en van Occident,

45 Dat is het Romeinse rijk en dit mede

Van Constantinopel die stede,

Op zijn broeder Arcadius zoon,

Theodosius zo heet diegene,

Die regeerde alleen drie jaar.

50 Maar dat boek die komt hierna

Zal u bescheiden zijn verhalen.

Ik zal u eerder ver tellen, kan ik het voldoen,

Van de heilige lieden die waren

In de keizer Honorius jaren,

55 Van hun leven, van hun woorden.

Diegene die er niet horen,

Willen ze er hun zin toe keren,

Ze mogen daaraan leren

Deugd en de zielen lering,

60 En reine dag korting.

Van sente Sulpicius. XXV.

In des keysers Honorius tiden,

Daer wi dic redene af overliden,

Was Sulpicius Severe

In Acquitaengen een groet here,

[p.238] 5Een edel van magen, van lettren mede,

Te Tolouse indie stede,

Entie leide sine zinne

Ander aermoeden minne,

Ende bekennet met sente Martine.

10 Oec screef hi die vice sine,

Alse hier voren es geseit,

Daer die redene es geleit

Beede van levene ende vander doot

Sente Martijns des heren groot.

15 Desen gheviel bin siere ouden,

Dat hi een deel bi sinen scouden

Vanden valschen Pelagiaen

Ghehonet was ende begaen,

Die ongelove ende heresie

20 Sterken wilde met sire clergie;

So dat Sulpicius bekent,

Dattem sijn spreken heeft gescent

Ende hi messprac eer hijt wiste.

Sijn herte quam in sulken twiste,

25 Dat hi vort tote siere doot

Een wort en sprac clene no groet,

Om dat hi met zwigene wilde afdwaen

Dat hi sprekende hadde mesdaen.

Dese Severus Sulpicius

30 Maecte eenen dyalogus,

Dats een bouc van II personen,

Die met goeden redenen ende sconen

Onderlinghe deelen haer wort,

Ende deen seget ende dander antwort;

35 Want een sijn vrient Postumiaen

Hadde III jaer ommegegaen

In hermitagen in menech lant,

Entie telde hem wat hi vant

Voer enen anderen die Gallus hiet,

40 Dien sente Martijn na hem liet;

Ende Gallus antworder naer

Groot wonder, scone ende claer,

Dat hi wiste ende sach

Inder wilen dat hi plach

45 Met sente Martine te sine.

Dit screef hi al in Latine,

Severus, ende ic saelt u vort

Ontbinden in Dietsche wort.

Aldus ontbint Postumiaen:

50 ԓulpicius, du souts verstaen,

Doe ic di lest sach over III jaer,

Quamic cortelike daer naer

Ende ginc te scepe te Nerboene.

Die wint was goet tonsen doene;

55 Want binnen V dagen sekerlike

Quamic doe in Affrike.

Carthago luste mi besien

Ende alremeest, mocht mi gescien,

Om tgraf te siene, sonder waen,

60 Aldaer leget sente Cypriaen.

Over XV daghe daer naer

Gingen wi te scepe daer,

Ende so te Alexandrien waert.

Een wederwint hevet ons vervaert,

65 Dat wi moesten anker scieten

Ende riden enter zee genieten:

Daer waren wi den lande bi.

In eenen boot vielen wi,

Ende wi vonden een eylant

70 Van lieden, docht ons, onbekant.

Ic, diet nauwe wilde besien,

Ginc bet in een deel mettien,

Ende vant omtrent over Iς mile

Vander zee ter selver wile

75 Een neder coetkijn, indier gebare

Alse oft een scip gewelvet ware,

Met vasten planken wel beslegen:

Niet dat mer onsiet enech reghen

[p.239] Want men seide aldaer mie

80 Datter reghen en quam nie;

Maer welctijt dat daer wayt sere,

Gaen daer wagen min no mere

Also vreeselijc, in diere gebare

Alse oft die rechte zee ware.

85 Daer en wast en geen dinc int lant;

Want hets een ongestade sant,

Dat nu volget ende nu vliet,

Also alse die wint gebiet.

Maer men vint der zee bet naer

90 Lant dat es bet vaster daer,

Dat die storem niet mach jagen.

Dat pleget cruut dat ru es dragen,

Daer die lijfnere alleene an staet;

Want alsemen daer werpt zaet,

95 Nature, seggen si sonder zaghen,

Ripet daer binnen XXX daghen.

Datmen ghinder liede vint,

Dat en doet anders niet een twint,

Sonder dat si vri leven ghinder,

100 Sonder tribuut meerre ende minder.’

Van Sint Sulpicius. XXV.

In de keizer Honorius tijden,

Daar we vaak reden van overgaan,

Was Sulpicius Severe

In Aquitaine een grote heer,

5 En edel van verwanten, van letteren mede,

Te Toulouse in die stede,

En die legde zijn zin

Aan de armoede minne,

En bekend met Sint Martine.

10 Ook schreef hij die vita van hem,

Zoals hier voren is gezegd,

Daar de reden is gelegd

Beide van leven en van de dood

Sint Martinus de heren groot.

15 Deze geviel bij zijn ouderdom,

Dat hij een deel bij zijn schuld

Van de valse Pelagianus

Gehoond was en begaan,

Die ongeloof en ketterij

20 Versterken wilde met zijn geestelijkheid;

Zodat Sulpicius bekent,

Dat hem zijn spreken heeft geschonden

En hij missprak eer hij het wist.

Zijn hart kwam in zo’ n twist,

25 Dat hij voort tot zijn dood

Een woord sprak klein nog groot,

Omdat hij met zwijgen wilde afwassen

Dat hij sprekende had misdaan.

Deze Severus Sulpicius

30 Maakte een dialogus,

Dat is een boek van 2 personen,

Die met goeden redenen en schonen

Onderling delen hun woord,

En de ene zegt en de ander antwoord;

35 Want een van zijn vrienden, Postumianus

Was 3 jaar omgegaan

In hermitage in menig land,

En die vertelde hem wat hij vond

Voor een andere die Gallus heet,

40 Die Sint Martinus na hem liet;

En Gallus antwoorde daarna

Groot wonder, mooi en duidelijk,

Dat hij wist en zag

In de tijd dat hij plag

45 Met Sint Martinus te zijn.

Dit schreef hij al in Latijn,

Severus en ik zal het u voort

Ontbinden in Dietse woord.

Aldus ontbindt Postumianus:

50 ԓulpicius, u zou het verstaan,

Toen ik u laatst zag voor 2 jaar,

Kwam ik gauw daarna

En ging te scheep te Narbonne.

De wind was goed tot ons doen;

55 Want binnen 5 dagen zeker

Kwam ik toen in Afrika.

Carthago lustte me te zien

En allermeest, mocht me geschieden,

Om het graf te zien, zonder waan,

60 Aldaar ligt Sint Cyprianus.

Over 15 dagen daarna

Gingen we te scheep daar,

En zo te Alexandrië waart.

Een tegenwind heeft ons verschrokken,

65 Dat we moesten anker schieten

En rijden en ter zee genieten:

Daar waren we het lande nabij.

In een boot vielen wij,

En we vonden een eiland

70 Van lieden, dacht ons, onbekend.

Ik die het nauw wilde bezien,

Ging beter in een deel meteen,

En vond omtrent over anderhalve mijl

Van de zee terzelfder wijle

75 Een laag kotje in die gebaren

Alsof het een schip gewelfd ware,

Met vaste planken goed beslagen:

Niet dat men er ontziet enige regen

Want men zei aldaar mij

80 Dat er regen kwam niet;

Maar welke tijd dat het daar waait zeer,

Gaan daar wagens min of meer

Alzo vreselijk in die gebaren

Alsof het de rechte zee ware.

85 Daar groeit geen ding in het land;

Want het is een ongestadige zand,

Dat nu volgt en nu vliedt,

Alzo als de wind gebiedt.

Maar men vindt de zee beter na

90 Land dat is beter vaster daar,

Dat die storm niet mag jagen.

Dat pleegt kruid dat ruw is te dragen,

Daar de lijfnering alleen aan staat;

Want als men daar werpt zaad,

95 Natuur, zeggen ze zonder sagen,

Rijpt daar binnen 30 dagen.

Dat men ginder lieden vindt,

Dat doet anders niet iets,

Uitgezonderd dat ze vrij leven ginder,

100 Zonder tribuut meer en minder.’

Wat Postimiaen wonders vant. XXVI.

Te gere coten, die ic sach,

So gingic up ghenen dach

Ende vanter enen ouden man,

Die eene pelse hadde an,

5 Ende stont ende moel an ene quaren.

Elc groete anderen te waren,

Ende wi seiden, dat ons te hant

Die wint warp aldaer ant lant,

Omme dat hi ons ware jegen.

10 Wi, alse noch die lieden plegen,

Seiden, wi quamen indien

Dat wi tlant wilden besien

Entie lieden ende hare zeden.

Oec seiden wi, dat wi daer ter steden

15 Comen waren alse kerstine,

Ende vrageden of in die wostine

Kerstine waren of ne gene.

Van bliscepen wart doude in wene,

Ende viel tonsen knien

20 Ende custe ons menechwerf mettien,

Ende hiet ons spreken ons gebede.

Selve sprac hijt ghinder mede,

Ende dede ons eten mettem daer

Ene rike maeltijt, over waer.

25 Wi waren viere, ende hi die vichte.

Een half gerstijn broot gedichte

Ende een bondelkijn, sonder waen,

Van crude, alse muente gedaen,

Ende vele blade, gaf ons die man,

30 Daer oversoete smake lach an;

Ende metten soeten smake van desen

Worden wi van hongre genesen.’

Sulpicius, die dit hort,

Loech een lettel omme dit wort,

35 Ende sprac: ‘Gallus, nu merc wale

Die grote feeste van dien male!

Een bondelkijn cruuts, ς broot,

Onder V manne, in hongre groot!’

Gallus scaemt hem ende antwort:

40 ‘Sulpicius, du bringes dit vort

Omme onse moynesse, om onsen toren.

Wi, die van Gallen sijn geboren,

Werden van ongenoegeder mate,

[p.240] Ende wilt seggen dat wi sijn vrate!

45 Onmenscelike dincstu ons callen,

Dattu dwingen wils ons allen

Te levene oft wi ingele waren.’

Postumiaen die sprac te waren:

‘Ic sal mi houden in mine bispele

50 Van iemens vastene te spreken vele,

Dat die Gallen niet en beven,

Alsi horen dat scaerpe leven.

VII daghen plach eens die man,

Daer wi aldus quamen an,

55 Te vastene, enten geburen cont waert,

Quamen si daerwaert metter vaert,

Ende an hem verstoeden wi openbare,

Dat onse wert een priester ware,

Ende dat hi voer ons hadde gedect.

60 Ter kerken sijn wi getrect.

Merct wel, ene mile dane,

An enen berch, van cranker gedane

Vonden wise staen daer beneven

Ende met crude overgeweven,

65 Niet vele beter, sijt seker das,

Dan ons goets werts cotkijn was.

So neder waest dat nieman conde

Rechte gestaen daer in ter stonde.

Alse wi costumen ende zeden

70 Bevrageden aldaer ter steden,

Vonden wi die waerheit das,

Datter ene dinc te prisene was:

Men cochtre noch vercochte niet.

Diefte, loosheit, sulc verdriet,

75 Dies en was daer niet een twint.

Selver, gout, dat menech mint,

Dies en rouct mer clene no groot;

Want doe ic den pape boot

X bisante van roden goude,

80 Hi was diere niet en woude.’

Wat Postimianus wonderlijk vond. XXVI.

Te die kot die ik zag,

Zo ging ik op die dag

En vond er een oude man,

Die een pels had aan,

5 En stond en maalde aan een handmolen.

Elk groette andere te waren,

En we zeiden, dat ons gelijk

De wind wierp aldaar aan het land,

Omdat hij ons was tegen.

10 Wij zoals nog de lieden plegen,

Zeiden we kwamen in die

Dat we het land wilden bezien

En de lieden en hun zeden.

Ook zeiden we dat we daar ter plaatse

15 Gekomen waren als christenen,

En vroeg hem of in die woestijn

Christenen waren of nee geen.

Van blijdschap werd de oude in wenen,

En viel tot onze knieën

20 En kuste ons menigmaal meteen

En zei ons spreken ons gebed.

Zelf sprak hij het ginder mede,

En deed ons eten met hem daar

Een rijke maaltijd, voor waar.

25 Wij waren vier en hij de vijfde.

Een half gerst brood dicht

En een bundeltje, zonder waan,

Van kruiden als munt gedaan,

En vele bladeren, gaf ons die man,

30 Daar over zoete smaak lag aan;

En met de zoete smaak van deze

Worden we van honger genezen.’

Sulpicius die dit hoort,

Lachte wat om dit woord,

35 En sprak: ‘Gallus, nu merk wel

Dat grote feest van dat maal!

Een bundeltje kruid, half brood,

Onder 5 mannen in honger groot!’

Gallus schaamt hem en antwoord:

40 ‘Sulpicius u brengt dit voort

Om onze vermoeienis, om onze toorn.

Wij die van Galli zijn geboren,

Werden van ongenoegen gematigd,

En wil zeggen dat we zijn vraten!

45 Onmenselijk ding u ons kalt,

Dat u dwingen wil ons allen

Te leven of we engelen waren.’;

Postumianus die sprak te waren: ‘’

Ik zal me houden in mijn voorbeeld

50 Van iemands vasten te spreken veel,

Dat die Galliërs niet beven,

Als ze horen dat scherpe leven.

7 dagen plag eens die man,

Daar we aldus kwamen aan,

55 Met het vasten en de buren bekend was,

Kwamen ze derwaarts met een vaart,

En aan hem verstonden we openbaar,

Dat onze waard een priester was,

En dat hij voor ons had gedekt.

60 Ter kerk zijn we getrokken.

Merk wel een mijl vandaan,

Aan een berg van zwakke gedaante

Vonden we het staan daar benevens

En met kruiden overgroeid,

65 Niet veel beter, zij het zeker das,

Dan ons goede waard krotje was.

Zo laag was het dat niemand kon

Recht staan daarin ter stonde.

Toen we gebruiken en zeden

70 Vroegen aldaar ter plaatse,

Vonden we de waarheid das,

Dat er een ding te prijzen was:

Men kocht er nog verkocht niet.

Diefstal, valsheid, zulk verdriet,

75 Dus was daar vrijwel niet.

Zilver, goud, dat menige mint,

Dus interesseert men er klein nog groot;

Want toen ik de paap bood

10 brisante van rood goud,

80 Hij was die het niet wou.’

Van Postimiaens aventuren. XXVII.

‘Van danen, daer wi een stic lagen

So sijn wi binnen VII dagen

TAlexandrien comen.

Daer hebbe ic werringe vernomen

5 Tusscen tpaepscap vanden lande,

Dat grote vrese was ende scande,

Ende al om Orgines gescrichte,

Die vele groter dogeden dichte

Ende vele heresien mede,

10 Dat scade was ende jammerhede.

Van danen voerwi te Bethlem,

Dat staet bi Jherusaleln

[p.241] VI mielgen, dat sijn milen drie;

Van Alexandrien vonden wie

15 Dat XVI dachvaerde ware.

Die kerke die bezanc aldare

Jheronimus, ende es mede

Onder sbisscops mogenthede

Van Jherusalem der stat.

20 Dese Jeronimus, die daer zat,

Alsonder sijn kerstenlijc leven

Ende in dogeden, daer hi verheven

In was boven alle man,

So was hi so wijs nochtan

25 In Latijn ende in Griexer tale

Ende in Ebreusch also wale,

Dat hem niemen in sire stonde

Onder Gode geliken en conde.

Wonder hebbic of ghi klerke

30 Hier iet kennet sine gewerke;

Want men leset sine scrifture

In kerstijnheit aldurenture.’

Gallus die antworde daer:

Ԋawi, dies es wel V jaer

35 Dat hi met ons bekennet was;

Want ic een siere boeken las,

Daer hi onse moenke in lijt

In begrijp ende in verwijt

Van onser gulsecheit wel sere,

40 Dies hem belget noch sulc here;

Want hi seget: wi eten so zat,

Dat wi utewerpen dat;

Maer ic vergeeft hem van mi;

Mi dinct dat sine redene si

15 Up moenken van Orient,

Want hi die Gallen niet en kent:

Dat machmen biden Grieken weten,

Sonde ende gulsecheit es daer sere eten;

Hets nature met ons allen,

50 Dat wi sere eten, wi Gallen.’

Doe sprac Sulpicius: ‘Hets anscine,

Gallus, du dinghes vor de dine;

Maer sech mi, of die selve bouc

Alleene inhout den ondersouc

55 Vander moenke vette male?’

Gallus sprac: ‘neen, sine tale

Diene laet achter groot no smal,

Hine tastet metter tongen al.

Hi tast haer ydelheit van zinne,

60 Vrecheit, gierecheit van gewinne,

Hoverde ende sonderlanchede.

Hi dinct mi naer die waerhede

Wel bescriven ende orconden

Vele cloesterien sonden:

65 Moenken heimelike met nonnen,

Clerken diere gerne ane ronnen,

Hevet hi so wel gedesputeert,

Datter hem niemene af verweert.

Om dit en onnen hem gere vromen

70 Sulke, die ic niet wille noemen.’

Postumyaen nam an die wort

Ende seide: ‘Ic wille spreken vort.

[p.242] Met Jeronimuse wasic VI maende,

Die menege pine ende aende

75 Vanden quaden volke gedogede;

Want hi den porters wijsde ende togede,

Waer si tgelove laten liden.

Alle weghe geduurt sijn striden,

Want hi verweet hem hare heresie.

80 Oec so haettene die clergie,

Want hine sparedse in genen stonden,

Hine lachterdem hare zonden;

Maer sekerlike alle die goede

Hebbene lief met reinen moede,

85 Ende wondert dat hi dat vermach;

Want hine rust nacht no dach,

Hine scrijft oft hine studeert

Ofte leert dies begeert.

So wel bequam mi die here vroet,

90 Hadde mi gestaen mijn moet

Die hermitagien niet te besiene,

In hadde wille gehat tontfliene

Van sulken meester nemmermeer;

Doch dedic van hem minen keer

95 Ende bem tAlexandrien gekeert.

Daer hebbic ghevisenteert

Die broeders ende maectc mi dane

Dwilde Egypten te bestane,

Om dat ic vernam die mare

100 Dat vele moenken waren dare.’

Van Postimianus avonturen. XXVII.

‘Vandaar daar we een stuk lagen

Zo zijn we binnen 7 dagen

Te Alexandrië gekomen.

Daar heb ik verwarring vernomen

5 Tussen het paapschap van het land,

Dat grote vrees was en schande,

En al om Origines geschriften,

Die vele grote deugden dichte

En vele ketterijen mede,

10 Dat schade was en jammer.

Vandaar voeren we te Bethlehem,

Dat staat bij Jeruzalem

6 halve mijlen, dat zijn mijlen drie;

Van Alexandrië vonden wie

15 Dat 16 dagvaarten ware.

Die kerk die bezong aldaar

Hieronymus en is mede

Onder bisschop mogendheid

Van Jeruzalem de stad.

20 Deze Hieronymus die daar zat,

Al zonder zijn christelijk leven

En in deugden daar hij verheven

In was boven alle man,

Zo was hij zo wijs nochtans

25 In Latijn en in Griekse taal

En in Hebreeuws alzo wel,

Dat hem niemand in zijn stonde

Onder God vergelijken kon.

Wonder heb ik of gij klerken

30 Hier iets kent zijn werken;

Want men leest zijn schriften

In christenheid al door en door.’

Gallus die antwoorde daar:

Ԋa wij, dus is het wel 5 jaar

35 Dat hij met ons bekend was;

Want ik een van zijn boeken las,

Daar hij onze monniken in belijdt

In begrip en in verwijt

Van onze gulzigheid wel zeer,

40 Dus hem verbolg nog zulke heer;

Want hij zegt: we eten zo zat,

Dat we uitwerpen dat;

Maar ik vergeef het hem van mij;

Me gedenkt dat zijn reden is

15 Op monniken van Oriënt,

Want hij de Galliërs niet kent:

Dat mag men bij de Grieken weten,

Zonde en gulzigheid is daar zeer het eten;

Het is natuur met ons allen,

50 Dat we zeer eten, wij Galliërs.’

Toen sprak Sulpicius: ‘Het lijkt te zijn,

Gallus, u dingt voor de uwe;

Maar zeg me of datzelfde boek

Alleen bevat het onderzoek

55 Van de monniken vette maal?’

Gallus sprak: ‘neen, zijn taal

Die hij laat achter groot nog smal,

Hij tast het met de tong al.

Hij tast hun ijdelheid van zin,

60 Vrekkigheid, gierigheid van winst,

Hovaardigheid en opschik.

Hij lijkt me naar de waarheid

Goed beschrijven en getuigen

Vele kloosterlijke zonden:

65 Monniken heimelijk met nonnen,

Klerken die er graag aan komen,

Heeft hij zo goed gedisputeerd,

Dat er zich niemand van verweert.

Om dit gunnen hem niet die baten

70 Sommige die ik niet wil noemen.’

Postumianus nam aan het woord

En zei: ‘Ik wil spreken voort.

Met Hiëronymus was ik 6 maanden,

Die menige pijn en hoon

75 Van het kwade volk gedoogde;

Want hij de poorters wees en toonde,

Waar ze te geloof laten lijden.

Allerwegen duurt zijn strijden,

Want hij verweet hen hun ketterij.

80 Ook zo haat hij de geestelijkheid,

Want hij spaarde ze in geen stonden,

Hij lachte ze uit om hun zonden;

Maar zeker alle de goede

Hebben hem lief met rein gemoed,

85 En verwondert dat hij dat vermag;

Want hij rust nacht nog dag,

Hij schrijft of hij studeert

Of leren dus begeert.

Zo goed bekwam me die heer verstandig,

90 Had me gestaan mijn moed

Die hermitage niet te bezien,

Ik had wil gehad te ontkomen

Van zulke meester nimmermeer;

Toch deed dik van hem mijn keer

95 En ben te Alexandrië gekeerd.

Daar heb ik gevisiteerd

De broeders en maakte me vandaan

En wilde Egypte bestaan,

Omdat ik vernam dat bericht

100 Dat vele monniken waren daar.’

Vanden selven noch. XXVIII.

‘Vander wostine, niet menege mile

Vander groter rivieren Nyle,

Sijn vele cloestre, daer in een covent

Sijn C moenken of daer omtrent.

5 Haer overste leven so es dat,

Dat si houden daer ter stat

Hem onder den abt, alsemen seget,

Dat daer niemen sijns willen pleget.

Tien tiden dat ic ginder quam,

10 Hordic mare ende vernam

Van enen moenc van gere stede,

Die eene celle maken dede

VI mielgen danen, dats milen drie;

Want hermitagie wilde hie

15 Pleghen ende nauwer leven leden

Dan die cloestre besceden.

Alsiekcr was, dedem dabt sinden

Broot tsiere provende met II kinden:

Doutste hadde XV jaer

20 Ende dander XII daer naer.

Alsi vanden heileghen man

Te haren cloestre keerden nochtan,

Quam hem een aspis int gemoet,

Een tmeeste, alsic verstoet,

25 Dat daer noit wart gesien.

Die kindere en achten ne geen vlien

Om tgevenijnde dier ende gram.

Alst voer hare voete quam,

Bleeft liggende in der gebare

30 Alse oft al betovert ware.

Dminste kint hieft up tien stonden

Ende hevet in sinen mantel gewonden,

Ende also ten cloestre waert.

Dat dier brochten si onvervaert,

35 Ende hebben den mantel ondaen

Ende lieten vri dat was gevaen,

Daert alle die broederen sagen an.

Elc daer sere prisen began

Der kinder gelove ende haer heilechede,

40 So dat si hem verwaenden daer mede,

Dat dese miraelc hem was gesciet.

Haer abt, die dese dinc versiet

Ende van hoghen rade was,

[p.243] Hi begonde vruchten das,

45 Dat die ongeleerde joget

Hare verwanen mochte in sulker doget,

Ende heefse teblouwen sere,

Dat si so coene waren emmermere,

Dat si te hem waert souden trecken

50 Ende thaerre werdichede mecken

Ende sulke dinc voertbringen mede,

Die God dor sine goetheit dede:

Haer gelove hads niet verdient,

Al deet God dor sinen vrient,

55 Ende si Gode ende siere goede

Leerden dienen in omoede,

Niet in miraclen verwanen.

Alse dese dinc horde vermanen

Die moenc, daer si toe waren gesent,

60 Ende hoe die kindere omme tserpent

Gheaventurt waren ende teblouwen,

Sinen abt bat hi met trouwen,

Datmen hem in ghere wise

Broot ne sende nochte spise.

65 Alse dat dus VIII daghe leden,

Dat die goede man in dier steden

In dien hongre lach gebonden,

Sijn lachame faelgierde tien stonden;

Maer dat herte min no mere

70 Ne sciet niet van onsen Here.

Hier binnen wart den abt vermaent

Biden heilegen geest, alsemen waent,

Dat hi sinen moenc besouke

Endc hi doch te wetene roeke,

75 Waer bi die heilege man levet,

Die nauwe verboden hevet

Datmen hem ne gene spise bringe.

Wech gaet die abt om dese dinge;

Ende alsene die moenc siet comen,

80 Heeft hine vroilike genomen

Ende leeddene in sine celle mettien.

Ten inghane hebben si versien

Eene mande van palmen gemaect,

Ende daer in broot wel geraect

85 Te vullen, ende waerm inder gebare

Alse oft te hant gebacken ware,

Ende an der dore post daer hinc.

Eerst geroken si die dinc,

Ende alsijt sagen, ne docht in desen

90 Geen broot van Egypten wesen.

Elc hadde wonder alse hijt vernam,

Ende wisten dat van Gode quam.

Doe sprac die moenc: ԁbt! dor dijn ere

So sent hier dit onse Here.’

95 – ‘Neen,’ sprac die abt, ‘dor dine doget

So hevet ons God dus verhoget.’

Dus aten si beede themelsce broet

Met bliscepen ende met vrouden groot.

Sint dat dabt int cloester zat,

100 Teldi sinen moenken dat,

Ende outstac hem haren sin

Ter hermitagien sere daer in.

Twee andere oude sagic daer,

Diere hadden geweest XL jaer.

105 Dabt seide entie broederen mede

Gemeenlike daer ter stede,

Dat si noit gesien en connen

Den eenen eten bider zonnen,

Enten anderen van dien

110 Hen hadde nie man erre gesien.’

Van dezelfde nog. XXVIII.

‘Van de woestijn, niet menige mijl

Van de groter rivier Nijl,

Zijn vele kloosters, daarin een convent

Zijn 100 monniken of daar omtrent.

5 Hun grootste leven zo is dat,

Dat ze houden daar ter stat

Hen onder de abt, zoals men zegt,

Dat daar niemand zijn wil pleegt.

Te die tijden dat ik ginder kwam,

10 Hoorde ik bericht en vernam

Van een monnik van die stede,

Die een cel maken deed

I halve mijlen vandaan, dat is mijlen drie;

Want hermitage wilde hij

15 Plegen en nauwer leven leiden

Dan de kloosters beschrijven.

Toen hij ziek was deed hem de abt zenden

Brood tot zijn proviand met 2 kinderen:

De oudste had 15 jaar

20 En de ander 12 daar na.

Toen ze van de heilige man

Tot hun klooster keerden nochtans,

Kwam hen een aspis in het ontmoeten,

Een van de grootste, zoals ik verstond,

25 Dat daar nooit werd gezien.

Die kinderen achten nee geen vlieden

Om he venijnige dier en gram.

Toen het voor hun voeten kwam,

Bleef het liggen in de gebaren

30 Alsof het al betoverd ware.

Het kleinste kind hief het op te die stonden

En heeft het in zijn mantel gewonden,

En alzo ten klooster waart.

Dat dier brachten ze onverschrokken,

35 En hebben de mantel geopend

En lieten vrij dat was gevangen,

Daar het al die broeders zagen aan.

Elk daar zeer prijzen begon

De kinderen geloof en hun heiligheid,

40 Zodat ze verwaand werden daarmee,

Dat dit mirakel hen was geschied.

Hun abt, die dit ding ziet

En van hoge raad was,

Hij begon te vrezen das,

45 Dat die ongeleerde jeugd

Verwaand mocht worden in zulke deugd,

En heeft ze geranseld zeer,

Dat ze zo koen waren immermeer,

Dat ze tot hem waart zouden trekken

50 En tot hun waardigheden mikken

En zulke dingen voortbrengen mede,

Die God door zijn goedheid deed:

Hun geloof had het niet verdiend,

Al deed God het door zijn vriend,

55 En ze God en zijn goed

Leerden dienen in ootmoed,

Niet in mirakels verwaand.

Toen dit ding hoorde vermanen

Die monnik, daar ze toe waren gezonden,

60 En hoe die kinderen om het serpent

Geavontuurd waren en geranseld,

Zijn abt bad hij met vertrouwen,

Dat men hem in geen wijs

Brood nee zond nog spijs.

65 Toen dat dus 8 dagen leden,

Dat die goede man in die stede

In die honger lag gebonden,

Zijn lichaam faalde te die stonden;

Maar dat hart min of meer

70 Nee, scheidde niet van onze Heer.

Hier binnen werd de abt vermaand

Bij de heilige geest, zoals men waant,

Dat hij zijn monniken bezoekt

En hij toch te weten komt,

75 Waarbij die heilige man leeft,

Die nauw verboden heeft

Dat men hem nee geen spijs brengt.

Weg gaat de abt om dit ding;

En als hem de monnik ziet komen,

80 Heeft hij hem vrolijk genomen

En leidde hem in zin cel meteen.

Ten ingang hebben ze gezien

Een mand van palmen gemaakt,

En daarin brood goed geraakt

85 Te vollen en warm in de gebaren

Alsof het gelijk gebakken ware,

En aan de deurpost daar hing.

Eerst roken ze dat ding,

En toen ze het zagen, nee dacht in deze

90 Geen brood van Egypte te wezen.

Elk had verwondering toen hij het vernam,

En wisten dat het van God kwam.

Toen sprak de monnik: ‘Abt! Door uw eer

Zo zendt hier dit onze Heer.’

95 – ‘Neen,’ sprak de abt, ‘door uw deugd

Zo heeft ons God dus verhoogd.’

Dus aten ze beide het hemelse brood

Met blijdschap en met vreugde groot.

Sinds dat de abt in het klooster zat,

100 Vertelde hij zijn monniken dat,

En uitstak hem hun zin

Ter hermitage zeer daarin.

Twee andere oude zag ik daar,

Die er hadden geweest 40 jaar.

105 De abt zei en de broeders mede

Algemeen daar ter plaatse,

Dat ze nooit zien konden

De ene eten bij de zon,

En de andere van die

110 Hem had niet man geërgerd gezien.’

Van hermiten die hi vant. XXIX.

‘Alse wi in die wostine gingen,

Hadden wi daer tonsen dingen

Medegenomen enen broeder,

Want hi der wostinen was vroeder.

[p.244] Teenen ouden moenc sijn wi comen,

Dien wi wonende vernomen

Onder eens berghes voet.

Sere lettel, alsict verstoet,

Vintmen pitten indie stede.

10 Die man hadde enen osse mede,

Daer hi mede wandt fonteine

Uten pitte claer ende reine,

Ende was wel M voete diep.

Een hof haddi daert in liep,

15 Geent water, ende daer wan hi cruut,

Colen ende ander dinc daer uut.

Jegen nature der wostine

Wan hijt daer met sire pine;

Want altemale dat lant

20 Es vander zonnen verbrant,

So dattere wortele nochte zaet

Bi naturen noit stont no staet.

Met geere beesten plach de man

Te aerbeidene, dat hi wan

25 Met watre ende met bendichede

So vele groens aldaer ter stede,

Dat hi ende sijn osse genouch

Hadden tetene int gevouch:

So scone waermoes ende so hoghe

30 Wies in ghenen zande droghe,

Omme dat hi begoot dat hof.

Selve aten wi daer of

Ten avontmale onse gevouch,

Also alse ons die man toedrouch.

35 Daer saghic metten ogen ane,

Dat ghi Gallen, alsic wane,

Ne gelovet cleene no groot.

Ic sach dat dat waermoes zoot,

Dies ons die goede man wilde onnen,

40 Sonder vier metter zonnen:

So heet es die zonne daer,

Dat die coke overwaer

Wel mochten na der Gallen wise

Daer mede gereeden hare spise.

45 Naden male, alse metter vaert

Die dach ginc ten avonde waert,

Noodde ons die man dat wi gaen

Mettem teenen palmbome saen,

Die bi na II milgen stont dane;

50 Want die vrucht, die hi hadde ane,

Plach hi tetene bi stonden.

Alse wi daer quamen, wi vonden

Eenen leu aldaer ter stat.

Teersten dat wi sagen dat,

55 Ic ende mijn leetsman diere mi brochte,

Worden wi vervaert onsochte;

Maer die heilege man ginc doe

Sonder vaer der beesten toe,

Ende wi volgeden na met vare.

60 Dat dier, alst ons wart geware,

Ghinet soetelike bet af staen,

Onthier ende die goede man saen

Dic daden gepluete indien daghe.

Sine hant vul nam hire ande hage,

65 Ende bootse den wilden diere;

Dat quam also goedertiere

Ende namse also soetelike

Alse enech tam dier sekerlike,

Ende atere af ende ginc dane.

70 Wi, die dit saghen ane

Met vare, worden wel vroet das,

Hoe staerc des mans gelove was

Ende hoe crane was donse mede,

Bi alsulker wonderlichede.’

Van heremieten die hij vond. XXIX.

‘Toen we in de woestijn gingen,

Hadden we daar tot onze dingen

Meegenomen een broeder,

Want hij de woestijnen was bekender.

Te ene ouden monnik zijn we gekomen,

Die we wonend vernomen

Onder een berg voet.

Zeer weinig, zoals ik het verstond,

Vindt men putten in die stede.

10 Die man had een os mede,

Daar hij mede draaide fontein

Uit een put helder en rein,

En was wel 1000 voeten diep.

Een hof had hij daar het in liep,

15 Dat water en daar won hij kruid,

Kolen en ander ding daaruit.

Tegen natuur der woestijn

Won hij het daar met zijn pijn;

Want allemaal dat land

20 Is van de zon verbrand,

Zo dat er wortels nog zaad

Bij naturen nooit stond nog staat.

Met die beesten plag de man

Te arbeiden, dat hij won

25 Met water en met handigheid

Zoveel groens aldaar ter plaatse,

Dat hij en zijn os genoeg

Hadden te eten in het gevoeg:

Zo schone warmoes en zo hoog

30 Groeide in dat zand droog,

Omdat hij begoot dat hof.

Zelf aten we daar af

Ten avondmaal ons gevoeg,

Alzo als ons de man toedroeg.

35 Daar zag ik met de ogen aan,

Dat gij Galliërs, zoals ik waan,

Nee, gelooft klein nog groot.

Ik zag dat dit warmoes kookt,

Dus ons die goede man wilde gunnen,

40 Zonder vuur met de zon:

Zo heet is de zon daar,

Dat die kok voor waar

Wel mochten naar de Galliërs wijze

Daarmee bereiden hun spijzen.

45 Na het maal, als met een vaart

Die dag ging ten avond waart,

Noodde ons die man dat we gaan

Met hem tot een palmboom gelijk,

Die bijna 2 halve mijlen stond vandaan;

50 Want de vrucht die hij had aan,

Plag hij te eten bij stonden.

Toen we daar kwamen we vonden

Een leeuw aldaar ter stat.

Ten eersten dat we zagen dat,

55 Ik en mijn leidsman die er me bracht,

Worden we bang hard;

Maar die heilige man ging toen

Zonder gevaar het beest toe,

En we volgden na met gevaar.

60 Dat dier toen het ons werd gewaar,

Ging het lieflijk beter af staan,

Tot hier en die goede man gelijk

Vaak dadels plukte in die dagen.

Zijn hand vol nam hij er aan de haag,

65 En bood ze het wilde dier;

Dat kwam alzo goedertieren

En nam ze alzo lief

Als enig tam dier zeker,

En at er af en ging vandaan.

70 Wij die dit zagen aan

Met gevaar worden wel bekend das,

Hoe sterk de mans geloof was

En hoe zwak was de onze mede,

Bij al zulke wonderlijkheden.’

Van enen die de wulvinne voede. XXX.

‘Enen eencedel in ere cellen

Sagen wi met onsen gesellen,

Die in een coetkijn woende clene,

Aldaer maer een man alleene

5 In wesen mochte met gemake.

Van hem seidemen ons die sake,

Dat eene wulvinne tallen male

[p.245] Te hem quam voer sine zale,

Ende seiden so geviel die dinc

10 Dat soe haren tijt verginc.

Dan so stont soe voer de dure

Ende ontbeidde toter ure

Dat hi sine tafle afhief

Ende hi hare gaf sijn relief;

15 So at soe up dat soe daer vant

Ende lecte sine hant

Ende speelde mettem als een lam,

Ende keerde weder danen soe quam.

Eens es ghenen man gesciet

20 Dat hi sine celle liet,

Want hi enen broeder gebrochte,

Diene aldaer ter stat versochte,

Ende merrede toter donker nacht.

Die wulvinne heeftene gewacht,

25 Alse die haerre proicn ontbijt

Ende eeschedse te tijt.

Alsoe ydel vant die celle

Ende niet en vant haren geselle,

Ghinc soe inwaert ende sochte,

30 Oft soene ieweren vinden mochte.

Binnen hinc een corvekijn

Van palmen, reine ende fijn,

Ende daer in waren V broot.

Een nam soe te haerre noot

35 Ende aet al up daer teenen male,

Ende also danen, alse die wale

Haer sculdech kent indien,

Dat haer dit soude gescien.

Die eencedel es wedercomen

40 Ende hevet an sinen corf vernomen,

Dattem daer een broot gebrac.

Ghene mesdaet dat hi stac

Up sine heimelike vriendinne;

Want hi warts daer bi in inne,

45 Dat hi neven den duerpel vant

Crumen liggende int sant:

Dus hevet hi waerlike verstaen,

Wie die diefte heeft ghedaen.

Doch alse die tijt daer na quam

50 Ende hi merkede ende vernam,

Dattene scuwede die wulvinne,

Alse die hare in haren zinne

Schuldich kende vander daet,

Dat soe hem soude doen quaet

55 Daer soe hovesceit af ontfinc,

Leet was hem sere die dinc,

Dat hi tgeselscap hadde verloren

Van siere wulvinnen vercoren,

So dat hise met siere bede

60 An Gode wedercomen dede.

Naden VIIden dach quam soe na dat,

Daer hi sijn avontmael at,

Na hare zeden voer haer dure.

Openbare na hare nature

65 Togetsoe scamelic gelaet,

Alse die haer ogen in derde gact,

Alse die gherne genaden name.

Die hermite verstont hare scame

Ende ontfaermets, ende geboot

70 Dat soe quame te siere scoot,

Ende streecte met sire hant

Haer hovet, want hise droeve vant.

Dobbel provende naer dat

Gaf hi hare ende makedse zat.

75 Alse hijt hare dus hadde vergeven,

Plach soe vortmeer haer leven

Allen rouwe te leggene neder,

Ende vroylike te comene weder

Ter rechter tijt ten avontmale,

80 Ende festeerde dien man wale.’

Van een die de wolvin voedde. XXX.

‘Een kluizenaar in een cel

Zagen we met onze gezellen,

Die in een kotje woonde klein,

Aldaar maar een man alleen

5 In wezen mocht met gemak.

Van hem zei men ons die zaak,

Dat een wolvin te alle male

Tot hem kwam voor zijn zaal,

En zeiden zo geviel dat ding

10 Dat ze haar tijd verging.

Dan zo stond ze voor de deur

En wachtte tot het uur

Dat hij zijn tafel afveegde

En hij haar gaf zijn overblijfsel;

15 Zo at ze op dat ze daar vond

En likte zijn hand

En speelde met hem als een lam,

En keerde weer vandaan ze kwam.

Eens is die man geschied

20 Dat hij zijn cel verliet,

Want hij een broeder bracht,

Die hem aldaar ter plaats verzocht,

En draalde tot de donkere nacht.

Die wolvin heeft hem opgewacht,

25 Als die op haar prooien wacht

En eiste te tijd.

Alzo leeg vond de cel

En niet vond haar gezel,

Ging ze naar binnen en zocht,

30 Of ze hem ergens vinden mocht.

Binnen hing een korfje

Van palmen, rein en fijn,

En daarin waren 5 broden.

Een nam ze tot haar nood

35 En at al up daar te ene maal,

En alzo vandaan, als die wel

Zich schuldig kent in die,

Dat haar dit zou geschieden.

Die kluizenaar is weer gekomen

40 En heeft aan zijn korf vernomen,

Dat hem daar een brood ontbrak.

Die misdaad dat hij stak

Op zijn heimelijke vriendin;

Want hij werd daarbij in,

45 Dat hij neven de deurpost vond

Kruimels liggen in het zand:

Dus heeft hij waar verstaan,

Wie die diefstal heeft gedaan.

Toch toen de tijd daarna kwam

50 En hij merkte en vernam,

Dat hem schuwde de wolvin,

Als die haar in haar zin

Schuldig kende van de daad,

Dat ze hem zou doen kwaad

55 Daar ze hoffelijk van ontving,

Leed was hem zeer dat ding,

Dat hij het gezelschap had verloren

Van zijn wolvin uitverkoren,

Zodat hij het met zijn bede

60 Aan God weerkomen deed.

Na den 7de dag kwam ze na dat,

Daar hij zijn avondmaal at,

Na haar zeden voor zijn deur.

Openbaar naar haar natuur

65 Toonde ze beschaamd gelaat,

Als die haar ogen in de aarde gaat,

Als die graag genaden nam.

Die heremiet verstond haar schaamte

En ontfermde en gebood

70 Dat ze kwam tot zijn schoot,

En streek met zijn hand

Haar hoofd want hij haar droevig vond.

Dubbel proevend na dat

Gaf hij haar en maakte haar zat.

75 Toen hij het haar aldus had vergeven,

Plag ze voortaan meer haar leven

Alle rouw te leggen neer,

En vrolijk te komen weer

Te rechte tijd te avondmaal,

80 En ontving die man goed.’

Van anacoriten, XXXI.

‘In dic hermitagie mede

Wandelde in someger stede

Vele heileger lieden dor God,

Sonder celle, huus of cot,

[p.246] 5 Entie heeten si in haerre viten

Sonderlinge anacoriten.

Bi wortele leven si van cruden;

Wandelinge scuwen si van luden;

Sine houden hem niet in ene stede:

10 Daerse die nacht begaet mede,

Daer bliven si in haerre rusten.

II moenken began des lusten

Van Nytria, dat si van dien

Eenen emmer wilden sien;

15 Want sine mare ende sine doget

Haddem therte verhoget.

Al was hi verre van hem versceden,

Si wildene sien onder hem beden;

Want sine moenescap endc sine joget

20 Bekendemen in groter doghet.

Dien sochten si in haren gange;

Doch vonden sine, al merret lange,

Ter VIIder maent van haerre pine

Int ende vander wostine,

25 Want hi was verwildert daer.

Aldaer haddi XII jaer

Gheweest in dat ongediede,

Ende daer scuwedi alle liede

Hem te comene gehende.

30 Nochtan die gene die hi kende

En ontflo hi in geen haghe;

Maer hi bleef hem bi III dage

Ende sprac mettem sulke dingen,

Alse ter zielen orbore gingen.

35 Ten vierden dage alsi scieden,

Ende hi mede dor hem lieden

Mettem ginc ende gebrochte,

Quam ene lewinne fel ende onsochte,

Die meeste diemen enege vant.

40 Te ghenen eencedel te hant

Quam soe, ende alsoe sach hem drien,

Harde wel so wiste soe wien

Dat soe merete ende niemen el.

Tes eencedels voeten soe vel

45 Ende mesbaerde gelijc dieren,

Ende togede bi manieren

Bede claghe ende bede.

Alle hadden sijs ontfarmechede;

Maer hi, die wiste dat men sochte,

50 Dat was dies meest verdochte.

Voren ginc die leuwinne,

Die drie volgeden na met zinne.

Over rugge sach soe dicken;

Daer bi mochtmen wel micken,

55 Datmen hare volgen soude

Daer soese leedde inden woude.

Wat sal hier af die tale lanc?

Deencedel dede sinen ganc

Nadie leuwinne dan,

60 Ende mettem dander II man.

Van ere roetsen dat soe brachte,

Suchtende sere ende onsachte,

Vijf vulwassene lyoene,

Die waren van sulken doene,

65 Datter geen sien en mochte,

Sint dat soese ter werelt brochte.

Elken leidsoe met goeder moete

Voer des eencedels voete.

Die goede man verstont stille

70 Wat ghene stumme beeste wille.

Hi aneriep Gode den hoghen

Ende seindem hare ogen,

Ende hem quam metten gesciene

Altehant hare ziene.

[p.247] 75Die broederen die dit saghen,

Die met pinen in langen dagen

Dien eencedel hebben gesocht,

Hem hevet harde wel gedocht,

Dat si pine ende verdriet

80 Niet en hebben verloren over niet;

Maer hem dinct dat si keren

Met vrouden ende met groter eren,

Want elc wel vertrecken can

Die doget vanden heilegen man,

85 Ende wat miracle God dede

Dor sine grote heilechede.

Noch hort hier wonderlike zage:

Die leuwinne naer V daghe

Brochte haren ficisien,

90 Diese aldus hadde versien,

Een ru vel van enen diere

Van ere sonderlinger maniere,

Dat die goede man om hem hinc,

Ende veronwerde niet die dinc,

95 Die hem die stomme beeste brochte;

Want hi peinsde wel ende dochte,

Datter ecn ander here was af,

Die alsulke gichte gaf.’

Van anachoreten, XXXI.

‘In die hermitage mede

Wandelde in sommige stede

Vele heilige lieden door God,

Zonder cel, huis of kot,

5 En die heten ze in hun vita

Vooral anachoreten.

Bij wortel leven ze van kruiden;

Wandelingen schuwen ze van lieden;

Ze houden zich niet in een stede:

10 Daar ze de nacht begaat mede,

Daar blijven ze in hun rust.

2 monniken begonnen dus lusten

Van Nytria dat ze van die

Een immer wilden zien;

15 Want ze van hem verhaal en zijn deugd

Had hen het hart verhoogd.

Al was hij ver van hen verscheiden,

Ze wilden hem zien onder hen beiden;

Want ze zijn monnikschap en zijn deugd

20 Bekenden in grote deugd.

Dien zochten ze in hun gang;

Toch vonden ze hem, al duurde het lang,

Ter 7de maand van hun pijn

In het einde van de woestijn,

25 Want hij was verwilderd daar.

Al daar was hij 12 jaar

Geweest in dat ongure,

En daar schuwde hij alle lieden

Hem te komen daar.

30 Nochtans diegene die hij kende

En ontkwam hij in geen haag;

Maar hij bleef hem bij 3 dagen

En besprak met hen zulke dingen,

Als ter zielen oorbaar gingen.

35 Ten vierde dag als ze scheiden,

En hij mede door hen lieden

Met hen ging en bracht,

Kwam een leeuwin fel en hard,

De grootste die men enige vond.

40 Tot die kluizenaar gelijk

Kwam ze, en toen ze zag hen drien,

Erg goed zo wist ze wie

Dat ze wachtte en niemand anders.

Te kluizenaar voeten ze viel

45 En misbaarde gelijk dieren,

En toonde bij manieren

Beide klagen en bede.

Alle hadden ze ontferming;

Maar hij die wist dat men zocht,

50 Dat was dus meest verdacht.

Voren ging de leeuwin,

Die drie volgden na met zin.

Over de rug zag ze vaak,

Daarbij mocht men wel mikken,

55 Dat men haar volgen zou

Daar ze hen leidde in het woud.

Wat zal hiervan de taal lang?

De kluizenaar deed zijn gang

Naar die leeuwin dan,

60 En met hem de andere 2 man.

Van een rots dat ze bracht,

Zuchtend zeer en hard,

Vijf vilwassen leeuwen,

Die waren van zulke doen,

65 Dat er geen zien mocht,

Sinds dat ze hen ter wereld bracht.

Elke leidde ze met goed gemoed

Voor de kluizenaars voeten.

Die goede man verstond stil

70 Wat dat stomme beest wil.

Hij aanriep God de hoge

En seinde hen hun ogen,

En hen kwam met het geschieden

Gelijk hun zien.

75 De broederen die dit zagen,

Die met pijnen in lange dagen

Die kluizenaar hebben gezocht,

Hen heeft erg goed gedacht,

Dat ze pijn en verdriet

80 Niet hebben verloren voor niets;

Maar hij denkt dat ze keren

Met vreugde en met grote eren,

Want elk wel vertellen kan

Die deugd van de heilige man,

85 En wat mirakel God deed

Door zijn grote heiligheid.

Nog hoort hier wonderlijke sage:

Die leeuwin na 5 dagen

Bracht haar geneesheer,

90 Die haar aldus had voorzien,

Een ruw vel van een dier

Van een bijzondere manier,

Dat die goede man om hem hing,

En verontwaardigde niet dat ding,

95 Die hem dat stomme beest bracht;

Want hij peinsde wel en dacht,

Dat er een andere heer was van,

Die al zulke gift gaf.’

Van enen andere anacorite. XXXII.

‘Oec was in dat selve lant

Een ander eencedel becant,

Die indie wostine neven der zee

Wandelde neven Cyene.

5 Doe hi eerst wart der werelt quite

Ende werden wilde hermite,

At hi wortelen ende cruut

Alse sulc alse hijt vant daer uut,

Die daer wassen inden zande

10 Soete, scone ende menegerande.

Maer nu en condijs niet bekinnen,

Welc venijn hadde binnen

Of welke waren gesont;

Die smake en was hem niet cont,

15 Welc oft iet of niet en dochte;

Want hem die honger noot anbrochte,

So dat hi na wilde verwoeden,

Want hi die quade at metten goeden,

So dat hem van binnen tlijf,

20 Ghelijc oft ware een knijf,

Altemale scueren dochte.

Sijn torment was so onsochte,

Hi moeste keren te meneger stont

Dat hi at weder dor den mont.

25 Alse hem dus wee was in de mage,

Dat hi bi nachtc ende bi daghe

Emmer waende sijn lijf verliesen,

Dinct hem seker sijn dat kiesen

Niet tetene, dan die pine

30 Te ghedogene vanden venine.

Dus hevet hi den zin geleit

Dat hi al cruut hevet ontseit,

Ende hi binnen VII dagen naer dat

Ne gerande wortele en at,

35 Ende hi begonste also gebaren,

Of hem die geest soude ontfaren.

Doe quam hem toe een wilt dier,

Goedertieren, niet onghier,

Aldaer van crude lach een gebont,

40 Dat hi lesten teere stont

Gegadert hadde tsire lijfnere,

Ende hine dorste, al haddijs ghere,

Altoes niet daer an comen.

Gheent dier heeft dat cruut genomen,

45 Ende warp dat vor sine voete

Ende las met goeder moete

Dat goede cruut uten quaden.

Tgoede leide hi met staden

Vorden eencedel, alse of hi woude

50 Dat hi dat cruut nutten soude;

Dat ander, dat gevenijnt was,

Warp het weder in dat gras.

Dus leerde die goede man

[p.248] Bi sinen merkene daer an

55 Die goede crude entie quade

Algader bider beesten rade,

Wat hi sal scuwen ende ontfaen,

Ende es den honger dus ontgaen.’

Van een andere anachoreet. XXXII.

‘Ook was in dat zelfde land

Een andere kluizenaar bekend,

Die in de woestijn neven de zee

Wandelde nevens Seni.

5 Toen hij eerst werd de wereld kwijt

En worden wilde heremiet,

At hij wortelen en kruid

Als zulke als hij het vond daarin,

Die daar groeien in het zand

10 Zoete, schone en menigerhande.

Maar nu kon hij niet bekennen,

Welk venijn had binnen

Of welke waren gezond;

Die smaak was hem niet bekend,

15 Welke of iets of niet deugde;

Want hem de honger nood aanbracht,

Zodat hij bijna wilde verwoeden,

Want hij die kwade at met de goeden,

Zodat hem van binnen het lijf,

20 Gelijk of het ware een mes,

Allemaal scheuren dacht.

Zijn kwelling was zo hard,

Hij moest het keren te menige stond

Dat hij at weer door de mond.

25 Toen hem dus wee was in de maag,

Dat hij bij nacht en bij dag

Immer waande zijn lijf te verliezen,

Denkt hij zeker zijn dat te kiezen

Niet te eten, dan die pijn

30 Te gedogen van de venijn.

Dus heeft hij de zin gelegd

Dat hij alle kruid heeft ontzegd,

En hij binnen 7 dagen na dat

Nee generhande wortels at,

35 En hij begon alzo te gebaren,

Of hem de geest zou ontvaren.

Toen kwam hem toe een wild dier,

Goedertieren, niet onguur,

Aldaar van kruiden lag een bundel,

40 Dat hij laatste te ene stond

Verzameld had tot zijn lijfnering,

En hij niet durfde, al had hij het graag,

Altijd niet daaraan komen.

Dat dier heeft dat kruid genomen,

45 En wierp dat voor zijn voeten

En verzamelde met goede moed

Dat goede kruid uit de kwade.

Het goede legde hij met pozen

Voor de kluizenaar alsof hij wou

50 Dat hij dat kruid nuttigen zou;

Dat andere dat venijnig was,

Wierp het weer in dat gras.

Dus leerde die goede man

Bij zijn opmerken daaraan

55 De goede kruiden en de kwade

Allemaal bij het beesten raad,

Wat hij zal schuwen en ontvangen,

En is de honger aldus ontgaan.’

Van eenen ruwen anacorite. XXXIII.

‘In tween steden wasic mede,

Daermen mi te wetene dede

Daer sente Anthonis abt hadde gewesen.

Oec so levedere sulc van desen,

5 Die sine moenke waren mede,

Ende noch houden si die zede.

Oec besagic mede die stat,

Daer sente Paulus selve zat,

Die was deerste hermite.

10 Die Rode zee, daer doude vite

Af seget, saghic daer bi.

Ic sach den berch van Synay,

Die ten oversten es so hooch,

Datter geen clemmen toe en dooch;

15 + Want men seget over waer,

Dat hi gaet den wolken naer.

Ane dien berch hordic mare,

Dat een ander anacorite ware.

Langhe ende vele sochtie dien,

20 Maer in condene niet gesien:

L jaer ofte daer bi

Dat hi onbekennet si,

Alsemen seget, elken man.

Ne ghene cledere haddi an,

25 Maer God hevet hem haer gegeven,

Daer sine lede in sijn beweven2).

Alse dese wert geware,

Dattene3) goede liede soeken dare,

So loept hi dan in onwegen4),

30 So scuult hi dan: dits sijn plegen.

Dus so scuwet hi elken man.

Eenen alleene, segetmen nochtan,

Over V jaer liet hi hem sien;

Dat, wanic, liet hem God gescien

35 Om sijn gelove vast ende goet.

Ende alsemen hem vragen bestoet,

Twi hi hem so nauwe hude

Ende so scuwede alle lude,

Antwordi: ‘Ghi moget micken,

40 Dien die lieden versoeken dicken,

Die ingelen, gelovets mi,

Sijn hem vele te selder bi.’

Van een ruwen anachoreet. XXXIII.

‘In twee steden was ik mede,

Daar men mij te weten deed

Daar Sint Antonius abt was geweest.

Ook zo leefde er sommige van deze,

5 Die zijn monniken waren mede,

En nog houden ze die zede.

Ook bezag ik mede die stat,

Daar Sint Paulus zelf zat,

Die was de eerste heremiet.

10 Die Rode Zee daar de oude vita

Van zegt zag ik daarbij.

Ik zag de berg van Sina,

Die te overste is zo hoog,

Dat er geen klimmen toe deugt;

15 Want men zegt voor waar,

Dat hij gaat de wolken na.

Aan die berg hoorde ik bericht

Dat een andere anachoreet ware.

Lang en veel zocht ik die,

20 Maar ik kon hem niet zien:

50 jaar of daarbij

Dat hij onbekend is,

Als men zegt, elke man.

Nee geen klederen had hij aan,

25 Maar God heeft hem haar gegeven,

Daar zijn leden in zijn geweven.

Toen deze werd gewaar,

Dat hem goede lieden zoeken daar,

Zo loopt hij dan in omwegen,

30 Zo schuilt hij dan: dit is zijn plegen.

Dus zo schuwt hij elke man.

Een alleen, zegt men nochtans,

Over 5 jaar liet hij hem zien;

Dat, waan ik, liet hem God geschieden

35 Om zijn geloof vast en goed.

En toen men hem vragen bestond,

Waarom hij hem zo nauw verbergt

En zo schuwde alle luiden,

Antwoorde hij: ‘Gij mag mikken,

40 Die de lieden verzoeken vaak,

De engelen, geloof het mij,

Zijn hem veel te zeldener bij.’

Vanden moenc die inden oven ginc. XXXIIII.

‘Een was comen in sulc leven,

Dat hi de werelt wilde begeven

Ende wilde in enen cloester gaen,

Daer scaerpe ordine was, sonder waen,

5 Ende bat den abt dat hine ontfinge.

Dabt leidem voren vele dinge,

Dat het ware grote pinc

Te volgene siere discipline,

Ende sijn gebot ware so swaer,

10 Cume mocht iemen vulcomen daer,

Ende seide dattem beter dochte,

Dat hi enen andren cloester sochte,

Daermen in leide sachler leven,

Ende hi hem daer voere begeven.

15 Sonde waert, trocke hi ten dingen,

Die hi niet en mochte vulbringen.

Dander en vervaerdem niet,

Hoe sware dinc dat dabt riet;

Maer hi seide ende belovede mede

20 Alle onderhorichede,

Ende oec van so staerker maniere,

Al hietene dabt in enen viere

Bi onderhoricheden gaen,

Hi daet gerne, alsonder waen.

25 Alse dabt dit hevet verstaen,

Heeft hine te moenke ontfaen,

Ende oec en twifeldem niet,

Hine dede daer na dat hi behiet.

Bi aventuren cist gevallen,

[p.249] 30 Dat, niet lange na dat callen,

Eenen oven stont daer bi heet,

Diemen maecte ghereet

Om te backene daer in broot.

Die vlamme was staerc ende groot,

35 So dat menegen dat dochte,

Dat niet onsienliker sijn mochte.

Dabt riep genen nieuwen man

Ende hietene daer in gaen dan;

Ende dander die en merrede niet

40 Te doene dat sijn meester hiet.

Sonder wissen iet te hant

Gaet hi midden in den brant.

Metter onderhorichede

Ende metten vasten gelove mede

45 Wart verwonnen geent staerke vier,

Ghelijc alse die brant ongier,

Die oven van Babylone,

Wilen wart verwonnen scone

Vanden drien Eubreuscen kinden,

50 Daer wi in Daniele af vinden.

Nature wart verwonnen daer.

Die daer in ginc alsonder vaer,

Ende men waende dat bernen soude,

Die stont daer in soeten coude,

55 Alse een die bedauwet es,

So dat hem selven wonderde des,

Want wonder waest dat Gods man

Ghene vlamme niet ginc an;

Want en berau den abt niet,

60 Dat hi so swaer gebot hem hiet;

Noch den broeder beraus niet mede,

Dat hi so sware dinc vuldede.

So staerc, so vast, so besneden

Was tgelove van hem beden.’’

Van de monnik die in de oven ging. XXXIIII.

‘Een was gekomen in zulk leven,

Dat hij de wereld wilde begeven

En wilde in een klooster gaan,

Daar scherpe orde was, zonder waan,

5 En bad de abt dat hij hem ontving.

De abt legde hem voren vele dingen,

Dat het was grote pijn

Te volgen zijn discipline,

En zijn gebod was zo zwaar,

10 Nauwelijks mocht iemand volkomen daar,

En zei hem dat het hem beter dacht,

Dat hij een ander klooster zocht,

Daar men in leidde zachter leven,

En hij hem daar voor begeeft.

15 Zonde was het trok hij tot dingen,

Die hij niet mocht volbrengen.

De ander schrok niet,

Hoe zwaar ding dat de abt aanraadde;

Maar hij zei en beloofde mede

20 Alle onderhorigheden,

En ook van zo sterke manieren,

Al zei hem de abt in een vuur

Bij onderhorigheden gaan

Hij deed het graag, al zonder waan.

25 Toen de dabt dit heeft verstaan,

Heeft hij hem tot monnik ontvangen,

En ook twijfelde hij niet,

Hij deed daarna dat hij zei.

Bij avonturen is het gevallen,

30 Dat niet lang na dat kallen,

Een oven stond daar bij heet,

Die men maakte gereed

Om te bakken daarin brood.

Die vlam was sterk en groot,

35 Zodat menigeen dat dacht,

Dat niet onzienlijker zijn mocht.

De abt riep die nieuwe man

En zei hem daarin te gaan dan;

En de ander die draalde niet

40 Te doen dat zijn meester zei.

Zonder twijgen iets gelijk

Gaat hij midden in de brand.

Met de onderhorigheid

En met een vast geloof mede

45 Werd overwonnen dat sterke vuur,

Gelijk als die brand onguur,

Die oven van Babylon,

Wijlen werd overwonnen schoon

Van de drie Hebreeuwse kinderen,

50 Daar we in Daniel van vinden.

Natuur werd overwonnen daar.

Die daar in ging al zonder gevaar,

En men waande dat branden zou,

Die stond daarin zoete koude,

55 Als een die bedauwd is,

Zodat hem zelf verwonderde des,

Want wonder was het dat Gods man

Die vlammen niet ging aan;

Want berouwde het de abt niet,

60 Dat hij zo’n zwaar gebod hem zei;

Nog de broeder berouwde het niet mede,

Dat hij zo’ n zwaar ding voldeed.

Zo sterk, zo vast, zo besneden

Was het geloof van hen beiden.’

Vander droger roeden die groene wart. XXXV.

‘Toten selven abt so quam

Een ander man, alsict vernam,

Om dat hi ontfaen wilde wesen.

Dabt seide mede desen

5 Van staerker onderhorichede.

Dander antworde tier stede,

Dat hi wilde toter doot

Onderhorichede houden groot.

Nu gheviel bi aventuren,

10 Dat ghene abt ter selver uren

Indie hant drouch ene durre roede,

Die binnen menech jaer en bloede.

Indie erde stac hise dan

Ende riep ghenen niewen man,

15 Ende geboot hem bi bedwange,

Dat hi begote also lange

Met watre geent droge hout

In gheent droge lant ende cout,

Onthier ende soe gave groede.

20 Ghene nuwe moenc, gene goede,

Hi bestont ende dede vaste

Die pine met wel swaren laste,

Maer sijn gelove dat was goet;

Want van Nylus der vloet,

25 II mylgen verre, swaer genoech,

Dwater metten halse [hi] drouch.

Een lanc jaer al omme ende omme

Herde hi dit teere somme,

Ende algader omme niet;

30 Want wie soet anesiet,

Die seghet int herte sine,

Dat hi om niet doet die pine.

Nochtan en rustc hi dach no nacht:

Der onderhoricheden cracht

35 Dede emmer, dat hi drouch daer naer;

So dat leet dat naeste jaer,

Entie broeder drouch ende ghoot

Gheent water met pinen groot.

Nochtan waest al omme niet,

40 Want mer ghene hope an siet;

[p.250] Doch en twifelde niet die man,

Hine deede dat hi began

Ende hine stonts af te gere stonde;

Want hem sijn gelove orconde,

45 Dat God alle dinc vermochte.

Dus aerbeidi ende wrochte.

Dat derde jaer quam ende ghinc:

Die waterdragere dede sine dinc,

Alse hi dede ten eersten jare.

50 God togede daer al openbare

Die cracht der onderhorichede.

Die droge roede wart daer ter stede

Wassende ende drouch loof.

Ic selve, dies hebt gheloof,

55 Sach vanden stocke, die durre was,

Dat aldus groyede ende genas

Ende vort wart winnende enen anderen boem

In dabdie. Nu nemet goem,

Dat onderhorichede sere

Ghepriset es vor onsen Here.’

Van de droge roeden die groen werd. XXXV.

‘Tot dezelfde abt zo kwam

Een andere man, zoals ik vernam,

Omdat hij ontvangen wilde wezen.

De abt zei mede deze

5 Van sterke onderhorigheden.

De ander antwoorde te die stede,

Dat hij wilde tot de dood

Onderhorigheden houden groot.

Nu geviel bij avonturen,

10 Dat die abt terzelfder uren

In de hand droeg een dorre roede,

Die voor menig jaar bloeide.

In de aarde stak hij het dan

En riep die nieuwe man,

15 En gebood hem bij bedwang,

Dat hij begoot alzo lang

Met water dat droge hout

In dat droge land en koud,

Tot hier en ze gaf groei.

20 Die nieuwe monnik, die goede,

Hij bestond het en deed vast

Die pijn met wel zware last,

Maar zijn geloof dat was goed;

Want van Nijl de vloed,

25, 2 halve mijlen ver, zwaar genoeg,

Het water met de hals hij droeg.

Een lang jaar al om en om

Harde hij dit te ene som,

En allemaal om niet;

30 Want wie zo het aanzag,

Die zegt in het hat van hem,

Dat hij om niet doet die pijn.

Nochtans rustte hij dag nog nacht:

De onderhorigheden kracht

35 Deed immer, dat hij droeg daarnaar;

Zodat ging dat volgende jaar,

En die broeder droeg en goot

Dat water met pijnen groot.

Nochtans was het al om niet,

40 Want men er geen hoop aan ziet;

Toch twijfelde niet die man,

Hij deed dat hij begon

En hij stond het niet af te geen stonde;

Want hem zijn geloof getuigt,

45 Dat God alle ding vermocht.

Dus arbeidde hij en wrocht.

Dat derde jaar kwam en ging:

Die waterdrager deed zijn ding,

Zoals hij deed het eerste jaar.

50 God toonde daar al openbaar

De kracht der onderhorigheden.

Die droge roede werd daar ter plaatse

Groeiend en droeg loof.

Ik zelf, dus heb geloof,

55 Zag van de stok, die dor was,

Dat aldus groeide en genas

En voort werd winnende een andere boom

In de abdij. Nu neem waar,

Dat onderhorigheid zeer

60 Geprezen is voor onze Heer.’

Van hem dien de duvele ontsagen. XXVI.

‘Een goet man was ende wel geacht,

Die van Gode grote macht

Onder die duvelen gewan;

Want so ontsagen si sinen ban,

5 Dat hi niet alleene met worden,

Daer hi was te jegenworden,

Die gheene die waren beseten

Haerre pinen dede vergheten;

Maer die veese van sinen hare

10 Of sine lettren openbare

Versageden den duvel so,

Dat hi uten lieden vlo.

Omme dese dinc, om dese noot,

Versochtene clene ende groot,

15 Wijf ende man bi groten scaren

Van alder werelt te waren;

Ja die baelliuwen entie graven,

Die potestaten van groter haven,

Die versochtene al den dach.

20 Oec so seidemen dat hi plach

Sonder dranc te levene, die wise,

Ende hi over alle spise

Niet dan VII karruken en at

Inder wostinen daer hi zat.

25 Sijn name ende sijn ere

Die wies emmer in lanc so mere,

Ende vander ere so verbaerde

Ydele glorie ende hovaerde,

So dat hi hem en conde gewachten,

30 Hine began hem selven achten.

Teersten dat die heilege man

An devel voelen began,

Haddijt gerne van hem onsteken;

Maer hine consts niet ontbreken,

35 Sine stille bescedenhede

Soene lach in die ydelhede,

Alse lange alsene verhoget

Die ere die quam vander doget.

Die vianden spraken altesamen

40 Waer so si waren van sire namen,

Ende hi en mochte, wats gesciet,

Dat vole van hem verdriven niet,

Sine quamen met scaren groot

Te hem, die sijns hadden noot.

45 Dat venijn, der eren dorst,

Croop hem altoes in de borst,

Entie ander liede genas

Ne constem niet verweren das,

Dat hi dat ydele gedochte

50 Uut sinen zinne verdriven mochte

Met al siere mogenthede.

Hi viel an Gode met sire bede

Ende bat hem ende vermaende,

[p.251] Dat hi gehingede dat V maende

55 Die viant selve in hem ware,

Ende hi ware van sulker gebare

Dat die ghene hadden gewesen,

Die God dor hem hadde genesen.

Wat sal derre talen mere?

60 Die heileghe man, die groete here,

Die met miraclen was bekent

Alt lant dore van Orient,

Te wies cluse te voren quamen

Alle die liede lopende tsamen,

65 Tote wien dat sekerlike

Die heren quamen van erderike

Ende voer hem lagen upter erden,

Die wart nu te siere onwerde

Beseten vanden vianden

70 Ende gebonden in vasten banden,

Ende gedogede al dien torment,

Diemen besiet ende bekent

Dat si gedogen, meer no min,

Die den viant hebben in.

75 Ter vijfter macnt wart hi genesen

Ende gepurgeert van desen,

Ende dat meest lach in sine memorie,

Hi genas der ydelre glorie.

Maer sidert dat ic tellen began

80 Die doget van desen heilegen man,

So coemt mi in minen zinne

Die crancheit daer wi liggen inne.

Welc es onser so wel gemoet,

Die van enen mannekine borgoet

85 Of van enen dullen wive

Een lof ontfaet in sinen live

Hine verheft hem selven dan

Ende ydele glorie en gaet hem an?

Ja, al wroeget hem nochtan mede

90 Siere herten bescedenhede,

Dat hi es een recht zondare,

Gaet van hem nochtan die mare,

Dat menne over heilech hout,

Al en hevet hijs gene scout,

95 Hi waent heilech wesen lichte.

Sentmen hem oec enege gichte,

Hem dinct ofse hem onse Here

Sendde dor sijns selves eere.

Dromet hem iet sonderlinghe,

100 Hi houdet over sulke dinghe

Ende oec voer alsulke saken,

Of die ingelen an hem spraken.

Gheviele hem oec teneger steden,

Dat hi iemene genas des reden,

105 Hi wilde dan een ingel wesen.

Noch gesciet meer wonders van desen.

Een es sonder goede gewerke

Ende ghedijet teenen clerke;

Hi doet sine cledre sniden

110 Nader lingeden ende na der widen,

Of hi een groot sanctus ware.

Alsemenne groet harentare,

So es hi vro, so wert hi fier;

Hi loept ende rijt hare ende hier.

115 Die te voren ginc te voet,

Men siet dat hi hebben moet

Ecn paert, dat metten monde scumet.

Sine herberghe moet sijn gerumet

Ende ghelinghet ende verheven;

120 Sine camere scone bescreven;

Sijn buuc moet hebben tfulle;

Sine cledere van cleenre wulle

So moeten die weduwen sijn bescat,

Ende ghelden mede dit ende dat

125 Die mageden entie joncvrouwen,

Die dicken hare sonden berouwen

Ende heimelike bijechte spreken.

Met deser fierheit, met desen treken

So gaet omme valsche clergie.

130 Maer hets best dat ic mi vertije

Ende ghove Jeronimuse die wort,

[p.252] Die maect ende scrivet al die mort.

Nu hebbic,Ս sprac Postumyaen, (Postumianus)

ԗanic, u genouch gedaen

135 Van dien dat ic hebbe bevonden

Ende ghesien in minen stonden;

Ende lichte u mach dinken wale,

Dat ic te vele make der tale.

Sulpicius, nu biddic di,

140 Dattu vort wilt tellen mi

Van dinen Martijn, die prijs es wert.

In hebbe gene dinc meer begert.’

Van hem die de duivels ontzagen. XXXVI.

‘Een goede man was en goed geacht,

Die van God grote macht

Onder de duivels won;

Want zo ontzagen ze zijn ban,

5 Dat hij niet alleen met woorden,

Daar hij was tegenwoordig,

Diegene die waren bezeten

Hun pijnen deed vergeten;

Maar de vrees van zijn hier

10 Of zijn letters openbaar

Verschrokken de duivels zo,

Dat hij uit de lieden vloog.

Om dit ding, om deze nood,

Verzocht hem klein en groot,

15 Wijf en man bij grote scharen

Van al de wereld te waren;

Jam de baljuws en de graven,

Die potentaten van grote have,

Die verzochten hem al de dag.

20 Ook zo zei men dat hij plag

Zonder drank te leven, die wijze,

En hij over alle spijzen

Niet dan 7 vijgen at

In de woestijnen daar hij zat.

25 Zijn naam en zijn eer

Die groeide immer hoe langer hoe meer,

En van de eer zo openbaarde

IJdele glorie en hovaardigheid,

Zodat hij zich kon verwachten,

30 Hij begon zichzelf te achten.

Ten eerste dat die heilige man

Aan het euvel voelen begon,

Had hij het graag van hem gestoken;

Maar hij kon het niet ontbreken,

35 Zijn stille bescheidenheid

Ze lag in ijdelheid,

Alzo lang als men zich verhoogd

Die eer die kwam van de deugd.

De vijanden spraken alle tezamen

40 Waar zo ze waren van zijn naam,

En hij mocht, wat er geschiedt,

Dat volk van hen verdrijven niet,

Ze kwamen met scharen groot

Tot hem die ze hem hadden in nood.

45 Dat venijn, de eren dorst,

Kroop hem altijd in de borst,

En die andere lieden genas

Nee, kon hem niet verweren das,

Dat hij dat ijdele gedachte

50 Uit zijn zin verdrijven mocht

Met al zijn mogendheden.

Hij viel aan God met zijn gebeden

En bad hem en vermaande,

Dat hij hem toestaat dat 5 maanden

55 De vijand zelf in hem ware,

En hij was van zulke gebaren

Dat diegene hadden geweest,

Die God door hem had genezen.

Wat zal die taal meer?

60 Die heilige man, die grote heer,

Die met mirakels was bekend

Al het land door van Orint,

Tot wiens kluis te voren kwamen

Al de lieden lopend tezamen,

65 Tot wie dat zeker

Die heren kwamen van aardrijk

En voor hem lagen op de aarde

Die werd nu tot zijn onwaarde

Bezeten van de vijanden

70 En gebonden in vaste banden,

En gedoogde al die kwelling,

Die men beziet en bekent

Dat ze gedogen, meer of min,

Die de vijand hebben in.

75 Ter vijfde maand werd hij genezen

En gepurgeerd van dezen,

En dat meest lag in zijn memorie,

Hij genas de ijdele glorie.

Maar sinds dat ik vertellen begon

80 Die deugd van deze heilige man,

Zo komt hij in mijn zin

De zwakheid daar we liggen in.

Welke is ons zo goed gemoed,

Die van een mannetje bar goed

85 Of van een dol wijf

Een lof ontvangt in zijn lijf

Hij verheft zichzelf dan

En ijdele glorie gaat hem aan?

Ja, al wroegt het hem nochtans mede

90 Zijn hart bescheidenheid,

Dat hij is een recht zondaar,

Gaat van hem nochtans dat bericht,

Dat men hem voor heilig houdt,

Al heeft hij geen schuld,

95 Hij waant heilig te wezen licht.

Zend men hem ook enige gift,

Hij denkt of het onze Heer

Zond door zijn eigen eer.

Droomt hij iets bijzonders,

100 Hij houdt het voor zulke dingen

En ook voer al zulke zaken,

Of de engelen aan hem spraken.

Geviel hem ook te enige stede,

Dat hij iemand genas de koorts,

105 Hij wilde dan een engel wezen.

Nog geschiedt meer wonderen van deze.

Een is zonder goede werken

En gedijd tot een klerk;

Hij laat zijn kleren snijden

110 Naar de lengte en naar de wijdte,

Of hij een grote sanctus ware.

Als men hem begroet hier en daar,

Zo is hij vrolijk, zo wordt hij fier;

Hij loopt en rijdt daar en hier.

115 Die te voren ging te voet,

Men ziet dat hij hebben moet

Een paard, dat met de mond schuimt.

Zijn herberg moet zijn opgeruimd

En toestaan en verheven;

120 Zijn kamer schoon beschreven;

Zijn buik moet hebben het volle;

Zijn kleren van fijne wol

Zo moeten de weduwen zijn beschut,

En vergelden mede dit en dat

125 Die maagden en de jonkvrouwen,

Die vaak hun zonden berouwen

En heimelijk biecht spreken.

Met deze fierheid, met deze streken

Zo gaat om valse geestelijkheid

130 Maar het is het beste dat ik me verstel

En geef Hironymus het woord,

Die maakt en beschrijft al de moord.

Nu heb ik,Ս sprak Postumianus

ԗaan ik, u genoeg gedaan

135 Van die dat ik heb bevonden

En gezien in mijn stonden;

En licht u mag denken wel,

Dat ik te veel maak de taal.

Sulpicius, nu bid ik u,

140 Dat u voort wil vertellen mij

Van uw Martinus die prijs is waard.

Ik heb geen ding meer begeerd.’

Van sente Sulpicius ende sente Martine. XXXVII.

Sulpicius sprac: ‘genoeget di niet

Datmen van mi bescreven ziet

Den bouc, dien ic screef met vlite

Van des goets Martijns vite?’

5 – ‘Ic hebbe,’ sprac Postumyaen,

‘Dien gesien ende verstaen,

Ende noch hebbickene hier met mi,

Ende in wat lande so ic si,

Eist in weghe, eist in zee,

10 Hine sceet van mi nemmermee.

Dit was mi ene troestelike dinc

In dhermitagen daer ic ginc.

Te Rome brochticken den vrient dijn,

Dien du kennes, den wisen Paulijn.

15 Wie sone hebben mochte, te stride

Waes elc vro ende blide.

Wat librarise diene begine,

Mindene vor alle dinc;

Want men cochte niet so gerne,

20 Alsics wille hadde tonberne.

Daer na alsic in Affrike quam,

So sagic daer ende vernam,

Dat menne in Kaertago las.

Alsic in die wostine was,

25 Sagickene daer eenen ouden

Beede lesen ende houden.

Oec seidic dat ic kende den man,

Diene te scrivene began.

Doe bat hi mi daer ter stede

30 Ende vele andere broederen mede,

Of ic meer teeneger stonde

Hier weder quame ende ic di vonde,

Dat ic di dade vulscriven

Die dinc, die du liets achterbilven

35 Van siere viten harentare,

Alse die scrifture lijet openbare.’

Sulpicius antworde weder:

‘Doe ic di horde up ende neder

Spreken vanden heilegen luden,

40 Die du vonds in ghenen Zuden,

Doe peinsedic stille ende sochte

Om minen Martijn ende dochte,

Dat hi hadde selve alleene

Alle die dogeden, die ghemeene

45 Dandere hadden naer dine sprake.

Al hevestu geseit hoghe sake,

Behouden der heileger liede vrede,

Sone sagic in negere stede

Di so hoghe dinghen tellen,

50 Martijn en mochter an gesellen;

Want die lieden ende die vite

Waren al die werelt quite

Ende saten in wostinen vri

Den ingelen enten hemel bi,

55 Ende daden wonderlike saken:

[p.254] Martine mochte al volc genaken,

Goet ende quaet, aerm ende rike;

Hi was altoes gemeenlike

Int geselscap vanden clerken,

60 Die verwerret waren inder kerken,

Met bisscoppen, die hem alle dagen

Aneleiden vele swaerre plagen

Ende emmer wilden scandeliseren;

Ende emmer bleef hi in sier weren,

65 Alse ene borch onverwonnen,

Die ghene engiene gewinnen connen;

Ende oec dedi al besonder

Also grote miracle ende wonder,

Alse enech hermite dede 70

Ofte noch doet in eneger stede.

Martijn gelijct den ridder wel,

Die bestaet een orloghe fel

Met ongedeelden sticken sere,

Nochtan gewinnet zege ende ere.

75 Dine hermiten dinken mi geliken

Den groten heren enten riken,

Die met vordeele wijch bestaen

Ende also den zeghe ontfaen.

Al sijn si beede te prisene sere,

80 Nochtan es ongelijc die ere.

Hiertoe, al hevestu sonderlinge

Ons getellet scone dinghe,

Dune cones ons niet geleren,

Dat eenech van dinen heren

85 Noint verweckede doden man.

Hier bi laet di genoegen dan,

Dat niemen Martine mach geliken:

In desen moeten si hem wiken.

Salmen dat te wonder ansien,

90 Dat die goede Egypcien

Indie vlamme was sonder noot?

Martijn menech waerf geboot

Sinen wille over den brant.

Willemen prisen dat men vant

95 Den man, dien die diere weken?

Men mach al tselve van Martine spreken;

Want hem moeste onderdanech sijn

Alle beesten ende al venijn.

Wiltu oec jegen Martine leggen

100 Hem, daer wi di af horen seggen,

Die de viande versagede

Ende uter lieder buke jagede

Met sinen worden, met sinen vare,

Metter fringen van sinen hare?

105 Die Martijns dinge al mochte lesen,

Hine vondene niet ongelijc in desen.

Wiltu oec dien anachorite

Leggen jegen Martijns vite,

Die met buerstelen was gecleet

110 Entie dingle sprac ghereet?

Martijn was die aldien dach

Die ingelen te sprekene plach,

Ende jegen hoverde ende idelhede

Was hi so onverwonnen mede,

115 Dat niemen also wel en conde

Van hem weren sulke zonde.

Bidi moetstu te rechte gien,

Datmen an Martine mochte sien

Alle die dogeden ghemeene,

120 Die si hadden elc alleene.’

Van Sint Sulpicius en Sint Martinus. XXXVII.

Sulpicius sprak: ‘Vergenoegd u niet

Dat men van mij beschreven ziet

Dat boek die ik schreef met vlijt

Van de goede Martinus vita?’

5 – ‘Ik heb,’ sprak Postumianus,

‘Die gezien en verstaan,

En nog heb ik het hier met mij,

En in wat land zo ik ben,

Is het op de weg, is het in zee,

10 Het scheidt van mij nimmermeer.

Dit was me een troostend ding

In de hermitage daar ik ging.

Te Rome bracht ik het de vriend van u,

Die u kent de wijze Paulinus.

15 Wie zo het hebben mocht te strijden

Was elk vrolijk en blijde.

Wat librij die het beging,

Minde het voor alle ding;

Want men kocht het niet zo graag,

20 Als ik de wil had te ontberen.

Daarna toen ik in Afrika kwam,

Zo zag ik daar en vernam,

Dat men het in Carthago las.

Toen ik in de woestijn was,

25 Zag ik daar een oude

Beide lezen en houden.

Ook zei ik dat ik kende de man,

Die het te schrijven begon.

Toen bad hij me daar ter plaatse

30 En vele andere broeders mede,

Of ik meer te enige stonde

Hier weer kwam en ik u vond,

Dat ik u deed volschrijven

Dat ding, die u liet achterblijven

35 Van zijn vita hier en daar,

Als die schrift belijdt openbaar.’

Sulpicius antwoorde weder:

‘Toen ik u hoorde op en neer

Spreken van de heilige luiden,

40 Die u vond in dat zuiden,

Toen peinsde ik stil en zacht

Om mijn Martinus en dacht,

Dat hij had zelf alleen

Al de deugden, die algemeen

45 De andere hadden naar uw spraak.

Al heeft u gezegd hoge zaken,

Behouden de heilige lieden vrede,

Zo zag ik nee geen stede

U zulke hoge dingen vertellen,

50 Martinus mocht er aan vergezellen;

Want die lieden en die vita

Waren al de wereld kwijt

En zaten in woestijnen vrij

De engelen en de hemel nabij,

55 En deden wonderlijke zaken:

Martinus mocht al volk genaken,

Goed en kwaad, arm en rijk;

Hij was altijd algemeen

In het gezelschap van de klerken,

60 Die verward waren in de kerk,

Met bisschoppen die hem alle dagen

Aanlegden vele zware plagen

En immer wilden schandaliseren;

En immer bleef hij in zijn verweren,

65 Als een burcht onoverwonnen,

Die geen machines winnen konden;

En ook deed hij al bijzonder

Alzo grote mirakels en wonder,

Als enige heremiet deed

70 Of nog doet in enige stede.

Martinus gelijkt de ridder wel,

Die bestaat een oorlog fel

Met ongedeelde stukken zeer,

Nochtans wint zege en eer.

75 Uw heremieten denken me gelijken

De grote heren en de rijken,

Die met voordeel strijd bestaan

En alzo de zege ontvangen.

Al zijn ze beide te prijzen zeer,

80 Nochtans is ongelijk de eer.

Hiertoe al heeft u bijzonder

Ons verteld schone dingen,

U kan ons niet leren,

Dat enige van uw heren

85 Nooit verwekte dode man.

Hierbij laat u vergenoegen dan,

Dat niemand Martinus mag gelijken:

In deze moeten ze hem wijken.

Zal men dat te wonder aanzien,

90 Dat die goede Egyptenaar

In die vlam was zonder nood?

Martinus menigmaal gebood

Zijn wil over de brand.

Wil men prijzen die men vond

95 De man die de dieren weken?

Men mag al hetzelfde van Martinus spreken;

Want hem moest onderdanig zijn

Alle beesten en alle venijn.

Wil u ook tegen Martinus leggen

100 Hem, daar we u van horen zeggen,

Die de vijanden bang waren

En uit de lieden buiken joeg

Met zijn worden, met zijn gevaar,

Met de franje van zijn haar

105 Die Martinus dingen al mocht lezen,

Hij vond hem niet ongelijk in deze.

Wil u ook die anachoreet

Leggen tegen Martinus vita,

Die met borstels was gekleed

110 En die de engel sprak gereed?

Martinus was die al die dag

De engelen te spreken plag,

En tegen hovaardige en ijdelheid

Was hij zo onoverwonnen mede,

115 Dat niemand alzo goed kon

Van hem weren zulke zonde.

Daarbij moet u terecht zien,

Dat men aan Martinus mocht zien

Al de deugden algemeen,

120 Die ze hadden elk alleen.’

Postumiaens antworde. XXXVIII.

Postumyaen sprac: ‘Ic wils gien.

Ne strijt up mi niet van dien;

Maer wet dat ic niet en begeve,

Alse langhe alsic leve,

5 Te prisene van Egypten tlant,

Sulke moenke alsickere vant,

Ende te wonderne die anachoriten,

Noch te lovene die hermiten;

[p.254] Maer Martine laticse wiken.

10 In wille hem niemene geliken,

No moenc, noch eencedel begene

No bisscop indie werelt gemene.

Dies sal algader met mi lijen

Beede Egypten ende Surien,

15 Ethyopen ende Endi,

Parthen ende tlant van Persi.

Grieken kennet daertoe mee.

Men vare toter vervrorne zee

Of toten geluckegen eylande,

20 Men saels mede lijen te hande.

Dus mogen wi scelden onse lant

Keytivech ende sere gescant,

Dat sulken here niet en kende

Ende hem was so gehende.

25 Nochtan en sceldict niet alleene

Hier omme; want tleec vole begene,

Clerke ende tghemene diet,

Die en wilne kennen niet.

Nochtan eist te wonderne min,

30 Dattene die nydeghe zin

Te bekennene niet en begaert;

Want hadsi te siere doget waert

Hem gekeert doch iet van conden,

Si hadden bekent haer selfs zonden.

35 Ic scame mi te seggene dat,

Dat ic lest in eene stat

Eenen onsalegen seggen horde,

Dattu boerdelike worde

In sine vite hads gheset.

40 Het sceen eens duvels tale bet

Dan eens menscen in alre wijs.

Hine sprac Martine genen mesprijs,

Maer hi dochte mi hem keren

Jegen die ewangelie ons Heren,

45 Daer God selve seghet mede:

Sulke dinc, alse Martijn dede,

Souden sine vrient vulbringen.

Die niet geloeft dan sulken dingen,

[p.255] Hi wederseghet Jhesum Kerste.

50 Maer dese onsalege, die in derste

Der werelt sijn, ende niet en dogen

Ter dinc die si niet vermoghen,

Dies scamen si hem in haer gedochte,

Dats sulc een man vulbrochte,

55 Ende hebben lievere te lachterne dien

Dan haer selves sonden bezien.

Maer dit laten wi al varen,

Sijnt wi ander dinc begaren,

Ende scrijft ons Martijns vite vort:

60 Blevere iet achter, het ware mort.’

Sulpicius sprac: ‘Neen, laet dit leggen;

Gallus magere bet af seggen;

Want hi meest gesien heeft das,

Bidi dat hi sijn jonger was.’

65 Gallus sprac: ‘al es dese last

Mi te swaer ende oec te vast,

Ic en caent ontseggen niet,

Sidert, heren, dat ghijt gebiet.

Oec moetic mi keren daer ane

70 Te gheldene Postumyane,

Die ons geseit hevet goede wort.

So moetic mi wachten vort,

Dat van mi niet en wert gehort

Dat Sulpicius nu brochte vort.

75 Bidi sone gewagic niet das

Wat hi dede, doe hi ridder was

Ende doe bi moenc was begeven.

Van mi en werdet niet upgeheven

Dat ic horde van anderen man,

80 Maer dat ic selve horde dan.’

Postumianus antwoord. XXXVIII.

Postumianus sprak: ‘Ik wil het gokken.

Nee, strijdt op mij niet van die;

Maar weet dat ik niet opgeef,

Alzo lang als ik leef,

5 Te prijzen van Egypte het land,

Sommige monniken als ik er vond,

En te verwonderen die anachoreten,

Nog te loven de heremieten;

Maar Martinus laat ik wijken.

10 Ik wil hem niemand vergelijken,

Nog monnik, nog kluizenaar tezamen

Nog bisschop in de wereld algemeen.

Die zullen allemaal met mij belijden

Beide Egypte en Syrië,

15 Ethiopië en Indië,

Parten en het land van Perzen.

Griekenland kent daartoe meer.

Men vaart tot de bevroren zee

Of tot de gelukzalige eilanden,

20 Men zal het mede belijden gelijk.

Dus mogen we schelden ons land

Ellendig en zeer geschonden,

Dat zulke heer niet kende

En hem was zo begaan.

25 Nochtans scheld ik niet alleen

Hierom; want het leken volk begaat

Klerken en het gewone volk,

Die hem willen kennen niet.

Nochtans is het te verwonderen minder,

30 Dat hen de nijdige zin

Te bekennen niet begeert;

Want hadden ze tot zijn deugd waart

Hen gekeerd toch iets van konden,

Ze hadden bekend hun eigen zonden.

35 Ik schaam me te zeggen dat,

Dat ik laatst in een stad

Een onzalige zeggen hoorde,

Dat u boerachtige woorden

In zijn vita had gezet.

40 Het scheen een duivelse taal beter

Dan een mens in alle wijs.

Hij sprak Martinus geen misprijs,

Maar hij dacht me hem keren

Tegen het evangelie ons Heren,

45 Daar God zelf zegt mede:

Zulke dingen, als Martinus deed,

Zou zijn vriend volbrengen.

Die niet geloofd dan zulke dingen,

Hij weerspreekt Jezus Christus.

50 Maar deze onzalige, die in de eerste

Der wereld zijn, en niet gedogen

Ter dingen die ze niet vermogen,

Dus schamen ze zich in hun gedachte,

Dat zo’n man het volbracht,

55 En hebben liever uit te lachen die

Dan hun eigen zonden bezien.

Maar dit laten we al varen,

Sinds we andere dingen begeren,

En schrijven onze Martinus vita voort:

60 Bleef er iets achter, het was moord.’

Sulpicius sprak: ‘Neen, laat dit liggen;

Gallus mag er beter van zeggen;

Want hij het meest gezien heeft das,

Omdat hij zijn jongere was.’

65 Gallus sprak: ‘Al is deze last

Me te zwaar en ook te vast,

Ik kan het ontzeggen niet,

Sinds heren dat gij het gebiedt.

Ook moet ik me keren daaraan

70 Te vergelden Postumianus,

Die ons gezegd heeft goede woorden.

Zo moet ik me wachten voort,

Dat van mij niet wordt gehoord

Dat Sulpicius nu bracht voort.

75 Daarbij zo gewaag ik niet das

Wat hij deed toen hij ridder was

En toen bij monniken was begeven.

Van mij wordt het niet opgeheven

Dat ik hoorde van andere mannen,

80 Maar dat ik zelf hoorde dan.’

Gallus tellen van sente Martine. XXXIX.

‘Teersten dat ic die scole liet,

Also alst mi mijn herte riet,

So quamic anden goeden man.

Niet lange daer na volgedic hem an,

5 Daer hi eens ter kerken ginc.

Hem quam an een aerminc

Half naect, entie winter was wreet,

Ende hi bat hem omme een cleet.

Sinen choerbisscop riep hi an

10 Ende bat datmen den aermen man

Met groter haesten gave een cleet.

Met desen worde hi selve gheet

In een heimelic camerkijn;

Want het was die costume sijn,

15 Dat hire sat in siere bede;

Maer die coerbisscop en dede

Niet dattem sijn bisscop hiet.

Die aerme, dic node van hem sciet,

Alstem die coerbisscop ontforste,

20 Nam hi an hem sulke dorste,

Dat hi ter secretarien quam,

Daer hi den bisscop vernam

Ende seide: die clere en dadem niet,

Ende hi hadde van couden verdriet.

25 Altehant die goede man

Nam sijn cleet, dat hi hadde an, (onderkleed)

Ende hevet heimelijc afgedaen

Ende gaeft ghenen naecten saen,

Ende hietene woch gaen aldaer.

30 Sijn corbisscop quam daer naer

Ende seide, dat dat volc ontbede

Indie kerke naden zede,

Ende seide: het ware wel gevoughe

Datmen die messe anesloeghe.

35 Die bisscop seide: ‘Hets meerre noot,

Datmen cleede in couden groot

[p.256] Den aermen teerst: inne mach niet comen

Eer daerme sijn cleet heeft genomen.’

De corbisscop en verstonts niet,

40 Want hine buten gecleet ziet

Met sinen widen moenc cleede,

Ende ontsculdegede hem gereede,

Dat hi den aermen waer soeken weet.

- ‘Neen,’ seit hi, ‘men geve mi dat cleet:

45 Daerme sal wel gecleet wesen.’

Die clerc wart bedwongen in desen,

Dat hi moet gaen dor die noot

Met evelen moede harde groot

Ter naester tavernen te hant,

50 Daer hi een aerm swert cleet vant,

Ru, cort ende harde scaerp,

Dat hi voer sbisscops voete waerp,

Dat was om V ghecocht.

- ‘Nemet,’ seit hi, ‘Iԩc hebbe u brocht

55 Een clect; maer daerme es hier niet.’

Die bisscop Martijn, die dit ziet,

Die en wart niet erre das,

Maer hi hiet hem alse dit was,

Dat hi bat ute soude gaen.

60 Heimelike heeft hijt angedaen;

Want hi altoes niet en woude,

Dat die dyaken weten soude.

Maer die doget, die niet en can

Haer gedecken inden goeden man,

65 Soe wert emmer openbare,

Hoe so els die sake vare,

Al waert sere an haren danc.

Hier mede doet hi sinen vortganc.

Alse hi die messe sal beginnen,

70 Wonder suldi hier bekinnen:

Daer hi ston vorden outare,

Saghen wi al openbare

Een groot vier ontrent sijn hoeft,

Dat verre upslouch, des geloeft,

75 Ende begine hem hals ende haer.

Ende al was groot vole daer,

Ende het was een hoge dach,

Ene maget allene was diet sach

Ende een moenc ende priestre drie:

80 Anders niemen sone saget nie.

Gallus vertellen van Sint Martinus. XXXIX.

‘Ten eersten dat ik de school verliet,

Alzo als het me mijn hart aanraadde,

Zo kwam ik aan de goede man.

Niet lang daarna volgde ik hem aan,

5 Daar hij eens ter kerk ging.

Hem kwam aan een arme

Half naakt, en de winter was wreed,

En hij bad hem om een kleed.

Zijn koorbisschop riep hij aan

10 En bad dat men de arme man

Met grote haast gaf een kleed.

Met deze woorden hij zelf gaat

In een heimelijk kamertje;

Want het was het gebruik van hem,

15 Dat hij er zal in zijn gebed;

Maar die koorbisschop deed

Niet dat hem zijn bisschop zei.

Die arme die node van hem scheidt

Toen het hem die koorbisschop ontnam,

20 Nam hij aan hem zulke durf,

Dat hij ter secretarie kwam,

Daar hij de bisschop vernam

En zei: die kleren deed hij hem niet,

En hij had van koude verdriet.

25 Gelijk die goede man

Nam zijn onderkleed, dat hij had aan,

En heeft het heimelijk afgedaan

En gaf het die naakte gelijk,

En zei hem weg te gaan aldaar.

30 Zijn koorbisschop kwam daarna

En zei, dat het volk wachtte

In de kerk naar de zede,

En zei: het was wel gevoeg

Dat men die mis aansloeg.

35 De bisschop zei: ‘Het is meer nood,

Dat men kleedt in koude groot

De armen ten eerste: ik mag niet komen

Eer dat men zijn kleed heeft genomen.’

De koorbisschop verstond het niet,

40 Want hij hem buiten gekleed ziet

Met zijn wijde monniken kleed,

En verontschuldigde zich gereed,

Dat hij de armen waar te zoeken weet.

- ‘Neen,’ zei hij, ‘men geeft mij dat kleed:

45 Daarmee zal ik goed gekleed wezen.’

Die klerk werd bedwongen in dezen,

Dat hij moet gaan door die nood

Met euvele gemoed erg groot

Ter naaste taverne gelijk,

50 Daar hij een arm zwart kleed vond,

Ruw, kort en erg scherp,

Dat hij voor bisschop voeten wierp,

Dat was om 5 schellingen gekocht.

- ‘Neem het,’ zei hij, ‘ik heb u gebracht

55 Een kleed; maar daarmee is hier niet.’

Die bisschop Martinus die dit ziet,

Die werd niet geërgerd das,

Maar hij zei hem toen dit was,

Dat hij beter uit zou gaan.

60 Heimelijk heeft hij het aangedaan;

Want hij altijd niet wou,

Dat de diaken het weten zou.

Maar de deugd die niet kan

Zich bedekken in de goede man,

65 Ze werd immer openbaar,

Hoe ze anders die zaken varen,

Al was het zeer tegen zijn dank.

Hiermee doet hij zijn voortgang

Toen hij de mis zal beginnen,

70 Wonder zal ge hier bekennen:

Daar hij stond voor het altaar,

Zagen we al openbaar

Een groot vuur omtrent zijn hoofd,

Dat ver opsloeg, dus gelooft,

75 En beging hem hals en haar.

En al was groot volk daar,

En het was een hoge dag,

Een maagd alleen was die het zag

En een monnik en priesters drie:

80 Anders niemand zo zag het niet.

Van sente Martijns miracle. XL.

‘Doe dit gesciede, nu nemets goom,

Doe was Euantius, mijn oem,

Een goet kerstijn werlijc man.

Al trac hi hem de werelt an,

5 Nochtan was sijn gelove groot.

Hi was van ziecheden welna doot

Ende sende met groter pine

Om onsen bisscop sente Martine;

Entie goede man up die stat

10 Dede gerne datmen hem bat,

Ende haestem daerwaert gereet.

Maer eer hi den wech half leet,

Ghevoelde die zieke man

Dat hi genesen began,

15 Ende wart al genesen so,

Dat hi jegen hem quam vro

Ende hevet sente Martine ontfaen.

Des anders dages wildi wech gaen,

So dat hine met ghewelt

20 Ende met beden bi hem helt.

Ende hier binnen so gesciede,

Dat een van sinen mayseniede,

Een knecht, wart gevenijnt sciere

Van enen gevenijnden diere.

25 Euantius hevet selve den knecht

Up sine scouderen gerecht,

Ende leidene bina recht al doot

[p.257] Voer die voete des heren groot;

Want sijn gelove seidem daer,

30 Dattem en gene dinc ware swaer.

Gheent venijn dat haddem mede

Ghcspreet over alle sine lede.

Sente Martijn diene anesach

Dat hi al teblasen lach,

35 Alse ene blase vul van winde,

Die lede van ghenen kinde

Betasti al omme tier stonde;

Ende alse hi quam ter wonde,

Daer in comen was tfenijn,

40 Daer sette hi den vinger sijn.

Ic sal u seggen wonder groot:

Wi sagen metten ogen bloot

Dat venijn van alle die leden

Comen lopende tier steden,

45 Aldaer Martijns vinger stont,

Ende vor dat clene gaetkijn ront

Versamet hem met bloede daer

Inder gelike, wet vorwaer,

Alse melc vor beesten spene.

50 Doe so volget uut al reene

Inder gebaren, alsemen ziet,

Datmen melc uut te melkene pliet.

Die knecht stont up al gesont.

Wonder hadden wijs alle tier stont.

55 Wi moeten lien over waer,

Wedert ons es licht of swaer,

Dat onder Gode ne geen man

Sente Martine geliken can.’

Van Sint Martinus mirakels. XL.

‘Toen dit geschiede, nu neen kennis,

Toen was Euantius, mijn oom,

Een goede christen waarde man.

Al trok hij hem de wereld aan,

5 Nochtans was zijn geloof groot.

Hij was van ziekte bijna dood

En zond met grote pijn

Om onze bisschop Sint Martinus;

En die goede man op die stat

10 Deed graag dat men hem bad,

En haastte hem derwaarts gereed.

Maar eer hij de weg half ging,

Voelde die zieke man

Dat hij genezen begon,

15 En werd al genezen zo,

Dat hij tegen hem kwam vrolijk

En heeft Sint Martinus ontvangen.

De ander dag wilde hij weg gaan,

Zodat hij hem met geweld

20 En met beden bij hem hield.

En hier binnen zo geschiede,

Dat een van zijn manschappen,

Een knecht, werd vergiftigd snel

Van een venijnig dier.

25 Euantius heeft zelf de knecht

Op zij schouders gelegd,

En legde hem bijna recht al dood

Voor de voeten van de heer groot;

Want zijn geloof zei hem daar,

30 Dat hem geen ding was zwaar.

Dat venijn dat had hem mede

Verspreid over alle zijn leden.

Sint Martinus die het aanzag

Dat hij al te blazen lag,

35 Als een blaas vol van wind,

De leden van dat kind

Betaste hij al om te die stonde;

En toen hij kwam ter wonde,

Daar in gekomen was het venijn,

40 Daar zette hij de vinger van hem.

Ik zal u zeggen wonder groot:

We zagen met de ogen bloot

Dat venijn van al die leden

Komen lopen te die stede,

45 Aldaar Martinus vinger stond,

En voor dat kleine gaatje rond

Verzamelde het met bloed daar

In de gelijkenis, weet voor waar,

Als melk voor beesten spenen.

50 Toen zo vloog uit al rein

In de gebaren, zoals men ziet,

Dat men melk uit te melken pleegt.

Die knecht stond op al gezond.

Wonder hadden wij alle te die stond.

55 We moeten belijden voor waar,

Weder het ons is licht of zwaar,

Dat onder God nee geen man

Sint Martinus gelijken kan.’

Vanden selven. XLI.

‘In desen selven tiden ghevel,

Dat wi mettem also wel

Eens visenteeren gingen

Die bisscopdoeme van haren dingen;

5 So dat ic niet en weet wat dede,

Dat wi merreden teere stede

Ende onse meester voren ginc.

Doe gheviel daer eene dinc,

Dat inden woch varende quamen

10 Een trop hovelinge tsamen,

Die brochten des heren tseins.

Die bisscop was in sijn gepeins

Ende quam in sijn ru abijt,

Alse hi plach in alre tijt,

15 Sijn zwart abijt ende sijn onwerde.

Ghene beesten elc hem ververde,

So dat si over zide scoten.

Die stringen, daer si an met roten

Gebonden waren, hebben si verwerret.

20 Dese sticken hebben vererret

Die ghene die daer achter riden.

Si beetten neder tien tiden,

Ende alsi sagen dat die paert

[p.258] Van Martine waren vervaert,

25 Gingen sine effen ende slaen.

Martijn liet al over gaen

Ende boot den rugge, daer si toesagen,

Gewillike ten groten slagen,

Dat een wort uut hem niet quam.

30 Hier omme wordsi sonderlinge gram,

Dat hi omme tslaen niet en gaf

Ende els een wort hem niet ginc af.

Wi quamen volgende naer

Ende vonden liggende daer

35 Al bloedende ende sijn lijf gescuert,

Alse die vele leeds hadde besuert,

Dat sceen bina lijfloes wesen.

Eenen ezel namen wi te desen,

Daer hi up plach te ridene mede,

40 Ende wi vloucten de stede

Daer hi up teblouwen waert,

Ende so henen metter vaert.

Si, diene so sere sloughen,

Alse hem selven dochte voeghen,

45 Trocken weder te haren perden

Ende willen heenen haerre verden

Ende oec vort die paerde driven,

Die al stille staende bliven

Inder gelike, inder gebaren,

50 Alse oft si hart maerbrijn waren.

Die meesters roepen ende slaen,

Maer daer en es geen henen gaen.

Si scoren bomen, si soeken roeden,

Si roepen, si willen verwoeden,

55 Si slaen, si trecken ende si steken,

Maer daer en helpt geen spreken.

Die paerde stonden alle stille,

Alst dier dat niet porren en wille.

Dongevallege en wisten niet

60 Wat doen of wat hem es gescict,

Ende haren beesteliken zin

Quam met crachte kennesse in,

Datse dinc en ghene en helt

Dan alleene Gods gewelt.

65 Doch dat si them selven quamen,

Ende vrageden onder hem te samen,

Wie die ghene wesen mochte,

Dien si daer slougen so onsochte;

Doch biden lieden die daer leden

70 Verstonden si wel bi waerheden,

Dat sente Martijn was entrouwen,

Die daer so sere was teblouwen.

Doch seiden si daer alle gemene,

Datse dinc en hilt ne ghene

75 Dan die mesdaet, sonder waen,

Die si an Martine hadden gedaen.

Al ghemeene datter was

Quamen na ons gelopen den pas,

Beede van scanden ende van mesdaden

80 Sere vervaert ende verladen,

Mesbarende recht als de dulle,

Hem bestuvende met mulle

Ogen, anschijn ende mont,

Ende vielen ter selver stont

85 Sente Martine up die knien,

Ende baden genaden van dien

Ende seiden: si warens wel vroet,

Dat si sere waren verwoet;

Ende wonder waest dat si dor derde

90 Niet en sonken vander onwerde,

Ende oec dat si alle ghemeene

Niet en verharden tenen stene,

Ende waren bleven inder maniere

Dat staende bleven hare diere.

95 Si baden datti hare scout

[p.259] Hem vergave dor die Gods gewout,

Ende hem orlof gave te waren,

Dat si henen mochten varen.

Nochtan wist Martijn vor dien stonden,

100 Dat si aldus waren gebonden,

Ende seit ons allen te samen,

Eer si omme genaden quamen.

Ghenaden heefti hem gedaen

Ende vergaeft hem allen saen,

105 Ende ontbant hem hare paerde

Ende hietse varen haerre vaerde.’

Van dezelfde. XLI.

‘In deze zelfde tijden geviel,

Dat we met hem alzo wel

Eens visiteren gingen

Dat bisschopdom van haar dingen;

5 Zodat ik niet weet wat deed,

Dat we draalden te ene stede

En onze meester voren ging.

Toen gebeurde daar een ding,

Dat in de weg varende kwamen

10 Een troep hovelingen tezamen,

Die brachten de heren accijns.

De bisschop was in zijn gepeins

En kwam in zijn ruwe habijt,

Als hij plag in alle tijd,

15 Zijn zwarte habijt en zijn onwaarde.

Die beesten elk zich schrok,

Zodat ze over zijde schoten.

De strengen daar ze aan met groepen

Gebonden waren hebben ze verward.

20 Deze stukken hebben geërgerd

Diegene die daar achter rijden.

Ze wachten neder te die tijden,

En toen ze zagen dat die paarden

Van Martinus waren bang,

25 Gingen ze hem effen en slaan.

Martinus liet het al over gaan

En bood de rug daar ze toezagen,

Gewillig te grote slagen,

Dat een woord uit hem niet kwam.

30 Hierom worden ze bijzonder gram,

Dat hij om het slaan niet gaf

En anders een woord hem niet ging af.

Wij kwamen volgend na

En vonden liggend daar

35 Al bloedend en zijn lijf gescheurd,

Als die veel leeds had bezuurd,

Dat scheen bijna levenloos te wezen.

Een ezel namen we tot deze,

Daar hij op plag te rijden mede,

40 En we vervloekten de stede

Daar hij op gegeseld werd,

En zo henen met een vaart.

Zij, die hem zo zeer sloegen,

Zoals ze zelf dacht te voegen,

45 Trokken weer tot hun paarden

En willen henen hun vaart

En ook voort die paarden drijven,

Die al stil staan blijven

In die gelijkenis, in die gebaren,

50 Alsof ze hard marmer waren.

Die meesters roepen en slaan,

Maar daar is geen henen gaan.

Ze scheuren bomen, ze zoeken roeden,

Ze roepen, ze willen verwoeden,

55 Ze slaan, ze trekken en ze steken,

Maar daar helpt geen spreken.

Die paarden stonden alle stil,

Als het dier dat niet porren wil.

Het ongeval wisten niet

60 Wat doen of wat hen is geschied,

En hun beestachtige zin

Kwam met kracht kennis in,

Dat ze ding en die hield

Dan alleen Gods geweld.

65 Toch dat ze tot zichzelf kwamen,

En vroegen onder hen tezamen,

Wie diegene wezen mocht,

Die ze daar sloegen zo hard;

Toch bij de lieden die daar gingen

70 Verstonden ze wel bij waarheden,

Dat Sint Martinus was in trouw,

Die daar ze zeer was gegeseld.

Toch zeiden ze daar algemeen,

Dat ze ding hield nee geen

75 Dan de misdaad, zonder waan,

Die ze aan Martinus hadden gedaan.

Algemeen dat er was

Kwamen naar ons gelopen de pas,

Beide van schande en van misdaden

80 Zeer bang en verladen,

Misbaren recht als de dolle,

Hen bestuivende met stof

Ogen, aanschijn en mond,

En vielen terzelfder stond

85 Sint Martinus op de knien,

En baden genade van die

En zeiden: ze waren wel bekend,

Dat ze zeer waren verwoed;

En wonder was het dat zei door de aarde

90 Niet zonken van de onwaarde,

En ook dat ze algemeen

Niet verharden tot een steen,

En waren gebleven in de manieren

Dat staan bleven hun diere.

95 Ze baden dat hij hun schuld

Hen vergaf door het Gods geweld,

En hen verlof gaf te waren,

Dat ze henen mochten varen.

Nochtans wist Martinus voor die stonden,

100 Dat ze aldus waren gebonden,

En zei het ons allen tezamen,

Eer ze om genaden kwamen.

Genade heeft hij hen gedaan

En vergaf het hen allen gelijk,

105 En ontbond hen hun paarden

En zei ze te varen hun vaart.’

Hoe sente Martijn enen doden genas. XLII.

‘Sulpicius, mi gedinct wale,

Dattu segges in dine tale

Ende dattu heves [in] Martijns leven

Vaste beset ende bescreven,

5 Dat hi seide, alsict vernam,

Sijnt hi ten bisscopdoeme quam,

Dat hem die gratie ontginc

Te doene miracle ende selke dinc,

Alse vele alse hi te voren dede.

10 Es dit waer ende eist emmer mede,

So mogen wi wel merken das,

Dat hi, alse hi moenc was,

Menege grote miracle dede,

Dat niemen en weet tijt no stede;

15 Want wi in sijn bisscopdoem,

Dies wi noch houden int herte roem,

So vele wonders sagen togen,

Daert die menech ansach met ogen.

Want eer hi bisscop was gecoren,

20 Alse duut screves hier te voren,

Dedi hem tween van dode upstaen.

Sijnt dat hi mitre hadde ontfaen,

Verwecti eenen doden mede,

Ende dat hevet mi wonderlichede,

25 Twi dut niet heves bescreven.

Ic saghehe doot ende daer na leven,

Want ic was mede indie vaert.

Wi voeren te Tsaerters waert,

In weet waer omme het was.

30 Wi quamen in een groot trepas

Daer vele volx was te samen,

So dat ons te gemoete quamen

Heidine liede eene grote scare;

Want Cristus was daer ommare.

35 Martijn gevoelde das,

Dat daer tijt ende stede was,

Dat daer Cristus worde verheest;

Want het seidem die Heilege Geest,

Ende verstormdene al van binnen.

40 Dwort Gods wille hi beghinnen

Den heidinen te predekene daer.

Hi gaf menech zuchten zwaer

Ende clagede, dat so groot gediet

Onsen Behoudere en kende niet.

45 In desen quam eene vrouwe,

Bevaen in harde groten rouwe,

Want hare was haer sone ontstorven;

Den lachame hevet soe verworven

Dat soene tsinen voeten brochte.

50 Met hare bat elc dat hi mochte

Van sente Martine omme tgone,

Dat hi haren eenegen sone

Met siere beden hare gave weder.

Martijn die buckede daer neder

55 Ende nam dat dode kint mettien.

Hi booch over sine knien

Ende bat Gode sine bede;

Ende alse hi upstont, gaf hi mede

Der moeder dat kint al gesont.

60 Al dat volc, dat ginder stont,

Dat riep lude ende openbare,

Dat Cristus warachtech God ware.

Alle baden si ende wouden

Dat si doepsel ontfaen souden,

[p.260] 65 Ende hi beseinedse ende belas,

Also alst costume was,

Ende ontfinghen kerstijndoem.

Dit saghic ende dies houdic roem.’

Postumyaen antworde daer:

70 ‘Gallus, ic lijes, ende hets waer,

Du heves verwonnen, ende niet mie,

Want ic bem noch ende was ie

Dies hem an Martine hilt mede,

Ende gelove wel dat hijt dede;

75 Maer du heves verwonnen die hermiten,

Die eencedele entie anachoriten;

Want haer negheen noit geboot,

Alse onse Martijn dede, der doot.

Recht heeft Sulpicius in alre wijs,

80 Dat hine maect in sinen prijs:

Den apostelen metten propheten

Ghelijct hi. Twi soudwine nederbeten?

Want sine doget ende sine gewerken

Sijn hem gelijc, diese wille merken.’

Hoe Sint Martinus een dode genas. XLII.

‘Sulpicius, me gedenkt wel,

Dat u zegt in uw taal

En dat u heeft in Martinus leven

Vast gezet en beschreven,

5 Dat hij zei, zoals ik het vernam,

Sinds dat hij te bisschopdom kwam,

Dat hem de gratie ontging

Te doen mirakels en zulke dingen,

Alzo veel als hij te voren deed.

10 Is dit waar en is het immer mede,

Zo mogen we wel merken das,

Dat hij toen hij monnik was,

Menige grote mirakel deed,

Dat niemand weet tijd nog stede;

15 Want we in zijn bisschopdom,

Dus we nog houden in het hart roem,

Zo vele wonderen zagen tonen,

Daar het de menigte aanzag met ogen.

Want eer hij bisschop was gekozen,

20 Zoals u het schreef hier te voren,

Deed hij twee van dood opstaan.

Sinds dat hij de mijter had ontvangen,

Verwekte hij een dode mede,

En dat heeft me verwonderd,

25 Waarom u het niet heeft beschreven.

Ik zag hem dood en daarna leven,

Want ik was mede in die vaart.

We voeren te Chartres waart,

Ik weet waarom het was.

30 We kwamen in een groot tolpas

Daar veel volk was tezamen,

Zodat ons tegemoet kwamen

Heidenen lieden een grote schaar;

Want Christus was daar onwaar.

35 Martinus voelde das,

Dat daar tijd en stede was,

Dat daar Christus wordt geëist;

Want het zei hem de Heilige Geest,

En bestormde hem al van binnen.

40 Het woord Gods wil hij beginnen

De heidenen te prediken daar.

Hij gaf menig zuchten zwaar

En klaagde dat zo’ n groot volk

Onze Behouder kende niet.

45 In deze kwam een vrouwe,

Bevangen in erg grote rouw,

Want haar was haar zoon gestorven;

De lichaam heeft ze verworven

Dat ze hem tot zijn voeten bracht.

50 Met haar bad elk dat hij mocht

Van Sint Martinus om datgene,

Dat hij haar enige zoon

Met zijn gebeden haar gaf weer.

Martinus die bukte daar neer

55 En nam dat dode kind meteen.

Hij boog over zijn knieën

En bad God zijn gebed;

En toen hij opstond gaf hij mede

De moeder dat kind al gezond.

60 Al dat volk, dat ginder stond,

Dat riep luid en openbaar,

Dat Christus waarachtige God ware.

Alle baden ze en wilden

Dat ze doopsel ontvangen zouden,

65 En hij zegende en las,

Zoals het toen gebruik was,

En ontvingen christelijkheid.

Dit zag ik en dus houd ik roem.’

Postumianus antwoorde daar:

70 ‘Gallus, ik belijd het, en het is waar,

U hebt gewonnen en niet ik,

Want ik ben nog en was ik

Dus hem aan Martinus hield mede,

En geloof wel dat hij het deed;

75 Maar u hebt gewonnen de heremieten,

Die kluizenaars en de anachoreten;

Want van hen nee geen nooit gebood,

Als onze Martijn deed de dood.

Recht heeft Sulpicius in alle wijs,

80 Dat hij hem maakt in zijn prijs:

De apostelen met de profeten

Vergelijkt hij. Waarom zouden we afwachten?

Want zijn deugd en zijn werken

Zijn hen gelijk die ze wil merken.’

Hoe die keyser sente Martine eren mocste. XLIII.

‘Dien tiden dat hi niet harde lange

Bisscop worden was bi bedwange,

So dwangene die noot daer toe,

Dat hi moeste besoeken doe

5 Dat hof enten keyser gaen.

Doe was keyser Valentiniaen,

Gratiaens broeder. Dese vernam,

Dattem die bisscop bidden quam

Dinc, die hi ontseggen woude,

10 Ende heet dat menne buten houde;

Want sinen hoverdeghen zin

Hadde mede verroert daer in

Sijn quaet wijf, die keyserinne,

Die Arriane was van zinne,

15 Diene daer toe verwan,

Dat hi altoes den heileghen man

Negeene eere doen en soude.

Martijn omme niet in woude

Ende stont vor die porte omme niet,

20 Wantene niemene in en liet.

Alse hi dat siet, es hi gekeert

Ende pliet dies hi was geleert.

Eene hare nam hi an, die wise,

Ende ontseide dranc ende spise,

25 Ende bat eenpaerlike met crachte

Gode bi daghe ende bi nachte,

In wakene ende in vastene swaer.

Ten sevenden daghe so quam daer

Dinghel, diene heet met payse

30 Onvervaert gaen ten pallayse;

Des keysers doren hi hem beheet,

Hoe vast si waren verhameet,

Dat si hem sullen sijn ondaen;

Entie keyser die sal saen

35 Sachte werden ende goedertiere

In sine hoverdeghe herte fiere.

Nu hem dinghel dit behiet

Ende hine mede niet en liet,

Met Gods hulpen onvervaert

40 Ginc hi ten pallayse wacrt.

Alle die doren waren ondaen:

Niemene en wildene wederstaen,

So dat hi ten keyser quam,

Dattem niemene en benam.

45 Alse hine comen sach van verren,

Begonste hi hem dies vererren,

Twi hi was in laten gaen,

[p.261] Ende ne wilde niet upstaen,

Daer die bisscop voer hem stoet,

50 Onthier ende sijn zetel goet

Al met viere ontsteken waert.

Doe voer hi up metter vaert,

Want sine cleedere daer ter stat

Ontsteken waren daer hi sat.

55 Dus moeste die fiere dor der hitten

Rumen sijns ondanx sijn zitten,

Ende es jegen Martine upgestaen,

Waest lief, waest leet, sonder waen,

Ende helsedene metter vaert

60 Dien hi te voren hadde onwaert,

Ende lijede dat hijs te beter ware,

Dat hi die Gods cracht openbare

Bevoelt hadde daer ter stede.

Oec nontbeidi niet metter bede,

65 Hine gaf hem eer hi bat

Al sinen wille aldaer ter stat.

Dicken riep hine te rade

Ende tsiere taflen vroe ende spade,

Ende boot hem, daer hi van hem sciet,

70 Grote gichten ende behiet.

Maer hi die omme terdsce goet

Niet en sette sinen moet,

Die en wildere niet ontfaen

Ende es henen woch gegaen.’

Hoe de keizer Sint Martinus eren moest. XLIII.

‘Te die tijden dat hij niet erg lang

Bisschop geworden was bij bedwang,

Zo dwong hem de nood daartoe,

Dat hij moest bezoeken toen

5 Dat hof en te keizer gaan.

Toen was keizer Valentinianus,

Gratianus broeder. Deze vernam,

Dat hem de bisschop bidden kwam

Dingen, die hij ontzeggen wou,

10 En zegt dat men hem buiten houdt;

Want zijn hovaardige zin

Had hem mede beroerd daarin

Zijn kwade wijf, die keizerin,

Die Ariaan was van zin,

15 Die hem daartoe overwon,

Dat hij altijd de heilige man

Nee, geen eer doen zou.

Martinus om niet er in wou

En stond voor die poort om niet,

20 Want hem niemand in liet.

Als hij dat ziet is hij gekeerd

En pleegt dus wat hij had geleerd.

Een haar nam hij aan, die wijze,

En ontzei hem drank en spijs,

25 En bad eenparig met kracht

God bij dag en bij nacht,

In waken en in vasten zwaar.

Te zevende dag zo kwam daar

De engel die hem zei met pais

30 Onvervaard gaan te paleis;

De keizers deur hij hem zegt

Hoe vast ze waren gehamerd,

Dat ze hem zullen zijn geopend:

En de keizer die zal gelijk

35 Verzacht worden en goedertieren

In zijn hovaardige hart fier.

Nu hem de engel dit zegt

En hij mede niet verliet,

Met Gods hulp onvervaard

40 Ging hij te paleis waart.

Al de deuren waren geopend:

Niemand wilde hem weerstaan,

Zodat hij te keizer kwam,

Dat hem niemand benam.

45 Toen hij hem komen zag van verre,

Begon hij zich dus te ergeren,

Waarom hij was in laten gaan,

En nee wilde niet opstaan,

Daar de bisschop voor hem stond,

50 Tot hier en zijn zetel goed

Al met vuur ontstoken werd.

Toen voer hij op met een vaart,

Want zijn kleren daar ter stat

Ontstoken waren daar hij zat.

55 Dus moest die fiere door de hitte

Ruimen tegen zijn wil zijn zitten,

En is tegen Martinus opgestaan,

Was het lief, was het leed, zonder waan,

En omhelsede hem met een vaart

60 Die hij te voren had onwaardig,

En belijdt dat hij te beter ware,

Dat hij de Gods kracht openbaar

Gevoeld had daar ter plaatse.

Ook nee wachtte hij niet met de bede,

65 Hij gaf hem eer hij bad

Al zijn wil aldaar ter stat.

Vaak riep hij hem te raad

En tot zijn tafel vroeg en laat,

En bood hem daar hij van hem scheidt,

70 Grote giften en behield.

Maar hij die om het aardse goed

Niet zette zijn gemoed,

Die wilde het niet ontvangen

En is henen weg gegaan.’

Van sente Martine meer. XLIIII.

‘Maximus, die tRoemsce rike

Winnen wilde niet redenlike

Ende hem keyser heten dede,

Also alse die tijt entie stede

5 Hier te voren telt die jeeste,

Hi ontfinc met grotre feeste

Sente Martine in sine zale.

Algader so was sine tale

Metten man, hoe dat nu staet

10 Die ongetrouwe, werelt quaet,

Ende van dingen die over waer

Emmer moeten gescien hier naer,

Ende vander bliscap die hier boven

Die gene hebben die Gode loven,

15 Die nemmermeer tegaen en mach.

Die keyserinne was die lach

Talre tijt te Martijns voeten,

Omme te hoerne den soeten

Spreken die worde so reene.

20 Ghelijc alse Magdaleene

Ten voeten Gods ons Heren sat,

Ende met tranen maecte nat

Ons Heren voete ende daer nare

Drogede met haren hare:

25 Aldus zat die keyserinne.

Martijn, die sulc was van zinne,

Dat noit wijf so vele en dochte,

Dat soe an hem comen mochte,

Die ne conde niet verwinnen

30 Den dienst vander keyserinnen,

Soe en was hem bi of an.

Ten lesten vant soe an haren man,

Dat si beede te gader baden

Den bisscop Martine up genaden,

35 Dattem die keyserinne allene

Moeste geven ene maeltijt clene.

Die heilege man en consts ontwiken,

Hine moestem laten geliken

Anderen lieden, ende dede dat

40 Dattem die keyserinne bat.

Selve met groter reinechede

Maketsoe hem stoel ende stede,

Alse hire ware met sinen gesellen.

Die versiernesse vander cellen

45 Hevet soe selve al bedreven;

Water heeftsoe hem gegeven;

Die spise, die soe selve zoot,

Gaf soe hem met vrouden groot;

Ende alse die maeltijt was gedaen,

50 Hevet soe die crumen ontfaen:

[p.262] Die minnedsoe vor alle spise

In al der keyserliker wise.’

Doe sprac aldus Postumyaen:

‘Gallus, mi wondert, sonder waen,

55 Sere vander keyserinnen

Dat gelove dat si hadde binnen;

Maer waer es gevaren dwort,

Dat men van sente Martine hort,

Dattem en gheen wijf quam bi?

60 Dese keyserinne bidi

Was in siere heimelichede

Ende diendem selven mede.

Hier omme ontsie ic mi vele,

Dat bi desen selven bispele

65 Hem decken sullen, die gerne bliven

Metten geselscepe van wiven.’

Gallus sprac: ‘Postumyaen,

En wiltu hier niet verstaen

Stede, tijt entie persone?

70 Was hi niet alsonder hone

Vanden keyser gevaen daer inne?

Ende meer andie keyserinne,

Dattem daer ter stede hilt

Hare doget met ghewilt.

75 Entie tijt eeschet oec mede;

Want menech in meneger stede

Lach ghekaerkert ende gevaen,

Ende menech uten lande gegaen,

Die hi wilde met siere bede

80 Lossen ende versoenen mede.

Wat bisscoppe mochte wesen

Eenech, daermen af mochte lesen,

Hine soude sijn scaerpe leven

Een deel hier omme begheven?

85 Want du nochtan seges dat,

Dat somech in selke stat

Hem ontsculden sal harde vele

Omme redene van desen bispele,

Verdoemt sullen si alle wesen,

90 Sine volgen in allen desen.

Merket wel int herte claer,

Dat Martijn hadde bi LXX jaer,

Ende hi alleene binnen sinen live

Eens doe at met eenen wive,

95 Die ghene welighe maghet si,

Noch ghene jonge weduwe vri,

Maer eene vrouwe, die nochtan

Levende was onder haren man;

Ende dat bi haers mans bede,

100 Die keyser, was geheeten mede.

Soene es bi hem niet geseten,

Noch en dorste mettem niet eten,

Maer soe diendem telken male.

Hier up sullen si proeven wale

105 Dat begrijp ende scouwen.

Soene geboot niet gelijc vrouwen,

Noch soene at noch en dranc mede;

Maer, alse wilen Marthe dede,

Dienedsoe, ende nochtan den prijs

110 Niene wan in suiker wijs:

Maria, die zat ende horde,

Hadde den prijs bi Jhesus worde.

[p.263] Dese keyserinne soe hadde beede:

Soe diende, alse Marthe dede,

115 Ende zat ende horde, ghelijc Marien,

Martijns worde ende sijn castien.

Tusscen Tours ende Boerges was

Indien tiden een trepas,

Daer ene kerke stont, daer indien dagen

120 Vele heilegher liede in laghen,

Ende oec waser een covent

Van nonnen, die goet waren bekent.

Martijn soude daer overliden,

Ende ruste indien tiden

125 In eene heimelike stede

Vander kerken omme sinen vrede.

Alse hi danen es gevaren,

Die mageden, die ghinder waren,

Liepen in een camerkijn,

130 Daer in was die ruste sijn.

Si custen, lecten ende anebeden

Alle die winkele entie steden,

Daer si iet consten gheweten

Dat hi gestaen hadde of geseten.

135 Dat stro, daer hi up hadde geleghen,

Hebben si gedeelt ende wech gedregen;

Entie een deel des gewan,

Also alst hare quam an,

Hilt over een cleenoet diere.

140 Het gesciede daer na sciere,

Dat si enen mensce hebben verheest

Dien moyede die quade geest.

Anden hals dat men hem hinc,

Omme te proevene die dinc,

145 Gheent stro, ende altehant

Rumde dat vat die viant.’

Van Sint Martinus meer. XLIIII.

‘Maximus die het Romeinse rijk

Winnen wilde niet redelijk

En hem keizer heten deed,

Alzo als de tijd en de stede

5 Hier te voren vertelt dat verhaal,

Hij ontving met groter feesten

Sint Martinus in zijn zaal.

Allemaal zo was zijn taal

Met de man, hoe dat nu staat

10 Die ontrouwe, wereld kwaad,

En van dingen die voor waar

Immer moeten geschieden hierna,

En van de blijdschap die hier boven

Diegene hebben die God loven,

15 Die nimmermeer vergaan mag.

De keizerin was die lag

Te alle tijd tot Martinus voeten,

Om te horen de lieve

Spreken die woorden zo rein.

20 Gelijk als Magdalena

Te voeten Gods ons Heren zat,

En met tranen maakte nat

Ons Heren voeten en daarna

Droogde met haar haar:

25 Aldus zat die keizerin.

Martinus die zo was van zin,

Dat nooit wijf zo veel dacht,

Dat ze aan hem komen mocht,

Die nee kon niet overwinnen

30 De dienst van de keizerin,

Ze was hem bij of aan.

Tenslotte vond ze aan haar man,

Dat ze beide tezamen baden

De bisschop Martinus op genaden,

35 Dat hem de keizerin alleen

Moest geven een maaltijd klein.

Die heilige man kon het niet ontwijken,

Hij moest hem laten vergelijken

Andere lieden en deed dat

40 Dat hem de keizerin bad.

Zelf met grote reinheid

Maakte ze toen hem stoel en stede,

Als hij er was met zijn gezellen.

Die versiering van de cellen

45 Heeft ze zelf al bedreven;

Water heeft ze hem gegeven;

De spijs, die ze zelf kookt

Gaf ze hem met vreugde groot;

En als de maaltijd was gedaan,

50 Heeft ze de kruimels ontvangen:

Die minde ze voor alle spijs

In al de keizerlijke wijze.’

Toen sprak aldus Postumianus:

‘Gallus, me verwondert, zonder waan,

55 Zeer van de keizerin

Dat geloof dat ze had binnen;

Maar waar is gevaren het woord,

Dat men van Sint Martinus hoort,

Dat hem geen wijf kwam bij?

60 Deze keizerin daarbij

Was in zijn heimelijkheid

En diende hem zelf mede.

Hierom ontzie ik me veel,

Dat bij dit zelfde voorbeeld

65 Hen bedekken zullen die graag blijven

Met het gezelschap van wijven.’

Gallus sprak: ‘Postumianus,

En wil u hier niet verstaan

Stede, tijd en de persoon?

70 Was hij niet al zonder hoon

Van de keizer gevangen daarin?

En meer aan de keizerin,

Dat hem daar ter plaatse hield

Haar deugd met geweld.

75 En de tijd eist het ook mede;

Want menige in menige stede

Lag gekerkerd en gevangen.

En menige uit het land gegaan,

Die hij wilde met zijn bede

80 Verlossen en verzoenen mede.

Wat bisschop mocht wezen

Enige, daar men van mag lezen,

Hij zou zijn scherpe leven

Een deel hierom begeven?

85 Want u nochtans zegt dat,

Dat sommige in sommige stat

Hem verontschuldigden zal erg veel

Om reden van dit voorbeeld,

Verdoemd zullen ze alle wezen,

90 Ze volgen in alle dezen.

Merk wel in het hart duidelijk,

Dat Martinus had bij 70 jaar,

En hij alleen binnen zijn leven

Eens toen at met een wijf,

95 Die geen welige maagd is,

Nog geen jonge weduwe vrij,

Maar een vrouwe die nochtans

Levend was onder haar man;

En dat bij haar mans bede,

100 De keizer was geheten mede.

Ze nee is bij hem niet gezeten,

Nog durfde met hem niet eten,

Maar ze diende hem telkens male.

Hierop zullen ze beproeven wel

105 Dat begrip en aanschouwen.

Ze nee gebood niet gelijk vrouwen,

Nog ze at nog en dronk mede;

Maar, als wijlen Martha deed,

Diende ze en nochtans de prijs

110 Niet won in zulke wijs:

Maria, die zat en hoorde,

Had de prijs bij Jezus woorden.

Deze keizerin ze had beide:

Ze diende als Martha deed,

115 En zat en hoorde gelijk Maria,

Martinus woorden en zijn kastijden.

Tussen Tours ende Bourges was

In die tijden een tolpas,

Daar een kerk stond daar in die dagen

120 Vele heilige lieden in lagen,

En ook was er een convent

Van nonnen die goed waren bekend.

Martinus zou daar overgaan,

En rusten in die tijden

125 In een heimelijke stede

Van de kerk om zijn vrede.

Toen hij vandaan is gevaren,

Die maagden, die ginder waren,

Liepen in een kamertje,

130 Daar in was de rust van hem.

Ze kusten, likten en aanbeden

Al de hoeken en de steden,

Daar ze iets konden weten

Dat hij gestaan had of gezeten.

135 Dat stro daar hij op had gelegen,

Hebben ze verdeeld en weg gedragen;

En die een deel dus won,

Alzo als het haar kwam aan,

Hield het voor een kleinood duur.

140 Het geschiede daarna snel,

Dat ze een mens hebben gezien

Die vermoeide de kwade geest.

Aan de hals dat men hem hing,

Om te beproeven dat ding,

145 Dat stro en gelijk

Ruimde dat vat de vijand.’

Noch van sente Martine. XLV.

‘Indien selven tiden ghevel,

Dat wi quamen also wel

Van Trieren gevaren aldoe,

Daer ons gemoette ene coe,

5 Die de viant jagede utermaten.

Haer geselscap heeft soe gelaten

Ende wilde up die lieden tier stont,

Dier soe vele hevet gewont.

Alsoe quam rechts tons waert,

10 Die hare volgeden metter vaert

Riepen tons waert: ‘hoet u, hoet!’

Alse ons naecte die coe verwoet,

Hevet soe vreeselike mettien

Up ons allen daer ghesien.

15 Die hant hief up Martijn saen

Ende hiet ghene beeste staen.

Teersten dat hi sprac dit wort,

Soc en ginc een twint niet vort:

So siet Martijn altehant

20 Up hare zitten den viant.

Doe scoutene die goedcrtiere,

Ende hietene sceden vandien diere,

Ende dat hi der onnosele coe

Nemmermeer geen quaet en doe.

25 Die viant dede dat hi hiet,

Vander beesten dat hi sciet.

Die beeste dor sine werde

Viel altehant up derde,

Ende danctem dat soe was genesen,

30 Ghelijc dat soe vroet hadde gewesen.

Martijn hietse upstaen

Ende tharen geselscepe gaen.

Henen ginc soe, sachte als een lam,

Toten vee daer soe af quam.

35 Eens voeren wi nadien

Visenteren ende besien

Sijn bisscopdoem, ende gemoeten dare

Honde ende jagers ene scare,

Die eenen hase met gewelt

40 Brochten jagende up een velt,

Die nieweren sach geen ontgaen.

Menegen keer heefti gedaen

Omme te comene uter noot,

Alse die sere ontsach de doot.

45 Die goede man, die goedertiere,

Ontfaermde van ghenen diere,

Ende hiet den honden dat si so sere

[p.264] Niet den hase en jageden mere,

Ende sine henen lieten gaen.

50 Altehant si stille staen

Ende, also hi hem geboot,

En porreden si clene no groot;

Entie hase die ontran

Aldus bi den heilegen man.

55 Sine worde ende sine tale

Waren vul leringen altemale.

Hi sach hem eens comen voren

Een scaep niewinge bescoren,

Ende seide: ‘Dit beestkijn heeft gedaen

60 Der ewangelien raet, sonder waen.

Het hadde II rocke; het gaf den enen

Den ghenen die en hadde ghenen:

Dus suldi selve doen daer mede.’

Eens quam hi teere stede,

65 Daer een zwijnherde zat, een man,

Ende hadde ene quade pelse an,

Dat hi binaer naect sceen

Ende van couden bevede ende green.

Doe seidi: Ԏu merket dese wise:

70 Dats Adam uten paradise,

Die dat pelsecleet anenam.

Nu doen wi af den ouden Adam,

Die noch in desen es met berste,

Ende laet ons andoen Jhesum Kerste,

75 Den jongen Adam, daer wi mede

Ghenesen alder kaytivechede,’

Nog van Sint Martinus. XLV.

‘In diezelfde tijden geviel

Dat we kwamen alzo wel

Van Trier gevaren al toen,

Daar ons ontmoette een koe,

5 Die de vijand joeg uitermate.

Haar gezelschap heeft ze gelaten

En wilde op die lieden te die stond,

Die er zo veel heeft gewond.

Alzo kwam rechts tot ons waart,

10 Die haar volgden met een vaart

Riepen tot ons waart: ‘Hoed u, hoedt!’

Als ons naakte die koe verwoed,

Heeft ze vreselijk meteen

Op ons allen daar gezien.

15 De hand hief op Martinus gelijk

En zei dat beeste staan.

Ten eerste dat hij sprak dit woord,

Ze ging vrijwel niets voort:

Zo ziet Martinus gelijk

20 Op haar zitten de vijand.

Toen schold hem die goedertieren,

En zei hem scheiden van dat dier,

En dat hij de onnozele koe

Nimmermeer geen kwaad doet.

25 De vijand deed dat hij zei,

Van de beest dat hij scheidt.

Dat beest door zijn waarde

Viel gelijk op de aarde,

En bedankte hem dat ze was genezen,

30 Gelijk dat ze verstandig had geweest.

Martinus zei haar op te staan

En tot haar gezelschap gaan.

Henen ging ze, zacht als een lam,

Tot het vee daar ze van kwam.

35 Eens voeren we na dien

Visiteren en bezien

Zijn bisschopdom en ontmoeten daar

Honden en jagers een schaar,

Die een haas met geweld

40 Brachten jagende op een veld,

Die nergens zag een ontgaan.

Menige keer heeft het gedaan

Om te komen uit de nood,

Als die zeer ontzag de dood.

45 Die goede man, die goedertieren,

Ontfermde van dat dier,

En zei de honden dat ze zo zeer

Niet de haas opjaagden meer,

En ze hem henen lieten gaan.

50 Gelijk ze stil staan

En, alzo hij hen gebood,

En porden ze klein nog groot;

En die haas die ontkwam

Aldus bij de heilige man.

55 Zijn woorden en zijn taal

Waren vol leringen allemaal.

Hij zag hem eens komen voren

Een schaap met beschoren,

En zei: ‘Dit beestje heeft gedaan

60 De evangelie raad, zonder waan.

Het had 2 rokken; het gaf de ene

Diegenen die hadden genen:

Dus zal ge zelf doen daarmee.’

Eens kwam hij te ene stede,

65 Daar een zwijnenhoeder zat, een man,

En had een kwade pels aan,

Dat hij bijna naakt scheen

En van koude beefde en griende.

Toen zei hij: Ԏu merk deze wijze:

70 Dat is Adam uit het paradijs,

Die dat pelskleed aannam.

Nu doen we af de oude Adam,

Die nog in dezen is met gebrek,

En laat ons aandoen Jezus Christus,

75 De jonge Adam daar we mede

Genezen alle ellendigheid.

Vanden selven noch. XLVI.

‘Sulpicius, gedinct di das,

Vander maget die selc was,

Die dat niet en liet gescien

Datse man mochte anesien,

5 Wat grote prise hi an hare leide,

Aldaer wi toehorden beide?

Want soene scouwen niene woude,

Daer hise visenteren soude.

Die nacht beginc ons daer bi,

10 Daer soe woende, die maget vri.

Hare juweelkine heeft soe dan

Gesent Martine, den heilegen man.

Daer dedi dat hi noit en dede,

Up ghenen dach, te gere stede;

15 Want hi noint omme gene dinc

Anders menscen dinc ontfinc.

Al dat hem sende die joncvrouwe,

Ontfinc hi met goeder trouwe,

Ende seide: ‘en pape sal niet verleggen

20 Hare gichten, no wederseggen,

Die meer dogeden an hare heeft

Dan enech priester doet die leeft.’

Ghi mageden, hort ende verstaet

Waerwaert dese redene gaet;

25 Hoe vaste ende met hoe sterken rade

Ghi u sult hoeden vordie quade,

Daer dese joncfrouwe vordie goede

Hilt also vaste nauwe hoede.

Soene wilde den heilegen man niet scouwen,

30 Dien heileghe lieden ende joncvrouwen

Anesien quamen van meneger stede,

Omme hare grote zalichede.

Wat bisscoppe soude hebben ghewesen,

Hem en soude dinken in desen,

35 Dattem lachter gesciede indien

Dattene die maget niet wilde sien?

Maer soe was te prisene in desen;

Ende oec dinken si mi prijs wesen

Wert, die verre quamen indien

40 Dat si Martine wilden sien;

Want dingele in meneger stede

Waren hem dicke bi ende mede,

Alse du hier nu salt verstaen

Van minen monde, Postumiaen.’

Van dezelfde nog. XLVI.

‘Sulpicius gedenkt u das,

Van de maagd die zulke was,

Die dat niet liet geschieden

Dat ze man mocht aanzien,

5 Wat grote prijs hij aan haar legde,

Aldaar we toehoorden beide?

Want ze aanschouwen niet wou,

Daar hij haar visiteren zou.

Die nacht beging ons daarbij,

10 Daar ze woonde, die maagd vrij.

Haar juweeltjes heeft ze dan

Gezonden Martinus, de heilige man.

Daar deed hij dat hij nooit deed,

Op die dag te die stede;

15 Want hij nooit om geen ding

Anders mensen ding ontving.

Al dat hem zond die jonkvrouw,

Ontving hij met goede trouw,

En zei: ‘Een paap zal niet verleggen

20 Haar giften nog weerzeggen,

Die meer deugden aan haar heeft

Dan enige priester doet die leeft.’

Gij maagden, hoort en verstaat

Waarheen deze reden gaat;

25 Hoe vast en met hoe sterke raad

Gij u zal hoeden voor die kwade,

Daar deze jonkvrouw voor die goede

Hield alzo vaste nauwe hoede.

Ze wilde de heilige man niet aanschouwen,

30 Die heilige lieden en jonkvrouwen

Aanzien kwamen van menige stede,

Om haar grote zaligheid.

Wat bisschoppen zoude hebben geweest,

Zij zouden denken in deze,

35 Dat hen lachen geschiede in die

Dat hen die maagd niet wilde zien?

Maar ze was te prijzen in deze;

En ook denken ze me prijs wezen

Waard, die ver kwamen in die

40 Dat ze Martinus wilden zien;

Want de engelen in menige stede

Waren hem vaak bij en mede,

Zoals u hier nu zal verstaan

Van mijn mond, Postumianus.’

Hoe Martijn die gevangen loeste. XLVII

‘Op enen daghe so ghevel

Mi ende Sulpicius also wel:

Vor sine dore, daer hi in was,

[p.265] Laghen wi ende wachten das.

5 Alse wi daer geseten stille

Een stic hadden naer onsen wille,

Quam ons an een vaer so groot,

Dat ons al onse lijf verscoot.

Van ons en was hem niet cont;

10 Want sijn dorekijn was tier stont

Wel besloten ende wi daer buten.

Doe horden wi daer binnen ruten,

Alse offer lieden binnen spraken.

Vervaert waren wi om die saken

15 Ende worden harde wel geware,

Datter emmer iet godlijcs ware.

Daer naer een stic niet harde saen

Es hi tote ons daer ute gegaen,

Ende dese selve Sulpicius

20 Begonde an hem spreken dus;

Want niemen vriendelikcr mochte

An hem spreken, als ons dochte,

Ende bat hem dat hi ons maecte cont,

Wat heimelicheden daer ter stont

25 Hadde geweest, daer ons die vaer

Af was comen also swaer;

Of dat hi seide, met wat gesellen

Hi gesproken hadde inder cellen;

Want wi buten haddcn gehort

30 Runinghe ende sulke wort.

Doe sweech hi lange inder gebare

Alse oft hi in twifele ware;

Maer Sulpicius die ondwanc

Hem wel alle dinc an sinen danc.

35 Sekerlike, ic sal u cont maken

Lichte ongeloveliker saken;

Maer sekerlike, ic seggu waer,

Hen ware of iemen ware so zwaer

Van gelove, die seggen moge

40 Dat Martijn daer ane loghe.

Martijn sprac: ‘Ic segt u, hort;

Maer en segget niemene vort.

Te mi was die maget Marie,

Tecla ende Agneete die vrie,’

45 Ende besciet ons openbare

Hare gedane ende haer gegare,

Ende oec belijede hi des mede,

Dat niet alleene daer ter stede

Haer gheselscap hem was cont,

50 Maer dicken ente meneger stont.

Oec so lijede hi mede na dien,

Dat hi dicken hadde gesien

Pietren ende Pau use sekerlike,

Dapostelen Gods van hemelrike;

55 Ende, alse die duvelen te hem quamen,

Scout hise elc bi sire namen.

Wi ghevoelden dicken das

Ende wisten, daer Martijn was,

Dat die ingelen an hem spraken:

60 Wi wistent claer bi ere zaken.

Een seent van bisscoppen lach

Daer int lant up enen dach

Te Niemens. Hine wilder niet comen,

Maer hi hadde gerne vernomen

65 Wat ghinder hadde gewesen.

Nu ghevielt also naer desen,

Dat hi in eenen scepe zat

Ende Sulpicius mede na dat,

Maer bet af ende niet gemeene

70 So sat hi harde gerne alleene.

Daer so quam hem dinghel toe

Ende seide hem mede doe,

Hoe die seent ware vergaen

Ende wat datter ware gedaen.

75 Alse wijs hadden tijt ende stade,

Quamen wi mettem te rade

Ende vondent al over waer,

Dat het was also claer

Alse hem dingel hadde geseit.

[p.266] 80Nochtan was die seent geleit

Up dien dach ende up dien stont,

Alse ons Martijn maecte cont.

Ghi hebt gehort ende verstaen

Vanden grave Avitiaen,

85 Die sere wreet was ende fel.

Up enen tijt so ghevel,

Dat hi te Tours quam in de stede

Ende vele gevangene mede,

Die hi wilde sonder bliven

90 Ten anderen dage emmer ontliven.

Dies was al die stat in vare.

Martijn die verhort die mare,

Ende een deel voer middernacht

Staet hi up, alse die acht

95 Te ghane aldaer die here was,

Omme hem tontbiddene das.

Maer nu waest inde nacht diep,

Dat alt volc lach ende sliep,

Ende het was al besloten vaste:

100 Daer en mochte in vrient no gaste;

Entie grave Avitiaen

Wart in swaren drome bevaen.

Dingel brochtem enen vaer an

Ende hi seide: ‘die Gods man

105 Es vor dinen dorpel geleghen,

Ende du wilt dire rusten plegen!’

Met desen es hi upgestaen

Ende also uut sinen bedde saen;

Sine knapen riep hi naer,

110 Alse die hadde groten vaer,

Ende seide: ‘Doet die dore ontsluten!

Martijn es selve daer buten.

Ondoet die dore ende haeltene mie,

Dattem en ghene dinc messcie.’

115 Maer si, alse knechten plegen noch,

Sochtene cume so verre doch

Dat si ter naester dore quamen,

Ende bespotten alle te samen

Haren here, om dat hi ghoem

120 Nemen soude an enen droem,

Ende seiden: ‘Daer nes niemen voren;

Wie soudem laten so verdoren,

Dat hi daer buten liggen soude?’

Want niemen geloven en woude,

125 Dat die bisscop ter selver ure

Liggen soude voer die dure.

Avitiaen lietem tien tiden

Lichtelike dit onstriden,

Ende es weder te bedde getrect.

130 Maer zwaerlikere es hi gewect

Dan hi te voren was upt bet,

Ende riep: ‘Martijn es vor twiket!’

Ende dies sone mach hi keytive

Niet gerusten in sinen live.

135 Traech so waren sine knechte,

So dat hi hem selve uprechte

Ende es ter uterster porten comen;

Daer hevet hi Martine vernomen,

Alse die sere daer vervaert

140 Van so groten wondre waert.

Doe seidi them also saen:

‘Here, twi hevestu dit gedaen?

Dune dorves niet spreken, swige stille:

Ic weet algader dinen wille.

145 Gaet henen, dat mi niet en vertere

Die gramscap van onsen Here.

Ic hebs genouch al nu ontgouden,

Dat ic u liet aldus vercouden.

Hen dede mi gene clene dinc,

150 Dat ic aldus hier tote di ginc.’

Alse Martijn was woch gegaen,

Riep hi sine boden saen

Ende hevet die prisoene ontsloten;

Alle die ghevangene roten

155 Dedi alle comen vort

Ende scoutse quite, ende rumeden de port.’

Hoe Martinus de gevangene verloste. XLVII

‘Op een dag zo geviel

Mij en Sulpicius alzo wel:

Voor zijn deur, daar hij in was,

Lagen we en wachten das.

5 Als we daar gezeten stil

Een stuk hadden naar onze wil,

Kwam ons aan een gevaar zo groot,

Dat ons al ons lijf verschoot.

Van ons was hem niet bekend;

10 Want zijn deurtje was te die stond

Goed besloten en wij daar buiten.

Toen hoorden we daar binnen reutelen,

Als of er lieden binnen spraken.

Bang waren we om die zaken

15 En worden erg goed gewaar,

Dat er immer iets goddelijks was.

Daarna een stuk niet erg samen

Is hij tot ons daaruit gegaan,

En deze zelfde Sulpicius

20 Begon aan hem spreken aldus;

Want niemand vriendelijker mocht

Aan hem spreken, als ons dacht,

En bad hem dat hij ons maakte kond,

Wat heimelijkheden daar terstond

25 Hadden geweest, daar ons dat gevaar

Af was gekomen alzo zwaar;

Of dat hij zei met wat gezellen

Hij gesproken had in de cel;

Want wij buiten hadden gehoord

30 Fluisteren en zulke woorden.

Toen zweeg hij lang in die gebaren

Alsof hij in twijfel was;

Maar Sulpicius die ontwrong

Hem wel alle dingen tegen zijn dank.

35 Zeker, ik zal u bekend maken

Lichte ongelovige zaken;

Maar zeker, ik zeg u waar,

Hen was het of iemand was zo zwaar

Van geloof die zeggen mag

40 Dat Martinus daaraan loog

Martinus sprak: ‘Ik zeg het u, hoort;

Maar zeg het niemand voort.

Tot mij de maagd Maria,

Thekla en Agnes die vrije,’

45 En beschrijft ons openbaar

Haar gedaante en haar kleed,

En ook belijdt hij dus mede,

Dat niet alleen daar ter plaatse

Haar gezelschap hem was kond,

50 Maar vaak en te menige stond.

Ook zo belijdt hij mede na die,

Dat hij vaak had gezien

Petrus en Paulus zeker,

De apostelen Gods van hemelrijk;

55 En als de duivels tot hem kwamen,

Schold hij ze elk bij zijn namen.

Wij voelden vaak dat

En wisten daar Martinus was,

Dat de engelen aan hem spraken:

60 Wij wisten het duidelijk bij een zaak.

Een vergadering van bisschoppen lag

Daar in het land op een dag

Te Nîmes. Hij wilde er niet komen,

Maar hij had graag vernomen

65 Wat ginder had geweest.

Nu geviel het alzo na deze,

Dat hij in een scheep zat

En Sulpicius mede na dat,

Maar beter af en niet algemeen

70 Zo zat hij erg graag alleen.

Daar zo kwam hem de engel toe

En zei hem mede toen,

Hoe die vergadering was gegaan

En wat dat er was gedaan.

75 Als wij hadden tijd en plaats,

Kwamen we met hem te rade

En vonden het al voor waar,

Dat het was alzo duidelijk

Als hem de engel had gezegd.

80Nochtans was die vergadering gelegd

Op die dag en op die stond,

Als ons Martinus maakte kond.

Gij hebt gehoord en verstaan

Van de graaf Avicianus,

85 Die zeer wreed was en fel.

Op een tijd zo geviel,

Dat hij te Tours kwam in de stede

En vele gevangene mede,

Die hij wilde zonder blijven

90 Te andere dag immer ontlijven.

Dus was al die stad in gevaar.

Martinus die hoort dat bericht,

En een deel voor middernacht

Staat hij op als die acht

95 Te gaan aldaar die heer was,

Om hem te bidden das.

Maar nu was het in de nacht diep,

Dat al het volk lag en sliep,

En het was al besloten vast:

100 Daar mocht in vriend nog gast;

En die graaf Avicianus

Werd in zware dromen bevangen.

De engel bracht hem een gevaar aan

En hij zei: ‘Die Gods man

105 Is voor uw dorpel gelegen,

En u wil uw rusten plegen!’

Met deze is hij opgestaan

En alzo uit zijn bed gelijk;

Zijn knapen riep hij naar,

110 Als die hadden groot gevaar,

En zei: ‘Doe die deur openen!

Martinus is zelf daar buiten.

Open die deur en haal hem mij,

Dat hem geen ding misgaat.’

115 Maar zij, als knechten plegen nog,

Zochten hem nauwelijks zo ver toch

Dat ze ter naaste deur kwamen,

En bespotten alle tezamen

Hun heer, om dat hij kennis

120 Nemen zou aan een droom,

En zeiden: ‘Daar nee is niemand voren;

Wie zou hem laten zo verdorren,

Dat hij daarbuiten liggen zou?’

Want niemand geloven wou,

125 Dat die bisschop ter zelfde uur

Liggen zou voor die deur.

Avicianus liet hem te die tijden

Licht dit ontstrijden,

En is weer te bed getrokken.

130 Maar zwaarder is hij gewekt

Dan hij te voren was op het bed,

En riep: ‘Martinus is voor raamdeurtje!’

En dus zo mag hij ellendig

Niet rusten in zijn leven.

135 Traag zo waren zijn knechten,

Zodat hij zichzelf oprichtte

En is ter uiterste poorten gekomen;

Daar heeft hij Martinus vernomen,

Als die zeer daar verschrikt

140 Van zo groot wonder waart.

Toen zei hij hem alzo gelijk:

‘Heer, waarom heeft u dit gedaan?

U durft niet spreken, zwijg stil:

Ik weet allemaal uw wil.

145 Ga henen, dat me niet verteert

De gramschap van onze Heer.

Ik heb het genoeg al nu ontgolden,

Dat ik u liet aldus verkouden.

Het deed me geen klein ding,

150 Dat ik aldus hier tot u ging.’

Toen Martinus was weg gegaan,

Riep hij zijn boden gelijk

En heeft de gevangenis geopend;

Alle die gevangene groepen

155 Deed hij alle komen voort

En schold ze kwijt en ruimde de poort.’

[p.267] Van sinen miraclen meer. XLVIII.

‘Sente Martijns cloester stont,

Alst was den menegen cont,

II milen buten Tours de stede.

Welken tijt so die bisscop dede

5 Den voet uut siere cellen

Ende hi met sinen gesellen

Tiden wilde ter stat waert,

Worden die duvelen vervaert,

Die die lieden hadden beseten.

10 So riepen die liede ende beten,

Ende so wisten die clerke mede,

Dat haer bisscop quame ter stede;

Want sijns beiden talre stonde

Verwoet volc ende ongesonde.

15 Bi Tours was ene jegenode,

Daer tvolc was in grotre node;

Want elx jaers een haghel quam,

Die hem haer coren nam.

Si baden Martine om dies vrede;

20 Hi deder voren sine gebede;

Ende daer na binnen XX jaren,

Alse langhe als hi levede twaren,

Sone hadden si scade clene no groot;

Maer talreersten dat hi was doot,

25 So quam die tempeest weder,

Die haer coren slouch ter neder.

Dus gevoelde lucht ende erde,

Dat Martijn was sire verde

Eene columme stoet tere stede,

30 Groot ende geweldich mede,

Daer up een afgod geset.

Martijn hevetere omme gelet

Om te velne geent waerc.

Nu waest so groot ende so staerc,

35 Dat hijt vulbringen niet en conde.

Mettien hi bidden begonde,

Ende uten hemele boven scoot

Ene columme rechts also groot

Uptie andere, Gode te love,

40 Diese algader brac te stove.

Daer mochtmen an sien menschelike,

Dat die cracht van hemelrike

Martine was onderdaen,

Die sine bede dede also saen.

45 Wi sagent ende een groot covent,

Dat swemmende quam een serpent

Tonswaert over die riviere.

Martijn saget, die goedertiere,

Ende seide: ‘Ic heete di wederkeren

50 Danen du quaems, inden name ons Heren.’

Die quade beeste, die dat hort,

Dede te hant des goets mans wort.

Dit sagen wi te wondere an;

Doe versuchte die heilege man,

55 Ende seide: ‘Gi hort dat serpent,

Dan doet niet tfolc onbekent.’

Daer hi in sinen zetel sat,

Quam een Brictius daer ter stat

Ende versprakene dorperlike.

60 Daer na berouwets hem cortelike,

Ende viel Martine an die knien,

Ende bat genaden mettien,

Ende seide ende en loochende niet,

Dattem dat die duvel riet.

65 Hen was Martine niet diere

Hem dat te vergevene sciere;

Oec seidi dat hijt anesach,

Dattem die duvel anelach,

Ende hem sine worde niet en daden

70 Ne ghenen toren, no pant van scaden.

[p.268] Nochtan dattem dese Brixis dede

Ende sprac menege dorperhede,

Ne wildijt noit an hem wreken;

Maer dus antwordi in sijn spreken:

75 ‘God en wrac an Judase niet,

Hine dogede dat hine verriet.’

Hier laten wi sente Martijns jeesten,

Die vele meer wonders mochte geleesten.

Van zijn mirakels meer. XLVIII.

‘Sint Martinus klooster stond,

Als het was de menigeen kond,

2 mijlen buiten Tours de stede.

Welke tijd zo de bisschop deed

5 De voet uit zijn cel

En hij met zijn gezellen

Gaan wilde ter stad waart,

Worden de duivels bang,

Die de lieden hadden bezeten.

10 Zo riepen die lieden en wachten,

En zo wisten de klerken mede,

Dat hun bisschop kwam ter plaatse;

Want ze hem opwachten te alle stond

Verwoed volk en ongezonde.

15 Bij Tours was een buitengebied,

Daar het volk was in grote nood;

Want elk jaar een hagel kwam,

Die hen hun koren nam.

Ze baden Martinus om diens vrede;

20 Hij deed er voren zijn gebeden;

En daarna binnen 20 jaren,

Alzo lang als hij leefde te waren,

Zo hadden ze schade klein nog groot;

Maar te allereerste dat hij was dood,

25 Zo kwam die tempeest weer,

Die hun koren sloeg te neer.

Dus voelde lucht en aarde,

Dat Martinus was gegaan zijn vaart

Een kolom stond te ene stede,

30 Groot en geweldig mede,

Daarop een afgod gezet.

Martinus heeft er geleid

Om te vellen dat werk.

Nu was het zo groot en zo sterk,

35 Dat hij het volbrengen niet kon.

Meteen hij bidden begon,

En uit de hemel boven schoot

Een kolom recht alzo groot

Op die andere, God te lof,

40 Die het helemaal brak tot stof.

Daar mocht men aan zien menselijke,

Dat die kracht van hemelrijk

Martinus was onderdanig,

Die zijn bede deed alzo gelijk.

45 We zagen het en een groot convent,

Dat zwemmende kwam een serpent

Tot ons waart over die rivier.

Martinus zag het, die goedertieren,

En zei: ‘Ik zeg u wederkeren

50 Vandaan u kwam, in de naam ons Heren.’

Dat kwade beest, die dat hoort,

Deed gelijk de goede mans woord.

Dit zagen we te verwondering aan;

Toen zuchtte die heilige man,

55 En zei: ‘Gij hoort dat serpent,

Dan doet niet het volk onbekend.’

Daar hij in zijn zetel zat,

Kwam een Bricius daar ter stat

En sprak hem dorps.

60 Daarna berouwde het hem gauw,

En viel Martinus aan de knieën,

En bad genade meteen,

En zei en loochende niet,

Dat hem dat de duivel aanraadde.

65 Hem was Martinus niet die er

Hem dat te vergeven snel;

Ook zei hij dat hij het aanzag,

Dat hem de duivel aanlag,

En hem zijn woorden niets deden

70 Nee, geen toorn nog pand van schaden.

Nochtans dat hem deze Bricius deed

En sprak menige dorpsheid,

Nee, wilde hij het nooit aan hem wreken;

Maar aldus antwoorde hij in zijn spreken:

75 ‘God wraakte aan Judas niet,

Hij gedoogde dat hij hem verraadde.’

Hier laten we Sint Martinus verhalen,

Die veel meer wonderen mocht volbrengen.

Van sente Brictiuse vort. XLIX.

Alse sente Martijn doot cs bleven,

So was Brictius verheven

Bisscop te Tours indie stede,

Die dicken menege dorperhede

5 Sente Martine hadde gesproken,

Dat sijnt up hem wart gewroken.

Hem gesciede eene waerf,

Eer dat sente Martijn staerf,

Dattem vragede een ziec man,

10 Hoe hi soude comen an,

Dat hi sente Martine kinne.

- ‘Soucstu,’ seit hi, ‘den zot van zinne,

Sich dan eenen dullen man

Altoos scouwen den hemel an.’

15 Die zieke hevet dus Martine vonden,

Ende quam bi hem tsire gesonden,

Ende Martijn sprac dus Brictius an:

‘Ic dinke di een versmaet man.’

Brictius scaemdem, die ries,

20 Ende wilde loochenen dies.

Martijn sprac: ‘’Jane waren tier stont

Mine oren an dinen mont,

Dattu fierlike sprakes dat wort?

Cume wasics vor Gode gehort,

25 Daer ic vor di bat van desen,

Dattu sult na mi bisscop wesen.’

Brictius maecte dies sijn spot;

Ende al was hi fier ende sot,

Hi was naer den live claer.

30 Alse hi hadde XXX jaer

Te Tours den bisscopstoel berecht,

Quam hi in een swaer gevecht;

Want sijn wasscrigge een kint wan

Ende teecht den bisscop an:

35 Dies wilden die grote metten clenen

Te Tours haren bisscop stenen.

Hi hiet dat kint vor hem dragen,

Dat doe was van XXX dagen.

Bi Jhesus cracht vragede hi hem dare,

40 Oft hi sijn rechte vader ware.

Dat kint seide: ‘Neen du niet.’

Mettien dat volc hem vragen hiet,

Wie die ghene was diet wan.

- ‘Neen,’ sprac hi, ‘dan gaet mi niet an.’

45 Doe seiden ginder die paertijen:

Hi daet al bi toverijen.

Echt nam hi vier in sinen scoot

Ende droucht, daer tvolc geboot,

Al tote sente Martijns grave;

50 Sijn cleet bleef ongescaet daer ave,

Ende hi seide ten volke: ‘over waer,

Ic bem der mesdaet also claer,

Alse mijn cleet es vanden viere.’

Sine gelovedens in gere maniere,

55 Ende seiden dat al truffe ware.

Men trakene hier ende dare:

Daer en was geen wederspreken,

Sbisscopdoems was hi versteken,

Alstem sente Martijn vorsprac,

60 Die hem behiet groet ongemac

Inden bisscopdoeme te lidene.

Te Rome pijndi hem te tidene

Ten paues, wringende sine hande,

Ende lijede dat hi die scande

65 Dogede met rechte daer,

Want hi den goeden man was swaer.

VII jaer lach hi int hof,

[p.269] Ende dwouch sine sonden of

Met beden ende met heeten tranen.

70 Doe keerdi te lande danen,

Ende staerf int bisscopdoem met eren

Te Tours, een stic na sijn keren.

Te derre steden so endicke

Den vierden bouc vanden derden sticke,

75 Ende sal ten keyseren keren

Ende u tellen ende leren,

Hoe na keyser Honorius doot

Dat Roemsce rike, staerc ende groet,

Met menegen viant was bevaen,

80 Alse ghi hier na sult verstaen.

Van Sint Bricius voort. XLIX.

Toen Sint Martinus dood is gebleven,

Zo was Bricius verheven

Bisschop te Tours in die stede,

Die vak menige dorpsheid

5 Sint Martinus had gesproken,

Dat sinds op hem werd gewroken.

Hem geschiede eenmaal,

Eer dat Sint Martinus stierf,

Dat hem vroege een zieke man,

10 Hoe hij zou komen aan,

Dat hij Sint Martinus kent.

- ‘Zoekt u,’ ze hij, ‘de zot van zin,

Zoek dan een dolle man

Altijd aanschouwen de hemel aan.’

15 Die zieke heeft dus Martinus gevonden,

En kwam bij hem tot zijn gezondheid,

En Martinus sprak aldus Bricius aan:

‘Ik denk u een versmaadt man.’

Bricius schaamde hem, die driest,

20 En wilde loochenen dus.

Martinus sprak: ‘Ja, het waren te die stond

Mijn oren aan uw mond,

Dat u fier sprak dat woord?

Nauwelijks was ik voor God gehoord,

25 Daar ik voor u bad van deze,

Dat u zal na mij bisschop wezen.’

Bricius maakte dus zijn spot;

En al was hij fier en zot,

Hij was naar het leven helder.

30 Toen hij had 30 jaar

Te Tours de bisschopstoel berecht,

Kwam hij in een zwaar gevecht;

Want zijn wasvrouw een kind won

En aanteeg het de bisschop aan:

35 Dus wilden de grote met de kleinen

Te Tours hun bisschop stenigen.

Hij zei dat kind voor hem dragen,

Dat toen was van 30 dagen.

Bij Jezus kracht vroeg hij hem daar,

40 Of hij zijn rechte vader ware.

Dat kind zei: ‘Neen u niet.’

Meteen dat volk hem vragen zei,

Wie diegene was die het won.

- ‘Neen,’ sprak hij, ‘dat gaat mij niet aan.’

45 Toen zeiden ginder die partijen:

Hij deed het al bij toverijen.

Echt nam hij vuur in zijn schoot

En droeg het, daar het volk gebood,

Al tot Sint Martinus graf;

50 Zijn kleed bleef onbeschadigd daarvan,

En hij zei tot het volk: ‘Voor waar,

Ik ben de misdaad alzo duidelijk,

Als mijn kleed is van het vuur.’

Ze geloofden hem in geen manieren,

55 En zeiden dat al sprookje ware.

Men trok hem hier en daar:

Daar was geen tegenspreken,

Van bisschopdom was hij gestoken,

Toen hem Sint Martinus voorsprak,

60 Die hem zei groot ongemak

In het bisschopdom te lijden.

Te Rome pijnigde hij hem te gaan

Te paus wringende zijn handen,

En belijdt dat hij die schande

65 Gedoogde met recht daar,

Want hij de goede man was zwaar.

7 jaar lag hij in het hof,

En waste zijn zonden af

Met beden en met hete tranen.

70 Toen keerde hij te land dan,

En stierf in het bisschopdom met eren

Te Tours een stuk na zijn keren.

Te die stede en zo dik

Het vierde boek van het derde stuk,

75 Zal te keizers keren

En u vertellen en leren,

Hoe na keizer Honorius dood

Dat Romeinse rijk, sterk en groot,

Met menige vijand was bevangen,

80 Zoals ge hierna zal verstaan.

Die vijfte bouc die overlijt

Van LXVIII jaren den tijt,

Van V keyseren van Rome,

Some neven, some ome:

5 Van Theodosiuse den jongen,

Wat lande hi hadde bedwongen,

Vanden anderen Valentiniaen,

Van keyser Martiaen,

Vanden keyser Leo, van Zenoen.

10 Dese bouc hevet in sijn doen

LV capitele, weetmen wale,

In hem bi gerechten getale.

Vn Theodosius den jongen

Vanden jongen Valentiniaen

Van sente Patrike

Hoe hi Yrlant bekeerde

Hoe die Wester Goten Spaengen wonnen

Hoe Bourgoengen kerstijs wart

Hoe die Wandelen wonnen Affrike

Hoe die Sassen quamen in Bertaengen

Dorloge tusscen den Bertoenen enten Sassen

Van sente Pieters banden

Van sente Augustijns doot

Vanden eersten paues die Leo hiet

Van sente Janne Crisostomus

Van Merline den wilden

Hoe die Wandelen Cartago wonnen

Vanden VII slapers

Hoe si alle worden vonden

Hoe si alle storven weder

Hoe Aurelius Ambrosius Bertaengen wan

Sente Remijs gebornesse

Vanden keyser Martiane

Vander Hunen plaghe

Hoe Ettel metten Hunen quam in Gallen

Den groten wijch jeghen die Hunen

Hoe Ettel weder quam in Gallen

Ene miracle vander Drievoudicheit

Een wijch vanden Hunen enten Goten.

Valentiniaens doot

Van sente Pauline, bisscop van Milane

Van sente Niclause

Aurelius Ambrosius doot

Dorloge tusscen Uler enten Sassen

Van Martiaens doot ende keyser Leo

Wat in Leons tiden gesciede

Wanen die cruseweke quam

Keyser Leo doot ende Zenoens begin

Wat in Zenoens tiden gevel

Van coninc Honorius quaetheden

Van siere felheit

Van siere boosheit

Vander plaghe van Affrike

Vanden Wimmalen, den Lumbarden

Van sente Germeine van Autsure

Sente Germeins doot

Sente Lupus doot

Van sente Genevieven

Van Prospers bloemen

Vanden eersten kerstijn coninc van Vrancrike

Vanden coninc Artur

Vanden hove dat Artur hilt

Arturs antworde toten Romeinen

Hoe Walewein sijns oems bodscap dede

Den wijch tusscen Arture enten Romeinen

Hoe die Romeine den strijt verloren

Van Fulgentius ende sinen sproken

Dat vijfde boek overgaat

Van 68 jaren de tijd

Van 5 keizers van Rome.

Soms neven, soms omen,

5 Van Theodosius de jongen

Wat landen hij had bedwongen

Van de andere Valentinianus

Van keizer Martianus

Van de keizer Leo, van Zeno.

10 Dit boek heeft in zijn doen

55 kapittels weet men wel

In hem bij gerecht getal.

Van Theodosius de jonge

Van de jonge Valentinianus.

Van Sint Patrick

Hoe hij Ierland bekeerde

Hoe de West Goten Spanje wonnen.

Hoe Bourgondië christelijk werd.

Hoe de Wandalen wonnen Afrika

Hoe de Saksers kwamen in Bretagne.

De oorlog tussen de Britten en Saksers

Van Sint Petrus banden

Van Sint Augustinus dood

Van de eerste paus die Leo heet

Van Sint Jan Chrysostomus

Van Merlijn de wilde

Hoe de Wandalen Carthago wonnen.

Van de 7 slapers

Hoe ze alle worden gevonden

Hoe ze alle stierven weer

Hoe Aurelius Ambrosius Bretagne won

Sint Remi geboorte

Van de keizer Martianus

Van de Hunnen plaag

Hoe Attilla met de Hunnen kwam in Gallië

De grote strijd tegen de Hunnen

Hoe Attilla weer kwam in Gallië

Een mirakel van de Drievuldigheid

Een strijd van de Hunnen en de Goten

Valentianus dood

Van Sint Paulinus, bisschop van Milaan.

Van Sint Nicolai

Aurelius Ambrosius dood

De oorlog tussen Uter en de Saksers

Van Martianus dood en keizer Leo

Wat in Leo ‘s tijden geviel

Waarvan de kruisweken kwamen

Keizer Leo dood en Zeno’ s begin

Wat in Zeno’ s tijden geviel

Van koning Honorius kwaadheden

Van zijn felheid

Van zijn boosheid

Van de plaag van Afrika

Van de Wimmalen, de Langobarden

Van Sint Germanus van Auxerre

Sint Germanus dood

Sint Lupus dood

Van Sint Genevieve

Van Prosper’ s bloemen

Van de eerste christelijke koning van Frankrijk

Van koning Arthur

Van het hof dat Arthur hield

Arthurճ antwoord tot de Romeinen

Hoe Walewein zijn oom boodschap deed

De strijd tussen Arthur en de Romeinen

Hoe de Romeinen de strijd verloren

Van Fulgentius en zijn spreuken

III partije. V boek.

Hier begint die vijfte bouc. Van Theodosius den jongen. I.]

Sonder oir es bleven doot

Honorius, die here groet,

Keyser van Rome ende Occident.

Sijn neve was in Orient

5 Keyser, die Theodosius hiet,

Also alsic hier achterliet

Die redene indie jeeste staen.

+ Nu hevet hi an hem ontfaen

Dat Roemsce rike ende wert bekent

10 Van Orient, van Occident

Gheweldich keyser ende here.

Hi ontfinc dese grote ere

Int jaer Gods XX ende vive

Ende CCCC, hort wat ic scrive,

15 Ende was III jaer keyser alleene

Van beden keyseriken gemene.

In sinen eersten jare begonden

Die Wandelen, die niet en conden

Met Spaengen hem laten genoegen,

20 Hem besetten ende gevoughen

Van Affrike tlant te bestane,

Ende woestent al in Mauritane,

Eene paertie van Affrike,

Ende dadent onder dorperlike.

25 Int ander jaer dat bedwongen

Van Theodosiuse den jongen

Dat Roemsce rike was altemale,

So was doot, dat weetmen wale,

Die paues van Rome Bonefaes,

30 Die gehaet was van menegen dwaes;

Ende Celestijn die wart gecoren,

Die van Rome was geboren,

Paues te sine daer indc stat,

Die VII jaer inden stoel zat:

35 Priscus was geheten sijn vader.

Dese sette hem algader,

Datmen Davids psalme songhe

Indie kerke, in sulker tonge

Alse die lettren plegen wille,

40 Eer die pape ginc ter stille.

Hier af quamen altemale

[p.271] Die introite entie gradale,

Tracten ende offertorien mede,

Diermen pleget in kerstijnhede.

45 Men en plach vor dese wile

Niet dan pistelen ende ewangile

Te singene voert sacrament:

Dus eist bescreven ende bekent.

Dese Theodosius, alsict las,

50 Kerstijn keyser dat hi was

In sijn gewerke altegader.

Archadius hadde geweest sijn vader,

Die was des ouds Theodosius sone:

Hier omme hietmen om tgone

55 Den jongen Theodosius.

In sinen tiden verginct aldus,

Dat in sijn rike wart een tyran,

Die gheheten was Jan,

Ende wildene slants verdriven,

60 Of quame hire an, selve ontliven.

Jegen hem senddi tiere ure

Enen prince, hiet Ardabure,

Up dien Janne met groten here.

Dingel was in sine were;

65 Want hi dien Ardabure lede

Goeden woch dor tongerede,

Daer hi ghenen Janne beginc,

Ende slougene doot ende vinc

Volx genouch van sinen here

70 Met cleenre pinen, alsonder were.

In dies Theodosius tiden,

Daer wi die redene af overliden,

So was een pape, een hermite,

Ende screef der eencedele vite,

75 Die hiet Jan Cassiaen.

Te Marsaelie, hebwi verstaen,

Was hi priester menegen dach.

Sine bouke, die ic sach,

Si luden van ordinen goet,

80 Die setten willen haren moet

Te ledene sonderlinghe leven.

Van mi en sijn si niet bescreven;

Want te zwaer ware haer bedieden,

Alse mi dinct, werliken lieden,

85 Ende oec so docht mi te lanc.

Ter jeesten doe ic minen ganc.

III partij. V boek.

Hier begint dat vijfde boek. Van Theodosius de jonge. I.]

Zonder erfgenaam is gebleven dood

Honorius, die heer groot,

Keizer van Rome en Occident.

Zijn neef was in Orint

5 Keizer, die Theodosius heet,

Alzo als ik hier achterliet

Die redenen in de verhalen staan.

Nu heeft hij aan hem ontvangen

Dat Romeinse rijk en werd bekend

10 Van Orint, van Occident

Geweldig keizer en heer.

Hij ontving deze grote eer

In het jaar Gods 20 en vijf

En 400, hoor wat ik schrijf,

15 En was 3 jaar keizer alleen

Van beide keizerrijken algemeen.

In zijn eerste jaar begonnen

De Wandalen die niet konden

Met Spanje hen laten vergenoegen,

20 Ze bezetten en voegen

Van Afrika het land te bestaan,

En verwoesten het al in Mauritani,

Een part van Afrika,

En deden het onder dorps.

25 In het andere jaar dat bedwongen

Van Theodosius de jongen

Dat Romeinse rijk was helemaal,

Zo was dood, dat weet men wel,

Die paus van Rome Bonifatius,

30 Die gehaat was van menige dwaas;

En Celestinus die werd gekozen,

Die van Rome was geboren,

Paus te zijn daar in de stad,

Die 7 jaar in de stoel zat:

35 Priscus was geheten zijn vader.

Deze zette hem helemaal,

Dat men Davids psalmen zong

In de kerk, in zulke tong

Als de letters plegen willen,

40 Eer die paap gin ter stille. (1)

Hiervan kwamen helemaal

Die introductie en de graduale,

Traktaten en offertes mede,

Die men pleegt in christenheid.

45 Men plag voor deze tijd

Niets dan epistels en evangelie

Te zingen voor het sacrament:

Aldus is het beschreven en bekend.

Deze Theodosius, zoals ik het las,

50 Christelijke keizer dat hij was

In zijn werken allemaal.

Arcadius had geweest zijn vader,

Die was de oude Theodosius zoon:

Hierom heet men om datgene

55 De jonge Theodosius.

In zijn tijden verging het aldus,

Dat in zijn rijk werd een tiran,

Die geheten was Jan,

En wilde hem het land verdrijven,

60 Of kwam hij er aan, zelf ontlijven.

Tegen hem zond hij te die uur

Een prins, heet Ardaburium,

Op die Jan met groot leger.

De engel was in zijn verweer;

65 Want hij die Ardaburium leidde

Goede weg door het ongerede,

Daar hij die Jan beging,

En sloeg hem dood en ving

Volk genoeg van zijn leger

70 Met kleine pijnen, als zonder verweer.

In diens Theodosius tijden,

Daar we de reden van overgaan,

Zo was een paap, een heremiet,

En schreef de kluizenaars vita,

75 Die heet Jan Cassianus

Te Marseille, hebben we verstaan,

Was hij priester menige dag.

Zijn boeken, die ik zag,

Ze luiden van orden goed,

80 Die zetten willen hun moed

Te leiden zonderling leven.

Van mij zijn ze niet beschreven;

Want te zwaar waren hun aanduidingen,

Zoals me lijkt, wereldlijke lieden,

85 En ook zo dacht me te lang.

Ter verhalen doe ik mijn gang.

(1) Die stille, dat gedeelte der mis, waarin de priester, in stille overpeinzing, de secreta, het paternoster en de canon leest en dat aan de consecratie voorafgaat.

Vanden jongen Valentiniaen. II.

Alse Theodosius drie jaer

Berecht hadde met pinen swaer

Beede die riken, alst es bekent,

Van Orient, van Occident,

5 Dochtem die last vernoyen,

Ende nam Placidia siere moyen,

Die de Goten hier te voren,

Alse Rome was verloren,

Mettem voerden gevaen;

10 Sijnt, als wi hebben verstaen,

Nam soe den grave Constant,

Den vroemsten die was int lant,

Ende wan an hare enen sone:

Valentiniaen hiet die ghone.

15 Desen selven Valentiniaen

Ende siere moeder, hebbewi verstaen,

Hevet Theodosius gesent

Te Rome, omme trike van Occident

Te berechtene in desen;

20 Ende si regneerden, als wi lesen,

Te samen int lant XXIIII jaer.

Si bestondens over waer

Int jaer Gods CCCC ende achte,

[p.272] Ende waren kerstijn met crachte.

25 In desen tiden begonsten stunen

Up die Romeinen die Hunen,

Ende waren geseten in Pannone,

Ende hildent jegen de Roemsce crone

L jaer al achter een;

30 Maer die Romeine, alst wel sccen,

Quamen hem so swaerlike ane,

Dat sise alle jageden dane.

Int ander jaer van desen tween,

Dat si regneerden over een,

35 Theodosius ende Valentiniaen,

Regneerde in Spaengen, hebwi verstaen,

Uptie Wandelen Gonderic:

Dit was een duvel vreselic.

Hi wan die stede Hispalis,

40 Die nu Sibile gheheten is.

Dese verhief hem jegen Gode,

Want hi was des viants bode.

Sine hant slouch hi an de kerke,

Om te verdervene entie clerke;

45 Ende God en verste niet de sake,

Hine sende te hant sine wrake;

Want hem die duvel int lijf scoot

Ende tormentene toter doot.

Gheregneert haddi, voer waer,

50 In Spaengen wel XVI jaer,

Ende was Modegisilus sone.

Modegisilus was die ghone,

Dien de Vranken sloegen doot

Met eere scaren van Wandelen groet.

55 Alse Gonderic dus doot es bleven,

So hebben die Wandelen verheven

Genserike sinen broeder daer,

Die regneerde XVIII jaer.

Van desen gewaget men das,

60 Dat hi kerstijn vonden was,

Ende keerde sijn gelove dane

An ongelovege Arriane.

Int derde jaer dat dese II heren

Keyser waren tsamen met eren,

65 Staerf die coninc Farramont,

Die coninc was eene stont

Over die Vrancken upten Rijn,

Daer die Fransoyse af comen sijn.

Alse hi doot was, quam na dien

70 Ane den coninc Clodien

Die crone; want hi was sijn sone.

XVIII jaer regneerde die ghone.

Dese plach openbare

Te sittene met langen hare,

75 Ende naer hem so bleef de zede

Langhe onder de Vranken mede;

Want die coninge lanc haer droegen,

Wie sore omme spotten of loegen.

Clodien, dese stoute man,

80 Was die Doringen wan,

Ende woende, alst bescreven steet,

In eene borch die Dispergo heet.

Dese sende over Rijn

In Gallen die spieres sijn

85 Tote die stat van Camerike,

Die hi wan wel vromelike;

Ende wat Romein so hire vant

Liet den hals, els genen pant,

Ende voert toter Seinen mede

90 Wan hi port, lant ende stede,

Ende besette met kinde, met wiven

Dlant, alse diere in wilde bliven.

Van de jonge Valentinianus. II.

Toen Theodosius drie jaar

Berecht had met pijnen zwaar

Beide die rijken, zoals het is bekend,

Van Orint, van Occident,

5 Dacht hij die last vermoeien,

En nam Placidia zijn moeder,

Die de Goten hier te voren,

Toen Rome was verloren,

Met hem voerde gevangen;

10 Sinds, zoals we hebben verstaan,

Nam ze de graaf Constant,

De dapperste die was in het land,

En won aan haar een zoon:

Valentinianus heet diegene.

15 Deze zelfde Valentinianus

En zijn moeder, hebben we verstaan,

Heeft Theodosius gezonden

Te Rome om het rijk van Occident

Te berechten in deze;

20 En ze regeerden, zoals we lezen,

Tezamen in het land 24 jaar.

Ze bestonden het voor waar

In het jaar Gods 400 en acht, (20)

En waren christen met kracht.

25 In dezen tijden begonnen te komen

Op die Romeinen de Hunnen,

En waren gezeten in Pannonia,

En hielden het tegen de Romeinse kroon

50 jaar al achter een;

30 Mar die Romeinen, zoals het wel scheen,

Kwamen hen zo zwaar aan,

Dat ze hen alle verjaagden vandaan.

In het volgende jaar van deze twee,

Dat ze regeerden over een,

35 Theodosius en Valentinianus,

Regeerde in Spanje, hebben we verstaan,

Op de Wandalen Gonderic:

Dit was een duivel vreselijk.

Hij won die stede Hispalis,

40 Die nu Sevilla geheten is.

Deze verhief hem tegen God,

Want hij was de vijand bode.

Zijn hand sloeg hij aan de kerk,

Om te bederven en de klerken;

45 En God verstelde niet de zaak,

Hij zond gelijk zijn wraak;

Want hem de duivel in het lijf schoot

En kwelde tot de dood.

Geregeerd had hij, voor waar,

50 In Spanje wel 16 jaar,

En was Modegisilus zoon.

Modegisilus was diegene,

Die de Franken sloeg dood

Met een schaar van Wandalen groot.

55 Toen Gonderic dus dood is gebleven,

Zo hebben die Wandalen verheven

Gensericus zijn broeder daar,

Die regeerde 18 jaar.

Van deze gewaagt men das,

60 Dat hij christen gevonden was,

En keerde zijn geloof vandaar

Aan ongelovige Arianen.

In het derde jaar dat deze 2 heren

Keizer waren tezamen met eren,

65 Stierf de koning Farramont,

Die koning was een stond

Over de Franken op de Rijn,

Waarvan de Fransen van gekomen zijn.

Toen hij dood was, kwam na die

70 Aan de koning Clodius

De kroon; want hij was zijn zoon.

18 jaar regeerde diegene.

Deze plag openbaar

Te zitten met lange haren,

75 En naar hem zo bleef de zede

Lang onder de Franken mede;

Want die koningen lang haar droegen,

Wie zo er omme spotten of lachten.

Clodius, deze dappere man,

80 Was die Thringen won,

En woonde, als het beschreven staat,

In een burcht die Dispargo heet.

Deze zond over Rijn

In Gallië de spionnen van hem

85 Tot de stad van Kamerijk,

Die hij won wel dapper;

En wat Romein zo hij er vond

Liet de hals, anders geen pand,

En voort tot de Seine mede

90 Won hij poort, land en stede,

En bezette met kinderen, met wijven

Het land, als die er in wilde blijven.

Van sente Patrike. III.

In desen tiden, dats waerheit fijn,

Sendde die paues Celestijn

In Scollant bi gemenen rade

Enen bisscop, hiet Pallade,

5 Die deerste bisscop, alsict las,

In dat lant van Scollant was,

Die den lieden ontfaen dede

Bi sinen rade kerstijnhede.

Alse dese wech was, heefti daer

10 Sente Patrike gesent daer naer,

Sente Martijns zuster sone:

Conces so hiet soe, die ghone,

Een Bertoen so was haer man,

Daer soe dien Patrike an wan.

15 Die paues wijede desen metter hant

Erdersch bisscop van Scollant.

LX jaer was hi met eeren

Haer bisscop van groter leren,

Ende was dalre eerste man,

20 Die in Yrlant castien began.

Sonder myracle die hi dede

Menege grote in meneger stede,

So leestmen dat hi, sonder waen,

LX dode up dede staen;

25 Ghevangene liede een groot getal

Verloesti uten caerkere al.

Hi maecte kerken binnen sinen live

CCC LX ende vive,

Ende wijede alse vele bisscope mede

30 In menech lant, in menege stede.

IIIM priesters heefti ghewijt,

Gheordineert ende gebenedijt.

XIIM menscen, alsict vant,

Doepte hi selve met sire hant.

35 VII coningen, Almogies kinder,

Doepti inden lande ghinder.

In Yrlant so vaste hi

Up enen berch, die heet Hely,

XL daghe ende XL nachte.

40 Hi predecte jare X waerf achte

Inden lande van Yrlant.

Hi levede, alsic bescreven vant,

C jaer ende XX mede,

Also alse Moyses dede.

45 Sijn graf en weetmen, no en vant

Noint man in al Yrlant.

Alse hi hadde, sonder saghe,

Die XL nachte ende XL daghe

Gevast upten berch Ely,

50 Omme drie saken so bat hi:

Deerste was: wat manne, wat wive,

Die int ende van haren live

Vaste gelovede ende bade genaden,

Dattem van haren mesdaden

55 Onse Here horde te hant,

Up dat hi ware van Yrlant.

Dat was daer omme, sonder waen,

Want si kerstijndoem hadden ontfaen.

Dander was, dat nemmermere

60 Dat gedogen soude onse Here,

Dat vremde volc soude verteren

Yrlant, noch destruweren.

Terde was, dat te doemesdaghe,

Te diere vruchtelikere plaghe,

65 Negeen Yrsch man soude leven.

Ende dese beden waren gegeven

Also, alsict bescreven vant:

Dies seggen die van Yrlant,

Dat Yrlant verderven sal,

70 Ten mindsten dan kerstijn volc al,

VII jaer eer God sal comen

Omme die werelt algader domen.

Up eenen berch van Yrlant

Benedijdi metter hant

75 Dat Yersche volc ende bat sere

Voer hem allen onsen Here.

Daer quamen vogelen in scaren

Harde vele te hem gevaren,

Ende van wuwen menechfoude,

80 Dat hise benedijen soude.

Van Sint Patrick. III.

In deze tijden, dat is waarheid fijn,

Zond die paus Celestinus

In Schotland bij algemene raad

Een bisschop, heet Pallade,

5 Die de eerste bisschop, als ik het las,

In dat land van Schotland was,

Die de lieden ontvangen deed

Bij zijn raad christelijkheid.

Toen deze weg was, heeft hij daar

10 Sint Patrick gezonden daarna,

Sint Martinus zuster zoon:

Conces zo heet ze diegene,

Een Brit zo was haar man,

Daar ze die Patrick aan won.

15 Die paus wijde dezen met de hand

Aartsbisschop van Schotland.

60 jaar was hij met eren

Hun bisschop van grote leren,

En was de aller eerste man,

20 Die in Ierland kastijden begon.

Bijzondere mirakels die hij deed

Menige grote in menige stede,

Zo leest men dat hij, zonder waan,

60 doden op deed staan;

25 Gevangene lieden een groot getal

Verloste hij uit de kerker al.

Hij maakte kerken binnen zijn leven

340 en vijf,

En wijde alzo vele bisschoppen mede

30 In menig land, in menige stede.

3000 priesters heeft hij gewijd,

Geordend en gebenedijd.

12 000 mensen, zoals ik het vond,

Doopte hij zelf met zijn hand.

35, 7 koningen, Almogith kinderen,

Doopte hij in het land ginder.

In Ierland zo vaste hij

Op een berg, die heet Croagh Patrick,

40 dagen en 40 nachten.

40 Hij preekte er jaren 10 maal acht

In het land van Ierland.

Hij leefde, zoals ik beschreven vond,

100 jaar en 20 mede,

Alzo als Mozes deed.

45 Zijn graf weet men, nog vond

Nooit man in al Ierland.

Toen hij had, zonder sage,

Die 40 nachten en 40 dagen

Gevast op de berg Croagh,

50 Om drie zaken zo bad hij:

De eerste was: wat mannen, wat wijven,

Die in het einde van hun leven

Vast geloofden en baden genaden,

Dat hen van hun misdaden

55 Onze Heer hoorde gelijk,

Op dat hij was van Ierland.

Dat was daarom, zonder waan,

Want ze christelijkheid hadden ontvangen.

De andere was, dat nimmermeer

60 Dat gedogen zou onze Heer,

Dat vreemd volk zou verteren

Ierland, nog vernielen.

De derde was, dat te doemsdag,

Te die vreselijke plagen,

65 Nee, geen Ierse man zou leven.

En deze beden waren gegeven

Alzo, als ik het beschreven vond:

Dus zeggen die van Ierland,

Dat Ierland bederven zal,

70 Ten minste dan christen volk al,

7 jaar eer God zal komen

Om de wereld allemaal de verdoemen.

Op een berg van Ierland

Benedijd hij met de hand

75 Dat Ierse volk en bad zeer

Voor hen allen onze Heer.

Daar kwamen vogels in scharen

Erg veel tot hem gevaren,

En van wuiven menigvuldig,

80 Dat hij ze benedijen zou.

[p.274] Hoe hi Yrlant bekeerde. IIII.

Doe patrijc eerst wilde leren

Yersch volc ende bekeren,

Heeft hise so hart ende wilt vonden,

Dat si geloven niet en conden

5 Van der bliscap van daer boven,

Daer die ingelen Gode loven,

Noch dat seggen, noch dat tellen

Vanden rouwe vander hellen,

Ende waren jegen hem in twiste

10 Ende seiden: ‘an Jhesum Criste

Sone keren wi ons groot no clene

Met predeken, met miracle ghene,

Onser een en hebbe bekent

Die bliscap entien torment:

15 So sijn wijs te sekerre dan,

Alse wijt hebben bescouwet an.’

Doe viel hi in siere gebede

Om der lieder zalichede,

Ende vaste nerenstelike ende bat,

20 Dattem God vertogede dat.

Oechsiende al openbare

Quam an hein Jhesus Cristus dare,

Ende hevet hem eenen bouc gegeven

Met ewangelien bescreven,

25 Ende enen staf, die al noch huden

Van al den kerstinen luden

Over heilechdoem scone ende groot

Gheheeten es ende ruste al bloot;

Ende wiene hevet in wat steden,

30 Houdet met groter werdicheden.

Die stoc heetet Cristus staf,

Omme dattene onse Here gaf

Sente Patrike, alsemen wel weet.

Onse Here heeftene gheleet,

35 Patrike, in ene woeste stat,

Ende togede hem daer een gat,

Donker sere ende binnen ront,

Ende seide: ‘wie so teneger stont,

In berouwe van sire mesdaet,

40 Met goeden gelove hier in gaet,

Ende eenen nacht ende eenen dach

Hier binnen geduren mach,

Hi sal van al sinen zonden

Sijn ghesuvert in dien stonden;

45 Ende daer hi daer dore sal liden,

Sal hi anesien tien tiden

Die quade liede in vernoye,

Entie goede in groter joie.’

Onse Here sciet van hem also.

50 Sente Patrijc was sere vro,

Ende dede daer ter selver stede

Eene kerke maken mede,

Daer sidert in waren sciere

Gheset canoenken reguliere.

55 Binnen den kerchove so es tgat.

Met eenen mure bevinc hi dat;

Daer maecti eene porte toe

Ende slootse wel vaste doe,

Datter niemene in en quame,

60 En ware of hijs orlof name.

Den prioer gaf hi te dragen

Ghenen slotel indien dagen.

Vele volx was indien stonden,

Dien berouwen hare zonden,

65 Ende ghingen in dat gat

Ende weder quamen ende seiden dat,

Dat si gedoget hadden torment

Groot ende zwaer ende onbekent;

Ende si hadden oec ghesien

70 Den quaden swaerlike messcien,

Entie bliscap vanden goeden.

Vele waerre vanden vroeden

Van Yrlant diere in gingen,

Ende vele seiden vandien dingen.

75 Sente Patrijc hiet den clerken,

Dat si souden inder kerken

Bescriven vaste alle de wort,

Die die lieden brochten vort.

Omme die mare, die si brochten

80 Uten pitte, diet besochten,

[p.275] So gheloveden die Yrsche vort

An sente Patricius wort.

Ende om dat liede worden claer

Van haren zonden inden pitte daer,

85 So heetet noch doude memorie

Sente Patrijcs purgatorie.

Regeles hiet die kerke, die stat,

Daer die putte staet, dat gat.

Hoe hij Ierland bekeerde. IIII.

Toen Patrick eerst wilde leren

Iers volk en bekeren,

Heeft hij ze zo hard en wild gevonden,

Dat ze geloven niet konden

5 Van de blijdschap van daar boven,

Daar de engelen God loven,

Nog dat zeggen, nog dat vertellen

Van de rouw van de hel,

En waren tegen hem in twist

10 En zeiden: ‘Aan Jezus Christus

Zo keren we ons groot nog klein

Met prediken, met mirakels geen,

Van ons een heeft bekend

Die blijdschap en die kwelling:

15 Zo zijn wij het te zeker dan,

Als wij het hebben aanschouwd aan.’

Toen viel hij in zijn gebed

Om der lieden zaligheid,

En vaste vlijtig en bad,

20 Dat hem God toonde dat.

Oogzienlijk al openbaar

Kwam aan hem Jezus Christus daar,

En heeft hem een boek gegeven

Met evangelies beschreven,

25 En een staf, die al nog heden

Van al de christen luiden

Voor heiligdom schoon en groot

Genoemd is en rust al bloot;

En wie het heeft in wat steden,

30 Houdt het met groter waardigheid.

Die stok heet Christus staf,

Omdat hem onze Heer gaf

Sint Patrick, zoals men wel weet.

Onze Heer heeft hem geleid,

35 Patrick, in een woest stat,

En toonde hem daar een gat,

Donker zeer en binnen rond,

En zei: ‘Wie zo te enige stond,

In berouw van zijn misdaad,

40 Met goed geloof hier ingaat,

En een nacht en een dag

Hier binnen verduren mag,

Hij zal van al zijn zonden

Zijn gezuiverd in die stonden;

45 En daar hij daar door zal gaan,

Zal hij aanzien te die tijden

Die kwade lieden in verdriet,

En de goede in grote vreugde.’

Onze Heer scheidde van hem alzo.

50 Sint Patrick was zeer vrolijk,

En deed daar ter zelfde stede

Een kerk maken mede,

Daar sinds in waren snel

Gezet zwakke canonieke regulier.

55 Binnen het kerkhof zo is het gat.

Met een muur beving hij dat;

Daar maakte hij een poort toe

En sloot het goed vast toe,

Dat er niemand in kwam,

60 tenzij of hij verlof nam.

De prior gaf hij te dragen

Die sleutels in die dagen.

Veel volk was in die stonden,

Die berouwen hun zonden,

65 En gingen in dat gat

En weer kwamen en zeiden dat,

Dat ze gedoogd hadden zware kwelling

Groot en zwaar en onbekend;

En ze hadden ook gezien

70 De kwade zware misgaan

En de blijdschap van de goede.

Vele waren er van de verstandige

Van Ierland die er in gingen,

En vele zeiden van die dingen.

75 Sint Patrick zei de klerken,

Dat ze zouden in de kerk

Beschrijven vast alle de woorden,

Die de lieden brachten voort.

Om dat bericht, die ze brachten

80 Uit de put, die het bezochten,

Zo geloofden die Ieren voort

Aan Sint Patrick woord.

En omdat lieden worden helder

Van hun zonden in de put daar,

85 Zo heet het noch de oude memorie

Sint Patrick purgatief.

Regeles heet de kerke, die stat, (1)

Daar die put staat, dat gat.

(1) grot op Station Island in Lough Derg in het graafschap Donegal.

Hoe die Wester Goten Spaengen wonnen. V.

In desen selven tiden mede

Was te Constantenoble inde stede

Nestorius bisscop patriaerke,

Die maecte ongelove staerke;

5 Want hi castyede, die sot,

Jhesus puur mensce, niet God,

Van Marien onser Vrouwen geboren.

Hi looch alse een man verloren;

Want Cristus es in nen persone

10 Mensce ende God vanden trone.

Sine mogentheit daer toe wrachte,

Dat soene maget ter werelt brachte,

Ende hi die dode upstaen dede,

Daer hi verrees vander doot mede.

15 Sine mensceit togedi indien,

Dat hi ghetast was ende gesien;

Moetheit, honger ende cout

Ende ander pine menechfout,

Entie bitterlike doot

20 Togede sine mensceit bloot.

Dies eist groot recht dat wi hem lijen,

Dat hi geboren was van Marien

Warachtech God, warachtech man,

Ende al n persoen dan.

25 In deser tijt die Wester Goten,

Die lange met haren roten

Tusscen der Geronden enter Rone

Met Wallia, haren coninc, scone

Saten, droegen over een, sonder bliven,

30 Dat si die Wandele willen verdriven

Ute Spaengen lant met allen,

Alsi eens daden ute Gallen.

Maer hier binnen, eer dit vulquam,

Die heilege kerke haren raet nam,

35 Hoemen alrebest verscrove

Nestorius quade ongelove.

Bi Theodosius den jongen,

Die keyser was van vele tongen,

Riepen si enen seent te samen

40 Te Epheson in Gods namen,

Daer CC bisscoppe in waren.

Daer was vermeesaemt sonder sparen

Nestorius, die tfolc wilde honen,

Want hi Cristus gaf II personen,

45 Ende was getoget bi scrifturen,

Dat Cristus ware bi naturen

Warachtech God ende man,

Ende in nen persoen nochtan.

Int VIste jaer dat dese te samen

50 Inden keyserike quamen,

Theodosius ende Valentiniaen,

Hevet Genseric verstaen,

Der Wandelen coninc, dat up hem quam

Metten Goten erre ende gram

55 Wallia, die Spaengen lant

Al wilde winnen metter hant.

Die Spaenjole hebben vernomen,

Dat die Goten daer waren comen,

Ende hebben hem verheven saen

60 Ende willen die Wandelen uteslaen,

Ende quamen jegen hem te wighe.

Daer verloren si indien prighe

Bi naer XX dusent man.

Entie Wandelen nochtan,

65 Dor al dat si zeghe vochten,

Sone dorsten si noch en mochten

Den Wester Goten wederstaen,

[p.276] Sine rumden hem Spaengen saen

Ende traken over in Affrike;

70 Want si vernamen sekerlike,

Dat Etius, die grote here,

Die patricius met groter ere

Ghemaect was van Rome die stede,

Overmoet hadde ende groten onvrede

75 Jegen Bonefaciuse, dien Affrike al

Die raet van Rome beval;

Want si beede ghemeenlike

Wilden vanden Roemscen rike

Onder den keyser sijn de meeste.

80 Hier omme en was niet alde feeste.

Men hevet ghesien in ouden tiden:

Twee hoverdeghe en mogen niet riden

Een paert te samen: sine conent gehitten,

Dat si beede voren zitten.

85 Bonefacius mercte das,

Dattem Etius te moghende was,

Ende hevet lievere dat hi wike,

Dan hi verdervede tRoemsche rike;

Ende ontboot die Wandelen tsamen,

90 Dat si in Affrike quamen

(Hi wils altoes mettem bliven ),

Comen met kinderen ende met wiven.

Dus sijn si in Affrike gevaren

Met wiven ende met kinderen te waren,

95 Ende waren den Romeinen zwaer

Ende regneerden menech jaer.

Hoe die West Goten Spanje wonnen. V.

In deze zelfde tijden mede

Was te Constantinopel in de stede

Nestorius bisschop patriarch,

Die maakte ongeloof sterk;

5 Want hij leerde, de zot,

Jezus puur mens, niet God,

Van Maria onze Vrouwe geboren.

Hij loog als een man verloren;

Want Christus is in ne persoon

10 Mens en God van de troon.

Zijn mogendheid daartoe wrocht,

Dat ze hem een maagd ter wereld bracht,

En hij van de dood opstaan deed,

Daar hij verrees van de dood mede.

15 Zijn mensheid toonde hij in die,

Dat hij getast was en gezien;

vermoeidheid, honger en kou

En andere pijn menigvuldig,

En de bittere dood

20 Toonde zijn mensheid bloot.

Dus is het groot recht dat we hem belijden,

Dat hij geboren was van Maria

Waarachtige God, waarachtige man,

En al n persoon dan.

25 In deze tijd de West Goten,

Die lang met hun groepen

Tussen de Geronde en der Rhne

Met Wallia, hun koning, mooi

Zaten, kwamen overeen, zonder blijven,

30 Dat ze de Wandalen willen verdrijven

Uit Spanje land geheel,

Als ze eens daden uit Galli.

Maar hier binnen, eer dit gebeurde,

De heilige kerk haar raad nam,

35 Hoe men allerbest verschreef

Nestorius kwade ongeloof.

Bij Theodosius de jonge,

Die keizer was van vele tongen,

Riepen ze een vergadering tezamen

40 Te Efeze in Gods naam,

Daar 20 bisschoppen in waren.

Daar was mee verzameld zonder sparen

Nestorius, die het volk wilde honen,

Want hi Christus gaf 2 personen,

45 Ee was getoond bij schrifturen,

Dat Christus was van naturen

Waarachtige God en man,

En in n persoon nochtans.

In het 6de jaar dat deze tezamen

50 In het keizerrijk kwamen,

Theodosius en Valentinianus,

Heeft Gonseric verstaan,

De Wandalen koning, dat op hem kwam

Met de Goten geërgerd en gram

55 Wallia, die Spanje land

Al wilde winnen met de hand.

De Spanjolen hebben vernomen,

Dat de Goten daar waren gekomen,

En hebben hen verheven gelijk

60 En willen de Wandalen uitslaan,

En kwamen tegen hen te strijden.

Daar verloren ze in die strijd

Bijna 20 000 man.

En die Wandalen nochtans,

65 Vooral dat ze zege vochten,

Zo durfden ze nog mochten

De West Goten weerstaan,

Ze ruimden hen Spanje gelijk

En trokken over in Afrika;

70 Want ze vernamen zeker,

Dat Atius, die grote heer,

Die patricir met grote eer

Gemaakt was van Rome die stede,

Overmoed had en grote onvrede

75 Tegen Bonifacius, die Afrika al

De raad van Rome beval;

Want ze beide algemeen

Wilden van het Romeinse rijk

Onder de keizer zijn de grootste.

80 Hierom was niet al de feesten.

Men heeft gezien in oude tijden:

Twee hovaardige mogen niet rijden

Een paard tezamen: ze kunnen het treffen,

Dat ze beide voren zitten.

85 Bonifacius merkte dat,

Dat hem Atius te vermogend was,

En heeft liever dat hij wijkt,

Dan hij bederft het Romeinse rijk;

En ontbood de Wandalen tezamen,

90 Dat ze in Afrika kwamen

(Hij wil altijd met hen blijven ),

Komen met kinderen en met wijven.

Dus zijn ze in Afrika gevaren

Met wijven en met kinderen te waren,

95 En waren de Romeinen zwaar

En regeerden menig jaar.

Hoe Borgoengen kerstijn wart. VI.

Aldus crancte tRoemsche rike

In allen ziden jammerlike.

Doe quam Suchar vanden Hunen

Over Rijn, ende wilde stunen

5 Uptie Romeinen int lant van Gallen.

In Bourgoengen quam hi gevallen

Met eenen ongetelden here,

Ende wanet winnen sonder were.

Tien tiden waren die Borgenioene

10 Heidijn in al haren doene,

Ende hadden dicken dat vernomen,

Dattem teren quam ente vromen

Die ant kerstijn gelove quamen.

Si beloveden alle te samen,

15 Dat si wilden anebeden

Der kerstinen God, wildi bevreden

Haer volc in den volcwighe;

Want si wilden met enen prighe

Die Hunen sekerlike bestaen,

20 Ende alle sterven, sonder waen,

Ofte die dorpere viande

Alle slaen uut haren lande.

In desen hope sijn si comen

Ende hebben den strijt genomen

25 Met cleenre menechte up groet here,

Ende God was mettem indie were;

Want met ere menechte cleene

[p.277] Slougen si bina up alreene

Dat here, dat Suchar brochte,

30 Datmen cume getellen mochte.

Dus gaf hem God onse Here

Omme hare gelove zege ende ere,

Ende si hebben daer naer saen

Kerstijndoem gerne ontfaen,

35 Ende hebben den overmoet gevelt

Vanden Hunen met gewelt.

Int VIIde jaer dat Valentiniaen

Dat keyserike hadde ontfaen

Met Theodosiuse den jongen,

40 Ende si tRoemsche rike dwongen,

Wart Sixtus paues na Celestine.

Van Rome waren die mage sine,

Priscus was sijns vaders name.

Dese paues en was niet bequame

45 Eenen clerc, die Bassus hiet;

So dat hi so verre riet,

Dat hi lachter van hem seide

Ende grote dorperheide.

Die keyser Valentiniaen

50 Die dede versamen saen

In Rome LX bisscoppe ende vive,

Ende wille datmen die dinc bedrive

Met allen bescrevenen rechte.

Die paues, gelijc enen knechte,

55 Dede sine onscout naer dordeel,

Datmen daer utegaf geheel;

Ende Bassus die viel inden ban

Ende was uten lande verdreven dan,

Ende daer naer in corten daghe

60 Staerf hi van ons Heren plage;

Entie paues groef sinen viant

Selve eerlike metter hant.

Dese paues was die sette

In rechten bescrevenen wette,

65 Dat een bisscop niet en come

In eens anders bisscopsdome

Omme kerke of clerc te wijene,

Eens anders recht so tontvr̅ijene.

Hi maecte die kerke ende deedse wijen,

70 Die heet ter groter sente Marien,

Ende met selvere ende met goude

Versierdi die kerke menechfoude.

Hi was jegen daerme goet,

Milde ende wel ghemoet.

Hoe Bourgondië christelijk werd. VI.

Aldus verzwakte het Romeinse rijk

In alle zijden jammer.

Toen kwam Suchar van de Hunnen (Supthar)

Over Rijn en wilde steunen

5 Op de Romeinen in het land van Gallië.

In Bourgondië kwam hij gevallen

Met een ongeteld leger,

En waant het winnen zonder verweer.

Te die tijden waren die van Bourgondië

10 Heiden in al hun doen,

En hadden vaak dat vernomen,

Dat hen te eren kwam en te baten

Die aan het christendom geloof kwamen.

Ze beloofden alle tezamen,

15 Dat ze wilden aanbidden

De christelijke God, wil ge bevroeden

Hun volk in de volksstrijd;

Want ze wilden met een strijd

De Hunnen zeker bestaan,

20 En alle sterven, zonder waan,

Of die dorpse vijand

Alle slaan uit hun land.

In deze hoop zijn ze gekomen

En hebben de strijd genomen

25 Met kleine menigte op groot leger,

En God was met hen in het verweer;

Want met een menigte klein

Sloegen ze bijna op al rein

Dat leger, dat Suchar bracht,

30 Dat men nauwelijks tellen mocht.

Dus gaf hem God onze Heer

Om hun geloof zege en eer,

En ze hebben daarna gelijk

Christenheid graag ontvangen,

35 En hebben de overmoed geveld

Van de Hunnen met geweld.

In het 7de jaar dat Valentinianus

Dat keizerrijk had ontvangen

Met Theodosius de jonge,

40 En ze het Romeinse rijk dwongen,

Werd Sixtus paus na Celestinus.

Van Rome waren de verwanten van hem,

Priscus was zijn vaders naam.

Deze paus was niet bekwaam

45 Een klerk, die Bassus heet;

Zodat hij zo ver aanraadt,

Dat hij lachen van hem zei

En grote dorpsheid.

Die keizer Valentinianus

50 Die deed verzamelen gelijk

In Rome 60 bisschoppen en vijf,

En wil dat men dat ding bedrijft

Met alle beschreven rechten.

Die paus, gelijk een knecht,

55 Deed zijn onschuld naar het oordeel,

Dat men daar uitgaf geheel;

En Bassus die viel in de ban

En was uit het land verdreven dan,

En daarna in korte dagen

60 Stierf hij van ons Heren plaag;

En die paus begroef zijn vijand

Zelf eerlijk met de hand.

Deze paus was die zette

In rechten beschrevenen wetten,

65 Dat een bisschop niet komt

In een anders bisschopsdom

Om kerk of klerk te wijden,

Een anders recht zo te ontvrijden.

Hij maakte de kerk en deed ze wijden,

70 Die heet ter grote Sint Maria,

En met zilver en met goud

Versierde hij die kerk menigvuldig.

Hij was tegen daarmee goed,

Mild en goed gemoed.

Hoe die Wandelen wonnen Affrike. VII.

Nu hebben die Romeine verstaen,

Dat Bonefacius heeft ontfaen

Die Wandelen in Affrike.

Daerwaert sendemen mogendelike

5 Etius met groten here,

Dat hi dese dinc bewere.

Die Wandelen ende dat volc onreine

Die verwonnen die Romeine

Ende verslougense ende drevense wege.

10 Bonefacius wan den zeghe,

Ende sloughen uten lande

Die Romeine hare viande.

Dese hadden heidijnscap begeven,

Maer si leeden aergere leven

15 Dan heidine doen, alsic wane,

Want si waren Arriane:

Dats volc dat kerstijn wille wesen,

Maer dat si dolen in desen,

Dat si die Drievoudechede

20 Sceden up doverste hoochede.

Hier ga ic ter jeesten waert

Dat die menege horen begaert:

Dats van Bertaengen lant dat grote,

Daer ridders in waren sonder genote;

25 Ende sult hier horen tcorte ware

Ende van Arturs beginne tclare,

Ende hoe dIngelsce quamen int lant,

Daer sidert na hiet Inglant

Grote Bartaengen altemale.

30 Ghi sult dan verstaen wale,

Dat alle die landen, die nu sijn

Tusscen der Elven enten Rijn,

Heetet Germania in onse jeesten,

Die vele orloghen ende vele feesten

35 Dicken hadden uptie Romeine.

In desen tiden, dat ghemeine

Die jonghe Theodosius

Ende Valentiniaen aldus

Berechten dat Roemsce rike,

40 So waren bina gemeenlike

Heidijn alle die Romeine

Ende geloveden meest al reine

An Mercuriuse den afgod,

Dien anebede menech sot.

45 Nu gheviel int lant van Gallen,

Dat daer in waren gevallen

So grote lieden ende so vele,

Dat het ginc al uten spele,

Want tlant en conster niet gevoeden.

50 Doe droegen si over een metten vroeden,

Datmer een deel uutwerpen woude,

Daer dat lot up vallen soude;

Ende worden ute Sassen dorpen

Eene grote paertie geworpen,

55 Daer dat lot up ghevel;

Entie waren gewapent wel

Ende ghemannet ende gespiset,

Ende was hem die zee gewiset

Ende scepen gelevert te waren,

60 Daer si met henen souden varen

Ende hem generen daer si mochten;

Ende, waers te doene, dat si vochten

Om te winnene stede ende lant.

Een, die Engistus was genant,

65 Die Angeus heet in Walscher tale,

Was vanden volke altemale+

Voghet gheset ende here.

Dese was behendich sere,

Groot ende staerc gewassen

70 Boven die gemeente van Sassen.

Voerden wint sijn si ghevaren.

Dese Sassen met haren scaren,

Die Sennes heten in Walscer tale,

Quamen varende altemale,

75 Also alsict bescreven vant,

Te grote Baertaengen ant lant.

[p.279] Tien tiden, vinden wi bescreven,

Waren uten lande verdreven

Van Bertaengen trechte geslachte,

80 Ende was coninc worden met crachte

Ende met verranessen, alsemen ziet,

Een die Vortegrinus hiet,

Die int Romans heet Vortegier.

Al was dese stout ende fier,

85 Omme dat hi met onrechte besat

Coninx name ende coninx scat,

So was hi emmer in vare;

Want hi wiste al openbare,

Dat Aurelius Ambrosius

90 Ende Uter sijn broeder, [die] dus

Uten lande waren verdreven,

In Gallen wonen ende leven,

Ende vrucht emmer tsine verdreven

Ende en weet hoe seker leven.

Hoe die Wandalen wonnen Afrika. VII.

Nu hebben de Romeinen verstaan,

Dat Bonifacius heeft ontvangen

Die Wandalen in Afrika.

Derwaarts zond men vermogend

5 Atius met groot leger,

Dat hij dit ding verweert.

Die Wandelen en dat volk onrein

Die overwonnen de Romeinen

En versloegen ze en dreven ze weg.

10 Bonifatius won de zege,

En sloegen uit het land

De Romeinen hun vijanden.

Deze hadden heidense opgegeven,

Maar ze leden erger leven

15 Dan heidenen doen, als ik waan,

Want ze waren Ariaan:

Dat is volk dat christen wil wezen,

Maar dat ze dolen in deze,

Dat ze de Drievuldigheid

20 Scheiden op de bovenste hoogheid.

Hier ga ik ter verhalen waart

Dat de menigeen horen begeert:

Dat is van Bretagne land dat grote,

Daar ridders in waren zonder gelijke;

25 En zal hier horen het korte ware

En van Arthur begin het klare,

En hoe de Engelse kwamen in het land,

Daar sinds na heet Engeland

Groot Bretagne helemaal.

30 Gij zal dan verstaan wel,

Dat al die landen, die nu zijn

Tussen de Elba en de Rijn,

Heet Germania in onze verhalen,

Die vele oorlogen en vele feesten

35 Vaak hadden op die Romeinen.

In dezen tijden, dat algemeen

Die jonge Theodosius

En Valentinianus aldus

Berechten dat Romeinse rijk,

40 Zo waren bijna algemeen

Heiden alle de Romeinen

En geloofden meest al rein

Aan Mercurius de afgod,

Die aanbeden menige zot.

45 Nu geviel in het land van Saksen,

Dat daar in waren gevallen

Zo grote lieden en zo veel,

Dat het ging al uit het spel,

Want het land kon ze niet voeden.

50 Toen kwamen ze overeen met de verstandige,

Dat men er een deel uitwerpen wou,

Daar dat lot op vallen zou;

En worden uit Saksen dorpen

Een grote partij geworpen,

55 Daar dat lot op viel;

En die waren gewapend goed

En uitgerust en gespijsd,

En was hen de zee gewezen

En schepen geleverd te waren,

60 Daar ze mee henen zouden varen

En hen generen daar ze mochten;

En, was het te doen, dat ze vochten

Om te winnen steden en land.

Een, die Hengist was genaamd,

65 Die Angeus heet in Waalse taal,

Was van het volk allemaal

Voogd gezet en heer.

Deze was handig zeer,

Groot en sterk gegroeid

70 Boven de gemeente van Saksen.

Voor de wind zijn ze gevaren.

Deze Saksers met hun scharen,

Die Sennes heten in Waalse taal, (1)

Kwamen varende allemaal,

75 Alzo als ik het beschreven vond,

Te grote Bretagne aan het land.

Te die tijden, vinden we beschreven,

Waren uit het land verdreven

Van Bretagne het rechte geslacht,

80 En was koning geworden met kracht

En met verraad, zoals men ziet,

Een die Vortegrinus heet,

Die in het Romeins heet Vortegier.

Al was deze dapper en fier,

85 Omdat hij met onrecht bezat

Konings naam en konings schat,

zo was hij immer in gevaar;

Want hij wist al openbaar,

Dat Aurelius Ambrosius

90 En Uter zijn broeder die dus

Uit het land waren verdreven,

In Galli wonen en leven,

En vreesde immer te zijn verdreven

En weet niet hoe zeker leven.

(1) Saksers heten in oud Frans Saisnes, van Latijn Saxones.

Hoe die Sassen quamen in Bertaenyen. VIII.

Int jaer Gods, alsic scrive,

CCCC XXX ende vive

Quam Engistus metten Sassen

Ende leet die zee over bi passen

5 In grote Bertaengen ente sine

Toten coninc Vortegrine,

Ende seide dat bi ende sine scare

Uut sinen lande ghewiset ware,

Niet bi gere quader smette,

10 Maer bi coustume ende met wette,

Te soukene waer daventure woude,

Dat hi hem gheneren soude.

Vortegrijn mercte die Sassen

Staerc ende groot gewassen,

15 Ende hi hadde hulpen noot.

Want hi neghene trouwe groot

Ne hadde ane die Bertoene,

Ontfinc hise te sinen doene;

Nochtan dede hijt harde node,

20 Want si hildens hem an afgode,

Entie Bertoene kerstijn waren,

Ende si heidijn met haren scaren.

Doch gaf hi hem aldaer int lant

Bosch, heide, water ende zant,

25 Dat si hem generen souden,

Up dat si pays hebben wouden;

Ende Engistus wan omme lanc

Alsonder Vortegrijns bedwanc,

Dat hi hem gave alse breet steden

30 Veste te makene met vreden,

Alse eene rieme mochte begaen;

Entie coninc gavet bem saen.

Doe nam hi eere ossenhuut,

Die sneet hi alle uut ende uut

35 Teere rieme al omme ende omme,

Ende beringheder in teere somme

Eene grote wide stede,

[p.280] Daer hi ene borch maken dede:

Die hiet die borch vander riemen.

40 Grote onnere quam daer af sniemen,

Want die Sassen wonnen int lant

Met haren here die vorderhant;

Entie coninc die verminde

Eene vanden heidinen gesinde,

45 Die Engistus dochter was;

Die brochte eerst up, sijt seker das,

Wissel, daer soe hem brochte drinken:

Dies worts sal men lange gedinken.

Doe die Bertoenen dat vernamen

50 Dattem die coninc altesamen

An die heidine Sassen helt,

Worden si orlogende met gewelt

Jegen den coninc Vortegrine;

So dat Engistus moeste met pinen

55 In Germania weder wiken,

Ende bat aermen ende riken

Sinen maghen, clene ende groet,

Dat si hem helpen uter noot:

So dat hi weder quam gevaren

60 In Bertaengen met groeten scaren;

So dat men te payse ginder sprac,

[p.281] Om te benemene dongemac.

Aldaer die dach van payse was,

Entie Bertoene waenden das,

65 Dat alsonder anxt ware,

Quam Engistus met sire scare,

Die lose, die ongetrouwe,

Die hadde in sine mouwe

Een stekemes al heimelike,

70 Ende alle de sine des gelike,

Also alse hi hem hadde geboden,

Want hi die heren wilde doden.

Ende alst Engistus goet dochte,

Riep hi, dat ment verstaen mochte,

75 In Sass, an sine gesellen:

‘Asax! Asax! ‘Doe gingen si vellen

Ende doden gheene heren,

Datter cume man mochte keren,

Die daer metten live onscoot.

80 Die coninc waerre bleven doot,

Maer dat hi hadde Engistus dochter:

Hier omme waren si hem te sochter.

Doe quamen die Sassen echt in tlant

Ende gewonnen in haer hant

85 Metten coninc Vortegrine,

Dat menegen sidert wart in scine.

Hoe de Saksers kwamen in Bretagne. VIII.

In het jaar Gods, zoals ik schrijf,

430 en vijf

Kwam Hengist met de Saksers

En ging die zee over bij passen

5 In groot Bretagne en de zijn

Tot koning Vortegrinus,

En zei dat hij en zijn schaar

Uit zijn land gewezen was,

Niet bij een kwade smet,

10 Maar bij gebruik en met wet,

Te zoeken waar het avontuur wou

Dat hij hem generen zou.

Vortegrinus merkte die Saksers

Sterk en groot gegroeid,

15 En hij had hulp nodig.

Want hij nee geen trouw groot

Nee, had aan de Britten,

Ontving hij ze tot zijn doen;

Nochtans deed hij het erg node,

20 Want ze hielden hen aan afgoden,

En de Britten christen waren,

En zij heiden met hun scharen.

Toch gaf hij hem aldaar in het land

Bos, heide, water en zand,

25 Dat ze zich generen zouden,

Opdat ze vrede hebben wilden;

En Hengist won om lang

Al zonder Vortegrinus dwang,

Dat hij hem gaf alzo brede steden

30 Vast te maken met vrede,

Als een riem mocht begaan;

En die koning gaf het hem gelijk.

Toen nam hij een ossenhuid,

Die sneed hij al uit en uit

35 Tot een riem al om en om,

En omringde er te ene som

Een grote wijde stede,

Daar hij een burcht maken deed:

Die noemde hij de burcht van de riemen.

40 Grote oneer kwam daarvan toen,

Want die Saksers wonnen in het land

Met hun leger de voorhand;

En die koning die verminderde

Een van de heidense gezindte,

45 Die Hengist dochter was;

Die bracht eerst op, zij het zeker das,

Wissel, daar ze hem bracht drinken: (1)

Dit woord zal men lang gedenken.

Toen de Britten dat vernamen

50 Dat hen de koning alle tezamen

Aan de heidense Saksers hield,

Worden ze oorlogende met geweld

Tegen de koning Vortegrinus;

Zodat Hengist moest met pijnen

55 In Germania weder wijken,

En bad armen en rijken

Zijn verwanten, klein en groot,

Dat ze hem helpen uit de nood:

Zodat hij weer kwam gevaren

60 In Bretagne met grote scharen;

Zodat men van vrede ginder sprak,

Om te benemen het ongemak.

Aldaar die dag van pais was,

En de Britten waanden das,

65 Dat al zonder angst ware,

Kwam Hengist met zijn scharen,

Die loze, die ontrouwe,

Die had in zijn mouw

Een steekmes al heimelijk,

70 En al de zijne dergelijk,

Alzo als hij hen had geboden,

Want hij die heren wilde doden.

En toen het Hengist goed dacht,

Riep hij, dat men het verstaan mocht,

75 In Saksisch, aan zijn gezellen:

‘Asax! Asax! Toen gingen ze vellen (2)

En doden die heren,

Zodat er nauwelijks een man mocht keren,

Die daar met het lijf ontschoot.

80 De koning was er om gebleven dood,

Maar dat hij had Hengist dochter:

Hierom waren ze hem te zachter.

Toen kwamen de Saksers echt in het land

En wonnen in hun hand

85 Met de koning Vortegrinus,

Dat menigeen sinds werd gezien.

(1) Wissel is de verbastering van de Angelsaksische woorden ves hl (letterlijk wees heil) d.i. salvus sis! salve! den eertijds bij de Angelsaksen gewonnen groet bij het toebrengen van de beker, waarvan nog heden het bekende Engelse wassail de herinnering bewaart. Het was bij gelegenheid der eerste ontmoeting van Vortigern met de dochter van Hengist, dat deze groet zijne vermaardheid verwierf.

(2) Verbastering van Angelsaksische woorden; neem onze saxas; ‘Neem uw dolken.’ De eigenlijke woorden waren: nimath eovere seaxas of Nimath tha seaxas; ‘de dolken.’

Dat orloghe tusscen den Bertoenen enten Sassen. IX.

Alse die Bertoenen dat gesagens,

Datse die Sassen dus verjagen,

Sijn si some te samen comen

Ende hebben bi hem genomen

5 Vortineris, des coninx sone,

Ende baden hem omme tgone,

Dat hi tlant wilde berechten

Ende mettem uptie Sassen vechten,

Die heidine, die incomelingen,

10 Ende willen alle kerstine dwingen,

Nederen ende oec destruweren.

Wildi tonrecht helpen weren,

Si wilne teenen coninc kiesen.

Vortinier ziet den vader riesen

15 Ende al met heidinen ommegaen,

Ende hevet die coninccrone ontfaen,

Alse een recht man ende een coene.

[p.282] Ane hem vielen die Bertoene,

Ende hem ghelucte dat si de Sassen,

20 Die hem up waren gewassen,

Ghesleghen hebben uten lande,

Ende si so hare viande

Destruweerden ende sloughen,

Dat si hem uten lande droughen.

25 Den vader hebben si ontset,

Omme dat hi de kerstine wet

Ghecranct hadde in sinen tiden.

Dus regneerde metten bliden

Vortineris over die Bertoene,

30 Alse een recht coninc ende coene.

Maer dat en was en1) bore lange

Dattem stont in desen ganghe,

Want Vortineris die bleef doot.

Den nijt haddi also groot

35 Uptie Sassen, alse hi tlijf liet,

Dat hi hem graven hiet

Upten oever vander zee,

Daer jegen no min no mee

Dan daer die Sassen te landene plagen,

40 Dat si hem te meer souden versagen,

Dat hi laghe begraven daer,

Die hem dede so menegen vaer.

Nu quam weder Vortegrijn

Echt ten conincrike sijn,

45 Alse die sone was verstorven,

Ende hevet tlant verworven;

Entie Sassen quamen int lant.

Dit was, alsic bescreven vant,

Doe Theodosius die jonge

50 Bedwongen hadde Griexe tonge,

Ende sijn neve Valentiniaen

TRoemsche rike hadde ontfaen.

In haer VIIde jaer begonde

Dat orloge, dat lange stonde

55 Stont tusscen die Sassen ente Bertoene,

Alse hier na inden doene

Vander ystorien wert geseit,

Alsemen coemt daert te rechte leit.

In deser keyseren tiden mede

60 Wart gebreet dat kerstijnhede

Inden lande van Perchi;

Want Marutas, een bisscop vri,

Die tusschen den coninc Sedegaerde

Enten Romeinen den prijs bewaerde,

65 Ende nebore lanc hadde gewesen

Van Theodosiuse, alse wi lesen,

Die selve bisscop die ghenas

Sedegaerts sone, die doe was

Beseten van eenen viant.

70 Hier bi wart in Persen lant

Dat kerstijnheit verheven sere,

[p.283] Ende dies quamen vele te mere

Lieden ten doepsel gelopen;

Ende oec moest vele vols becopen,

75 Want die heidine haddens nijt

Ende sloughen oec in diere tijt

Vele kerstine daer te doot,

Omme dat haer ere was so groot.

De oorlog tussen de Britten en de Saksers. IX.

Toen de Britten dat zagen,

Dat ze de Saksers aldus verjagen,

Zijn ze soms tezamen gekomen

En hebben bij hen genomen

5 Vortimer, de konings zoon,

En baden hem om hetgene,

Dat hij het land wilde berechten

En met hen op de Saksers vechten,

Die heidenen, die inkomelingen,

10 En wil alle christenen dwingen,

Vernederen en ook vernielen.

Wilde hij het onrecht helpen weren,

Ze willen hem tot koning kiezen.

Vortimer ziet de vader driesen

15 En al met heidenen omgaan,

En heeft de koningskroon ontvangen,

Als een gerecht man en een koene.

Aan hem vielen de Britten,

En hem gelukte dat ze de Saksers,

20 Die hem op waren gewassen,

Geslagen hebben uit het land,

En ze zo hun vijanden

Vernielden en sloegen,

Dat ze hen uit het land droegen.

25 De vader hebben ze ontzet,

Omdat hij de christen wet

Verzwakt had in zijn tijden.

Dus regeerde met de blijden

Vortimer over die Britten,

30 Als een gerecht koning en koen.

Maar dat was niet lang

Dat het stond in deze gang,

Want Vortimer die bleef dood.

De nijd had hij alzo groot

35 Op de Saksers, toe hij het lijf verliet,

Dat hij hem begraven zei

Op de oever van de zee,

Daartegenover min of meer

Dan daar de Saksers te landen plegen,

40 Dat ze zich meer zouden verschrikken,

Dat hij lag begraven daar,

Die hen deed zo menig gevaar

Nu kwam weder Vortegrinus

Echt te koninkrijk van hem,

45 Toen de zoon was gestorven,

En heeft het land verworven;

En de Saksers kwamen in het land.

Dit was, zoals ik beschreven vond,

Toen Theodosius die jonge

50 Bedwongen had Griekse tongen,

En zijn neef Valentinianus

Het Romeinse rijk had ontvangen.

In hun 7de jaar begon

Die oorlog dat lang stond

55 Stond tussen de Saksers en de Britten

Als hierna in dit doen

Van de histories wordt gezegd,

Als men komt daar het rechte ligt.

In deze keizers tijden mede

60 Werd verbreid dat christelijkheid

In het land van Perzen;

Want Marutas, een bisschop vrij, (Maruthas)

Die tussen de koning Isdegerdes

En de Romeinen de prijs bewaarde,

65 En voogd lang had geweest

Van Theodosius, zoals we lezen,

Diezelfde bisschop die genas

Isdegerdes zoon, die toen was

Bezeten van een vijand.

70 Hierbij werd in Perzen land

De christenheid verheven zeer,

En dus kwamen veel meer

Lieden ten doopsel gelopen;

En ook moest het veel volk bekopen,

75 Want de heidenen hadden nijd

En sloegen ook in die tijd

Vele christen daar ter dood,

Omdat hun eer was zo groot.

Van sente Pieters banden. X.

In desen tiden, in desen jaren,

Dat si te samen keyseren waren,

Theodosius ende Valentiniaen,

Hevet Theodosius moeder gedaen,

5 Eudoxia die keyserinne,

Haer vaert om ons Heren minne

Te Jherusalem, hebben wi verstaen.

Daer hevet soe teenen prosente ontfaen

Van enen Jode die selve bande,

10 Daer sente Pietre voete ende hande

Int prisoen met waren gebonden

Ter selver wilen, ter selver stonden,

Dattene dinghel daer ute dede

Ende hem die bande afvielen mede.

15 Der ghiften was Eudoxia blide.

Te Rome weder dat soe tide

Ende brachte beede die ketene daer;

Ende te Rome was daer naer

Een derde ketene vonden mede,

20 Daer Nero Pietren met binden dede

Inden kaerker, alse hine vinc.

Hier af ghesciede vremde dinc;

Want alse die ene quam ten tween,

Worden die III ketene een,

25 So dat die goede keyserinne

Entie paues visierden met zinne,

Datmen soude den eersten dach,

Die in Oestmaende gelach,

Vieren doen in allen landen

30 In deere van sente Pieters banden,

Om tvolc te bringene van dolingen;

Want nochtoe die liede gingen

Binnen Rome ende maecten feeste,

Die ghemate entie meeste,

35 In deere Augustus, des groots heren,

Omme dat hi up dien dach met eren

Anthonise den zeghe afwan.

Nu geboot men vorwaert an,

Datmen dese feeste kere

40 Voert in sente Pieters ere.

Te desen selven tiden mede

Ghesciede grote wonderlichede;

Want die duvel quam tier tijt

In een eylant, dat heet Crijt,

45 Toten Jueden openbare,

Alse oft hi een propheete ware,

Ende seide hi ware Moyses.

Ende te bet geloveden si des,

Want hi vele tekene dede

50 Met siere mordadegere valschede.

Hi belovede hem te doene

Int lant van promissioene

Ende te leedene over die zee,

Alsi wilen gingen min no mee.

55 Si geloveden den viant

Ende gingen al toter zee cant,

Daer hire een groet deel verdranc.

Die daer ghecreghe den ontdranc

Ende sijn lijf mochte ontdraghen,

60 Wart kerstijn in corten daghen.

Dus sijn die verdoemde rueden,

Die quade entie vule Jueden,

[p.284] Harde menech waerf bedroghen;

Want dat si vinden niet en mogen,

65 Dat willen si souken tallen stonden.

Negheen ander Kerst wart vonden

Dan Jhesus selve, Marien sone,

Al willen si wederseggen tgone.

Dicken so sijn sijs gheleert,

70 Nochtan bliven si ombekeert

Die meerre menechte, ende dolen al

Tote dat Antkerst comen sal.

Van Sint Petrus banden. X.

In deze tijden, in deze jaren,

Dat ze tezamen keizers waren,

Theodosius en Valentinianus,

Heeft Theodosius moeder gedaan,

5 Eudoxia die keizerin,

Haar vaart om ons Heren minne

Te Jeruzalem, hebben we verstaan.

Daar heeft ze tot een present ontvangen

Van een Jood diezelfde banden,

10 Daar Sint Petrus voeten en handen

In de gevangenis mee waren gebonden

Terzelfder wijlen, terzelfder stonden,

Dat hem de engel daaruit deed

En hem die banden afvielen mede.

15 De gift was Eudoxia blijde.

Te Rome weer dat ze kwam

En bracht beide die kettingen daar;

En te Rome was daarna

Een derde ketting gevonden mede,

20 Daar Nero Petrus mee binden deed

In de kerker, toen hij hem ving.

Hiervan geschiedde vreemd ding`:

Want toen die ene kwam bij de twee,

Worden die 3 kettingen een,

25 Zodat die goede keizerin

En de paus versierden met zin,

Dat men zou de eerste dag,

Die in augustus lag,

Vieren doen in alle landen

30 In de eer van Sint Petrus banden,

Om het volk te brengen van dolingen;

Want nochtans de lieden gingen

Binnen Rome en maakten feest,

De gematigdste en de grootste,

35 In de eer van Augustus, de grote heer,

Omdat hij op die dag met eren

Antonius de zege afwon.

Nu gebood men voorwaarts aan,

Dat men dit feest keert

40 Voort in Sint Petrus eer.

Te dezen zelfde tijden mede

Geschiede grote wonderlijkheid;

Want de duivel kwam te die tijd

In een eiland dat heet Kreta,

45 Tot de Joden openbaar,

Alsof hij een profeet ware,

En zei hij was Mozes.

En te beter geloofden ze des,

Want hij vele tekens deed

50 Met zijn moorddadige valsheid.

Hi beloofde hen te doen

In het land van belofte

En te leiden over de zee,

Als ze wijlen gingen min of mee.

55 Ze geloofden de vijand

En gingen al tot de zee kant,

Daar hij er een groet deel verdronk.

Die daar gelukte te ontkomen

En zijn lijf mocht weg dragen

60 Werd christen in korte dagen.

Dus zijn die verdoemde teven,

Die kwade en de vuile Joden,

Erg menigmaal bedrogen;

Want dat ze vinden niet mogen,

65 Dat willen ze zoeken te allen stonden.

Nee, geen andere Christus werd gevonden

Dan Jezus zelf Maria’ s zoon,

Al willen ze weerspreken datgene.

Vaal zo zijn ze geleerd,

70 Nochtans blijven ze onbekeerd

Die grootste menigte ende dolen al

Totdat Antichrist komen zal.

Van sente Augustijns doot. XI.

Alse Theodosius ende Valentiniaen

Dat keyserrike hadden ontfaen,

Ende siere mede oec aldaer

In hadden ghesijn XIII jaer,

5 Int selve jaer so ghevel,

Dat die Wandelen quaet ende fel

Affrike swaerlike dorreden,

Ende wonnen borch, lant ende steden,

So dat si in gheenen daghen

10 Ypone die stat belaghen,

Daer bisscop sat sente Augustijn,

Wies gelike niemen mach sijn,

Ende satere voren XIIII maende,

Daer si scade ende grote aende

15 Allen kerstinen lieden daden.

In desere plaghen, in derre scaden,

So lach die grote Augustijn

Inden lesten evele sijn.

Want hine hadde ne gene stade

20 Te pleghene der predicade,

Sine gesellen, die bisscoppe waren,

Die vor die felle Wandelsce scaren

Gheweken waren in die stat,

Omme dat soe staerclike ende wel sat,

25 Die bat hi sere ende riet,

Dat si tonpayse en waren niet,

Maer dat si alle te samen

Gods gesele vor dbeste namen.

Selve bat hi nerenstelike,

30 Dat onse Here van hemelrike

Sine stat verledeghen soude,

Of dat hine halen woudes.

Up die derde maent dat dese stat

Dat Wandelsche volc besat,

35 Bleef hi liggende dor die noot

Ende hi bewaendem der doot.

Die seven salme hi emmer las

Met tranen, daer hi vele in was,

Ende seide dat elc kerstijn man,

[p.285] 40Daer alle doghet was an,

Sculdich ware dat hi verworve

Met penetencien, eer hi storve,

Te bewaerne sine uutfaert,

Alse hi ter ander werelt vaert.

45 Hi verboot emmer allen eet

Niet den clerken alleene, Godweet,

Maer den leeken volke mede.

Up sine tafele was die zede

Dat dese wort stonden bescreven:

50 ‘Wie dat begrijpt eens anders leven,

Die hier niet es andie vaert,

Hine es der taflen niet waert’

Omme pays te makene van desen,

So dedi altoes ter tafle lesen,

55 Omme te velne onnutte sake

Ende men te min dompheit sprake.

Sine clederen ende sine allame

Waren niet diere, no bequame,

Maer te maten scone ende goet,

60 Dat merre doget in verstoet.

Hi was out LXXIII jaer,

Alse hem anequam der doot vaer,

Ende XL jaer haddi in desen

Bisscop van Ypone ghewesen.

65 So vele screef hi in sinen daghen

Ende dichte, horic ghewaghen,

Dat geen erdersch man vulscreve,

Hoe langhe hi nu ter werelt leve.

Ja, dats wonder noch also groet:

70 Niemen en mochte vor sine doot

Alle sine boeke verlesen.

Dit dinct grote miracle wesen

Ende sere overdragen mede

Boven alle menscelichede.

75 Van hem sone es niet bekent,

Dat hi maecte testament;

Want die aerme Gods en hadde wat,

Weder rijcheit nochte scat,

Dat hi iemene mochte gheven,

80 Daer hi enden moeste sijn leven.

Dese staerf int jaer ons Heren,

Alse ons die croniken leeren,

CCCC XL ende een mede,

Alse Ypone sine stede

85 Vanden Wandelen was beseten

XIII maende, alse wi weten.

Van Sint Augustinus dood. XI.

Toen Theodosius en Valentinianus

Dat keizerrijk hadden ontvangen,

En ze er mede ook aldaar

In hadden geweest 13 jaar,

5 In hetzelfde jaar zo geviel,

Dat de Wandalen kwaad en fel

Afrika zwaar doorreden,

En wonnen burcht, land en steden,

‘Zodat ze in die dagen

10 Hippo die stad belegerden,

Daar bisschop zat Sint Augustinus,

Wiens gelijke niemand mag zijn,

En zaten er voor 14 maanden,

Daar ze schade en grote aan

15 Alle christen lieden deden.

In deze plaag, in die schaden,

Zo lag die grote Augustinus

In de laatste euvel van hem.

Want hij had nee geen tijd

20 Te plegen de predicatie,

Zijn gezellen die bisschoppen waren,

Die voor die felle Wandaalse scharen

Geweken waren in de stad,

Omdat ze sterk en goed zat,

25 Die bad hij zeer en raadde aan,

Dat ze te onvrede waren niet,

Maar dat ze alle tezamen

Gods gesel voor het beste namen.

Zelf bad hij vlijtig,

30 Dat onze Heer van hemelrijk

Zijn stad verdedigen zou,

Of dat hij hem halen wou.

Op de derde maand dat deze stad

Dat Wandaalse volk bezette

35 Bleef hij liggen door de nood

En hij bewaarde hem voor de dood.

Die zeven psalmen hij immer las

Met tranen daar hij veel in was,

En zei dat elke christen man,

40 Daar alle deugd was aan,

Schuldig ware dat hij verwierf

Met penitentie eer hij stierf,

Te bewaren zijn uitvaart,

Als hij ter andere wereld vaart.

45 Hij verbood immer alle eed

Niet de klerken alleen, God weet,

Maar het leken volk mede.

Op zijn tafel was de zede

Dat dit woord stond geschreven:

50 ‘Wie dat begrijpt een anders leven,

Die hier niet is aan de vaart,

Hij is de tafel niet waard’

Om vrede te maken van deze,

Zo deed hij altijd de tafel lezen,

55 Om te vellen onnuttige zaken

En men te minder domheid sprak.

Zijn klederen en zijn gereedschap

Waren niet duur, nog bekwaam,

Maar te mate schoon en goed,

60 Dat men er deugd in verstond.

Hij was oud 73 jaar,

Toen hem aankwam het doodsgevaar,

En 40 jaar had hij in deze

Bisschop van Hippo geweest.

65 Zo veel schreef hij in zijn dagen

En dichte, hoor ik gewagen,

Dat geen aardse man volschreef,

Hoe lang hij nu ter wereld leeft.

Ja, dat is wonder nog alzo groot:

70 Niemand mag voor zijn dood

Al zijn boeken lezen.

Dit lijkt me groot mirakel te wezen

En zeer overdragen mede

Boven alle menselijkheid.

75 Van hem zo is niet bekend,

Dat hij maakte testament;

Want de arme van God had wat,

Nog rijkheid nog schat,

Dat hij iemand mocht geven,

80 Daar hij eindigen moest zijn leven.

Deze stierf in het jaar ons Heren,

Als ons de kronieken leren,

440 en een mede,

Als Hippo zijn stede

85 Van de Wandalen was bezeten

13 maanden, zoals we weten.

Vanden eersten paues die Leo hiet. XII.

In derre keyseren XIIIIste jaer

So wart paues van Rome vorwaer

Deerste paues die Leo hiet.

Hi was gheboren, alsemen ziet,

5 Van sinen vader Quintiane

Uten lande van Toscane.

Dese maecte vele omelien,

Die wert sijn metter clergien,

Ende daertoe naer sinen wille

10 Lingede hi in de messe de stille.

[p.286] Desen, alsict besereven sach,

Ghesciede up eenen Paschedach,

Dat eene vrouwe custe sine hant,

Ende hem brochte die viant

15 Also grote coringe ane

Van gere vrouwen gedane,

Dat altoes uut sinen gedochte

Gheent wijf niet comen en mochte;

So dattem anequam in sinen zin

20 Dat dewangelie hevet in:

‘Schent di oge, hant oft voet,

Werpt van di: hets noch also goet

In hemelrike manc gevaren,

Dan gesont ter helscher scaren.’

25 Die selve hant dat hi afslouch;

Entie smerte, die hire af drouch,

Maectem therte also mat,

Dat hi der coringen al vergat.

Dit was heimelike gedaen;

30 Maer daer na ghevielt saen,

Alse hi enghene messe en sprac

Ende niemen en wiste sijn ongemac,

Dat alt volc van selker saken

Vele seiden ende spraken.

35 Die goede man viel met trouwen

Met groter bede an onser Vrouwen,

Ende in vastene ende in waken,

Omme troest van deser saken.

Onse Vrouwe te hem quam,

40 Daer hijt anesach ende vernam,

Ende brochte sine hant aldare

Ende settedse hem an metter hare.

Dies so dancte hi met trouwen

Grotelike daer onser Vrouwen,

45 Ende daer hi predecte ende castijede,

Seidi dicken ende lijede

Dese miracle voer die liede,

Dattem dit waerlike dus gesciede.

Alsemen desen van eneger stat

50 Van eneger reliquien bat

Van apostelen oft van maertelare,

So sanc hi messe al openbare

Van hem daer mense ave sochte.

Na messe men dan vortbrochte

55 Dat corperael, daer men toesach,

Daer die lachame Gods up lach,

Ende sneet in sticken hem diere quamen,

Ende hiet dat sijt vor heilechdoem namen

Van dien daer sijt ave sochten.

60 Alsijs geloven dan niet en mochten,

So stac hi dan geent cledekijn dure,

So bloedet daer ter selver ure.

Dus maecte hi den lieden vroet,

Datter maerteleren bloet,

65 Dat si hebben gestort dor Gode,

Indie messe, daer es bode

Haers gedinct dor hare eere

Bider cracht van onsen Here

Aldaer te jegenworden si,

70 Ende men te rechte sal bidi

Die sticken van corperalen

Over heilechdoem betalen,

[p.287] Vandien aldaer up dien dach

Inder messen was gewach.

Van de eerste paus die Leo heet. XII.

In de keizers 14de jaar

Zo werd paus van Rome voorwaar

De eerste paus die Leo heet.

Hij was geboren, zoals men ziet,

5 Van zijn vader Quintianus

Uit het land van Toscane.

Deze maakte vele preken,

Die waard zijn met de geestelijkheid,

En daartoe naar zijn wil

10 Verlengde hij in de mis de stilte.

Deze, zoals ik het beschreven zag,

Geschiede op een Paasdag,

Dat een vrouwe kuste zijn hand,

En hem bracht de vijand

15 Alzo grote bekoring aan

Van die vrouwe gedaante,

Dat altijd uit zijn gedachte

Dat wijf niet komen mocht;

zo dat hem aankwam in zijn zin

20 Dat het evangelie heeft in:

‘Schend uw ogen, hand of voet,

Werp het van u: het is nog alzo goed

In hemelrijk mank gevaren,

Dan gezond ter helse scharen.’

25 Diezelfde hand dat hij afsloeg;

En de smart die hij er van droeg,

Maakte hem het hart alzo mat,

Dat hij de bekoring al vergat.

Dit was heimelijk gedaan;

30 Maar daarna geviel het gelijk,

Als hij de mis sprak

En niemand wist zijn ongemak,

Dat al het volk van zulke zaken

Veel zeiden en spraken.

35 Die goede man viel met trouw

Met grote bede aan onze Vrouwe,

En in vasten en in waken,

Om troost van deze zaak.

Onze Vrouwe tot hem kwam,

40 Daar hij het aanzag en vernam,

En bracht zijn hand aldaar

En zette die hem aan met het haar.

Dus zo bedankte hij met trouw

Groot daar onze Vrouwe,

45 En daar hij preekte en kastijdde,

Zei hij vaak en belijdt

Dit mirakel voor de lieden,

Dat heem dit waar aldus geschiede.

Toen men deze van enige stat

50 Van enige relikwie bad

Van apostelen of van martelaren,

Zo zong hij mis al openbaar

Van hem daar men ze van zocht.

Na de mis men dan voortbracht

55 Het altaardoek, daar men toezag,

Daar het lichaam Gods op lag,

En sneed het in stukken hem die er kwamen,

En zei dat ze het voor heiligdom namen

Van die daar ze het van zochten.

60 Als ze het geloven dan niet mochten,

Zo stak hij dan dit kleedje door,

zo bloedde het daar ter zelfde uur.

Dus maakte hij de lieden bekend,

Dat er martelaren bloed,

65 Dat ze hebben gestort door God,

In die mis, daar is bode

Hen gedenkt door hun eer,

Bij de kracht van onze Heer

Aldaar te tegenwoordig is,

70 En men te rechte zal daarom

Die stukken van altaardoek

Voor heiligdom betalen,

Van die aldaar op die dag

In de mis was gewaagd.

Van sente Janne Crisostimus. XIII.

Inden XVIIsten jare

Dat dese twee keyseren waren,

Theodosius ende Valentiniaen,

Ende tkeyserrike hadden ontfaen,

5 Was sente Jan Crisostimus

Bi den here Theodosius,

Die int ellende was bleven doot,

Wederbracht met eeren groot

Te Constantenoble indie stat,

10 Daer hi te voren bisscop sat.

Al tfolc es jegen hem gegaen

Ende hebbene also ontfaen,

Alse hi ware in desen live.

Vro waren manne ende wive.

15 Theodosius quam met weene

Onder dander volc ghemeene,

Ende bat hem dat hi beede gader

Archadiuse sinen vader

Ende Eudoxia siere moeder mede

20 Vergave hare pijnlichede,

Die si hem daden entie scande,

Doe sine dreven uten lande.

Te desen tiden so ghevel

Te Constantenoble also wel,

25 Dat IIII maende achter een

Die erde bevede, ende het sceen

Ofte altemale die stat

Soude versinken omme dat.

Ter selver tijt so gesciede,

30 Dat een man vor alle die liede

Indie lucht wart upgedragen,

Daer si in bedingen laghen;

Ende was hem geseit daer boven,

Dat si Gode souden loven

35 Met processien, ende dit singen,

Ende niet el daer mede mingen:

‘Sanctus Deus, sanetus fortis, sanctus et

Immortalis, miserere nobis.’

Dit daden si, ende met gere dinc

40 Ghene erdbeve al verginc.

Int jaer ons Heren XL ende sesse

Ende CCCC, seghet die lesse,

Dat was int XVIIIste jaer,

Dat dese twe kindere openbaer

45 Berechten dat Roemsce rike

Beede te gader mogendelike,

So wart te rade Vortegrijn,

Die coninc, entie vriende sijn

(Want hi die twee gebroedere ontsach,

50 Daer sijn leven ane lach,

Aurelius Ambrosius ende Uter mede,

Dat si met haerre mogenthede

Hem des lands souden verdriven

Ofte vaen oft ontliven;

55 Want hi tonrecht was here,

Ende si gewassen waren sere),

Dat hi ene borch soude maken

So vast, datmense met genen saken

Nemmermeer en soude gewinnen:

60 Daer wildi hem onthouden binnen.

Wercmanne ende metsen dedi halen,

Dien hi wel wilde betalen;

Bi Wincheestre coes hi ene stede,

Aldaer hi fonderen dede

65 Eenen staerken dicken toren;

Maer dat was pine verloren;

Want wanneer dat iet quam boven,

Verroerde derde ende dan stoven

Morter, were ende al die steene,

[p.288] 70 Ende dat gewercsel al gemeene.

Dits dicke omme niet geproevet.

Om dese dinc die coninc droevet

Ende ontboot waersagers saen,

Ende hiet dat si souden verstaen

75 Waer bi sulke dinc gescieden,

Ende sijt hem dan souden bedieden.

Vele sochten si harentare,

Bi wat saken tghene ware.

Doe droughen si over een te samen,

80 Dat si vorden coninc quamen,

Ende si seiden hem allegader,

Dat hi een kint sonder vader

Souken dade ende name sijn bloet:

Het ware te sinen torre goet;

85 Want leidement int fondement

Inden mortre ende int chyment,

Nemmermeer soude na dien tiden

Geent werc vallen no tegliden.

Van Sint Jan Chrysostomus. XIII.

In het 17de jaar

Dat deze twee keizers waren,

Theodosius en Valentinianus,

En het keizerrijk hadden ontvangen,

5 Was Sint Jan Chrysostomus

Bij de heer Theodosius,

Die in ellende was gebleven dood,

Weer gebracht met eren groot

Te Constantinopel in die stad,

10 Daar hij te voren bisschop zat.

Al het volk is tegen hem gegaan

En hebben hem alzo ontvangen,

Als hij was in dit leven.

Vrolijk waren mannen en wijven.

15 Theodosius kwam met wenen

Onder het andere volk algemeen,

En bad hem dat hij beide gelijk

Arcadius zijn vader

En Eudoxia zijn moeder mede

20 Vergaf hun pijnlijkheden,

Die ze hem deden en de schande,

Toen ze hem verdreven uit het land.

Te deze tijden zo geviel

Te Constantinopel alzo goed,

25 Dat 4 maanden achtereen

De aarde beefde en het scheen

Of helemaal die stad

Zou verzinken om dat.

Terzelfder tijd zo geschiede,

30 Dat een man voor al die lieden

In de lucht werd opgedragen,

Daar ze in bidden lagen;

En was hem gezegd daar boven,

Dat ze God zouden loven

35 Met processies, en dit zingen,

En niets anders daarmee mengen:

‘Sanctus Deus, sanctus fortis, ‘et

Immortalis, miserere nobis.’

Dit deden ze, en met dat ding

40 Die aardbeving al verging.

In het jaar ons Heren 40 en zes

En 400, zeg die les,

Dat was in het 18de jaar,

Dat deze twee kinderen openbaar

45 Berechten dat Romeinse rijk

Beide tezamen vermogend,

Zo werd te rade Vortegrinus,

De koning en de vrienden van hem

(Want hij die twee broeders ontzag,

50 Daar zijn leven aan lag,

Aurelius Ambrosius en Uter mede,

Dat ze met hun mogendheid

Hem het land zouden verdrijven

Of vangen of ontlijven;

55 Want hij te onrecht was heer,

En ze gegroeid waren zeer),

Dat hij een burcht zou maken

Zo vast dat men ze met geen zaken

Nimmermeer zou winnen:

60 Daar wilde hij zich ophouden binnen.

Werkmannen en metselaars deed hij halen,

Die hij wel wilde betalen;

Bij Winchester koos hij een stede,

Aldaar hij funderen deed

65 Een sterke dikke toren;

Maar dat was pijn verloren;

Want wanneer dat iets kwam boven,

Verroerde de aarde en dan stoven

Mortel, werk en al die stenen,

70 En dat bouwsel algemeen.

Dit is vaak om niet beproefd.

Om dit ding de koning bedroeft

En ontbood waarzeggers gelijk,

En zei dat ze zouden verstaan

75 Waarom zulke ding geschiedde,

En zij het hem dan zouden aanduiden.

Veel zochten ze hier en daar,

Bij wat zaken hetgene ware.

Toen kwamen ze overeen tezamen,

80 Dat ze voor de koning kwamen,

En ze zeiden hem allemaal,

Dat hij een kind zonder vader

Zoeken deed en nam zijn bloed:

Het was tot zijn toren goed;

85 Want legde men het in het fundament

In de mortel en in he cement,

Nimmermeer zou na die tijden

Dat werk vallen nog verglijden.

Van Merline den wilden. XIIII.

Hier omme was al ommetrent

Verre ende wide ghesent,

Om te vindene sulc een kint,

So lange datmen Merline vint;

5 Want dat volc seide algader,

Dat dat kint ware sonder vader.

Vorden coninc was hi brocht

Met siere moeder, ende besocht

An hare wie sijn vader ware;

10 Ende soe seide al openbare,

Dat hare die vrucht quam ane

Van enen geest in mans gedane,

Ende soe en wiste wie hi was.

Menegen sere wonderde das.

15 Merlijn seide vor menechs ogen,

Dat die ghene hadden geloghen,

Die dat seiden dat sijn bloet

Toten mortre ware goet.

Het ware, seiti, al ander sake,

20 Dat dat werc al tsticken brake,

Dan die waersagers conden geweten;

Ende dies wildi hem vermeten,

Dat hijt vor des coninx ogen

Openbare wilde togen;

25 Ende hi seide al openbare,

Dat onder dien torre ware

Een water, ende daer onder mede

Twee draken, elc in sine stede,

Ende alsi ghevoelden dien last

30 Al te swaer ende al te vast,

So keerden si hem up hare ziden

Ende lieten twerc algader gliden.

Oec so seidi mede dit,

Dat deen root was ende dander wit.

35 Tgheent was besocht ende waer vonden,

Ende brocht uut ten selven stonden

Die draken, entie waren gedaen

Alse Merlijn dede verstaen.

Die draken vochten enen camp groot:

40 Deen beet den anderen doot.

Doe sprac Merlijn ten lieden,

Wat die twee draken bedieden:

Die Sassen entie Bertoene;

Die witte drake in allen doene

45 Die Sassen; ende dandere viande

Die Bertoene vanden lande;

[p.289] Ende voerseide openbare,

Dat cortelike te gesciene ware,

Dat Aurelius Ambrosius soude

50 Vortegrine comen te houde

Ende hem winnen soude met brande,

Ende vort varen inden lande

Engistus winnen ende vaen

Ende hem doen thovet afslaen,

55 Ende besitten gheweldelike

Van Bertaengen tconincrike,

Ende Uter naer sine doot

Coninc bliven ende here groot,

Ende met venine enden sijn leven.

60 Voert seidi, alsemen vint bescreven,

Vanden coninc Arture den vrijen,

Dien hi in siere prophetien

Den Ever heet van Cornewaelgen,

Dat hi soude sonder faelgen

65 Der heileger kerken staen in staden,

Die hi vinden soude verladen,

Entie weste eylanden begaen

Ende hem maken onderdaen,

Ende besitten met mogentheden

70 In tlant van Gallen vele steden,

Ende hi oec den Roemschen here

Ontsienlike soude sijn indie were;

Maer sijn ende ende sine doot

Soude sijn in twifele groot.

75 Hi voerseide ende ondervant,

Datte Sassen souden winnen tlant,

Daer dIngelsche af sijn geboren.

Oec so seidi dat te voren,

Dat die Ingelsche noch na desen

80 Kerstijn lieden souden wesen,

Ende dat die werdicheit van Lonnen

Hem also noch soude ontronnen,

Die de stat hadde tharen doene,

Doe soe was onder die Bertoene,

85 Ende datse noch, alsonder waen,

Cantelberghe soude ontfaen.

Dats gesciet; want dbisscopdoem,

Dies die van Lonnen hadden roem,

Leghet te Cantelbergen huden.

90 Oec propheteerdi dat den luden,

Dat sente Samsoen van Everwijc

Ende VII bisscoppe dies gelijc

In Aermoriken souden varen,

Dat nu Bartaengen heet te waren,

95 Dor die noot van overlaste.

Oec vorseidi die felle gaste,

Die Normanne, van haren dingen,

Dat si Bertaengen souden dwingen,

Dat nu Inglant heet bi namen,

100 Ende menech groot wonder te samen,

Dat men verstaen niet wel en mach,

Voer dat coemt anden dach

Dat die dinc also gesciet.

Ende dit en es te wonderne niet,

105 Dat God een deel van sinen rade

Openbaert onder die quade,

Ende ontecket vele plaghen.

Dat dedi in Moyses daghen

Biden prophete Balaam:

110 Al was dat hi Gods raet vernam,

[p.290] Hi was selve een quaet man,

Een heidijn, een onwerdich tyran.

Desghelike ende naer desen

So maget van Merline wesen.

Van Merlijn de wilde. XIIII.

Hierom was al omtrent

Ver en wijd gezonden,

Om te vinden zulk een kind,

Zo lang dat men Merlijn vindt;

5 Want dat volk zei allemaal,

Dat dit kind was zonder vader.

Voor de koning was hij gebracht

Met zijn moeder, en verzocht

Aan haar wie zijn vader ware;

10 En ze zei al openbaar,

Dat haar die vrucht kwam aan

Van een geest in mans gedaante,

En ze niet wist wie hij was.

Menigeen zeer verwonderde das.

15 Merlijn zei voor menige ogen,

Dat diegene hadden gelogen,

Die dat zeiden dat zijn bloed

Tot de mortel was goed.

Het was, zei hij, al andere zaak,

20 Dat dit werk al te stukken brak,

Dan de waarzeggers konden weten;

En dus wilde hij zich vermeten,

Dat hij het voor de konings ogen

Openbaar wilde tonen;

25 En hij zei al openbaar,

Dat onder die toren ware

Een water, en daaronder mede

Twee draken, elk in zijn stede,

En als ze voelden die last

30 Al te zwaar en al te vast,

Zo keerden ze zich op hij zijden

En lieten het werk allemaal glijden.

Ook zo zei hij mede dit,

Dat de ene rood was en de ander wit.

35 Datgene was verzocht en waar gevonden,

En bracht uit ten zelfden stonden

Die draken, en die waren gedaan

Als Merlijn deed verstaan.

Die draken vochten een kamp groot:

40 De ene beet de andere dood.

Toen sprak Merlijn te lieden,

Wat die twee draken beduiden:

De Saksers en de Britten;

Die witte draak in alle doen

45 De Saksers; en andere vijanden

De Britten van het land;

En voorzei openbaar,

Dat gauw te geschieden ware,

Dat Aurelius Ambrosius zou

50 Vortegrinus komen spoedig

En hem winnen zou met branden,

En voort varen in het land

Hengist winnen en vangen

En hem doen het hoofd afslaan,

55 En bezetten geweldig

Van Bretagne het koninkrijk,

En Uter na zijn dood

Koning blijven en heer groot,

En met venijn eindigen zijn leven.

60 Voort zei hij, zoals men vindt beschreven,

Van de koning Arthur de vrije,

Die hij in zijn profetien

De Ever heet van Cornwall

Dat hij zou zonder falen

65 De heilige kerk bijstaan,

Die hij vinden zou verladen,

En de westelijk eilanden begaan

En hen maken onderdanig,

En bezetten met mogendheden

70 In het land van Galli vele steden,

En hij ook de Romeinse heren

Vreselijk zou zijn in het verweer;

Maar zijn einde en zijn dood

zou zijn in twijfel groot.

75 Hij voorzei en ondervond,

Dat de Saksers zouden winnen het land,

Daar de Engelsen van zijn geboren.

Ook zo zei hij dat te voren,

Dat de Engelsen nog na deze

80 Christen lieden zouden wezen,

En dat de waardigheid van Londen

Hem alzo nog zou ontgaan,

Die de stad had tot haar doen,

Toen ze was onder de Britten,

85 En dat het nog, al zonder waan,

Canterbury zou ontvangen.

Dat is geschied; want het bisschopdom,

Die die van Londen hadden roem,

Ligt te Canterbury heden

90 Ook profeteerde hij dat de luiden,

Dat Sint Samson van York

En 7 bisschoppen diergelijke

In Armorica zouden varen,

Dat nu Bretagne heet te waren,

95 Door de nood van overlast.

Ook voorzei die felle gast,

De Noormannen, van hun dingen,

Dat ze Bretagne zouden dwingen,

Dat nu Engeland heet bij namen,

100 En menig groot wonder tezamen,

Dat men verstaan niet goed mag,

Voor dat het komt aan de dag

Dat dit ding alzo geschiedt.

En dit is te verwonderen niet,

105 Dat God een deel van zijn raad

Openbaart onder de kwade,

En ontdekt vele plagen.

Dat deed hij in Mozes dagen

Bij de profeet Balaam:

110 Al was dat hij Gods raad vernam,

Hij was zelf een kwaad man,

Een heiden, een onwaardige tiran.

Dergelijke en na deze

Zo mag het van Merlijn wezen.

Hoe die Wandelen Cartago wonnen. XV.

Ten naesten jare na dese dinc

So waest dat Genseric vinc,

Der Wandelen coninc, scalckelike

Kartago, hoeftstat van Affrike,

5 Ende Affrike naer altemale.

Waest up berghe of in dale,

Daer borgen ofte vesten waren,

Danen verdreef hi sonder sparen

Die Romeine ende verslouch,

10 So dat hi al sijn gevouch

Dede over die Roemsche gewelt,

Ende hi Affrike vort behelt,

Hi entie sine, die na hem quamen,

Lange wile alle te samen.

15 Dese Genseric hadde doget ghene

Over hem, grote nochte clene.

Allen lieden was hi swaer,

Sonder den Wandelen vorwaer;

Ende so si edelre waren van maghen

20 Oft heilegher, horde hijs gewagen,

So hi emmer hem was felre.

Noch tesere werelt nochte elre

En dochti te ghenen dinghen.

Die papen, die de sine vinghen,

25 Ende den bisscop van Caerthago

Stac hi al uut ende maecte onvro.

Cloestre, husen ende kerken,

Nam hi altemale den clerken

Ende gafse den Arrianen,

30 Die den onsen daden vele banen,

Of hi gafse vort den sinen,

Den onreinen vulen zwinen.

Ten naesten jare gheviel hier na,

Dat oec int minder Azia

35 Tote Ephesus indie stede

God groot wonder gescien dede;

Want VII gebroedere waren vonden,

Die wilen in ouden stonden

Vanden keyser Decius waren gevaen,

40 Ende hem was grote maertelie gedaen,

Omme tanebedene die afgode.

Maer dat daden si so node,

Dat si in eene hagedochte

Ontfloen, daer si sliepen sochte

45 VIII jaer min dan twee hondert,

Dies der menscelicheden wondert.

Hare ystorie willic ontbinden,

Ende hoese God daer dede vinden.

Malcus ende Maximiaen,

50 Seraphion ende Marciniaen,

Constantijn, Denijs, Johan,

Dus hieten dese VII man.

Hoe die Wandalen Carthago wonnen. XV.

Te volgende jaar na dit ding

Zo was het dat Gonseric ving,

De Wandalen koning, schalks

Carthago hoofdstad van Afrika,

5 En Afrika na allemaal.

Was het op berg of in dal,

Daar burchten of vestingen waren,

Vandaan verdreef hij zonder sparen

De Romeinen en versloeg,

10 Zodat hij al zijn gevoeg

Deed over dat Romeinse geweld

En hij Afrika voort behield

Hij en de zijne, die na hem kwamen,

Lang tijdalle tezamen.

15 Deze Gonseric had deugd geen

Over hem, groot nog klein.

Alle lieden was hij zwaar,

Uitgezonderd de Wandalen voor waar;

En zo ze edeler waren van verwanten

20 Of heiliger, hoorde hij het gewagen,

Zo hij immer hen was feller.

Nog te deze wereld nog elders

En dacht hij tot geen dingen.

De papen die de zijne vingen,

25 En de bisschop van Carthago

Stak hij al uit en maakte droevig.

Kloosters, huizen en kerken,

Nam hij allemaal de klerken

En gaf ze de Arianen,

30 Die de onze deden veel verderven,

Of hij gaf ze voort de zijne,

De onreinen vuile zwijnen.

Te volgende jaar geviel hierna,

Dat ook in Klein Azië

35 Te Efeze in die stede

God groot wonder geschieden deed;

Want 7 broeders waren gevonden,

Die wijlen in oude stonden

Van de keizer Decius waren gevangen,

40 En hen was grote martelarij gedaan,

Om te aanbidden de afgoden.

Maar dat deden ze zo node,

Dat ze in een spelonk

Ontkwamen daar ze sliepen zacht

45 8 jaar minder dan twee honderd,

Dus de menselijkheden verwondert.

Hun historie wil ik ontbinden,

En hoe ze God daar deed vinden.

Malcus en Maximianus,

50 Seraphion en Marcinianus,

Constantijn, Denis, Johan,

Aldus heten deze 7 man.

Vanden VII slapers. XVI.

In keysers Theodosius tiden

Begonsten quade liede striden

Jegen tgelove vander kerken,

Ende seiden selke grote clerken,

5 Dat onse mensceit clene no groet

Niet en verrese na de doot,

Noch selves inden joncsten daghe.

Dies dreef jammer ende claghe

Theodosius, die keyser goet.

10 Eene hare dat hi anedoet,

Ende sat ende bat onsen Here

Alle daghen met tranen sere.

Onse Here hevet dat versien,

Ende wildene troosten mettien

15 Ende hope ende tekijn gheven,

Dat wi verrisen sullen ende leven,

Ende hevet sinen scat ondaen,

Ende dede die VII broeders upstaen.

[p.291] Een portre was in Ephesen,

20 Ende sijn wille quam in desen

Dat hi stallage maken wille

Inden berch, aldaer stille

Ghene VII broeders laghen,

Ende sine beesten daer in jagen.

25 Metseners souden dat slechten

Ende naer haren wille berechten,

Ende vonden een bestopt gat

Ende vaste steenen in dat,

So dat die dach inwaert sceen.

30 Doe wart onwake der broeder een,

Ende elc hevet anderen gegroet.

Hem dochte in haren moet,

Dat si enen nacht ende nemmere

Gheslapen hadden wel ende sere;

35 Ende hem gedochte, sonder saghe,

Sferdriets vanden anderen daghe,

Ende hebben Malcuse gevraget,

Of men daer buten haers gewaget.

Hi sprac: ‘Ic seit u ghistren spade:

40 Men souct ons met ghemenen rade,

Dat wi die afgode anebeden;

Dats skeysers raet, God moets ons vreden!’

Doe antworde Maximiaen:

‘Wat weet God, hen wert niet gedaen.’

45 Elc trooste anderen ghereet.

Mettien men ghinder Malcuse heet,

Dat hi gha indie port

Ende cope broot ende bringet vort,

Ende brincs meer dan hi gistren dede,

50 Ende verneme in die stede,

Wat gebode die keyser uutgaf,

Ende bringe die waerheit daer af.

Malcus hevet V genomen

Ende es uten hole comen.

55 Alse hi die steene sach vor tgat,

Sere began hem wonderen dat;

Maer anders lach in sijn gedochte,

Te min hire omme rochte.

Ter porten quam hi ter vaert.

60 Mettien sach hi upwaert

Ende saghere boven een cruce staen.

Ter andere porten es hi gegaen

Ende hevet dat selve daer versien:

Noch wonderdem meer van dien.

65 Te wat porten so hi ghinc,

Hi sach emmer die selve dinc

Ende daertoe al verkeert die stede.

Doe ginc hi hem seinen mede

Ende ginc ter eerster porten na desen;

70 Want hi waent in drome wesen.

Hi getroestem int ende

Ende ginc inwaert met genende,

Ende dectem so hi best mochte,

Ende quam daermen broot vercochte,

75 Ende horde spreken van onsen Here.

Doe wart hi in wonderne mere,

Ende seide: ‘wanen mach dit comen?

Ghistren en dorste hier niemen nomen

Jhesus Cristus noch Marien:

80 Nu dinken sijs mi alle lijen.

Dits Ephesus niet, sonder waen:

Die stat dinct mi al anders staen.

Nochtanne en wetic niet mede,

Wanen hier quame een ander stede.’

85 Doe vragedi: ‘Hoe heet dese port?’

- ‘Ephesus,’ hevetmen hem geantwort.

Doe peinsdi: ‘Ic bem in dole,’

Ende keerde weder te sinen hole;

Doch es hi teenen backere comen,

90 Ende hevet sijn ghelt genomen

[p.292] Ende hevet geboden omme broot.

Den lieden hads wonder groet,

Ende over een seiden si dat:

‘Dese heeft vonden eenen scat;

95 Dits ghelt van overouden tiden.’

Malcus dar qualike ontbiden.

Hi sietse runen ende es in waen,

Dat sine emmer willen vaen

Enten keyser leden met gewelt.

100 Hi bat dat si broot ende ghelt

Behouden ende latene gaen;

Maer si gegrepene harde saen,

Ende seiden: ‘wanen bestu?

Want du heves vonden nu

105 Der oudere keyseren scat,

Wijs ons oec mede dat.

Wij willen sijn dine ghesellen

Entie dinc niemene vertellen,

Oft anders werdet openbare.’

110 Malcus en weet wat seggen van vare.

Doe si dat seiden, waerre vele

Ende worpen hem een strop om de kele,

Ende leedene mids indie stede.

Die mare liep ute mede,

115 Dat daer een jongelinc ware vonden,

Die ouden scat wiste tien stonden.

Alse tfolc omme hem was gestaen,

Haddi gherne onscout gedaen,

Dat hi der dinc onsculdich ware.

120 Up tfolc sach hi harentare,

Want hi waender hebben maghe,

Up aventure of hire enegen sage;

Maer niemen en kenden uptien dach,

No hi niemen dien hi sach.

125 Rechts alst ware een sinloes man,

Sach hi gheenen lieden an.

Van de 7 slapers. XVI.

In keizer Theodosius tijden

Begonnen kwade lieden strijden

Tegen het geloof van de kerk,

En zeiden sommige grote klerken,

5 Dat onze mensheid klein nog groot

Niet verrees na de dood,

Nog zelf in de jongste dag.

Dus dreef jammer en klagen

Theodosius, die keizer goed.

10 Een haar dat hij aandoet,

En zat en bad onze Heer

Alle dagen met tranen zeer.

Onze Heer heeft dat gezien,

En wilde hem troosten meteen

15 En hoop en teken geven,

Dat we verrijzen zullen en leven,

En heeft zijn schat geopend,

En deed de 7 broeders opstaan.

Een poorter was in Efeze,

20 En zijn wil kwam in deze

Dat hij stallen maken wil

In de berg, aldaar stil

Die 7 broeders lagen,

En zijn beesten daarin jagen.

25 Metselaars zouden dat slechten

En naar hun wil berechten,

En vonden een verstopt gat

En vaste stenen in dat,

Toen de dag naar binnen scheen.

30 Toen werd wakker de broeder een,

En elk heeft andere gegroet.

Ze dachten in hun gemoed,

Dat ze een nacht en nimmer

Geslapen hadden goed en zeer;

35 En ze dachten, zonder sage,

Het verdriet van de andere dag,

En hebben Malcus gevraagd,

Of men daar buiten van hen gewaag.

Hij sprak: ‘Ik zei het u gister laat:

40 Men zoekt ons met algemene raad,

Dat we die afgoden aanbidden;

Dat is keizers raad, God moet ons bevredigen!’

Toen antwoorde Maximianus:

‘Wat weet God, het wordt niet gedaan.’

45 Elk troostte andere gereed.

Meteen men ginder Malcus zegt,

Dat hij gaat in de poort

En koopt brood en brengt het voort,

En brengt meer dan hij gisteren deed,

50 En verneemt in die stede,

Wat gebod de keizer uitgaf,

En brengt de waarheid daar van.

Malcus heeft 5 schillingen genomen

En is uit het hol gekomen.

55 Toen hij die stenen zag voor het gat,

Zeer begon hem verwonderen dat;

Maar anders lag in zijn gedachte,

Te min hij er om raakte.

Ter poort kwam hij ter vaart.

60 Meteen zag hij omhoog

En zag er boven een kruis staan.

Ter andere poort is hij gegaan

En heeft datzelfde daar gezien:

Nog verwonderde hem meer van die.

65 Tot wat poort zo hij ging,

Hij zag immer datzelfde ding

En daartoe al veranderd die stede.

Toen ging hij hem zenden mede

En ging ter eerste poort na deze;

70 Want hij waant in droom wezen.

Hij getrooste hem in het einde

En ging binnen met dat doel,

En bedekte hem zo hij best mocht,

En kwam daar men brood verkocht,

75 En hoorde spreken van onze Heer.

Toen werd hij verwonderd meer,

En zei: ‘Waarvan mag dit komen?

Gisteren durfde hier niemand noemen

Jezus Christus nog Maria:

80 Nu denken ze het me alle belijden.

Dit is Efeze niet, zonder waan:

Die stad lijkt me al anders staan.

Nochtans weet ik niet mede,

Waarvan hier kwam een andere stede.’

85 Toen vroeg hij: ‘Hoe heet deze poort?’

- ‘Efeze,’ heeft men hem geantwoord.

Toen peinsde hij: ‘Ik ben aan het dolen,’

En keerde weer tot zijn hol;

Toch is hij tot een bakker gekomen,

90 En heeft zijn geld genomen

En heeft geboden om brood.

De lieden hadden verwondering groot,

En over een zeiden ze dat:

‘deze heeft gevonden een schat;

95 Dit is geld van over oude tijden.’

Malcus durft kwalijk wachten.

Hij ziet ze rennen en is in waan,

Dat ze hem immer willen vangen

En de keizer leiden met geweld.

100 Hij bad dat ze brood en geld

Behouden en laten hem gaan;

Maar ze grepen hem erg gauw,

En zeiden: ‘Waarvan bent u?

Want u heeft gevonden nu

105 De oude keizerlijke schat,

Wijs ons ook mede dat.

Wij willen zijn uw gezellen

En dat ding niemand vertellen,

Of anders wordt het openbaar.’

110 Malcus weet niets wat te zeggen van gevaar.

Toen ze dat zeiden, waren er veel

En wierpen hem een strop om de keel,

Ee leidde hem midden in die stede.

Dat bericht liep uit mede,

115 Dat daar een jongeling was gevonden,

Die oude schat wist te die stonden.

Toen het volk om hem stond,

Had hij graag onschuld bekend

Dat hij dat ding onschuldig was.

120 Op het volk zag hij hier en daar,

Want hij waande er van te hebben verwanten,

Op avontuur of hij er enige zag;

Maar niemand herkende hij op die dag,

Nog niemand die hij zag.

125 Recht als het ware een zinloze man,

Zag hij die lieden aan.

Hoe si alle worden vonden. XVII.

Dese mare hevet verhort

Die daer bisscop was inde port,

Een heilech man ende hiet Marijn;

Entie bailliu heet den knapen sijn,

5 Dat si den jongelinc metten gelde

Bringen met hoveschen gewelde.

Alsemenne leedde ter kerken waert,

Weendi alse een man vervaert,

Ende peinsde: ‘Ten keysere moetic nu.’

10 Die bisscop entie bailliu

Sagen tgelt ende vrageden dat,

Wanen hem quame sulken scat.

Dander seide: hine hads niet vonden,

Maer uut siere borsen tien stonden

15 So haddi gheent ghelt genomen:

Hine weet waer in hi es comen.

Men vragede: wanen hi geboren ware.

Hi seide: ‘Ic weet openbare

Dat ic henen bem geboren,

20 Es dit Ephesus alst was te voren.’

Antipater sprac, die baelliu:

‘Sech ons dine maghe nu:

Hets recht dat conde van di coemt.’

Alse hi sine maghe noemt,

25 Sone es niemene diese kent,+

Maer si seiden al ommetrent:

‘Dese veinset hem, omme dat hi

Eenechsins ontga daer bi.’

Die bailliu hevet geantwort:

30 ԗaertoe doghen dine wort?

Dese slach es over waer

Ouder dan CC jaer

Ende es van skeysers Decius slage.

Hens geen gelt dat nu bi daghe

[p.293] 35 Indie werelt es ghemeene,

Noch en gelijct groot no clene;

Ende dine maghe sijn lange bleven.

Hoe mochtstu so jonc sijn ende nu leven?

Waenstu in aldusdaen lieghen

40 Alle die vander stat bedriegen?

Hier omme dinct mi redene bet,

Datmen di pine na die wet,

Onthier ende du ons seges waer.’

Malcus bat genaden daer

45 Ende seide: ‘Dor Gode! berecht mi doch

Eene dinc, die ic vraghe noch,

Ende dan salic u maken in inne

Al dat leit in minen zinne.

Decius, die in dese stat

50 Keyser ende here sat,

Segt mi, waermen dien man vint.’

Die bisscop seide: ‘Lieve kint,

In al die werelt ic en weet

Nu die Decius heet.

55 Hets waer, wilen, alsemen nu siet,

Was een die Decius hiet.’

Malcus seide: ‘dit doet mi doven,

Dat mi niemen en wille geloven;

Maer volget mi: ic sal u togen

60 Mine gesellen vor u ogen

Inden berch Celioen.

Ghelovet hem, wildijs mi niet doen.

Dor hem vloen si, wetic wel,

Want hi den kerstinen was so fel.

65 Es dit Ephesus, so saghic dat,

Dat hi hier ghistren quam indie stat.’

Doe sprac die bisscop ten bailliu:

‘Hets een wonder, seggic u,

Dat ons God voer onsen ogen

70 In desen jongelinc wille toghen.’

Hoe ze alle worden gevonden. XVII.

Dit bericht heeft gehoord

Die daar bisschop was in de poort,

Een heilig man en heet Marijn;

En de baljuw zegt de knapen van hem,

5 Dat ze de jongeling met het geld

Brengen met hoffelijk geweld.

Toen men hem leidde ter kerk waart,

Weende hij als een man bang,

En peinsde: ‘Te keizer moet ik nu.’

10 De bisschop en de baljuw

Zagen het geld en vroegen dat,

Waarvan hem kwam zulke schat.

De ander zei: hij had het niet gevonden,

Maar uit zijn beurs te die stonden

15 Zo had hij dat geld genomen:

Hij weet niet waar hij is gekomen.

Men vroeg hem: waarvan hij geboren ware.

Hij zei: ‘Ik weet openbaar

Dat ik van hier ben geboren,

20 Is dit Efeze als het was tevoren.’

Antipatus sprak, de baljuw:

‘Zeg ons uw verwanten nu:

Het is recht dat bekend van u komt.’

Als hij zijn verwanten noemt,

25 Zo nee is er niemand die ze kent,

Maar ze zeiden al omtrent:

‘Deze veinst hem omdat hij

Enigszins ontgaat daarbij.’

De baljuw heeft geantwoord:

30 ԗaartoe deugen uw woorden?

Deze muntslag is voor waar

Ouder dan 200 jaar

En is van keizer Decius slagen.

Het is geen geld nu tegenwoordig

35 In de wereld is algemeen,

Nog lijkt ook groot nog klein

En uw verwanten zijn al lang gebleven.

Hoe kan u zo jong zijn en nu leven?

Waant u in al dusdanig liegen

40 Alle die van de stad bedriegen?

Hierom denkt me reden beter,

Dat men u pijnt naar de wet,

Tot hier en u ons zegt waarheid.’

Malcus bad genade daar

45 En zei: Door God! Bericht me toch

Een ding die ik vraag nog,

En dan zal ik u maken bekend

Al dat ligt in mijnen zin.

Decius die in deze stad

50 Keizer en heer zat,

Zeg me, waar men die man vindt.’

De bisschop zei: ‘Lieve kind,

In al de wereld ik niet weet

Nu die Decius heet.

55 Het is waar, wijlen, zoals men nu ziet,

Was een die Decius heet.’

Malcus zei: ‘Dit doet me verdoven,

Dat me niemand wil geloven;

Maar volg me: ik zal u tonen

60 Mijn gezellen voor uw ogen

In de berg Celio.

Geloof hen wilde ge het mij niet doen.

Door hem vlogen ze, weet ik wel,

Want hij de christenen was zo fel.

65 Is dit Efeze zo zag ik dat,

Dat hij hier gisteren kwam in de stad.’

Toen sprak de bisschop tot de baljuw:

‘Het is een wonder, zeg ik u,

Dat ons God voor onze ogen

70 In deze jongeling wil tonen.’

Hoe si alle storven weder. XVIII.

Nu sijn si met groten scaren

Metten jongelinc ghevaren,

Die bailliu entie bisscop Marijn,

Daer dandere VI gesellen sijn,

5 Ten berghe Celyoen aldus.

Voer alle dandre ginc Malcus

Ten sinen indie haghedochte;

Die bisscop na, alse hi mochte,

Ende vant onder die steene,

10 Daer die inganc al gemeene

Vanden hole bestoppet was,

Ghezeghelt, daer hi ane las

Lettren, die selverijn waren,

Ende ghinc den volke openbaren,

15 Bi wat redene mense bewrochte

Indie donkere haghedochte,

Des den volke wonderde sere,

Ende loveden Gode onsen Here.

Si gingen allegader besien

20 Gheene lieden aldaer mettien.

Si waren geblijet alse bloet,

Of gelijc alse die rose doet.

Doe vielen die liede up hare knien

Ende loveden Gode sere mettien.

25 Die bisscop entie bailliu mede

Senden voervoets indie stede

Ten keyser Theodosius,

[p.294] Ende screven: coemt in Ephesus,

Ende siet dwonder an met ogen,

30 Dat ons God wille vertoghen.’

Hijs vander erden upgestaen

Ende hevet den zac afgedaen,

Daer hi met rouwen in sat.

Gode lovedi omme dat,

35 Ende voer van Constantenoble daer.

Dat volc volgedem mede naer,

Ende hi es ten hole comen,

Daer hi inne hevet vernomen

Dat die heilege lieden laghen.

40 Ende teersten dat si den keyser sagen,

Wart hem danscijn also clare,

Alse oft eene zonne ware;

Ende alse die keyser sach die heren,

Viel hi ter erden hem teeren,

45 Ende dancte Gode ende cussedse mede

Ende weende up elken daer ter stede,

Ende seide: ‘Ic zie u, sonder zaghe,

Alse oft ic Lazaruse saghe,

Dien God hiet vander doot upstaen.’

50 Doe seide Maximiaen:

‘Keyser, nu gheloof dies mi,

Dat ons God hevet omme di

Hier verwecket vander doot,

Omme die verrisenesse groot,

55 Omme dat man ende wive

Gheloven, dat van dode te live

God verrisen sal gheven;

Want alse waerlike alse wi leven

Ende sijn verwect in diere gebare,

60 Alse oft van dode te live ware,

Ende ghelijc rechts alsemen seghet

Dat die ghene le slapene pleghet,

Ende no goet no quaet en heeft,

Nochtan roert ende leeft,

65 Also waerwi, daer wi laghen,

Ende sliepen levende ende niet en sagen.’

Ende alse hi dit hadde gheseit

Ende vele meer dan hier ane leit,

Leiden si thovet neder alle VII,

70 Ende scieden van desen levene,

Ende gaven Gode metter doot

Den gheest up, alse hi geboot.

Die keyser es up hem gevallen

Ende weende sere up hem allen,

75 Ende hiet maken cassen van goude,

Daermense in leggen soude.

Snachts daer die keyser lach,

Quamen si vor hem, daer hijt sach,

Ende seiden: ‘hore harewaert du!

80 Also alse wi tote nu

Uptie erde laghen ende verresen,

Also sullen wi vortmee wesen,

Onthier ende God sal wisen

Dat wi van der doot verrisen.’

85 Doe hiet die keyser die stede

Met verghouden steenen mede

Al verheffen ende versieren

Scone in alre manieren;

Ende alle bisscoppen, die des lijeden

[p.295] 90 Ende seiden ende castijeden,

Dat verrisenesse soude wesen,

Hiet hi eeren vort na desen.

Hoe ze alle stierven weer. XVIII.

Nu zijn ze met grote scharen

Met de jongeling gevaren,

De baljuw en de bisschop Marijn,

Daar de andere 6 gezellen zijn,

5 Ten berg Celio aldus.

Voor alle de andere ging Malcus

Tot de zijne in die spelonk;

De bisschop na, zoals hij mocht,

En vond onder die stenen,

10 Daar de ingang algemeen

Van het hol verstopt was,

Verzegeld daar hij aan las

Letters die zilver waren,

En ging het volk openbaren,

15 Bij wat redenen men ze wrocht

In dat donkere spelonk,

Dus het volk verwonderde zeer,

En loofden God onze Heer.

Ze gingen allen bezien

20 Die lieden aldaar meteen.

Ze waren gekleurd als bloed,

Of gelijk zoals de roos doet.

Toen vielen die lieden op hun knien

En loofden God zeer meteen.

25 De bisschop en de baljuw mede

Zonde voorvoet in die stede

Te keizer Theodosius,

En schreven: ‘Kom in Efeze,

En zie het wonder aan met ogen,

30 Dat ons God wil tonen.’

Hij is van de aarde opgestaan

En heeft de zak afgedaan,

Daar hij met rouw in zat.

God loofde hij om dat,

35 En voer van Constantinopel daar.

Dat volk volgde hem mede na,

En hij is ten hol gekomen,

Daar hij in heeft vernomen

Dat die heilige lieden lagen.

40 En ten eersten dat ze de keizer zagen,

Werd hen het aanschijn alzo helder,

Alsof het een zon ware;

En toen de keizer zag die heren,

Viel hij ter aarden hen te eren,

45 En bedankte God en kuste ze mede

En weende op elke daar ter plaatse,

En zei: ‘Ik zie u, zonder sage,

Alsof ik Lazarus zag,

Die God zei van de dood op te staan.’

50 Toen zei Maximianus:

‘Keizer nu geloof dus mij,

Dat ons God heeft om u

Hier verwekt van de dood,

Om de verrijzenis groot,

55 Omdat man en wijven

Geloven, dat van dood tot leven

God verrijzenis zal geven;

Want alzo waar als wij leven

En zijn verwekt in die gebaren,

60 Alsof het van dood tot leven ware,

En gelijk recht zoals men zegt

Dat diegene een slapen pleegt,

En nog goed nog kwaad heeft,

Nochtans roert en leeft,

65 Alzo waren wij, daar we lagen,

En sliepen levend en niets zagen.’

En toen hij dit had gezegd

En veel meer dan hier aan ligt,

Legden ze het hoofd neder alle 7,

70 En scheiden van dit leven,

En gaven God met de dood

De geest op, zoals hij gebood.

De keizer is op hen gevallen

En weende zeer op hen allen,

75 En zei te maken kasten van goud,

Daar men ze in leggen zou.

‘s Nachts daar de keizer lag,

Kwamen ze voor hem, daar hij het zag,

En zeiden: ‘Hoor hierheen u!

80 Alzo als we tot nu

Op de aarde lagen en verrezen,

Alzo zullen we voortaan meer wezen,

Tot hier en God zal wijzen

Dat we van de dood verrijzen.’

85 Toen zei de keizer die stede

Met vergulden stenen mede

Al verheffen en versieren

Schoon in alle manieren;

En alle bisschoppen, die dat belijden

90 En zeiden en kastijden,

Dat verrijzenis zou wezen,

Zei hij te eren voort na dezen.

Hoe Aurelius Ambrosius Bertaengen wan. XIX.

Int selve jaer dat dit gesciede,

Quam gevaren ende sine liede

Aurelius Ambrosius

(Merlijn hadt vorseit aldus)

5 Uten lande van Armorike,

Dat nu Bertaengen heet ghemeenelike,

In grote Bertaengen up Vortegrine,

Ende wan hem af die borch sine

Ende heeftene daer up verbrant.

10 An bem so viel al dat lant,

Ende voer van steden te steden,

Ende liet die Sassen nieweren in vreden

Ende jagedse ende slouch:

Niemen en was dien hi verdrouch,

15 So dat Engistus entie sine,

Daer af comen was al die pine,

Die Sassen te samene trect,

Alse die hem te verwerne meet.

Daer was een wijch van hogen doene;

20 Doch verwonnen die Bertoene,

Ende Engistus wart gevaen.

Die coninc hiet hem thovet afslaen,

Entie Sassen, die waren beseten

Indie steden, alsi weten

25 Dat haer here doot es bleven,

Hebben si hem upghegbeven

Ende baden omme genaden;

So dat die coninc wart beraden,

Dat hi dat heidine diet

30 Te genaden comen liet,

Ende lietem besitten tlant

Tusscen der Ombren ende Scollant,

Ende maecte mettem pays ende vrede,

Up dat si die getrouwechede,

35 Die si swoeren in waerre saken,

Up hem nemmermeer en braken,

Vort so voer hi hier na aldus,

Coninc Aurelius Ambrosius,

Ende maecte weder cloester kerken,

40 Die hi scone dede weder werken,

Die Engistus met gewelt

Entie Sassen hadden gevelt,

Alse die quaet heidijn waren

Ende haetten alle kerstine scaren.

45 Die lieden, die waren ghevloen,

Some omme hare mesdoen,

Some oec des lants verdreven

Van Engistus ende sinen neven,

Die riep hi weder te hande

50 Ende vergaf hem scade ende scande,

Die sinen vorderen was gedaen.

Wette, die waren tegaen

Achter lande ende indie steden,

Selti weder ende dede bevreden

55 In Bertaengen vast ende wel.

Der kerken dienst, die sere tevel,

Om dat die Sassen waren ondaen,

Ende biden quaden Pelagiaen,

Die ongelove brochte int lant,

60 Die verhief hi weder te hant,

Ende sette bisscoppen indie steden,

Daer tlant doe was in vreden,

Ende daerse te voren hadden gewesen.

Daer naer maecti naer desen

65 Een edel kerchof ende een diere

Van sere sonderlinger maniere,

Van groten steenen, die hi daer brochte

Van Yrlant, die hi daer sochte

Bi Merlijns rade, die som noch staen

70 Ende som van ouden sijn tegaen;

Ende heet die Dans vanden Gyganten.

Daer liggen ridderen metten serianlen,

[p.296] Die valscelike waren verraden,

Doe si waenden met goeden staden

75 Paerlementen jegen die Sassen,

Die haer ondanx moesten wassen

Hoe Aurelius Ambrosius Bretagne won. XIX.

In hetzelfde jaar dat dit geschiede,

Kwam gevaren en zijn lieden

Aurelius Ambrosius

(Merlijn had het voorzegt aldus)

5 Uit het lande van Armorika,

Dat nu Bretagne heet algemeen,

In groot Bretagne op Vortegrinus,

En won hem af de burcht van hem

En heeft hem daarop verbrand.

10 Aan hem zo viel al dat land,

En voer van steden tot steden,

En liet die Saksers nergens in vrede

En joeg ze en sloeg:

Niemand was die hij verdroeg,

15 Zodat Hengist en de zijne,

Daar van gekomen was al die pijn,

De Saksers tezamen trekt,

Als die hem te verweren meet.

Daar was een strijd van hoge doen;

20 Toch overwonnen die Britten,

En Hengist werd gevangen.

De koning zei hem het hoofd af te slaan,

En de Saksers die waren bezet

In die steden, zoals we weten

25 Dat hun heer dood is gebleven,

Hebben ze zich overgegeven

En baden om genaden;

Zodat de koning werd beraden,

Dat hij dat heidense volk

30 Te genaden komen liet,

En liet hen bezitten het land

Tussen de Ombre en Schotland, (Aire?)

En maakte met hen pais en vrede,

Opdat ze getrouwheid,

35 Die ze zwoeren in ware zaken,

Op hem nimmermeer braken,

Voort zo voer hij hierna aldus,

Koning Aurelius Ambrosius,

En maakte weer klooster kerken,

40 Die hij schoon deed weer werken,

Die Hengist met geweld

En de Saksers hadden geveld,

Als die kwade heidenen waren

En haatte alle christen scharen.

45 De lieden die waren gevlogen,

Sommige om hun misdoen,

Sommige ook het land verdreven

Van Hengist en zijn neven,

Die riep hij weer gelijk

50 En vergaf hen schade en schande,

Die sinds voor was gedaan.

Wetten, die waren vergaan

Achter land en in de steden,

Zette hij weer en deed bevredigen

55 In Bretagne vast en goed.

De kerken dienst die zeer het euvel,

Omdat de Saksers hadden ontdaan,

En bij de kwade Pelagius,

Die ongeloof bracht in het land,

60 Die verhief hij weer gelijk,

En zette bisschoppen in die steden,

Daar het land toen was in vrede,

En daar het tevoren had geweest.

Daarna maakte hij na deze

65 Een edele kerkhof en een dure

Van zeer bijzondere manieren,

Van grote stenen die hij daar bracht

Van Ierland die hij daar zocht

Bij Merlijns raad die soms nog staan

70 En soms van oudheid zijn vergaan;

En heet die Dans van de Giganten. (Stonehenge)

Daar liggen ridders met de bedienden,

Die vals waren verraden,

Toen ze waanden met goede tijden

75 Parlementen tegen de Saksers,

Die tegen hun wil moest groeien

Sente Remijs gebornesse. XX.

Ten selven jare dat Vortegrijn

Verbrant wart entie gesellen sijn,

So staerf die coninc Clodien,

Die dachterste was gesien

5 Vanden Vranken, die openbare

Hem visierde met langen hare,

Ende sijn sone Merovinc

Die was die de crone ontfinc,

Die was vromech ende stout

10 Ende besat met ghewout

Tlant dattem sijn vader liet:

Bi hem en bleefs verloren niet.

So vromech was hi sonderlinge,

Dat sijn geslachte Meruvinge

15 Na hem hieten menech jaer.

Dese regneerde over waer

X jaer over die Vrancsche heren,

Ende staerf met groter eren.

Over II jaer daer na, alswijt horen,

20 So wart sente Remij geboren,

Die bisscop sidert te Riemen was;

Ende verboetscepede, alsict las,

Een heilech man, die teere stat

Up eenen berch in eene cluse sat,

25 Die sine ogen hadde verloren;

Ende alse dat kint wart geboren

Van siere moeder, die hiet Elline,

So nette die moenc die ogen sine

Met haren melke, ende hi genas,

30 Dat eene scone miracle was.

Int XXIIIste jaer dat te samen

Inden keyserike quamen

Theodosius ende Valentiniaen,

Wart die kerke sere ondaen

35 Vanden Wandelen in Affrike

Biden coninc Genserike;

Want si verbranden die bouke,

Si maecten hemden ende brouke

Vanden cleeden vanden outaren,

40 Ende vanden causulen te waren

Ende van anderen dieren cleeden

Daden si hem abijt gereeden;

So dat die bisscop Valeriaen,

Die out doe was, sonder waen,

45 LXXX jaer, want hi ontseide

Den Wandelen dor hare dorperheide

Der heileger kerken sacrament,

Swaerlike wart hi daer gescent;

Want die coninc dedene sluten

50 Naect ute allen husen buten,

Dattene niemene inliete mede

[p.297] No in huse, no in stede,

Ende moeste dus met groter vrucht

Sterven onder die blote lucht.

55 Ten naesten jare, wi vindent dus,

Staerf die keyser Theodosius

In sijn XXIIIIste jaer,

Dat hi trike, wet vorwaer,

Sinen neve Valentiniane

60 Mede gaf te deelne ane.

In sinen tiden, alse Prosper seget,

Daer vele wijsheden in leghet,

In sijns riken XVste jaer,

Was gemaect ende versament claer

65 Een bouc van keyserliker wet,

Daer die dinghe in waren geset

Elc naer sijn recht in sine stede,

Tallen rechte ter wettelichede,

Entie bouc die heet Code.

70 Noch en leertmenne niet node,

Want noit en was vray legiste,

Die van desen niet en wiste.

Sint Remis geboorte. XX.

Te zelfde jaar dat Vortegrinus

Verbrand werd en de gezellen van hem,

Zo stierf die koning Clodius,

Die de aller eerste was gezien

5 Van de Franken, die openbaar

Hem versierde met lang haar,

En zijn zoon Chilperik I der Merovingers

Die was die de kroon ontving,

Die was vroom en dapper

10 En bezette met geweld

Het land dat hem zijn vader liet:

Bij hem bleef het verloren niet.

Zo vroom was hij bijzonder,

Dat zijn geslachte Merovinger

15 Naar hem heten menig jaar.

Deze regeerde voor waar

10 jaar over die Franse heren,

En stierf met grote eren.

Over 2 jaar daarna, zoals wij het horen,

20 Zo werd Sint Remi geboren,

Die bisschop sinds te Reims was;

En het boodschapte, zoals ik het las,

Een heilig man, die te ene stat

Op een berg in een kluis zat,

25 Die zijn ogen had verloren;

En toen dat kind werd geboren

Van zijn moeder die heet Elline, (Celina)

Zo natte die monnik de ogen van hem

Met haar melk en hij genas,

30 Dat een mooi mirakel was.

In het 23ste jaar dat tezamen

In het keizerrijk kwamen

Theodosius en Valentinianus,

Werd de kerk zeer ontdaan

35 Van de Wandalen in Afrika

Bij de koning Gonserike;

Want ze verbranden de boeken,

Ze maakten hemden en broeken

Van de klederen van het altaar,

40 En van de kazuifels te waren

En van andere duren klederen

Deden ze hen habijten bereiden;

Zodat die bisschop Valerianus,

Die oud toen was, zonder waan,

45, 80 jaar want hij ontzei

De Wandalen door hun dorpsheid

De heilige kerk sacrament,

Zwaar werd hij daarin geschonden;

Want de koning deed hem uitsluiten

50 Naakt uit alle huizen buiten,

Dat hem niemand inliet mede

Nog in huis, nog in stede,

En moest dus met grote vrees

Sterven onder de blote lucht.

55 Te volgende jaar, we vinden het aldus,

Stierf die keizer Theodosius

In zijn 24ste jaar,

Dat hij het rijk, weet voor waar,

Zijn neef Valentinianus

60 Mede gaf te verdelen aan.

In zijn tijden, als Prosper zegt,

Daar vele wijsheden in ligt,

In zijn rijke 15de jaar,

Was gemaakt en verzameld helder

65 Een boek van keizerlijke wet,

Daar die dingen in waren gezet

Elk naar zijn recht in zijn stede,

Te alle recht ter wettigheden,

En dat boek die heet Code.

70 Nog leert men het niet node,

Want nooit was fraaie wetgeleerde,

Die van deze niet wist.

Vanden keyser Martiane. XXI.

Na des jongen Theodosius doot

So wart keyser ende here groet

Een ander, die hiet Martiaen.

Hi ende Valentiniaen

5 Regneerden te samen V jaer.

Trike ontfingen si voerwaer

Te samene int jaer ons Heren,

Alse ons die ystorien leren,

CCCC L ende twee.

10 Maer Martiaen waest een jaer mee,

Keyser, dan sijn geselle was:

Hier na makic u vroet das.

Int eerste jaer dat si te samen

Den last vanden rike namen,

15 Bider bede vanden paues Leoene

Ende bi Martiaens toedoene

So was eene consilie scone

Versament tote Calcedone,

Omder heilegher kerken noot,

20 Want dat herisie groot

Ghesayt wart in kerstijnhede.

Daer was vermeesaemt up de stede

Enticies entie Entiane,

Die wilden alle doen te verstane,

25 Dat die Gods Sone na de godlichede

Ende naer sine menscheit mede

Al van eere naturen ware.

Dat was ontproevet daer openbare;

Want die godheit nie en began,

30 Entie mensceit hevet begin an.

Nestorius wart verdoemt mede,

Die tote Ephesus indie stede

Verwaten was hier te voren,

Ende alle dies hem wilden horen.

35 Die consilie lijede das,

Dat van Marien geboren was,

Die maghet es ende kint gewan,

Warachtech God, warachtech man,

Ende es in personen een,

40 Ghedeelt in naturen tween.

Daer was mede gegeven uut,

Dat wi des lijen overluut,

Dat Maria met groter eeren

Cristus moeder es, Gods ons Heren,

45 Omme Nestorius gebode,

Dat seide, dat Maria niet Gode,

Maer enen mensce alleen vortbrochte,

Die sterven bi naturen mochte.

Men leset mede dat gesciede

50 Int consilie daer vordie liede,

Te Calcedone, daermen street

Om tkerstijn gelove gereet

Vorden paues Leo, diere was,

Ende daertoe mede, alsict las,

55 VIC bisscoppe ende XXX te waren.

Dongelovege met haren scaren

[p.298] Hadden vele meesters daer,

Entie desputeringe was zwaer.

Die tgelove hadden lief,

60 Si seiden: ‘wi scriven in enen brief

Onse gelove, ende ghi dat uwe

In eenen andren brieve nuwe;

Ende hier leget Gods vercorne amie,

Die edele maget sente Eufemie:

65 Wi leggen onse brieve up hare,

Vorden keyser openbare,

Ende elc bidde na sijn geloven

Onsen Here van hier boven,

Dat hi vertoge openbare,

70 Welc ghelove dat si tware,

Ende laet ons tgraf sluten toe.’

Dandere seiden: ‘dat si, men doe.’

Men dede dit sonder valsch gelaghe.

Donse vasten VII daghe

75 Ende baden Gode; ende quamen

Metten keyser alle te samen

Ten grave sente Eufemien

Beede te gader die paertijen,

Ende hebben tgraf daer ondaen

80 Ende vonden ghenen doden saen,

Die den brief der heileger kerken,

Oechsiende leeken ende clerken,

Ondede in hare rechtre hant;

Enten anderen brief men vant

85 Liggende onder hare voete

Dorperlike ende sere onsoete.

In dese consilie was gheset

Bider heilegher kerken wet,

Dat men maecte in gere stede

90 No cloester no monster mede,

Dan biden bisscop vander stat,

Onder wien dat laghe dat.

Dat consilie verboot die dinghe,

Datmen te moenke niet ontfinge

95 Die eighijn ware tenegen hove,

Sonder bi sijns heren orlove.

Daer was verboden oec den clerken

Te hebbene te samen II kerken.

Van de keizer Martianus. XXI.

Na de jonge Theodosius dood

Zo werd keizer en heer groot

Een ander, die heet Martianus.

Hij en Valentinianus

5 Regeerden tezamen 5 jaar.

Het rijk ontvingen ze voor waar

Tezamen in het jaar ons Heren,

Als ons de histories leren,

450 en twee.

10 Maar Martianus was het een jaar meer,

Keizer, dan zijn gezel was:

Hierna maak ik u bekend dat.

In het eerste jaar dat ze tezamen

De last van het rijk namen,

15 Bij de bede van de paus Leo

En bij Martianus toedoen

Zo was een concilie schoon

Verzameld te Chalcedonica,

Om de heilige kerk nood,

20 Want de ketterij groot

Gezaaid was in christenheid.

Daar was mee verzameld op de stede

Eutyches en zijn aanhangers,

Die wilden alle doen te verstaan,

25 Dat de Gods Zoon naar de goddelijkheid

En naar zijn mensheid mede

Al van een natuur was.

Dat was niet ontkracht daar openbaar;

Want de godheid niet begon,

30 En de mensheid heeft een begin aan.

Nestorius werd verdoemd mede,

Die te Efeze in die stede

Verweten was hier te voren,

En alle die hem wilden horen.

35 Dat concilie belijdt das,

Dat van Maria geboren was,

Die maagd is en kind won,

Ware God, ware man,

En is in personen een,

40 Gedeeld in naturen twee.

Daar was mede gegeven uit,

Dat we dus belijden overluid,

Dat Maria met grote eren

Christus moeder is, Gods onze Heer,

45 Om Nestorius gebod,

Dat zei dat Maria niet God,

Maar een mens alleen voortbracht,

Die sterven van naturen mocht.

Men leest mede dat geschiede

50 In het concilie daar voor die lieden,

Te Chalcedonica daar men streed

Om het christelijke geloof gereed

Voor de paus Leo die er was,

En daartoe mede, zoals ik het las,

55 600 bisschoppen en 30 te waren.

De ongelovige met hun scharen

Hadden vele meesters daar,

En die disputeren was zwaar.

Die het geloof hadden lief,

60 Ze zeiden: ‘Wij schrijven in een brief

Ons geloof en gij dat uwe

In een andere brief nieuw;

En hier ligt Gods gekozen geliefde,

Die edele maagd Sint Euphemia:

65 We leggen onze brieven op haar,

Voor de keizer openbaar,

En elk bid naar zijn geloof

Onze Heer van hier boven,

Dat hij toont openbaar,

70 Welk geloof is dat ware,

En laat ons het graf sluiten toe.’

De andere zeiden: ‘Dat is, men doet.’

Men deed dit zonder valse lagen.

De onze vasten 7 dagen

75 En baden God; en kwamen

Met de keizer alle tezamen

Te graf van Sint Euphemia

Beide tezamen die partijen,

En hebben het graf daar geopend

80 En vonden die dode gelijk,

Die de brief der heilige kerk,

Te aanschouwen leken en klerken,

Opende in haar rechter hand;

En de andere brief men vond

85 Liggende onder haar voeten

Dorps en zeer hard.

In deze concilie was gezet

Bij de heilige kerk wet,

Dat men maakte in die stede

90 Nog klooster nog heiligdom mede,

Dan bij de bisschop van de stad,

Onder wie dat lag dat.

Dat concilie verbood die dingen,

Dat men de monniken niet ontving

95 Die eigen ware te enige hof,

Uitgezonderd bij zijn heer verlof.

Daar was verboden ook de klerken

Te hebben tezamen 2 kerken.

Vander Hunen plaghe. XXII.

Oec ghesciede int selve jaer

Ter werelt menech tempeest swaer;

Want bina elx dages beefde daerde,

Ghelijc of soe hare vervaerde.

5 Inden hemel togede God

Tekene, die niet en dochten spot;

Want savonds was emmer nort oest

Die hemel root, dat was wantroest;

Want int rode te meneger stede

10 Ghinghen witte stripen mede,

Ghemaect alse oft speren waren.

Die mane sachmen oec vervaren,

Entie comete, dic felle sterre,

Sachmen openbare verre,

15 Die men niet en mach ghesien,

Daer en moet wonder na ghescien;

Ende menech ander tekijn een

Sachmen, dat groot wonder sceen.

Ten naesten jare quam metten Hunen

20 Ettel, ende wilde stunen

Jeghen dat edel Roemsche rike.

Hi quam gevaren mogendelike

Ute Pannonien met sinen roten.

Die coninc vanden Oester Goten,

25 Walamaris, die quamer mede

Met harde groter mogenthede,

Entie coninc Alarijc

Van Gepyden dies gelijc,

Ende andere menege wilde scare

30 Vanden nortvolke dat trac hare,

Ende quamen over Rijn ghevallen,

Omme te destruweerne Gallen,

Ende daer na ghemeenlike

Altemale tRoemsche rike.

35 Sijn volc, daer hi met quam getrect,

[p.299] Al met ysere wel verdect,

Was, alsict geweten can,

Wel vijfhondert dusent man.

So ongetelt was sine macht,

40 Dat torre, mure, veste no gracht,

Voer hem niet en mochte gestaen,

Hen moeste al ter neder gaen.

Die gramscap van onsen Here

Die was verbolghen also sere

45 Up dat staerke lant van Gallen,

Dat alle die steden moesten vallen

Ter erden neder alle ghemeene,

Sonder eene menechte cleene,

Die God selve bescermen dede

50 Doer siere heilegher lieden bede.

Te Mets quam hi vordie stat:

Die haddi saen gemaket mat,

Ende hevet die lieden som versleghen,

Som gevaen, som woch gedreghen

55 Metten bisscop vander stede.

Maer God sine miracle dede,

Want hem allen haer ogen vergingen,

Die den bisscop entie sine vinghen.

Die Hunen worden dies geware

60 Ende warens alle in groten vare,

Ende lieten den bisscop gaen

Ende al sijn volc dat was gevaen,

Ende lietense weder met goeden vreden

Keren te Mets inder stede.

65 Dese zonde ende desen toren

Haddem langhe vorseit te voren

Sente Servaes, dien van Gallen,

Dattem sere soude mesfallen

Omme hare weelde ende haer overdaet,

70 Want haer leven dat was quaet;

Ende lettel soude bliven port

In Gallen, soene soude sijn testort;

Maer Mets soude bina best genesen:

Dat soude sonderlinge wesen

75 Om theilechdoem van sente Steven,

Dat indie stat daer ware verheven.

Oec lesen wi van sente Servase,

Dat hi voer te Tricht up de Mase

Ende liet Tongren sine stat,

80 Daer hi lange bisscop in sat,

Ende seit hem wel te voren,

Datse die heidine souden storen,

Tricht, ne waer dat hi daer leghet,

Also alse sine vite seghet.

Van de Hunnen plaag. XXII.

Ook geschiedde in hetzelfde jaar

Ter wereld menige tempeest zwaar;

Want bijna elke dag beefde de aarde,

Gelijk of ze bang was.

5 In de hemel toonde God

Tekens, die niet dachten spot;

Want ‘s avonds was immer noordoost

Die hemel rood, dat was wantroost;

Want in het rode te menige stede

10 Gingen witte strepen mede,

Gemaakt alsof het speren waren.

De maan zag men ook verschrikken,

En die kometen, vaak felle sterren,

Zag men openbaar ver,

15 Die men niet mag zien,

Daar moet wonder na geschieden;

En menig ander teken een

Zag men dat groot wonder scheen.

Te volgende jaar kwam met de Hunnen

20 Attilla en wilde steunen

Tegen dat edele Romeinse rijk.

Hij kwam gevaren vermogend

Uit Pannonia met zijn groepen.

De koning van de Oost Goten,

25 Walameris die kwam er mede

Met erg grote mogendheid,

En die koning Alaric

Van Gepidarum diergelijk,

En andere menige wilde scharen

30 Van het noordelijke volk dat trok hier,

En kwamen over Rijn gevallen,

Om te vernielen Gallië,

En daarna algemeen

Helemaal het Romeinse rijk.

35 zijn volk daar hij mee kwam getrokken

Al met ijzer goed bedekt,

Was, als ik het weten kan,

Wel vijfhonderd duizend man.

Zo ongeteld was zijn macht,

40 Dat toren, muren, vesting nog gracht,

Voor hem niet mochten staan,

Het moest al te neder gaan.

De gramschap van onze Heer

Die was verbolgen alzo zeer

45 Op dat sterke land van Gallië,

Dat alle de steden moesten vallen

Ter aarde neder algemeen,

Uitgezonderd een menigte klein,

Die God zelf beschermen deed

50 Door zijn heilige lieden bede.

Te Metz kwam hij voor die stad:

Die had hij gelijk gemaakt mat,

En heeft de lieden soms verslagen,

Soms gevangen, soms weg gedragen

55 Met de bisschop van de stede.

Maar God zijn mirakels deed,

Want hen allen hun ogen vergingen,

Die de bisschop en de zijne vingen.

De Hunnen worden het dus gewaar

60 En waren alle in groot gevaar,

En lieten de bisschop gaan

En al zijn volk dat was gevangen,

En lieten ze weer met goede vrede

Keren te Metz in de stede.

65 Deze zonde en deze toorn

Had hen lang voorzegt te voren

Sint Servatius, die van Gallië,

Dat het hen zou zeer misvallen

Om hun weelde en hun overdaad,

70 Want hun leven dat was kwaad;

En weinig zouden blijven poort

In Gallië zo zou zijn verstoord;

Maar Metz zou bijna best genezen:

Dat zou bijzonder wezen

75 Om het heiligdom van Sint Stephanus,

Dat in die stad daar was verheven.

Ook lezen we van Sint Servatius,

Dat hij voer te Maastricht op de Maas

En verliet Tongeren zijn stad,

80 Daar hij lang bisschop in zat,

En zei het hen wel te voren,

Dat hen de heidenen zouden verstoren,

Maastricht, nee was het dat hij daar ligt,

Alzo als zijn vita zegt.

Hoe Ettel metten Hunen quam in Gallen. XXIII.

Cortelike, verstaet dat wel,

So swaer was Ettel ende so fel,

Ende so vresam was sijn here,

Daer en dochte jeghen gene were.

5 Tongren was in dien stonden,

Also alse ons die boeke orconden,

Die vastste stede diemen wiste do,

Sonder Rome ende Carthago,

Die sonderlincste vele te voren,

10 Die mure van vastheit vercoren,

Alse noch elc mensce wel seghet,

Die siet hoe die veste leghet

Al gheheel neder ghevelt:

Dat dede Ettel met sire gewelt.

15 Also trac hi ten mure waert,

Ghelijc alse een storm henen vaert,

Die dat coren slaet ter neder:

Also voer hi vort ende weder,

Ende waerp algader onder voet

20 Wat so was in sijn gemoet.

Oudenborch was in dien daghen,

Alse ons die ystorien gewagen,

In Vlaendren ene vaste stede:

Die velden si ende slichten mede,

[p.300] 25 Ende voert danen al omme ende omme,

Nu zuut, nu west, nu straten cromme,

Noch en liet, al sonder waen,

Nieweren eene veste staen.

Therenborch heefti ghevelt

30 Ende oec Atrecht met gewelt,

Ende alle die steden hare ende geins

Tusscen daer ende Orlieins;

So dat van Rome Etius,

Die was der stat patricius,

35 Hevet vernomen dese mare,

Ende quam metter Roemscer scare.

Die coninc vanden Wester Goten

Quam mettem met sinen roten,

Ende was die coninc Diederijc.

40 Daer quam mede dies gelijc

Vanden Vranken coninc Meruvinc,

Ende mettem menech jongelinc,

Stout, vromech also wel,

Enten Hunen sere fel;

45 Want si scade ende grote scande

Hadden gedaen in sinen lande.

Up dat velt van Tsalons quamen

Dese grote heren alle te samen.

Daer vernam coninc Ettel saen,

50 Dat menne met wighe wilde bestaen,

Ende sach wel dat daer ter uren

Algader stont in aventuren.

Sijn raetsel dat hi souken dede,

Hoet daer vergaen soude ter stede;

55 Ende wart wel seker dies,

Dat groot soude sijn dat verlies,

Ende dat die vander ander zide

Souden verliesen inden stride

Sekerlike eenen hoeftman.

60 Nu lach sine hope daer an,

Naer sijn lot ende naer sijn lesen,

Dat dat Etius soude wesen,

Ende en wilde te ghenen tiden

Niet ontwiken, hine wilde striden.

65 Nochtan was hi in groten vare,

Want hi so meneghe grote scare

Jeghen hem daer sach ghereet.

Die gheene, die hi hadde leet,

Dien gaf hi den vorwijch voren.

70 Lievere waren si hem verloren

Dan sine getrouwe man,

Daer sijn troest meest lach an.

Hoe Attilla met de Hunnen kwam in Gallie. XXIII.

Gauw, versta dat wel,

Zo zwaar was Attilla en zo fel,

En zo vreselijk was zijn leger,

Daar deugde tegen geen verweer.

5 Tongeren was in die stonden,

Alzo als ons de boeken getuigen,

De vaste stede die men wist toen,

Uitgezonderd Rome en Carthago,

Die bijzonderste veel te voren,

10 De muren van vastheid verkozen,

Als nog elk mens wel zegt,

Die ziet hoe de vesting ligt

Al geheel neer geveld:

Dat deed Attilla met zijn geweld.

15 Alzo trok hij te muren waart,

Gelijk als een storm heen vaart,

Die dat koren slaat te neer:

Alzo voer hij voort en weer,

En wierp alles onder voet

20 Wat zo was in zijn ontmoeten.

Oudenburg was in die dagen,

Zoals ons de histories gewagen,

In Vlaanderen een vaste stede:

Die velden ze en slechten mede,

25 En voort vandaar al om en om,

Nu zuid, nu west, nu straten krom,

Nog liet, al zonder waan,

Nergens een vesting staan.

Terwaan heeft hij geveld

30 En ook Atrecht met geweld,

En al die steden hier en ginder

Tussen daar en Orléans;

Zodat van Rome Atius,

Die was de stad patriciër,

35 Heeft vernomen dit bericht,

En kwam met de Romeinse scharen.

De koning van de West Goten

Kwam met hem met zijn groepen,

En was de koning Diederic.

40 Daar kwam mede dergelijk

Van de Franken koning Merovinger,

En met hem menige jongeling,

Dapper, vroom alzo goed,

En de Hunnen zeer fel;

45 Want ze schade en grote schande

Hadden gedaan in zijn land.

Op dat veld van Tsalons kwamen

Deze grote heren alle tezamen.

Daar vernam koning Attilla gelijk,

50 Dat men hem met strijd wilde bestaan,

En zag wel dat daar ter uren

Allemaal stond in avonturen.

Zijn raadsel dat hij zoeken deed,

Hoe het daar vergaan zou ter plaatse;

55 En werd wel zeker dies,

Dat groot zou zijn dat verlies,

En dat die van de andere zijde

Zouden verliezen in de strijd

Zeker een hoofdman.

60 Nu lag zijn hoop daaraan,

Na zijn lot en na zijn lezen, (wichelaars)

Dat dit Aetius zou wezen,

En wilde te geen tijden

Niet ontwijken, hij wilde strijden.

65 Nochtans was hij in groot gevaar,

Want hij zo menige grote schaar

Tegen hem daar zag gereed.

Die graag die hij had leed,

Die gaf hij de voorstrijd voren.

70 Liever waren ze hem verloren

Dan zijn getrouwe man,

Daar zijn troost meest lag aan.

Vanden groten wijch vanden Hunen. XXIIII.

Men begonste den wijch stranc

Des morgens metter zonnen upganc.

An drien steden wart bestaen

Ettel vanden Hunen saen.

5 Die Romeine up deene zide

Quamen, die wijs waren van stride,

Die den aren van Rome brochten,

Daer si stoutelike onder vochten;

Up dander zide die Wester Goten

10 Quamen met dorsterken roten

Uptie Hunen swaer verheven,

Alse diese slands hadden verdreven;

Ter derder zide quamen die Vranken,

Alse die hem gerne souden danken,

15 Dat si dat Vrancsche conincrike

Verherijet hadden so swaerlike.

Daer wart gevochten in elke zide

So bitterlike in ghenen stride,

Dat men niet en can gheleren,

20 Dat, sidert der passien ons Heren,

Oint in Gallen daer te voren

So menech mensche bleef verloren;

[p.301] Want die Hunen dat wel saghen,

Datse die vlucht niet conde ontdragen

25 Ende wilden vercopen dat si brochten.

Romeine, Vranken, Goten vochten,

Alse die gherne wilden verjagen

Die liede, die de werelt plaghen.

Die nacht die benam den strijt:

30 So fier, so groot was daer de nijt.

Up dien velde bleven nochtan

Doot liggende CM man

Ende LXXXM oec mede.

Oec bleef daer doot uptie wijchstede

35 Coninc Diederic vanden Wester Goten,

Die was beweent van sinen roten.

Nochtan behilden met gewelt

Die Romeine entie Vranken tfelt,

Ende dreven die Hunen met onminnen

40 Weder te haren lijtsen binnen.

Ettel die vernam die mare,

Wie doot in dander zide ware,

Ende vernam ende sach wel

Dat dmeeste verlies up hem vel.

45 Altemale die karrine,

Die karren entie waghene sine,

Doet hi setten teenen ringe,

Waers te doene, dat hire in ginghe

Ten naesten dage met sinen besten,

50 Ghelijc het ware in eere vesten.

Oec was hi also beraden,

Waert so dat sonder ghenaden

Daventure ten naesten daghe

Up hem gave die sware plaghe,

55 Ende hi saghe dat hi ne mochte

Hem niet verweren, hoe so hi vochte,

Sone wildi niet gedoghen,

Dat hi saghe met sinen oghen,

Dat sine vianden mettem speelden

60 In haerre feesten, in haerre weelden;

Maer hi wildem selven wreken

Ende wilde sijn karrijn ontsteken,

Ende hem verbernen entie sine

Altemale metten karrine,

65 So dat hem niet worde te goede

No roof, no zeghe, no overmoede,

Sonder dat si saghen albloot

Hare vianden vor hem doot.

Ten naesten dage, alst verdagede,

70 Ende men sere reet ende jagede,

Om te siene wiere was doot,

Of wiere uten wighe ontscoot,

Vonden die Wester Goten doot

Diederic, haren here groot,

75 Dies si dreven groot mesbaer,

Ende leident den Hunen so naer,

Hadden hem die Vranken ente Romeine

Also vrienden geweest gemeine,

Alsten orloghe hadde bestaen,

80 Si hadden gewroken, sonder waen,

Haren here; want daer ware bleven

Ettel met al sinen neven.

Maer Etius van Rome sach

Die Hunen tonder up dien dach,

85 Ende ontsach hem der Wester Goten,

Waren si met haren roten

[p.302] Des orloghes te boven bleven,

Si hadden dien van Rome gegeven

So vele te doghene, alsem dochte,

90 Dats trike genesen niet en mochte, -

Ende dede eenen dullen raet

Ende eene ongeraecte daet.

Hi sprac ten Goten enten Vranken,

Ende began hem sere danken,

95 Dat si also vromelike

Gheholpen hadden den Roemscen rike.

Oec sprac hi ten Wester Goten,

Al ware haer coninc doot gescoten,

Dat si hem wiselike helden:

100 Den Hunen ware so swaer een telden

Nu geleert int lant van Gallen,

Hen soudem nemmermeer gevallen,

Dat si tlant weder souden soeken.

Tursimonde heet hijs roeken,

105 Die sinen vader daer verloos

In dien wighe, dien roekeloes

Die Wester Goten hadden verloren,

Dat si daer raets wilden horen

Ende si te lande wilden keren,

110 Dattem ghene vremde heren

Tlant van Toulouse afwinnen

Ende Spaengen besitten binnen;

Want die Wester Goten besaten dat,

Lant, borch, bosch ende stat.

115 Selve metten Roemscen scaren

Es Etius heenen gevaren,

Ende metten Vranken Meruvinc

Voer woch besetten sine dinc.

Tursimont metten sinen algader

120 Voer thuus met sinen doden vader.

Dus wart Ettel [daer] vertroost,

Daer toe uut swaerre anxt verloest.

Van de grote strijd van de Hunnen. XXIIII.

Men begon de strijd sterk

Des morgens met de zonsopgang.

Aan drie plaatsen werd bestaan

Attilla met de Hunnen gelijk.

5 De Romeinen aan de ene kant

Kwamen, die wijs waren van strijd,

Die de arend van Rome brachten,

Daar ze dapper onder vochten;

Op de andere zijde de West Goten

10 Kwamen met doorsterke groepen

Op de Hunnen zwaar verheven,

Als die ze van het land hadden verdreven;

Ter derde zijde kwamen de Franken,

Als die zich graag zouden danken,

15 Dat ze dat Frankische koninkrijk

Verhard hadden zo zwaar.

Daar werd gevochten in elke zijde

Zo bitter in die strijd,

Dat men niet kon leren,

20 Dat sinds de passie ons Heren,

Ooit in Gallië daar tevoren

Zo menig mens bleef verloren;

Want de Hunnen dat wel zagen,

Dat ze de vlucht niet konden ontkomen

25 En wilden verkopen dat ze brachten.

Romeinen, Franken, Goten vochten,

Als die graag wilden verjagen

Die lieden die de wereld plagen.

Die nacht die benam de strijd:

30 Zo fier, zo groot was daar de nijd.

Op dat veld bleven nochtans

Dood liggende 100 000 man

En 80 000 ook mede.

Ook bleef daar dood op de strijdplaats

35 Koning Diederic van de West Goten,

Die was beweend van zijn groepen.

Nochtans behielden met geweld

De Romeinen en de Franken het veld,

En dreven de Hunnen met onmin

40 Weer tot hun verschansingen binnen.

Attilla die vernam dat bericht,

Wie dood in de andere zijde ware,

En vernam en zag wel

Dat het meeste verlies op hem viel.

45 Allemaal die bagage,

De karren en de wagens van hem,

Doet hij zetten te ene ring,

Was het te doen, dat hij er in ging

Ten volgende dag met zijn besten,

50 Gelijk het ware in een vesting.

Ook was hij alzo beraden,

Was het zo dat zonder genaden

Het avontuur de volgende dag

Op hem gaf die zware plaag,

55 En hij zag dat hij nee mocht

Zich niet verweren, hoe zo hij vocht,

Zo wilde hij niet gedogen,

Dat hij zag met zijn ogen,

Dat zijn vijanden met hem speelden

60 In hun feesten, in hun weelde;

Maar hij wilde zichzelf wreken

En wilde zijn karren ontsteken,

En hem verbranden en de zijne

Allemaal met de karren,

65 Zodat hen niet worde te goed

Nog roof, nog zege, nog overmoed,

Uitgezonderd dat ze zagen al bloot

Hun vijanden voor hen dood.

Ten volgende dag, toe het daagde,

70 En men zeer reed en joeg,

Om te zien wie er was dood,

Of wie er uit de strijd ontkwam,

Vonden de West Goten dood

Diederic hun heer groot,

75 Dus ze dreven groot misbaar,

En legden het de Hunnen zo na,

Hadden hem de Franken en de Romeinen

Alzo vrienden geweest algemeen,

Als het te oorlogen hadden bestaan,

80 Ze hadden gewroken, zonder waan,

Hun heer; want daar was gebleven

Attilla met al zijn neven.

Maar Atius van Rome zag

De Hunnen ten onder op die dag,

85 En ontzag zich de West Goten,

Waren ze met hun groepen

De oorlog te boven bleven,

Ze hadden die van Rome gegeven

Zo veel te gedogen, zoals ze dachten,

90 Dat ze het rijk niet genezen mochten, -

En deed een dolle raad

En een ongeraakte daad.

Hij sprak te Goten en de Franken,

En begon hen zeer bedanken,

95 Dat ze alzo dapper

Geholpen hadden het Romeinse rijk.

Ook sprak hij te West Goten,

Al was hun koning dood geschoten,

Dat ze zich wijs hielden:

100 De Hunnen waren zo zwaar een gang

Nu geleerd in het land van Gallië,

Hen zou het nimmermeer gebeuren,

Dat ze het land weer zouden zoeken.

Tursimont zegt hij te streven,

105 Die zijn vader daar verloor

In die strijd, die roekeloos

Die West Goten hadden verloren,

Dat ze daar raad wilden horen

En ze te lande wilden keren,

110 Dat hen geen vreemde heren

Het land van Toulouse afwinnen

En Spanje bezetten binnen;

Want de West Goten bezaten dat,

Land, burcht, bos en stad.

115 Zelf met de Romeinse scharen

Is Atius henen gevaren,

En met de Franse Merovinger

Voer weg bezetten zijn ding.

Tursimont met de zijne allemaal

120 Voer thuis met zijn dode vader.

Dus werd Attilla daar vertroost,

Daartoe uit zware angst verlost.

Hoe Ettel weder quam in Gallen. XXV.

Ettel es blide ende vro,

Dattem comen es also,

Dattene die vianden begeven,

Daer hi laten waende tleven,

5 Ende sette met haesten sine vaert

Weder te Pannonien waert,

Dat nu es tlant van Ongerien,

Ende vervulde sine paertijen

Van die hem versleghen waren,

10 Ende quam met sinen scaren

Weder te Gallen waert getrect,

Alse die hem te wrekene mect

Dattem te scaden was gesciet.

Wiene werde en vant hi niet;

15 Maer wat so staende bleven was

Ter eerster coemst, sijt seker das,

Dat hevet hi met sire gewelt

Ghedestruweert ende gevelt.

Te Riemen togedi openbare,

20 Die viant, dat hi leetsman ware

Vanden Hunen; want menne sach

Binnen der port, alst was dach.

Te Troys sijn die Hunen comen,

Want si die stat wilden verdomen,

25 Alse hi andere hadde gedaen.

Jegen hem quam ter porten saen

Sente Lupus, die bisscop sat

Te Troys in die goede stat,

Ende vragede Ettele, wat hi sochte,

30 Twi hi uptie lande vochte,

Wie hi ware, dat hijt sprake.

- ‘Ic bem,’ sprac hi, ‘die Gods wrake,

Ettel, coninc vanden Hunen.’

Die bisscop sprac: ‘ens geen stunen

[p.303] 35 Niet jegen die Gods roede.

Ic hebbe die scaep Gods sonder hoede

Dicken alse een wulf gescuert.

Wat so wi hebben verbuert,

Com ende wreect in allen dinghen,

40 Alse verre alst God wille gehingen.

Willecome,’ sprac hi, ‘Nu bi tide!’

Mettien ondedi die porte wide,

Ende hiet dat men sonder stunen

In liete comen al die Hunen

45 Hier togede God in sine stede

Sine grote ontfaermechede,

Die hi uptie ghene hevet,

Die hem met trouwen sculdich gevet;

Want die Hunen quamen in,

50 Alse die wilden meer no min

Dan ontdeeren ende ontliven

Dies an Gode wilden bliven;

Ende God verdonkerde so haer sien,

Datter niemen en was van dien,

55 Diere man sach, wijf of kint.

Aldus waren si ziende blint,

Ende leden dor die port

Sonder roof te doene of mort.

Dus bleef Troys staende in dit soccours

60 Dor sente Martijns eere van Tours,

Ende vanden Hunen sonder messcien.

Orlieins verbat sente Angien,

Alse hier inden bouc te voren

Ghescreven es ende ghi moget horen.

Hoe Attilla weer kwam in Gallie. XXV.

Attilla is blijde en vrolijk,

Dat het hem gekomen is alzo,

Dat hem de vijanden begeven,

Daar hij laten waande het leven,

5 En zette met haast zijn vaart

Weer te Pannonia waart,

Dat nu is het land van Hongarije,

En vulde zijn partijen

Van die hem verslagen waren,

10 En kwam met zijn scharen

Weer te Gallië waart getrokken,

Als die hem te wreken mikt

Dat hem te schaden was geschied.

Wie hem weerde vond hij niet;

15 Maar wat zo staan gebleven was

Ten eerste komst, zij het zeker das,

Dat heeft hij met zijn geweld

Vernield en geveld.

Te Reims toonde hij openbaar,

20 De vijand dat hij leidsman ware

Van de Hunnen; want men hem zag

Binnen de poort toen het was dag.

Te Troyes zijn de Hunnen gekomen,

Want ze die stad wilden verdoemen,

25 Zoals hij andere had gedaan.

Tegen hem kwam ter poort gelijk

Sint Lupus, die bisschop zat

Te Troyes in die goede stad,

En vroeg Attila wat hij zocht,

30 Waarom hij op die landen vocht,

Wie hij was, dat hij het sprak.

- ‘Ik ben,’ sprak hij, ‘de Gods wraak,

Attila, koning van de Hunnen.’

Die bisschop sprak: ‘Er is geen steunen

35 Niet tegen de Gods roede.

Ik heb de schapen Gods zonder hoede

Vaak als een wolf verscheurd.

Wat ze we hebben verbeurd,

Kom en wreek het in alle dingen,

40 Alzo ver als God het wil toestaan.

Welkom, sprak hij, nu op tijd!’

Meteen opende hij de poort wijd,

En zei dat men zonder steunen

In liet komen al die Hunnen.

45 Hier toonde God in zijn stede

Zijn grote ontferming,

Die hij op diegene heeft,

Die hem met trouw schuldig geeft;

Want de Hunnen kwamen in,

50 Als die wilden meer of min

Dan onteren en ontlijven

Die aan God wilden blijven;

En God verdonkerde zo hun zien,

Dat er niemand was van die,

55 Die er man zag, wijf of kind.

Aldus waren ze ziende blind,

En gingen door die poort

Zonder roof te doen of moord.

Dus bleef Troyes staan in dit succes

60 Door Sint Martinus eer van Tours,

En van de Hunnen zonder misgaan.

Orléans verbood Sint Anianus,

Zoals hier in het boek te voren

Geschreven is en ge mag horen.

Ene miracle vander Drievoudichede. XXVI.

Ene stede es in Gallen,

Daer die Hunen voren gevallen

Waren met overgroter cracht,

Ende souden mure ende gracht

5 Hebben ghewonnen vander stede,

Sonder dat met haerre bede

Die goede lieden dat benamen.

Vasacencis heet soe bi namen

In Latijn: in can die wort

10 In Dietsch niet gebringen vort.

Ende alse die Hunen danen reden,

Die bisscop daer vander steden

Seide messe ende dancte sere

Gode, onsen lieven Here,

15 Die so mildelike die sine

Verloost hadde uter pine.

Tien tiden plagen omme te gane

Die ongeloveghe Arriane,

Die jegen die Drievoudichede

20 Seggen haere dorperhede,

Ende seggen minder algader

Den Sone sijn dan den Vader,

Entie Heilege Geest noch minder si

Dan Vader ende Sone daer bi.

25 God, die daer ter rechter schole

Bringhen wilde die waren in dole,

Togede daer al openbare,

Dat God in drien personen ware,

Even gheweldich alle drie,

30 n, ende es noch ende was ie.

Want daer die bisscop messe zanc,

Ende hi Gode seide danc,

Dat die Hunen waren verscroven,

Sach hi an den verwelve boven

35 Vanden chore boven den outare

Hanghen drie dropelen clare,

Claer alse een kerstael ghemeene,

Even groot ende even cleene,

Die te samen neder dropen,

40 Ende versaemden hem ende hopen

[p.304] Alle drie te samene in een,

Ende worden te ghader daer een steen.

Men hief up die ghimme claer,

Ende in een ghuldijn cruce daer

45 Settemense; doe vielen ghemeene

Uut dien cruce dandere steene,

Ende, alsoe bi haer selven was,

Meneghen zieken soe ghenas.

Den goeden was soe scone ende claer,

50 Den quaden eynselijc ende zwaer.

Hier bi mochtmen verstaen,

Dat drie persoenen, sonder waen,

Even groot hebben ghebot,

Ende dat die drie sijn n God;

55 Ende alse wi lieden onwerdich vinden,

Wine sullen hem niet te verre onbinden

Der godlicheden sacrament,

Die van herten sijn onbekent.

Int derde jaer dat Martiaen

60 Dat keyserrike hadde ontfaen,

So hevet hem Ettel vermannet,

Ende hevet utegebannet

Van Pannonien sine macht,

Alse die te stervene acht

65 Of Rome te winnene altemale

Ende trike lantscap van Ytale,

Ende hevet gewonnen met gewelt

Aquileren ende ghevelt

Die mogentheit van Meilane,

70 Pavie, ende oec daer ane

Al dat stont in sijn gemoet.

Leo, die heilech was ende goet,

Paues van Rome, quam hem jegen,

Niet alse nu die pauesen plegen,

75 No met scilde, no met spere,

Noch oec met gescaerden here,

Maer met bedingen bewaert.

Mettem waren an die vaert

Der uutvercorne inghelen scare,

80 Ende dies wart men wel geware;

Want Ettel lach ende sijn gediet

Upt water, dat Padus hiet

Ende lopet duer Pavie.

Daer quam met cleenre compangie

85 Die paues Leo ende bat

Voer Rome sine goede stat,

Dat hi haers genadich ware.

Ettel antwordde openbare:

Hine wilde niet dor sine bede

90 Rome alleene sparen de stede;

Maer hi wilde altemale

Dor sinen wille rumen Ytale.

Niet en bat die paues dat,

Hine gaf hem al dat hi bat,

95 Of meer dan hi gebidden mochte.

Ende alse sijn raet an hem besochte,

Twi hi so ghewillike dede

Des paues wille ende sine bede:

- ‘Neen,’ seiti, ‘ic en deets min no mere

100 Dor sinen wille, no dor sine ere;

Maer een oude hadde mi vervaert,

Die bi hem stont ende hilt een swaert,

Met eenen onsienliken anscine,

Ende dregede mi te doene pine,

105 Ja te ghevene die doot,

Ontseidic hem clene of groot.’

Een mirakel van de Heilige Drievuldigheid. XXVI.

Een stede is in Gallië,

Daar de Hunnen voren gevallen

Waren met overgrote kracht,

En zouden muren en gracht

5 Hebben gewonnen van de stede,

Uitgezonderd dat met hun bede

Die goede lieden dat benamen.

Vasacencis heet ze bij namen (Bazas)

In Latijn: ik kan dat woord

10 In Diets niet brengen voort.

En toen de Hunnen vandaan reden,

De bisschop daar van de stede

Zei mis en bedankte zeer

God, onze lieve Heer,

15 Die zo mild de zijne

Verlost had uit de pijn.

Te die tijden plagen om te gaan

Die ongelovige Arianen,

Die tegen de Drievuldigheid

20 Zeggen hun dorpsheid,

En zeggen minder allemaal

De Zoon is dan de Vader,

En de Heilige Geest nog minder is

Dan Vader en Zoon daarbij.

25 God, die daar ten rechte school

Brengen wilde die waren in dolen,

Toonde daar al openbaar,

Dat God in drie personen ware,

Even geweldig alle drie,

30 n en is nog en was ooit.

Want daar de bisschop mis zong,

En hij God zei dank,

Dat de Hunnen waren verschoven,

Zag hij aan dat gewelf boven

35 Van het koor boven het altaar

Hangen drie druppels helder,

Helder als een kristal algemeen,

Even groot en even klein,

Die tezamen neder dropen,

40 En verzamelden zich in hopen

Alle drie tezamen in een,

En worden tezamen daar een steen.

Men hief op die gem helder,

En in een gouden kruis daar

45 Zette men het toen vielen algemeen

Uit dat kruis de andere stenen,

En alzo ze van zichzelf was,

Menige zieken ze genas.

De goede was ze schoon en helder,

50 De kwade ijselijk en zwaar.

Hierbij mocht men verstaan,

Dat drie persoenen, zonder waan,

Even groot hebben gebod,

En dat die drie zijn n God;

55 En als wij lieden onwaardig vinden,

We zullen hen niet te ver ontbinden

Het goddelijke sacrament,

Die van hart zijn onbekend.

In het derde jaar dat Martianus

60 Dat keizerrijk had ontvangen,

Zo heeft hem Attilla vermand,

En heeft opgeroepen

Van Pannonia zijn macht,

Als die te sterven acht

65 Of Rome te winnen helemaal

En het rijke landschap van Itali,

En heeft gewonnen met geweld

Aquileia en geveld

De mogendheid van Milaan,

70 Pavia, en ook daaraan

Al dat stond in zijn gemoed.

Leo, die heilig was en goed,

Paus van Rome, kwam hem tegen,

Niet als nu die pauzen plegen,

75 Nog met schild, nog met speren,

Nog ook met geschaard leger,

Maar met bidden bewaard.

Met hem waren aan die vaart

De uitverkoren engelen scharen,

80 En dus werd men wel gewaar;

Want Attilla lag en zijn volk

Op het water dat Padus heet

En loop door Pavia.

Daar kwam met kleine compagnie

85 Die paus Leo en bad

Voor Rome zijn goede stad,

Dat hij haar genadig ware.

Attilla antwoorde openbaar:

Hij wilde niet door zijn bede

90 Rome alleen sparen de stede;

Maar hij wilde helemaal

Door zijn wil ruimen Itali.

Niet bad die paus dat,

Hij gaf hem al dat hij bad,

95 Of meer dan hij bidden mocht.

En toen zijn raad aan hem verzocht,

Waarom hij het zo gewillig deed

De paus wil en zijn bede:

- ‘Neen,’ zei hij, ‘ik deed het min of meer

100 Door zijn wil, nog door zijn eer;

Maar een oude had me bang gemaakt,

Die bij hem stond en hield een zwaard,

Met een onzienlijk aanschijn,

En dreigde me te doen pijn,

105 Ja, te geven de dood,

Ontzei ik het hem klein of groot.’

Een wijch vanden Hunen enten Wester Goten. XXVII.

Int jaer ons Heren L ende sesse

[p.305] Ende CCCC quam gedinckenesse

In des conincs Ettels moet,

Dat sijn volc storte haer bloet

5 Neven Tsalons inden velde,

Ende hem scade met ghewelde

Die Wester Goten vele daden,

Al lieten si daer thaerre scaden

Haren coninc Diederike;

10 Ende quam met here mogendelike

Up Tursimonde, Diederics sone,

Omme te wrekene dat ghone,

Ende quam te lande waert.

Wat so was an sine vaert

15 Veldi al met ghewelt.

Tursimont gaf hem velt

Ende vacht up hem met prighe

Stoutelike teenen volcwighe,

Ende hevet den wijch ghewonnen,

20 So dat hi ontfaren ende ontronnen

Weder es te Pannonien waert.

Ende aldaer an ghene vaert

Quam hi an enen huwelike,

Ende daer hi waende blidelike

25 Snachts met siere [bruut] gaen rusten,

Waest dat si helseden ende custen,

Dat was eene corte stont.

Maer hi quam te bedde gesont,

Ende es te hant sonder wort

30 In sijn selves bloet versmort,

Met eenen evele, horic lijen,

Heet in Griexe apoplexien.

Doe wart coninc na tghone

Vanden Hunen een sijn sone.

35 Des nachts, alse Ettel versmort was,

Heeftem God gheopenbaert das

In slape, den keyser Martiaen,

Ende togedem daer also saen,

Dat Ettels boghe tebroken ware:

40 Ende dat was waer openbare.

Dus quam die werelt weder in vreden.

Ter selver tijt gheviel tere steden,

Daer sente Servaes begraven leget,

Dat es datmen Maestrecht seghet,

48 Upten dach van siere feeste

Sagen mindste ende meeste,

Dat uten hemel quam een scijn

Neder toten grave sijn,

Dor die kerke groot ende wijt,

50 Ende bleef vander vespertijt

Toter dagheraet claer:

Dat sach menech, verre ende naer.

Eens ghesciede also wel,

Dat tecsel vander kerken vel

55 Over sijn graf, lichte van ouden;

Ende alsijt weder decken souden,

Sone mochten sijt niet vulbringhen;

Nochtanne altoes in ghenen dingen

No reghen, haghel, nochte snee

60 Ne viel up sijn graf nemmermee.

Oec vant men eens sijn graf mede

Met eenen cleede van groter dierhede

Verdect utermaten scone:

Dat waentmen dat quam uten trone.

Een strijd van de Hunnen en de West Goten. XXVII.

In het jaar ons Heren 50 en zes

En 400 kwam gedachte

In de koning Attilla’ s gemoed,

Dat zijn volk stortte haar bloed

5 Neven Tsalons in het veld,

En hem schaadden met geweld

De West Goten veel deden,

Al lieten ze daar tot hun schade

Hun koning Diederic;

10 En kwam met leger vermogend

Op Thorismund, Diederic zoon,

Om te wreken datgene,

En kwam te lande waart.

Wat zo was aan zijn vaart

15 Velde hij al met geweld.

Thorismund gaf hem veld

En vocht op hem met gang

Dapper te ene volksstrijd,

En heeft de strijd gewonnen,

20 Zodat hij ontvaart en ontkwam

Weer is te Pannonia waart.

En aldaar aan die vaart

Kwam hij aan een huwelijk,

En daar hij waande blijde

25 ճ Nachts met zijn bruid te gaan rusten,

Was het dat ze omhelsden en kusten,

Dat was een korte stond.

Maar hij kwam te bed gezond,

En is gelijk zonder een woord

30 In zijn eigen bloed gesmoord,

Met een euvel, hoor ik belijden,

Heet in Grieks apoplexie.

Toen werd koning na datgene

Van de Hunnen een van zijn zoons.

35 Die nacht toen Attilla versmoord was,

Heeft hem God geopenbaard das

In slaap, de keizer Martianus,

En toonde hem daar alzo gelijk,

Dat Attilla’ s boog gebroken ware:

40 En dat was waar openbaar.

Dus kwam de wereld weer in vrede.

Terzelfder tijd geviel te ene steden,

Daar Sint Servatius begraven ligt,

Dat is dat men Maastricht zegt,

48 Op de dag van zijn feest

Zagen kleinste en grootste,

Dat uit de hemel kwam een schijn

Neder tot het graf van hem,

Door de kerk groot en wijdt,

50 En bleef van de vespertijd

Tot de dageraad helder:

Dat zag menigeen, ver en nabij.

Eens geschiede alzo wel,

Dat het deksel van de kerk viel

55 Over zijn graf, licht van ouderdom;

En toen ze het weer bedekken zouden,

Zo mochten zij het niet volbrengen;

Nochtans altijd in geen dingen

Nog regen, hagel, nog sneeuw

60 Nee, viel op zijn graf nimmermeer.

Ook vond men eens zijn graf mede

Met een kleed van grote duurte

Bedekt uitermate mooi:

Dat waant men dat kwam uit de troon.

Valentiniaens doot. XXVIII.

Int vijfte jaer dat Martiaen

Tkeyserike hadde ontfaen

Met Valentiniaen ghemeene,

Dede eene mesdaet niet cleene

5 Valentiniaen bi wanrade:

Hi dede verslaen te siere scade

Etiuse, daer hi ane mesdede,

Die patrijs was vander stede.

Nu haddi eenen palesgrave,

10 Hiet Maximus, die hier ave

Groten nijt hadde, ende heeft gesproken

An Etius vriende; ende wart gewroken

Sine doot, want daer na saen

Wart versleghen Valentiniaen;

[p.306] 15 Ende Maximus, diet al beriet,

Omme Etiuse te wrekene niet,

Maer omme die scone keyserinne,

Daer hi ane leide sine minne,

Nam dat rike ane met ghewelt,

20 Entie keyserinne hi helt

Te hem waert, waest lief of leet.

Die vrouwe was van moede heet,

Ende hevet ghesent in Affrike

Anden coninc Genserike,

25 Die der Wandelen coninc was,

Dattem wille ontfaermen das,

Datse Maximus met ghewelt

Aldus rovede ende helt.

Maer, eer Genseric mochte comen,

30 Es Maximuse tlijf ghenomen,

Ende wart ontleet van lede te lede

Ende indie Tybre geworpen mede.

Doe croenden ter selver tijt

Die Romeinen enen, hiet Avijt,

35 Dien die keyser Martiaen

Teenen geselle hevet ontfaen;

Maer men noemet niet Avite

Inder rechter keysere vite.

Doe si te samen hilden trike,

40 Quam ghevaren uut Affrike

Coninc Genseric, der Wandelen here

Ende quetste Rome die stat sere.

Wat dat hire vant nam hi daer,

Cleene ende groot, licht ende zwaer.

45 XIIII daghen daden niet el

Die Wandele ende haer coninc fel,

Dan si roveden ende namen

Dat binnen Rome was te samen.

Maer die paues Leo verbat

50 Brant te stichtene indie stat,

Tormenteringhe ende mort:

Dus vele vordeels hadde de port.

Alst Genseric al hadde geroeft,

Meer ghenomen dan men geloeft,

55 Nam hi vele lieden mede

Ghevaen uter Roemscher stede,

Ende Eudoxia die keyserinne,

Diene met boden brochte daer inne,

Ende hare II dochtere, ende voeretse dane

60 Onder dandere ghevane,

Ende voer dor tlant van Principaet,

Daer hi wrochte menech quaet,

Ende rovede ende brande mede

Dorpe, port, lant ende stede.

65 Calabren, Poelgen hi dorvoer,

Ende dat lantscap van Laboer,

Ende voerde uut desen lande gevaen

Meneghen man, alsonder waen,

Die some waren weder geloest

70 Ende some bleven al ongetroest.

Valentinianus dood. XXVIII.

In het vijfde jaar dat Martianus

Het keizerrijk had ontvangen

Met Valentinianus algemeen,

Deed een misdaad niet klein

5 Valentinianus bij wanhoop:

Hij liet verslaan tot zijn schade

Atiu, daar hij aan misdeed,

Die patricir was van de stede.

Nu had hij een paltsgraaf,

10 Heet Maximus, die hiervan

Grote nijd had en heeft gesproken

Aan Aetius vrienden; en werd gewroken

Zijn dood want daarna gelijk

Werd verslagen Valentinianus;

15 En Maximus die het al beraadde,

Om Aetius te wreken niet,

Maar om die mooie keizerin,

Daar hij aan legde zijn minne,

Nam dat rijk aan met geweld,

20 En die keizerin hij hield

Tot hem waart, was het lief of leed.

Die vrouwe was van gemoed heet,

En heeft gezonden in Afrika

Aan de koning Gonserike,

25 Die de Wandalen koning was,

Dat het hem wil ontfermen das,

Dat ze Maximus met geweld

Aldus roofde en hield.

Maar, eer Gonserike mocht komen,

30 Is Maximus het lijf genomen,

En werd ontleed van lid tot lid

En in de Tiber geworpen mede.

Toen kroonden terzelfder tijd

De Romeinen enen heet Avijt, (Avitum)

35 Die de keizer Martianus

Tot een gezel heeft ontvangen;

Maar men noemt hem niet Avite

In de rechte keizerlijke vita.

Toen ze tezamen hielden het rijk,

40 kwam gevaren uit Afrika

Koning Gonserike, de Wandalen heer

En kwetste Rome die stad zeer.

Wat dat hij er vond nam hij daar,

Klein en groot, licht en zwaar.

45, 14 dagen deden niet anders

De Wandalen en hun koning fel,

Dan ze roofden en namen

Dat binnen Rome was tezamen.

Maar de paus Leo verbood

50 Brand te stichten in die stad,

Kwellingen en moordt:

Dus veel voordeel had de poort.

Oen het Gonserike al had beroofd,

Meer genomen dan men gelooft,

55 Nam hij vele lieden mee

Gevangen uit de Romeinse stede,

En Eudoxia de keizerin,

Die hem met boden bracht daarin,

En haar 2 dochters, en voerde ze vandaan

60 Onder de andere gevangene,

En voer door het land van Principaat,

Daar hij wrocht menig kwaad,

En roofde en verbrande mede

Dorpen, poort, land en steden.

65 Calabrië, Puglia hij doorvoer,

En dat landschap van Laboer,

En voerde uit deze landen gevangen

Menige man, al zonder waan,

Die soms waren weer verlost

70 En soms bleven al ongetroost.

Van sente Pauline, bisscop te Meilane. XXIX.

Het was bisscop te Meilane

Tien tiden, naer onsen wane,

Een, hiet Paulijn bi namen;

Die gaf sijn goet wech al tsamen,

5 Om te verlossene die keytive,

Of om nooddorste van haren live.

Eene weduwe quam hem an

Ende bat daer den goeden man,

Dat hi hare wilde in staden staen;

10 Want haren sone hadde gevaen

Der Wandelen coninc swagher;

Ende soe ware van goede so magher,

Dat soet geleesten niet mochte,

Dat soene uten prisoene cochte.

15 Die bisscop sprac: ‘In weet wat geven.

Ic geve di mijns selves leven.

Sech dat ic dijn eygijn si,

[p.307] Ende losse dinen sone met mi.’

Soe twifelde eerst, maer daer naer

20 Verstont soet over waer.

+Mettem voer soe in Affrike

Ende bat den here nerenstelike,

Die haren sone hadde ghevaen,

Dat hire toe wille verstaen,

25 Ende hine hare wilde gheven.

Maer die bede es achterbleven:

Fierlike ontseidijt hare.

Doe sprac die vrouwe openbare:

‘So hout u, here, desen man,

30 Ende ghevet mi minen sone dan.’

Alse hi den man so simpel sach,

Vragedi hem, wies hi plach.

Doe sprac hi: ‘In can conste ghene

Dan hove te winnene allene.’

35 Dat bequam den heidinen mettien,

Ende gaf den sone omme dien.

Die weduwe voer te lande vro,

Entie bisscop bleef daer also,

Ende wan colen ende cruut.

40 Dicken quam sijn here daer uut,

Ende vande te sinen man,

Ende leide sinen zin daer an;

Ende Paulijn diendem vanden crude

Ter tafle daer vor sine lude.

45 + Eens sprac sijn here in heimelicheden

Jeghen hem in eere steden,

Ende Paulijn liet hem dit verstaen:

ԓ’Set wat ghi sult anevaen,

Ende besettet wiselike,

50 Radic wel, der Wandelen rike;

Want die coninc, sonder waen,

Die sal sterven harde saen.’

Dit horde die swager ende seide dit wort

Sinen here den coninc vort,

55 Dattem dit seide sijn hofman,

Daer vele wijsheden leghet an.

Die coninc sprac: ‘Ic wilne sien.’

- ‘Here, dat mach wel ghescien.

Van groenen crude dient hi mi

60 Ter taflen, here, ende di

Salic hem vanden crude doen bringhen,

Dat dune kennes bi desen dinghen.’

Die coninc at met sinen zwagher;

Ende Paulijn quam, die coledragher,

65 Ende diende van dies hi plach.

Teerst dattene die coninc sach,

Seidi tsinen zwagher daer:

‘Du heves mi geseit al waer;

Want te nacht, die leet al nu,

70 Saghic meneghen bailliu

Ten rechte sitten jegen mi,

Ende daer sat dese selve bi;

Ende hebben mi ontwijst de roede,

Die ic hilt met overmoede.

75 Maer vraget, wie es dese man;

Want ic gewanen niet en can,

Dat een ghemeene man mach wesen

Van werdicheden gelijc desen.’

Sijn here die vragedem echt,

80 Wie hi ware; hi sprac: ‘mijn knecht,

Die di te dienne es ghewone

Voer der aermer weduwen sone.’

- ‘Neen,’ sprac hi, ‘sech mi te hant,

Wat manne du waers in dijn lant.

85 Dat willic weten voer waer.’

Paulijn wilts niet ontwiken daer,

Ende seide dat hi een bisscop was.

Sijn here wart in vare das

Ende seide: ‘Dies wattu wout;

90 Want du sekerlike sout

Te dinen lande met groter eren,

Alst goet recht es, wederkeren.’

Paulijn sprac: ‘doe mi ene bede,

[p.308] Dat alle die van miere stede,

95 Die hier int lant sijn ghevaen,

Met mi vri te lande gaen.’

Men deetse al Affrike dore halen,

Ende vanden goeden man wel betalen;

Ende scepe oec gespiset

100 Ende te lande met eren gewiset.

Paulijns wort was vonden waer.

Onlanghe levede die coninc daer naer,

Alse u die bouc hier na sal leren,

Ende Paulijn keerde met eren

105 Met groter menechte te lande,

Die hem alleene in heidine hande

Ghevaen ende eighijn gaf van live,

Omme dontfaerme van enen wive.

Van Sint Paulinus, bisschop te Milaan. XXIX. (1)

Hij was bisschop te Milaan

Te die tijden, naar onze waan,

Een heet Paulinus bij naam;

Die gaf zijn goed weg alle tezamen,

5 Om te verlossen die ellendige,

Of om nooddorst van hun leven.

Een weduwe kwam hem aan

En bad daar de goede man,

Dat hij haar wilde bijstaan;

10 Want haar zoon had gevangen

De Wandalen konings zwager;

En ze was van goed zo mager,

Dat ze het voldoen niet mocht,

Dat ze hem uit de gevangenis kocht.

15 De bisschop sprak: ‘Ik weet niet wat te geven.

Ik geef u mijn eigen leven.

Zeg dat ik u eigen ben,

En verlos uw zoon met mij.’

Ze twijfelde eerst maar daarna

20 Verstond ze het voor waar.

Met hem voer ze in Afrika

En bad de heer vlijtig,

Die haar zoon had gevangen,

Dat hij haar toe wil verstaan,

25 En hij haar wilde geven.

Maar de bede is achtergebleven:

Fier ontzei hij het haar.

Toen sprak die vrouwe openbaar:

‘Zo hou u, heer, deze man,

30 En geef me mijn zoon dan.’

Toen hij de man zo simpel zag,

Vroeg gij hem , wat hij kon.

Toen sprak hij: ‘Ik kan kunst geen

Dan hof te winnen alleen.’

35 Dat bekwam de heiden meteen,

En gaf de zoon om die.

De weduwe voer te land vrolijk,

En de bisschop bleef daar alzo,

En won kolen en kruid.

40 Vaak kwam zijn heer daaruit,

En bezocht zijn man,

En legde zijn zin daaraan;

En Paulinus bediende hem van de kruiden

Ter tafel daar voor zijn luiden.

45 Eens sprak zijn heer in heimelijkheid

Tegen hem in een stede,

En Paulinus liet hem dit verstaan:

‘Ziet wat ge zal aanvangen,

En bezet het wijs,

50 Raad ik wel, de Wandalen rijk;

Want die koning, zonder waan,

Die zal sterven erg gauw.’

Dit hoorde de zwager en zei dit woord

Zijn heer de koning voort,

55 Dat hem dit zei zijn hof man,

Daar vele wijsheden ligt aan.

Die koning sprak: ‘Ik wil hem zien.’

- ‘Heer, dat mag wel geschieden.

Van groene kruiden bedient hij mij

60 Ter tafel heer en u

Zal ik hem van de kruiden doen brengen,

Dat u hem herkent bij deze dingen.’

De koning at met zijn zwager;

En Paulinus kwam, de kooldrager,

65 En bediende van dat hij plag.

Ten eerste dat hem de koning zag,

Zei hij tot zijn zwager daar:

‘U heeft me gezegd al waar;

Want te nacht die gaat al nu,

70 Zag ik menige baljuw

Te recht zitten tegen mij,

En daar zat deze zelf bij;

En hebben me ontzegd de roede,

Die ik hield met overmoed.

75 Maar vraag, wie is deze man;

Want ik wanen niet kan,

Dat het een gewone man mag wezen

Van waardigheden gelijk deze.’

Zij heer vroeg hem echt,

80 Wie hij was; hij sprak: ‘Uw knecht,

Die u te dienen is gewoon

Voor de arme weduwen zoon.’

- ‘Neen,’ sprak hij, ‘zeg me gelijk,

Wat man u was in uw land.

85 Dat wil ik weten voor waar.’

Paulinus wilde het niet ontwijken daar,

En zei dat hij een bisschop was.

Zijn heer werd in gevaar das

En zei: ‘Dus wat u wou;

90 Want u zeker zou

Tot uw land met grote eren,

Als het goed recht is, wederkeren.’

Paulinus sprak: ‘Doe me een bede,

Dat alle die van mijn stede,

95 Die hier in het land zijn gevangen,

Met mij vrij te lande gaan.’

Men deed ze al Afrika door halen,

En van de goede man goed betalen;

En schepen ook gespijsd

100 En te lande met eren gewezen.

Paulinus woord was gevonden waar.

Kort leefde de koning daarna,

Zoals u dat boek hier na zal leren,

En Paulinus keerde met eren

105 Met grote menigte te lande,

Die hem alleen in heidense handen

Gevangen en eigen gaf van lijf,

Om het ontfermen van een wijf.

(1) Ten onrechte wordt Paulinus hier bisschop van Milaan genoemd. Zijn zetel was te Nola in Campani.

Van sente Nyclaeuse. XXX.

Te desen tiden so ghevel

Van sente Nyclaeuse also wel

Dese miracle in Affrike.

Een heidijn Wandel was, een rike,

5 Die in Calabren dat lant

Onder ander volc daer vant

Van sente Nyclaeus een beeldekijn;

Ende men seidem vor waerheit fijn

Van hem, daert na was gescreven,

10 Hoe heilech hi was in dit leven,

Ende God naer sine doot

Dor hem dede wonder groot.

Die Wandel heeft dbeelde genomen,

Ende alse hi es te lande comen,

15 Want een tolnere was dat,

Beval hi hem al sinen scat,

Ende anders ghenen man no wive,

Ghelijc alse hi ware in live.

Dieve die verspieden dat

20 Ende namen al sinen scat.

Ende alse die man dat vernam,

Wart hi gheenen beelde gram

Ende ghinct gheselen ende blouwen,

Alse den sculdeghen der ontrouwen,

25 Ende swoer: hi sout verbranden mede,

Hine brochtem sinen scat ter stede.

Sente Nyclaeus heeftem verbaert

Daer die dieve saten gescaert,

Omme te deelne haren scat,

30 Ende hietem wederkeren dat,

Of si blevere omme doot.

Snachts hadden si vreese so groet,

Dat si dien scat droughen verholen

Ter stat daer sine hadden gestolen,

35 Ende leidene neder ende vloen,

Alse die els en wisten wat doen.

Nu gheviel den tolnare,

Alse die hadde te doene dare,

Dat hi ginder weder quam;

40 Ende alse hi sijn goet vernam

Wederbrocht, groot ende clene,

Vor sente Nyclaus beelde allene

Ne wisti wat van wondere spreken.

Die tranen begonsten hem uutbreken

45 Van bliscepen ende van vrouden mede.

Daer belijede hi up die stede,

Dat sente Nyclaeus groet here ware,

Dor wies beelde openbare

God so groot wonder hadde gedaen.

50 Dese miracle quam ute saen,

Ende sente Nyclaeus wart bekent

Onder die Wandele al omtrent

Affrike aldurenture

Met dusgedaenre aventure.

Van Sint Nicolai. XXX.

Te deze tijden zo geviel

Van Sint Nicolai alzo wel

Dit mirakel in Afrika.

Een heidense Wandaal was, een rijke,

5 Die in Calabrië dat land

Onder ander volk daar vond

Van Sint Nicolai een beeldje;

En men zei hem voor waarheid fijn

Van hem, daar het na was geschreven,

10 Hoe heilig hij was in dit leven,

En God na zijn dood

Door hem deed wonder groot.

Die Wandaal heeft het beeld genomen,

En toen hij is te te lande gekomen,

15 Want een tollenaar was dat,

Beval hij hem al zijn schat,

En anders geen man nog wijven

Gelijk als hij was in lijf.

Dieven die bespieden dat

20 En namen al zijn schat.

En toen die man dat vernam,

Werd hij van dat beeld gram

En ging het geselen en slaan,

Als die beschuldigde de ontrouw,

25 En zwoer: hij zou het verbranden mede,

Hij bracht hem zijn schat ter plaatse.

Sint Nicolai heeft hem geopenbaard

Daar die dieven zaten geschaard,

Om te verdelen hun schat,

30 En zei hen wederkeren dat,

Of ze bleven er om dood.

Գ Nachts hadden ze vrees zo groot,

Dat ze die schat droegen verholen

Ter stat daar ze het hadden gestolen,

35 En legden het neer en vlogen,

Als die anders niet wisten wat te doen.

Nu geviel de tollenaar,

Als die had te doen daar,

Dat hij ginder weer kwam;

40 En toen hij zijn goed vernam

Weer gebracht, groot en klein,

Voor Sint Nicolai beeld alleen,

Nee, wist hij wat van verwondering te spreken.

De tranen begonnen hem uit te breken

45 Van blijdschap en van vreugde mede.

Daar belijdt hij op die stede,

Dat Sint Nicolai groot heer ware,

Door wiens beeld openbaar

God zo groot wonder had gedaan.

50 Dit mirakel kwam uit gelijk,

En Sint Nicolai werd bekend

Onder de Wandalen al omtrent

Afrika al door en door

Met dusdanige avontuur.

[p.309] Aurelius Ambrosius doot. XXXI.

Oec gheviel int selve jaer

In Bertaengen overwaer,

Dat Ingelant heet up desen dach,

Datmen ene sterre sach,

5 Die meeste diemen noit sach van viere;

Daer na van vremder maniere

Een vier ghescepen als een drake;

Uut sinen monde, dits ware sake,

Gingen II viere, scaerp als een swaert;

10 Deen vier ginc te Gallen waert,

Ende dander jegen Yrlant,

Ende deelde hem te hant

Int ende in VII viere,

Die waren van mindere maniere.

15 Ten naesten jare so wart daer

In enen wighe fel ende swaer

Aurelius gesleghen doot;

Ende Uter sijn broeder ontboot

Merline, dat hine spreken woude,

20 Ende hi hem ontbinden soude

Die mare vander selver sterren,

Diemen sach so groet van verren,

Ende hi hem seide die sake

Vanden wonderliken drake.

25 Merlijn seidem overluut:

‘Eter! ghi siter bi beduut,

Bider sterren ende biden drake;

Maer die sonderlike sake,

Datmen sach uut sdraken monde

30 Eene vlamme gaen tier stonde

Jegen dat lantscap van Gallen,

Dat bediedet, dat sal gevallen,

Dat di werden sal een sone:

So moghende so wert de ghone,

35 Dat hi sal an sine hande

Dwingen harde vele lande.

Dander vier, dat te Yrlant ginc,

Dat bediedet een ander dinc,

Om datter ute gingen vijf enden:

40 God sal di eene dochter senden,

Daer, onder manne ende wive,

Af geboren werden si vive.

Si ende haer geslachte mede,

Elc na anderen in sine stede,

45 Sullen besitten mogendelike

Van Bertaengen tconincrike.’

Uter hevet vernomen mare,

Dat sijn broeder versleghen ware,

Ende dedem cronen te hant

50 Coninc in Bertaengen lant,

Ende hi dede altehant maken

Fijn ghoudijn II scone draken,

Naden drake, diemen scone

Sach verbaren inden trone.

55 Den eenen offerdi Gode teren

Selve indie kerke ons Heren,

Enten anderen voerdi in stride,

Waer so hi vacht in elken tide;

Ende omme dusgedanech doen

60 Hietmenne Uter Pandragoen

DWalsch dicht seghet nochtan,

Dat sijn broeder, dander man,

[p.310] Pandragoen bi namen hiet;

Ende alse hi sijn leven liet,

65 Dat Uter quamen beede die namen

Metten conincrike te samen.

Doch ghelovet die redene mine

Bet der ystorien in Latine;

Want soes met redene bet besceden

70 Ende seghet dleven van hem beeden

Ghelovelikere dant Romans,

Dat selden vray es ende ghans.

Aurelius Ambrosius dood. XXXI.

Ook geviel in hetzelfde jaar

In Bretagne voor waar,

Dat Engeland heet op deze dag,

Dat men een ster zag,

5 De grootste die men nooit zag van vuur;

Daarna van vreemde manieren

Een vuur geschapen als een draak;

Uit zijn mond, dit is ware zaak,

Gingen 2 vuren, scherp als een zwaard;

10 Het ene vuur ging ter Gallië waart,

En de ander tegen Ierland,

En verdeelde hen gelijk

In het einde in 7 vuren,

Die waren van kleinere manieren.

15 Het volgende jaar zo werd daar

In een strijd fel en zwaar

Aurelius geslagen dood;

En Uter zijn broeder ontbood

Merlijn, dat hij spreken wou,

20 En hij hem ontbinden zou

Dat verhaal van diezelfde sterren,

Die men zag zo groot van verre,

En hij hem zei die zaak

Van de wonderlijke draken.

25 Merlijn zei hem overluid:

‘Eter! Gij bent er bij beduid,

Bij de sterren en bij de draken;

Maar die bijzondere zaak,

Dat men zag uit de draken mond

30 Een vlam gaan te die stonde

Tegen dat landschap van Gallië,

Dat betekent dat zal gebeuren,

Dat u worden zal een zoon:

Zo vermogend zo wordt diegene,

35 Dat hij zal aan zijn handen

Dwingen erg veel landen.

De andere vier, dat te Ierland ging,

Dat betekent een ander ding,

Omdat er uit gingen vijf einden:

40 God zal u een dochter zenden,

Daar onder mannen en wijven,

Af geboren worden zij vijf.

Zij en haar geslachte mede,

Elk na anderen in zijn stede,

45 Zullen bezitten vermogend

Van Bretagne het koninkrijk.’

Uter heeft vernomen bericht,

Dat zijn broeder verslagen was,

En deed hem kronen gelijk

50 Koning in Bretagne land,

En hij deed gelijk maken

Fijn gouden 2 mooie draken,

Naar de draken, die men schoon

Zag openbaren in de troon.

55 De ene offerde hij God te eren

Zelf in de kerk ons Heren,

En de andere voerde hij in strijd,

Waar zo hij vocht in elke tijd;

En om dusdanige doen

60 Heet men hem Uter Pendragon (drakenhoofd)

Het Waalse gedicht zegt nochtans,

Dat zijn broeder, de andere man,

Pendragon bij namen heet;

En toen hij zijn leven liet,

65 Dat Uter kwam beide die namen

Met het koninkrijk tezamen.

Toch geloof de reden van mij

Beter de histories in Latijn;

Want zo het met redenen beter onderscheiden

70 En zegt het leven van hen beiden

Geloofwaardiger dan het Romaans,

Dat zelden fraai is en geheel.

Dorloge tusscen Uter enten Sassen. XXXII.

Alse die Sassen alle te samen

Aureliusen doot vernamen,

Dien si hulde hadden gesworen,

Wanen si wreken haren toren

5 Ende lieten hem genoeghen niet

Metten lande, dat hem liet

Die coninc Aurelius in vreden,

Sine verbranden dorp ende steden

Van Scollant, dat wilen hiet Albane,

10 Al tote Everwijc der stat ane,

Ende volgheden II heren na,

Octa ende Eosa,

Die vromech waren in stride.

Dese mare ginc verre ende wide,

15 So dat Uter Pandragoen

Verhorde der Sassen doen

Ende trac uut met groten here

Jegen die heidine ter were,

Die velden kerken ende clusen

20 Ende daertoe alrehande godshusen.

Ende alsi ter wijchstat quamen,

Daer die heren vielen te samen,

Wonnen die Sassen den strijt,

Dat dor noot te ghere tijt

25 Die coninc selve nam die vlucht;

Entie Bertoenen dor die vrucht

Volgeden haren coninc mede,

Tote dat si in sekerre stede

Weder scaerden haer here,

30 Ende hem echt worpen ter were,

Ende hebben bestaen met machte

Gheent heidijn volc ende met crachte,

Ende ghesconfiert ende verslegen,

So dat si moesten der vlucht plegen,

35 Die Sassen, ende ondergaen.

Haer heren worden ghevaen,

Octa ende Eosa mede,

Ende waren geleit in sekerre stede;

Ende dandere, die behilden tleven,

40 Worden alle slands verdreven.

Dus behilt Uter Pandragoen

Van Bertaengen alt regioen.

Hier naer ghesciede teere feeste,

Daer harde vele waren der meeste

45 Van sinen lande vrouwen ende heren,

Dat die coninc begonde keren

Sinen zin an eene vrouwe,

Die haren man was sere getrouwe,

Ende was, seget tLatijn, sonder faelge,

50 Hertoghinne van Cornewaelge,

Die de scoenste was, diemen vant

Binnen Baertaengen in alt lant:

Ygerne hiet soe bi namen.

Maer soe ontseidene altesamen

55 Ende deet haren man te verstane,

Ende voer heimelike van dane

In stilre hale met haren here.

Hier omme balch die coninc sere

Ende orloghede den goeden man,

60 Dien hi som sijn goet afwan;

So dat hi bi Merlijns rade

Up een avondstonde spade

Te Tintaveel reet toter vrouwen,

[p.311] Also ghedaen, diene anescouwen,

65 Dattem dochte die hertoge wesen,

- So haddene Merlijn belesen -

Ende alle die mettem quamen,

Dochten ghedaen alle te samen

Alse des hertoghen mayseniede.

70 Uptien nacht daer gesciede

Dat hi den coninc Artur wan,

Den miltsten enten waertsten man,

Die noch crone noint ontfinc,

Ghetrouwe kerstijn in alre dinc,

75 Crachtich, blide ende milde

Ende vromech oec ten schilde.

Vele meer boerden seit de Wale

Van deser dinc in siere tale,

Dan die Bertaensche jeest inheeft:

80 Hoe dat Merlijn te houdene geeft

Keyen moeder te sogene tkint;

Hoe dat Keye daer omme sint

Ongenaturt was al sijn lijf,

Want sine amme was een quaet wijf,

85 Ende Artur siere moeder sooch:

Dat latic achter, want niet dooch.

Hets met boerden al gemeene,

Alse tswert dat stac inden stene,

Dat coninc Artur utetrac;

90 Want dLatijn niet daer af en sprac.

De oorlog tussen Uter en de Saksers. XXXII.

Toen de Saksers alle tezamen

Aurelius dood vernamen,

Die ze hulde hadden gezworen,

Wanen ze te wreken hun toorn

5 En lieten zich vergenoegen niet

Met het land dat hen liet

De koning Aurelius in vrede,

Ze verbranden dorpen en steden

Van Schotland, dat wijlen heet Albania,

10 Al tot York de stad aan,

En volgden 2 heren na,

Octa en Eosa,

Die dapper waren in strijden.

Dit verhaal ging verre en wijde,

15 Zodat Uter Pendragon

Hoorde het Saksers doen

En trok uit met groot leger

Tegen de heidenen te verweren,

Die velden kerken en kluizen

20 En daartoe allerhande godshuizen.

En toen hij ter strijdplaats kwam,

Daar de legers vielen tezamen,

Wonnen die Saksers de strijd,

Dat door nood te die tijd

25 De koning zelf nam de vlucht;

En de Britten door de vrees

Volgden hun koning mede,

Totdat ze in zekere stede

Weer schaarden hun leger,

30 En hen echt wierpen te verweer,

En hebben bestaan met macht

Dat heidense volk en met kracht,

En geschoffeerd en verslagen,

Zodat ze moesten de vlucht plegen,

35 Die Saksers en ondergaan.

Hun heren worden gevangen,

Octa en Eosa mede,

En waren gelegd in zekere stede;

En de andere die behielden het leven,

40 Worden alle uit het land verdreven.

Dus behield Uter Pendragon

Van Bretagne al de regie.

Hierna geschiede te ene feest,

Daar erg veel waren van de grootste

45 Van zijn land vrouwen en heren,

Dat de koning begon te keren

Zijn zin aan een vrouwe,

Die haar man was zeer getrouw,

En was, zegt het Latijn, zonder falen,

50 Hertogin van Cornwall,

Die de schoonste was, die men vond

Binnen Bretagne in al het land:

Igerna heet ze bij namen.

Maar ze ontzei het hem alle tezamen

55 En deed het haar man te verstaan,

Ende voer heimelijk vandaan

In stille halen met haar heer.

Hierom verbolg de koning zeer

En beoorloogde de goede man,

60 Die hij soms zijn goed afwon;

Zodat hij bij Merlijns raad

Op een avondstonde laat

Te Tintaveel reed tot de vrouwe,

Alzo gedaan die hem aanschouwen,

65 Dat ze dachten de hertog te wezen,

- zo had hem Merlijn belezen -

En alle die met hem kwamen,

Dachten gedaan alle tezamen

Als de hertog manschappen.

70 Op die nacht daar geschiede

Dat hij de koning Arthur won,

De mildste en de waardigste man,

Die nog kroon ooit ontving,

Getrouwe christen in alle ding,

75 Krachtig, blijde en milde

En dapper ook ten schild.

Vele meer grappen zegt de Waal (1)

Van dit ding in zijn taal,

Dan die Bretagne verhaal inheeft:

80 Hoe dat Merlijn te houden geeft

Keye moeder te zogen het kind;

Hoe dat Keye daarom sinds

Ongenatuurd was al zijn lijf,

Want zijn voedster was een kwaad wijf,

85 En Arthur zijn moeder zoog:

Dat laat ik achter, want niet deugt.

Het s met grappen algemeen,

Als het zwaard dat stak in de steen,

Dat koning Arthur uittrok;

90 Want het Latijn niet daarvan sprak.

(10 De Waalsche dichter namelijk Wace in de Roman du Brut. Met de Bretagne jeest wordt de Historia Regum Britanniae van Godfried v.M. bedoeld, die Maerlant hier en elders volgde.

Van Maertiaens doot ende Leoens begin. XXXIII.

Martiaen wart overwaer

Verraden int seste jaer

Ende daertoe in sine seste maent.

Van daer hijs niet en hadde bewaent,

5 Wart hi te Constantinoble gesleghen.

Trike hevet an hem gedreghen

Een die keyser Leo hiet.

Leo, alsemen bescreven ziet,

Quam ter keyserliker eren

10 Int jaer Jhesus Cristus ons Heren

CCCC L ende achte,

Ende hilt tlant met machte

XV jaer na die coronike.

Alse hi quam ten keyserike,

15 Dede hi examineren scone

Dat consilie van Calcedone,

Aldaer die paues Leo doe was,

Alsemen hier te voren las,

Ende daer oec der heilegher vadere

20 VIC ende XXX waren te gadere;

Ende alse hijt wel hadde gesien,

So wart hi geware indien,

Dat nutte was ende goet,

Want alleens haer wille stoet;

25 Ende confirmeerde hare wet

Ende al dat siere hadden gheset,

Noch en wilde in al sijn leven

Daer jegen ghene sentencie geven.

Dese Leo maecte vrede,

30 Ende namer af enen ghisel mede,

Jeghen Walamerise van Oester Goten,

Die met Ettele ende met sinen roten

Ten groten wighe was in Gallen.

Die ghisel, diere lach vor hem allen,

35 Was een kint doe van VIII jaren

Ende hiet Diederic te waren,

Ende was Walameris broeder sone.

Sidert wart coninc die ghone,

Alse u die jeeste vanden jaren

40 Hier na noch wel sal verclaren.

Van desen Leo leestmen nochtan

Eene dinc daer wonder leget an,+

Dat hi te Rome quam in de port

Ende hi weder ende vort

45 Alle die ymagen nam ende sochte

Ende te Constantinoble brochte,

[p.312] Ende verbrandedse altemale,

Daer hi niet an dede wale.

In Leoens tiden so ghevel,

50 Dat in Ytalen also wel

Een man, die Augustulus hiet,

Hem so verre raden liet,

Dat hi dat keyserrike anevinc.

Nu verhorde dese dinc

55 Odonacre, die was gheboren

Ute Ruschen, alse wijt horen,

Ende es metten Ruschen comen

Ende hevet Ytale al ghenomen.

Beede steden ende lant

60 Sette hi al in sine hant,

Ende verbrande ende verslouch

Wat so jegen hem iet drouch.

Augustulus wart vervaert

Ende dede af metter vaert

65 Die diere keyserlike ghewaden,

Omme te hebbene ghenaden.

Odonaker quam in Rome

Met groter feesten, met groter ghome,

Ende wart coninc in Ytale,

70 Ende regneerde in payse wale

XIIII jaer of daer omtrent.

Augustulus die wart gescent.

XV maende ende nemmere

Besat hi die keyserlike ere.

75 Waest den keyser Leo lief of leet,

Odonacer hi bereet

Onder hem alt lant van Ytale

Ende Rome die stat also wale.

Van Martianus dood en Leo begin. XXXIII.

Martianus werd voor waar

Verraden in het zesde jaar

En daartoe in zijn zesde maand.

Van daar hij het niet had gewaand,

5 Werd hij te Constantinopel geslagen.

Het rijk heeft aan hem gedragen

Een die keizer Leo heet.

Leo, zoals men beschreven ziet,

Kwam ter keizerlijke eren

10 In het jaar Jezus Christus ons Heren

450 en acht,

En hield het land met macht

15 jaar naar de kronieken. (16)

Toen hij kwam te keizerrijk,

15 Deed hij examineren schoon

Dat concilie van Chalcedonica,

Aldaar die paus Leo toen was,

Zoals men hier te voren las,

En daar ook de heilige vaders

20, 600 en 30 waren tezamen;

En toen hij het goed had gezien,

Zo werd hij gewaar in die,

Dat nuttig was en goed,

Want alleen hun wil stond;

25 En confirmeerde hun wet

En al dat ze er in hadden gezet,

Nog wilde in al zijn leven

Daartegen geen oordeel geven.

Deze Leo maakte vrede,

30 En nam er van een gijzelaar mede,

Tegen Walameris van Oost Goten,

Die met Ettel ende met zijn groepen

Te grote strijd was in Galli.

Die gijzelaar die er lag voor hen allen,

35 Was een kind toen van 8 jaren

En heet Diederic te waren,

En was Walameris broeders zoon.

Sinds werd koning diegene,

Als u de verhalen van de jaren

40 Hierna nog wel zal verklaren.

Van deze Leo leest men nochtans

Een ding daar wonder ligt aan,

Dat hij te Rome kwam in de poort

En hij weder en voort

45 Alle de afbeeldingen nam en zocht

En te Constantinopel bracht,

En verbrandde ze allemaal,

Daar hij niet aan deed goed.

In Leo tijden zo geviel,

50 Dat in Itali alzo wel

Een man die Augustulus heet,

Hem zo ver aanraden liet,

Dat hij dat keizerrijk aanving.

Nu hoorde dit ding

55 Odoacer die was geboren

Uit Rusland, zoals wij het horen,

En is met de Russen gekomen

En heeft Itali al genomen.

Beide steden en land

60 Zette hij al in zijn hand,

En verbrande en versloeg

Wat zo tegen hem iets droeg.

Augustulus werd bang

En deed af met een vaart

65 Die dure keizerlijke gewaden,

Om te hebben genaden.

Odoacer kwam in Rome

Met grote feesten, met grote gang,

En werd koning in Itali,

70 En regeerde in pais wel

14 jaar of daar omtrent.

Augustulus die werd geschonden.

15 maanden en nimmer

Bezat hij de keizerlijke eer.

75 Was het de keizer Leo lief of leed,

Odoacer hij bereed

Onder hem al het land van Itali

En Rome die stad alzo wel.

Wat in Leoens tiden ghevel. XXXIIII.

Leo die keyser hilt sijn rike

In Orienten mogendelike.

In sijn VIste jaer geviel dat

Tote Toulouse indie stat,

5 Die int westende staet van Gallen,

Datmen daer wonder sach gevallen.

Indie stat te middewaerde

So ontspranc bloet uter aerde,

Ende liep dien dach dore also wale

10 Alse ene beke van berghe te dale.

Die Wester Goten mercten dat,

Die daer doe regneerden in de stat,

Ende wilden over waer bedieden,

Dat ongheval van haren lieden

15 Gheent wonder meende ende niet el,

Ende ic waent also ghevel.

In keyser Leoens seste jaer

Ghesciede dat al over waer,

Dat een mielre, een scrivere was,

20 Die hem wilde bewinden das,

Dat hi scriven wilde de ghone

Jhesumme Cristum Marien sone

Recht na Jupiters maniere.

Sijn hant die verdrogedem sciere.

25 Daer naer hevet hi beghiet,

Dattem die dinc was gesciet,

Dat hem ware sere leet:

Doe ghenasene ghereet

Gennadius aldaer ter stede,

30 Een bisscop, met siere bede.

Int IXste jaer dat Leoen

Hem des riken wilde onderdoen,

Viel in siecheden ende in qualen

Ende begonste van crachte dalen

35 Uter Pandragoen die here,

Die Bertaengen hilt in deere;

Entie Sassen, die daer laghen

Ghevaen [in] sinen daghen,

Octa ende Eosa die twee

40 Enter andere someghe mee,

Daden met mieden ende met goede,

Dat diese hadden indie hoede

[p.313] Mettem uten lande ontstolen,

Ende quamen heimelike ende verholen

45 In Sassen te haren maghen,

Daer si met beden ende met claghen

Een ongetellet volc gewonnen.

Ende teersten si wint hebben connen,

Sijn si in Bertaengen gekeert

50 Ende hebben des lands vele onteert.

Die coninc Uter Pandragoen

Die en mochter selve niet toe doen,

Ende sendder siere dochter man,

Die de Sassen weren began;

55 Maer so fier waren die Bertoene,

Doe si Uter Pandraghoene,

Haren here, niet en saghen,

Dat si lettel daden of plaghen

Wat so hem die zwagher hiet.

60 Dus en const gedieden niet

Wat so die Bertoene vochten;

Want si gewinnen niet en mochten

Uptie Sassen een bottoen.

Die coninc Uter Pandragoen

65 Hevet vernomen, dat die sine

Al verloren hare pine;

Ende omme dat hi hoepte mede,

Dat sine jeghenwordichede

Al sijn volc soude verbouden,

70 Ende oec dat die Sassen souden

Hem lichte te meer vervaren,

Dedi hem up eere rosbaren

Voeren henen ter wijchstat.

Alse die Sassen saghen dat,

75 Maecten si haer spot harde groot,

Ende seiden: ‘een coninc half doot

Doet hem te wighe bringhen!

Dat en scaet ons in ghenen dingen!’

Mettien es die wijch bestaen,

80 So dat die Sassen ondergaen,

Entie Bertoene wonnen den zeghe,

Entie Sassen vloen enweghe,

Waer si tlijf mochten ontdraghen.

Doe begans den coninc behaghen,

85 Ende voer in diere ghebare

Of hi al ghenesen ware;

Want hem die mare toe wart gedreghen,

Dat si beede waren versleghen,

Octa ende Eoza, die waren

90 Hoeftman vander Sassen scaren.

- ‘Dese heidine,’ sprachi, ‘maecten mare,

Dat ic een coninc half doot ware;

Maer ic bens blider in minen zinne,

Dat icse half doot verwinne,

95 Dan si up mi al ghesont

Seghe wonnen telker stont;

Want hets eerlikere sterven

Met eeren ende lof verwerven,

Dan met onneren ende met scanden

100 Altoes te wikene den vianden.’

Wat in LeoՍ ns tijden geviel. XXXIIII.

Leo die keizer hield zijn rijk

In Orint vermogend.

In zijn 6de jaar geviel dat (4de)

Te Toulouse in die stad,

5 Die in het westelijke einde staat van Galli,

Dat men daar wonder zag gevallen.

In die stad te midden waart

Zo ontsprong bloed uit de aarde,

En liep die dag door alzo wel

10 Als een beek van berg tot dal.

De West Goten merkten dat,

Die daar toen regeerden in de stad,

En wilden voor waar aanduiden

Dat ongeval van hun lieden

15 Dat wonder betekende en niets anders,

En ik waan het alzo gebeurde.

In keizer Leo zesde jaar

Geschiede dat al voor waar,

Dat een schilder, een schrijver was,

20 Die zich wilde bewinden das,

Dat hij schrijven wilde diegene

Jezus Christus Maria ‘s zoon

Recht naar Jupiter manieren.

Zijn hand die verdroogde hem snel.

25 Daarna heeft hij het gezegdd,

Dat hem dat ding was geschied,

Dat hem was zeer leed:

Toen genas hem gereed

Gennadius aldaar ter plaatse,

30 Een bisschop met zijn gebeden.

In het 9de jaar dat Leo

Hem het rijk wilde aanvaarden,

Viel in ziekte en kwalen

En begon van krachten te dalen

35 Uter Pendragon die heer,

Die Bretagne hield en de eer;

En de Saksers die daar lagen

Gevangen in zijn dagen,

Octa en Eosa die twee

40 En de andere sommige meer,

Deden met winsten en met goed,

Dat die ze hadden in de hoede

Met hen uit het land ontkwamen,

En kwamen heimelijk en verholen

45 In Saksen bij hun verwanten,

Daar ze met beden en met klagen

Een ongeteld volk wonnen.

En ten eersten ze wind hebben kunnen,

Zijn ze in Bretagne gekeerd

50 En hebben het land veel onteerd.

De koning Uter Pendragon

Die mocht er zelf niets toe doen,

En zond zijn dochters man,

Die de Saksers verweren begon;

55 Maar zo fier waren die Britten,

Toen ze Uter Pendragon,

Hun heer, niet zagen,

Dat ze weinig deden of plaagden

Wat zo hen de zwager zei.

60 Dus kont het betekenen niets

Wat zo de Britten vochten;

Want ze winnen niet mochten

Op de Saksers een knoop.

Die koning Uter Pendragon

65 Heeft vernomen, dat de zijne

Al verloren hun pijn;

En omdat hij hoopte mede,

Dat zijn tegenwoordigheid

Al zijn volk zoude verstouten,

70 En ook dat de Saksers zouden

Hem licht te meer verschrikken,

Deed hij hem op een draagstoel

Voeren henen ter strijdplaats.

Toen de Saksers zagen dat,

75 Maakten ze hun spot erg groot,

En zeiden: ‘Een koning half dood

Doet hen te strijd brengen!

Dat schaadt ons in geen dingen!’

Meteen is de strijd bestaan,

80 Zodat de Saksers ondergaan,

En de Britten wonnen de zege,

En de Saksers vlogen weg,

Waar ze het lijf mochten ontkomen.

Toen begon het de koning behagen,

85 En voer in die gebaren

Of hij al genezen was;

Want hem het bericht toe werd gedragen,

Dat ze beide waren verslagen,

Octa en Eosa die waren

90 Hoofmannen van de Saksische scharen.

- ‘Deze heidenen, sprak hij, ‘maakten bericht,

Dat ik een koning half dood was;

Maar ik ben blijder in mijn zin,

Dat ik ze half dood overwin,

95 Dan ze op mij al gezond

Zege wonnen te elke stond;

Want het is eerlijker te sterven

Met eren en lof verwerven,

Dan met oneer en met schande

100 Altijd te wijken de vijanden.’

Wanen die cruceweke quam. XXXV.

In keyser Leoens XIste jaer

So gesciede plaghe swaer

Tote Vianen uptie Rone,

Die sceen dat God vanden trone

5 Ghesent hadde daer in de stede;

Want erdbeve waser mede,

Die de husen metten kerken,

Hoe vast si waren van gewerken,

Neder vellede alle daghe.

10 Nochtan was daer meerre plage:

Die wulve ende andre felle diere

Quamen uten woude, ongiere,

Lopende daer indie port,

Ende daden harde sware mort,

15 Dies menech maecte hantgeslach.

Daertoe upten Paschedach

Verbrande daer altemale

Indie stat des coninx zale,

Die diere was ende harde waert.

20 [Dor dese plagen hiet Mamaert,]

[p.314] Die bisscop was daer in de stede,

Datmen III dage processie dede

Voer die upvaert Gods ons Heren,

Ende men vasten soude hem teeren,

25 Omme dat God die plage verliete.

In aldusgedanen verdriete

Wart die costume upgeheven,

Ende wart daer utegegeven

In alle den kerken van Gallen.

30 Jeghen plaghen ende mesfallen

So pleghemens noch sekerleke,

Ende dat heet die cruceweke.

In keyser Leons XIIIIste jaer

So wart bisscop overwaer

35 Te Riemen sente Remijs,

Die van dogeden hadde prijs,

Entie doepte sekerlike

Den eersten, die in Vrancrike

Coninc kerstijn name ontfinc,

40 Also alse u hierna die dinc

Wert vertellet ende verclaert,

Alse die ystorie coemt daerwaert.

In des selves Leoens tiden

Quamen up Egypten striden

45 Die Sarrasinen, ende daden

Vele vernoys ende scaden

Beede den lande enter steden.

In deser pinen, in deser onvreden

Waren van Venegen coeplude,

50 Die hem met specie ende met crude

Ghenerden ende met gewande, (gewaden)

Beede bi zeuwe ende bi lande.

Alsi tlant dus verwerret saghen,

Quamen si in ghenen daghen,

55 Beede met crachte ende met liste,

Ende namen den Ewangeliste

Sente Maerke, daer hi lach

Ende hadde gheleghen menegen dach,

Ende voerdene met groter vrouden mede

60 Te Venege in hare stede,

Daer hi upten dach van huden

Gheheert es van vele luden.

In desen tiden wart verheven

Sente Martijn, wies heilech leven

65 Die bouc hier boven hevet geseit,

Ende wart in ene kerke gheleit,

Eene diere, eene wel geraecte,

Die hem sente Prepetius maecte.

Maer doemenne met groter werden

70 Heffen soude uter erden,

Sone mochtemen binnen III daghen

Ghenen lachame niet verdraghen,

Wat crachte dat siere toe daden.

Nochtan vasten si ende baden

75 Ende pijnden harde sere;

Maer dat en diedde min no mere.

Ter vierden daghe, alst niet en diet,

Ghevalt dat men ghinder siet

Enen sconen ouden, graeu gehaert,

80 Ende seide: ‘Twi sidi vervaert?

Slaet ane u hant: ziet waer hi staet,

Martijn, die u niet af en gaet.’

Selve dedi sinen mantel af

Ende slouch sine hant an dat graf,

85 Ende dandere priestren daden also.

So licht was tgraf, dat sijs alle vro

Waren, diere hant an sloughen,

Ende songhen lude ende droughen

Den lachame daer sine hebben wouden.

90 Ende alsi om den man zien souden,

[p.315] Die hem halp te desere dinc,

Ne waser man noch jongelinc,

Die wisten waer hi bequam:

Dies waren si vro ende gram.

Waarvan de kruisweek kwam. XXXV.

In keizer Leo 11de jaar

Zo geschiede plagen zwaar

Te Vianen op de Rhne,

Die scheen dat God van de troon

5 Gezonden had daar in de stede;

Want aardbeving was er mede,

Die de huizen met de kerken,

Hoe vast ze waren van werken,

Neervelde alle dagen.

10 Nochtans was dar meer plagen:

De wolven en andere felle dieren

Kwamen uit het woud, onguur,

Lopende daar in die poort,

En deden erg zware moord,

15 Des menigeen maakte handgeklap.

Daartoe op de Paasdag

Verbrande daar helemaal

In die stad de koningszaal,

Die duur was en erg waard.

20 Door deze plagen zei Mamertus,

Die bisschop was daar in de stede,

Dat men 3 dagen processie deed

Voor de opvaart Gods ons Heren,

En men vasten zou hem te eren,

25 Omdat God die plaag verliet.

In al dusdanige verdriet

Werd dat gebruik opgeheven,

En werd daar uitgegeven

In alle kerken van Gallië.

30 Tegen plagen en misvallen

Zo pleegt men het nog zeker,

En dat heet de kruisweek.

In keizer Leo 14de jaar

Zo werd bisschop voor waar

35 Te Reims Sint Remi,

Die van deugden had prijs,

En die doopte zeker

De eerste, die in Frankrijk

Koning christen naam ontving,

40 Zoals als u hierna dat ding

Wordt verteld en verklaard,

Als de historie komt derwaarts.

In dezelfde Leo tijden

kwamen op Egypte strijden

45 De Saracenen, en deden

Veel verdriet en schade

Beide het land en de steden.

In deze pijnen, in deze onvrede

Waren van Venetië kooplieden,

50 Die zich met specerijen en met kruiden

Geneerden en met gewaden,

Beide bij zee en bij land.

Toen ze het land aldus verward zagen,

Kwamen ze in die dagen,

55 Beide met kracht en met list,

En namen de Evangelist

Sint Marcus, daar hij lag

En had gelegen menige dag,

En voerden hem met grote vreugde mede

60 Te Venetië in hun stede,

Daar hij op de dag van heden

Geerd is van vele luiden.

In deze tijden werd verheven

Sint Martinus, wiens heilig leven

65 Dat boek hier boven heeft gezegd,

En werd in een kerk gelegd,

Een dure, een goed geraakte,

Die hem Sint Perpetuus maakte.

Maar toen men hem met grote waarden

70 Heffen zou uit de aarde,

Zo mocht men binnen 3 dagen

Dat lichaam niet verdragen,

Wat kracht dat ze er toe deden.

Nochtans vasten ze en baden

75 En pijnigden erg zeer;

Maar dat haalde niets uit min of meer.

Ter vierde dag, toen het niet diende,

Gebeurt dat men ginder ziet

Een schone oude, grauw gehaarde,

80 En zei: ‘Waarom bent u bang?

Slaat aan u hand: ziet waar hij staat,

Martinus, die u niet af gaat.’

Zelf deed hij zijn mantel af

En sloeg zijn hand aan dat graf,

85 En de andere priesters deden alzo.

Zo licht was het graf dat zij alle vrolijk

Waren, die er de hand aan sloegen,

En zongen luid en droegen

Het lichaam daar ze het hebben wilden.

90 End toen ze om de man zien zouden,

Die hen hiep tot dit ding,

Nee, was er man nog jongeling,

Die wisten waar hij bekwam:

Dus waren ze vrolijk en gram.

Keyser Leoens doot ende Zenoens begin. XXXVI.

Alse keyser Leo XV jaer

Geregneert hadde harde naer,

Wart hi ziec ende staerf.

Dat keyserike wan ende verwaerf

5 Zenon tsiere werelt eeren,

Ende dit was int jaer ons Heren

CCCC LXX ende drie.

Nerenstelike pogede hie

Hoe hi solken raet ghesochte,

10 Dat hi vastelike regneren mochte

Ende sekerlike in Ytale,

Dat nochtoe was altemale

In keyser Odonacers gewelt.

Dien ghisel, dien keyser Leo helt

15 Om den vrede vanden Oester Goten,

Dien senddi met staerken roten

Van Grieken te Rome waert.

Diederic sette sine vaert

Duer Bulgren ende dor Pannone,

20 Ende quam met enen here scone

TAquileren voer die stede,

Daer hi waende in groten vrede

Liggen, want hem mochts wel lusten,

Omme hem ende sijn here rusten;

25 Want hi vanter tsinen ghereide

Groene mersche ende scone heide.

Odonacer quam bi nachte

Up hem varende ende met crachte,

Ende waende die Goten sconfieren;

30 Maer si waren met banieren

Al omme bewaert ende met here,

Ende worpen hem ter were,

So dat si behilden tfelt,

Ende Odonacer met ghewelt

35 Wiken moeste ende ontflien

Met eere cleenre menechte van dien,

Die hi mettem hadde brocht.

Rome die stat heefti besocht,

Alse diere hem in waent onthouden.

40 Si slotene buten, alse diene wouden

Inlaten dor ne ghene bede.

Te Ravene vlo hi indie stede.

Diederic entie Oester Goten

Volgeden na met haren roten,

45 Ende hebbene ghevanghen daer

Ende mede ontlivet daer naer.

Dus wonnen dOester Goten Ytale,

Ende coninc Diederic die wart wale

Indie stat van Rome ontfaen.

50 Zenon die quam daer na saen

Ende sette sinen stoel te Ravene,

Ende omme hem selven wel te begravene

Met vasten vrienden in sijn rike,

Maecti coninc Diederike

55 Naer hem den alremeesten here,

Ende dedem daertoe meneghe ere.

[p.316] Sine ene dochter gaf hi saen

Coninc Alarike, sonder waen,

Die vanden Wester Goten coninc was.

60 Daer na wart hi te rade das,

Dat hi den coninc Sigismonde

Van Borgoengen teere ander stonde

Siere ander dochter gaf te wive,

Om dat hi vast in Gallen blive.

65 Amelberten, sire nichten eene,

Gaf hi in huwelike ghemeene

Van Doringen coninc Ermenfride,

Dat hi staerc blive andie zide.

Der Vranken en wildi niet ontbaren,

70 Hine wilde dat si hem hout waren,

Ende gaf coninc Meruvincs sone,

Hilderic was geheten de ghone,

Te wive siere dochter mede,

Omme daer te hebbene vrede.

75 Siere zuster gaf hi in Affrike

Te wive den coninc Honorike.

Der Wandelen coninc was die gone

Ende hadde ghesijn Genserics sone,

Ende was aergere dan de vader.

80 Dus bewaerdem algader

Die keyser Zenoen ende sette mede

Sinen stoel te Ravene in de stede,

Quaet keyser, hebbic verstaen,

Ende ongelovech Arriaen,

85 Ende jegen die kerke talre stont

Wreet, fel, alst ware een hont.

Scrifturen dedi selve werken

Jegen tgelove der heileger kerken.

Keizer Leo dood en Zeno begin. XXXVI.

Toen keizer Leo 15 jaar

Geregeerd had erg na,

Werd hij ziel en stierf.

Dat keizerrijk won en verwierf

5 Zeno tot zijn wereld eren,

En dit was in het jaar ons Heren

470 en drie.

Vlijtig poogde hij,

Hoe hij zulke raad zocht,

10 Dat hij vast regeren mocht

En zeker in Itali,

Dat nochtans was helemaal

In keizer Odoacer geweld.

Die gijzelaar, die keizer Leo hield

15 Om de vrede van de Oost Goten,

Die zond hij met sterke groepen

Van Griekenland tot Rome waart.

Diederic zette zijn vaart

Door Bulgarije en door Pannonia,

20 En kwam met een leger schoon

Te Aquilea voor die stede,

Daar hij waande in grote vrede

Liggen want hem mocht het wel lusten,

Om hem en zijn leger te rusten;

25 Want hij vond er tot zijn gereide

Groene moerassen en schone heide.

Odoacer kwam bij nacht

Op hem varen en met kracht,

En waande de Goten schofferen;

30 Maar ze waren met banieren

Alom bewaard en met leger,

En wierpen hen te verweren,

Zodat ze behielden het veld,

En Odoacer met geweld

35 Wijken moest en ontkomen

Met een kleine menigte van die,

Die hij met hem had gebracht.

Rome die stad heeft hij bezocht,

Als die er hem in waant te onthouden.

40 Ze sloten hem buiten, als die hem wilden

Inlaten door nee geen bede.

Te Ravenna vloog hij in die stede.

Diederic en de Oost Goten

Volgden na met hun groepen,

45 En hebben hem gevangen daar

En mede ontlijfd daarna.

Dus wonnen de Oost Goten Itali,

En koning Diederic die werd wel

In die stad van Rome ontvangen.

50 Zeno die kwam daarna gelijk

En zette zijn stoel te Ravenna,

En om zichzelf goed te begeven

Met vaste vrienden in zijn rijk,

Maakte hij koning Diederic

55 Na hem de aller grootste heer,

En deed hem daartoe menige eer.

Zijn ene dochter gaf hij gelijk

Koning Alaric, zonder waan,

Die van de West Goten koning was.

60 Daarna werd hij te rade das,

Dat hij de koning Sigismond

Van Bourgondië te een andere stonde

Zijn andere dochter gaf tot wijf,

Omdat hij vast in Gallië blijft.

65 Amalbertam zijn nicht ene,

Gaf hij in huwelijk algemeen

Van Thuringen koning Ermenfride,

Dat hij sterk blijft aan de zijde.

Der Franken wilde hij niet ontberen,

70 Hij wilde dat ze hem behoud waren,

En gaf koning Merovinger zoon,

Hilderic was geheten diegene,

Tot wijf zijn dochter mede,

Om daar te hebben vrede.

75 Zijn zuster gaf hij in Afrika

Tot wijf de koning Honorike.

De Wandalen koning was diegene

En was geweest Gonseric zoon,

En was erger dan de vader.

80 Aldus bewaarde hij hem allemaal

De keizer Zeno en zette mede

Zijn stoel te Ravenna in de stede,

Kwade keizer, heb ik verstaan,

En ongelovige Ariaan,

85 En tegen de kerk te alle stond

Wreed, fel, als het was een hond.

Schriften deed hij zelf bewerken

Tegen het geloof der heilige kerk.

Hetgeen in vs. 51 en in de hier volgende verzen, op voorgang van Vinc., van keizer Zeno verhaald wordt, is geheel verkeerd. Niet Zeno, maar Theodoric was het, die den zetel te Ravenna vestigde en zijne macht door al deze huwelijken uitbreidde en versterkte.

Wat in Zenoens tiden gevel. XXXVII.

In keyser Zenons tiden was doot

Genseric, die here groot,

Die coninc vanden Wandelen was,

Daermen hier te voren af las,

5 Die sijn sterven ende sinen ende

Bi sente Pauline bekende.

Die ordineerde vor sine kinder

Up sine doot die dinc ghinder,

Dat deen broeder na sanders doot,

10 Sonder werringe clene of groet,

Coninc vanden Wandelen ware.

Na hem wart coninc openbare

Honoricus, sijn outste sone.

Int beghin so was de ghone

15 Een deel sachte jegen de kerke

Ende jegen papen ende clerke;

Nochtan was hi, sonder waen,

Een ongelovech Arriaen;

Ende want dat hi togen woude,

20 Dat hi die kerke vorderen soude,

Alle die anderen paertien

Van Maniches eresien,

Daer sente Augustijn in was wilen,

Sochti over vele milen,

25 Ende deedse bernen ende verderven

Ende jammerlike sterven.

Ende omme dat int lant van Affrike

In dien tiden sekerlike

Waren vele Arriane,

30 Ende hiere hem selve hilt ane,

[p.317] Gaf hi selve orlof do

In die kerke van Kartagho,

Dat men enen bisscop make

Na die kerstijnlike sake,

35 Ende oec omme keyser Zenons bede.

Daer wart ghecoren in de stede

Eugenius, een heilech man,

Ende ontfinc den last saen an.

Dies waren die kerstine vro

40 Indie stat van Carthago;

Want men waser sonder daer

Te voren XXIIII jaer.

Ghene Eugenius hi begonde

Een man te sine van goeden gronde,

45 Eerlike ende goedertiere,

Ende van also scoenre maniere

Ende met allen lieden waert,

Het scheen, hads een man begaert,

Dat hi tlijf voer hem sette,

50 Behouden kerstijnlike wette.

Gheen ghelt es snachts mettem bleven,

Hen ware hem so spade gegeven,

Dat het ware donkere nacht.

Hine hevet anders niet geacht,

55 Dan hoe hi dat ghetide

Alleenlike vanden daghe lide;

Overdaet die liet hi varen,

Daer an en wildi niet te waren;

Ende God selve heeftene vorsien

60 Alle daghe wel van dien.

+ Maer alse vortquam die mare

Van siere doghet harentare,

So ginc groot toren ane

Den bisscoppen Arriane,

65 Ende van sinen goeden saken

Seiden si vele achterspraken,

Ende rieden den coninc Honorike,

Dat hi verbiede mogendelike,

Dat Eugenius ne geen sermoen

70 Voer die meente mee sal doen,

No niemen in sine kerke ontfaen,

Die heidijn es of Arriaen,

Of die sulke clederen draghen

Alse die Wandelen doe plaghen.

75 Om dat gebot waren gedoot

Man ende wijf, clene ende groot;

Nochtan en mochtmense niet keren

Vanden gelove Gods ons Heren.

Doe was hem ontseit altemale

80 Haer rente ende sconinx zale.

Hoe edel dat si waren,

Si waren wech gesent bi scaren

Te arebeidene in ellenden,

Hen si of si hem bekenden,

85 Dat si gheloven desghelike

Metten coninc Honorike.

Blidelike rumden si tlant.

Een man waser met ere lammer hant,

Ende was ten arbeide getogen,

90 Dies hi in langen hadde geplogen;

Ende teerst datmenne ter pinen bant,

Wart hi ghesont an sine hant.

[p.318] Coninc Honoric die began

Der kerken dus te stridene an.

Wat in Zenos tijden geviel. XXXVII.

In keizer Zeno ‘s tijden was dood

Gonseric die heer groot,

Die koning van de Wandalen was,

Daar men hier te voren van las,

5 Die zijn sterven en zijn einde

Bij Sint Paulinus bekende.

Die ordineerde voor zijn kinderen

Op zijn dood dat ding ginder,

Dat de ene broeder na de ander zijn dood,

10 Zonder verwarring klein of groot,

Koning van de Wandalen ware.

Na hem werd koning openbaar

Honoricus zijn oudste zoon.

In het begin zo was diegene

15 Een deel zacht tegen de kerk

En tegen papen en klerken;

Nochtans was hij, zonder waan,

Een ongelovige Ariaan;

En want dat hij tonen wou,

20 Dat hij de kerk bevorderen zou,

Alle de andere partijen

Van Maniches ketterij,

Daar Sint Augustinus in was wijlen,

Zocht hij over vele mijlen,

25 En deed ze verbranden en bederven

En jammerlijk sterven.

En om dat in het land van Afrika

In die tijden zeker

Waren vele Arianen,

30 En hij er hem zelf hield aan,

Gaf hij zelf verlof toen

In de kerk van Carthago,

Dat men een bisschop maakt

Naar de christelijke zaak,

35 En ook om keizer Zeno bede.

Daar werd gekozen in de stede

Eugenius een heilig man,

En ontving de last gelijk aan.

Dus waren de christenen vrolijk

40 In de stad van Carthago;

Want men was er zonder daar

Te voren 24 jaar.

Die Eugenius hij begon

Een man te zijn van goede grond,

45 Eerlijk en goedertieren,

En van alzo schone manieren

En met alle lieden waard,

Het scheen had het een man begeerd,

Dat hij het lijf voor hem zette,

50 Behouden de christelijke wetten.

Geen geld is ‘s nachts met hem gebleven,

Het was hem zo laat gegeven,

Dat het ware donkere nacht.

Hij heeft anders niet geacht,

55 Dan hoe hij dat getijde

Alleen van de dag belijdt;

Overdaad die liet hij varen,

Daaraan wilde hij niet te waren;

En God zelf heeft hem voorzien

60 Alle dagen wel van dien.

Maar toen het voortkwam dat bericht

Van zijn deugd hier en daar,

Zo ging grote toorn aan

De bisschoppen Arianen,

65 En van zijn goede zaken

Zeiden ze vele napraat,

En raden de koning Honoricus,

Dat hij verbiedt vermogend,

Dat Eugenius nee geen preek

70 Voor de gemeente meer zal doen,

Nog niemand in zijn kerk ontvangen,

Die heiden is of Ariaan,

Of die zulke klederen dragen

Als de Wandalen toen plegen.

75 Om dat gebod waren gedood

Man en wijf, klein en groot;

Nochtans mocht men ze niet keren

Van het geloof Gods ons Heren.

Toen was hem ontzegd helemaal

80 Hun rente en konings zaal.

Hoe edel dat ze waren,

Ze waren weg gezonden bij scharen

Te arbeiden in ellende,

Tenzij of ze zich bekenden,

85 Dat ze geloven dergelijke

Met de koning Honoricus.

Blijde ruimden ze het land.

Een man was er met een lamme hand,

En was te arbeid getogen,

90 Dus hij in lange had gepleegd;

En ten eerste dat men hem ter pijnen bond,

Werd hij gezond aan zijn hand.

Koning Honoricus die begon

De kerk aldus te strijden aan.

Van coninc Honorics quaethede. XXXVIII.

Dese Honoric, die dus began

Den ghelove te stridene an,

Wart sinen magen viant groet;

Want hi wilde na sine doot

5 Erven tlant sinen kinden,

Ende sochte den wech ende wilden vinden

Ende begonstene anegaen.

Sinen broeder vermordi saen,

Sinen outsten, Diederike;

10 Sine kinderen dies gelike.

Van Diederics wive wart hi in vare,

Want hi kennedse openbare

Utermaten wijs ende vroet,

So dat hise ontliven doet;

15 Daer naer haren outsten sone,

Al was hi wel gelettert die ghone,

Dedi mede doden tien stonden.

Daer naer sinen bisscop Jeconden

Dedi verbernen an enen stake,

20 Ende alleene omme die sake,

Dat hi hout was na ghelike

Sinen broeder Diederike.

Diederike heefti aerm ende naect

Verdreven ende vluchtich gemaect,

25 Ende dandere broedere ende haer kinder

Ghedoot, verdreven hier ende ghinder.

Graven ende andere edele liede

Dedi dat noint en gesciede,

Ende deedse ontliven openbaerlike.

30 Naer sinen vader Genserike

So ginc hi den rechten ganc,

Die sijn broeders wijf verdranc

Ende oec hare kindere mede.

Daer Genseric sine bede

35 Over dede, alse hi bleef doot,

Ende hi oec met eede groot

Belovede te houdene in sijn hof,

Daer liet hi eet ende ghelof.

Hi verbrande ende ontlivede de sine

40 Met utermaten swaerre pine.

Dit herdi aldus VI jaer,

Ende was alse wel den ghenen zwaer,

Die sijn gelove sterken wouden,

Alse dies niet en wilden houden.

45 Nu haddi versteken ofte doot

Alle die lieden, clene ende groot,

Die hi waende ende dochte,

Daer hem last af comen mochte;

Ende hi gesterct waent hebben trike,

50 Daer hi in here was cortelike;

Ghinc hi hem setten ende keeren

Vaste jegen die kerke ons Heren.

Hi gaf een wort uut van onpayse,

Dat niemen in sinen pallayse

55 Dienen soude no wesen,

Noch ridderscaps plegen na desen,

Hine ware recht Arriaen.

Vele waerre, sonder waen,

Die ridderscap eer wilden laten

60 Eer haer selves gelove haten:

Die sijn gherovet van haren goede

Ende ghesent in vaster hoede

In Sardeinen, in Cysile.

Oec dwanc hi ter selver wile

65 Nonnen ende heileghe joncvrouwen,

Ende dedem vele torments ende rouwen,

Ende hietem dat si seggen souden,

Datse die heileghe bisscoppe wouden

Ontsuveren ende hebben gescent.

70 Sulker dedemen so groot torment

Omme dat te seggene, diet bestaerf;

[p.319] Ende sulke was die so bedaerf

Van tormente, diemen hare dede,

Dat soe bleef cropel an hare lede.

75 Al omme niet waest dat dit gesciede,

Wanter ne gene quaets en ghiede.

Daer na wille hi bet vort geraken.

Bisscoppen, papen ende dyaken,

Die der kerken meesters waren,

80 Hevet hi gevaen teere scaren

VM, XXIIII min,

Daer menech out man was in.

Die heveti alle slands verdreven.

Ende hem te geselscepe gegeven

85 Wive, kindere ende man,

Die der kerken lijeden an.

Doe sende hise inder More lant,

Dat es dongevallechste datmen vant;

Ende so nauwe lach elc bi andren,

90 Dat niemen buten mochte wandren

Omme te doene sine heimelichede,

Maer bi naer elc up anderen dede.

Die roke van elx orine

Die ginc hem boven alle pine.

95 Van desen tormente groot

Bleven vele liede doot,

Oude lieden, jongelinghe,

Die ongewone waren deser dinge.

In een lant waersi ghesent,

100 Daer in was menech serpent,

Daer si af bleven ongescaet;

Ende souden si half wesen versaet,

So moesten si gherste ende anders niet

Eten, alst die coninc hiet.

Van koning Honoricus kwaadheden. XXXVIII.

Deze Honoricus, die dus begon

Get geloof te strijden aan,

Werd zijn verwanten een grote vijand;

Want hij wilde na zijn dood

5 Erven het land zijn kinderen,

En zocht de weg en wilden vinden

En begon hen aan te gaan.

Zijn broeder vermoorde hij gelijk,

Zijn oudste Diederic;

10 Zijn kinderen diergelijk.

Van Diederic ‘s wijf werd hij in gevaar,

Want hij kende haar openbaar

Uitermate wijs en verstandig,

Zodat hij haar ontlijven doet;

15 Daarna haar oudste zoon,

Al was hij goed geletterd diegene,

Deed hij mede doden te die stonden.

Daarna zijn bisschop Jocundum

Deed hij verbranden aan een staak,

20 En alleen om die zaak,

Dat hij behoud was na gelijke

Zijn broeder Diederic.

Diederic heeft hij arm en naakt

Verdreven en vluchtend gemaakt,

25 En de andere broeders en hun kinderen

Gedood, verdreven hier en ginder.

Graven en andere edele lieden

Deed hij dat nooit geschiede,

En deed ze ontlijven openbaar.

30 Naar zijn vader Gonseric

Zo ging hij de rechte gang,

Die zijn broeders wijf verdronk

En ook haar kinderen mede.

Daar Gonseric zijn bede

35 Over deed, toen hij bleef dood,

En hij ook met eed groot

Beloofde te houden in zijn hof,

Daar liet hij eed en belofte.

Hij verbrande en ontlijfd de zijn

40 Met uitermate zware pijnen.

Dit hardde hij aldus 6 jaar,

En was als wel diegenen zwaar,

Die zijn geloof versterken wilden,

Als die het niet wilden houden.

45 Nu had hij verstoken of gedood

Al die lieden, klein en groot,

Die hij waande en dacht,

Daar hem last van komen mocht;

En hij gesterkt waant hebben het rijk,

50 Daar hij in heer was kort;

Ging hij zich zetten en keren

Vast tegen de kerk ons Heren.

Hij gaf een woord uit van onvrede,

Dat niemand in zijn paleis

55 Dienen zou nog wezen,

Nog ridderschap plegen na dezen,

Hij was een rechte Ariaan.

Velen waren er, zonder waan,

Die ridderschap eerder wilden laten

60 Eer hun eigen geloof haten:

Die zijn beroofd van hun goed

En gezonden in vaste hoede

In Sardinië, in Sicilië.

Ook dwong hij terzelfder wijle

65 Nonnen en heilige jonkvrouwen,

En deed hen vele kwellingen en rouw,

En zei hen dat ze zeggen zouden,

Dat ze die heilige bisschoppen wilden

Ontzuiveren en hebben geschonden.

70 Sommige deed men zo’ n grote kwelling

Omdat te zeggen die het bestierf;

En sommige waren er die zo bedierf

Van kwellingen, die men hen deed,

Dat ze bleef kreupel aan haar leden.

75 Al om niet was het dat dit geschiede,

Want er nee geen kwaads geschiedde.

Daarna wil hij beter voort geraken.

Bisschoppen, papen en diaken,

Die de kerk meesters waren,

80 Heeft hij gevangen te en schaar

5 000, 24 minder,

Daar menige oude man was in.

Die heeft hij alle uit land verdreven.

En hen tot gezelschap gegeven

85 Wijven, kinderen en man,

Die de kerk belijden aan.

Toen zond hij ze in het Moren land,

Dat is het ongevalligste dat men vond;

En zo nauw lag elk bij de andere,

90 Dat niemand buiten mocht wandelen

Om te doen zijn heimelijkheid,

Maar bijna elk het op de andere deed.

De geur van elke urine

Die ging hen boven alle pijn.

95 Van deze kwelling groot

Bleven vele lieden dood,

Oude lieden, jongelingen,

Die ongewoon waren dit ding.

In een land waren ze gezonden,

100 Daarin was menig serpent,

Daar ze van bleven onbeschadigd;

En zouden ze half wezen verzadigd,

Zo moesten ze gerst en anders niet

Eten zoals het de koning zei.

Van siere grotere felheit. XXXIX.

Alse dese dinc dus was gedaen,

Heeft hi swaerre dinc bestaen.

Hi sendde lettren cortelike

Tallen kerken in Affrike,

5 Die dus spraken fellike sere:

‘Honoric, coninc ende here

Over Wandelen ende Allane,

Doet allen bisscoppen te verstane,

Dat hi wille, dat si vro

10 Alle comen te Caerthago

Upten eersten dach van Aprille.

Want hi ghebiet ende wille,

Datmen vander Drievoudechede

Disputere daer ter stede,

15 Ende ment bi scrifturen proeve,

Wat best te gelovene boeve.

Daer sullen onse bisscoppe wesen,

Die sullen antworden te desen.’

Sine meninge was gevenijnt;

20 Want hi altemale pijnt,

Hoe hi ontlivet ende onteert

Hem die best waren geleert.

Maer God getroeste, onse Here,

Met eere miraclen sere

25 Die kerstine van heilegen wane,

Ende sconfierde dArriane.

Te Caerthago was een blende,

Hiet Felix, dien menech kende,

Daer hem God ane verbaerde,

30 Ende seide them: ‘ganc dire vaerde

Toten bisscop Eugenien,

Ende sech: ic sende di te dien;

Ende alse hi die vonte wijt,

Dat hi dine ogen benedijt:

35 Du salt daer ontfaen dijn zien.’

Felix en achte niet van dien

Ende namer toe ghenen ghoem,

Want hijt al tellet over droem.

Echt ende derdewaerven mede

40 Hiet hem God dat hi dat dede;

[p.320] Ende hijs te hant upgestaen

Enter kerken gegaen,

Ende seide ten bisscop die wort,

Die hi snachts hadde gehort.

45 – ‘Ganc wech! ‘sprac die bisscop them,

‘Want ic een zondare bem.’

- ‘Neen,’ sprac die ghene, ‘hoe dat si,

Ic en scede niet van di.’

Doe hi die vonte hadde ghewijt,

50 Belesen ende gebenedijt,

Sprac hi dus den blenden an:

‘God, diet al mach ende can,

Laet di na dijn gelove gescien

Ane dijn licht ende an dijn zien.’

55 Doe maecti hem een cruce recht

An sine ogen, ende ontfinc sijn lecht.

Dit wart indie stat openbare,

So dat den coninc quam de mare,

Ende sprac te Felixe ginder saen

60 Ende vragedem, wat hem was gedaen

Ende hoe hi ontfinc sijn lecht.

Openbare teldijt echt.

Die valsche bisscoppen saen

Vrageden oec, wattem was gedaen;

65 Ende want si tware [en] conden gedecken,

So moesten sijt ten aerchsten trecken;

Want Felix was bekennet te wel.

Doch peinsden si, alse honden fel,

Om hem te morderne alse rueden,

70 Ghelijc alse die quade Jueden,

Die Lazaruse wilden verslaen,

Dien God dede vander doot upstaen

Van zijn grote felheid. XXXIX.

Toen dit ding aldus was gedaan,

Heeft hij een zwaar ding bestaan.

Hij zond letters kort

Te alle kerken in Afrika,

5 Die aldus spraken fel zeer:

‘Honoric, koning en heer

Over Wandalen en Allanen,

Doet alle bisschoppen te verstaan,

Dat hij wil, dat ze vrolijk

10 Alle komen te Carthago

Op de eerste dag van april.

Want hij gebiedt en wil,

Dat men van de Drievuldigheid

Disputeert daar ter plaatse,

15 En men het bij schrifturen beproeft,

Wat best te geloven biedt.

Daar zullen onze bisschoppen wezen,

Die zullen antwoorden tot deze.’

Zijn mening was venijnig;

20 Want hij allemaal pijnt,

Hoe hij ontlijfd en onteert

Hen die het beste waren geleerd.

Maar God troostte ze, onze Heer,

Met een mirakel zeer

25 De christenen van heilige waan,

En schoffeerden de Arianen.

Te Carthago was een blinde,

Heet Felix, dien menigeen kende,

Daar hem God aan openbaarde,

30 En zei tot hem: ‘Ga uw vaart

Tot de bisschop Eugenius,

En zeg: ik zend u tot die;

En als hij u de vont wijdt wijdt,

Dat hij uw ogen benedijt:

35 U zal daar ontvangen uw zien.’

Felix achtte niets van die

En nam er toe geen kennis,

Want hij het al vertelde voor droom.

Echt en derde maal mede

40 Zei hem God dat hij dat deed;

En hij is gelijk opgestaan

En ter kerk gegaan,

En zei te bisschop dat woord,

Die hij ‘s nachts had gehoord.

45 - Ga weg!’ sprak de bisschop tot hem,

‘Want ik een zondaar ben.’

- ‘Neen,’ sprak diegene, ‘hoe dat is,

Ik scheid niet van u.’

Toen hij de vont had gewijd,

50 Belezen en gebenedijd,

Sprak hij dus de blinde aan:

‘God, die het al mag en kan,

Laat u naar uw geloof geschieden

Aan uw licht en aan uw zien.’

55 Toen maakte hij hem een kruis recht

Aan zijn ogen en ontving zijn licht.

Dit werd in de stad openbaar,

Zodat de koning kwam dat bericht,

En sprak tot Felix ginder gelijk

60 En vroeg hem wat hem was gedaan

En hoe hij ontving zijn licht.

Openbaar vertelde hij het echt.

Die valse bisschoppen gelijk

Vroegen ook wat hem was gedaan;

65 En want ze het ware konden bedekken,

Zo moesten zij het ten ergste trekken;

Want Felix was bekend te goed.

Toch peinsden ze als honden fel,

Om hem te vermoorden als teven,

70 Gelijk als die kwade Joden,

Die Lazarus wilden verslaan,

Die God deed van de dood opstaan

Van siere grotre boosheit. XL.

Hierna so es die dach comen,

Daer togeden donse bider scrifture

Drie personen in ne nature

5 Claerlike ende harde wel;

Maer die Arrianen fel

Ne consten metten blenden ogen

Tlicht van Gode niet gedoghen,

Ende ontboden den coninc dat,

10 Dat si verroerden die stat

Ende si die audientie ontseiden.

Die coninc thant, sonder beiden,

Alle die kerken van Affrike

Dedi sluten ghemeenlike,

15 Ende al der bisscoppen goet,

Die hem waren wedermoet,

Dedi al nemen ende gaeft den sinen.

Nochtan dedi hem meerre pinen:

Also alse te Carthago te samen

20 Ghene heileghe bisscoppe quamen,

Dedi beroven altehant

Indie herberghen, daer hise vant,

Ende ontcleden; ter selver uren

Hiet hise steken buten muren,

25 Ende geboot noch felre dinghe:

Diese te herberghene ontfinghe,

Of die hem gave dranc of spise,

Of goet dade in eneger wise,

Te pulvere moesti sijn verbrant

30 Met alden sinen altehant.

Dus bleven si buten in groter noot,

Onder die lucht naect ende bloot;

So dat die coninc eens voer meien,

Ende si quamen an hem screien

35 Ende riepen: ‘wat hebwi mesdaen,

Dat wi naect ende aerm gaen,

Ende wi ontgoet sijn ende ontset?

Men doe ons doch recht ende wet!’

Honoric sachse fellike an,

40 Ende gheboot sine man,

Dat sise metter haest dorreden.

Doe worden daer te hant vertreden

Een groot deel, ende meest de oude

[p.321] Die bleven ginder onder moude.

45 Daer na waren si ghesent

In Croscos ende verellent,

Daer si houwen moesten hout

Sconinx orbore met gewout.

Andre bisscoppe maecti te velde

50 Ackerlieden met gewelde,

Ende alle die leeke entie clerke,

Dies hem andie heilege kerke

Hilden, waest man of wijf,

Dien tormentemen sijn lijf.

55 Waren si edel, rike of vri,

Jonc of out, hoe dat si,

Bisscoppen, ridderen of joncvrouwen,

Si moesten sterven met groeten rouwen

Ende swaren torment liden.

60 Nochtan daden hem tien tiden

Swaerre torment die Arriane,

Die hem met vlite volgeden ane,

Dan die coninc selve dede

Ende alle die Wandelen mede.

65 Vele goeder kerstinen waren

Die wilden ontsculen ende ontfaren

In hagedochten ende in wostinen,

Die van hongre ende van pinen

Swelten moesten ende bederven

70 Ende jammerlike sterven.

Van zijn grote boosheid. XL.

Hierna zo is de dag gekomen,

Daar toonde de onze bij de schrift

Drie personen in een natuur

5 Duidelijk en erg goed;

Maar de Arianen fel

Nee, konden met de blinden ogen

Het licht van God niet gedogen,

En ontboden de koning dat,

10 Dat ze beroerden de stad

En ze die audintie ontzeiden.

Die koning gelijk, zonder wachten,

Al de kerken van Afrika

Deed hij sluiten algemeen,

15 En al de bisschoppen goed,

Die hem waren tegen,

Deed hij al nemen en gaf het de zijne.

Nochtans deed hij hen meer pijnen:

Toen ze te Carthago tezamen

20 Die heilige bisschoppen kwamen,

Liet hij beroven gelijk

In de herbergen daar hij ze vond,

En ontkleden; terzelfder uren

Zei hij ze te steken buiten de muren,

25 En gebood nog fellere ding:

Die ze te herbergen ontving,

Of die hen gaf drank of spijs,

Of goed deed in enige wijze,

Tot poeder moest hij zijn verbrand

30 Met al de zijnen gelijk.

Dus bleven ze buiten in grote nood,

Onder de lucht naakt en bloot;

Zodat de koning eens voer vermeien,

En ze kwamen aan hem schreien

35 En riepen: ‘Wat hebben we misdaan,

Dat we naakt en arm gaan,

En we zonder goed zijn en ontzet?

Men doet ons toch recht en wet!’

Honoric zag ze fel aan,

40 En gebood zijn man,

Dat ze hen met een haast doorreden.

Toen worden daar gelijk vertreden

Een groot deel en meest de oude

Die bleven ginder onder modder.

45 Daarna waren ze gezonden

In Croscos en verbannen,

Daar ze houwen moesten hout

Ter konings behoefte met geweld.

Andere bisschoppen maakte hij te velde

50 Akkerlieden met geweld,

En alle de leken en de klerken,

Dus die hem aan de heilige kerk

Hielden, was het man of wijf,

Die kwelden hun lijf.

55 Waren ze edel, rijk of vrij,

Jong of oud, hoe dat zij,

Bisschoppen, ridders of jonkvrouwen,

Ze moesten sterven met grote rouw

En zware kwelling lijden.

60 Nochtans deden hem te die tijden

Zware kwelling de Arianen,

Die hem met vlijt volgden aan,

Dan de koning zelf deed

En alle de Wandalen mede.

65 Vele goede christenen waren

Die wilden schuilen en wegkomen

In spelonken en in woestijnen,

Die van honger en van pijnen

Bezwijken moesten en bederven

70 En jammerlijk sterven.

Vander plaghen van Affrike. XLI.

In deser tijt, in deser ure,

Wart verbolgen die nature

Up dat lantscap van Affrike;

Want groot hongher sekerlike

5 Was al dorentore tlant.

Die hemel die wart viant,

Want hen reinde altoes niet;

Het scinet oft God der erden verbiet,

Datse ghene vrucht en draghe.

10 Die beesten waren doot vander plage

Entie lantliede na al verstorven,

Ende diere leveden so verdorven,

Dat si schenen souken tgraf.

Some traken si hem bet af

15 Indie wilde foreesten bet uut,

Ende sochten wortele ende cruut.

Vele storvenre, sonder waen,

Daer si souden in huus gaen.

Straten, paden metten weghen

20 Worden metten doden beslegen.

Vanden doden die sware stanc

Maecte doe die levende cranc.

Die lieden storven alle dage,

Ende dat was ene sware plage.

25 So vele ontfarmenesse en waser ave,

Datmense gedregen hadde ten grave;

Want die levende gebraken

Te vuldoene sulke saken.

Die noot vanden cranken live

30 Dreef utermaten vele keytive

Te Carthago indie stede,

Die de coninc uutdriven dede,

Dat hi selve niet en cranke

Ofte sterve vanden stanke.

35 Ten lesten so staerf dorperlike

Honoric, coninc van Affrike,

Alse hi hadde VIII jaer gewesen

Coninc ende gelevet in desen;

Want die worme aten dien keytijf

40 Binnen altemale sijn lijf,

[p.322] So dat si hem uten live wonden:

Dus staerf hi in vulen zonden.

Gontamont nam in Affrike

Naer hem der Wandelen conincrike.

45 Dese dede weder senden

Omme Eugeniuse, die in ellenden

Ghesent was bi Honorike,

Ende settene weder hovescelike

In sinen stoel te Carthago,

50 Dies die liede waren vro.

In keyser Zenoens tiden mede

Was honger in meneger stede,

So dat in Borgoengen was

Een edel rike man, alsict las,

55 Die Ecticius hiet bi namen,

Hi hilt IIIIM aerme tsamen;

Hier omme quam hem daer of

Van God een scone belof.

Van de plagen van Afrika. XLI.

In deze tijd, in deze uren,

Werd verbolgen die natuur

op dat landschap van Afrika;

Want grote honger zeker

5 Was al door en door het land.

De hemel die werd vijand,

Want het regende altijd niet;

Het scheen of God de aarde verbiedt,

Dat ze geen vrucht draagt.

10 De beesten waren dood van de plaag

En de landlieden bijna al gestorven,

En die er leefden zo verdorven,

Dat ze schenen te zoeken het graf.

Sommige trokken ze hen beter af

15 In de wilde bossen beter uit,

En zochten wortels en kruid.

Vele stierven er, zonder waan,

Daar ze zouden in huis gaan.

Straten, paden met de wegen

20 Worden met den doden beslagen.

Van de doden die zware stank

Maakte toen de levende zwak.

De lieden stierven alle dagen,

En dat was een zware plaag.

25 Zoveel ontferming was er van,

Dat men ze gedragen had ten grave;

Want de levende ontbraken

Te voldoen zulke zaken.

De nood van de zwakke lijven

30 Dreef uitermate vele ellendige

Te Carthago in die stede,

Die de koning uitdrijven deed,

Dat hij zelf niet verzwakt

Of sterft van de stank.

35 Ten lesten zo stierf dorps

Honoric koning van Afrika,

Toen hij had 9 jaar geweest

Koning en geleefd in deze;

Want de wormen aten die ellendige

40 Binnen helemaal zijn lijf,

Zodat ze hem uit het lijf wonden:

Dus stierf hij in vuile zonden.

Gunthamund nam in Afrika

Na hem het Wandalen koninkrijk

45 Deze liet weer zenden

Om Eugenius die in ellende

Gezonden was door Honoric,

En zette hem weer hoffelijk

In zijn stoel te Carthago,

50 Dus de lieden waren vrolijk.

In keizer Zeno’ s tijden mede

Was honger in menige stede,

Zodat in Bourgondië was

Een edele rijke man, zoals ik het las,

55 Die Ecticius heet bij namen,

Hij hield 4000 armen tezamen;

Hierom kwam hem daarvan

Van God een schone belofte.

Vanden Wimmalen, den Lumbaerden. XLII.

In keyser Zenoens tiden mede

Gewonnen die mogenthede

Die Wimelen van Rusenlant,

Die lettel doe waren becant.

5 Die Wimelen dat sijn Lumbaerde.

Omme dat si droegen lange baerde,

So worden si eerst also ghenant.

Doe si besaten Rusenlant,

Worden si machtich ende ontsien.

10 Nu suldi horen een deel van dien;

Want teersten seidic u wanen si quamen,

Nu suldi vort horen bi namen,

Wie hare coningen waren, haer heren,

Diese brachten ter groter eeren.

15 Alsic u eersten maecte cont,

Haer eerst coninc hiet Agelmont,

Na Ybor ende naer Agyoen,

Daer si met uten lande ontfloen,

Dat Scandimania es ghenant.

20 Agelmont haer coninc vant

Gheboren van enen gemeenen wive

VII kindere, die die keytive

Warp in eene vule ghore.

Die coninc die reet daer vore,

25 Ende taster na met sinen scachte;

Deen kint hilter hem an met crachte:

Dat dede uphouden Agelmont.

Daer na verginc so die stont,

Dat der Lumbaerden coninc waert

30 Na Agelmonde, ende sine vaert

Uptie Bulgren heeft verheven,

Die Agelmonde namen tleven,

Ende wrac sinen here so.

Dese hiet coninc Lamissio,

35 Haer ander coninc, lesic nu.

Die derde hiet Lechu,

Die vierde die hiet Hildeoch,

Entie vijfte Guideoch.

Dese was coninc in Zenons daghen.

40 Doe si int lant van Rusen lagen,

Binnen XL jaren verginct so,

Dat si waren des lants vro

Onder Guideoch ende sinen sone.

Calaffone so hiet die ghone,

45 Die haer seste coninc was.

[p.323] Tactoen quamer na, alsict las,

Haer VIIste, die heefse geset

Indien velde van Afet,

Daer si slougen ten derden jare

50 Coninc Roedolve met sire scare,

Die crone vanden Herlen drouch.

Doe wart dat lant haer gevouch,

Entie Lumbaerden worden ontsien

Utermaten sere nadien.

55 Hier naer slouch Nasco doot

Tactone, den here groot,

Ende was de VIIIste der Lumbaerde

Coninc, ende bleef in de waerde

XL jaer, na die cronike,

60 Gheweldich here ende rike.

Waltharichus, Nasken sone,

Wart coninc, ende regneerde die ghone

Uptie Lumbaerde VII jaer;

Andehin XVII jaer daer naer;

65 Daer naer sijn sone Alvuijn

Moeste XXXI jaer coninc sijn:

Want XXV jaer drouch hi crone

In dat lantscap van Pannone;

Doe wonnen die Lumbaerde Ytale

70 Ende besaten tlant altemale,

Ende daer sat die coninc Alwijn

VI jaer naer den wille sijn.

Hier omme heetet tplein van Ytale

Lumbaerdien noch altemale;

75 Want die Lumbaerde wonnent metcrachte,

Ende noch sittere haer geslachte.

Cleb die drouch crone daer naer

Vanden Lumbaerden II jaer.

Naer sine doot lieten si hem gedoghen,

80 Dat si regneerden onder hertoghen,

Ende saten also X jaer.

Doe maecten si enen coninc daer naer:

Dien hieten si Flavus bi namen,

Ende dor sine eere alte samen

85 Die coninc na over Lumbaerden sat,

Toenamenden si Flavus na dat.

VI jaer regneerde Flavus.

Doe XXV jaer Agililfus.

Adolalt wart coninc, sijn sone;

[p.324] 90XIII jaer waest die ghone;

Rocharich XVI jaer;

Rodoalt V jaer daer naer;

Doe Ariprech der jare IX.

Sine kinderen, alsi ghedeghen,

95 Streden onderlinghe daer naer,

Welc hare here soude sijn daer.

Doe quam Grunilt met gevechte

Ende slouch den outsten Godebrechte,

Ende nam des zuster te wive,

100 Ende wart coninc in sinen live:

Dese regneerde XV jaer.

Ariprechs sone quam daer naer,

Een die Pertaritaltus hiet,

Ende wart coninc over dat diet:

105 XVII jaer waest die ghone.

Naer hem wart Camprech, sijn sone,

Coninc over die Lumbaerde

XII jaer met groter waerde,

Ende liet Limprecht, sinen sone.

110 Enen voghet hadde die ghone,

Diene berechte, hiet Ansprant.

Jegen dat kint quam te hant

Een hertoghe, hiet Egebrecht,

Ende verwanne in een ghevecht,

115 Ende drouch een jaer die crone daer;

Sijn sone na hem IX jaer.

Up desen so quam Ansprant,

Limprechts voghet, sijn viant,

Ende verdrevene in ene riviere,

120 Daer hi was verdronken sciere,

Ende was coninc der maende drie.

Enen sone so liet hie,

Die Luprant bi namen hiet,

Dien hi tconincrike liet,

125 Een kerstijn man ende gehertich,

Die der jaren XXXII

Die crone drouch in sinen levene.

Doe Rascis der jare VII,

Die moenc wart daer na begeven.

130 Daer naer es ter cronen verheven

Aystulf, die sijn broeder was;

Maer God maectem quite das,

Der werelt enter heileger kerken;

Want hi haette al Gods gewerken.

135 VII jaer was hijt ende nemmere.

Desidere die wart here.

XVIII jaer, dus horic lyen,

Drouch hi crone in Lumbaerdien.

Doe quam coninc Karel die Grote,

140 Entie Fransoyse ende hare genote,

Ende velden met groter onwaerden

Die crone vanden Lumbaerden,

Alsi hadden in Ytale

Gheregneert altemale

145 CC jaer ende daertoe viere,

Alse ghi hier na sult horen sciere.

Van de Wimmalen, de Langobarden. XLII.

In keizer Zeno’ s tijden mede

Gewonnen die mogendheid

De Wimmalen van Rusland, (Rugi land)

Die weinig toen waren bekend.

5 De Wimmalen dat zijn Langobarden.

Omdat ze droegen lange baarden,

Zo worden ze eerst alzo genaamd.

Toen ze bezetten Rusland,

Worden ze machtig en ontzien.

10 Nu zal ge horen een deel van dien;

Want ten eerste zei ik u waarvan ze kwamen,

Nu zal ge voort horen bij namen,

Wie hun koningen waren, hun heren,

Die ze brachten te grote eren.

15 Als ik u eerst maakte bekend,

Hun eerst koning heet Agelmont,

Na Ybor en na Agyoen, (Ibor en Agion)

Daar ze mee uit het land ontkwamen,

Dat Scandinavië is genaamd.

20 Agelmont hun koning vond

Geboren van enen gewoon wijf

7 kindere, die de ellendige

Wierp in een vuile goor.

De koning die reed daarvoor,

25 En taste er na met zijn schacht;

Het ene kind hield hem aan met kracht:

Dat deed ophouden Agelmont.

Daarna verging zo die stond,

Dat de Langobarden koning werd

30 Na Agelmont en zijn vaart

Op de Bulgaren heeft verheven,

Die Agelmont namen het leven,

En wraakte zijn heer zo.

Deze heet koning Lamissio,

35 Hun andere koning, lees ik nu.

De derde heet Lechu, (Lethus)

De vierde die heet Hildeoch,

En de vijfde Guideoch.

Deze was koning in Zeno ‘s dagen.

40 Toen ze in het land van Russen lagen,

Binnen 40 jaren verging het zo,

Dat ze waren het land vrolijk

Onder Guideoch en zijn zoon.

Calaffone zo heet diegene, (Claffone)

45 Die hun zesde koning was.

Taccone kwam er na, zoals ik het las,

Hun 7de die heeft ze gezet

In de velden van Affed, (Asfeld)

Daar ze sloegen te derde jaar

50 Koning Roedolve met zijn scharen,

De kroon van de Herulen droeg.

Toen werd dat land hun gevoeg,

En de Langobarden worden ontzien

Uitermate zeer nadien.

55 Hierna sloeg Wacho dood

Taccone de heer groot,

En was de 8ste der Langobarden

Koning, en bleef in de waarde

40 jaar, naar de kronieken,

60 Geweldig heer en rijk.

Waltari, Nasco zoon,

Werd koning, en regeerde diegene

Op de Langobarden 7 jaar;

Audoin 17 jaar daarna;

65 Daarna zijn zoon Alboin (Albuinus)

Moest 31jaar koning zijn:

Want 25 jaar doeg hij kroon

In dat landschap van Pannonia;

Toen wonnen die Langobarden Italië

70 En bezetten het land helemaal,

En daar zat de koning Alboin

6 jaar naar de wil van hem.

Hierom heet het plein van Itali

Lombardije nog helemaal;

75 Want die Langobarden wonnen het met kracht,

En nog zit er hun geslacht.

Cleph die droeg de kroon daarna

Van de Langobarden 2 jaar.

Na zijn dood lieten ze zich gedogen,

80 Dat ze regeerden onder hertogen,

En zaten alzo 10 jaar.

Toen maakten ze een koning daarna:

Die heten ze Flavius bij namen,

En door zijn eer al tezamen

85 De koning na over Langobarden zat,

Toenaam gaven ze Flavius na dat.

6 jaar regeerde Flavius.

Toen 25 jaar Agililfus.

Adoloaldus werd koning, zijn zoon;

90, 13 jaar was het diegene;

Rocharich 16 jaar;

Rodoalt 5 jaar daarna;

Toen Ariprech de jaren 9.

Zijn kinderen, toen ze gedegen,

95 Streden onderling daarna,

Welke hun heer zou zijn daar.

Toen kwam Grunilt met gevecht

En sloeg de oudste Godobertum,

En nam de zuster tot wijf,

100 En werd koning in zijn leven:

Deze regeerde 9 jaar.

Ariperch zoon kwam daarna,

Een die Percarich heet,

En werd koning over dat volk:

105, 17 jaar was het diegene.

Na hem werdt Cuniperch of Cunibert, zijn zoon,

Koning over de Langobarden

12 jaar met grote waarde,

En liet Luiperch zijn zoon.

110 Een voogd had diegene,

Die hem berechte, heet Ansprant.

Tegen dat kind kwam gelijk

Een hertog heet Raginbert,

En overwon hem in een gevecht,

115 En droeg een jaar de kroon daar;

Zijn zoon na hem 9 jaar.

Op deze zo kwam Absprand,

Luiperch voogd, zijn vijand,

En verdreven hem in een rivier,

120 Daar hij was verdronken snel,

En was koning de maanden drie.

Een zoon zo liet hij,

Die Luprant bij namen heet,

Die hij het koninkrijk liet,

125 Een christen en goedhartig.

Die de jaren 32

De kroon droeg in zijn leven.

Toen Ratchis de jaren 7,

Die monnik werd daarna begeven.

130 Daarna is ter kronen verheven

Aystulf die zijn broeder was;

Maar God maakte hem kwijt dat,

De wereld en de heilige kerk;

Want hij haatte al Gods werken.

135, 7 jaar was hij het en nimmer.

Desidere die werd heer

18 jaar, aldus hoor ik belijden,

Droeg hij kroon in Lombardije

Toen kwam koning Karel de Grote,

140 En de Fransen en hun genoten,

En velden met grote onwaarde

Die kroon van de Langobarden,

Als ze hadden in Italië

Geregeerd allemaal

145, 200 jaar en daartoe vier,

Zoals ge hierna zal horen snel.

Van sente Germeine van Autsure. XLIII.

Nu vort sullen wi u bedieden

Een deel vanden heilegen lieden,

Die van XLVIII jaren

Onder dese II keyseren waren,

[p.325] 5 Daer dese bouc heeft af geseit

Entie redene vort gheleit.

In des jonges Theodosius tiden,

Daer wi die redene af lieten liden,

Was bisscop tAutsure sente Germaen,

10 Die eerst was in balgien gedaen

Ende hadde een wel geboren wijf.

Teerst was werlijc sijn lijf,

Ende daer na wart hi over lanc

Bisscop sere an sinen danc.

15 Metter ordinen hevet hi begeven

Altemale der werelt leven,

Ende sijn wijf alse zuster gehouden.

Al sijn goet cranken ende ouden

Enten aermen heefti gegeven.

20 Sint hi te priestre wart verheven,

Sone at hi nie taerwijn broot;

Ende hine plach dor ghene noot

Wijn no olie, nochte zout,

Al nochtan dat hi was out;

25 Sonder alleene dat hi plach

Te Paschen ende up Kerstdach

Eens wijn te drinken ende cleine,

Dat nochtan al meest was fonteine.

Asscen wart sijn eerste gerechte

30 Ende gherstijn broet, dat gene knechte

Ne dorsschen nochte moelen mede,

Dan sine aerme maghere lede.

Waest heet of cout, sijn abijt

Was een roe ende ene covele wijt;

35 Eene hare was hem naest ant vel;

In asscen lach hi also wel;

Sijn hooft hinc emmer ter erden waert;

So waer hi ginc andie vaert,

Drouch hi emmer heilechdoem mede;

40 Hi suchte altoes in sine bede;

Hi herberghede ende dwouch voete

Wien soet was of quam te gemoete.

Eene boetscap, alsict vernam,

Tien tiden ute Bertaengen quam,

45 Dat dongelovege Pelagiane

Der kerken swaerlijc gingen ane:

Die bisscoppe en helpen hem van Gallen,

Tgelove sal faelgieren met allen.

Doe waren daer toe gebeden saen

50 Lupus van Troys ende dese Germaen.

Si voeren daer, dese heren wijs.

Ende alsi quamen te Parijs,

Daer hevet dese Germaen versien

Eene joncvrouwe mettien,

55 Hiet Genevieve, ende seide ten vader

Enter moeder beede te gader:

‘Dit was eene zaleghe dracht,

Dat ghi dit kint ter werelt bracht;

Want soe waert wert groter ere

60 Voer Gode, onsen lieven Here.’

Bi sinen rade belovede soe mede

Onsen Here zuverhede,

Ende hi benedijedse mede,

Ende so henen ende rumde die stede.

65 Alse hi in Bartaengen quam,

So sach hi daer ende vernam,

Dat die Poytevinen. entie Sassen

Den Bertoenen waren over gewassen.

Hi was andie Bertoensche zide,

70 Alse metten kerstinen, inden stride,

Want dandere al heidijn waren.

Ende alse naken souden die scharen,

Riep hi lude: ‘Alleluya!’

Den heidinen quam een vaer daer na,

[p.326] 75 Ende si weken teere riviere,

Daerre vele verdronken sciere;

Entie Bertoene sonder bloet

Wonnen ghinder roof ende goet.

Ende alsi hadden gedreven dane

80 Dongelovege Pelagiane,

Setten si met groter eeren

Te lande waert haer keren.

Van sint Germanus van Auxerre. XLIII.

Nu voort zullen we u aanduiden

Een deel van de heilige lieden,

Die van 48 jaren

Onder deze II keizers waren,

5 Daar dit boek van heeft gezegd

En die reden voor gelegd.

In de jonge Theodosius tijden,

Daar we de redenen van lieten gaan,

Was bisschop te Auxerre Sint Germanus,

10 Die eerst was in baljuw gedaan

En had een goed geboren wijf.

Ten eerst was wereldlijk zijn lijf,

En daarna werd hij over lang

Bisschop zeer tegen zijn dank.

15 Met de orde heeft hij begeven

Helemaal het wereldse leven,

En zijn wijf als zuster gehouden.

Al zijn goed zwakken en ouden

En de armen heeft hij gegeven.

20 Sinds hij te priester werd verheven,

Zo at hij niets dan tarwe brood;

En hij plag door geen nood

Wijn nog olie, nog zout,

Al nochtans dat hij was oud;

25 Uitgezonderd alleen dat hij plag

Te Pasen en op Kerstdag

Eens wijn te drinken en klein,

Dat nochtans al meest was fontein.

As werd zijn eerste gerecht

30 En gerst brood, dat die knechten

Nee, dorsen nog malen mede,

Dan zijn arme magere leden.

Was het heet of koud zijn habijt

Was een roe en een kleed met kap wijd;

35 Een haar was hem naast aan het vel;

In as lag hij alzo wel;

Zijn hoofd hing immer ter aarde waart;

Zo waar hij ging aan de vaart

Droeg hij immer heiligdom mede;

40 Hij zuchtte altijd in zijn bede;

Hij herbergde en waste voeten

Wie zo het was of kwam tegemoet.

Een boodschap, zoals ik het vernam,

Te die tijden uit Bretagne kwam,

45 Dat de ongelovige Pelagianen

De kerk zwaar gingen aan:

Of de bisschoppen helpen hen van Itali,

Het geloof zal falen geheel.

Toen waren daartoe gebeden gelijk

50 Lupus van Tours en deze Germanus.

Ze voeren daar, deze heren wijs.

En toen ze kwamen te Parijs,

Daar heeft deze Germanus gezien

Een jonkvrouw meteen,

55 Heet Genevieve en zei te vader

En de moeder beide tezamen:

‘Dit was een zalige dracht,

Dat gij dit kind ter wereld bracht;

Want ze waard wordt grote eer

60 Voor God, onze lieven Heer.’

Bij zijn raad beloofden ze mede

Onze Heer zuiverheid,

En hij benedijd ze mede,

En zo henen en ruimde die stede.

65 Toen hij in Bretagne kwam,

Zo zag hij daar en vernam,

Dat de Picten. En de Saksers

De Britten waren overgroeid.

Hij was aan de Britse zijde,

70 Als met de christenen, in de strijd,

Want de andere al heiden waren.

En toen naken zou die scharen,

Riep hij luide: ‘Alleluya!’

De heidenen kwam een gevaar daaraan,

75 En ze weken te ene rivier,

Daar er vele verdronken snel;

En de Britten zonder bloed

Wonnen ginder roof en goed.

En toen ze hadden gedreven vandaan

80 De ongelovige Picten,

Zetten ze met grote eren

Te land waart hun keren.

Sente Germaens doot. XLIIII.

Alse Germaen te lande es comen,

Hebbent die heresiene vernomen,

Ende quamen in Bertaengen weder,

Om tgelove te velne neder.

5 Doe wart weder harde saen

Ontboden de bisscop Germaen,

Ende hi nam met hem te sulker were

Den bisscop van Trieren Severe,

Ende es in Bertaengen comen,

10 Ende hevet herberge ghenomen

Met enen man, die verkine wachte,

Want hem die coninc doe bi nachte

Sine herberghe ontseide.

Savonds [men] hem te voren leide,

15 Hem ende sinen gheselle ghemeene,

Een calf, dat die wert hadde alleene.

Snachts so dede sente Germaen

Die been in sine huut beslaen,

Ende maket met siere bede

20 Ghesont in al sine lede.

Des morghens so ghinc harde saen

Ten pallayse sente Germaen,

Ende stac den coninc uten rike

Van Gods halven gheweldechlike,

25 Ende maecte met groter eere

Sinen wert coninc ende here,

Die zwijnherde hadde ghewesen.

Vortmeer so gheviel desen,

Dat si droeghen die Bertoensce crone,

30 Die van hem quamen, te lone.

Alse hi ute Bertaengen sciet

Ende hi dongeloveghe diet,

Die heresienen entie Pelagiane,

Verwonnen hadde ende gedreven dane,

35 Hevet hi biden Heilegen Gheest

Dat verstaen ende verheest,

Dat een sijn geselle was doot,

Die hem was dor lieve groot

Naer gevolget, doe hi wech ginc.

40 Doe ginc hi dor dese dinc

Ende dedene ontgraven daer hi lach,

Ende sprac aldus up dien dach:

ԇheselle, sech, hoe staet met di?

Wiltu upstaen ende gaen met mi?’

45 Mettien die ghene levende upsat

Ende antworde weder dat:

‘Daer ic bem ende bliven moet,

Daer eist soete, sachte ende goet.

In hebbe te keerne gene luste.’

50 Germaen seide: ‘Vrient, so ruste.’

Mettien leidi thovet neder,

Ende danen hi quam, voer hi weder.

Daer na quam dese Germaen

Tote Auston, daer sente Cassiaen

55 Begraven lach. Hi sprac te hem:

‘Hoe eist met di?’ Hi seide: ‘Ic bem

In soeter rusten, in groter eren,

Ende ontbeide tfonnesse ons Heren.’

Ghermaen seide: 'ust langen tijt

60 Ende nem in Cristum dijn delijt,

Ende bidde dat wi met eren comen,

Aldaer Jhesus Cristus sal domen.’

Hem nam een dief sijn paerdekijn,

Die naect ende aerm dochte sijn,

65 Ende en conste nieweren ontwiken

[p327] Binnen ere nacht, no oec ontstriken.

Smaergens quam die dief te voet,

Ende brachte tpaert in sijn ghemoet:

Dat ontfinc Germaen gereet,

70 Ende gaf hem te lone sijn cleet.

Aerme quamen hem eens ane,

Omme aelmoesnen tontfane.

III bysanten hadde sijn dyaken.

- ‘Ghef wech,’ sprac hi saen, ‘de saken.

75 God sal emmer sijn aerme voeden.’

Die dyaken wille hem behoeden,

Ende hevet maer enen besant gegeven.

Doe quamen hem ridende beneven

Lieden, die hem vaste andraven,

80 Ende hem CC ghaven.

Dat hiet hi den dyaken ontfaen,

Ende sprac aldus an hem saen:

‘Hadstu wel gedaen mijn wort,

Du hads noch C vort.’

85 Den dyaken wonderde tier stont,

Dattem sijn heimelicheit wart cont.

Oec so quam hi teenen male

Tote Ravene in Ytale,

Daerne bal die keyserinne

90 Met hare tetene up rechte minne.

Daer dedi enen doden upstaen;

Daer ontstaerf hem sijn ezel saen,

Diene drouch te siere noot:

Dien verwecti vander doot.

95 Tote Ravene indie stede

Dedi sinen ende mede.

Sijn lachame wart gedragen

Van Ravene tAutsure in dien dagen.

Drie dode dedi upstaen mede:

100 Eenen tOrliens indie stede;

Den anderen eens ballius sone,

Te Ravene so was dat ghone;

Sijn jongre was die derde man.

Hi staerf, alsict gevinden can,

105 Int jaer ons Heren vijftalf hondert.

Sine miracle menech wondert.

Sint Germanus dood. XLIIII.

Toen Germanus te land is gekomen,

Hebben het de ketters vernomen,

En kwamen in Bretagne weer,

Om het geloof te vellen neer.

5 Toen werd weer erg gauw

Ontboden de bisschop Germanus,

En hij nam met hem tot zulk verweer

De bisschop van Trier Severe,

En is in Bretagne gekomen,

10 En heeft herberg genomen

Met een man die varken bewaakte,

Want hem de koning toen bij nacht

Zijn herberg ontzei.

‘s Avonds men hem tevoren legde,

15 Hem en zijn gezel algemeen,

Een kalf, dat de waard had alleen.

‘s Nachts zo deed Sint Germanus

De benen in zijn huid beslaan,

Ende maakte het met zijn bede

20 Gezond in al zijn leden.

Des morgens zo ging erg gauw

Te paleis Sint Germanus,

En stak de koning uit het rijk

Van Gods wege geweldig,

25 En maakte met grote eer

Zijn waard koning en heer,

Die zwijnenhoeder had geweest.

Voort meer zo geviel deze,

Dat ze droegen de Britse kroon,

30 Die van hem kwamen, te loon.

Toen hij uit Bretagne scheidde

En hij het ongelovige volk,

Die ketters en de Pelagianen,

Overwonnen had en gedreven vandaan,

35 Heeft hij bij de Heilige Geest

Dat verstaan en gehoord,

Dat een van zijn gezellen was dood,

Die hem was door liefde groot

Na gevolgd, toen hij weg ging.

40 Toen ging hij door dit ding

En deed hem ontgraven daar hij lag,

En sprak aldus op die dag:

ԇezel, zeg, hoe staat het met u?

Wilt u opstaan en gaan met mij?’

45 Meteen diegene levend opzat

En antwoorde weer dat:

‘Daar ik ben en blijven moet,

Daar is het zoet, zacht en goed.

Ik heb te keren geen lust.’

50 Germanus zei: ‘Vriend, zo rust.’

Meteen legde hij het hoofd neder,

En vandaar hij kwam voer hij weer.

Daarna kwam deze Germanus

Tot Autun, daar Sint Cassianus

55 Begraven lag. Hij sprak tot hem:

‘Hoe is het met u?’ Hij zei: ‘Ik ben

In zoete rust, in grote eren,

En wacht op het vonnis van ons Heren.’

Germanus zei: ‘Rust lange tijd

60 En neem in Christus uw vreugde,

En bid dat we met eren komen,

Aldaar Jezus Christus zal verdoemen.’

Hem nam een dief zijn paardje,

Die naakt en arm dacht te zijn,

65 En kon nergens ontwijken

Binnen een nacht nog ook ontkomen.

‘s Morgens kwam die dief te voet,

En bracht het paard in zijn ontmoeting:

Dat ontving Germanus gereed,

70 En gaf hem te loon zijn kleed.

Arme kwamen hem eens aan,

Om aalmoezen te ontvangen.

3 brisante had zijn diaken.

- ‘Geef weg,’ sprak hij gelijk, die zaken.

75 God zal immer zijn armen voeden.’

De diaken wil hem behoeden,

En heeft maar twee brisanten gegeven.

Toen kwam hen rijdende benevens

Lieden, die hem vast aandraven,

80 En hem 200 gaven.

Dat zei hij de diaken ontvangen,

En sprak aldus aan hem gelijk:

‘Had u wel gedaan mijn woord,

U had er nog 100 voort.’

85 De diaken verwonderde te die stond,

Dat hem zijn geheim werd bekend.

Ook zo kwam hij te ene maal

Te Ravenna in Italië,

Daar hem beval de keizerin

90 Met haar te eten op rechte minne.

Daar deed hij een dode opstaan;

Daar stierf hem zijn ezel gelijk,

Die hem droeg tot zijn nood:

Die verwekte hij van de dood.

95 Te Ravenna in die stede

Deed hij zijn einde mede.

Zijn lichaam werd gedragen

Van Ravenna tot Auxerre in die dagen.

Drie doden deed hij opstaan mede:

100 Een te Orléans in die stede;

De anderen een baljuw zoon,

Te Ravenna zo was datgene;

Zijn jongere was de derde man.

Hij stierf, alzo als ik het vinden kan,

105 In het jaar ons Heren vijf half honderd.

Zijn mirakels menigeen verwondert.

Sente Lupus doot. XLV.

Sente Lupus, dien met sente Germane

In Bertaengen beviel te gane,

Hadde oec een getrouwet wijf,

Ende daer na leeddi moenes lijf

5 Te Troys in die goede stede.

Daer na wart hi bisscop mede.

Jegen die Hunen hi verbat

Voer onsen Here Troys de stat.

Grote miracle dat hi dede

10 An menech ziecs menscen lede.

LII jaer, alsemen hort,

So berechte hi Troys de port.

Te dien tiden was sente Mamertijn,

Die lange heidijn hadde gesijn

15 Ende daer na blent ende lam,

So dat hi tsente Germane quam,

Daer hi kerstijndoem ontfinc

Ende genas van alre dinc,

Ende wart abt ende moenc daer naer

20 Ende diende Gode menech jaer.

Oec was tier tijt sente Mariaen,

Die oec bisscop wart ontfaen,

[p.328] Die enen ever teenen stonden

Met beden verloeste vanden honden,

25 Ende ene berinne thaerre noet

Mede bescudde vander doot;

Ende alse hi doot was, dedi ontgaen

Enen mensche, die was gevaen

Up sine mesdaet tien stonden

30 Ende met ysere vaste gebonden.

Tien tiden so was bisscop mede

Tote Lyoens indie stede

Sente Eucherius, die bisscop waert,

Want die ingel geopenbaert

35 Hadde dat hijs werdich ware:

Dus ne kiestmen nu niet bi jare.

Hylarius was met groten danke

Die bisscop van Arleblanke.

Die minre der aermoede,

40 Ende maecte van al sinen goede

Arfname Gode onsen Here:

Nochtan was hi rike sere.

Selve wart hi ackerman,

Diere te voren niet conste an,

45 Want hi was van hogen conne,

Ende omme dat hi gherne wonne,

Daer hi mede mochte onthalen

Die aerme, die van hongre qualen.

In deser tijt, dat weetmen wale,

50 Was Petronius in Ytale,

Die boeke maecte, daermen in vint

Bloemekine, die men mint.

Petronius hevet dit gheset:

ԗat dooch daer scependoem of wet,

55 Daer els niemen heeft gewelt

Dan alleene droghe ghelt, (baar geld)

Ende daer aermoede nochte bede

Mach gevinden ghene stede?

Recht ende wet es nu vele.

60 Voer meerre sekerheit ic dat hele,

Dat een man cope sijn recht,

Dan hi uptie aventure vecht.

Die ghelt heeft, hi es sonder plage;

Hi seilt vor wint ende voer wage;

65 Hi set daventure ende voeghet,

Also alse hem genoeghet;

Hi hevet al in eere somme

Ghedisputeert die meesters omme;

Hi winnet gelt in allen hoven;

70 Men sal sine wijsheit loven

[p.329] Boven Catoene den wisen.

Wat helpt dat wi den prisen?

Dat wi prisen dat es clene.

Hevestu gelt, so peins allene

75 Wattu begers, het sal gescien.

Men mach den gherne sien,

Want het es der werelt god:

Diene scuwet, hi es sot

Sint Lupus dood. XLV.

Sint Lupus die met Sint Germanus

In Bretagne beval te gaan,

Had ook een getrouwd wijf,

En daarna leidde monnik lijf

5 Te Troyes in die goede stede. (1)

Daarna werd hij bisschop mede.

Tegen de Hunnen hij verbood

Voor onze Heer Troyes de stad.

Grote mirakels dat hij deed

10 Aan menige zieke mensen leden.

52 jaar, zoals men hoort,

Zo berechte hij Troyes de poort.

Te die tijden was Sint Mamertinus,

Die lang heiden had geweest

15 En daarna blind en lam,

Zodat hij tot Sint Germanus kwam,

Daar hij christenheid ontving

En genas van alle ding,

En wart abt en monnik daarna

20 En diende God menig jaar.

Ook was te die tijd Sint Marianus,

Die ook bisschop werd ontvangen,

Die een ever te ene stonden

Met beden verloste van de honden,

25 En een berin tot haar nood

Mede behoedde van de dood;

Ende toen hij dood was, deed hij ontgaan

Een mens, die was gevangen

Op zijn misdaad te dien stonden

30 En met ijzer vast gebonden.

Te die tijden zo was bisschop mede

Te Lyon in die stede

Sint Eucherius, die bisschop waard,

Want de engel geopenbaard

35 Had dat hij het waardig ware:

Aldus neen, kiest men ze nu niet bij jaren.

Hilarius was met grote dank

Die bisschop van Arles.

Die minde de armoede,

40 En maakte van al zijn goed

Erfgenaam God onze Heer:

Nochtans was hij rijk zeer.

Zelf werd hij akkerman,

Die het te voren niet kon aan,

45 Want hij was van hoog gekomene,

En omdat hij graag won,

Daar hij mede mocht onthalen

De armen, die van honger kwalen.

In deze tijd, dat weet men wel,

50 Was Petronius in Itali,

Die boeken maakte daar men in vindt

Bloemetjes, die men mint.

Petronius heeft dit gezet:

ԗat deugt daar schependom of wet,

55 Daar anders niemand heeft geweld

Dan alleen baar geld,

En daar armoede nog bede

Mag vinden geen stede?

Recht en wet is nu veil.

60 Voor meer zekerheid ik dat verheel,

Dat een man koopt zijn recht,

Dan hij op avontuur vecht.

Die geld heeft, hij is zonder plagen;

Hij zeilt voor de wind en voor de wagen;

65 Hij zet het avontuur en voegt,

Alzo als hem vergenoegt;

Hij heeft al in een som

Gedisputeerd de meesters om;

Hij wint geld in alle hoven;

70 Men zal zijn wijsheid loven

Boven Cato de wijze.

Wat helpt dat we de denarius prijzen?

Dat we prijzen dat is klein.

Heeft u geld, zo peins alleen

75 Wat u begeert, het zal geschieden.

Men mag de denarius graag zien,

Want het is de wereld god:

Die het schuwt, hij is zot

Het Hoofdstuk heeft Tours en zo ook vers 8 en 12. Blijkbaar is dit een schrijffout; want Lupus was bisschop, niet van Tours, maar van Troyes; en deze stad was het die hij door zijne gebeden voor de woede van Attila beveiligde.

Van sente Genevieven. XLVI.

In dien tiden dat Marciaen

Dat keyserike hadde ontfaen,

Doe waser ene maget wijs,

Genevieve van Parijs,

5 Die van Autsure sente Germaen

Alse over dochter hadde ontfaen,

Ende voerseit hadde van hare,

Dat soe noch werden soude mare.

Doe doot waren beede ghader

10 Haer moeder ende oec haer vader,

Quam soe te Parijs indie stat,

Entie Hunen quamen binnen dat,

Omme te destruweerne met allen

Dat rike lantscap van Gallen;

15 Maer soe alleene met haerre bede

Bescudde Parijs die goede stede,

Dat die Hunen met gere saken

Der stat niet en consten genaken.

Ter stede daer up ghenen dach

20 Sente Denijs begraven lach,

Dede soe eene kerke maken

Met miraclen, met sconen saken.

So grote dinc dede God dor hare,

Dat te lanc te telne ware:

25 Vele gevanghene keytive

Verloeste soe binnen haren live;

Vele liede, die waren beseten,

Dede soe der pinen vergheten.

Soe levede meer dan LXXX jaer,

30 Ende was eene prophetesse waer.

Tien tiden was sente Symoen,

Die sonderlinge was in sijn doen,

Die in eene columme, voer waer,

Up ende neder stont VII jaer.

35 Eene andere maectemen hem echt,

Daer stont hi X jaer in gherecht.

Eene derde maectemen hem al ront,

Daer hi XXII jaer in stont.

Eene vierde was hem doe gheset,

40 Daer stont hi IIII jaer in met.

Wie so ziec quam, daer hi was,

Uptie stede hi ghenas.

Meneghen heidinen man hi leerde

Enten kerstijndoeme bekeerde.

45 Sijn een been verrotte hem daer:

Doe stont hi al gheel een jaer

Up dat een been alleene.

Sijn name horde begheene

Een heidijn coninc, die te hem quam,

[p.330] 50 Die genaden ane hem nam

Ne gheen wijf en moeste mede

Comen, daer hi was ter stede,

Noch selfs siere moeder diere quam,

Dierre omme mesbaerde ende was gram.

55 In eene vijfte columme, vor waer,

Stont hi tote siere doot VI jaer.

Eenen drake hi ghenas,

Die gewont int oge was.

Bi Antyochen, danen hi was,

60 Stont dese Symoen, alsict las.

Een wijf hadde een serpent gedronken,

Ende was hare inden buuc gesonken;

Dat dede hi hare ten monde uutgaen,

Ende dat serpent barst doe saen.

65 Wien so hi halp uter noot,

Dien riet hi vaste ende geboot,

Dat hi bi Gode swerens afquame

Ende zwoere alleene bi siere name.

Noch tfolc van sinen religioene

70 Sweren meest bi sente Symoene.

Ende doe hi staerf, drouchmenne mede

TAntyochen indie stede.

Dedi levende wonder groot,

Hi deeds noch mee na sine doot.

75 In desen tiden, alsict las

Indie croniken, so was

Een clerc, die Prosper hiet,

Die scone gescrifte na hem liet,

Ende was spaues Leoens notaris.

80 Menege scone bloeme, die waer is,

Die vindic in sinen boeken,

Daer ic somege uut wille soeken.

Van Sint Genevieve. XLVI.

In die tijden dat Marcianus

Dat keizerrijk had ontvangen,

Toen was er een maagd wijs,

Genevieve van Parijs,

5 Die van Auxerre Sint Germanus

Als voor dochter had ontvangen,

En voorzegt had van haar,

Dat ze nog worden zou bericht.

Toen dood waren beide gelijk

10 Haar moeder en ook haar vader,

Kwam ze te Parijs in die stad,

En de Hunnen kwamen binnen dat,

Om te vernielen geheel

Dat rijke landschap van Gallie;

15 Maar ze alleen met haar bede

Behoedde Parijs die goede stede,

Dat de Hunnen met geen zaken

De stad niet konden genaken.

Ter plaatse daar op die dag

20 Sint Denijs begraven lag,

Deed ze een kerk maken

Met mirakels, met mooie zaken.

Zo groot ding deed God door haar,

Dat te lang te vertellen ware:

25 Vele gevangene ellendige

Verloste ze binnen haar leven;

Vele lieden, die waren bezeten,

Deed ze de pijnen vergeten.

Ze leefde meer dan 80 jaar,

30 En was een profetes.

Te die tijden was Sint Symeon,

Die zonderling was in zijn doen,

Die in een kolom, voor waar,

Op en neder stond 7 jaar.

35 Een andere maakte hij hem echt,

Daar stond hij 10 jaar in gericht.

Een derde maakte hij hem al rond,

Daar hij 22 jaar in stond.

Een vierde was hem toen gezet,

40 Daar stond hij 4 jaar in mee.

Wie zo ziek kwam, daar hij was,

Op die stede hij genas.

Menige heidense man hij leerde

En tot christendom bekeerde.

45 Zijn ene been verrotte hem daar:

Toen stond hij al geheel een jaar

Op dat een been alleen.

Zijn naam hoorde gaan

Een heidense koning, die tot hem kwam,

50 Die genade aan hem nam

Nee, geen wijf moest mede

Komen, daar hij was ter plaatse,

Nog zelfs zijne moeder die er kwam,

Die er om misbaarde en was gram.

55 In een vijfde kolom, voor waar,

Stond hij tot zijn dood 6 jaar.

Een draak hij genas,

Die gewond in het oog was.

Bij Antiochi vandaar hij was,

60 Stond deze Symeon, zoals ik het las.

Een wijf had een serpent gedronken,

En was haar in de buik gezonken;

Dat deed hij haar uit de mond uitgaan,

En dat serpent barst toen gelijk.

65 Wie zo hij hielp uit de nood,

Die raadde hij aan vast en gebood,

Dat hij bij God zweren er afkwam

En zwoer alleen bij zijn naam.

Nog het volk van zijn religie

70 Zweren meest bij Sint Symeon.

En toen hij stierf droeg men hem mede

Te Antiochi in die stede.

Deed hij levende wonder groot,

Hij deed het nog meer na zijn dood.

75 In dezen tijden, zoals ik het las

In de kronieken zo was

Een klerk die Prosper heet,

Die mooie geschriften na hem liet,

En was paus Leo’ s notaris.

80 Menige schone bloemen die waar zijn,

Die vind ik in zijn boeken,

Daar ik sommige uit wil zoeken.

Van Prospers bloemen. XLVII.

Prosper doet ons bekinnen:

‘Wi sullen die lieden also minnen,

Dat wi niet en sullen laten,

Wine sullen hare mesdaet haten.

5 Wel seggen ende qualike leven,

Dats vonnesse over hem selven gegeven.

Hets onrecht datmen quaetheit vermoet

An hem, daermen an siet al goet.

Minne Gode om dinc en ghene,

10 Dan omme hem selven allene;

Want si Gode onwert maken,

Die hem dienen omme ander saken.

Men sal vanden quaden niet

Wanhopen, wat soes ghesciet;

15 Maer men sal Gode bidden sere,

Dat hise betre dor sine eere;

Want der heileghere ghetal

Wasset vanden quaden al.

Kerkelijc goet, na recht bediede,+

20 Dats aelmoesne der goeder liede,

Daermen die zonden met verloest

Enten aermen met vertroost,

Want het es der aermer erve:

Niemene en settese tsire bederve.

25 Hets recht, datmen den aermen gevet

Wat goede so die kerke hevet;

Dat soe hevet si met hem gemene,

Die selve en hebben groet no clene.

Deeltmen oec den riken dies,

30 Dans el niet dan groet verlies.

Penset, ghi werlike riese,

Wat scaden het es ende wat verliese,

Gode te siene nemmermere;

Dat gheselscap entie eere

35 Vanden heileghen te begevene;

Sterven ten euweliken levene;

Indie helle te sine versmort,

Van wormen emmermee gescort;

Die vlamme ten euweliken gedoge,

[p.331] 40Den bittren rooc indie oge,

Vier ende vlamme sonder lecht

Emmermeer te smakene echt:

Peins hier omme, so sal vergaen

Des vleesch genouchte, sonder waen.’

45 In Zenoens tiden, des sijn wi wijs,

Was te Riemen bisscop sente Remijs,

Dien een heilech man te voren

Voersach dat hi soude sijn geboren.

Te sinen XXIIsten jare

50 So wart hi erdschbisscop te waren;

Want een schijn van hemelrike

Vercosene daertoe sekerlike.

Eens soudi met sire nichten eten,

Ende soe hadde haers so vergheten,

55 Dat hare wijn gebrac int vat.

Sente Remijs seinde dat,

Ende dat vat wart vul te hant,

So datmen openbare vant

Den kelnere binnen diep,

60 Alst over toter bonnen liep.

Vor desen tijt was de paues Leo doot,

Die van heylecheit was groot,

Alst hier voren es bescreven;

Ende wart paues naer sijn leven

65 Hylarius, van live reine,

Ende was geboren van Sardeine.

Dese verboot den bisscoppen dat.

Dat niemene in sine stat,

Alse hi storve, bisscop en sette,

70 Maer datmen bisscoppe core bi wette.

Na hem wart paues, het moeste sijn,

Simplicius, [die] Tyburtijn

Van rechter gebornessen was.

Dese verboot, alsict las,

75 Dat geen clerc in ghenen dinghe

Van leken man kerke ontfinge,

Sonder presentatie alleene;

Noch hout ment vor recht gemene.

Felix wart daer na paues gecoren,

80 Ende was van Rome gheboren,

Eens papen sone. Dese verwiet

Die herisiene ende sparedse niet:

Pieter van Alexandrie,

Anastasius ende sine paertie,

85 Van Constantinoble den patriaerke,

Ende hare gesellen, leke ende claerke.

Naer hem quam Gelasius.

Sijn vader hiet Valerius,

Ende was uut Affrike geboren.

90 Dese ginc verdriven ende schoren

Ute Rome die Manicheen,

Diere doe was menech een,

Die jegen tgelove spreken:

Hare scrifture dedi breken.

95 Hi was die doe singhen dede

Die prefacie ende maecte mede.

Dese hadde die aerme lief

Ende clergie hi verhief,

Ende verloeste Rome die port

100 Van des swaers hongers mort.

Dese verboot den clerken al

Comenscepe ende sulc ghescal,

Wantse God uten temple waerp

Met eere gheselen swaer ende scaerp.

Van Prospers bloemen. XLVII.

Prosper doet ons bekennen:

’We zullen de lieden alzo minnen,

Dat we niet zullen laten,

We zullen hun misdaad haten.

5 Goed zeggen en kwalijk leven,

Dat is vonnis over zichzelf geven.

Het is onrecht dat men kwaadheid vermoed

Aan hem, daar men aan ziet al goed.

Minne God om ding geen,

10 Dan om hem zelf alleen;

Want ze God onwaardig maken,

Die hem dienen om andere zaken.

Men zal van de kwaden niet

Wanhopen wat zo er geschiedt;

15 Maar men zal God bidden zeer,

Dat hij ze verbetert door zijn eer;

Want de heilige getal

Groeit van de kwaden al.

Kerkelijk goed, na rechte betekenis,

20 Dat is aalmoes de goede lieden,

Daar men de zonden mee verlost

En de armen mee vertroost,

Want het is de armen erven:

Niemand zet het tot zijn behoefte.

25 Het is recht dat men de armen geeft

Wat goed zo die kerk heeft;

Dat ze heeft ze met hen algemeen,

Die zelf hebben groot nog klein.

Deelt men ook de rijken dit,

30 Dat is anders niet dan groot verlies.

Peinst gij wereldlijke driest,

Wat schaden het is en wat verlies,

God te zien nimmermeer;

Dat gezelschap en die eer

35 Van de heiligen te begeven;

Sterven ten eeuwige leven;

In de hel te zijn versmoord,

Van wormen immermeer gescheurd;

De vlammen ten eeuwige gedogen,

40 De bittere rook in de ogen,

Vuur en vlammen zonder licht

Immermeer te smaken echt:

Peins hierom, zo zal vergaan

Het vleselijke genoegen, zonder waan.’

45 In Zeno’ s tijden, dus zijn we wijs,

Was te Reims bisschop Sint Remi,

Die een heilige man te voren

Voorzag dat hij zou zijn geboren.

Tot zijn 22ste jaren

50 Zo werd hij aartsbisschop te waren;

Want een schijn van hemelrijk

Koos hem daartoe zeker.

Eens zou hij met zijn nichten eten,

En ze had het zo vergeten,

55 Dat haar wijn ontbrak in het vat.

Sint Remi zegende dat,

En dat vat werd vol gelijk,

Zodat men openbaar vond

De kelder binnen diep,

60 Toen het over tot de bodem liep. (1).

Voor dezen tijd was de paus Leo dood,

Die van heiligheid was groot,

Zoals het hiervoor is beschreven;

En werd paus na zijn leven

65 Hilarius, van leven reine,

En was geboren van Sardini.

Deze verbood de bisschoppen dat.

Dat niemand in zijn stad,

Toen hij stierf bisschop zette,

70 Maar dat men bisschoppen koos bij wet.

Na hem werd paus, het moest zijn,

Simplicius die Tiburtijn

Van rechte geboorte was.

Deze verbood, zoals ik het las,

75 Dat geen klerk in geen dingen

Van leken man kerk ontving,

Uitgezonderd voordracht alleen;

Nog houdt men het voor recht algemeen.

Felix werd daarna paus gekozen,

80 En was van Rome geboren,

Een papen zoon. Deze verweet

De ketters en spaarde ze niet: (2)

Petrus van Alexandri,

Anastasius en zijn partij,

85 Van Constantinopel de patriarch,

En hun gezellen, leken en klerken.

Na hem kwam Gelasius.

Zijn vader heet Valerius,

En was uit Afrika geboren.

90 Deze ging verdrijven en scheuren

Uit Rome die Manicheen,

Die er toen waren menigeen,

Die tegen het geloof spreken:

Hun schriften deed hij breken.

95 Hij was die toen zingen deed

De prefatie en maakte mede.

Deze had de armen lief

En geestelijkheid hij verhief,

En verloste Rome die poort

100 Van de zware honger moord.

Deze verbood de klerken al

Koopmanschap en zulk geschal,

Want ze God uit de tempel wierp

Met een gesel zwaar en scherp.

(1) Dit is; Doordat men den kelder van binnen ondergeloopen vond, als het vat bij het spongat overliep.’ Vinc. statim vinum per bondonem egreditur, ita quod per medium cellarium fundebatur. - Het adj. diep werd eertijds gezegd van hetgeen onder water of blank stond, en is dus hier zooveel als door het vocht overstroomd, ondergelopen. Zo in Hartmann's Iwein, 214: ‘Der wec wart vinster unde tief,’ d.i. moerassig. Hooft spreekt nog (Ned. Hist. bl. 305) van ԥenen diepen dijk,’ d.i. een moerassigen dijk, die door het natte weder vol plassen staat en een diep spoor heeft.

(2) Hs. herisie. Doch niet de ketterij, maar de ketters werden in den ban gedaan, en deze heetten herisiene: verg. c. 44. vs. 2.

Vanden eersten kerstijn coninc van Vrancrike. XLVIII.

Te deser tijt ende tesen stonden

So wart sente Michiels kerke vonden

[p.332] Uptie montaenge Garghane,

Int jaer ons Heren, na den verstane,

5 CCCC LXX ende een,

Ghehouwen in eenen gheelen steen,

Die dinghel Gods daer selve stichte

Om ons aerme sondeghe wichte,

Dat wi van onsen sonden genaden

10 Gode ende hem al ghinder baden.

Ten selven tiden, alse dit was,

Wart die prophete Barnabas

In Cypren vonden in enen crochte,

Daerne groef ende bewrochte

15 Jan Marcus, een siere neven,

Alse hi verloren hadde tleven

In een vier dor onsen Here;

Ende mettem warter vonden mere

Die ewangelie oec, die hem bleef,

20 Die sente Mattheus selve screef

In Eubreuscher talen fine.

Dit was al vonden in Salamine.

In des selves Zenoens tiden,

Daer wi die redene af overliden,

25 So regneerde mogendelike

Die seste coninc van Vrancrike,

Hylderic, coninc Meruvincs sone:

Heidijn coninc was die ghone.

Sijn vader hadde here gewesen

30 Met groter werdicheit vor desen,

Alse wi lesen, rechts X jaer,

Ende hi XXVII daer naer.

Keyser Zenoens dochter die was

Sijn wijf, alsemen hier voren las.

35 Maer Hilderic verkeerde so sine zinne,

Dat hi leide sine minne

An die coninghinne van Doringhen

Ende minnedse boven allen dingen,

Die bi namen hiet Basine.

40 Omme hare leet hi meneghe pine.

Coninc Hilderic wan an de ghone

Clodoveuse sinen sone,

Die sidert coninc mogendelike

Sat int lant van Vrankerike,

45 Alse u die bouc hier na sal leeren.

Hylderic staerf int jaer ons Heren

CCCC LXXX ende vive,

Ende sciet heidijn vanden live,

Int XIIste jaer, sonder waen,

50 Dat Zenoen crone hadde ontfaen.

In dien tiden of daer omtrent,

Alse in jeesten es bekent,

Dat keyser Leo trike ontfinc,

Ghesciede in Bartaengen die dinc,

55 Dat Uter Pandragoen staerf,

Ende Artur sijn sone verwaerf,

Biden lande ghemeenlike

Die coninccrone ende dat rike,

Daer tRomans te vele toe seghet,

60 Daer mi niet an gheleghet,

Dat ict hier vertrecken soude;

Want ict over boerde houde.

Tien tiden was Artur te waren

Een jongelinc van XV jaren,

65 Ende was stout ende dore milde

Ende vromech sere ten scilde.

Ende al es van hem achterbleven

Boerden vele, die sijn bescreven

Van menestrelen, van goliarden,

70 Die favelen visieren begaerden,

[p.333] Dies en salmen niet ommare

Van hem maken dat ware,

Dat ic cortelike tesen tiden

Van hem wille overliden.

75 Artur vant dat lant verladen,

Ghedestruweert ende verraden

Van Poytevinen ende van Sassen

Ende van Scotten, die ghewassen

Met ghewelde waren int lant.

80 Sijn here versaemde hi te hant

Ende belachse in een foreest,

Daer si hem verwerden meest

Metter dickeit vanden bomen.

Hier omme begonste Artur gomen,

85 Ende hiet dat hout al omme vellen,

Dat si met haren ghesellen

Al daer verderven souden,

Of si hem niet upgeven wouden.

Hier omme dwancse so de noot,

90 Dat si dor die bitter doot

Hem selven moesten upgeven

(Want die honger nam hem tleven)

Ende orlof bidden thaerre onneren,

Dat si te lande moesten keren,

95 Ende daer laten al haer goet.

Ghiselen vor dien overmoet

Willen si den coninc gherne laten,

Omme te vaerne haerre straten,

Ende tribuut erfelike te gevene

100 Toten ende van haren levene.

Dus rumden die Sassen tlant.

Die Scotten boden hare hant

Ende worden alle eygijn mede,

Ende ontfingen daer te stede

105 Dat lant, dat eerst hiet Albane,

Daer in ghemeenlike te gane

Ende daer te winne harc lijfnere.

Dus wart eygijn al dat here,

Ende Albane wart Scollant

110 Na die Scotten daer genant.

Van de eerste christelijke koning van Frankrijk. XLVIII.

Te deze tijd en te deze stonden

Zo werd Sint Michiels kerk gevonden

Op de berg van Gargane,

In het jaar ons Heren, na het verstaan,

5, 470 en een,

Gehouwen in een gele steen,

Die de engel Gods daar zelf stichtte

Om ons arme zondige wichten,

Dat we van onze zonden genaden

10 God en hem al ginder baden.

Te zelfde tijden, als dit was,

Werd die profeet Barnabas

In Cyprus gevonden in een krocht,

Daar men hem begroef en wrocht

15 Jan Marcus een van zijn neven,

Toen hij verloren had het leven

In een vuur door onze Heer;

En met hem werden er gevonden meer

Dat evangelie ook, die hem bleef,

20 Die Sint Mattheus zelf schreef

In Hebreeuwse taal fijn.

Dit was al gevonden in Salamine.

In dezelfde Zeno ‘s tijden,

Daar we de redenen van overgaan,

25 zo regeerde vermogend

De zesde koning van Frankrijk,

Hylderic, koning Merovinger’ s zoon:

Heidense koning was diegene.

Zijn vader had heer geweest

30 Met grote waardigheid voor deze,

Zoals we lezen, recht 10 jaar,

En hij 27 daarna.

Keizer ZenoՍ s dochter die was

Zijn wijf, zoals men hier voren las. (1)

35 Maar Hilderic veranderde zo zijn zin,

Dat hij legde zijn minne

Aan de koningin van Thüringen

En beminde haar boven allen dingen,

Die bij naam heet Basine.

40 Om haar leed hij menige pijn.

Koning Hilderic won aan diegene

Clovis zijn zoon,

Die sinds koning vermogend

Zat in het land van Frankrijk,

45 Zoals u dat boek hierna zal leren.

Hylderic stierf in het jaar ons Heren

480 en vijf,

En scheidde heidens van het lijf,

In het 22ste jaar, zonder waan,

50 Dat Zeno kroon had ontvangen

In die tijden of daar omtrent,

Als in verhalen is bekend,

Dat keizer Leo het rijk ontving,

Geschiede in Bretagne dat ding,

55 Dat Uter Pendragon stierf,

En Arthur zijn zoon verwierf,

Bij de landen algemeen

De koningskroon en dat rijk,

Daar het Romaans te veel toe zegt,

60 Daar me niets aan ligt,

Dat ik het hier vertellen zou;

Want ik het voor grappen hou.

Te die tijden was Arthur te waren

Een jongeling van 15 jaren,

65 En was dapper en door mild

En vroom zeer te schild.

En al is van hem achtergebleven

Grappen vele, die zijn beschreven

Van menistrelen, van gulzigaard

70 Die fabels versieren begeerden,

Dus zal men niet onwaar

Van hem maken dat ware,

Dat ik kort te deze tijden

Van hem wil overgaan

75 Arthur vond dat land verladen,

vernield en verraden

Van Picten en van Saksers

En van Schotten die gegroeid

Met geweld waren in het land.

80 Zijn leger verzamelde hij gelijk

En belegerde ze in een bos,

Daar ze zich verweerden meest

Met de dikte van de bomen.

Hierom begon Arthur te vernemen,

85 En zei dat hout al om vellen,

Dat ze met hun gezellen

Al daar bederven zouden,

Of ze zich niet opgeven wilden.

Hierom dwong ze de nood,

90 Dat ze door de bittere dood

Zichzelf moesten opgeven

(Want de honger nam hen het leven)

En verlof bidden tot hun oneer,

Dat ze te lande moesten keren,

95 En daar laten al hun goed.

Gijzelaars voor die overmoed

Willen ze de koning graag laten,

Om te varen hun straten,

En tribuut erfelijk te geven

100 Tot het einde van hun leven.

Dus ruimden de Saksers het land.

De Schotten boden hun hand

En worden alle eigen mede,

En ontvingen daar te stede

105 Dat land dat eerst heet Albania,

Daar in algemeen te gaan

En daar te winnen hun lijfnering.

Dus werd eigen al dat leger,

En Albania werd Schotland

110 Naar de Schotten daar genaamd.

(1) Vergelijk c. 36. vers. 69-74, waarbij reeds is aangemerkt, dat in dit bericht de naam van keizer Zeno verkeerdelijk gesteld is voor die van koning Theodoric. Doch van dit gehele huwelijk een dochter van Theodoric met Childeric, de Frankische koningszoon, is bij Vinc. niets te vinden. In B. XXI. c. 73, welk hoofdstuk Maerlant in c. 36 volgde, laat hij daarentegen Theodoric zelven in het huwelijk treden met de dochter van den Frankische koning Dodonius [l. Lodoinus d.i. Clovis], in overeenstemming met Jornandes, c. 57, volgens wie deze prinses Audefleda heette. Maar ook dit verhaal is onjuist. Theodoric huwde de zuster van Clovis, de dochter derhalve van Childeric. Maerlant keert de zaak juist om, door Childeric de dochter van Theodoric te doen huwen. Doch in dat gehele cap. 36 heerst een deerlijke verwarring.

Vanden coninc Arture. XLIX.

Dus wart Artur des lants here,

Ende regneerde met groter ere

Meer dan LXXV jaer.

Sijn gelike en wart nie daer naer,

5 Noch te voren, in waerre dinc,

Over die kerstine coninc;

Want alle deylanden, die laghen

Van Afferike in ghenen dagen

Al toter vervrorne. zee,

10 Dienden hem, ende daer toe mee

Van Rusen alle die lande hier neder,

Al toten Rine vort ende weder.

Onder hem was mogendelike

Gallen, dat nu heet Vrancrike,

15 Al tote Spaengen dat vaste lant.

Favele, die ic van hem vant,

Die latic al achterbliven.

Van Lancelote canic niet scriven,

Van Perchevale, van Eggraveine;

20 Maer den goeden Waleweine

Vindic in sine jeesten geset,

Ende sinen broeder den valscen Mordret,

Ende van Eniau den hertoge Keyen,

Daer hem die Walen mede meyen.

25 Nu salic u hier overliden

Cortelike van Arturs tiden.

Die Sassen, daer dIngelsce af quamen,

Die begonsten hem sere scamen,

Dat si des lants waren verdreven;

[p.334] Ende al hadden si hare neven

Te ghisele in Bertaengen gelaten,

Si keerden omme haerre straten

Ende braken trouwe ende ghelof,

Wat sore hem sal comen of,

35 Ende zeilden in Bertaengen weder

Ende velden muren ende huse neder;

Sine lieten staen kerke no stat.

Coninc Artur verhorde dat,

Die loesheit vanden heidinen honden:

40 Onthoveden hiet hi tien stonden

Die ghiselen, die hem waren bleven

Ende die si hem hadden ghegheven,

Ende dede te samen uut sijn here,

Omme hem te settene ter were.

45 DIngelsche Sassen, die wel wisten,

Waert dat si des zegen misten,

Dat si alle waren doot,

Ende dat oec met rechte groot,

Setten hem vaste ter were

50 Ende daden scade in Arturs here

Utermaten groot ende sware.

Artur troeste sijn volc inden vare.

Een swert haddi in sine hant,

Dat Calabrunus was ghenant,

55 Ende eenen vreseliken spiet,

Die bi namen Reu hiet;

Up sinen helm enen guldinen drake,

Want sijn vader plach der sake.

Enen scilt haddi, daer in gehouwen

60 Was dymagie van onser Vrouwen,

Ende alse hem die noot ginc na,

Plach hi te roepene: ‘Ave Maria!’

Hi brac up deene zide,

Daer die sine waren in stride

65 Ende int aerchste vanden spele.

Vor hem moester wiken vele,

Also dat hi met gewelt

Den Sassen afwan dat velt,

Ende sire menegen doden lieten.

70 Den anderen dien begans verdrieten,

Ende hebben den rugge gegeven

[Ende vloen up enen berch daer neven,]

Daer si hem so sterke werden,

Dat si menegen sere derden,

75 So dat Arture dies verdroot,

Ende riep met moede groot,

Met luder stemmen: ‘Ave Maria!’

Ende trac den Sassen daer met na

Te voet; want men mochte tien tiden

80 Den berch up te hem niet riden.

Den schilt hi vordie slage waerp;

Met Calabrunuse, dat sere was scaerp,

Slouch hire toe gane doot,

Eer hi ruste clene of groot,

85 CCCC ende LXX man;

So dat hi hem den wijch afwan

Bider hulpen van onser Vrouwen.

Daer waren te sticken ghehouwen

Die beste vanden Sassen al.

90 Snachts vloen si over berch ende dal

Alle diere te live bleven;

No nemmermeer in Arturs leven

Sone dorsten si dies gheroeken,

[p.335] Dat si Baertaengen wilden soeken,

95 Sonder doe die quade Mordret

Hem jegen den oem hevet gheset.

Dus hilt hi vort in groten vrede

Lant ende port, ende wan mede

Al dat bi hem was gheleghen,

100 Ende dat hem sette daer jeghen.

Van de koning Arthur. XLIX.

Dus werd Arthur de landheer,

En regeerde met grote eer

Meer dan 75 jaar.

Zijn gelijke werd niet daarna,

5 Nog tevoren, in waar ding,

Over de christenen koning;

Want alle de eilanden, die lagen

Van Afrika in die dagen

Al tot de bevroren zee,

10 Dienden hem, en daartoe meer

Van Russen alle die landen hier neder,

Al tot de Rijn voort en weder.

Onder hem was vermogend

Gallië, dat nu heet Frankrijk

15 Al tot Spanje dat vaste land.

Fabels die ik van hem vond,

Die laat ik al achterblijven.

Van Lancelot kan ik niet schrijven,

Van Perceval, van Eggraveine;

20 Maar de goede Walewein

Vind ik in zijn verhalen gezet,

En zijn broeder de valse Mordret,

En van Eniau de hertog Keye,

Daar hem de Walen mede vermeien.

25 Nu zal ik u hier overgaan

Kort van Arthur ‘s tijden.

De Saksers, daar de Engelse van kwamen,

Die begonnen zich zeer te schamen,

Dat ze het land waren verdreven;

En al hadden ze hun neven

Te gijzelaar in Bretagne gelaten,

Ze keerden om hun straten

En braken trouw en belofte,

Wat zo er hen zal komen of,

35 En zeilden in Bretagne weder

En velden muren en huizen neder;

Ze lieten staan kerk nog stad.

Koning Arthur hoorde dat,

Die valsheid van de heidense honden:

40 Onthoofden zei hij te die stonden

Die gijzelaars, die hem waren gebleven

En die ze hem hadden gegeven,

En deed tezamen uit zijn leger,

Om hem te zetten te verweer.

45 De Engelse Saksers, die wel wisten,

Was het dat ze de zegen misten,

Dat ze alle waren dood,

En dat ook met recht groot,

Zetten hen vaste te verweer

50 En deden schade in Arthur’ s leger

Uitermate groot en zwaar.

Arthur troostte zijn volk in het gevaar.

Een zwaard had hij in zijn hand,

Dat Excalibur was genaamd,

55 En een vreselijke spies,

Die bij namen Reum heet;

Op zijn helm een gouden draak,

Want zijn vader plag de zaak.

Een schild had hij, daarin gehouwen

60 Was de afbeelding van onze Vrouwe,

En als hem de nood ging aan,

Plag hij te roepen: ‘Ave Maria!’

Hij brak op de ene zijde,

Daar de zijne waren in strijd

65 En in het ergste van het spel

Voor hem moesten er wijken vele,

Alzo dat hij met geweld

De Saksers afwon dat veld,

En ze er menige doden lieten.

70 De anderen die het begon verdrieten,

En hebben de rug gegeven

[En vlogen op een berg daar nevens,]

Daar ze zich zo sterk weerden,

Dat ze menigeen zeer deerden,

75 Zodat Arthur dus verdroot,

En riep met moed groot,

Met luide stem: ‘Ave Maria!’

En trok de Saksers daar mee na

Te voet; want men mocht te die tijden

80 De berg op tot hen niet rijden.

De schild hij voor de slag wierp;

Met Excalibur dat zeer was scherp,

Sloeg hij er toe gaande dood,

Eer hij ruste klein of groot,

85, 40 en 70 man;

Zodat hij hen de strijd afwon

Bij de hulp van onze Vrouwe.

Daar waren te stukken gehouwen

Die beste van de Saksers al.

90 ճ Nachts vlogen ze over berg en dal

Alle die er te leven bleven;

Nog nimmermeer in Arthur’ s leven

Zo durfden ze dit te bezoeken,

Dat ze Bretagne wilden zoeken,

95 Uitgezonderd toen de kwade Mordret

Hem tegen de oom heeft gezet.

Dus hield hij voort in grote vrede

Land en poort en won mede

Al dat bij hem was gelegen,

100 En dat zich zette daartegen.

Vanden hove dat Artuur hilt. L.

Alse Artur hadde an hem bedwongen

Alle die liede ende alle die tongen,

Die in eylanden sijn geseten,

Van allen die wire nu weten

5 Tusschen daer uutgaet die Geronde

Tote dat men ghezeilen conde

In die grote Rusche zee,

Ende daertoe mede mee

Gallen al tote bewest den Rine,

10 Armoriken, daer uut die sine

Gheboren waren, alsemen wel weet,

Ende dat men nu Bertaengen heet,

Ende dat nu heet Normendie,

Ent al weec an sine paertie,

15 Dat benorden der Lore was,

Dedi huwelijc, alsict las,

An eene vrouwe van Rome geboren,

Hiet Gontymara, alse wijt horen.

Genoevere es soe in Walsch genant.

20 Een hof hilti in sijn lant

Te Lonnen, dat ic nie en las

Dat sulc een hof gehouden was.

Alle die coningen entie lantsheren,

Die doe regneerden met eren,

25 Van Ruschen waren alle daer

Van Denemaerken, over waer,

Van Norweghen, van Weendenlant,

Ende mettem menech wilt seriant

Van Yrlant, van Yrcani.

30 Aginsel, die hem sat bi,

Van Schollant, die moester sijn,

Die heet Angelus in Latijn;

Entie princen, die met allen

Saten in dat lant van Gallen.

35 Sulke feeste wart nie gedaen.

Voer coninc Artuur moesten gaen

IIII coninghen teere scharen,

Ghecroent, diene moesten bewaren,

Ende elc met eenen ghuldinen swerde.

[p.336] 40 Na hem volgeden sine gheverde,

Sine baroenen vanden lande,

Chierlike ghecleet bi hande.

Aldus dede hi sinen ganc

Al tote dat men hem messe zanc,

45 Ende keerde weder also ter zale.

Die coninginne also wale

Die festeerde met haren vrouwen,

Daermen wonder af mochte scouwen

Van edelen vrouwen ende van sconen,

50 Van hobanden ende van cronen,

Van paremente menegertiere,

Sonderlinge van meneger maniere.

Daer was grote feeste tien male,

Groot ghesanc ende menege tale,

55 Menech instrument, menech spel,

Ridderen, serianten also wel;

Elc so toghede daer, dies rochte,

Hoe hi hem te wapenen vermochte.

In can vertellen thondertste deel

60 Vander feesten niet gheheel,

Also alse tLatijn bescheet;

Maer dat dar ic seggen gereet,

Dat in kerstine ystorien nie

Van meerre wart gelesen bi mie.

65 Bin desen dat dese feeste stoet,

Quamen van ghelate vroet,

Wijs van worden, jonc van jaren,

Liede in ghenen hove gevaren,

Die bootscap van Rome brochten

70 Ende Arture te sprekene sochten.

Ende alsi in waren ontfaen,

Daden si hare boetscap saen,

Ende dageden den coninc Arture

Te Rome voerdie senature,

75 Recht vonnesse daer tontfane,

Voerden keyser Leo te stane;

Want hi den Roemscen tribuut onthelde,

Dien wilen eer wan met gewelde

Julius Cesar up Bertaengen;

80 Ende hi Gallen al bi Spaengen

Dien van Rome af hadde gewonnen

Ende vele eylande onder der zonnen.

Waert dat hijs niet doen en woude,

Datmenne ten naesten Oeste soude

85 Emmer souken, sonder meer spreken,

Ende donrecht metten swerde wreken.

Artur hevet wel ghehort

Met ghemake al hare wort,

Ende hiet die heren beiden met staden:

90 Hi wildem antworden ende beraden.

Van het hof dat Arthur hield. L.

Toen Arthur had aan hem bedwongen

Al de lieden en al de tongen,

Die in eilanden zijn gezeten,

Van alle die we er nu weten

5 Tussen daar uitgaat de Geronde

Totdat men zeilen kon

In de grote Russische zee,

En daartoe mede meer

Galli al tot bewesten de Rijn,

10 Armorika, daaruit de zijne

Geboren waren, zoals men wel weet,

En dat men nu Bretagne heet,

En dat nu heet Normandië,

En het al kwam aan zijn partij,

15 Dat beneden de Loire was,

Deed hij huwelijk, zoals ik het las,

Aan een vrouwe van Rome geboren,

Heet Ganhumara, zoals wij het horen. (1)

Genoever is ze in Waals genaamd.

20 Een hof hield hij in zijn land

Te Londen dat ik niet las

Dat zo’ n een hof gehouden was.

Alle de koningen en de landsheren,

Die toen regeerden met eren,

25 Van Rusland waren alle daar

Van Denemarken, voor waar,

Van Noorwegen, van Wendenland,

En met hen menige wilde bediende

Van Ierland, van Hircanie.

30 Aginsel, die hem zat bij,

Van Schotland, die moest er zijn,

Die heet Angelus in Latijn; (2)

En die prinsen, die geheel

Zaten in dat land van Gallie.

35 Zo’ n feest werd niet gedaan.

Voor koning Arthur moesten gaan

4 koningen te ene scharen,

Gekroond, die ze moesten bewaren,

En elk met een gouden zwaard

40 Na hen volgden zijn gezellen,

Zijn baronnen van het land,

Sierlijk gekleed bij de handen.

Aldus deed hij zijn gang

Al totdat men hem mis zong,

45 En keerde weder alzo ter zaal.

De koningin alzo wel

Die feestte met haar vrouwen,

Daar men wonder van mocht aanschouwen

Van edele vrouwen en van schonen,

50 Van hoofdbanden en van kronen,

Van versiering menigerhande,

Vooral van menige manieren.

Daar was grote feest te die male,

Groot gezang en menige taal,

55 Menig instrument, menig spel,

Ridders, bediende alzo wel;

Elk zo toonde daar, die het aanging,

Hoe hij hem te wapenen vermocht.

Ik kan vertellen het honderdste deel

60 Van het feest niet geheel,

Alzo als het Latijn beschrijft;

Maar dat durf ik te zeggen gereed,

Dat in christen historie niet

Van groter werd gelezen bij mij.

65 Binnen deze dat dit feest stond,

Kwamen van gelaten verstandig

Wijs van woorden, jong van jaren,

Lieden in dat hof gevaren,

Die boodschap van Rome brachten

70 En Arthur te spreken zochten.

En toen ze in waren ontvangen,

Deden ze hun boodschap gelijk,

En daagden de koning Arthur

Te Rome voor de senatoren,

75 Recht vonnis daar te ontvangen,

Voor de keizer Leo te staan;

Want hij de Romeinse tribuut onthield,

Die wijlen eer won met geweld

Julius Caesar op Bretagne;

80 En hij Galli al bij Spanje

Die van Rome af had gewonnen

En vele eilanden onder de zon.

Was het dat hij het niet doen wou,

Dat men hem te naaste augustus zou

85 Immer zoeken, zonder meer spreken,

En het onrecht met het zwaard wreken.

Arthur heeft het wel gehoord

Met gemak al hun woord,

En zei die heren beiden met pozen:

90 Hij wilde hen antwoorden en beraden.

(1) Bij Godfried v.M.L. X. c. 2 heet zij Ganhumara. De Britse naam was Gwenhwyvar, waaruit de latere vormen Ginover, Ginevra, bij Maerlant Genoevere, ontsproten. Verg. San Marte, Die Arthur-Sage, bl. 15.

(2) Bij Godfried v.M. l. 1.: Venerunt ergo Auguselus, rex Albaniae, quae nunc Scotia dicitur, cet. - Van een Angelus is bij Godfried van M. niets te vinden: denkelijk bedoelt Maerlant hier den Latijnse naam Auguselus, waarvoor hij zo even, in Dietse vorm, Aginsel gebezigd had. In vers 31 is de lezing van ons tekst Hs., die moester sijn, blijkbaar te verkiezen boven die der variant, die meester fijn, die kwalijk past op den koning van Schotland.