Konrad Megenberg

Over Konrad Megenberg

Das Buch der Natur, Van de mens in zijn gewone natuur, van de bomen, kruiden, specerijen, wormen, van edelstenen, van de metalen, wondermensen, van de hemel en de zeven planeten, van dieren, van slangen, van vissen, van de zeewonderen, van de vogels, van de wonderlijke bronnen

Von dem Menschen in seiner Gemainen Natur, Von den KRÄUTERN, Von den Gesmeid, Von den Paumen. Von den Wolsmeckenden Paumen, Von den Vischen, Von den Merwundern, Von den Wurmen, Von den Tiern, Von den Himeln und von den Siben Planeten, Von den Slangen, Von den Edeln Stainen, Von dem Gefugel, Von Wunderlichen Prunnen, Von Wundermenschen. Vergelijk hier ook met Maerlant, der Naturen Bloeme.

Inleiding.

Van het leven van Megenberg weten we weinig meer dan wat hij in zijn boeken zegt en dan nog weinig. Zijn geboortejaar is te ontlenen aan zijn gedicht ‘Planctus ecclesiac in Hermania; op zijn 28ste jaar zo in 1337. Naar J. Trithemius zou hij zijn geestelijke vorming op het gymnasium te Erfurt ontvangen hebben en ging daarnaar naar de universiteit te Parijs waar hij tijdens die acht jaar filosofie, theologie leerde en openbare lezingen hield voor het de doctorshoed kreeg.

Over zijn oponthoud in Erfurt en Thüringen geeft hij in het Buche der Natur zelf zijn verklaring; des krautes — sandix — ist in Dür gen vil umb Ertfurt 419, 28. den siehtum, der mclancoUa haizet, daz haizent die Dürgen rasen 400, 7. dar umb macht man in (den spat) für die vcnster an den bäusern in clleichen landen, sam in Dürgen’. Ook zo spreekt hij enkele malen van zijn Parijse verblijf.

Ook heeft Trithemus zich wel bemoeit met de ‘infula doctaratus’ omdat Konrad in de voorrede van de statuten van het Regenburgse Domkapittel staat van hem en andere collega’s ‘Primo in Gymnasio Erfordensi rudimenta liberalium artium hauriens, se deinde ad universitatem Parieiensem contulit. ubi philosophiam et saeras literas publice per oetennium scholaribus leetitans, doetoratus. infulam consecutus est.” Trithemius e. a. Ook vaak met de titel ‘magister’ meegedeeld zoals in de oorkonde van 1474 (door Ried) meester genoemd werd.

Nog in de loop van 1337 keerde hij weer van Parijs naar Duitsland wel naar zijn woonplaats. Vandaar is hij al gauw naar Wenen gegaan waar hij hoofd van de school bij St. Stephanus werd. Sommige zeggen dat hij daar een 15 jaar gebleven is wat volgens Schmeller op een misverstand berust. Hij moet hoogstens tot 1341 daar geweest zijn omdat we hem in 1342 al in Regensburg vinden. Werd hij daar al goed aangezien of wat het wonder wat hij aan het graf van de H. Erhart bewerkte of de roep van geleerdheid en zijn beduidende persoonlijkheid of alles tezamen wat de aandacht op hem trok, het was genoeg en hij vond zijn werk zodat hij Regensburg als zijn vaste woonplaats verkoos. Het schijnt dat hij als een pater in de kerk van St. Ulrich werkte en vervolgens wegens zijn bijval en zijn prediken in meerdere hoofdkerken die hem door de domdecaan Konrad von Heimnerg overgedragen werd. Door een oorkonde van 16 maart 1342 staat dat; Meister Konrad von Megenberg de Roomse keizer Ludwig en zijn kinderen trouw te dienen en vanwege de genade die hem van de Roomse stoel geschied is meester Otto von Rain, keizers schrijver bij de prove te Regensburg waar die leefde niet te ergeren’. Kort daarna is hij wel tot canoniek aan de Regensburger Dom benoemd. Daar bleef hij tot aan zijn dood. Hij stierf op 14 april 1473 op zijn 65ste levensjaar.

Konrad behoorde tot de vruchtbaarste schrijvers van zijn tijd. Hij bleef hierin niet in de enge grenzen van zijn stand en beroep maar ontvouwde naar verschillende zijden en opmerkelijke daadkracht. De heersende kerk met het politieke kamp daartegenover die toen de wereld in oproer en beweging zette hield hem niet tegen als moedige goedige toeschouwer maar nam daar door woord en schrift levendig aan deel. Ofschoon hij, zoals te verwachten, aan de christelijke kant stond, maar hij had toch meer een onpartijdig oog voor beide partijen.

Er zijn meer dan 20 schriften die aan hem toegeschreven worden, meestal over de kerk en recht.

Het Buch der Natur.

Dat is niet vanzelf ontstaan. Al in de jaren 1349-1350 van het geschreven boek trad Eonrad, de eerste op dit gebied van weten naar voren die de poorten van de tot dan toe gesloten geleerde stand opende. Reeds had men al vanaf de 12de eeuw geprobeerd om de Duitse geschreven boeken en handelingen over enkele delen van de natuurgeschiedenis en natuurleer over hemellichamen en natuurverschijningen, dieren en planten de natuurhistorische kennis onder het volk te verspreiden. Daartoe behoort de zgn. Physiologus, Lucidarius of de Aurea gemma, de Meinauer Natuurleer en een aantal artsenboeken waarin de kruiden en hun krachten een voorname rol speelden. Maar dat in een kleine ruimte wat geen verdere gevolgen had. De geest en ontvankelijkheid voor natuurlijke dingen was echter elke tijd bij het volk levendig voorhanden. Konrad gaf gehoor aan de roep van zijn tijd dat hij die enge ruimtes doorbrak en verdeelde aan iedereen en een voor iedereen toegankelijk boek voorlegde. Dat bewijst zijn enorme verspreiding en men kan wel zeggen dat tot in de 16de eeuw op natuurhistorisch gebied in Duitsland geschreven werd min of meer uit Konrad zijn werk terug te voeren is. Zelf het beroemde werk van Albertus Magnus dat ontelbare malen herdrukt is; ‘von Weibern und Geburten der Kinder samt denen dazu gehörigen Arzneien; nebst einer Erklärung von den Tugenden der vornehmsten Kräuter, und von Kraft und Wirkung der Edelsteine, von der Art und Natur etlicher Thiere’ is niets anders dan een uittreksel uit het Buche der Natur. Dat komt omdat Konrads boek geen origineel werk is, maar uit het Latijn bewerkt en alles beschrijft wat de Middeleeuwse wetenschappers onderzocht en gedaan hebben, een afspiegeling van het licht van de kennis van grote volkeren uit de oudheid. Op verschillende plaatsen zegt hij zelf, in het begin en aan het eind, dat het een Latijns boek is dat hij in het Duits zet. Voor de maker daarvan hield hij aanvankelijk Albertus Magnus (also trag ich ain puoch von latein in däutscheu wort, daz hat Albertus maisterläch gesamnet von den alten 2, 6 ff. vgl. 251, 16). Tegen het eind komt hij in twijfel, bij de edelstenen (427, 20 ff.) komt hij tot het besluit dat Albertus toch wel moeilijk de schrijver kan zijn; ‘dar umb sprich ich Megenbergoer, daz ich zweifei, ob Albertus daz puoch hab gemacht ze lalciti. wem er in andern pücchern verr anders redet von den Sachen dan daz puoch redet, er hab ez dann gemacht in der jugent, e ‘ er seinem aigen sin volgt, wan daz puoch, daz ich auz der Intei n in daz däutsch hän prächt, daz ist ain gesamnet dinch der alten maister, sam der maister selber bckent an dem ende des puochs 430, 5—13. Deze twijfel was wel zo gevestigd als de verwarring omdat het boek synoniem verscheen maakte het mogelijk dat het werk aan Albertus toegeschreven werd.

De titel was; ‘Lber de natura rerum’. De schrijver bleef lang verborgen en eerst Echard (Script. ord. pracd. l, 251 a) heef bewezen dat de schrijver van de bekende en vaak gedrukte „Bonum universale de apibus”, Thomas Cantimpratensis (zo genoemd van de oever Chambray gelegen abdij Cantimpre”) ook de auteur van dit boek is en die zich in de voorrede zichzelf bekend maakt.

Thomas was een leerling van Albertus Magnus, behoorde eerst tot de Augustijnen en dan tot de Dominicanen orde. Is in 1202 bij de stad Leuwis (Leuven) bij Brussel geboren, maakte reizen naar verschillende landen en ook naar Duitsland, stierf rond 1270. De Natura Rerum zal tussen 1230 en 1244 geschreven zijn. Het is niet in zijn vaderlandse taal geschreven, maar het grootste deel nam Vincentius Bellovacensis in zijn verschillende verzamelwerken op, namelijk in Speculum naturale’.

Alzo heeft Thomas 15 jaar onvermoeibaar gewerkte kennis uit zijn tijd te verzamelen en een compendium samen te stellen. Hij kon ook niet verbergen dat hem vele boeken gedeeltelijk onbekend en deels ontoegankelijk gebleven zijn, zo troostte hij zich toch dat hij geen moeit en kosten gespaard heeft om dat boek de grootst mogelijke kennis te geven en met tevredenheid en echte trots zou hij erop wijzen dat er geen werk bestaat dat in zo n kleine ruimte zo n rijke en menigvuldige stof in zich verenigde.

Om dit boek voor de Duitsers toegankelijk te maken had Konrad zich die opgave gesteld dit te maken.

Al in de indeling deden zich wezenlijke afwijkingen af van het originele. In plaats van 19 boeken vinden we bij Konrad 8 hoofdstukken met enige onderafdelingen zodat gelijkvormige tezamen gezet en in logische volgorde zijn gebracht.

Dat eerste stuk handelt van mensen en zijn natuur. Maar bij de tweede wijkt hij af van zijn bron, hij zal het 16-19de boek, de planeten, elementen en natuurverschijningen in een deel verenigen. Het 4-9de boek van de viervoetige, vogels, ongehoorde zeedieren, vissen, slangen en insecten zijn bij hem het derde stuk met zes onderafdelingen. Het vierde stuk met twee onderafdelingen van de bomen en struiken is het 10de en 11de boek , de vijfde van de kruiden het 12de, de zesde van de edelstenen het 14de, de zevende van de metalen het 15de, de achtste en laatste van de wonderen en genezende bronnen uit het 13de boek. Op het eind daarvan zegt hij dat hij het geheel verbeterd heeft en met een derde aangevuld. Dan zegt hij ook dat hij nog zo’n boek heeft gevonden waarin de wondermensen voorkomen. Dat beschrijft hij dan als laatste als een soort aanhangsel.

Onder de bomen vermeldt Megenberg in het begin de paradijs boom en de wonderlijke boom. Op het eind van de wonderlijke boom zegt hij; ‘von dem paum und von dem vodern sagt unser puoch ze latein niht, ich hân si genomen auz grœzern püechern von der nâtûr, als ich willen hân ze tuon an vil paumen und kräutern; dâ twinget mich zuo gar guoter will’. Toch heeft Maerlant die twee bomen ook, maar veel uitgebreider. Vergelijken we hem met Maerlant heeft hij meer aangevuld op het theologische vlak. Maar Maerlant is uitgebreider in het onderwerp van de kapittels en heeft ook meer kapittels. Dat vooral in de eerste kapittels, bij kruiden is hij veel minder en vervolgens is het min of meer gelijk met Megenberg.

Uitgegeven te Hagenau / Werkstatt Diebold Lauber rond 1442-1448?

Het in 1348/50 gemaakte ‘BUCH DER NATUR,’ boek van de natuur van Conrad van Megenberg telt met ongeveer 150 teksten tot de meest populaire volkstaal encyclopedieën van de late Middeleeuwen. In de jaren 1475 tot 1495 is het een zes tot zeven maak nagedrukt geworden waarna de belangstelling inzakte, hoewel het nog eenmaal in 1540 door Egenolf in Frankfurt nog eenmaal uitgebracht werd. Sindsdien lag het handschrift verscholen in het stof van de grote bibliotheken. Dat tot een nieuwe opleving door Schmeller en vanwege zijn vroege dood verder uitgewerkt door Franz Pfeiffer.

Ik heb hier de handgeschreven tekst van het boek voorhanden, dat is een uitdaging en heb al ettelijke pagina’s opgeschreven totdat ik in Google het boek vond van Dr. Franz Pfeiffer uit 1861, Das Buch der Natur: die erste Naturgeschichte in deutscher Sprache - Resultaten voor Zoeken naar boeken met Google. Die beschrijft het in zijn tijd. Om nu weer het wiel uit te vinden gaat me te ver, dit is gemakkelijker. Dus ik neem dit boek als handleiding en vergelijk die met de originele tekst.

Zie verder de inleiding bij van Maerlant, “Der Naturen Bloeme’.

Google geeft een aantal richtlijnen voor gebruik, lijkt me wat overbodig, wie kan het toch nog lezen? Ik wil het toch proberen en het zo net als bij Google voor iedereen toegankelijk maken.

Geschreven en vertaald door Nico Koomen.

Zie ook oorspronkelijke tekst met afbeeldingen die in dit werk gebruikt worden;

http://diglit.ub.uni-heidelberg.de/diglit/cpg300/0773?sid=1896943cdd7e1f2271976119612412b1

Konrad von Megenberg: Das Buch der Natur (Hagenau - Werkstatt ...

Voorwoord, [72, 73]

Ain wirdig weibes krôn,

in welhem klaid man die ansiht,

sô sint ir tugentleicheu werc an kainem end verhandelt;

si stêt geladen schôn

(diu wârhait pilleich ir des giht)

reht als ain engadischer reb, ob der sein fruht niht wandelt.

2. Sam tuot diu edel kunst:

in welher sprâch man sei durchkift,

doch ist si unverhawen an ir selben mit der zungen;

geit ir diu red ir gunst,

sô vingerzaigt auf si diu schrift,

diu red schol unverschertet sein, mit clârhait schôn umbslungen.

3. In herzen ligt gedanch

beslozzen gar mit guoter tür,

das sloz wirt aufgeslozzen ganz mit rehter rede slüzzel.

kain red vâht redens vanch:

ob ich der wârhait füezel spür,

sleutzt si nicht auf gedenke gar, si rüert ombsunst den drüzzel. [74]

4. Ez sprichet manig man,

mein tummer sin sei, daz ich trag

die kunst von lateinischer sprâch in däutscheu wort behüllet

ich würk das ich dâ kan.

Wen des verdriez, der sei ân clag

Und vlieh mein wunderleicheu werch, seit im dar ab nu wüllet.

5. Ez truog Jeronimus

von hebraisch in lateines wort

ganz waz diu wibel sinnes hât und auch von andern zungen;

sam truog Boethius

von kriechisch in lateines hort

mit fleiz waz Aristotiles het in die kunst gedrungen.

6. Alsô trag ich ain puoch

von latein in däutscheu wort,

daz hât Albertus maisterleich gesamnet von den alten.

gelust dich des, daz suoch:

ez ist von manger dingen hort,

diu uns gar wirdicleichen sint in der nâtûr behalten. [75]

1.

VON DEM MENSCHEN IN SEINER GEMAINEN NATUR.

Got beschuof den menschen an dem sehsten tag nâch andern crêatûren und hât in beschaffen alsô, daz seins wesens stük und seins leibes gelider sint gesetzet nâch dem satz der ganzen werlt, wan in dem menschen ist vernunft als in dem engel und kain ander crêatûr hât vernunft ân dem engel und den menschen, und dar umb ist kain tier gelernich mit rehter kunst als der mensch ist.auch wegt diu sêl des menschen leib von stat ze stat recht als der himelweger tout den himel.mit dem geleicht der mensch dem himel.auch als diu sunn ze mittelst stêt under andern planêten, dar umb, daz si irn schein gestrewen müg auf die andern stern über sich und under sich, alsô stêt des menschen herz ze mittrist in dem leib, dar umb, daz ez andern glidern craft gesenden müg.auch nimt der mensch sein narunge mit ezzen und mit trinken und wechst auf und ab.mit dem geleicht er den paumen und den kräutern und allen den dingen, die narunge pflegent. auch ist der mensch gemischet auz den vier elementen, die dâ haizent feur, luft, wazzer und erd.mit dem geleicht er stainen und gesmeid und allem dem, daz auz den elementen wirt.dar umb als Aristotiles spricht: sô der mensch ain kindel ist, sô gêt er auf den henden, dar nâch [76] gêt er aufreht auf den füezen unz an daz letzt alter, sô pückt er sich dan wider zou der erden, dâ mit bezeugt er im selber, daz er von der erden komen sei und wider zou erden werden muoz.

Nû hân ich kurz begriffen, wie der mensch der ganzen werlt sei geleich.dar umb haizt er in kriechischer sprâch microcosmus, daz ist als vil gesprochen als die clain werlt.dar umb sprechent hübsch leut: ich sag alle werlt in ainem rock.

1.

VAN DE MENS IN ZIJN GEWONE NATUUR.

God schiep de mensen op de zesde dag na andere creaturen en heeft hem geschapen alzo dat zijn wezen stukken en zijn lijf leden zijn gezet naar de positie van de ganse wereld want in de mensen is verstand zoals in de engelen en geen ander creatuur heeft verstand uitgezonderd de engelen en de mensen en daarom is geen dier geleerd met rechte kunst zoals de mens is. Ook beweegt de ziel van het mensen lijf zich van plaatst tot plaats recht als de hemelweg doet aan de hemel. Met die gelijkt de mens de hemel. Ook als de zon in het midden staat onder andere planeten daarom dat ze haar schijn strooien mag op die andere sterren boven zich en onder zich alzo staat de mensen hart in het midden in het lijf daarom dat het andere leden kracht zenden mag. Ook neemt de mens zijn voeding met eten en met drinken en groeit op en af en met die gelijkt hij de bomen en de kruiden en al die dingen die voeding plegen. Ook is de mens gemengd uit de vier elementen die daar heten vuur lucht water en aarde. Met die gelijkt het stenen en metalen en alles dat uit de elementen wordt. Daarom zoals Aristoteles spreekt: zo de mens een kind is zo gaat hij op de handen, daarna [76] gaat hij rechtop op de voeten tot aan de laatste oudheid dan bukt hij zich dan weer tot de aarde en daarmee betuigt hij zichzelf dat hij van de aarde gekomen is en weer zou aarde worden moet.

Nu heb ik kort omvat hoe de mens de ganse wereld is gelijk. Daarom heet het in Griekse spraak microcosmus dat betekent als de kleine wereld. Daarom spreken knappe lieden: ik zag de hele wereld in een rok.

1.

VON DER HIRNSCHAL.

Nû schüll wir sagen von allen den stucken und gelidern, die an dem menschen sint, und des êrsten von dem haupt. Des menschen hirnschal ist auz hertem pain gemacht, dar inn sint vil næt und allermaist in der manne hirnschal.aber ain nât die umbgeit daz antlütz.iedoch ist etswenn ain menschen haupt gesehen, dâ nindert ain nât an was, und daz bedäut des menschen gar langez leben, wan von dem alter druckt sich diu hirnschal zesamen und wirt dik.der kindlein haupt sint niht volkomen ê daz si redent, als wir her nâch sagen, wenn wir von dem hirn sagen. Diu hirnschal hât dreu kämerlein.daz ain ist vorn in dem haupt, und in dem ist der sêl kraft, die dâ haizt fantastica oder imaginaria, daz ist als vil gesprochen sam due pilderinne, dar umb daz si aller bekantleicher ding pild und geleichung in sich samnet.daz ander kämerlein ist ze mittelst in dem haupt und in dem ist der sêl kraft, die dâ haizt intellectualis, daz ist vernunft.daz dritt kämerlein ist ze hinderst in dem haupt und in dem ist der zêl kraft, die dâ haizt memorialis, daz ist gedæchtnüss.die drie kreft der sêl die behaltent den schatz aller bekantnüss. Diu êrst wirt swanger, wenne si zou gevæht diu pild und geleichnüss aller bekantleicher ding und diu pild antwürtend ir die [77] fünf auzwendigen sinn, die dâ haizend gesicht, gehœrd, smeckende kraft, versuochende kraft und gerüerd.diu ander kraft in dem andern kämerlein die aht und schatzt diu dinch der vorenpfangen ebenpilde reht als ain witzigeu êfraw.die dritt kraft in dem hindersten kämerlein behüet und besleuzt getriuleich diu dinch und durchbrüeft und durchmerkt si reht als ain sichereu slüzzeltragerin.dar umb sicht man oft, daz ein mensch sein gedæchtnüss verleust, wenne ez sêr gewunt wirt hinden in daz haupt, oder daz ez sein beschaidenhait verleust, wenne ez gewundet wirt oder hart geslagen vorn an daz haupt. Aristotiles spricht, daz ain iegliech tier hab ain hert hirnschal recht als ain iegleich paum hât hert wurz, wan der paumen wurzen ziehent ir narung auz der erden reht als der mensch sein narung nimpt mit den mund.und dar umb haizt der mensch in kriechisch antropos, daz ist an verkêrter paum, wan der mensch hât sein haupt gekêret gên dem himel und die füez auf dei erd; sô hât der paum sein haupt gekêret in die erd und die füez gegen dem himel. Daz haupt ist oft siech von mangerlai sachen und sunderleich von hitz oder von kelten oder von vasten und von grôzer arbait.ist ez siech von hitz der sunnen in dem sumer, sô scholt dû ez twahen und salben mit populeon, daz vindest dû in der apotêcken und kümpt von den paum populus, als wir her nâch melden, wenn wir von den paumen sagen.dû scholt auch sitzen in den schaten, dâ der wint zuo dir müg, und mach daz prunnwazzer kalt mit stahel, dâ mit küel dein haupt.ist aber daz haupt siech von kelten, sô wasch ez lang und wol mit warmem wazzer und salb ez mit dyaltea, daz vindest dû auch in der apotêken (wan sen dich nit dar nâch, daz ich dir von iedem wort ain halbez plat schreib), oder nim galgan und izz die und keuw die lang und verhab die nasen und den munt, daz dir der dunst in daz haupt gê.ist aber daz haupt siech von vasten und arbait, sô scholt dû oft ezzen und ie ain klain und twah dich mit [78] warm wazzer und izz alle dat muschât und halt negellein zuo der nasen und smack oft dar an und slâf dit gnuog.

1.

VAN DE HERSENPAN.

Nu zullen we zeggen van alle stukken en leden die aan de mensen zijn en als eerste van het hoofd. De mensen hersenpan is uit hard been gemaakt, daarin zijn veel naden en allermeest in de mannen hersenpan. Maar een naad die omgaat dat aanzicht. Toch is soms een mensenhoofd gezien daar niet een naad aan was en dat betekent dat de mensen erg lang leven want van de ouderdom drukt zich de hersenpan tezamen en wordt dik. De kinderhoofdjes zijn niet volkomen eer dat ze spreken zoals we hierna zeggen wanneer we van de hersens zeggen. De hersenpan heeft drie kamertjes. De ene is voor in het hoofd en in die is de ziel kracht die daar heet fantastica of imaginaria dat betekent zoveel als de afbeelding daarom dat ze alle bekende dingen afbeeldt en gelijkenis in zich verzamelt. Dat andere kamertjes is in het midden in het hoofd en in die is de ziel kracht die daar heet intellectualis dat is verstand. Dat derde kamertje is achter in het hoofd en in die is de ziel kracht die daar heet memorialis, dat is gedachte. De drie krachten van de ziel die behouden de schat van alle kennis. De eerste wordt zwanger wanner ze ontvangt dat beeld en gelijkenis van alle bekende dingen en dat beeld antwoordt haar die [77] vijf uitwendige zintuigen die daar heten gezicht, gehoor, proevende kracht, verzoekende kracht en ontroeren. De andere kracht in de andere kamertjes die acht en schat de dingen van de voor ontvangen evenbeeld recht als een slimme getrouwde vrouw. De derde kracht in het achterste kamertjes behoedt en besluit getrouw de dingen en brieft het door en merkt het op recht als een zekere sleuteldraagster. Daarom ziet men vaak dat een mens zijn gedachte verliest wanneer hij zeer gewond wordt achter in dat hoofd of dat het zijn bescheidenheid verliest wanneer hij gewond wordt of hard geslagen voren aan dat hoofd. Aristoteles spreekt dat elk dier heeft een harde hersenpan recht als elke boom heeft harde wortels want de bomen wortels trekken hun voeding uit de aarde recht zoals de mens zijn voeding neemt met de mond en daarom heet de mens in Grieks antropos, dat is een verkeerde boom want de mens heeft zijn hoofd gekeerd tegen de hemel en de voeten op de aarde; zo heeft de boom zijn hoofd gekeerd in de aarde en de voeten tegen de hemel. Dat hoofd is vaak ziek van menigvuldige zaken en vooral van hitte of van koude of van vasten en van grote arbeid. Is hij ziek van hitte van de zon in de zomer dan zal u zich dweilen en zalven met populeon dat vindt u in de apotheken en komt van de boom Populus zoals we hierna melden wanneer we van de bomen zeggen. U zal ook zitten in de tot schaduw daar de wind tot u mag en maak dat bronwater koud met staal, daarmee koel uw hoofd. Is echter dat hoofd ziek van koude zo was het lang en goed met warm water en zalf het met Malva, dat vindt u ook in de apotheken (want ziet u niet daarna dat ik u van elk woord een halve plaat schrijf) of neem galigaan en eet die en kauw die lang en hef het tot de neus en de mond zodat u de damp in dat hoofd gaat. Is echter dat hoofd ziek van vasten en arbeid dan zal u vaak eten en telkens een klein en dweil u met [78] warm water en eet al dat muskaatnoot en hou kruidnagels tot de neus en ruik vaak daaraan en slaapt u genoeg.

2.

VON DEM HIRN.

Dar nâch schüll wir sagen von dem hirn.daz hirn ist kalter nâtûr, als Aristotiles spricht, und daz herz ist haizer nâtûr, und dar umb ist daz hirn gesetzt über daz herz, daz des herzen hitz des hirns kelten senftig.alsô sint auch andreu glider an dem menschen widerwärtig, wan ainz ist veucht, daz ander trucken, ainz kalt, daz ander warm.deu nâtûr macht daz herz des allerêrsten und dar nâch daz hirn und macht daz hirn allermaist auz erd und auz wazzer.dar umb ist ez kalt an im selber. Galiênus der spricht, daz sich daz hirn tail in zwai stuk.daz ain stuk ist gegen der rehten seiten, daz ander stuk gegen der lenken, und sprechent die maister van der nâtûr, daz due zwai stuk underschaiden sein mit ainem wändlein.dâ mit sint deu mitlisten kämerlein underschaiden.daz hirn ist niht ain überflüzzikait in dem menschen, sam die gerben sint, die von dem menschen koment, noch ist von starken werhaftigen stüken.iedoch sô ist ez geleich alt den andern glideren in des menschen leib.daz hirn hât minner pluotes wan kainerlai ander väuhten, die in dem menschen sint, wan man sicht kain pluot in im; iedoch vleuzt colera von im in die ôrn und melancolica datz den augen und fleuma datz der nasen.daz hirn ist ain tail trucken als ein waicher taik, und dar umb daz ez nit pluotes hât ist kain âder in im klain noch grôz, die ain pluottragerin sei. Daz hirn hât des fünften sinnes niht, der dâ haizt gerüerde, reht als daz pluot oder als ain überflüzzikait in den menschen.und dar umb wenne dû mit dem vinger rüerst den wunden menschen auf sein plôz hirn, sô enpfint ez sein niht, reht als dû im sein hâr rüerst oder sein zehennagel.doch [79] wellent etleich maister, daz daz hirn hab enpfinden seins gepruches, wenne man ez zepricht; ez habe aber niht enpfindens seinr verendrung, wenn ez sich verendert von warm in kalt und von truken in fäuht. Daz hirn ist in dem menschen neur durch ain behaltung der nâtûr, reht als due kelten in dem kelr ist durch die behaltung des weins.daz mensch hât ain grœzer hirn nâch seinr grœzen wan kain ander tier, und ain man hât ain grœzer hirn wan die fraw, und des menschen hirn hât in im vil clainr painlein, als Plinius spricht.ez spricht auch Aristotiles, daz des menschen hirn niht gar fäuht noch gar trucken sei, und ist umbvangen mit zwain häutlein, der ainz ist ze næsht pei der hirnschal, und daz ist daz sterker und daz enpfint versêrung; daz ander niht, dar umb, daz daz sterker etleich âdern hât, die pluottragerinne sint, daz ist an der stat, dâ sich der hals veraint mit dem haupt. Plinius spricht, daz kain tier slâf, daz niht hirns habe.

2.

VAN DE HERSENS.

Daarna zullen we zeggen van de hersens. De hersens zijn koude natuur zoals Aristoteles spreekt en dat hart is hete natuur en daarom zijn de hersens gezet boven dat hart zodat het de hart hitte de hersens koude verzacht. Alzo zijn ook andere leden aan de mensen tegengesteld want een is vochtig en de andere droog, een koud en de andere warm. De natuur maakt dat hart het allereerste en daarna de hersens en maakt de hersens allermeest uit aarde en uit water. Daarom is het koud aan zichzelf. Galenus die spreekt dat de hersens zich deelt in twee stukken. Dat ene stuk is tegen de rechterzijde en dat andere stuk tegen de linker en spreken de meesters van de natuur dat die twee stukken onderscheiden zijn met een wandje. Daarmee is het middelste kamertjes onderscheiden. De hersens is niet een overvloedigheid in de mensen zoals de stront is die van de mensen komt, noch is van sterke duurzame stukken. Toch zo is het gelijk oud de andere leden in het mensen lijf. De hersens hebben minder bloed dan geen enkele andere vocht die in de mensen zijn want men ziet geen bloed in hem; toch vloeit gal van hem in die oren en melancholie, dat zijn de ogen en flegma, dat is de neus. De hersens is een deel droog als een weke dijk en daarom dat het geen bloed heeft is er geen ader in hem, klein noch groot die een bloeddrager is. De hersens hebben dat vijfde zintuig niet die daar heet ontroeren recht zoals dat bloed of als een overvloedigheid in de mensen is. En daarom wanneer u met de vinger roert de verwonde mensen op zijn blote hersens zo bevindt het die niet echt zoals u hem zijn haar roert of zijn tandnagel. Toch [79] willen ettelijke meesters dat de hersens voelt zijn breuk wanneer man het breekt; het heeft echter geen gevoel van zijn verandering wanneer het zich verandert van warm in koud en van droog in vochtig. De hersens is in de mensen maar door een behoud van de natuur recht zoals de koude in de keel is door het behouden van de wijn. De mens heeft grotere hersens naar zijn grootte dan geen ander dier en een man heeft grotere hersens dan die vrouw en de mensen hersens heeft in zich veel kleine beentjes zoals Plinius spreekt. En spreekt ook Aristoteles dat de mensen hersens niet erg vochtig noch erg droog zijn en is omvangen met twee huidjes de ene is dicht bij de hersenpan en dat is dat sterker en dat ontvangt bezering; die andere niet, daarom dat die sterker ettelijke aderen heeft die bloeddragers zijn, dat is aan de plaats daar zich de hals verenigt met het hoofd. Plinius spreekt dat geen dier slaapt dat geen hersens heeft.

3.

VON DEM HAR.

Des menschen hâr auf dem haupt wechst auz irdischem groben rauch und haizem, der mit zæher fäuhte ist gemischt.daz hâr grâwet von der kelten des hirns, wenne die nâtürleich hitz sô krank wirt, daz si des hirns kelten nicht mag gesenftigen, es sei von alter oder von sorgen oder von unfuor.daz hâr reiset auz von überigem gepresten der kost oder vom fauler fäuhten in dem haupt oder in dem leib, als wir sehen an den auzsetzigen läuten und mêr an den mannen wan an den frawen und an den mannen, die maiden sint und ir gezeug niht habent, und daz ist von der kelten an den paiden.dar umb auch werdent die haizen man kal wenne si unkäusch pflegent, aber die frawen kalwent niht, dâ von daz si kelterr nâtûr sint wan die man. Aristotiles spricht, daz die läut und [80] diu tier in den kalten landen habent gestracktez hâr und langez und oft weizez und hertez, aber in haizen landen als in môrnlant habent si kraus hâr und swarz.daz ist dar umb, daz die kelten den irdischen rauch strecket, dâ daz hâr auz wirt, aber die hitz krimpt den selben rauch und krümpt in. Aristotiles spricht, daz ein iegeleich tier, daz vil hârs habe, und ein iegleich mensch unkäuscher sei dann ain anderz und auch ain eigleich vogel, der mêr vedern habe denn ain ander.der mensch hât mêr hârs auf dem haupt denn anderswâ, dar umb, daz sein hirn verhüllt sei vor starker kelten und vor überiger hitz. Plinius spricht, daz etleichen alten läuten, die dâ tôt sint, in etswie vil tagen hâr wähst.daz ist dar umb, daz in den tagen sôgtâner rauch pei inen belaip, dâ daz hâr auz wehst.

3.

VAN HET HAAR.

Het mensen haar op het hoofd groeit uit aardse grove rook en hete die met taaie vocht is gemengd. Dat haar groeit van de koude van de hersens wanneer de natuurlijke hitte zo zwak wordt dat ze de hersens koude niet mag verzachten, het is van ouderdom of van zorgen of van onheil. Dat haar rijst uit van overige gebreken van de kost of van vuile vochten in het hoofd of in het lijf zoals we zien aan de huiduitslag lieden en meer aan de mannen dan aan de vrouwen en aan de mannen die meiden zijn en hun werktuig niet hebben en dat is van de koude aan hen beiden. Daarom ook worden de hete mannen kaal wanneer ze onkuisheid plegen, maar die vrouwen kalen niet daarvan omdat ze koudere natuur zijn dan de mannen. Aristoteles spreekt dat die lieden en [80] de dieren in de koude landen hebben gestrekt haar en lang en vaak witachtig en hard, maar in hete landen zoals in Morenland hebben ze gekruld haar en zwart. Dat is daarom dat die koude de aardse rook strekt waar dat haar uit, maar de hitte krimpt diezelfde rook en kromt het. Aristoteles spreekt dat elk dier dat veel haar heeft en elk mens onkuiser is dan een ander en ook elke vogel die meer veren heeft dan een ander. De mens heeft meer haar op het hoofd dan ergens anders, daarom dat zijn hersens gehuld zijn voor sterke koude en voor overige hitte. Plinius spreekt dat ettelijke oude lieden die er dood zijn in ongeveer veel dagen haar groeit. Dat is daarom dat in de dagen zodanige rook bij hen blijft waar dat haar uit groeit.

4.

VON DEM SLAF.

Der slâf ist niht anders wan ain einzug der sêle auf sich selber, alsô spricht Plinius.daz verstên ich alsô, daz der slâf sei ain einzug der werk der auzwendigen kreft der sêl.diu werk sint hœren, sehen, smecken und der andern sinne werk.und der einzug kümpt von dem, daz die gaist betrüebt sint oder sich inziehent von der glider müeden, und dar umb slâft der mensch gern von rauchigem ezzen, als knoblouch, pfarr, aschlouch und sôgtânem ding oder von tunstigem tranch, ez sei stark wein oder ander tranch, wan der rauch, der auf gêt von dem magen in daz haupt, betrüebt die gaist, daz der sêl kreft si nicht gewaltigen mügent in irn werken; dar umb vallent die läut nider in den kelern, dâ möst inne gerent.auch wann der mensch gearbait hât, daz er müed ist, sô slâft er auch gern.ich hân gesprochen, der slâf sei ein einzug der auzwendigen kreft der sêl, dar umb, daz in dem slâf oft die inwendigen kreft der sêl wachent, als [81] wir enpfinden in den treumen und als wir sehen an den läuten, die in dem slâf auf stênt und klimment auf die dächer.den kinden treumet nicht vor dem dritten jâr oder vor dem vierden.ez spricht auch Aristotiles, daz man leut funden hab, den nie getraumt hab, und etleich, den neur getraumt hab in dem alter, und dar nâch sturben si oder wurden gar siech.etleich ômacht und des menschen enzucken sint dem slâf geleich.

4 .

VAN DE SLAAP.

De slaap is niets anders dan een intrekken van de ziel op zichzelf, alzo spreekt Plinius. Dat versta ik alzo dat de slaap is een intrekken van het werk der uitwendige kracht van de ziel. Dat werk zijn horen, zien, proeven en andere zintuiglijk werk. En het intrekken komt van die dat de geest bedroefd is of zich intrekt van de leden vermoeidheid en daarom slaapt de mens graag van rookachtig eten zoals knoflook, prei, sjalot en dusdanige dingen of van wazige drank, het is sterke wijn of andere drank, want de rook die opgaat van de maag in dat hoofd bedroeft de geest zodat de ziel kracht ze niet overweldigen mag in zijn werken; daarom vallen die lieden neer in de kelders daar most in rijpt. Ook wanneer de mens gearbeid heeft zodat hij moe is dan slaapt hij ook graag. Ik heb gesproken dat de slaap is een intrekken van de uitwendige kracht van de ziel daarom dat in de slaap vaak de inwendige kracht van de ziel waakt zoals [81] we bevinden in de dromen en zoals we zien aan de lieden die in de slaap opstaan en klimmen op de daken. De kinderen dromen niet voor het derde jaar of voor de vierde. En spreekt ook Aristoteles dat men lieden gevonden heeft de niet gedroomd hebben en ettelijke die maar gedroomd hebben in de oudheid en daarna stierven ze of werden erg ziek. Ettelijke onmachtig en die mensen inzakken zijn de slaap gelijk.

5.

VON DEN AUGEN.

Diu augen sint zwai edleu glider an dem menschen, wan daz gesicht, daz in den augen sitzet, gibt uns ze erkennen mêr ding denn kain ander auzwendich sin. Aristotiles spricht, daz gesicht ist nâhen pei dem hirn, wan des gesihtes nâtûr ist kalt und fäuht, reht als des hirns nâtûr, und daz vint man an kainen andern glidern des leibes.daz gesiht ist von vorn in dem haupt, wan daz tier schol sehen waz vor im ist.ain holeu âder gêt von dem hirn zuo den augen, diu haizt opticus, diu tregt die sinnelichen gaist zuo den augen, und wirt diu verschopt, sô mag daz aug nicht gesehen.die augen an dem menschen sint næher pei anander denne an kainem andern tier nách seiner grœzen.ain weg ze sehen ist gegeben paiden augen offen, dar umb daz icht ain aug sehe des daz ander niht sehe.daz aug versêrt oft den luft und die tier, die ez ansiht, dar umb daz in dem leib des augen fauleu fäuhten ist und vergiftiger dunst.alsô seh wir an frawen, die irn mônâtganch habent, daz zi die newen spiegel fleckot machent, und wenne si ainem in sein siecheu augen sehent, sô werdent oft plâtern dar inn.dar umb spricht Avicenna, daz ain weip mit irm gesicht warf ain kämlein in ainen graben.des menschen gesicht bedarf liehtes.iedoch schreibt man, daz Titus der kaiser in der vinster sæh, wenn er wacht, reht als an dem liehten tag und wurden auch seineu augen niht krenker, wenn si lang in der vinster wâren, als an andern leuten geschiht.

Der augen gestalt und ir varb sint zaichen der guoten und der pœsen siten in des menschen sêl.alsô schreibent uns die maister in ainer sunderleicher kunst von den zaichen, dar an man siht, ob der mensch mæzik oder unmæzik sei, vorchtig oder türstig, hazzend oder minnend, traurig oder frœleich.dar umb spricht Plinius, daz der muot wone in den augen. Daz aug ist gesetzt in siben röcke, daz sint siben häutel, dâ mit ist diu cristallisch fäuht verhüllt, dar an des gesihtes kraft ligt.kalteu ding sint den augen gesunt, aber diu hitz ist in schad, wan diu hitz entsleutzt der augen kraft.der augen spiegel ist sô frei, daz daz clain augäpfelein nimpt ain pild aines ganzen menschen oder ains grœzern dinges. Diu augen sint alsô zart, daz man si leiht betrüeben mag, daz si niht mêr oder kränkleich gesehent.iedoch hât man leut funden, den ir gesiht über zehen jâr wider wart.

5.

VAN DE OGEN.

De ogen zijn twee edele leden aan de mensen want dat gezicht dat in de ogen zit geeft ons te herkennen meer dingen dan geen ander uitwendig zintuig. Aristoteles spreekt dat gezicht is nabij de hersens want dat gezicht natuur is koud en vochtig recht zoals des hersens natuur en dat vindt men aan geen ander lid van het lijf. Dat gezicht is van voren in het hoofd want dat dier zal zien wat voor hem is. Een holle ader gaat van de hersens tot de ogen, de heet opticus, die draagt die zintuiglijke geest tot de ogen en wordt die verstopt dan mag oog niet zien. De ogen aan de mensen zijn dichter bij elkaar dan geen ander dier naar zijn grootte. Een weg te zien is gegeven beide ogen open, daarom dat iets een oog ziet wat dat ander niet ziet. Dat oog bezeert vaak de lucht en de dieren die het aanziet, daarom dat in het lijf van het oog vuile vochten zijn en vergiftige damp. Alzo zien we aan vrouwen die hun maandgang hebben dat ze de nieuwe spiegels bevlekt maken en wanneer ze een in zijn zieke ogen zien zo worden vaak blaasjes daarin. Daarom spreekt Avicenna dat een wijf met haar gezicht werpt een (kammetje) kamertje in een graf. De mensen gezicht behoeft licht. Toch schrijft men dat Titus de keizer in het duister zag wanner hij waakte recht zoals aan de lichte dag en werden ook zijn ogen niet zwakker wanneer ze lang in de duisternis waren zoals aan andere lieden geschiedt.

De ogen gestalte en zijn kleur zijn teken van de goede en de boze zeden in de mensen ziel. Alzo schrijven ons de meesters in een bijzondere kunst van de tekens waaraan men ziet of de mens matig of onmatig is, vochtig of dorstig, hatend of minnend, treurig of vrolijk. Daarom spreekt Plinius dat het gemoed woont in de ogen. Dat oog is gezet in zeven rokken, dat zijn zeven huidjes en daarmee is het kristalachtig vocht verhuld waaraan het gezicht kracht ligt. Koude dingen zijn de ogen gezond, maar de hitte is het schadelijk want de hitte ontsluit de ogen kracht. De oogspiegel is zo vrij dat het kleine oogappeltje neemt een beeld van een gans mens of een groter ding. De ogen zijn alzo zacht dat man ze gemakkelijk betroeven mag zodat ze niet meer of zwak zien. Toch heeft men lieden gevonden die hun gezicht na tien jaar weer werd.

6.

VON DEN AUGENPRAWEN.

Die augenprâwe sint den augen nôtdürftig, dar umb, wenn daz tier slâf, daz kain auzwendigz dinch in daz aug valle.dar umb sprechent die maister, daz die augenprâw sein reht als die zeun umb ainen garten, die des garten hüetend.aber als ich wæn, die überprâwe hât die nâtûr gemaht zou ainer zierd der augen an dem menschen, und allerzierleichst sint die praunen überprâwe an den frawen, wenn si clain gekraizelt sint, reht als si ain mâler gepinselt hab.an den mannen schüllent si grœzer sein und räuher.

6.

VAN DE WENKBRAUWEN.

De wenkbrauwen zijn de ogen noodzakelijk, daarom wanneer dat dier slaapt zodat geen uitwendige dingen in dat oog vallen. Daarom spreken de meesters dat die wenkbrauwen zijn recht als die haag om een tuin die de tuin behoeden. Maar zoals ik waan, die wenkbrauwen heeft de natuur gemaakt tot een sier van de ogen aan de mensen en allersierlijkst zijn die bruinen wenkbrauwen aan de vrouwen wanneer ze kleine gekroesd zijn, recht alsof een schilder ze gepenseeld heeft. Aan de mannen zullen ze groter zijn en ruwer.

7.

VON DEN OREN.

Daz ôr an dem menschen ist ain venster, hin und her gekrümpt inwendig, und haizent ez die maister ain tür [83] oder ain porten der sêl, und an des fensters ende gegen dem hirn ist ein lindez häutlein, dar inn ist des gehœrdes kraft und kümpt alliu stimme dâ hin, und wenn daz verwarlôset wirt, sô wirt daz mensch ungehœrnde. Ain iegleich tier, daz ôren hât, daz mag si gewegen hin und her, ân den menschen.daz verstên ich an den tiern, die ir ôrn erhebt habent von dem haupt.iedoch hân ich ainen menschen gesehen, der sein ôrn wegt und die swarten auf dem haupt. Die vorgenant sidel des gehœrdes ist gegen dem hindertail des haupts, dar umb daz daz selb tail vol lufts ist und ist niht flaisch dâ noch hirns.daz vorgenant häutel ist vol nâtürleichs lufts und der luft nimpt die ebenpild aller stimme. Ez geschiht auch ze stunden von siechtum oder von ezzen oder von trinken, daz ain fremder rauch beslozzen wirt in dem pälglein, der vert hin end her und stôzt an die wend.wenn daz geschiht, sô dunkt den menschen, wie im ainz in den ôrn pauk.des gehœrdes nâtûr ist sinbel gesetzet vil nâh ze mitelst in dem haupt; dar umb hœrt der mensch die stimm, von welhen satz si het kümpt, si kom von oben oder von unten, von hinden oder von vorn.der auzwendich luft, der die stimm füert, muoz rüern den inwendigen luft in dem pälglein, dar umb daz er die stimm unz dar gefüeren müg.

7.

VAN DE OREN.

Dat oor aan de mensen is een venster, heen en weer gekromd inwendig en noemen het die meesters een deur [83] of een poort van de ziel en aan de vensters einde tegen de hersens is een zacht huidjes, daarin is het gehoor kracht en komen alle stemmen daar heen en wanneer dat verwaarloosd wordt dan wordt dat mens doof. Elk dier dat oren heeft dat mag ze bewegen heen en weer, uitgezonderd de mensen. Dat versta ik aan de dieren die hun oren verheven hebben van het hoofd. Toch heb ik een mens gezien de zijn oren bewoog en de zwarten op het hoofd. Die voor genoemde zadel van het gehoor is tegen het achterste deel van het hoofd, daarom dat datzelfde deel vol lucht is en is geen vlees daar noch hersens. Dat voor genoemde huidje is vol natuurlijke lucht en de lucht neemt dat evenbeeld van alle stemmen. Het geschiedt ook soms van ziektes of van eten of van drinken dat een vreemde rook besloten wordt in dat balgje die vaart heen en weer en stoot aan de wand. Wanneer dat geschiedt zo denkt de mens hoe hem een in de oren slaat. Het gehoor natuur is rond gezet veel nabij het middelste in het hoofd; daarom hoort de mens de stem van welke zijde het komt, het komt van boven of van onder, van achter of van voren. De uitwendig lucht de die stem voert moet roeren de inwendige lucht in het balgje, daarom dat het de stem tot daar voeren mag.

8.

VON DER NASEN.

Die nase ist ain sidel der smeckende kraft der sêl, die derkent ainen smach vor dem andern.der nasen nutz ist auch, daz der mensch den âtem zeuht durch die nasen und daz er dâ mit niest und sich saubert von der wüestikait des hirns.daz niesen geschiht von dem, daz sich der luft wegt in dem hirn und die fäuhten auztreibt, es ist auch ain unverschrôten weg des auzwendige lufts mit dem inwendigen nâtürleichen luft, der beslozzen [84] ist in den behenden âdern, die entspringent in dem herzen und gênt auf in daz hirn. Dû scholt auch wizzen, daz des smackes sidel ist oben in der nasen gegen dem hirn in zwain mäuslein; wenn die überladen werdent mit überiger väuhten, die dâ her ab fleuzt von dem hirn oder die kümpt von väuhtem luft, sô smekt der mensch niht sô wol sam ê.dar umb wenn der mensch die strauchen hât, sô smekt er niht sô leiht sam ê.auch wenn die dorn plüent, sô smeckent die jagenden hund niht sô leiht sam zuo andern zeiten.ez ist auch manich mensch, daz nümmer nihtes gesmecket, dar umb, daz im die vorgenanten mäuslein von nâtûr sint verdorben.

8.

VAN DE NEUS.

De neus is een zetel der geurende kracht, de ziel die herkent een geur voor de andere. De neus nut is ook dat de mens de adem trekt door de neus en dat hij daarmee niest en zich zuivert van de woestheid van de hersens. Dat niezen geschiedt van die dat zich de lucht beweegt in de hersens en de vochten uitdrijft, het is ook een pratende weg van de uitwendige lucht met die inwendige natuurlijke lucht die besloten [84] is in de behendige aderen die ontspringen in het hart en gaan op in de hersens. U zal ook weten dat de geur zetel is boven in de neus tegen de hersens in twee muisjes; wanneer die overladen worden met overige vochten die daar afvloeien van de hersens of die komt van vochtige lucht zo ruikt de mens niet zo goed zoals eerder. Daarom wanneer de mens die verstopping heeft zo ruikt hij niet zo gemakkelijk zoals eerder. Ook wanneer de dorens bloeien zo ruiken de jagende honden niet zo gemakkelijk zoals in andere tijden. Er is ook menig mens dat nimmer iets proeft, daarom dat hem die voor genoemde muisjes van natuur zijn bedorven.

9.

VON DEM PART.

Der part an dem menschen bedäut mannes gesläht.er wechst von rauchiger überflüzzichait als daz hâr auf dem haupt, und ist grœzer part an den haizen mannen dann an den kalten dar umb, daz mêr dunst und rauchs in den haizen ist wan in den kalten.iedoch vint man etleich frawen, die part habent oben an dem mund, und daz ist ain zaichen, daz si gar haizer nâtûr sint und gæchzornig.ain man, der ain maiden ist von jugent auf, der hât niht parts, dar umb, daz er der hitz beraubet wirt, dâ von der part wechst, ist auch, daz ain man beraubet wirt seiner gezeuglein, sô reiset im der part und verleust seinen mänleichen mout und gewinnet ainen weibleichen sin.

9.

VAN DE BAARD.

De baard aan de mensen betekent mannen geslacht. Het groeit van rokerige overvloedigheid zoals dat haar op het hoofd en er is een grotere baard aan de hete mannen dan aan de koude, daarom dat meer damp en rook in de hete is dan in de koude. Toch vindt men ettelijke vrouwen die baard hebben boven aan de mond en dat is een teken dat ze erg hete natuur zijn en gauw vertoornd. Een man de een maagd is van jongs af aan die heeft geen baard, daarom dat er van de hitte beroofd wordt waarvan de baard groeit, is het ook dat een man beroofd wordt zijn geslacht zo valt hem de baard en verliest zijn mannelijke gemoed en wint een vrouwelijk zintuig.

10.

VON DEM MUND.

Der munt ist ain sidel und ain geschirr der versuochenden kraft der sêl, dâ mit daz tier ein narung nimpt.der mensch hât den klainsten munt under allen tiern nâch seiner grœzen, aber diu andern tier habent weit giner und [85] prait und der mensch hât ainen engen sinbeln munt.daz ist ain zaichen, daz er mæziger sol sein an ezzen und an trinken dann alliu andreu tier, wie daz laider sei, daz er sich vræziger macht mit pœser gewonheit dann andriu tier. Die versuochende kraft der sêl und daz gerüerd habent irn grunt in dem herzen; aber die andern drei sinn sitzent in den haupt, und ist diu smeckende kraft der sêl ze mitlist zwischen den andern zwain und daz gesiht ist ob der selben kraft in allen tiern und daz gehœrd ist an der seiten.aber daz gesiht ist ob dem gehœrd an allen tiern.diu versuochende kraft der sêl ligt aller maist an dem rachen des mundes und sunderleich an ainr âdern, die gespannen ist durch die zungen.

10.

VAN DE MOND.

De mond is een zetel en een gerei der verzoekende kracht van de ziel daarmee dat dier een voeding neemt. De mens heeft de kleinste mond onder alle dieren naar zijn grootte, maar de andere dieren hebben wijder gaande en [85] breder en de mens heeft een enge rond3e mond. Dat is een teken dat hij matiger zal zijn aan eten en aan drinken dan alle andere dieren, hoe dat jammer genoeg is dat er zich meer vretend maakt met boze gewoonheid dan andere dieren. Die verzoekende kracht van de ziel en dat ontroeren hebben hun grond in het hart; maar die andere drie zintuigen zitten in het hoofd en is de proevende kracht van de ziel de middelste tussen die andere twee en dat gezicht is van dezelfde kracht in alle dieren en dat gehoor is aan de zijde, maar dat gezicht is boven het gehoor aan alle dieren. De verzoekende kracht van de ziel ligt allermeest aan de keelholte van de mond en vooral aan een ader die gespannen is door de tong.

11.

VON DEN ZENDEN.

Die zend sint auz hertem pain und dar umb verprinnent si niht sô schier in dem feur sam die andern glider an dem tier, alsô spricht Plinius.ez spricht auch Ambrosius, daz ain iegleich wazzertier, daz zend hab, dick und ze samen gestaint und scharph zend hab, dar umb daz ez sein ezzen schier getailn müg mit dem mund und leihticleichen ân grôz weil verslinden dar umb, daz der wazzer waschen und ir fluz in daz ezzen niht nem, wan kain visch der ydrukt wan áin visch, der haizet scaurus.

Aristotiles spricht, daz alliu tier, die hörner auf dem haupt habent, mangeln der zend in dem obern kinpacken, dar umb habent si zwên leib.in den vodern legent si daz ezzen des êrsten unz er dar inn derwaicht, sô nement si ez dann her wider und kewent ez dann anderwaid, und daz haizt ydrucken, alsô sicht man an den rindern unt an den schâfen und an andern tiern wilden und zamen.

Plinius der spricht, daz dreierlai zend sein: sagler oder stræler, als die naternzend und der hund und der [86] visch zend, wann die sint scharf und stênd oben von ainander als ainr sagen zend oder sam die weiten zend an ainem stræl.der andernlai zend sint geleichsetzel, als des menschen, des pferds und des affen zend, dar umb daz si geleich nâch ainander gezinelt stênt.der drittenlai zend sint hawer oder auzkrümler, als der hawenden swein und der helphant zend, dâ mit si andreu tier verhawent.diu tier, die hörner habent, die habent niht sagler,kain tier verändert sein stockzend.des menschen letzsten zend, die dâ zwinlein haizent, werdent gemacht von der nâtûr umb daz zwaintzigist jâr und etleich umb daz achzehent jâr, dar nâch und daz alter kurz oder lang ist von nâtûr.des hundes zend verlorn wachsent niht wider.die mänlein habent mêr zend wan die fräulein und daz ist allain an dem menschen und an den gaizen. Aristotiles spricht, daz ain iegleich landestier, daz sagler hab als ain hunt, daz izzet flaisch, und wenn es trinken wil, sô schöpfet ez daz wazzer mit der zungen.aber diu tier, die gleichsetzler habent, die saugent daz wazzer in sich, als diu rinder.diu tier, die vil zend habent, die sint langes lebens.

11.

VAN DE TANDEN.

De tanden zijn uit hard been en daarom verbranden ze niet zo schier in het vuur zoals de andere leden aan de dieren, alzo spreekt Plinius. En spreekt ook Ambrosius dat elk waterdier dat tanden heeft vaak en tezamen staande en scherpe tanden heeft, daarom dat het zijn eten schier verdelen mag met de mond en gemakkelijk zonder een grote tijd verslinden, daarom dat de water wassen en hun vloed hen dat eten niet neemt want geen vis die droogt herkauwt, uitgezonderd een vis die heet scaurus.

Aristoteles spreekt dat alle dier die horens op het hoofd hebben het mangelt de tanden in de bovenste kinnebak en daarom hebben ze twee lijven. In de voorste leggen ze dat eten het eerste tot het daarin weekt dan nemen ze het dan weer terug en kauwen het dan een andere keer en dat heet herkauwen, alzo ziet man aan de runderen en aan de schapen en aan andere dieren, wilde en tamme.

Plinius de spreekt dat drie soorten tanden zijn: zagend of spiesachtig zoals die addertanden en de hond en de [86] vis tanden want die zijn scherp en staan boven van elkaar zoals een zaagtand of zoals de wijde tanden aan een spies. De andere soort tanden zijn gelijk gezet zoals de mensen, de paarden en de apentanden, daarom dat ze gelijk naast aan elkaar gesteld staan. De derde soort tanden zijn houwen of omkrommers zoals de houwende zwijn en de olifant tanden waarmee ze andere dier verhouwen. De dieren die horens hebben die hebben geen zagende, geen dier verandert zijn stoktand. De mensen laatste tanden die daar tweeling heten worden gemaakt van de natuur om dat twintigste jaar en ettelijke om dat achttiende jaar daarna en dat de ouderdom kort of lang is van natuur. De honden tanden verloren groeien niet weer. De mannen hebben meer tanden dan de vrouwen en dat is alleen aan de mensen en aan de geiten. Aristoteles spreekt dat elk landdier dat zagende heeft als een hond dat eet vlees en wanneer het drinken wil zo schept het dat water met de tong. Maar de dieren die gelijkgezette hebben die zuigen dat water in zich zoals de runderen. De dieren die veel tanden hebben die zijn lang leven.

12.

VON DER ZUNGEN.

Diu zung hât zwaierlai ampt.daz êrst ist, daz si erkennt allez daz, daz versuochen und gerüerd erkennen mag, wann si erkent warm und kalt, fäuht und trucken, hert und waich an allen irn stucken.daz ander ampt ist, daz si der rede slüzzel ist, wann kain mensch gereden mag ân die zungen. Aristotiles spricht, daz diu zung diu pest sei, die weder ze prait noch ze smal sei noch ze dik noch ze dünn.ain löbleich zung ist mitelmæzich, wann die mag der mensch leichticleichen füern nâch seim willen.ain ledig zung, die niht haft, wirt gehindert an der sprâche oft von pœser gewonhait.als geschiht an [87] den kinden, die in ir kinthait zärtlent, die lispent gern wenn si gewachsent. Diu zung wirt ain stumminn von zwairlai sachen.des êrsten daz der mensch ungehœrnd ist von seinr gepurt.dar umb mag ez kain sprâch gevesten und dar umb missagent die juden, die dâ sprechent: züg man ain kint an ainer ainœd, sô künd ez hebraisch.wær dem also, sô künd ain stumme von gepurt hebraischen sprechen, und daz ist niht wâr.diu ander sach ist, daz diu zung geheft ist in den munt oder daz ireu pant, dâ mit si der mensch zeuht, verwarlôst werdent.sam geschiht wann so daz parilis sleht,diu zung, die gar ze dick ist, macht lispend leut, und die ze dünn ist macht stamelnd und verzuckend sprâch.

Aristotiles spricht, daz kain tier sô vil gir hab sam der mensch, dar umb ist den menschen die sprâch nütz und nôtdürftig, dâ mit ez mangerlai aisch; aber ain taub oder ain ander tier aischt mit ainer stimm wes ez begert.diu zung verleust oft irn ganch und ir sprâch.daz geschiht von dem geprechen der wegenden kraft der sêl, und der geprech kümpt oft von dem hirn, wenn daz ain geswær hât, oder von kalter vergift, die di âdern besleuzt, oder von andern sachen.

12.

VAN DE TONG.

De tong heeft twee soorten ambten. De eerste is dat ze herkent alles dat het proeft en roert herkennen mag want ze herkent warm en koud, vochtig en droog, hard en week aan al zijn stukken. Dat ander ambt is dat ze de rede sleutel is wanneer geen mens reden mag zonder de tong. Aristoteles spreekt dat de tong de beste is die nog te breed noch te smal is, noch te dik en noch te dun. Een loffelijke tong is middelmatig want die mag de mens gemakkelijk voeren naar zijn wil. Een losse tong die niet hecht wordt gehinderd aan de spaak en vaak van boze gewoonheid zoals geschiedt aan [87] de kinderen die in hun kindsheid teer zijn die lispelen graag wanneer ze opgroeien. De tong wordt een stomme van twee soorten zaken. De eerste dat de mens doof is van zijn geboorte. Daarom mag het geen spraak vestigen en daarom miszeggen de Joden die daar spreken: groeit men een kind op in een wilde plaats dan kan het Hebreeuws. Was dat alzo zo kan een stomme van geboorte Hebreeuws spreken en dat is niet waar. De andere zaak is dat de tong gehecht is in de mond of dat zijn band, waarmee het de mens trekt, verwaarloosd wordt zoals geschiedt wanneer zo de parilis slaat in de tong die erg te dik is en maakt lispelende lieden en die te dun is maakt stamelend en stommelend zoekende spraak.

Aristoteles spreekt dat geen dier zo veel gang heeft zoals de mens en daarom is de mensen de spraak nuttig en noodzakelijk waarmee hij menigvuldig eist; maar een duif of een ander dier eist met een stem wat het begeert. De tong verliest vaak zijn gang en zijn spraak. Dat geschiedt van de gebreken der bewegende kracht van de ziel en het gebrek komt vaak van de hersens wanneer dat een zweer heeft of van koud vergif die de aderen besluit of van andere zaken.

13.

VON DER STIMM.

Diu stimm ist ain behender luft, geslagen oder geprochen zwischen zwain herten leibhaftigen dingen, der ainz sleht und daz ander den slak aufhebt.dar umb gehœrnt dreu dinch zuo der stimm.von êrsten der luft und dar nâch zwai leibhaftigeu dinch, die hert sein; dar umb der wollen auf den wollen slüeg, dâ würd kain stimm auz.si müezent auch geslagen werden auf ainander; dar umb wer ain hant gemach legt auf die andern, dâ wirt kain stimm auz.si müezent auch ain praiten haben; dar umb wer ain nâdelspitz auf die andern stiez, dâ würd kain stimm.zuo lustiger stimm gehœrt röscher luft, und [88] dar umb wenn der luft fäuht ist, sô sprechent die orgeln und die saitenspil niht sô süezleich sam wenn daz weter haiter ist.auch wenn diu kindlein fäuht öpfel und pirn ezzent, sô hangt in die zæheu fäuhten in den rœrn, dâ der luft innân gêt von der lungen in den hals, und dar umb sint si dan haiser.ez gehœrt auch zuo süezer stimm, daz daz leibig dinch eben sei an allen seinen stucken, daz sich der luft wider stôze.dar umb spricht ain rauheu videl niht sô wol sam ain wol palierteu fidel.

Die stimm sint zwaierlai: aineu ist hinlaufend, diu ander herwiderlaufend.diu hinlaufend ist die von dem gestimten tier gêt hindan; diu widerlaufend die haizet ze latein echo, und geschiht wenn der gestimt luft sich widerstôzt an paumen oder an häusern, die in ainem tal derhœht sint und sô gelegen sint, daz si den gestimten luft ze samen haltent, daz er under der stimm form beleiben muoz.wann sô lauft er kreizesweise wider zou dem tier, daz die êrsten stimm macht, und bringt im ain geleich stimm wider.alsô siht man diu kindlein schreien vor den wälden, wan die wænent, ain holtzman antwürt in auz dem wald.der stimm ietwedreu ist zwairlai: schreibleich und unschreiblich,diu schreibleich ist die man geschreiben mag und mit puochstaben gevazzen sam diu wort Ave Marîâ.diu unschreibleich stimm ist die man niht geschreiben mag, sam der wainenden läut stimm end samen der voglein und der tier stimm.des menschen stimm sterkt sich von dem vierzehenden jâr unz an daz alter; sô krenkt si sich dann.diu stimm an dem menschen hât des antlützes weis, wan als ie der mensch sein selbes antlütz hât und dem andern niht gar geleich ist, alsô hât ie der mensch sein aigen stimm.

13.

VAN DE STEM.

De stem is een handige lucht, geslagen of gebroken tussen twee harde lichamelijke dingen, de ene slaat en dat ander de slag opheft. Daarom behoren drie dingen tot de stem. Als eerste de lucht en daarna twee lichamelijke dingen die hard zijn; daarom die wol op de wol slaat daar wordt geen stem uit. Ze moeten ook geslagen worden op elkaar; daarom wie een hand rustig legt op de andere, daar wordt geen stem uit. Ze moeten ook een breedte hebben; daarom wie een naaldspits op die andere stoot, daar wordt geen stem. Tot lustige stem behoort frisse lucht en [88] daarom wanneer de lucht vochtig is zo spreken de orgels en de citer spel niet zo zoetjes dan wanneer dat weer heter is. Ook wanneer de kindjes vochtige appels en peren eten zo hangt hen die taaie vochten in de pijpjes daar de lucht in heen gaat van de longen in de hals en daarom zijn ze dan heser. Het behoort ook tot zoete stem dat de levende dingen gelijk zijn aan al zijn stukken zodat zich de lucht weerstoot. Daarom spreekt een ruwe viool niet zo goed zoals een goed gepolijste viool.

De stemmen zijn tweevormig: een is heen lopend en de ander teruglopend. De heen lopende is die van de gestemde dieren gaat vandaan; de teruglopende, die heet in Latijn echo, en geschiedt wanneer de gestemde lucht zich terug stoot aan bomen of aan huizen die in een dal verhoogd zijn en zo gelegen zijn dat ze de gestemde lucht tezamen houden zodat het onder de stemvorm blijven moet. Want zo loopt het cirkelvormig weer tot het dier dat de eerste stem maakt en brengt hem een gelijke stem weer. Alzo ziet man de kindjes schreeuwen voor de wouden want die wanen een houtman beantwoord hen uit het woud. De stem ongeveer is tweevormig: te beschrijven en niet te beschrijven, de te beschrijven is die men schrijven mag en met boekletters vatten zoals het woord Ave Maria. De niet te beschrijven stem is die men niet schrijven mag zoals de wenende lieden stem en zoals de vogels en de dieren stemmen. De mensen stem sterkt zich van het veertiende jaar tot aan de ouderdom; zo verzwakt het zich dan. De stem aan de mensen heeft de aanzicht wijze want zoals de mens zijn eigen aangezicht heeft en de andere niet geheel gelijk is alzo heeft ieder mens zijn eigen stem.

14.

VON DEM AICHEL ODER WEINPERL.

Daz aichelein oder daz weinperl ist ain klainez flaischel hinten in dem mund und ist sinbel als ain aichel [89] oder ain weinper.dar umb haizet es ze latein uvula, daz spricht weinper; aber die laien haizent ez daz plat und ist kain ander dinch. Aristotiles spricht, daz daz weinperl zuo der stimm nütz sei, wenn ez niht ze grôz noch ze klain sei.ez geswillt auch ze stunden alsô, daz ez daz tier erstecket, und verbietent die ärtzt, daz man ez niht versneid noch gar absneid, wan sô stürb der mensch.iedoch lêrent etleich, daz man zuogewachsen flaisch abgesneiden müg.aber ez ist mit sorgen.

14.

VAN DE EIKEL OF WIJNBES.

De huig of de wijnbes is een klein vleesje achter in de mond en is rond als een eikel [89] of een wijnbes. Daarom heet het in Latijn uvula, dat spreekt wijnbes; maar de leken noemen het dat plat en is geen ander ding. Aristoteles spreekt dat de huig tot de stem nuttig is wanneer het niet te groot noch te klein is. Het zwelt ook soms alzo dat het dat dier verstikt en verbieden het de artsen dat man het niet versnijdt, noch geheel afsnijdt, want zo sterft de mens. Toch leren ettelijke dat man aangegroeid vlees afsnijden mag, maar het is met zorgen.

15.

VON DEM ÜBERVALL.

Der überval haizt ze latijn epiglotis und spricht daz puoch, daz ich ze deutsch hie mach, daz ez niht anderz sei wann daz plat, dâ von ietzunt gesait ist, und daz ez stê pei der zungen ursprunch.ez spricht auch, daz sein ampt sei, daz ez wechselleich bedeck die sluntrœrn, die daz ezzen und daz trinken in den magen tregt, und die luftrœrn, die den luft zuo der lungen tregt, und tuot daz wechselleich; wan sô ez die sluntrœrn bedekt, sô ist diu luftrœr unbedackt, und sô die luftrœr offen ist, sô ist diu ander bedackt: ez mag si paid mit anander niht gedecken.aber Rasis und Avicenna redent anders von dem übervall und spricht Rasis, daz epiglotis gesament sei auz drein kruspeln, die sint alsô geschikt, daz si nütz sint zuo allerlaie stimm ze machen.

15.

VAN DE OVERVAL.

Dat strotklepje heet in Latijn epiglotis en spreekt dat boek dat ik te Duits hier maak dat het niets anders is dan de huig daarvan iets gezegd is en dat het staat bij de tong oorsprong. Het spreekt ook dat zijn ambt is dat het afwisselend bedekt de slokdarm die dat eten en dat drinken in de maag draagt en de luchtpijpjes die de lucht tot de longen draagt en doet dat afwisselend; want zo het de slokdarm bedekt zo zijn de luchtpijpjes onbedekt en zo het luchtpijpje open is zo is de ander bedekt: het mag ze beiden met elkaar niet bedekken. Maar Rasis en Avicenna spreken anders van het strotklepje en spreekt Rasis dat epiglotis verzameld is uit drie kraakbenen en die zijn alzo geschikt dat ze nuttig zijn om allerlei stem te maken.

16.

VON DER SLUNTROERN.

Diu sluntrœr haizt ze latein ysophagus oder mery und ligt hinden gegen dem hals.die rœrn haizt Aristotiles des magen munt, dar umb, daz si rüert unz an der zungen ursprunch und nimt daz ezzen und daz trinken und tregt ez in den magen, daz ez diu nâtûr kocht und beraitt, daz ez nütz allen gelidern. [90]

16.

VAN DE SLOKDARM.

De slokdarm heet in Latijn ysophagus of mery en ligt achter tegen de hals. Die pijpjes noemt Aristoteles de maagmond, daarom dat ze roert tot aan de tong oorsprong en neemt dat eten en dat drinken en draagt het in de maag zodat het de natuur kookt en bereidt zodat het nuttig is alle leden. [90]

17.

VON DER LUFTROERN.

Die luftrœr ist ain grôziu âder und haizt ze latein trachea, und haizent si die wundertzt die lungrœr, dar umb, daz si vorn in dem hals gêt von der zungen ursprinch unz an die lungen und tregt den luft auz und ain von des menschen mund zuo der lungen.die rœrn bedeckt die nâtûr oben, daz ihts von ezzen oder von trinken dar in vall, wan ez geschicht oft, daz etwaz dar in velt von ezzen oder von trinken: sô huost daz mensch als lang unz ez her wider auz kümpt.beleibt aber ez dar inn, sô stirbt der mensch,diu pest hilf dâ wider ist, daz man den menschen mit der faust vast hinden auf den hals slach, unz daz daz ezzen her auz var.dar umb redent witzig läut wênig ob dem tisch, daz si daz behüeten wellent.

17.

VAN DE LUCHTPIJPJES.

De luchtpijp is een grote ader en heet in Latijn trachea en noemen de wondartsen het longpijpjes, daarom dat ze voren in de hals gaat van de tong oorsprong tot aan die longen en draagt de lucht uit en in van de mensen mond tot de longen. Die pijpjes bedekt die natuur boven dat niets van eten of van drinken daarin valt, want het geschiedt vaak dat wat daarin valt van eten of van drinken: zo hoest dat mens zo lang tot het er weer uitkomt. Blijft echter het daarin zo sterft de mens. De beste hulp daartegen is dat men de mensen met de vuist erg achter op de hals slaat totdat dat eten eruit vaart. Daarom spreken slimme lieden weinig aan de dis dat ze dat behoeden willen.

18.

VON DER KELN.

Diu kel ist neur in dem menschen, in den sweinen und in den vogeln und in den tiern, die den geleich sint.diu kel hât oben ain pain ze mitelst durchhölert an der stat, dâ daz haupt veraint ist mit dem hals.daz pain scheint aller maist an den mannen under dem kinn, aber man siht ez an den frawen selten oder nümmer.diu kel ist voller kruspeln und knoden und hât geleich staffeln.die staffeln steigt und gêt diu stimm auf und schikt si dâ, daz si worten werden müg.diu kel hât die kraft, daz si münzet und stellet die stimm und das gesanch, wie daz sei, daz si der wort nicht formier.

18.

VAN DE KEEL.

De keel is maar in de mensen, in de zwijnen en in de vogels en in de dieren die het gelijk zijn. De keel heeft boven een been in het middelste doorgaat aan de plaats daar dat hoofd verenigd is met de hals. Dat been schijnt allermeest aan de mannen onder de kin, maar men ziet het aan de vrouwen zelden of nimmer. De keel is vol kraakbeen en knoppen en heeft gelijk treden. Die treden stijgen en gaan de stem op en schikt ze daar dat ze woorden worden mag. De keel heeft de kracht dat ze vormt en stelt de stem en dat gezang, hoe dat is dat ze de woorden niet vormt.

19.

VON DEM HALS.

Der hals ist ain säul, diu daz haupt aufhelt und veraint daz haupt mit dem leib.der hals ist auz kru [91] spelischem flaisch gemacht aller maist inwendich, und stêt auch der hals ze næhst nâch der keln gegen dem ruck.der hals hât vil âdern, durch die vliezent die gaist und daz pluot von dem herzen und von der lebern in daz haupt und in die sideln aller sinnen und aller kreften der sêl.

19.

VAN DE HALS.

De hals is een zuil de dat hoofd ophoudt en verenigd dat hoofd met het lijf. De hals is uit kraakbeenachtig [91] vlees gemaakt en allermeest inwendig en staat ook de hals het naast bij de keel tegen de rug. De hals heeft veel aderen en door die vloeien de geest en dat bloed van het hart en van de lever in dat hoofd en in die zetelen alle zintuigen en alle krachten van de ziel.

20.

VON DEN ACHSELN.

Der mensch hât grœzer achseln dann kain ander tier nâch seiner grœzen, daz ez dâ mit trag und hab sein pürd.die achseln sint gemacht von sterken painen, dar umb, daz der mensch nôtdürftig ist, daz er an der stat stark sei.die schuldern sint den achseln zuo gesellt und die schuldern sint praiteu pain dünneu dar umb, daz si daz flaisch vast halden auf den achseln, und sint dar umb mæzicleichen dünne, daz si der prust schônhait mit irr überiger dicken iht unschœnen, wann ez unschœnt den menschen wenne im die achseln her für hangent gegen der prust.

20.

VAN DE OKSELS.

De mens heeft grotere oksels dan geen ander dier naar zijn grootte dat het daarmee draagt en heeft zijn baard. Die oksels zijn gemaakt van sterke benen, daarom dat de mens noodzakelijk is dat er aan die plaats sterk is. De schouders zijn de oksels toe gesteld en de schouders zijn brede benen en dun, daarom dat ze dat vlees vast houden op de oksels en zijn daarom matig dun zodat ze de borst schoonheid met hun overige dikte niet ontsieren want het ontsiert de mensen wanneer hem de oksels naar voren hangen tegen de borst.

21.

VON DEN ARMEN.

Der mensch hât sein arm her für gepogen und andreu tier nâhent elleu habent ir arm hin hinder sich gepogen, ân den affen und die im geleich sint. Die arm sint gemacht auz starken painen und daz voder tail des arms, daz veraint ist mit der hant, ist auz zwain painen, der ainz grœzer ist wann daz ander.aber daz hinder tail, daz veraint ist mit der achseln, daz hât neur áin starkez kreftigez pain.doch wizz, das diu glider an dem menschen aigenleich achsel haizent und an den tiern haizent si püeg.die arm sint gemacht stark und piegleich geschikt zuo allen werken.in den armen sint vil âdern und rœrlein, auz den man aller gemachsamist daz schedlich pluot geziehen mag in dem menschen. [92]

21.

VAN DE ARMEN.

De mens heeft zijn armen naar voren gebogen en andere dieren bijna allen hebben hun armen achter zich gebogen, uitgezonderd de apen en die hem gelijk zijn. De armen zijn gemaakt uit sterke benen en dat voorste deel van de armen dat verenigd is met de hand is uit twee benen, de ene groter is dan de andere. Maar dat achterste deel dat verenigd is met de oksels dat heeft maar een sterk krachtig been. Doch weet dat de leden aan de mensen eigenlijk oksel heten en aan de dieren heten ze püeg. De armen zijn gemaakt sterk en buigbaar en geschikt tot allen werken. In de armen zijn veel aderen en pijpjes waaruit men aller gemakkelijkst dat schadelijke bloed zien mag in de mensen. [92]

22.

VON DEN MÄUSLEIN. handbal

Etleich maister sprechent, daz sechs mäuslein in dem menschen sein, zwai in den henden, zwai in den armen und zwai in den painen.den sechsen gesellent etleich noch vier stuck, die haizent si auch mäuslein, diu vier stuck sint daz herz, das hirn und diu zwai gezeuglein an den mannen, und diu letzsten dreu setzt Galiênus.aber daz hirn haizt er niht ain mäuslein. Nu sprechent die andern maister, daz ez niht zimleich sei, das man diu edeln stuck des leibs mäuslein haiz, wan ain mäuslein, als wir ez hie nemen, ist ain geschirr der willicleichen wegung an den glidern uns ist gesamnet auz flaisch und auz âdern und auz nâtürleichen panden, und spricht Rasis, daz ir fünfhundert und aht und zwainzig sein nâch der lêr Galiêni. Nu schreibt unser buoch nuer von den grôzen mäuslein.dû scholt auch wizzen, das diu zwai mäuslein an den armen pei den elnpogen niht wunden geleiden mügen: werden si aber verwunt, sô stirbt der mensch.iedoch leidet daz leben, daz man den arm absneidet mit den mäuslein.daz selb spricht man auch von den mäuslein an den painen und an den henden.iedoch sprechent si, das der tôt niht sô gewis sei an den mäuslein sam in den armen.

22.

VAN DE HANDBAL.

Ettelijke meesters spreken dat zes gewrichtsmuizen in de mensen zijn, twee in de handen, twee in de armen en twee in de benen. Die zes vergezellen ettelijke noch vier stuks, die noemen ze ook gewrichtsmuizen. Die vier stuks zijn dat hart, de hersens en de twee geslachten aan de mannen en de laatste drie zet Galenus. Maar de hersens noemt hij niet een gewrichtsmuis. Nu spreken de andere meesters dat het niet betamelijk is dat man de edele stukken van het lijf gewrichtsmuizen noemt, want een gewrichtsmuis zoals we ze hier nemen is een gerei der gewillige beweging aan de leden van ons en is verzameld uit vlees en uit aderen en uit natuurlijke banden en spreekt Rasis dat van hun vijfhonderdacht en twintig zijn naar de leer van Galenus. Nu schrijft ons boek maar van de grote gewrichtsmuizen. U zal ook weten dat de twee gewrichtsmuizen aan de armen bij de ellebogen geen wonden lijden mogen: worden ze echter verwond zo sterft de mens. Toch heeft dat leven dat men de arm afsnijdt met de gewrichtsmuizen. Datzelfde spreekt men ook van de gewrichtsmuizen aan de benen en aan de handen. Toch spreken ze dat de dood niet zo gewis is aan de gewrichtsmuizen zoals in de armen.

23.

VON DEN HENDEN.

Die hend an dem menschen sint an der vordern füeze stat gemacht, alsô Aristotiles spricht.seind der mensch vernunft hât und witz über alliu toer, sô hât im die nâtûr die hend geben, dâ mit er vil gewürken mag, und dar umb sprechent die weisen, daz man des menschen sin aller maist brüef an den augen und an den henden. Plinius spricht, daz man der rehten hant [93] wünsch in angsten und in nœten und daz man si raich in trewen.

23.

VAN DE HANDEN.

De handen aan de mensen zijn aan de voorste voeten plaats gemaakt, alzo Aristoteles spreekt. Sinds de mens verstand heeft en kennis over alle dieren zo heeft hem de natuur de handen gegeven waarmee hij veel bewerken mag en daarom spreken de wijzen dat man de mensen zintuig het allermeest beproeft aan de ogen en aan de handen. Plinius spreekt dat man de rechterhand [93] wenst in angsten en in noden en dat man ze reikt in trouw.

24.

VON DEN VINGERN.

Die vinger sint in die hend gepelzet dar umb, daz die hend geschickt und gemachsam sein zuo allen werken, wan Aristotiles spricht, daz der vinger adel gemachsam sei ze nemen, ze behalten, ze geben und aller maist ze underschaiden.des dauwen kraft ist geleicht den kreften aller anderr vinger.

24.

VAN DE VINGERS.

Die vingers zijn in die handen gespleten, daarom dat die handen geschikt en gemakkelijk zijn tot alle werken, want Aristoteles spreekt dat de vinger adel gemakkelijk is te nemen, te behouden en te geven en allermeest te onderscheiden. De duwkracht is gelijk de krachten van alle andere vingers.

25.

VON DEN NEGELN.

Der negel ist nôtdürft, dar umb daz si der vinger end bedecken an den henden und an den füezen.der negel nâtûr ist ein mitel zwischen dem pain und der kruspeln, wan der nagel ist waicher dan ain pain und ist herter dan ain kruspel.der nagel enpfindet niht, wenn man in versneit, dann an der stat, dâ er dem flaisch ist zuogesellet; daz ist dar umb, daz er der gesinten kreft der sêl niht hât, recht als daz hâr.die negel verwandelnt ir varb in dem tôde und in etleichen wêtagen.der andern tier negel sint scharf und hert, dar umb daz si ir waffen sint und daz si dâ mit andreu dinch reizent.des menschen negel, wenn die klain sint, daz bedäut des menschen leichtikait, und wenn si dünn sint rôtvar durch weiz gemischet, das bedäut des menschen behenden sin.ain iegleich vogel, der krump klâen hât, der trinket niht wazzers dar umb, daz er flaisch izzet, daz fäuhter ist wan daz ezzen anderr vogel.all vogel krummer klâen sint scherphers gesihts und fliegent hœher dan ander vogel, dar umb, daz si ir ezzen von vern mügen gesehen, wan die vogel lebent neur raubens. [94]

25.

VAN DE NAGELS.

De nagel is nodig, daarom dat ze de vinger eind bedekt aan de handen en aan de voeten. De nagel natuur is een middel tussen het been en het kraakbeen want de nagel is weker dan een been en is harder dan een kraakbeen. De nagel ontvindt niet wanneer man in versnijdt dan aan de plaats daar er het vlees is toe gezet; dat is daarom dat het de gezonden kracht van de ziel niet heeft recht zoals dat haar. De nagel verandert zijn kleur in de dode en in ettelijke ziekdagen. De andere dieren nagels zijn scherp en hard, daarom dat ze hun wapen zijn en dat ze daarmee andere dingen verwonden. De mensen nagel wanneer die klein zijn dat betekent de mensen lichtheid en wanneer ze dun zijn rood gekleurd door wit gemengd dat betekent de mensen handig zijn. Elke vogel die kromme klauwen heeft de drinkt geen water, daarom dat het vlees eet dat vochtig is want dat eten andere vogels. Alle vogels met kromme klauwen zijn scherp van gezicht en vliegen hoger dan ander vogels, daarom dat ze hun eten van ver mogen zien want die vogels leven alleen van roven. [94]

26.

VON DEN PAINEN IN DEN GLIDERN.

Galiênus spricht, daz daz pain der êrsten glider ainz sei, diu geleicher stuck sint, und ist dat pain hert gemacht von nâtûr dar umb, daz ez ain aufhaltung sei des leibs und der waichen gelider, wenn sich die von stat ze stat wegent, wie daz sei, daz ain pain herter sei wan daz ander in dem leib.dar umb sint diu pain des kranken flaischer aufhaltung, recht als die pfæl in ainer klänten want den laim aufhaltent.die herten pain sint inwendig hol, weiz und gar werhaft.der manne pain sint sterker wan der frawen pain, ân allain an den frawen, die Amazône haizent: dâ sint der frawen pain sterker wann der manne und der frawen lant haizt von etleichen der maide lant.

26.

VON DE BENEN IN DE LEDEN.

Galenus spreekt dat het been een van de eerste leden is die van gelijke stukken zijn en is dat been hard gemaakt van natuur, daarom dat het een ophouden is van het lijf en de weke leden wanneer zich die van plaats tot plaats bewegen, hoe dat is dat een been harder is dan dat andere in het lijf. Daarom zijn de been voor het zwakke vlees ophouden recht zoals de palen in een wand wat de leem ophoudt. De harde benen zijn inwendig hol, wit en erg duurzaam. De mannen benen zijn sterker dan de vrouwen benen, uitgezonderd alleen aan de vrouwen die Amazones heten: daar zijn de vrouwen benen sterker dan de mannen en dat vrouwen land heet van ettelijke het maagden land.

27.

VON DEM MARK.

Daz mark ist ain überflüzzichait des pluots und ist in den painen, diu hol sint nâch Galiêni lêre, und daz bezaichent uns, daz ain iegleich tier, daz vil ünslits hât und vaizten, daz hât vil markes, als wir allermaist sehen an den kinden: wenn diu gesterbent, sô vint man vil pluotes in irn painen und wênigs marks.daz ist dar umb, daz daz pluot niht wol gekocht mag werden ze mark, wan diu hitz ist noch niht sô stark in den kinden, daz si daz kocht pluot weiz müg gemachen und in mark müg verkêrn.dar umb ist daz mark ain überflüzzichait des pluots, das diu pain speist und fuoret.daz bezaichent uns, daz daz mark warm ist und fäuht und diu pain sint kalt und trucken.und dar umb ist verseheleich, daz daz mark mêr sei ain überflüzzichait in den painen wann daz ez ir narung sei.daz ist bezaichent dâ mit, daz man vil marks vindet in den painen der kalten tier, wann diu hitz mag in den painen niht vaizten gemachen noch enmag daz mark verzern, und dar umb hât der leb niht marks, [95] wann ez wirt verzert von der übrigen nâtürleichen hitz, die in des lewen painen ist.iedoch bringt daz mark den painen die hilf, daz ez si fäuhtet und waicht oder zæch macht, dar umb, daz si niht zerbrechent.übrigeu wegung und arbait trückent diu pain und macht si alle ze dürr.daz mark ist rôt in den jungen leuten und ist weiz in den alten.alsô spricht Plinius. Diu wazzertier habent niht markes.

27.

VAN HET MERG.

Dat merg is een overvloedigheid van het bloed en is in de benen die hol zijn naar Galenus leer en dat betekent ons dat elk dier dat veel talg heeft en vetten dat heeft veel merg zoals we allermeest zien aan de kinderen: wanneer die sterven zo vindt men veel bloed in hun benen en weinig merg. Dat is daarom dat het bloed niet goed gekookt mag worden tot merg want de hitte is noch niet zo sterk in de kinderen dat ze dat gekookte bloed wit mag maken en in merg mag veranderen. Daarom is dat merg een overvloedigheid van het bloed dat het been spijst en voert. Dat betekent ons dat dit merg warm is en vochtig en de benen zijn koud en droog en daarom is te voorzien dat dit merg meer is een overvloedigheid in de benen dan dat het zijn voeding is. Dat betekent daarmee dat men veel merg vindt in de benen der koude dieren want de hitte mag in de benen geen vet maken, noch mag dat merg verteren en daarom heeft het leeuw geen merg [95] want het wordt verteerd van de overige natuurlijke hitte die in de leeuwen benen is. Toch brengt dat merg de benen die hulp dat het die bevochtigt en weekt of zacht maakt, daarom dat ze niet breken. Overige beweging en arbeid drogen het been en maakt ze alle te droog. Dat merg is rood in de jongen lieden en is wit in de ouden, alzo spreekt Plinius. De waterdieren hebben geen merg.

28.

VON DEM FLAISCH.

Daz flaisch ist krank, waich und zart und wirt leicht zerbrochen.diu pest schickung des flaischs ist, daz ez niht ze mager noch ze vaizt sei und daz brüeft man dar an, daz diu glider mæzik sint und zimleichen dervollet.des flaischs vaizten ist pei dem nabel und pei den lenden.wir brüefen auch dar an wol, wenn daz flaisch wol geschickt ist, daz der leip leicht enpfint wol oder wê.aber ungeschickt flaisch ist daz niht leicht enpfint. Galiênus spricht, daz daz flaisch dar zuo nütz sei, daz ez die klunsen zwischen den painen und den âdern derfülle und daz ez diu gelider ze samen hab.daz flaisch daz hât mangerlai gestalt in mangerlai glidern, wann daz flaisch in der lungen ist von rôter rôsenvarb und ist satrôt in dem herzen, in der lebern ist ez purpervar, in der milz ist ez swarz oder zwarzlot.

28.

VAN HET VLEES.

Dat vlees is zwak, week en zacht en wordt licht gebroken. De beste schikking van het vlees is dat het niet ze mager noch te vet is en dat proeft men daaraan dat de leden matig zijn en tamelijk gevuld. Dat vlees is vet bij de navel en bij de lenden. We beproeven het ook daaraan wel wanneer dat vlees goed geschikt is dat het lijf licht ontvangt, goed of slecht. Maar ongeschikt vlees is dat niet licht ontvangt. Galenus spreekt dat het vlees daartoe nuttig is dat het de spleten tussen de benen en de aderen opvult en dat het de leden tezamen heeft. Dat vlees dat heeft menigvuldige gestalte in menigvuldige leden want dat vlees in de longen is van rode rozenkleur en is donker rood het de hart, in de lever is het purper gekleurd en in de milt is het zwart of zwartachtig.

29.

VON DER HAUT.

Diu haut oder daz vel an dem tier ist gestrecket über alliu glider, dar umb, daz ain alsô grôzue samnung der glider mit einer decke gepunden sei.des menschen vel ist dünn und mag leicht versêrt werden.daz ist dar umb, daz der mensch kan im selber ander decke machen, dâ mit er sich bewart, des andreu tier niht künnen. Galiênus spricht, daz daz vel mangerlai sei an dem men [96] schen, wann ainz ist dünn, daz ander dik.wâ daz vel dik ist, dâ ist ez sleht und ains senften griffs, wâ ez dünn ist und zesträut auz einander, dâ ist ez oft gar rauch und hertgriffig.das trückner vel ist räuher und daz fäuht ist senftiger an dem griff.

29.

VAN DE HUID.

De huid of dat vel aan het dier is gestrekt over alle leden, daarom dat een alzo grote verzameling van de leden met een dek gebonden is. Het mensen vel is dun en mag licht bezeerd worden. Dat is daarom dat de mens kan zichzelf ander dek maken waarmee hij zich bewaart wat andere dieren niet kunnen. Galenus spreekt dat het vel menigvuldig is aan de mensen [96] want de ene is dun en het andere dik. Waar dat vel dik is daar is het recht en een zacht aangrijpen en waar het dun is en verstrooit uit elkaar daar is het vaak erg ruig en hard aan te grijpen. Dat droge vel is ruwer en dat vochtig is zachter aan te grijpen.

30.

VON DEM RUCKEN.

Der ruck hât seinen anvanch an dem hals und strecket sein leng unz an die mistporten, und der dorn, der den rucken zesamen helt, ist auz vil painen, diu sint alliu ze mitelst durchlöchert, und den selben painen sint diu ripp ze paiden seiten zuo gesellt.diu selben pain in dem rucken sint gezalt nâch der zal der ripp, und gêt ain langez mark durch diu pain oben in dem ruck von dem hals unz an daz end geleich ainem strick.

30.

VAN DE RUG.

De rug heeft zijn aanvang aan de hals en strekt zijn lengte tot aan de mestpoorten en de doren van de rug tezamen houdt en is uit veel benen de zijn alle in het middelste doorgaat en dezelfde benen zijn de ribben aan beide zijden toe gesteld. Dezelfde benen in de rug zijn geteld naar het getal der ribben en gaat er een lang merg door het been boven in de rug van de hals tot aan dat eind gelijk een strik.

31.

VON DER PRUST.

Diu prust an dem menschen ist zart, alsô daz zi niht wol arbait mag geleiden ân irn schaden, und daz ist des êrsten von des herzen wegen, daz in der prust sitzet, und ist auch von der gaistleichen ding wegen, die ir sideln habent etswie vil in der prust.ez ist ain praitz pain voller rœrlein in im selber ze mitelst in der prust, dem sint die ripp und die âdern zuo gesellt, und under dem selben pain entspringent die vodersten âdern, dâ daz pluot inne lauft und die ze latein vene haizent.die selben âdern estent sich überal zuo den andern glider reht als die est an ainem weinreben.aber von den âdern werden wir her nâch sagen. Aristotiles spricht, daz der mensch ainr praiten prust sei in seiner grœze gegen andern tiern.dar umb, lieber mensch, strek dein prust gegen deinem schöpfer, und mach dein gir prait und grôz gegen im. [97]

31.

VAN DE BORST.

De borst aan de mensen is zacht alzo dat ze niet goed arbeid mag lijden zonder het te schaden en dat is het eerste vanwege het hart dat in de borst zit en is ook vanwege de geestelijke dingen die zijn zetel hebben wat veel in de borst. Het is een breed been vol pijpjes in zichzelf, in het middelste van de borst zijn de ribben en de aderen toe gesteld en onder datzelfde been ontspringt die voorste aderen waar dat bloed in loopt en die te Latijn vene heten. Diezelfde aderen breiden zich takvormig uit overal tot de andere leden, recht zoals de takken aan een druivenboom. Maar van de aderen zullen we hierna zeggen. Aristoteles spreekt dat de mens een brede borst heeft naar zijn grootte tegenover andere dieren. Daarom lieve mens strek uw borst tegen uw schepper en maak uw verlangen breed en groot tegen hem. [97]

32.

VON DEN PRÜSTLEIN.

Diu prüstel an den frawen sint gemacht von der nâtûr auz waiche lindem flaisch und die schüllent an den juncfrawen klain sein end tapfer.ez spricht auch Aristotiles, wenn die juncfrawen habent prüstel zwaier twerhvinger lang, sô beginnent si die man liep haben.der swarzen frawen milch ist pezzer wan der weizen.aber an den gaizen ist ez anders; wan der weizen gaize milch ist pezzer wan der swarzen.daz verstên ich also.die frawen, die swarz sint von grôzer hitz, habent pezzer milch wan die frawen, die weiz sint von kalter nâtûr.wilt aber dû gemainleich wizzen, welher frawen milch pezzer sei, sô nim ain glas oder ain glate tafeln von holz und lâ des gespüns tropfen dar auf: sint si dann dick und zevliezent niht, sô ist das gespünn guot, zevliezent si aber, sô ist ez niht guot.dû scholt auch wizzen, daz der umvernünftigen tier milchwäppel aigenleichen äuter haizent, aber an der frawen haizent si prüstel oder tütel.iedoch ist ez underschaiden, wan an den juncfrawen, die noch niht swanger sint gewesen, haizent si aigenleichen prüstel von der prust, dâ si an stênt, und an den frawen, die kindlein genesen sint, haizent si aigenleich tütel oder fruhttragerlein, dar umb, daz si den kinden ir fruht tragent und ir narung.kain tier hat seineu äuter vorn an der prust sam der mensch hât seineu prüstel.

32.

VAN DE BORSTEN.

De borsten aan de vrouwen zijn gemaakt van de natuur uit week zacht vlees en die zullen aan de jonkvrouwen klein zijn en dapper. En spreekt ook Aristoteles wanneer die jonkvrouwen hebben borsten van twee vingers lang zo beginnen ze de man lief te hebben. De zwarte vrouwen melk is beter dan die van de witte. Maar aan de geiten is het anders; want de witte geitenmelk is beter dan de zwarte. Dat versta ik alzo, die vrouwen die zwart zijn van grote hitte hebben betere melk dan die vrouwen die wit zijn van koude natuur. Wil u echter in het algemeen weten welke vrouwenmelk beter is, zo neem een glas of een gladde tafel van hout en laat de moedermelk druppelen daarop: zijn ze dan dik en vloeien niet uit zo is das moedermelk goed, vloeien ze echter uit zo is het niet goed. U zal ook weten dat de onverstandige dieren melkuiers eigenlijk äuter heten, maar aan de vrouwen heten ze prüstel of tutel. Toch is het onderscheiden, want aan de jonkvrouwen die noch niet zwanger zijn geweest heten ze eigenlijk prüstel, van de borst daar ze aan staan, en aan de vrouwen die van een kindje genezen zijn heten ze eigenlijk tutel of vruchtdraagster, daarom dat de kinderen hun vrucht dragen en hun voeding. Geen dier heeft zijn uiers voren aan de borst zoals de mens heeft zijn borsten.

33.

VON DEM HERZEN.

Daz herz ist ain anvanch des lebens, und der anvanch ainr iegleichen wegung ist in dem herzen. Plinius spricht, daz daz herz sie ain lucern des leibes, wan diu nâtûr hât daz herz gesetzt ze mitelst in den leip, dar umb, daz ez [98] ain prunn und ain ursprinch ist der kreften aller andern glider, und ist ain schatzlädlein des lebens.dar umb hât ez diu nâtûr ze mitelst verporgen.daz herz ist daz êrst, das an dem tier lebt in der muoter leib, und ist daz letzst, daz stirbt.ez ist auch kain glit, dá sô vil pluots inne sei unflüzzich und beleibend stên in im selber denn neur daz herz.wan daz herz hât zwai kämerlein, daz ain gegen der rehten seiten und daz ander gegen der denken, und dar inne ist edelz pluot und die edeln gaist, dar an daz leben ligt.und die gaist und daz pluot laufent in den âdern von dem herzen in die andern glider, als wir her nâch sagen von den âdern.daz herz ist gesetzt zuo der lungen, dar umb, daz diu lung waich ist und luftvängik, dar umb sô gibt si dem herzen an küeln, daz ez iht erstick von seiner aigen hitz, wann daz herz ist daz allerhaizist glid, daz in dem tier ist.ez ist auch daz herz oben prait und unden spitzik und ist ze mitelst in der prust, ân daz ez sich ain klain naigt gegen dem denken prüstlein, ez wær anders diu tenk seit gar ze kalt.daz herz ist auz hertem dickem flaisch und ist in aim menschen grœzer denn in dem andern.des menschen herz ist waicher denn anderr tier herz, welhez tier ain grôz herz hât gegen seinem leib, daz ist vorhtich, und welhez ain mitelmæzigz herz hât, daz ist dürstig.daz ist dar umb, daz diu nâtürleich hitz und kraft ain grôz herz niht erfüllen mag sam ain mitelmæzigz.seind nun diu kelten ist ain sach der vorht, sô ist der spruch wâr, und dar umb sint die hirz und die esel und die hasen vorhtiger wan andreu tier, wann si habent vil grœzereu herz nâch irn leiben wan andreu tier. Daz herz mag niht geleiden als andreu inwendigeu glider, wann man sicht an der tôten herz kain versêrung als an andern glidern, wunden, genagung, swern, stain und sämleich dinch,iedoch beleibt daz leben in dem tier sô lang daz herz lebet, daz aber daz herz leit auch sam diu andern glider, des entuot ez niht, wann der tôt vürkümpt des her [99] zen siehtagen.alsô spricht daz puoch ze latein und etleich ander sprüch der alten maister, die mir zweivelhaftig sint. Plinius spricht, daz der menschen herz niht verprant müg werden, die dâ sterbent von des herzen siehtagen, der dâ haizt des herzen suht, und haizt ze latein cardiaca und kümpt von übrigem zorn und von übriger vorht.ez sprechent auch etleich maister, daz der menschen herz, die dâ sterbent von wârer vergift, niht verprant mügen werden, und dar umb strâft der maister Vitellus den arzt, der dâ hiez Pîsô, und spricht, daz der deutsch kaiser pei im tôt sei von vergift, wan des kaisers herz wolt niht prinnen.sô spricht Pîsô her wider, daz daz niht sei von vergift, ez sei von des herzen suht gewesen, die der kaiser het.wærleich der arzt Pîsô missagt, und dâ wær gar lang von ze reden, daz wil ich under wegen lâzen. Egiptii die weisen läut, die vil weishait funden habent, wânten, daz daz herz alliu jâr auf næm an klain grœzin und daz daz werte uns in daz fünfzigist jâr, und daz es dann als vil abnæm alliu jâr unz in daz hundrist jâr, und sprâchen, das wênig läut lebten mit ganzen sinnen unz in daz hundrist jâr, dar umb, daz daz herz alsô sêr abnæm.daz aufnemen der grœzen des herzen und daz abnemen ist niht redleich, wann daz herz würd in fünftzig jâren alsô grôz als ain grôzeu pôzkogel und würd in den andern fünftzigen jâren alsô klain als ain pôn.daz envindet man niht.daz herz ist gesetzt in ain pälglein, daz ist wol als dicke sam aines menschen haut, und daz haizt des herzen huot oder sein kasel, und hât diu nâtûr daz herz dâ mit verhüllet durch ain sicherhait, daz ez niht leichticleichen leid.

33.

VAN HET HART.

Dat hart is een aanvang van het leven en de aanvang van elke beweging is in het hart. Plinius spreekt dat het hart is een lamp van het lijf, want de natuur heeft dat hart gezet in het middelste in het lijf daarom dat het [98] een bron en een oorsprong is van de krachten van alle andere leden en is een schatkamer van het leven. Daarom heeft het de natuur in het middelste verborgen. Dat hart is dat eerste dat aan de dieren leeft in het moeder lijf en is dat laatste dat sterft. Er is ook geen lid daar zoveel bloed in is niet vloeiend en blijft staan in zichzelf dan alleen dat hart. Want dat hart heeft twee kamertjes, de ene tegen de rechterzijde en de andere tegen de linker en daarin is edel bloed en de edele geest waaraan dat leven ligt. En die geest en dat bloed lopen in de aderen van het hart in de andere leden zoals we hierna zeggen van de aderen. Dat hart is gezet tot de longen, daarom dat de long week is en lucht vangt, daarom zo geeft ze het hart een koelte zodat het niet stikt van zijn eigen hitte, want dat hart is dat aller heetste lid dat in de dieren is. En is ook dat hart boven breed en onder spitsachtig en is in het middelste van de borst uitgezonderd dat het zich een klein beetje nijgt tegen de linkerborst, het was anders de linkerzijde erg te koud. Dat hart is uit hard dik vlees en is in de ene mens groter dan in de andere. Het mensen hart is weker dan andere dieren harten. Welk dier een groot hart heeft tegen zijn lijf dat is vreesachtig en welke een middelmatig hart heeft dat is beheerst. Dat is daarom dat de natuurlijke hitte en kracht een groot hart niet vervullen mag zoals een middelmatige. Zo nu de koude is een zaak van de vrees zo is de spreuk waar en daarom zijn die herten en de ezels en die hazen vreesachtiger dan andere dieren want ze hebben veel grotere harten naar hun leven dan andere dieren. Dat hart mag niet lijden zoals andere inwendige leden want men ziet aan het dode hart geen bezering zoals aan andere leden wonden, knaging, zweren, steen en dergelijke dingen. Toch blijft dat leven in dat dier zo lang dat hart leeft, dat echter dat hart lijdt ook zoals de andere leden, dat doet het niet wanneer de dood voorkomt in de erge [99] ziekdagen. Alzo spreekt dat boek in Latijn en ettelijke ander spreuken van de oude meesters die me twijfelachtig zijn. Plinius spreekt dat het mensen hart niet verbrand mag worden die er sterven van de hart ziekdagen de daar heet de hartziekte en heet in Latijn cardiaca en komt van overige toorn en van overige vrees. Er spreken ook ettelijke meesters dat het mensen hart die daar sterven van echt vergif niet verbrand mogen worden en daarom straft de meester Vitellus de arts die daar heet Piso en spreekt dat de Duits keizer door hem gedood is van vergif want de keizer hart wilde niet verbranden. Zo spreekt Piso daartegen dat dit niet is van vergif, het is van de hartziekte geweest die de keizer had. Waarlijk, de arts Piso zeht het verkeerd en daar is erg lang van te spreken en dat wil ik weg laten. Egyptenaren, die wijze lieden die veel wijsheid gevonden hebben, willen dat het hart elk jaar toenam een klein beetje en dat duurt tot het vijftigste jaar en dat het dan alzo veel afnam elk jaar tot in dat honderdste jaar en spraken dat weinig lieden leefden met ganse zintuigen tot in dat honderdste jaar, daarom dat het hart alzo zeer afnam. Dat toenemen van de grootte van het hart en dat afnemen is niet redelijk want dat hart wordt in vijftig jaar alzo groot als een grote kogel en wordt in de andere vijftig jaar alzo klein als een boon. Dat bevindt men niet. Dat hart is gezet in een balgje dat is wel zo dik zoals een mensenhuid en dat heet de harthoeder of zijn kasteel en heeft de natuur dat het hart daarmee omhult voor een zekerheid dat het niet gemakkelijk lijdt.

34.

VON DER LEBERN.

Diu leber ligt gegen der rehten seiten in dem tier und daz milz gegen der lenken seiten, und daz ist wâr [100] in allen tiern, die lebern habent.ist aber, daz sich der satz verendert, daz ist gar wunderleich, sam Aristotiles spricht.diu leber ist süez und ir nâtûr ist ainr senftigen gestalt und ainr milten schickung.des menschen leber ist sinbel reht als ains ochsen leber ist. Clemens der maister spricht, daz diu leber dar umb in der rehten seiten ligt, daz si hitz geb dem magen, dar umb, daz daz ezzen in den magen wol gekocht werd; auch dar umb, daz diu leber pluot gesenden müg allen andern glidern.wann sô daz ezzen nu gekocht ist in dem magen, sô wirt daz weiz und klâr gestalt sam ain weiz gerstenwazzer und daz schait diu nâtûr von den gerben und füert ez in sunderleich âdern in daz flach tail der lebern, dâ wirt ez dann anderweit gekocht und schait diu nâtûr daz klâr von den gerben und sent die gerben ab zuo den niern und zuo der plâsen; sô värbt diu nâtûr daz klâr in der lebern, daz ez suo pluot wirt und sent ez dann allen andern glidern, die kochent ez dann fürbaz, iegleich glid nâch seiner art. unz daz ez im eben wirt.von dem kochen sag wir mêr, wenn wir von den magen schreiben.

34.

VAN DE LEVER.

De lever ligt tegen de rechterzijde in de dieren en de milt tegen de linkerzijde en dat is waar [100] in alle dieren die lever hebben. Is echter dat zich de plaats verandert dat is erg wonderlijk zoals Aristoteles spreekt. De lever is zoet en zijn natuur is een zachte gestalte en een milde schikking. De mensen lever is rond recht als een ossen lever is. Clemens, de meester, spreekt dat de lever daarom in de rechterzijde ligt dat het hitte geeft de maag, daarom dat het dar eten in de maag goed gekookt wordt; ook daarom dat de lever bloed zenden mag aan alle andere leden. Wanneer zo dat eten nu gekookt is in de maag zo wordt dat wit en helder gesteld zoals een wit gerstewater en dat scheidt de natuur van de afscheiding en voert het in aparte aderen in dat vlakke deel der lever daar wordt het dan een volgende keer gekookt en scheidt de natuur dat heldere van de afscheiding en zendt de afscheiding af tot de nieren en tot de blaas; zo verft de natuur dat helder de lever zodat het tot bloed wordt en zendt het dan alle andere leden en die koken het dan voor beter elk lid naar zijn aard tot het hen gelijk wordt. Van het koken zeggen we meer wanneer we van de maag schrijven.

35.

VON DER GALLEN.

Diu gall ist haiz und trucken und feureinr nâtûr.daz ist als vil gesprochen, daz diu gall die kraft hât, daz si hitzt und trückent reht sam ain feur, und dar umb hât si got der lebern zuo gesellt, daz si ir helf kochen daz ezzen, daz ir gesant wirt von dem magen.der gallen aigenkait ist unstætichait, tobung, behendichait, scherpfen der sinn, newvindichait, gedürstichait, hôhvart, gir, unkäusch, gedæhtnüss, snell antwürt, und ganz der leib des menschen, der ain grôz gallen hât, ist hitzig und trucken. Plinius der spricht, dat etsleich leut niht gallen haben (iedoch vinde man ir wênig) und daz si lang leben und lange stark sein. Aristotiles spricht, dat et [101] leich leut ir gallen haben gesetzt von der lebern, und die sint sänftiger von nâtûr wan die ir gallen habent pei der lebern.iedoch gewonhait verändert vil der nâtûr an dem menschen zou guotem oder zuo pœsem, und dar umb list man, daz ein alter maister von der nâtûr frâgt ainen andern grôzen maister in nâtürleichen dingen und sprach ‘sag mir, waz menscheleicher nâtûr hab ich an mir’.dô antwurt im der grôz maister und sprach ‘ich hân kainen pœsern noch scherpfern menschen gesehen von nâtûr wann dich und hân kainen pezzern gesehen von üebung der tugend und von gewonhait guoter siten wann dich.ich hân auch kainen menschen niet gesehen, der pœsleicher geschickt wær zuo kunst und zuo weishait wann dû, und der durchsihticleicher und behendicleicher alliu dinch durchbrüeft wann dû’.dar umb ist der spruch wâr, der dâ spricht: diu gewonhait ist ain wechslerin der nâtûr. Aristotiles spricht, daz ain iegleich tier, daz niht gallen hab, lang leb, als der helfant, der hirz, daz kamel, der delphin oder daz merswein.

35.

VAN DE GAL.

De gal is heet en droog en vurige natuur. Dat betekent dat de gal de kracht heeft dat ze verhit en verdroogt recht zoals een vuur en daarom heeft God het de lever toe gesteld dat ze haar helpt koken dat eten dat haar gezonden wordt van de maag. De gal eigenschap is onbestendig, verdoven, handigheid en scherpen van de zintuigen, nieuwe vindingrijkheid, dorstigheid hovaardigheid, verlangen, onkuisheid, gedachte en snel beantwoorden en gans het lijf van de mensen die een grote gal heeft is heet en droog. Plinius die spreekt dat ettelijke lieden geen gal hebben (toch vindt men die weinig) en dat ze lang leven en lang sterk zijn. Aristoteles spreekt dat [101] ettelijke lieden hun gal hebben gezet van de lever die zijn zachter van natuur dan die hun gal hebben bij de lever. Toch gewoonheid verandert veel de natuur aan de mensen tot goede of tot boze en daarom leest men dat een oude meester van de natuur vraagt een andere grote meester in natuurlijke dingen en sprak; ‘zeg me welke menselijker natuur heb ik aan me’. Toen antwoordde hem de grote meesters en sprak; ‘ik heb geen bozere noch scherper mens gezien van natuur dan u en heb geen betere gezien van beoefening van de deugd en van gewoonheid goede zeden dan u. Ik heb ook geen mens gezien die kwader geschikt was tot kunst en tot wijsheid dan u en die duidelijker en handiger alle dingen doorzoekt dan u’. Daarom is de spreuk waar die daar spreekt: de gewoonheid is een afwisseling van de natuur. Aristoteles spreekt dat elk dier dat geen gal heeft lang leeft zoals de olifant, het hert, de kameel, de dolfijn of dat zeezwijn (dolfijn).

36.

VON DER LUNGEN.

Aristotiles spricht, daz diu lung sei ain wintvanch, der den luft auz und ain füert, dâ von daz herz erküelt wirt.und dar umb ist diu lung lind sam ain padswamp, daz si den luft gevâhen müg; und wenn si den luft in sich zeucht, sô grœzt si sich, wenn aber si den luft von ir sleht, sô klaint si sich.ain iegleich tier hât ain lungen daz auf dem lant gêt und den luft in sich zeucht zuo ainer küelung des herzen.aber andriu tier, sam die visch in dem wâg, bedürfent der lungen niht.iedoch habent etleich mervisch lungen, die haiz pluot habent.dar umb merk, daz ain iegleich tier, daz im sein geleich gepirt mit swanger machen sein zuozuht, hât ain lungen von der [101] grôzen hitz wegen seiner nâtûr, und ist diu lung grôz und fäuht mit pluot; aber die tier, die dâ airnt, als die vogel, die habent an klain lungen und trucken an ir selber, und dar umb dürst si wênig und mügent ungetrunken sein lange zeit, wan si klain nâtürleich hitz habent in irm leib und erküelent sich mit der wegung der lungen; wann diu zeuht grôzen luft zuo ir.ez sint auch diu selben tier klainer dann andriu tier, dar umb daz diu nâtürleich hitz ist ain sach der grœzen und diu mêrung des pluots ist ain zaichen der nâtürleichen hitz.diu nâtürleich hitz rechtvertigt die leib der tier, und dar umb ist der mensch ains aufgerihten leibes gegen dem himel, wan er mêr pluots und hitz hât nâch seiner grœzen denn andreu tier.diu lung hât mêr pluots wann andreu glider, dar umb, daz si von waichem linden flaisch ist.alsô spricht unser puoch, aber ich wæn, daz si truckner sei und plœzer von pluot wan diu leber, dar umb, daz si den luft in sich gevazzen müg. Plinius spricht, der ein holz reib mit etleicher mervisch lungen, daz prünn sam öl.man macht auch gar lauter schœn öl von etlicher mervisch lungen. Aristotiles spricht, daz ain iegleich tier, daz der lungen mangelt, müez auch rehter stimm mangeln.iedoch hât manik tier niht stimm, daz doch ain lungen hât.

36.

VON DE LONGEN.

Aristoteles spreekt dat de long is een windvanger die de lucht uit- en invoert waarvan het hart verkoeld wordt en daarom is de long zacht zoals een paddenstoel zodat het de lucht vangen mag; en wanneer ze de lucht in zich trekt zo vergroot het zich, wanneer echter ze de lucht van haar slaat zo verkleint ze zich. Elk dier heeft een long dat op het land gaat en die lucht in zich trekt tot een verkoeling van het hart. Maar andere dieren zoals de vissen in de vliedende waters behoeven de longen niet. Toch hebben ettelijke zeevissen longen die heet bloed hebben. Daarom merk dat elk dier en zijn gelijke baart met zwanger maken zijn toevlucht heeft een long vanwege de [101] grote hitte van zijn natuur en is de long groot en vochtig met bloed; maar de dieren die er eieren leggen zoals de vogels die hebben een kleine long en droog aan zichzelf en daarom dorsten ze weinig en mogen zonder drinken zijn lange tijd wan ze hebben een kleine natuurlijke hitte in hun lijf en verkoelen zich met de beweging van de longen; want die trekt grote lucht tot hen. Er zijn ook dezelfde dieren kleiner dan andere dieren daarom dat de natuurlijke hitte een zaak is van de grootte en de vermeerdering van het bloed een teken is van de natuurlijke hitte. De natuurlijke hitte rechtvaardigt het lijf der dieren en daarom heeft de mens een opgericht lijf tegen de hemel want hij meer bloed en hitte heeft naar zijn grootte dan andere dieren. De long heeft meer bloed dan andere leden, daarom dat ze van week zacht vlees is. Alzo spreekt ons boek, maar ik waan dat ze droger is en bloter van bloed dan de lever daarom dat ze de lucht in zich vangen mag. Plinius spreekt die een hout wrijft met ettelijke zeevis longen dat branden zal zoals olie. Men maakt ook erg heldere schone olie van ettelijke zeevis longen. Aristoteles spreekt dat elk dier dat de longen mangelt moet ook echte stem ontbreken. Toch hebben vele dieren geen stem die toch een long hebben.

37.

VON DEM MILZ.

Ez spricht Aristotiles, daz der mensch hab ain milz sam ain swein, lang und smal.daz milz ligt in der denken seiten und zeuht in etleicher mâz an sich die unsauberkait des pluotes, und daz geschiht aller maist in den menschen, die den viertägleichen riten habent.daz milz leidet oft und beswært den menschen, ez sei dan, daz man auf der denken hant oder auf dem denken arm dâ für lâz. Galiênus spricht, daz melancolica ir sideln hab in dem milz, und wenn diu melancoli ain oberhant [103] nimpt und sich zeucht zuo dem haupt, sô kümpt dem menschen sweigen und betrahten, und swærikait, wainen und trákheit, vorht und sorg und klainmüetichait.under den vint man etleich, die wænent, si sein tôt, und ander die wænent, si sein glesein. Plinius spricht, daz daz milz ain hindernüss sei des laufens, und dar umb sleht man den laufern die milzâdern.ez sint auch etleich läut, die wænent, daz sich des menschen lachen mêre nâch des milzen grœzen und sich minder nâch des milzen klainen.

37.

VAN DE MILT.

Er spreekt Aristoteles dat de mens heeft een milt zoals een zwijn, lang en smal. De milt ligt in de linkerzijde en trekt in ettelijke mate aan zich die onzuiverheid van het bloed en dat geschiedt allermeest in de mensen die de vierdaagse malariakoorts hebben. De milt lijdt vaak en bezwaart de mensen, tenzij dan dat men op de linkerhand of op de linkerarm daarvoor laat. Galenus spreekt dat melancholie zijn zetel heeft in de milt en wanneer de melancholie een overhand [103] neemt en zich trekt tot het hoofd zo komt de mens te zwijgen en beraden en zwaarheid, wenen en traagheid, vrees en zorg en kleinmoedigheid. Onder die vindt man ettelijke die wanen ze zijn dood en ander die wanen ze zijn glazig. Plinius spreekt dat de milt een hindernis is bij het lopen en daarom slaat men de lopers de miltaderen. Er zijn ook ettelijke lieden die wanen dat de mensen meer lachen naar de milt grootte en minder naar de milt kleine.

38.

VON DEM PAUCH.

Der pauch ze latein ist gehaizen zwairlai.des êrsten haizt daz der pauch, daz wir haizen den magen oder den sack, dâ daz ezzen des êrsten eingêt.iedoch nimpt Plinius den pauch in der weis ze vierlai sinnen und spricht alsô.ain iegleich tier, daz pluot hât und vier füez hât, daz hât vier päuch.der êrst pauch nimpt daz ezzen alsô rôch, der ander nimpt ez gekocht, der dritt kocht ez paz, der vierd nimpt daz ezzen wol gekocht end læzt ez auz.dar umb nimpt Plinius den pauch für den magen und für die andern seck, die under dem magen sint, dar ein daz ezzen gêt ie von aim in den andern.aber aigenleich ze nemen sô haizt der pauch die ganz samnung auz den ecken allen mit der haut bedackt, die oben her ab gêt über den nabel.der pauch ist ze stunden sô übrig vaizt, daz der mensch dâ von sterben muoz. Aristotiles spricht, daz die menschen geleich sein den hunden an dem obern pauch end den sweinen an dem undern pauch. Plinius spricht, daz die unbehender und unvindiger sein, die grôz geitig päuch haben, wann die andern leut; aber die mæzig päuch haben die sein behend, weis, fürsihtig, kündig oder sinnreich.die ripp sint dem pauch zuo gesellt zuo ainr huot und zuo ainr sicherheit, daz er iht leichticleich versêrt werd. [104]

38.

VAN DE BUIK.

De buik te Latijn is geheten tweevormig. De eerste heet de buik wat we noemen de maag of de zak waar dat eten het eerste ingaat. Toch neemt Plinius de buik in die wijze tot vier soorten zintuigen en spreekt alzo. Elk dier dat bloed heeft en vier voeten heeft dat heeft vier buiken. De eerste buik neemt dat eten alzo rauw, de ander neemt het gekookt, de derde kookt het beter en de vierde neemt dat eten goed gekookt en laat het uit. Daarom neemt Plinius de buik voor de maag en voor die andere zak die onder de maag zit waarin dat eten gaat zo van de ene in de andere. Maar eigenlijk te nemen zo heet de buik de ganse verzameling uit de hoeken allen met de huid bedekt die van boven af gaat over de navel. De buik is soms zo over vet dat de mens daarvan sterven moet. Aristoteles spreekt dat de mensen gelijk zijn aan de honden aan de bovenste buik en de zwijnen aan de onderste buik. Plinius spreekt dat die onhandige en niet vindingrijk zijn die grote grage buik hebben dan die andere lieden; maar die een matige buik hebben die zijn handig, wijs, voorzichtig, kundig of zintuigen rijk. De ribben zijn de buik toe gesteld tot een hoede en tot een zekerheid zodat het niet licht bezeerd wordt. [104]

39.

VON DEM MAGEN.

Der mag ist der êrst haven, dar inn daz ezzen gekocht wirt in den menschen.der mag nimpt daz rôch ezzen von der sluntrœrn und kocht ez in im selber, wie daz sei, daz ez etswie vil geschickt werd in dem mund und in der sluntrœrn.der mag hât inwendig vil häutelvasen reht sam klaineu plätlein an ainem püechlein, dar umb, daz von der selben häutlein hitz daz ezzen dester paz gekocht werd, und auch dar umb, daz daz ezzen dester lenger in dem magen beleib; wan wær der mag sleht und glat, sô sliff daz ezzen ê der zeit ze tal und belib ungekocht.ain gedärm ân ander grôz gedärm gêt von dem magen ze tal, daz haizt daz vastend gedirm, dar umb, daz ez alle zeit wan ist von den gerben des ezzens, wan ez nimpt allein die klâren fäuhten von dem magen, aber die gerben gênt irn weg zuo der mistporten.in dem vastendem gedirm sint fünf âdern gestecket, die haizent die pärmleichen âdern, dar umb, daz si mit allen andern âdern mitleident.die selben âdern streckent sich unz an die lebern und ziehent die klâren fäuhten unz an die lebern von dem vorgenanten gedirm, und sô kocht diu leber denn die fäuhten und sendet daz wazzer ab zuo den niern und von den niern in die plâsen, und diu leber behelt daz bezzer und kocht ez zuo pluot und gibt dâ von allen andern glidern narung, und daz lautrer tail des bluots wirt gesant dem herzen und der lebern in ainer âdern, die sich streckt von der lebern an daz herz, dâ wirt dann zwaierlai auz dem lautern pluot: daz ain ist nâtürleich hitz, daz ander lebleicher gaist.daz scholt dû verstên alsô.der gaist und diu sêl sint underschaiden, wan diu sêl ist ain selpwesigeu form, der werk lebentigue werk sint, und dâ von ain iegleich dinch dâ mit geformt förmleich sein leven hât.alsô lêrt uns Aristotiles in dem andern puoch von der sêl.verstêst dû des [105] niht, gib dir die schult, daz dû in den dingen niht geüebt pist.wan wer daz deutsch zuo der latein mizzet gãnzleich und reht, sô beleib ich ân strâf.aber als wir ez hie nemen, sô ist der gaist ain nâtürleich luftig dunst, dar an daz leben stêt, und der gaist haizt in dem herzen lebleich, in der lebern nâtürleich, in dem hirn tierleich.ich verstên daz alsô.der gaist haizt in der lebern nâtürleich, wan als vor gesprochen ist, diu leber geit der ganzen nâtûr aller glider ir narung; und in dem herzen haizt der gaist lebleich, wan daz herz ist ain schatzlädlein und ain anvanch des lebens; in dem hirn haizt der gaist tierlich dar umb, daz ains iesleichen tiers sinn in dem haupt sint, und daz der gaist ain wägenlein ist, dar auf diu ebenpild anderr ding varnt von ainem sinn und von ainr sêle kraft hintz der andern.der gaist ist ain pant, dâ mit leib und sêl zesamen sint gepunden.

39.

VAN DE MAAG.

De maag is de eerste haven waarin dat eten gekookt wordt in de mensen. De maag neemt dat ruwe eten van de slokdarm en kookt het in zichzelf, hoe dat is dat het wat veel geschikt wordt in de mond en in de slokdarm. De maag heeft inwendig veel huidvezels recht zoals kleine blaadjes aan een boekje, daarom dat van dezelfde huidjes hitte dat eten des te beter gekookt wordt en ook daarom dat het eten des te langer in de maag blijft; want was de mag recht en glad zo slipt dat eten eer de tijd naar het dal en blijft ongekookt. Een darm zonder andere grote darm gaat van de maag naar het dal en dat heet de vaste darm, daarom dat het altijd leeg is van de afscheiding van het eten, want het neemt alleen die heldere vochten van de maag, maar die afscheidingen gaan hun weg tot de mestpoorten. In de vaste darm zijn vijf aderen gestoken die heten de barmhartige aderen, daarom dat ze met alle andere aderen mede lijden. Diezelfde aderen strekken zich tot aan de lever en trekken de heldere vochten tot aan die lever van de voor genoemde darm en zo kookt de lever dan die vochten en zendt dat water af naar de nieren en van de nieren in de blaas en de lever behoudt dat betere en kookt het tot bloed en geeft daarvan allen andere leden voeding en dat zuivere van het bloed wordt gezonden naar het hart en de lever in een ader die zich strekt van de lever aan dat hart, daar worden dan twee soorten uit het t zuivere bloed: de ene is een natuurlijke hitte, de ander levende geest. Dat zal u alzo verstaan, de geest en de ziel zijn onderscheiden, want de ziel is een zelfstandige vorm diens werk levend werken zijn waarvan elk ding daarmee gevormd vormelijk zijn leven heeft. Alzo leert ons Aristoteles in het andere boek van de ziel. Verstaat u dat [105] niet, geef je de schuld dat u in die dingen niet geoefend bent. Wan wie dat Duits in het Latijn mengt gans en recht dan blijf ik zonder straf. Maar zoals we het hier nemen zo is de geest een natuurlijke luchtige damp waaraan dat leven staat en de geest heet in het hart levend en in de lever natuurlijk en in de hersens dierlijk. Ik versta dat alzo, de geest heet in de lever natuurlijk want, zoals voorgesproken is, de lever geeft de ganse natuur alle leden hun voeding; en in het hart heet de geest levend want dat hart is een schatkamer en een aanvang van het leven; in de hersens heet de geest dierlijk, daarom dat elk dier zintuigen in het hoofd zijn en dat de geest een wagentje is waarop het evenbeeld en andere dingen varen van het ene zintuig en van de ene ziel kracht achter de andere. De geest is een band waarmee lijf en ziel tezamen zijn gebonden.

40.

VON DEM NABELN.

Der nabel ist ain mitel oder nâhent pei der mitel menschleichs leibs.mit dem nabeln ist daz kindel an gepunden in der muoter leib und nimt sein narung mit dem nabeln in der muoter leib und diu narung ist pluot und dar umb ist der mônâtleich fluz verslozzen an den swangern frawen, es zei dann daz kint tôt oder diu fraw hab gar vil übrigs pluots.der hân ich ain gesehen, diu mit lebentigem kind ir gewonhait het.iedoch lebten iriu kint niht lang nâch der gepurt.ez sprechent etleich, daz ain âder gê von der kindenpfâherin unz an des kindleins nabel, und mit der âdern oder mit dem pand zeuht daz kint in sich daz pluot von der muoter lebern, und von dem selben pluot nert sich daz kint in der muoter und nimpt kain speise mit dem mund.noch ain grœzer wunder ist, daz daz kint niht ætempt in der muoter leib und doch, wenn ez geporn wirt, sô mag ez ain klain zeit un [106] geætempt niht beleiben noch geleben.daz sint diu wunder gots.seit nun daz kint nimt sein narung, daz pluot, von der muoter lebern, dar umb bedarf ez niht auzgeng seiner gerben, wan ez der niht hât.alsô spricht unser puoch.aber ander maister sprechent, daz sich daz kint fürb und sauber von wäzzriger überflüzzichait in ainem gänglein, daz hât diu nâtûr gemacht zwischen dem pälglein, dä mit si daz kint umbhüllet in der muoter leib.

40.

VAN DE NAVEL.

De navel is een midden of dicht bij het middel van het menselijk lijf. Met de navel is dat kindje gebonden aan het moeder lijf en neemt zijn voeding met die navel in het moeders lijf en de voeding is bloed en daarom is de maandelijkse vloed gesloten aan de zwangere vrouwen, het is dan dat kind dood of de vrouw heeft erg veel overig bloed. Die heb ik een gezien die met levend kind haar gewoonheid had. Toch leefde haar kind niet lang na de geboorte. Er spreken ettelijke dat een ader gaat van de kindvanger tot aan het kindjes navel en met de aderen of met de band trekt dat kind in zich dat bloed van de moeders lever en van datzelfde bloed voedt zich dat kind in de moeder en neemt geen spijs met de mond. Noch een groter wonder is dat het kind niet ademt in het moeder lijf en toch wanneer het geboren wordt zo mag het een kleine tijd zonder [106] adem niet blijven noch leven. Dat zijn de wonderen van God. Omdat nu dat kind neemt zijn voeding, dat bloed, van de moeder lever daarom behoeft het geen uitgang van zijn afscheiding omdat het dat niet heeft. Alzo spreekt ons boek. Maar andere meesters spreken dat zich dat kind reinigt en zuivert van waterige overvloedigheid in een gangetje dat heeft de natuur gemaakt tussen het balgje waarmee ze dat kind omhult in het moeder lijf.

41.

VON DER PLASEN.

Diu plâse oder diu plâter ist ain vaz des harmprunnens und ist gesetzt zwischen der hüff und dem aftern, und ist diu plâse gesament auz zwain röcken oder auz zwain häuten. Rasis spricht, daz auf der plâsen mund sein zwai mäuslein, diu sich ze samen ziehen und wern, daz der prunn iht unwillicleich auz der plâter gê.der prunn vleuzt von den niern durch zwên häls oder durch zwo âdern, und dâ die âdern die plâsen begreifent, dâ durchgênt si den obern rok der plâsen und dar nâch gênt si sô lang zwischen den zwain röcken der plâsen, unz daz si koment zuo der plâsen hals.dâ durchgênt si dann den andern rok und koment in daz hol tail der plâsen.alsô tragent si daz wazzer in die plâsen.allez gefügel mangelt der plâsen, wan si prunnent niht, dar umb, daz ir fäuhten sich verkêrt in der vedern nâtûr.aber ain iegsleich tier vierfüzig hât ain plâsen.

41.

VAN DE BLAAS.

De blaas of de blaar is een vat van de urine bron en is gezet tussen het hoef en het achterste en is de blaas verzameld uit twee rokken of uit twee huiden. Rasis spreekt dat op de blaasmond zijn twee gewrichtsmuizen de zich tezamen trekken en weren dat de bron niet onwillig uit de blaas gaat. De bron vloeit van de nieren door twee halzen of door twee aderen en waar die aderen de blaas grijpen daar doorgaan ze de bovenste rok van de blaas en daarna gaan ze zo lang tussen die twee rokken van de blaas totdat ze komen tot de blaashals. Daar gaan ze dan door de andere rok en komen in dat holle deel van de blaas. Alzo dragen ze dat water in de blaas. Alle vogels ontbreekt de blaas want ze drinken niet, daarom dat hun vochten zich veranderen in de veren natuur. Maar elk dier viervoetig heeft een blaas.

42.

VON DEN NIERN.

Die niern sint pei der lebern gesetzet, und der reht nier ist hœher gesetzt wan der denke; ez ist aber der denke vaizter denn der reht.der niern ietweder hât zwên häls oder zwuo âdern.der häls ainen streckt der nier [107] auf in der seiten, dâ er inne ligt, unz an die grôzen âdern, diu dâ ist an dem auzwendigen tail der lebern, und den andern hals streckt er ze tal unz an die plâsen, als vor gesait ist von der plâsen. Aristotiles spricht, daz des menschen niern geleich sein den niern ains rindes.der unkäusch sidel ist den mannen in den niern sam den frawen in dem nabeln. Nu wil ich für paz niht mêr sagen von den glidern, wan guot siten und zuht mahten ez niht geleiden in gemainer sprâch, daz si doch wol leident in seltsamer sprâch.

42.

VAN DE NIEREN.

De nieren zijn bij de lever gezet en de rechternier is hoger gezet dan de linker; het is echter de linker vetter dan de rechter. De nieren ongeveer hebben twee halzen of twee aderen. De hals van de ene strekt de nier [107] op in die zijde daar het in ligt tot aan die grote ader die daar is aan het uitwendige deel van de lever, de andere hals strekt er te dal tot aan de blaas zoals voor gezegd is van de blaas. Aristoteles spreekt dat de mensen nieren gelijk zijn met de nieren van een rund. De onkuisheid zetel is de mannen in de nieren zoals bij de vrouwen in de navel. Nu wil ik voor beter niet meer zeggen van de leden want goede zeden en omstandigheid mogen het niet lijden in algemene spraak wat ze toch wol lijden in zeldzame spraak.

43.

VON DEN ADERN.

Nun schüll wir sagen von den âdern, als daz puoch sagt, wie daz sei, daz der ärzt püecher anders dâ von reden; wan hie ist ain krieg zwischen den ärzten und den maistern von der nâtûr, und daz man daz dester paz verstê daz unser puoch sagt, sô schol man wizzen, daz dreierlai âdern sint in den menschen.die êrsten sint runstâdern, dâ daz pluot inne rint und fleuzt von dem herzen oder von der lebern in alliu andriu glider, und daz sint rœrn nuer van ainem rock und haizent ze latein vene.die andern âdern sint gaistâdern und haizent ze latijn arterie, daz ist als vil gesprochen sam eng weg, und in den vliezent die nâtürleichen gaist und die lebleichen gaist, und sint von zwain röcken und sint auch klainer dann die runstâdern.wie auch daz sei, daz in den zwairlai âdern pluot vlieze etswie vil und auch gaist, doch nenne ich si ze deutsch nâch der mêrung.ez sprichet auch Rasis, daz die runstâdern irn ursprinch haben von dem auzwendigen tail der lebern, und daz die gaistâdern alle entspringen von dem lenken tail des herzen.die dritten âdern sint pantâdern und haizent ze latein nervi.mit den pint diu nâtûr diu herten pain in den glidern zesamen.nun spricht unser puoch alsô. [108] die runstâdern sint die, dâ durch daz pluot vleuzt von dem herzen in alliu glider, wan Aristotiles wil, daz si ursprinch haben von dem herzen, wann sô der mensche sich fürht, sô lauft daz pluot zuo dem herzen sam zuo seint enthaltung, und sô des menschen vel beraubet wirt des pluotes, sô rimpft ez sich und gêt im daz hâr ze perg und wirt der mensch plaich.die runstâdern gleichent den gaistâdern an etleichen dingen, sam Galiênus spricht.iedoch slahent die runstâdern niht sam die gaistâdern, dar umb haizent si auch die gerüewigen âdern.der runstâdern sint zwuo fürstinne, daz sint die zwuo, die in dem herzen entspringent, sam Aristotiles spricht, oder in der lebern, als Galiênus spricht und die andern ärzt, und ist der zwair âdern ainiu grœzer, diu ander klainer.ietwedriu der runstâdern ist ain wurzel vil anderr runstâdern, wan, sam Plinius spricht, die zwuo âdern estent sich über all den leib und fäuhtent in mit lebleichem pluot über al.si sendent ir este zuo dem hirn und von dem hirn estent si sich zuo den ôrn und auch zuo den augen, zuo der nasen und zuo dem munde.alsô estent si sich auch onder sich. Galiênus spricht, daz zuo aim iegleichen geampten glid, daz ain ampt hât, sich estent zwuo slahend âder, der slahen man enpfint auzwendig auf etleichen glidern sam auf den armen, pei den henden und auf dem slâf pei den ôrn.daz slahen der âdern bezaichent uns des herzen krankhait und sein sterken, auch des leibes hitz und sein kelten.aber ander âder, die niht slahend sint, tragent daz pluot in diu glider, daz diu glider dâ von fäuht werdent.daz geschiht der nâtûr zuo ainer hilf und dem leib zuo ainer narung, und sint die este der âdern klain dar umb, daz daz pluot von seiner klainhait dester sneller werde verkêrt in der glider nâtûr, und auch dar umb, daz sich daz pluot dester paz dar inn enthalt und niht leiht auzfliez. Ez gênt auch âdern durch die rœrloten mitten der prust unz in des hauptes spitzen, und von der spitzen gênt wider ab durch [109] die arm drei fäuht âdern mit pluot, diu ain von dem haupt und diu haizet diu hauptâder und ze latein cephalica; diu ander von der leber, deu haizt ze latein epatica.aber als daz puoch spricht haizet si basilica, daz ist gesprochen diu gruntâder, dar umb, daz diu leber ain grunt ist und ain ursprinch des pluotes; diu dritt âder gêt von dem herzen und ist ze mitelst zwischen den zwain in dem arm.dar umb haizt si ze latein mediana, daz spricht diu mitlerinne.von den vodersten âdern des herzen estent sich ander âdern ze tal zuo den niern, von den niern zuo dem manstab, dar umb, daz des herzen lust gesant werd zuo den zwain steten und dâ gemêrt werd und mit werken volprâht.dû scholt auch wizzen, daz all âdern gemainschaft habent mit den âdern, die sich sament in dem manstab, und der âdern sint vil und gar manig, die sich dâ sament.von den steten des obersten tails des herzen gênt auch âdern ze tal in diu pain und in die füez, dar umb, daz die füeze gemaistert werden von dem herzen, wâ hin si gên schüllen.

43.

VAN DE ADEREN.

Nu zullen we zeggen van de aderen zoals dat boek zegt, hoe dat is dat de artsen boeken anders daar van spreken; want hier is een oorlog tussen de artsen en de meesters van de natuur en dat men dat des te beter verstaat dat ons boek zegt zo zal men weten dat er drie soorten aderen zijn in de mensen. De eerste zijn renaderen daar dat bloed in rent en vloeit van het hart of van de lever in alle andere leden en dat zijn pijpjes maar van een rok en heten in Latijn vene. De andere aderen zijn geestaderen en heten in Latijn arterie, dat betekent zoals enge weg en in die vloeien de natuurlijke geesten en die levende geest en is van twee rokken en die zijn ook kleiner dan de ren aderen. Hoe ook dat is dat in de twee soorten aderen bloed vloeit wat veel en ook geest, toch noemt ik ze in Duits naar de grootte. Er spreekt ook Rasis dat die renaderen hun oorsprong hebben van het uitwendige deel van de lever en dat de geestaderen alle ontspringen van het linkerdeel van het hart. De derde aderen zijn bandaderen en heten in Latijn nervi. Met die bindt de natuur de harde benen in de leden tezamen. Nu spreekt ons boek alzo, [108] de renaderen zijn die waardoor dat bloed vloeit van het hart in alle leden, want Aristoteles wil dat ze oorsprong hebben van het hart want zo de mens zich vreest zo loopt dat bloed tot het hart zoals tot zijn ophoud en zo het mensenvel beroofd wordt van het bloed zo krimpt het zich en gaat hem dat haar te bergen en wordt de mens bleek. De renaderen lijken op de geestaderen aan ettelijke dingen, zoals Galenus spreekt. Toch slaan die renaderen niet zoals de geestaderen en daarom heten ze ook de rustige aderen. De renaderen zijn twee vorstinnen, dat zijn die twee die in het hart ontspringen, zoals Aristoteles spreekt, of in de lever, zoals Galenus spreekt en de andere artsen, en is van de twee aderen een grotere en de andere kleiner. Ergens is bij de renaderen een wortel van veel andere renaderen want, zoals Plinius spreekt, die twee aderen breiden zich takvormig uit zich overal het lijf en bevochtigen hem met levend bloed overal. Ze zendt haar takken tot de hersens en van de hersens breiden ze zich takvormig uit tot de oren en ook tot de ogen, tot de neus en tot de mond. Alzo breiden ze zich takvormig uit en trekken ook naar beneden. Galenus spreekt dat tot elk lid met en ambt dat een ambt heeft zich takvormig uitbreiden twee slaande aderen, die slagen bevindt men uitwendig op ettelijke leden zoals op de armen, bij de handen en op de slaap bij de oren. Dat slaan van de aderen betekent ons het hart zwakte en zijn sterkte en ook van de lijf hitte en zijn koude. Maar andere aders die niet slaan dragen dat bloed in de leden zodat de leden daarvan vochtig worden. Dat geschiedt de natuur tot een hulp en het lijf tot een voeding en zijn die takken van de aderen klein, daarom dat het bloed van zijn kleinheid des te sneller wordt veranderd in de leden natuur en ook daarom dat zich dat bloed des te beter daarin ophoudt en niet gemakkelijk uitvloeit. Er gaan ook aderen door die roerpijpjes midden in de borst tot in het hoofd spits en van die spits gaan weer af door [109] de armen drie vochtige aderen met bloed, de ene van het hoofd die heet de hoofdader en in Latijn cephalica; de ander van de lever en die heet in Latijn epatica. Maar zoals dat boek spreekt heet ze basilica, dat is gesproken de grondader, daarom dat de lever een grond is en een oorsprong van het bloed; de derde ader gaat van het hart en is de middelste tussen de twee in de armen. Daarom heet ze in Latijn mediana, dat spreekt de middelste. Van de voorste ader van het hart vertaken zich andere aderen naar het dal tot de nieren en van de nieren tot de manstaf, daarom dat de hart lust gezonden wordt naar de twee plaatsen en daar vermeerderd worden en met werken volbracht. U zal ook weten dat alle aderen gemeenschap hebben met de aderen die zich verzamelen in de manstaf en die aderen zijn veel en erg verschillend die zich daar verzamelen. Van de plaats van het bovenste deel van het hart gaan ook aderen naar het dal in de benen en in de voeten, daarom dat de voeten geregeerd worden van het hart waarheen ze gaan zullen.

44.

VON DEN PANTADERN.

Die pantâdern pindet diu pain zesamen in allen glidern.etleich sprechent, daz si entspringen in dem hirn.in den pantâdern ist niht pluotes sam in den runstâdern.die pantâdern sint van nâtûr lang und niht dick.die runstâdern verainent sich wider, wenn si gezwaiet werdent mit sniten oder mit slegen, aber die pantâdern niht.kain pantâder ist in des menschen haupt, si sint aber in den henden und in den füezen.ain iegleich tier, daz pluot hât, daz hât pantâdern.die pantâdern werdent beraubt ze stunden irr zimleichen fäuhten: sô ziehent si sich zesamen, und daz ziehen martert den menschen jæmerleichen.die pantâdern sint auch dar zuo nütz, daz si die sinnleichen und die wegenden kräft tragent von [110] dem hirn in alliu andriu glider und daz si den ganzen leip sterkent.etleich tier habent der âdern niht, sam die visch, die der gaistâdern niht habent.dû scholt auch wizzen, daz man in den reden von den âdern oft ain für die andern nimt, alsô daz man die gaistâdern nimt für die pantâdern und daz man ze latein nervos arterias haizet.alsô hât unser puoch ietzo gerett von den pantâdern an vil sprüchen, wan die rehten pantâdern, die Galiênus ligamenta haizt, entspringent in den painen und dar umb sô enpfindent si als wênich als diu pain, die si zesamen pindent.

44.

VAN DE BANDADEREN.

De bandaderen (spieren) binden de benen tezamen in alle leden. Ettelijke spreken dat ze ontspringen in de hersens. In de bandaderen is geen bloed zoals in de renaderen. De bandaderen zijn van natuur lang en niet dik. De renaderen verenigen zich weer wanneer ze gedeeld worden met snijden of met slagen, maar de bandaderen niet. Geen bandader is in het mensen hoofd, ze zijn echter in de handen en in de voeten. Elk dier dat bloed heeft dat heeft bandaderen. De bandaderen worden soms beroofd van hun matige vochten: zo trekken ze zich tezamen en dat trekken martelt de mensen jammerlijk. De bandaderen zijn ook daartoe nuttig dat ze de geestachtige en de bewegende kracht dragen van [110] de hersens in alle andere leden en dat ze het ganse lijf versterken. Ettelijke dieren hebben de aderen niet zoals de vissen die de geestaderen niet hebben. U zal ook weten dat men in de spraak van de aderen vaak de ene voor de andere neemt, alzo dat men de geestaderen neemt voor de bandaderen en dat men ze in Latijn nervos arterias noemt. Alzo heeft ons boek iets gesproken van de bandaderen aan veel spreuken want de echte bandaderen, die Galenus ligamenta noemt, die ontspringen in de benen en daarom zo bevindt het alzo weinig als de benen die ze tezamen bindt.

45.

VON DEN ZAICHEN, OB AIN FRAW SWANGER SEI ODER NIHT.

Wir haben nu gesait von des menschen glidern, nu schüll wir ain tail sagen, wie er in die werlt kom, und von der underschait, diu ist in der muoter leib zwischen dem degenkind und dem diernkind.des êrsten scholt dû wizzen diu zaichen, dâ von man waiz, ob ain fraw swanger sei worden.der zaichen setzt Avicenna vil.daz êrst zaichen ist diu zuosât paider sâmen weibes und mannes; aber daz dunket mich ain ungewiss zaichen, wan daz oft geschiht, daz doch diu frawe niht zwanger wirt.daz ander zaichen ist, daz diu wünschelruot oben trucken ist an dem haupt und daz si die muoter vast seugt.daz dritte zaichen ist daz vest besliezen des mundes an der muoter, wan der munt wirt sô vast beslozzen, daz ain nâdelspitz niht dar ein möchte.daz vierd ist, daz sich diu muoter über sich hebt und für sich in der frawen leib.daz fünft ist, daz diu frawe den mônâtleichen fluz niht hât dar nâch und si swanger wirt.geschiht aber der fluz, daz ist gar selten.daz sehst, daz diu fraw ainen klainen smerzen zwischen dem nabeln und dem püschlein hât.daz sibend ist, daz diu frawe irn prunnen ze stunden niht wol gehaben mag; doch ist daz niht [111] allen frawen.daz aht ist an etleichen frawen dar nâch und si swanger werdent, daz si der manne geselschaft hazzent oder ir haimlichait fliehent.daz wæn ich, daz daz wâr sei an den selben frawen in der êrsten new irs zuovâhens.daz neund zaichen ist, daz diu fraw træg wirt und swær an irm leib.daz zehend ist, daz ir ain klain wüllet.daz ainleft ist, daz etleich frawen köppelnt und daz köppeln ezzicht in der keln.daz zwelft ist, daz der frawen diu haut kräuzelt und daz ir swindelt in dem haupt.daz dreizehend zaichen ist, daz etleicher frawen diu augen vinster werdent und tief.daz vierzehend ist, daz diu frawe nâch ainem mônât oder nâch zwain pœs gelust hât.daz fünfzehend ist, daz daz weiz in den augen plaichet und gelbet. Daz sint diu zaichen, die Avicenna setzt.

45.

VAN DE TEKENS OF EEN VROUW ZWANGER IS OF NIET.

We hebben nu gezegd van de mensen leden en nu zullen we een deel zeggen hoe hij in de wereld komt en van het onderscheidt die er is in het moeder lijf tussen het jongentje en het meisje. Als eerste zal u weten het teken waarvan men weet of een vrouw zwanger is geworden. Dat teken zet Avicenna veel. Dat eerste teken is de samen zetting van beide zaden, wijven en mannen; maar dat lijkt me een onzeker teken want dat het vaak geschiedt dat toch de vrouw niet zwanger wordt. Dat andere teken is dat de wensroede boven droog is aan het hoofd en dat ze de baarmoeder erg zuigt. Dat derde teken is dat vast besluiten van de mond aan de baarmoeder, want de mond wordt zo vast besloten dat een naaldspits niet daarin mag. De vierde is dat de baarmoeder zich omhoog heft voor zich in het vrouwenlijf. De vijfde is dat de vrouw de maandelijkse vloed niet heeft daarna en ze zwanger wordt. Geschiedt echter de vloed, dat is erg zelden. De zesde dat de vrouw een kleine pijn tussen de navel en de borst heeft. De zevende is dat de vrouw haar bronnen in stonden niet goed hebben mag; toch is dat niet [111] alle vrouwen. De achtste is aan ettelijke vrouwen daarna en dat ze zwanger worden dat ze het mannengezelschap haten of hun heimelijkheid vlieden. Dat waan ik dat dit waar is aan dezelfde vrouwen in het begin van hun ontvangen. Het negende teken is dat de vrouw traag wordt en zwaar aan hun lijf. De tiende is dat ze wat woelen. De elfde is dat ettelijke vrouwen koppelen en dat koppelen ziet men in de keel. De twaalfde is dat de vrouwen de huid kroest en dat het ze duizelt in het hoofd. Dat dertiende teken is dat ettelijke vrouwen de ogen duister worden en diep. Dat veertiende is dat de vrouw na een maand of na twee boze lust heeft. Dat vijftiende is dat het witte in het oog verbleekt en wordt geel. Dat zijn de tekens die Avicenna zet.

46.

VON WELHEN SACHEN AIN FRAW SWANGER WERDE AINS KNÄBLEINS.

Wilt auch dû wizzen, von welhen sachen ain fraw swanger werde ains knäbleins und welhez diu zaichen sein, ob diu fraw ain knäblein trag, sô scholt dû wizzen, wenn des mannes sâm haiz ist und daz sein vil ist, sô hât er die kraft und den sig, daz er ain knäblein machet.diu ander sach ist, wenn des mannes sâm nâch den maisten tail kümpt aus dem rehten gezeuglin des mannes und genomen wirt in der muoter rehten seiten; daz ist dar umb daz diu reht seit hitziger ist wan diu lenke, und der sâm auz dem rehten gezeuglein ist kreftiger wan der auz den denken.dar umb ist mein rât, daz sich die frawen auf die rehten seiten naigen zehant nâch dem werch, ob si gern knäblein tragen.ez sprechent auch etleich, sei daz des mannes sâm springe auz seim rehten gezeuglein in die rehten seiten der muoter, sô werd ain knäblein dar auz, als vor gesprochen ist; spring aber der sâm auz dem lenken gezeuglein des mannes in die rehten [112] seiten der muoter, sô werde dar auz ain mänleich weib oder ain männinne; spring aber der sâm auz dem rehten gezeuglein in die lenken seiten, sô werd dar auz an weibisch man; spring aber er auz dem lenken gezeuglein in die lenken seiten der muoter, sô werd dar auz ain fräwlein oder ain dirnkint.dar zuo hilft auch diu kelten des luftes und diu kelten des landes und der wint, der von dem wagen an dem himel fleugt gegen mittem tag über, der haizet ze latein aquilo.daz ist dar umb, daz diu kelten die nâtürleichen hitz hin ein treibt in den leib und si inwendig sterkt, wan ez muoz daz knäblein haizer haben zuo einer machung wan daz dirnlein.

46.

VAN WELKE ZAKEN EEN VROUW ZWANGER WORD VAN EEN KNAAPJE.

Wil ook u weten van welke zaken een vrouw zwanger wordt van een knaapje en wat de tekens zijn of de vrouw een knaapje draagt zo zal u weten wanneer het mannenzaad heet is en dat er veel van is zo heeft het de kracht en de zegen dat het een knaapje maakt. De andere zaak is wanneer het mannenzaad naar het meeste deel komt uit de rechter staf van de man en genomen wordt in de baarmoeder aan de rechterzijde; dat is daarom dat de rechter kant heter is dan de linker en het zaad uit de rechter geslacht is krachtiger dan die uit de linker. Daarom is mijn raad dat de vrouwen zich op de rechterzijde neigen gelijk na het werk als ze graag een knaapje dragen. Er spreken ook ettelijke is het dat het mannenzaad springt uit zijn rechter geslacht in de rechter zijde van de baarmoeder zo wordt een knaapje daaruit zoals voor gesproken is; springt echter het zaad uit het linker geslacht van de man in de rechter [112] zijde van de baarmoeder zo wordt daaruit een mannelijk wijf of een mannin; springt echter het zaad uit het rechter geslacht in de linker zijde zo wordt daaruit aan wijfachtige man; springt het echter uit het linker geslacht in de linker zijde van de moeder zo wordt daaruit een vrouwtje of een meisje. Daartoe help ook de koude van de lucht en de koude van het land en de wind die van de wagen die aan de hemel vliegt tegen midden dag over, die heet in Latijn aquilo. Dat is daarom dat de koude de natuurlijke hitte heen drijft in het lijf en ze inwendig sterkt, want knaapje moet het heter hebben tot het maken dan het meisje.

47.

VON DEN ZAICHEN, OB AIN FRAW AIN KNÄBLEIN TRAGE.

Wenne nu ain fraw swanger ist worden, wilt dû wizzen, ob si ain knäblein trag, sô merk disiu zaichen.daz êrst ist, daz diu fraw paz gevar ist wann sô si ain dirnlein tregt.daz ander zaichen ist, daz ir daz reht prüstel ê grœzer wirt wan daz lenk.daz dritt zaichen ist, daz daz häuptlein an dem prüstel rœter wirt und auch die âdern an dem selben häuptlein werdent rœter wan zuo dem dirnlein.daz vierd, daz der frawen der leib sinweller ist.daz fünft ist, daz diu frawe sterker und sneller ist wan mit dem dirnlein.daz sechst ist, daz si niht pœse lüst hât als mit dem dirnlein.daz sibend ist, daz der frawen diu reht seit swærr ist wan diu lenke. Daz aht ist, daz sich daz kindlein wegt in der rehten seiten.daz neund ist, daz sich daz knäblein wegt in der muoter leib nâch dreien mônâden und daz dirnlein nâch viern.daz zehend ist, wenn diu frawe von stat gêt, sô hebt si des êrsten den rehten fuoz.daz ainleft ist, wenn si auf stêt, sô steurt si sich auf die rehten hant.daz zwelft ist, daz sich daz reht aug sanfter und snellicleicher wegt.daz driezehend ist, daz daz âderslahen des rehten [113] arms grœzer und vollekumener ist.daz vierzehend ist, daz diu frawe mêr hazzt daz slâfen mit den mannen wenne si ain knäblein trägt wann sô si ain dirnlein trait.daz verstên ich wâr sein an etleichen frawen, niht an allen, und aller maist in der neuw irs zuovâhens.daz fünfzehend ist, daz auz dem rehten prüstel ê milich gêt wanne auz dem lenken,daz sehzehend ist, daz der frawen milich dick ist und zæh, alsô der si sprengt auf ein glas, sô stênt die tropfen dar auf als die arwaiz und fliezent niht.aber sô diu frawe mit aim dirnlein gêt, sô ist ir milich dünn und wäzzrig und zerfliezent ir tropfen.von den zaichen allen maht dû wol erkennen, ob diu fraw mit ainem knäblein gê oder mit aim dirnlein.

47.

VAN HET TEKEN OF EEN VROUW EEN KNAAPJE DRAAGT.

Wanneer nu een vrouw zwanger is geworden wil u weten of ze een knaapje draagt, zo merk deze tekens. De eerste is dat het vrouw beter gaat dan dat ze een meisje draagt. Dat andere teken is dat haar de rechterborst wat groter wordt dan de linker. Dat derde teken is dat het hoofdje aan de borst roder wordt en ook de aderen aan datzelfde hoofdje worden roder dan bij een meisje. De vierde dat de vrouwen hun lijf ronder is. De vijfde is dat de vrouw sterker en sneller is dan met een meisje. De zesde is dat ze geen boze lusten heeft zoals met een meisje. De zevende is dat bij de vrouwen de rechterzijde zwaarder is dan de linker. De achtste is dat zich dat kindje beweegt in de rechterzijde. De negende is dat zich dat knaapje beweegt in het moeder lijf na drie maanden en dat meisje na vier. De tiende is wanneer de vrouw van plaats gaat zo heft ze als eerste de rechtervoet. De elfde is wanneer ze opstaat zo steunt ze zich op de rechterhand. De twaalfde is dat zich dat rechteroog zachter en sneller beweegt. Dat dertiende is dat het ader slaan van de rechter [113] arm groter en meer volkomen is. De veertiende is dat de vrouw meer haat dat slapen met de mannen wanneer ze een knaapje draagt dan zo ze een meisje draagt. Dat versta ik waar te zijn aan ettelijke vrouwen en niet aan allen en allermeest in het begin van haar ontvangen. De vijftiende is dat uit de rechterborst eerder melk gaat dan uit de linker. Dat zestiende is dat de vrouwen melk dik is en taai, alzo dat ze sprengt op een glas zo staan de druppels daarop zoals de erwten en vloeien niet, echter zo de vrouw met een meisje gaat zo is haar melk dun en waterig en vloeit uit tot druppels. Van de tekens allen mag u goed herkennen of de vrouw met een knaapje gaat of met een meisje.

48.

WIE DIU GEPURT AN DIE WERLT KOME.

Sô nun diu fruht zeitig ist in der muoter leib, sô entsliezent sich die âdern und diu pant, diu vor die fruht hielten, reht ze geleicher weis als diu æderlein an den frühten auf den päumen, und sô naigt sich danne diu fruht in der muoter leib ze tal gegen der porten in die werlt, sam Aristotiles spricht, mit offem mund und daz kindlein besleuzt den offenen munt mit seim handlein, daz ist sein êrstez menschleichez werch.ez gêt auch daz kindel in die werlt des êrsten mit dem haupt.aber ez gêt wider auz der werlt des êrsten mit den füezen, wan man kêrt im die füez für, sô man ez ze grab tregt.ist auch, daz daz kint zuo der porten niht kümpt des êrsten mit dem haupt, sô kümpt ez gar swærleichen in die werlt und mit der muoter grôzem leiden, alsô daz diu muoter oft stirbt an dem kindlein.daz geschiht dar umb, daz sich diu fraw niht auf gerihtes helt in den gepern.man hœrt auch des kindes kain stimm, ê daz ez ganz her für köm auz der muoter leib.ez geschiht auch oft, daz die frawen der kindlein genesent ê der zeit; daz [114] geschiht von mangerlai sachen, von derschrecken, von slegen, daz man die swangern frawen vast sleht, und von grôzen sprüngen, die die frawen tuont, von swæren schütteln, von reiten oder von varn, wan von den sachen allen prechent diu pant ê der zeit, dâ mit daz kint gepunden ist in der muoter leib, reht sam der ain pirn ê der zeit wirft mit ainem stain ab dem paum.ez sprechent auch etleich, daz der frawen daz kindlein ab gê von dem gestanch ainr erleschten kerzen.daz verstên ich gar von zarten frawen, die gar clârer nâtûr sint.man spricht auch, ob diu frawe irn âtem halt in der gepurt, daz si dester leihticleicher geper.

48.

HOE DE GEBOORTE TER WERELD KOMT.

Zo nu de vrucht rijp is in het moeder lijf zo ontsluiten zich de aderen en de band die daarvoor de vrucht hielden recht in gelijke wijze zoals de adertjes aan de vruchten op de bomen en zo nijgt zich dan de vrucht in het moeder lijf naar het dal tegen de poort in de wereld, zoals Aristoteles spreekt, met open mond en dat kindje sluit die open mond met zijn handje, dat is zijn eerste menselijke werk. Er gaat ook dat kindje in de wereld het eerste met het hoofd. Echter het gaat weer uit de wereld het eerste met de voeten, want men keert hem de voeten naar voren zo men hem te graf draagt. Is ook dat dit kind tot de poort niet komt het eerste met het hoofd dan komt het erg zwaar in de wereld en moet de moeder erg lijden, alzo dat de moeder vaak sterft aan dat kindje. Dat geschiedt daarom dat de vrouw zich niet op gericht hield in de geboorte. Men hoort ook van het kindje geen stem eer dat het gans voortkomt uit het moeder lijf. Het geschiedt ook vaak dat de vrouwen van de kindjes genezen voor de tijd; dat [114] geschiedt van menigvuldige zaken, van schrikken, van slaan, dat men de zwangere vrouwen erg slaat en van grote sprongen die de vrouwen doen, van zwaar schudden, van rijden of van varen, want van die zaken allen breken de band voor de tijd waarmee dat kind gebonden is in het moeder lijf recht zoals men de ene peer voor de tijd afwerpt met een steen van de boom. Er spreken ook ettelijke dat de vrouwen de kindjes afgaat van de stank van een gebluste kaars. Dat versta ik geheel van zachte vrouwen die erg heldere natuur zijn. Men spreekt ook als de vrouw haar adem inhoudt in de geboorte dat ze des te lichter baart.

49.

VON DEN ZAICHEN DER NATÜRLEICHEN SITEN.

a. Und des ersten von dem har.

Seind wir nu haben gesait von des menschen leibs glidern, sô schüll wir nu sagen, wie des menschen gestalt und seiner glider schickung uns bezaichent sein nâtürleich siten, und die lêr wil ich setzen als si Rasis hât gesetzt in seiner ärznei.in diser lêr solt dû des êrsten merken, wilt dû gewisleichen prüefen, was neigung und waz siten der mensch von seiner aigenr nâtûr hab, sô scholt dû niht an áin zaichen sehen, dû solt der zaichen samnen sô dû maist maht und vindest dû si widerwärtig gegen ainander, sô volg dem sterkern und den, die mêr kreft habent.dû solt auch wizzen, daz daz maist prüefen und daz gewist ist an den augen und an den ganzen antlütz; dar nâch vil an den henden.

Nun schüll wir anheben an dem hâr auf dem haupt und an andern stücken des leibs, slehtez hâr und lindez bedäut ainen vorchtigen menschen.des nem wir ain geleichnüss an dem hasen und an dem hirzen.aber kraus hâr bedäut kuonheit.vil hârs an dem pauch daz bedäut ainen unkäuschen menschen.ist aber vil hârs auf den [115] rippen, daz bedäut kuonhait, und vil hârs auf den schultern und auf den hals bedäut klainmüetichait und widerstreben oder widerspenichait, alsô daz den menschen niemd leiht bekêrt von seinem fürsatz.vil hârs an dem pauch und an der prust bedäut klain weishait.aufragendez hâr sam die sweinporsten auf dem haupt oder über al den leib bedäut vorht.

b. Von der varb.

Rôtiu varb oder rœtlotiu bedäut vil hitz und vil pluots, aber mitelvarb zwischen rôt und weiz bedäut ain geleich nâtûr, deu niht ze vil noch ze wênig hât hitz noch pluots, ist daz diu haut niht rauch ist mit hâr.welhes menschen varb ist feurein als ain flamme, der ist unstæt und töbig.aber welher mensch rôt ist und clår, der ist schamich.welhes menschen varb grüen ist oder zwarz, der ist pœser site.

c. Von den augen.

Welher mensch grôz augen hât, der ist træg, und welher mensch tief augen hât vast hin ein gesetzt in daz haupt, der ist kündig oder hinderlistig und ain betrieger.welhes augen her für pauzent auz dem haupt, der ist unschämich und kleppenisch und ain tôr.aber wenne diu augen nâch der lengen gesetzt sint, sô ist der mensch hinderlistich und ain betrieger.welhes augen vil swerzen habent, der ist vörhtig, und welher gaizaugen hât nâch der varb, der ist ain tôr.welhes augen snell varend sint und scharpfsihtig, der ist ain betrieger, ain hinderlister und ain diep.welhes augen sô gar still stênde sint als die stain, der ist listig, und welhes anplick geleicht ains weibs anplick, der ist unkäusch und unschämig.ist aber sein anplick kintleich und ist allez sein antlütz und seineu augen sam si lachen oder lächerleich gestalt, sô ist der mensch frœleich und ist von nâtûr ains langen lebens.welhes menschen augen grôz sint und [116] zittrend und manigvirbig, der ist træg und hât die frawen liep.aber welhes augen klain sint und bidmend und manigvirbig, der ist gar zornik und hât auch die frawen liep.welhes augen an der rœten dem feur geleichent, daz ist ain gruntpœsez mensch und gar widerprüechig oder ungevölgig.ist des selben auapfel swarz, daz bedäut ainen trægen und ainen stumpfen menschen.manigvirbig augen, deu ain gelb varb habent zou geselt sam ob si mit safrân geverbt sein, bedäutent durchpœse siten.vil fleken pei den augapfeln bedäutent pœsen menschen, und sint sein augen dâ mit manigverbig, sô ist er dester pœser.sint diu augen klain und her für pauzend auz dem haupt, sam ains krebs augen, diu bezaichent tôrhait und närrischait und ainen menschen, der seinen flaischeleichen gelüsten nâch volget.klaineu äugel vil hin und her varend, der augenprâwe sich oft auf und zuo tuont, bedäutent ainen gruntpœsen menschen.welhes menschen augäpfel in irs endes umbganch habent ainen geleichen umbkraiz, die bedäutent ainen häzzigen menschen, ainen claffer, ainen vorchtigen und durchpœsen menschen.welhes augen rindesaugen geleichent, die bezaichent krankmüetichait.sô der augapfel swarz ist und ain gelb varb hât sam ob er übergoldet sei, der bedäut ainen pœsen menschen, ainen morder, der menschleich pluot gern vergeuzt.über sich aufkapfend augen als der ochsen augen und diu auch rôt sint und gar grôz, diu bezaichent ainen gar pœsen menschen, ainen tôrn, ainen narren, ainen trunkenpolt,diu pesten augen sint die zwischen zwarz und manigvirbig ain mitel habent und die niht gar scheinplitzent sint und daz kain rœten noch kain gelb varn in in scheint: diu augen bedäutent ain guot nâtûr.manigvirbig augen mit ainer gelben varb scheinplitzend oder der varb grüen sint als ains stains varb bedäutent ainen pœsen menschen, und die läut, die dar zuo fleckot in den augen, die sint die pœsten under allen menschen und die grœsten betrieger. [117]wer sein augöpfel her fâr pauzend hât mit der ganzen grœzen der augen, der ist klainmüetig.wem diu augen tief sint und klain, der ist listig, ain betrieger und ain häzziger mensch.wem daz hãr der überprâw her nider gekrümt ist oder an ain stat getwungen von nâtûr, der ist ain lieger, ain listiger und ain tôr.wer gar sêr zitternd augen hât, der ist pœs.wer klain augen hât, der ist pœs und ain tôr.sint aber diu augen grôz, sô ist der mensch niht sô pœs, aber er ist ain grœzer tôr wan der mit den klainen augen.wer manigvirbig augen hât oder grüen augen, der ist pœs und ain diep.welhes menschen augenprâw sich gar oft auf und zuo tuont, der ist vorhtig und ain töbig mensch.

d. Von den überprawen.

Welhes menschen überprâwe vil hârs habent und rauch sint, der hât vil gedänk und tief trahten und vil traurichait und ist sein sprâch unrain und grob, wer lange überprâwe hât, der ist hôchvertig und unschämig.wes überprâwe sich ze tal naigent gegen der nasen und sich oben aufrihtent gegen dem slâf, der ist unschämig und ains stumpfen sinnes.

e. Von den naslöchern.

Wer spitzig dünneu naslöcher hât, der ist ain krieger und kriegt gern.wer grôzeu naslöcher hât und weiteu, der hât klain weishait.wer an der nasen langeu naslöcher hât und dünneu, der ist gæch und ain tôr und leiht.wer praiteu naslöcher hât, der ist unkäusch.wem die naslöcher sêr offen sint, der ist zornig von nâtûr.

f. Von der stirn.

Welhes stirn sleht ist und niht gerunzelt, der ist kriegik und macht gern krieg.welhes menschen stirn sich gesammnet hât auf ir mitel, der ist zornich.wer ain klain stirn hât, der ist ain tôr, und wer ain grôz stirn hât, der [118] ist gar træg.wer ain gar gerunzelt stirn hát, der ist unschämig.

g. Von dem munde.

Wer ainen grôzen munt hât, der ist ain vrâz und ist küen.wes lefsen grôz sint, der ist ain tôr und stumpfes sinnes.wes lefsen niht wol geverwt sint, der ist hôchvertig.wes zend krank sint, dünn und klain, des ganzer leib ist krank.wes zend hündisch zend sint, lang und stark, der ist ain vrâz und pœs.

h. Von des menschen antlütz.

Welhes menschen antlütz geleicht aines trunken menschen antlûtz, der ist ain trunkenpolt von nâtûr.aber welher menschen antlütz geleicht aines zornigen menschen antlütz, der ist von nâtûr zornig, und wenn des menschen antlûtz geleicht ains schämigen antlütz, der ist von nâtûr schämig.welhes antlütz vol flaischs ist, der ist træg und ain tôr.welhes wangen grobez flaisch habent, der ist ainr groben nâtûr.wer ain behendez antlütz hât, daz ist ain antlütz niht zerplâsen und niht mit grobem flaisch, der hât vil gedänk.wer gar ain sinwel antlütz hät, der ist ain tôr, wer gar ain grôz antlütz hât, der ist træg.wer gar ain klainz antlütz hât, der ist pœslistig und ain smaicher.wes antlütz niht wol geschicket ist noch wol geformet, der mag niht guoter siten gehaben, ez sei danne gar selten.wes antlütz lanch ist, der ist schämich, und wer diezend oder zeblæt slæf hât pei den ôrn und grôz âdern, der ist zornich von nâtûr.

i. Von den orn.

Wes ôrn grôz sint, der ist ain tôr und langes lebens.

k. Von der stimm.

Wer ain grôzeu stimme hât, der ist küen.wes red eilt und snell ist, der ist in seinen werken snell und eilend [119] und ist zornich und pœser siten.wes âtem lang ist, der ist pœs.wer ain swær stimm hât, der ist ain diener seins aigenen pauchs.wer ain scharpf stimm hât, der ist häzzig und tregt ainen widerdriez lang in seinem herzen haimleichen.ain schœneu stimm bedäut tôrhait und kleine weishait.

l. Von dem flaisch.

Welher mensch vil flaisch hât und daz selb hert ist, daz bedäut groben sin und hert vernunft.aber welhes menschen flaisch lind ist, daz bedäut ain guot nâtûr und ainen guoten sin und aine guot verstäntnüss.

m. Von dem lachen.

Wer vil lachet der ist sänftmüetig und wolkumend allen läuten und sorgt niht vil umb kainerlai dinch.aber wer wênig lacht, der ist hertmüetig und misvelt im allez, daz ander leut tuont.wer mit lauter stimme lacht, der ist unschämig.wer huost wenne er lacht oder swærleichen âtemt, der ist unschämig und ain wüetreich.

n. Von der wegung.

Wer swær wegung hât, daz bedäut ain stumpfhait und ain træghait an dem menschen.aber snell wegung bedäut ain leihtichait an dem menschen.

o. Von dem hals.

Wer ainen kurzen hals hât, der ist listig und sinnreich.aber der ainen langen hals hât, der ist ain tôr, kläppisch und vorchtig.wer aber ainen vaizten hals hât, herten und starken, der ist zornich und gæch.

Von der prust.

Wer ain stark prust unden hât und auch dar an vil flaisches, der ist ain tôr.wer ainen behenden leip hât, daz bedäut vil kündichait.wer ainen grôzen pauch hât,[120] daz bedäut übrigen glust des leibs.wer auf dem leib umb die prust klain ist und behend, daz bedäut des herzen kranchait.

q. Von den rippen.

Wer weiteu ripp hât, daz bedäut sterken und hôhvart und vil zorns.wer aber krummeu ripp hât, daz bedäut pœs siten, und wer geleicheu ripp hât, daz ist ain guot zaichen, wer klaineu ripp hât, daz bedäut ain klainichait des sinnes.wer aber weiteu oder braiteu ripp hât, daz bedäut guoten sin.

r. Von den ahselen.

Wer über sich auferhebt ahseln hât gegen dem haupt, daz bedäut tôrhait.

s. Von den armen.

Wem die arm sô lank sint, daz er stênd mit den henden auf diu knie geraichen mag, daz bedäut edeln sin und hôchvart und ain grôz begir ze reichsen über andreu läut.wem aber die arm krump sint, daz bedäut ainen vorchtigen und ainen pœsen menschen.

t. Von den henden.

Lind hend und behent bedäutent vil weishait und guot vernunft.gar kurz hend bedäutent tôrhait.klain hend und gar lang bedäutent ainen wüetereich und ainen tôrn.

u. Von den füezen.

An welhen füezen vil flaisches ist und daz flaisch gar hert ist, daz bedäut ain pœs vernunft an dem menschen.kurz und leutsælig füez bedäutent ainen unkäuschen menschen und einen frœlichen.wem diu verse klain ist, daz bedäut ainen vorhtigen menschen.wenne aber si grôz sint und stark, daz bedäut ain küenhait und vestikait an dem menschen.wem die füez unden ze paiden seiten und diu pain grôz sint, daz bedäut ainen stumpfen menschen und unschämigen.wem die lend vol flaischs auzwendig sint, daz bedäut der sterken gesunthait und ir genuhtsam.wem der dieher pain her für pauzelnt, daz bedeut küenhait.wem aber der afterpell pain her für raichent, daz bedäut vil sterk und manhait.wem der afterpell pain klain sint, daz bedäut ainen liebhaber der frawen und des leibs krankhait und vorht.

v. Von de schritte.

Wes schritt grôz sint und træg, der ist træg, aber wes schritt snell sint und kurz, der ist gæch und umb alliu dinch gar sorgsam, diu er doch niht auzrihten kan.

w. Welher küen sei.

Der ist ain küen man, der starkez hâr hât und hertez und ainen aufgerihten leib und starkiu pain und wem die hend und die füez und diu prust unden und diu samnung der glider starch sint und dem diu prust und der pauch und die ahseln starch sint und der hals starch und grôz und niht vil flaischs an ist.alsô ist auch der mensch küen, der ain behend prust hât mit weiter behendikait und dem die lend klain sint und daz flaisch, daz an den waden ist seiner pain, sich ze tal senket und wem diu haut und sein flaisch etswie vil trucken sint und dem die âdern scheinent an der stirn und diu stirn niht gerunzelt ist und dar zuo rauch estwie vil.ez sint auch die küen, die gleichez flaisch habent, niht ze vil noch ze wênig, und ainen aufgerihten leib und der glider knoden und die vinger starch sint und der pauch klain en dem die lend klain sint oder zemâl unscheinend und dem zwischen paiden schultern ain grôz weiten ist, und dem die überprâwe aufgerekt sint und diu stirn niht gerunzelt ist und der dar zuo gar zornik ist und seinen zorn gar lang haltet und der an seiner prust und auf seinen achseln rauch is. [122]

x. Welher vorthik sei.

Der ist vorhtik, der ain slehtez hâr hât und dar zuo ainen krumben oder gepuckten leib und dem diu mäuslein an den painen inwendich über sich erhebt sint, der ain gelb varb hât und krank augen und der die snell auf und zuo tout und des hend und füez behend sint und mager und des anplick geleich ist dem anplick ains traurigen menschen.

y. Welher guots sinnes sei.

Der ist ains snellen sinnes und ainer guoten behenden nâtûr, der lindez flaisch hât an seinem leib und des wênich ist und dar zuo trucken und der ain mittel hât zwischen mager und vaizt und der an dem antlüzt niht vil flaischs hât und im die ahseln derhebt sint und seineu ripp etswie vil flaisches habent und sein varb ain mittelvarb ist zwischen rôt und weiz und behend und scheinend und klâr.dar zuo ist im diu hant behend, sein hâr ist niht hert, noch ist sein vil und ist niht swarz: es hât ain mittelvarb zwischen gel und swarz.

t. Wer ainen wol gestalten leip hab.

Der ist ains geleichen leibs und ainer guoten nâtûr, der ain mitel hât zwischen lang und kurz und zwischen mager und vaizt, und der weiz ist und dar ain clain rœten ist gemischet, und des hend und füez ain mitel habent zwischen grôz und klain und zwischen vil und wênig flaisches.des selben haupt schol in seiner grœzen des leibs grœzen eben antwürten und der hals under dem haupt schol ain klain grœzen haben.sein hâr schol under lindem und hertem hâr ain mitel haben und schol ain wênig rôt sein.sein antlütz schol sinbel sein und gar schœn, die naslöcher aufgereckt, niht ze grôz noch ze klain.sein augen schüllen ain mittelvarb haben zwischen swarz und grüen und schüllen etswie vil fäuht sein und klâr. [123]

aa. Wer die weishait liep hab.

Der ist ain weishait minnent man, des leib oder persôn aufgerekt ist und der flaisch geleich ist, niht ze vil noch ze klain, und der weiz ist und hât ain klain rôt dar zuo gemischet.sein hâr hât ain mittel zwischen vil und wênig, zwischen sleht und kraus, zwischen weiz und zwarz und ist lind.sein anplick geleicht ainem lachenden oder frœliechen anplick.sein hend habent ain mittel zwischen grôz und klain und er hât auch getailt vinger.daz verstên ich alsô, daz der vinger glider sich hinder sich piegen vil nâh als si entzwai sein.sein stirn ist grôz, sein augen habent ain mittelvarb zwischen grüen und zwarz.

bb. Wer stumpfes sinnes sei.

Der ist ainr stumpfen nâtûr, der gar weiz ist oder gar praun und hât ainen grôzen pauch und krump vinger.sein antlütz ist gar sinbel und hât vil flaisches auf den wangen.der ist auch stumpf, der vol flaisches auf dem hals ist und auf den füezen und an den stucken des leibes, diu dâ zwischen sint.sein pauch ist sinbel und pauzet her für.sein ahseln sint erhebt gegen dem haupt.sein stirn ist sinbel geleich ainem pallen, als ob si hofrot sei, und hât vil flaischs.sein kinpacken sint grôz und seineu pain lank, sein antlütz ist lank und der hals grôz.

cc. Wer unschämik sei.

Der ist unschämik, der gar offen augen hât und her für pauzend und scharp sehend.sein überprâw sint grôz, sein persôn ist niht gar lanch.wenn auch er gêt, sô riht er sein prust vorn auf.sein ahseln sint aufderhebt, sein wegung ist snel, sein varb ist rôt und hât vil pluots, sein antlütz ist sinbel, sein prust ist klain oder behend und ist dar zuo derhebt oder ain wênig hoferot.ez ist auch der unschämig, der sein augen weit auf tuot und scharp siht und gar kläffig ist. [124]

dd. Welher mensch zornik sei.

Der ist ain zornich man, der ain ungeschaffen antlütz hât und ain tunkelrôtez an der varb und dem diu haut an dem antlütz trucken oder dürr ist und der an allem seim leib mager ist.sein antlütz ist voller runzeln, sein hâr ist zwarz und lind.

ee. Wer unkäusch sei.

Der ist ain unkäusch man und ain frawenminner, der weiz ist und hât ain rœten dar zuo gemischet, des hâr vil und grôz ist, lind und zwarz, und der auf den slæfen gên den ôrn vil hârs hât und dar zuo grôz augen hât.

ff. Wer ainen weibischen muot hab.

Der hât ainen weibischen muot, der ungedultig ist und niht wol geleiden mag und der schier verkêrt mag werden und bekêrt und der schier zürnt und auch schier ablæzt.wann in allen tiern daz maist tail habent diu weib ainen verworfenen muot von nâtûr.si habent auch mêr hinderlist wan die manne und sint vervâhend oder fürsnell und unschämik in haimleichen sachen.alsô spricht Rasis.die frawen habent auch klaineu haupt, behend häls und behend antlütz.ir prust ist eng und auch ir schultern sint eng und habent auch die prust undern oder die abseiten nâh der prust behend.aber si habent grôz lend ze paiden seiten und grôz aftern.iriu pain sint klain und ir hend und ir füez behend.si sint auch vorhtiger under allen tiern wan die man.

gg. Von den maiden.

Ain maiden oder ain cappaun (daz ist ain man, der seinr gezeuglein niht hât) der ist pœser siten, wan er ist tôrocht und geitich und übernemend, alsô daz er sich mêr ding underwint wann er volmag.der aber niht gemaident ist mit kunst und doch geborn ist ân gezeuglein oder der gar klain gezeuglein hât, der ist ainem cappaun [125] geleich und wehset im nümmer kain part.sô ist er der pœst under derlai leuten.

50. Von den träümen.

Nun schüll wir durch ain kluoghait sagen ain clain, waz etleich träum bedäutent an dem menschen.wem vil träumt von regen und daz er daz mer sehe und fliezendue wazzer, der hât vil wäzzeriger fäuhtin in seim leib und sint im diu pat guot und sämleicheu fürbung.aber wem träumt von fewer und von plitzen und von kriegen, der hât vil materi in im, die dâ haizt diu rôt colera.wem träumt vil von rôter varb und von hôhzeiten und sūezem ezzen und von lustigen oder dem träumt von des pluots flüzzen, der hât übrigez pluot in seinem leib.und wem träumt, daz er vil swarzer ding sehe oder prauner ding oder der im vil fürht und vil derschricket in dem slâf, der hât vil in im der materi, diu dâ haizt diu swarz colera oder melancolia.wem aber träumt, daz er stê auf ainer snêstat oder an ainer kelten, der hât übrig kelten in im.und wem träumt, daz er in ainem haizen pat sei oder an der haizen sunnen sei oder pei aunem haizen feur, der hât übrig hitz in im.wem träumt, daz er flieg, daz bedäut überig trücken an im und behendikait und leihtikait seins pluots und anderr seinr fäuhten.wem träumt, daz er swær trag oder beswært sei, der ist ze vol.wem aber träumt, daz er durch unsauber stinkende stet gê, der hât vil fauler stinkender fäuhten in seinem leib.wem träumt, daz er gê in gärten oder durch stet, die wol smeckent, daz bedäut ain gleichait und ain klârhait seinr fäuhten und daz si niht faulkait pei ir hât.wem aber träumt, daz er sich wind durch eng stet und fenster, daz bedäut, daz die rœrn und diu glider in dem leib siech sint und beswært, die der nâtûr den luft zuo ziehen sölten und daz si ir niht sô vil luftes zuo geziehen mügent sam ir nôt wær. [126]

Daz ist diu lêr Rasis von den träumen, die von inwendiger schickung des menschen koment, und mag ain weiser mensch an im selber prüefen von den träumen, wenne im lâzens nôt ist oder tranch ze nemen nâch der ärzt rât.aber ander träum die koment von gedenken, die der mensch wachend hât, und etleich von dem einfluz der stern kreft und etleich von dem einfluz des götleichen gaistes und auch etleich von dem einplâsen des pœsen gaistes, von den träumen ist ain sunderleicheu kunst lanch genuog, dâ mit well wir unser red niht betrüeben.

Mit der red hab daz êrst stuck diss puochs ain end.daz ander stuck sol sagen von den vier elementen, von den winden, von regen, taw, snê, reif, tonr, plitzen und von andern sachen, die in den elementen geschehent, und auch von den siben planêten,daz dritt stuck wirt sagen von aller tier nâtûr, si gên oder si slingen sich auf der erd, si swimmen in dem wazzer oder si fliegen in dem luft.daz vierd stuck van allen paumen und von irr art.daz fünft stuck von allen kräutern und edeln wurzen.daz sehst von allen edeln stainen.daz sibent von allem gesmeide.daz aht und daz lezst von mangen wunderleichen prunnen.wenn wir daz alles volpringen, sô hab wir mangen haimleichen nutz volprâcht ze dienst der werden muoter und dar nâch guoten freunden. [127]

49.

VAN DE TEKENS VAN DE NATUURLIJKE ZEDEN.

a. En het eerste van het haar.

Omdat we nu hebben gezegd van het mensen lijf en zijn leden zo zullen we nu zeggen hoe de mensen gesteld en wat zijn leden schikking ons betekent in zijn natuurlijke zeden en die leer wil ik zetten zoals Rasis ze heeft gezet in zijn artsenei. In deze leer zal u als eerste merken, wil u zeker beproeven welke neiging en welke zeden de mens van zijn eigen natuur heeft, dat zal u niet aan een teken zien, u zal de tekens verzamelen zo u het meeste kan en vindt u ze tegengesteld aan elkaar zo volg de sterkere en die meer kracht hebben. U zal ook weten dat het meeste beproeven en dat zekerste is aan de ogen en aan het ganse aanzicht; daarna veel aan de handen.

Nu zullen we aanheffen aan het haar op het hoofd en aan andere stukken van het lijf. Slecht haar en zacht betekent een vreesachtig mens. Dus nemen we een gelijkenis aan de hazen en aan de herten. Maar gekruld haar betekent koenheid. Veel haar aan de buik dat betekent een onkuise mens. Is echter veel haar op de [115] ribben, dat betekent koenheid en veel haar op de schouders en op de hals betekent klein moedigheid en weerstreven of weerspannigheid alzo dat de mensen niet gemakkelijk verandert van zijn voornemen. Veel haar aan de buik en aan de borst betekent kleine wijsheid. Opstaand haar zoals de zwijnenstekels op het hoofd of overal aan het lijf, betekent vrees.

b. van de kleur.

Rode kleur of roodachtig betekent veel hitte en veel bloed, echter midden gekleurd tussen rood en wit betekent een gelijke natuur die niet te veel noch te weinig heeft hitte noch bloed heeft, is dat de huid niet ruig is met haar. Welke mensen kleur vurig is als een vlam, die is onbestendig en tobbend. Maar welke mens rood is en helder, die is beschaamd. Welk mens kleur groen is of zwart, die is boze zede.

c. van de ogen.

Welk mens grote ogen heeft, die is traag, en welk mens diepe ogen heeft erg ingezet in dat hoofd, die is kundig of argwanend en een bedrieger. Welke ogen naar voren puilen uit het hoofd, die is onbeschaamd en een klapper en een dwaas. Echter wanneer de ogen naar de lengte gezet zijn, zo is de mens argwanend en een bedrieger. Welke ogen veel zwart hebben, die is vreesachtig, en welke geitenogen heeft naar de kleur, die is een dief. Welke ogen snel varend zijn en scherp ziet, die is een bedrieger, een achterbakse en een dief. Welke ogen zo erg stil staan zoals de stenen, die is listig, en welke aanblik gelijkt een wijven aanblik, die is onkuis en onbeschaamd. Is echter zijn aanblik kinderlijk en is al zijn aangezicht en zijn ogen zoals ze lachen of lachwekkend gesteld, zo is die mens vrolijk en is van natuur een lang leven. Welke mensen ogen groot zijn en [116] trillend en veel kleurig, die is traag en heeft de vrouwen lief. Echter welke ogen klein zijn biddend en veelkleurig, die is erg toornig en heeft ook de vrouwen lief. Welke ogen het rode vuur lijken, dat is een erg boos mens en erg obstinaat of ongevoelig. Is dezelfde oogappel zwart, dat betekent een trage en een stomme mens. Veel kleurige ogen die een gele kleur hebben toe gesteld alsof ze met saffraan geverfd zijn, betekent door boze zeden. Veel vlekken bij de oogappel betekenen boze mensen en zijn zijn ogen daarmee veel kleurig zo is hij des te bozer. Zijn de ogen klein en vooruitstekend uit het hoofd zoals een kreeftoog, dat betekent dwaasachtig en narrigheid en een mens die zijn vleselijke lusten na volgt. Kleine ogen die veel heen en weer gaan en de wenkbrauwen zich vaak open en dicht doen, betekenen een zeer boze mens. Welke mensen oogappel in hun eind een omgang hebben een gelijke cirkel, dat betekent een hatend mens, een klapper en een vreesachtige en door boze mens. Welke ogen runderen ogen lijken, dat betekent zwak gemoed. Zo de oogappel zwart is en een gele kleur heeft alsof het verguld is, dat betekent een boze mens en een moordenaar die menselijk bloed graag vergiet. Over zich overkappende ogen zoals de ossenogen en die ook rood zijn en erg groot, dat betekent een erg boos mens, een dwaas, een nar, een drinker. De beste ogen zijn die tussen zwart en veel gekleurd een midden hebben en die niet erg bliksemend zijn en dat geen roodheid noch geen gele kleur in schijnt: die ogen betekenen een goede natuur. Veel kleurige ogen met een gele kleur bliksemend of de kleur groen is zoals een steenkleur, betekenen een boze mens, en die lieden die daartoe bevlekt in de ogen zijn, die zijn de kwaadste onder alle mensen en de grootste bedriegers. [117] Wie zijn oogappel naar voren stekend heeft met gans grote ogen, die is klein gemoed. Wie de ogen diep zijn en klein, die is listig, een bedrieger en een hatend mens. Wanneer dat haar van de wenkbrauwen naar beneden gekromd is of aan een plaats gedrongen van natuur, die is een leugenaar, een listige en een dwaas. Wie erg zeer trillende ogen heeft, die is boos. Wie kleine ogen heeft, die is boos en een dwaas. Zijn echter de ogen groot zo is de mens niet zo boos, echter hij is een grotere dwaas dan die met de kleine ogen. Wie veel kleurige ogen heeft of groene ogen, die is boos en een dief. Welk mens wenkbrauwen zich erg vaak open en dicht doen, die is vreesachtig en een tobbend mens.

d. van de wenkbrauwen.

Welk mens wenkbrauwen veel haar heeft en ruig zijn, die heeft veel gedachten en diep onderzoeken en veel treurigheid en is zijn spraak onrein en grof. Wie lange wenkbrauwen heeft, die is hovaardig en onbeschaamd. Wiens wenkbrauwen zich ter dal nijgen tegen de neus en zich boven oprichten tegen de slaap, die is onbeschaamd en een stompe geest.

e. van de neusgaten.

Wie spitse dunne neusgaten heeft, die is een krijger en strijdt graag. Wie grote neusgaten heeft en wijde, die heeft kleine wijsheid. Wie aan de neus lange neusgaten heeft en dunne, die is snel en een dwaas en gemakkelijk. Wie brede neusgaten heeft, die is onkuis. Die de neusgaten zeer open zijn, die is vertoornd van natuur.

f. van het voorhoofd.

Welk voorhoofd recht is en niet gerimpeld, die is oorlogszuchtig en maakt graag strijdt. Welk mensen voorhoofd zich verzameld heeft in het midden, die is toornig. Wie een klein voorhoofd heeft, die is een dwaas en wie een groot voorhoofd heeft, die [118] is erg traag. wie een erg gerimpeld voorhoofd heeft, die is onbeschaamd.

g. van de mond.

Wie een grote mond heeft, die is een vraat en is koen. Wiens lippen groot zijn, die is een dwaas en stompe zin. Wiens lippen niet goed gekleurd zijn, die is hovaardig. Wiens tanden zwak zijn en dun en klein, het ganse lijf is zwak. Wiens tanden hondstanden zijn en lang en sterk, die is een vraat en boos.

h. van het mensen aangezicht.

Welk mensen aangezicht gelijkt een dronken mensen aangezicht, die is een drinker van natuur. Echter welk mensen aangezicht lijkt op een toornig mensen aanzicht, die is van natuur vertoornd, en wanneer het mensen aangezicht lijkt op een beschaamd aangezicht, die is van natuur beschaamd. Welk aangezicht vol vlees is, die is traag en een dwaas. Welke wangen grof vlees hebben, die is een grove natuur. Wie een handig aangezicht heeft, dat is een aangezicht niet opgeblazen en niet met grof vlees, die heeft veel gedachten. Wie erg een rond aangezicht heeft, die is een dwaas, wie erg een groot aangezicht heeft, die is traag. Wie een erg klein aangezicht heeft, de is kwaad listig en een opschepper. Wiens aangezicht niet goed geschikt is niet goed gevormd, die mag geen goede zeden hebben, tenzij dan erg zelden. Wiens aangezicht lang is, die is beschaamd en wie golvend op opgeblazen slapen heeft bij de oren en grote aderen, die is vertoornd van natuur.

i van de oren.

Wiens oren groot zijn, die is een dwaas en lang leven.

k. van de stem.

Wie een grote stem heeft, die is koen. Wiens spraak vlug en snel is, die is in zijn werken snel en vlug [119] en is toornig en boze zeden. Wiens adem lang is, die is boos. Wie een zware stem heeft, die is een dienaar van zijn eigen buik. Wie een scherpe stem heeft, de is hatend en draagt een ergernis lang in zijn hart heimelijk. Een schone stem betekent dwaasheid en kleine wijsheid.

l. van het vlees.

Welke mens veel vlees heeft en datzelfde hard is, dat betekent grove zintuig en hard verstand. Echter welk mensen vlees zacht is dat betekent een goede natuur en een goede geest en een goed verstand.

m. van het lachen.

Wie veel lacht, die is zachtmoedig en welkom alle lieden en zorgt niet veel om geen enkel ding. Echter wie weinig lacht, die is hard gemoed en misvalt hem alles dat andere lieden doen. Wie met heldere stem lacht, die is onbeschaamd. Wie hoest wanneer hij lacht of zwaar ademt, die is onbeschaamd en een woedende.

n. van de beweging.

Wie zware beweging heeft, dat betekent een stomheid en een traagheid aan de mensen. Echter snelle beweging betekent een lichtheid aan de mensen.

o. van de hals.

Wie een korte hals heeft, die is listig en geestig. Echter die een lange hals heeft, die is een dwaas, klapper en vreesachtig. Wie echter een vette hals heeft, hard en sterk, die is vertoornd en snel.

p. van de borst.

Wie een sterke borst onder heeft en ook daaraan veel vlees, die is een dwaas. Wie een handig lijf heeft, dat betekent veel kundigheid. Wie een grote buik heeft, [120] dat betekent overige lust van het lijf. Wie op het lijf om die borst klein is en handig, dat betekent het hart zwakte.

q. van de ribben.

Wie wijdere ribben heeft, dat betekent sterkte en hovaardigheid en veel toorn. Wie echter kromme ribben heeft, dat betekent boze zeden, en wie gelijke ribben heeft, dat is een goed teken, wie kleine ribben heeft, dat betekent een kleinheid van geest. Wie echter wijdere of brede ribben heeft, dat betekent goede geest.

r. van de oksels.

Wie omhoog opgeheven oksels heeft tegen het hoofd, dat betekent dwaasheid.

s. van de armen.

Wie de armen zo lang zijn zodat hij staande met de handen op de knieën rijken mag, dat betekent edele geest en hovaardig en een groot begeerte te heersen over andere lieden. Wie echter de armen krom zijn, dat betekent een vreesachtige en een boze mens.

t. van de handen.

Zachte handen en handige betekenen veel wijsheid en goed verstand. Erg korte handen betekenen dwaasheid. Kleine handen en erg lang betekenen een woedende en een dwaas.

u. van de voeten.

Aan welke voeten veel vlees is en dat vlees erg hard is, dat betekent een boos verstand aan de mensen. Korte en sierlijke voeten, betekenen een onkuis mens en een vrolijke. Wie de voet klein is, dat betekent een vreesachtige mens. Wanneer echter ze groot zijn en sterk, dat betekent een koenheid en vastigheid aan de mensen. Wie de voeten onder aan beide zijde en de benen groot zijn, dat betekent een stomme mens en onbeschaamd. Wie de lenden vol vlees uitwendig zijn, dat betekent een sterke gezondheid en hun nuttigheid. Wie er die benen naar voren steken, dat betekent koenheid. Wie echter de achterbenen naar voren rijken, dat betekent veel sterkte en mannelijkheid. Wie de achterbenen klein zijn, dat betekent een liefhebber der vrouwen en het lijf zwakte en vrees.

v. van de schrede.

Wiens schrede groot zijn en traag, de is traag, echter wiens schrede snel zijn en kort, die is snel en om alle dingen erg zorgzaam wat hij toch niet uitrichten kan.

w. welke koen is.

Die is een koene man de sterk haar heeft en hard en een opgericht lijf en sterke benen en wie de handen en die voeten en de borst onder en de verzameling der leden sterk zijn en de borst en de buik en de oksels sterk zijn en de hals sterk en groot en niet veel vlees aan is. Alzo is ook de mens koen de een handige borst heeft met wijde en hij handig is en de lenden klein zijn en dat vlees dat aan de dijen van zijn benen zich te dal zinkt en wie de huid en zijn vlees wat veel droog zijn en die de aderen schijnen aan het voorhoofd en het voorhoofd niet gerimpeld is en daartoe ruig wat veel. Het zijn ook die koene die gelijk vlees hebben, niet te veel noch te weinig en een opgericht lijf en de leden knopen en de vingers sterk zijn en de buik klein en de lenden klein zijn of helemaal niet doorschijnend en die tussen beide schouders een grote breedte is en die wenkbrauwen opgerekt zijn en het voorhoofd niet gerimpeld is en die daartoe erg vertoornd is en zijn toorn erg lang behoudt en aan zijn borst en op zijn oksels ruig is. [122]

x. welke vreesachtig is.

Die is vreesachtig die een recht haar heeft en daartoe een krom of pukkelig lijf en die de gewrichtsmuizen aan de benen inwendig omhoog verheven zijn, die een gele kleur heeft en zwakke ogen en die ze snel open en dicht doet en die handen en voeten handig zijn en mager en diens aanblik gelijk is de aanblik van een treurige mens.

y. welke goede geest zijn.

Die is een snelle geest en een goede handige natuur die zacht vlees heeft aan zijn lijf en wat weinig is en daartoe droog en die een middel heeft tussen mager en vet en die aan het aangezicht niet veel vlees heeft en hem de oksels verheven zijn en zijn ribben wat veel vlees hebben en zijn kleur een middenkleur is tussen rood en wit en handig en schijnend en helder. Daartoe is hem de hand handig, zijn haar is niet hard, noch is het veel en is niet zwart: het heeft een middenkleur tussen geel en zwart.

t. Wie een goed gesteld lijf heeft.

Die heeft een gelijk lijf en een goede natuur die een middel heeft tussen lang en kort en tussen mager en vet en die wit is en daar een klein roodheid in is gemengd en diens handen en voeten een middel hebben tussen groot en klein en tussen veel en weinig vlees. Datzelfde hoofd zal in zijn grootte van het lijf grootte gelijk beantwoorden en de hals onder het hoofd zal een kleine grootte hebben. Zijn haar zal onder zacht en hard haar een midden hebben en zal een weinig rood zijn. Zijn aangezicht zal rond zijn en erg schoon, de neusgaten opgerekt en niet te groot noch te klein. Zijn ogen zullen een middenkleur hebben tussen zwart en groen en zullen wat veel vochtig zijn en helder. [123]

aa. Wie de wijsheid lief heeft.

Dat is een wijsheid minnend man diens lijf of persoon opgerekt is en het vlees gelijk is, niet te veel noch te klein en die wit is en heeft een klein roodheid daartoe gemengd. Zijn haar heeft een middel tussen veel en weinig, tussen recht en gekroesd, tussen wit en zwart en is zacht. Zijn aanblik gelijkt een lachende of vrolijke aanblik. Zijn handen hebben een middel tussen groot en klein en hij heeft ook gedeelde vingers. Dat versta ik alzo dat de vinger leden zich achter zich buigen bijna of ze in twee zijn. Zijn voorhoofd is groot en zijn ogen hebben een middenkleur tussen groen en zwart.

bb. Wie stomme geest is.

Die is een stomme natuur die erg wit is of erg bruin en heeft een grote buik en kromme vingers. Zijn aangezicht is erg rond en heeft veel vlees op de wangen. Die is ook stom die vol vlees op de hals is en op de voeten en aan de stukken van het lijf die daartussen zijn. Zijn buik is rond en stoot naar voren. Zijn oksels zijn verheven tegen het hoofd. Zijn voorhoofd is rond gelijk een bal alsof ze hoog rood is en heeft veel vlees. Zijn kinnebak is groot en zijn benen lang, zijn aangezicht is lang en de hals groot.

cc. Wie onbeschaamd is.

Die is onbeschaamd die erg open ogen heeft en naar voren steken en scherp ziet. Zijn wenkbrauwen zijn groot en zijn persoon is niet erg lang. Wanneer ook hij gaat zo richt hij zijn borst voren op. Zijn oksels zijn opgeheven en zijn beweging is snel, zijn kleur is rood en heeft veel bloed, zijn aangezicht is rond, zijn borst is klein of handig en is daartoe verheven of een weinig verhoogd. Hij is ook onbeschaamd die zijn ogen wijder opendoet en scherp ziet en erg klappend is. [124]

dd. welke mens toornig is.

Dat is een toornig man de een ongeschapen aangezicht heeft en donkerrood aan de kleur en de huid aan het aangezicht droog of dor is en die aan al zijn lijf mager is. Zijn aangezicht is vol rimpels, zijn haar is zwart en zacht.

ee. Wie onkuis is.

Die is een onkuise man en een vrouwenminnaar de wit is en heeft een roodheid daartoe gemengd, het haar veel en groot en is zacht en zwart en de op de slapen tegen de oren en veel haar heeft en daartoe grote ogen heeft.

ff. Wie een vrouwelijk gemoed heeft.

Die heeft een vrouwelijk gemoed die ongeduldig is en niet goed lijden mag en die schier veranderd mag worden en verandert en schier vertoornd en ook schier afblaast. Want in alle dieren dat meeste deel hebben de wijven een te verwerpen gemoed van natuur. Ze hebben ook meer achterbaks dan de man en zijn snel of voortvarend en onbeschaamd in heimelijke zaken, alzo spreekt Rasis. De vrouwen hebben ook kleine hoofden en handig hals en handig aanzicht. Hun borst is eng en ook hun schouders zijn eng en hebben ook de borst onder of de zijden na de borst handig. Echter ze hebben grote lende aan beide zijden en groot achterste. Hun benen zijn klein en hun handen en hun voeten handig. Ze zijn ook vreesachtiger onder alle dieren dan de man.

gg. van de maagden.

Een maagd of een kapoen (dat is een man de zijn geslacht niet heeft) die is boze zeden want hij is dwaasachtig en gretig en overnemend alzo dat hij zich meer ding onderneemt dan hij volbrengt. Die echter niet gecastreerd is met kunst en toch geboren is zonder geslacht of die erg klein geslacht heeft die is een kapoen [125] gelijk en groeit hem nimmer een baard. Zo is hij de kwaadste onder die lieden.

50. van de dromen.

Nu zullen we door een verstandigheid een beetje zeggen wat ettelijke droom betekent aan de mensen. Wie veel droomt van regen en dat hij de zee ziet en vloeiend water, die heeft veel waterige vochten in zijn lijf en zijn hen de baden goed en dergelijke handelingen. Echter wie droomt van vuur en van bliksem en van oorlogen, die heeft veel materie in hem die daar heet de rode gal. Wie droomt veel van rode kleur en van hoge feesten en zoet eten en van lustige of de droomt van het bloed vloeien, die heeft overig bloed in zijn lijf. En wie droomt dat hij veel zwarte dingen ziet of bruine dingen of die hem veel vreest en veel verschrikt in de slaap, die heeft veel in hem die materie die daar heet de zwarte gal of melancholie. Wie echter droomt dat hij staat op een besneeuwde plaats of aan een koude, die heeft overige koude in hem. En wie droomt dat hij in een heet bad is of aan de hete zon is of bij een heet vuur, die heeft overige hitte in hem. Wie droomt dat hij vliegt, dat betekent overige droogte aan hem en handigheid en lichtheid van zijn bloed en andere van zijn vochten. Wie droomt dat hij zwaar draagt of bezwaard is, die is te vol. Wie echter droomt dat hij door onzuiver stinkende plaats gaat, die heeft veel vuile stinkende vochten in zijn lijf. Wie droomt dat hij gaat in tuin of door een plaats die goed geurt, dat betekent een gelijkheid en een zuiverheid van zijn vochten en dat hij geen vuilheid bij zich heeft. Wie echter droomt dat hij zich wringt door enge plaatsen en duister, dat betekent dat die pijpjes en de leden in het lijf ziek zijn en bezwaart die de natuur de lucht tot zich trekken zullen en dat ze hen niet zo veel lucht toe trekken mogen zoals het hen nodig is. [126]

Dat is de leer van Rasis van de dromen die van inwendige schikking van de mensen komen en mag een wijs mens aan zichzelf beproeven van de dromen wanneer het hem tenslotte nodig is of drank te nemen naar de artsen raadt. Echter andere dromen die komen van gedachten die de mens wakend heeft en ettelijke van de invloed van de sterren kracht en ettelijke van de invloed van de goddelijke geest en ook ettelijke van het inblazen van de boze geest, van die dromen is een bijzondere kunst en lang genoeg, daarmee willen we onze taal niet bedroeven.

Met die taal heeft dat eerste stuk van dit boek een eind. Dat andere stuk zal zeggen van de vier elementen, van de winden, van regen, dauw, sneeuw, rijp, donder, bliksem en van andere zaken die in de elementen geschieden en ook van de zeven planeten. Dat derde stuk zal zeggen van alle dieren natuur, ze gaan of ze slingeren zich op de aarde, ze zwemmen in het water of ze vliegen in de lucht. Dat vierde stuk van alle bomen en van hun aard. Dat vijfde stuk van alle kruiden en edele specerijen. De zesde van allen edele stenen. De zevende van alle metalen. Dat achtste en dat laatste van vele wonderlijke bronnen. Wanneer we dat alles volbrengen zo hebben we veel heimelijke nut volbracht tot dienst der waardige moeder en daarna goede vrienden. [127]

Dit laatste stuk komt niet voor bij Maarlant, ook niet wat ervoor staat. Wel lijkt het wat op de volgende;

(61) NOTA, nota. Meester ypocras hiet sinen discipulen dat si hen souden wachten (62) iegen die gene die hebben naturelike bleecheit. want si siin gereet ter quaetheit enten sonden. Ende sonderlinge vore die gene die verminct siin in enech let. want si siin nidech in allen dingen. ende quaet sprekende achter die gene die wel haer vrient wanen sijn. Ende oec sonderlinge vore die vleyen ende smeken ¶ Nu wijst ypocras den mensce te bekenne bi vele tekenen. ende ierst biden hare ende seit aldus. So wies haer slecht ende lanc es. bediet van quader onthoudenissen. ende van cranken herssenen. Ende dicke haer an den top ende achter dunne. bediet sotheit ende gusheit. Dic haer ende haren alse borstelen. b. simpelheit ende onachtsamheit alre dinge. Vele haers ane die borst hebbende .b. ondadech ende luttel ontsiende te doene .1. quade bedarve. ende starc van leden. ende minnende die onsuverheit. Swart haer .b. minne te wiven. ende in allen dingen gerechtech. ¶ Rode varwe. es .1. teken van dulheiden. ende van gramscapen ende van scalcheiden ende van verradenissen. Die tusscen roet ende swart siin sonder bleecheit wel blosende .b. paysibel ¶ Die grote ogen heeft pullende uutwert ende van leleker gedane hi es nidech. onscamel. ende ongehorsam Ogen die te maten siin. no te groet no te cleine binnen wit alse wolken met enen cleinen ommeringe ende swart. bediet goede verstannisse ende hoefsch ende getrouwe. Die den scedel van den ogen wijt heeft. ende .1. lanc ansichte .b. malicioes ende quaet. Die dogen gelijc den ezel heeft. hi es sot ende hard van naturen (63) Dien die ogen hart siin met ere scarper zie roerende .b. dief. ongetrouwe ende loes. Die rode berrende ogen heeft .b. quaetmoedech ende luxurieus. Die dogen root heeft ende swartte plecken daer in .b. smekende roemachtech ende quaet van hertten ¶ Witte wintbrauwen ende dicke van hare .b. onbequemelecheit van spraken Wintbrauwen die siin in die middewert opwert streckende .b. nidecheit. gierechheit ende vergetelheit. Wintbrauwen te maten dunne ende slecht .b. hoefscheit getrouwecheit. ende goede verstennisse ¶ Scerpe naze voren .b. lichte gram wesen. Lange nazen over den mont hangende .b. scalcheit. hoverde ende stoutheit. Camuse neze .b. subtile malicie. druustecheit in gramscapen ende haestecheit van sinne. Die de nezegate lanc heeft ende niet wijt. hi es goet van sinne ende van verstennissen. Die den neze breet heeft. hijs logenachtech ende vele clappende ¶ Die dat ansichte mager heeft ende bleec .b. cregel. overmoedech. ende gerne vechtende ende minnere der valscheit. ende onsuverheit van lichamen. Die dansichte ront heeft niet te mager no niet te vet .b. vroetheit. waerachtech. ende minnende. ende hem selven wel verstaende. hoefsch ende wel gemaniert. Die vette lieren heeft. hi es sot ende van ruder naturen. Die danschijn herde cleine heeft .b. smekere ende quaet. Die danschijn lelijc heeft. hine mach nemmermeer wesen wel gemaniert noch van goeden seden. Die danschijn lanc heeft .b. scamel. blode ende haestech ¶ Die den (64) mont groet ende wijt heeft .b. vechtere stout. ende bedriegere. Die de lippen groet heeft .b. sot ende in allen dingen trage. ¶ Die de oren groet of lanc heeft .b. dul ende onverstendech. maer dat hi ontfaet dat hout hi wel ¶ Die de oren herde cleine heeft .b. dief ende luxurieus ¶ Die de stemme groet of lude clijsterende heeft .b. clappende. vechtere. ende wel geredent Die de stemme no te claer no te donker en heeft .b. vroet. waerachtech ende gerne gerechtech. Die haestech es in sinen worden eist dat hi heeft cleine stemme .b. dul. onnutte ende onscamel. Clijstrende stemme .b. nidecheit ende niement wel betrouwende. ende ydel van sinne. ende van sconen gelate. ende quaet peinsende. Die de stemme heeft claer sonder clijstren .b. sot ende in vele dingen onscamel ende roekeloes ¶ Die sine hande roert alse hi sprect .b. nidech. bedriechlijc ende achter sprekende. Ende die niet en roert hande als hi sprect noch oec ander lede hi es volmaect in verstennissen. ende wel gedisponeert ende van goeden vasten rade. ¶ Die den hals heeft lanc ende smal .b. sot. vergetel. blode. ende vervaert. Die den hals crom heeft .b. behendech ende van vele sins. Maer hi es .1. deel crigel Die den hals cort heeft .b. malicieus bedriegere ende quaet. Die den hals cort ende dicke heeft .b. sot ende cranc van herssenen. van sterker borst. ende groet eetere. ende hi mach wel pinen ¶ Die den buuc groet heeft van naturen .b. dul ende onbehendech ende oec luxurieus. Die den buuc te maten heeft .b. verstendech ende van gansen rade ¶ Die nauwe es tusscen sine .2. mammen .b. van edelre naturen te sine ende hoefsch in al siin doen. Wijtheit van borsten bediet edelheit ende stoutheit ende (65) goede verstannisse ende wijsheit. Die hoge borst heeft .b. starc ende getrouwe ende milde van sinen goede ¶ Dien die scouderen breet opheffende siin. bediet fel. vrec. wantrouwel ¶ Die de arme heeft reckende toten knien. bediet stout ende milde ende edel van sinne. Sijn die arme dicke ende stijf ende cort. dat bediet. piinlec ende onwetende ¶ Die de palmen lanc heeft .b. wel gedisponeert tote vele consten ende van goeden hantgedade ende vroet in allen sinen werken ¶ Vingere die cort siin .b. sotheit ende zere minnende gerechtecheit ¶ Die cleine voeten heeft .b. hartheit ende starcheit van naturen ¶ Die de been groet heeft. bediet stout ende starc van lichamen ende van naturen ¶ Die de knien ront ende vet heeft. hi es cranc in dogeden ende moru van complexien. ¶ Die den ganc wijt ende snel heeft .b. geluckech in al siin doen. Ende wies ganc trage es ende cort of nauwe. hi es bedruftech twivelec ende onmachtech in allen stucken ende geerne van quaden wille ¶ Die donker swart es of eerdachtech. bediet heldende ten gebreken ende ter luxurien sonderlinge

(61) NOTA. Meester Hippocrates zegt tegen zijn discipelen dat ze zich zouden wachten (62) voor diegene die een natuurlijke bleekheid hebben want ze zijn gereed voor kwaadheid en zonden. En vooral voor diegene die in enig lid verminkt zijn want ze zijn nijdig in alle dingen en spreken kwaad achter diegene die menen dat ze hun vriend zijn. En ook vooral voor die vleien en smeken.

Nu wijst Hippocrates de mens te herkennen aan vele tekens en als eerste bij het haar en zegt aldus; Zo wiens haar recht en lang is betekent van slecht te onthouden en van zieke hersens. En dik haar aan de top en achter dun betekent zotheid en beschaamdheid. Dik haar en haren als borstels betekent simpelheid en onachtzaamheid in alle dingen. Veel haar aan de borst hebben betekent niet daadkrachtig en weinig ontziend in het doen om kwaad te veroorzaken en sterk van leden en bemint de onzuiverheid. Zwart haar betekent minne tot vrouwen en in alle dingen gerechtigheid.

Rode kleur is een teken van dolheid en van gramschap en van schalksheid en van verraad. Die tussen rood en zwart zijn zonder bleekheid en goed blozen betekent deugdelijk.

Die grote ogen heeft die uitpuilen en van lelijke gedaante, hij is nijdig, schaamteloos en ongehoorzaam. Ogen die de maat hebben en niet te groot en niet te klein en van binnen wit als wolken met een kleine pupil en zwart betekent goed verstand en hoofs en getrouw. Die de schedel van de ogen wijd heeft en een lang aangezicht betekent gemeenheid en kwaad. Die de ogen heeft gelijk een ezel is zot en hard van naturen. (63) Die de ogen hard zijn met een scherp zicht en zich roeren betekent een dief, ongetrouwe en loze. Die rode brandende ogen heeft betekent kwaadaardig en onkuis. Die de ogen rood heeft en zwarte plekken erin betekent smekend grootsprekerig en kwaad van hart.

Witte wenkbrauwen en dik van haar betekent onbekwaamheid van spreken. Wenkbrauwen die zich in het midden naar boven strekken betekent nijdigheid, gierigheid en vergeetachtigheid. Wenkbrauwen die in de maat dun en recht zijn betekenen hoofsheid, trouwheid en goed verstand.

Scherpe neus voor betekent dat die gauw gram is. Lange neuzen die over de mond hangen betekenen schalksheid, hovaardig en dapperheid. Geitachtige neuzen betekenen subtiele boosheid, onstuimigheid in gramschap en haastigheid van geest. Die het neusgat lang heeft en niet wijd is goed van geest en van verstand. Die de neus breed heeft is leugenachtig en kletst veel.

Die het aanzicht mager en bleek heeft betekent kregel, overmoedig en vecht graag en bemint de valsheid en onzuiverheid van lichaam. Die het aanzicht rond heeft, niet te mager en niet te vet, betekent kennis, waarachtig en minnend en die zichzelf goed begrijpt, hoofs en goed gemanierd. Die vette wangen heeft is zot en van ruwe natuur. Die het aanschijn zeer klein heeft betekent een mooiprater en kwaad. Die het aanschijn lelijk heeft mag nimmermeer goed gemanierd zijn of van goede zeden. Die het aanschijn lang heeft betekent schamel, bang en haastig.

Die de (64) mond groot en wijd heeft betekent een dappere vechter en bedrieger. Die de lippen groot heeft betekent zot en in alle dingen traag.

Die de oren groot of lang heeft betekent dol en onverstandig, maar dat hij ontvangt dat behoudt hij goed.

Die de oren zeer klein heeft betekent een dief en onkuis.

Die de stem groot of luid klinkend heeft betekent een kletser, vechter en goed bespraakt. Die de stem niet helder en niet te donker heeft betekent kennis, waarachtig en graag rechtvaardigheid. Die haastig is in zijn woorden en als hij een zachte stem heeft betekent dol, onnut en schaamteloos. Schelle stem betekent nijdigheid en niemand vertrouwt en leeg van geest en van mooi gelaat en slecht denkt. Die de stem helder heeft zonder schelheid betekent zot en in vele dingen onbeschaamd en roekeloos.

De zijn handen roert als hij spreekt betekent nijdig, bedrieglijk en dat hij achter de rug spreekt. En die zijn handen niet roert als hij spreekt en ook de andere leden niet is volmaakt in verstand en goed gedisponeerd en van goeden vaste raad.

Die de hals lang en smal heeft betekent zot, vergeetachtigheid, bang en bevreesd. Die de hals krom heeft betekent behendig en van vele geesten. Maar hij is voor een deel kregel. Die de hals kort heeft betekent kwaadachtig, bedrieger en kwaad. Die de hals kort en dik heeft betekent zot en ziek van hersens, van sterke borst en een grote eter en hij kan goed werken.

Die de buik van naturen groot heeft betekent dol en onhandig en ook onkuis. Die de buik in de maat heeft betekent verstandig en van ganse raad.

Die nauw is tussen zijn 2 borsten betekent van edele naturen te zijn en hoofs in al zijn doen. Wijdheid van borsten betekent edelheid en dapperheid en (65) goed verstand en wijsheid. Die een hoge borst heeft betekent sterk en trouw en mild van zijn goed.

Die de schouders breed opheffend heeft betekent fel, vrek en wantrouwen.

Die de arme heeft die tot de knieën strekken betekent dapperheid en mild en edel van geest. Zijn die arme dik en stijf en kort dat betekent pijnlijk en onwetend.

Die de palmen lang heeft betekent goed gedisponeerd tot vele kunsten en een goede handswerkman en verstandig in al zijn werken.

Vingers die kort zijn betekent zotheid en zeer beminnend de gerechtigheid.

Die kleine voeten heeft betekent hardheid en sterkte van naturen.

Die de benen groot heeft betekent dapperheid en sterk van lichaam en van natuur.

Die de knieën rond en vet heeft, hij is ziek in deugden en murw van samengesteldheid.

Die de gang wijd en snel heeft betekent gelukkig in al zijn doen. En wiens gang traag is en kort of nauw, hij is bedroefd, twijfelachtig en onmachtig in alle stukken en graag van kwade wil.

Die donker zwart is of aardachtig betekent dat hij overhelt naar gebreken en vooral tot onkuisheid.

VON DEN HIMELN UND VON DEN SIBEN PLANETEN.

2.

VON DEN HIMELN UND VON DEN SIBEN PLANÊTEN.

1.

DES ÊRSTEN VON DEM SATJAR.

Ich lâz des puoches ordnung ze latein, wan ez ist hie gar ungeordent, und wil anheben des êrsten von den himeln und von den planêten, und dar nâch von den elementen. Manik maister und aller maist der christen und der juden lêrer setzent zehen himel ob ainander.der êrst und der obrist stêt still und welzt niht.der haizt ze latein empireum, daz ist der feurein himel, dar umb, daz er glestent und scheint mit wunderleichem grôzem glast.dar inne ruowet got mit seinen auzlieben.der ander himel ze tal gegen uns haizt der êrst walzer oder der cristallisch himel, dar umb, daz er klâr und lauter ist sam ain cristall, und kain stern ist an dem selben himel.der welzt in tag und in naht, daz ist in vierundzwainzig stunden, ains mâls umb und umb daz ertreich.der dritt himel haizt ze latein firmamentum, daz ist der vest himel, dar umb, daz er ain vest und ain grunt ist aller gesteckten stern.der welzt widerwarts von der sunnen underganch gegen der sunnen aufganch und volpringt seinen lauf in sehsunddreizigtausent jâren ains mâls.er haizet auch der gestirnt himel.

Dar nâch sint die siben himel der siben planêten [128] der hât iegleicher neur ainen stern.

der êrst haizt ze latein Saturnus, daz ist der Satjâr, dar umb, daz er den frühten und dem leben wider ist, und sölt er ze reht haizen der Stœrjâr oder der Hungerjâr; sô haizt man in spötleichen Satjâr (wann er verderbt wein und korn) reht als der ainen ungestalten menschen engel hieze.der stern ist von seiner kraft kalt und trucken und ist sein lieht tunckel und volpringt seinen lauf in dreizig jârn. Plinius der spricht: alle planêten gênt ir kraiz zuo der lenken hant âne dér stern, der gêt alle zeit snell zuo der rehten hant.daz verstên ich alsô, daz er alle zeit stêt daz mêrer tail gegen der sunnen underganch über, wan er volgt der sunnen trægleich.der nun sein antlütz kêrt gegen dem himelwagen und den ruck gegen mittem tag, dem ist der stern ze rehten hant.kêrst aber dû den sin umb in anderr weise, sô ist er auch wâr, wan ez ist anders niht gesprochen denne daz der stern træg ist.daz ist dar umb, als Plinius spricht, daz, in der gestirnt himel hindert in seinem umblauf, und dar umb, daz er træg ist, sô ist er dester kelterr krefte, seins snelliu wegung ist ain sach der hitz.aber Augustînus der spricht über genesim daz puoch, daz der stern dar umb kalt sei von den wazzern, die ob den himeln sint.wærleich mit urlaub, daz ist ain spot, wann kain wazzer ob den himeln ist.wær aber wazzer dâ, daz den stern frœrt, daz frœrot allermaist den gestirnten himel, und sô wær er dann zô kalt, daz er daz ertreich sô gar durchfrœret, daz kain fruht noch kain leben dar auf wol beleiben möht.und wenn diu hailig geschrift spricht, daz wazzer ob den himeln sei, daz verstên ich von dem cristallischen himel, der lauterm wazzer geleich ist, wan der ist ob dem gestirnten himel.gedenk niht, daz ich pezzer well sein wann Augustînus, wann er hât an seinem anvanch vil gesprochen, daz er hinden nâch widersprochen hât.dar umb sprich ich, daz der stern Satjâr an seinr aigenr nâtûr kalt ist, dâ mit in got beschaffen hât. [129]

2.

VAN DE HEMEL EN VAN DE ZEVEN PLANETEN.

1.

DE EERSTE VAN DE SATJAR (Saturnus).

Ik verlaat dat boek ordening in het Latijn, want het is hier geheel ongeordend en wil aanheffen als eerste van de hemels en van de planeten en daarna van de elementen. Vele meesters en allermeest de Christen en de Joden leraars zetten tien hemels boven elkaar. De eerste en de bovenste staat stil en walst niet. Die heet in Latijn empireum, dat is de vurige hemel, daarom dat het glinstert en schijnt met wonderlijke grote glans. Daarin rust God met zijn uitverkorenen. De andere hemel ter dal tegen ons heet de eerste walser of de kristal hemel, daarom dat het helder en zuiver is zoals een kristal en geen ster is aan dezelfde hemel. Die walst in een dag en in een nacht, dat is in vierentwintig stonden, eenmaal om en om dat aardrijk. De derde hemel heet te Latijn firmamentum, dat is de vaste hemel, daarom dat het een vesting en een grond is van alle zeer vele sterren. Die walst heen en weer van de zon ondergang tegen de zonsopgang en volbrengt zijn loop in zes en dertigduizend jaar een mal. Het heet ook de gesterde hemel.

Daarna zijn de zeven hemels der zeven planeten, [128] die hebben elk maar een ster. De eerste heet in Latijn Saturnus, dat is de Satjâr, daarom dat het de vruchten en het leven tegen is en zal het terecht heten de Stœrjâr of het hongerjaar; zo noemt men het in spot Satjâr (want het verderft wijn en koren) recht als de een ongestelde mens engel heet. De ster is van zijn kracht koud en droog en is zijn licht donker en volbrengt zijn loop in dertig jaren. Plinius die spreekt: alle planeten gaan hun cirkel tot de linkerhand, uitgezonderd die ster die gaat altijd snel tot de rechterhand. Dat versta ik alzo dat het altijd staat dat grootste deel tegenover de zonsondergang, want het volgt de zon traag. Die nu zijn aangezicht keert tegen de hemelwagen en de rug tegen middag die is de ster aan de rechterhand. Keert echter u de geest om in andere wijze zo is het ook waar, want het is niet anders gesproken dan dat de ster traag is. Dat is daarom, zoals Plinius spreekt, dat hem de gesterde hemel hindert in zijn omloop en daarom omdat het traag is zo is het des te koudere kracht, zijn snelle beweging is een zaak van de hitte. Echter Augustinus die spreekt over Genesis, dat boek, dat de ster daarom koud is van de wateren die boven de hemel zijn. Waarlijk, met verlof, dat is een spot want er geen water boven de hemel is. Was er echter water daar zodat de ster bevriest, dan bevriest allermeest de gesternde hemel en zo was het er dan zo koud zodat het dat aardrijk zo erg doorvroor dat geen vrucht noch geen leven daarop wil blijven mag. En wanneer het heilige schrift spreekt dat water boven de hemel is, dat versta ik van de kristallen hemel die het zuivere water gelijk is want die is boven de gesterde hemel. Denk niet dat ik beter wil zijn dan Augustinus want die heeft in zijn aanvang veel gesproken dat hij daarna tegengesproken heeft. Daarom spreek ik dat de ster Saturnus aan zijn eigen natuur koud is waarmee hem God geschapen heeft. [129]

2.

VON DEM HELFVATER.

Der ander planêt haizet Jupiter ze latein, daz ist ze däutsch helfvader, dar umb, daz der stern sänftig ist, warm und trucken, niht sêr, daz ist sänftfäuht.und diu zwai, wirm und sänftfäuhten, sint ain ursprinch und ain beschirmung des lebens.dar umb macht er allez ertreich frühtig und pringt guoteu jâr, wenne er in seiner magenkraft ist und in seiner besten wonung.seind er nun dem Satjâr wider ist mit seinen kreften, der sein vater haizt, dar umb, daz er ze næhst ob im ist, sô haizt man in spöttischen den helfvater, wan er hindert seinen vater mit seinen werken, oder er haizt dar umb der helfvater, daz er ain vater ist und ain helfer der frühten und des lebens auf erden.wan als der bedäuter spricht auf die sternkunst Marciani des maisters: wær kain ander stern wann der helfvater, sô wærn alle menschen untœtleich.daz verstên ich nâch der nâtûr lauf, niht nâch gotes willen. Marcianus spricht, daz der stern zuo allen dingen hailsam sei und tœtlichen dingen gesunthait pring.der stern volpringt seinen lauf in zwelf jârn.

2.

VAN DE HELPVADER.

De andere planeet heet Jupiter in Latijn, dat is in Duits helpvader, daarom dat de ster zacht, warm en droog is niet zeer, dat is zacht vochtig. En die twee, warmte en zachte vochten, zijn een oorsprong en een bescherming van het leven. Daarom maakt het gehele aardrijk vruchtbaar en brengt goede jaren wanneer het in zijn verwante kracht is en in zijn besten woning. Sinds het nu Saturnus tegen is met zijn krachten die zijn vader heet, daarom omdat die er naast boven hem is zo noemt men hem in spot de helpvader want hij hindert zijn vader met zijn werken of het heet daarom de helpvader omdat hij een vader is en een helper der vruchten en het leven op aarden. Want zoals de verklaarder spreekt op de sterrenkunst Marciani, de meester: was er geen andere ster dan de helpvader dan waren alle mensen onsteferlijk. Dat versta ik naar de natuur loop en niet naar Gods wil. Marcianus spreekt dat de ster tot alle dingen heilzaam is en dodelijke dingen gezondheid brengt. De ster volbrengt zijn loop in twaalf jaren.

3.

VON DEM STREITGOT.

Der dritt planêt haizt ze latein Mars, daz ist ze däutsch gehaizen der streitgot, dar umb, daz er von seinen kraft gar heiz und trucken ist.und wenn er in seinem aigenn satz ist, sô hitzt er den menschen herz und ir nâtûr und macht si zornich.der stern ist rôt reht als ain glüender kol und volpringt seinen lauf in zwain jâren.

3.

VAN DE STREID GOD.

De derde planeet heet in Latijn Mars, dat is in Duits geheten de streid god, daarom dat het van zijn kracht erg heet en droog is. En wanneer het in zijn eigen plaats is zo verhit hij het mensenhart en hun natuur en maakt ze toornig. De ster is rood recht als een gloeiende kool en volbrengt zijn loop in twee jaar.

4.

VON DER SUNNEN.

Der vierd planêt haizt ze latein sol und ze däutsch diu sunne.der stern ist scheinend und leuhtend über [130] all ander stern, alsô daz er mit seinem leiht des tages aller anderr stern lieht vertiligt, daz man ir niht siht.diu sunn vollepringt irn lauf in drein hundert tagen und in fünfundsehzig tagen und in ainem viertail ains tages.wenne diu sunne in irm aufganch des morgens rôt scheint oder tunkel oder wenne si verporgen ist under den wolken, daz bezeichent regentage.wenne aber si des âbendes rôt scheint, sô bedäut ez den andern tag schœn. Daz ist dar umb, daz si des âbendes durch die wolken scheinet, die si mit ir under hât gezogen von unserm luft und hât den gerainget; aber wenne si des morgens durch die wolken scheinet, sô hât si in unserm luft wolken vor ir und ist der luft trüeb.ist aber, daz si flach dunket alsô daz si mittelst scheint und daz si iren schein wirfet beseits gegen mittem tag und gegen den himelwagen, daz beäut ain fäuhtez weter windigez.ist si plaich ân swerzen, daz bedäut wint ân regen. Diu sunne hât fünfzehen aigenchait.si ist scheinend an ir selber und sträwet irn schein von ir auf andreu dinch.si ist ain prunn oder ain ursprinch der hitz.si zeuht die wolken an sich.si ist ain form oder ain gestalt der varb.si derläuht den mônen.si pringt naht und tag.si macht die fruht zeitig.si trückent fäuht gemachteu ding.si gêt ein, tuost dû auf.si zerflœzet daz eis.si gefräwet gesundeu augen und betrüebet krankeu augen.si gêt auf und unter.si steigt hôch und nider, wann in den sumer ist si hôch, in dem winter ist si nider.die fünfzehen aigenchait vind wir an der auzerwelten sunnen, unserr frawen von himelreich.der Salomôn spricht in der minne puoch: si ist auzderwelt als diu sunne.unser frawe ist scheinend an ir selber mit aller tugent, mit aller klârheit und mit aller sælichait.dar umb spricht der minne puoch: wer ist diu dort her gêt als der morgenrôt, der des morgens aufprehend ist?ze dem ander mâl sträut unser frawe iren schein mit wunderleichen werken und mit guottæten irr milten sänftichait.des dritten mâls ist si ain prunne der [131] hitz, daz ist der haizen liebe, wan wir werden entzunt von ir als von ainem ebenpild der lieb, seit wir wizzen, daz si ir kint sô lieb het, als Ambrosius spricht: dô si ir kint sach hangen vor ir an dem cräuz, scholt ez sein gewesen, si het sich für ez lâzen cräuzigen und martern und was berait under dem cräuz ze sterben umb irn aingepornen sun.des vierden mâls zeuht si die wolken an sich, daz sint die menschen, die dâ fliegent sam die wolken mit irn guoten werken und die dâ schreiend: zeuch mich nâch dir!des fünften mâls ist si ain gestalt der varb, wann in der vinster mag niemd verb erkennen, dar umb gibt daz lieht der varb ir gestalt und ir form.alsô tuot unser frawe, diu gibt den rewern und den püezern violisch varb, den martern rôter rôsen varb, den junkfrawen lielienvarb.ze dem sehsten mâl erläuht unser fraw den mônen, daz ist diu cristenhait, die dâ stêt in irm geprechen, und dâ von singt diu christenhait von ir: dû hâst alle pôshait und ketzrei allain verderbet.ze dem sibenden mâl pringt unser fraw tag und naht, daz ist genâd und güete den guoten, die widerkêrn wellent, und ungenâd den, die irn namen unêrent, als die verfluochten juden.des ahten mâls macht unser frawe die fruht zeitich, wenn wir uns vleizen, daz wir mit tugenden ir geleichen.die tugent pringt si uns zuo ganzem guotem end.ze dem neunden mâl trückent si fäuhtgemachteu dinch, wenn wir von irn genâden hert und stæd werden in unserm guoten fürsatz und wir und gürten mit der gürteln der käuschait und der rainikait.des zehenden mâls gêt unser fraw ein, ist daz dû auf tuost.wann tuost dû den munt auf mit piten und mit loben, sô gêt si in dein sêl und in dein herz mit genâden und mit süezikait.ich waiz niemant, der si niht lob, wann den, der irr gnâden und irr gâb niht enpfangen hât.wizz daz gâb und zuotætichait vil lieb und lobs enzündet.ze den ainlften mâl zerflœzet si daz eis, daz ist si die trâghait unserr gewizzen waicht und unser unrainez [132] herz in zäher und in wainen ganzer rewe zerflœzet.ze dem zwelften mâl gefräwet si gesunden augen, daz ist, daz si die guoten gesunden christen derläuht zuo der genâd der himelischen fräud.des dreizehenden mâls betrüebet si siu pœsen kranken augen, daz si niht mügen gesehen ir klârhait, daz sint die iren gedank und allen iren fleiz auf irdischen wollüst legent, die mügent ir überflüzzig genâd und ir süez miltikait niht angesehen.ze dem vierzehenden mâl gêt si auf und under.wan in der gepurt irs êrsten aingepornen suns unsers herren Jêsû Christi gieng si auf in den tag der sælichait allem menschleichem gesläht und gieng under mit dem grôzen mitleiden, daz si het in dem tôde und in der marter irs lieben kindes.dô naigt si sich und naigt sich heit zuo allen den herzen, diu ir leiden under dem cräuz betrahtent.ze dem fünfzehenden mâl swebt unser fraw hôch und nider.si swebt des êrsten hôch, dô si enpfangen wart von irm lieben kind in die êwigen fräud, und swebt dâ nâch nider alle tag und alle zeit, wenne si ir genâd uns armen sündern het nider geuzet auf ertreich, seind si unser fürsprecherin ist vor dem obristen rihter.noch ist ain aigenchait der sunnen, daz si verr grœzer ist wann daz ganz ertreich. Alfragânus der sternseher spricht, daz si hundert stunt und sehzig stunt grœzer sei wann daz ganz ertreich.alsô hât unser frawe siben wirdichait an ir, dâ mit si alle irdische junkfrawen übertrift und dâ mit si derhœht ist über die kœr der engel.die êrst wirdichait diu ist, daz si käusch gelobte in der antwurt zuo dem englischen gruoz, wan dô der engel sprach: sich, dû zuogefæchst und gepirst ain kindlein, dô sprach si: wie geschiht daz, seind ich kainen man erkenne?daz ist sô vil gesprochen, sam die lêrer sagent, ich wil kainen man nümmer derkennen.alsô setz wir oft den spruch der gegenwürtichait für den spruch der künftichait, als wenn dû mich ladest auf den künftigen samstag zuo flaisch, sô sprich ich: ich izz niht flaisch an dem samstag, daz ist: [133] ich wil sein niht ezzen an dem künftigen samstag.diu ander wirdichait ist, daz si raineu magt swanger was.dar umb sprach der engel zuo ir: der hailig gaist der kümpt in dich, als er spræch: dâ von wirst dû swanger ân mänleich gesellschaft.diu dritt wirdichait ist, daz si got gepar, und dâ von sprach Ovidius von ir und von irm kind: ain nieuwez kindel wirt iezund her ab gelâzen von dem hôhen himel.nu schaw, wie gar sælicleichen sich unser fraw für hât gesehen, daz si ir selber hât daz pest tail auzerwelt von zwain wesen, von der ê und von der käuschait.diu ê hât zwuo aigenchait an ir selber: si ist fruhtpær und ist unsauber in den werken irr frühten.sô hät diu käuschait auch zwuo aigenchait, wan si ist unfruhtpær und ist sauber oder rain.nu hât unser fraw auz der ê genomen frühtichait und von der käusch reinikait.die andern zwai hât si gelâzen,diu vierd wirdichait ist, daz si alle ir tag belaib ân mail, wann dô si ain arch was und ain auzerwelter sal des obristen gotes, dô was pilleich, daz daz götleich vaz all zeit smekt nâch dem schatz, der dâ inne was.und dâ von spricht sant Augustîn in dem puoch van der güete der ê: alle die geporn werden von Adam und Even, die sint gepunden ze sprechen: vergib uns unser schuld, ân die sæligen junkfrawen.dâ wil ich nihts von sprechen noch wil ir gedenken, wenne man von den sünden sagt, durch die êre unsers herren, die er an si hât gelegt.diu fünft wirdichait ist, daz si gesæliget ist mit allen tugenden, dar umb sprach der engel: gegrüezt pist dû voller genâden, und spricht auch Salomôn von ir, als ob si von ir selber spræch: in mir ist alliu genâd des rehten weges und der wârhait.diu sehst wirdichait ist, daz si irm sun gepeut als ain muoter irm kind gepieten schol, und dâ von spricht maister Adam von Sant Victor in seiner sequenzien von unser frawen: ora patrem, jube nato, daz spricht: pit den vater, gepeut dem sun.diu sibend wirdichait ist entsprungen von den allen und ist, daz si [134] derhœhet ist über all himel, dô si enpfangen wart mit leib und mit sêl in die êwigen fräud.dar umb spricht Johannes in der taugen puoch von ir: der môn ist under irn füezen, daz ist alliu wandeleicheu crêatûr.

4.

VAN DE ZON.

De vierde planeet heet in Latijn sol en in Duits de zon. Die stern is schijnend en lichtend over [130] alle andere sterren alzo dat het met zijn licht op de dag alle andere sterren licht verdelgt zodat man ze niet ziet. De zon volbrengt zijn loop in driehonderd dagen en in vijf en zestig dagen en in een vierde deel van een dag. Wanneer de zon in zijn opgang ‘s morgens rood schijnt of donker of wanneer ze verborgen is onder de wolken, dat betekent regendag. Wanneer echter ze ‘s avonds rood schijnt zo betekent het de andere dag schoon. Dat is daarom dat ze ‘s avonds door die wolken schijnt die ze met hen onder heeft getrokken van onze lucht en heeft het dan geregend; echter wanneer ze ‘s morgens door die wolken schijnt zo heeft ze in onze lucht wolken voor zich en is de lucht troebel. Is echter dat ze vlak donker wordt alzo dat ze midden schijnt en dat ze haar schijn werpt bezijden tegen midden dag en tegen de hemelwagen dat betekent een vochtig weer en winderig. Is ze bleek zonder zwartheid, dat betekent wind zonder regen. De zon heeft vijftien eigenschappen. Ze is schijnend aan zichzelf en strooit haar schijn van haar op andere dingen. Ze is een bron of een oorsprong van de hitte. Ze trekt die wolken aan zich. Ze is een vorm of een gestalte van de kleur. Ze verlicht de maan. Ze brengt nacht en dag. Ze maakt de vruchten rijp. Ze droogt vochtig gemaakte dingen. Ze gaat in, doet u open. Ze vloeit dat ijs. Ze verheugt gezonde ogen en vertroebelt zwakke ogen. Ze gaat op en onder. Ze stijgt hoog en neer want in de zomer is ze hoog en in de winter is ze neer. Die vijftien eigenschappen vinden we aan de uitverkoren zon, onze vrouw van hemelrijk. Salomon spreekt in het minnen boek: ze is uitverkoren als de zon. Onze vrouw is schijnend aan zichzelf met alle deugden, met alle helderheid en met alle zaligheid. Daarom spreekt het minnen boek: wie is die daarheen gaat zoals het morgenrood die ‘s morgens oplicht? In de andere keer strooit onze vrouw haar schijn met wonderlijke werken en met weldaden van haar milde zachtheid. De derde keer is ze een bron der [131] hitte, dat is de hete liefde, want we worden ontstoken van haar zoals van een evenbeeld der liefde sinds we weten dat ze haar kind zo lief heeft zoals Ambrosius spreekt: toen ze haar kind zag hangen voor haar aan dat kruis, zal het geweest zijn, ze heeft zich voor hem laten kruisigen en martelen en was bereid onder het kruis te sterven vanwege haar een geboren zoon. De vierde maal trekt ze de wolken aan zich, dat zijn de mensen die daar vliegen zoals de wolken met haar goede werken en die daar schreien: trek me naar u! De vijfde keer is ze een gestalte van de kleur want in het duister mag niemand kleur herkennen, daarom geeft dat licht de kleur haar gestalte en haar vorm. Alzo doet onze vrouw, die geeft de berouwen en boetelingen vioolachtige kleur, de martelaren rode rozenkleur, de jonkvrouwen lelies kleur. De zesde maal verlicht onze vrouw de maan, dat is de christenheid die daar staat in zijn gebreken en daarvan zingt de christenheid van haar: ‘u heeft alle boosheid en ketterij alleen verdorven’. De zevende maal brengt onze vrouw dag en nacht, dat is genade en goedheid de goede die terugkeren willen en ongenade die haar naam onteren zoals die vervloekte Joden. De achtste keer maakt onze vrouw die vruchten rijp wanneer we ons vlijen dat we met deugden op haar lijken. De deugd brengt ze ons tot een erg goed einde. De negende maal droogt ze vochtig gemaakte dingen wanneer we van haar genaden hard en standvastig worden in onze goede voornemens en we ons omgorden met de gordels der kuisheid en de reinheid. De tiende maal gaat onze vrouw in, is het dat u opendoet. Want u doet uw mond open met bidden en met loven ze gaat ze in uw ziel en in uw hart met genaden en met zoetheid. Ik weer niemand die haar niet looft dan die die haar genaden en haar gaven niet ontvangen heeft. Weet dat gaven en goede daden veel liefde en lof ontsteken. Als de elfde maal lost ze op dat ijs, dat is ze de traagheid van ons geweten weekt en ons onreine [132] hart in taaiheid en in wenen ganse berouw oplost. Als twaalfde maal verheugt ze gezonde ogen, dat is dat ze de goede gezonde christen verlicht tot de genade der hemelse vreugde. De dertiende keer vertroebelt ze boze zwakke ogen zodat ze niet mogen gezien haar helderheid, dat zijn die hun gedachten en al hun vlijt op aardse wellust leggen, die mogen haar overvloedige genade en haar zoete milddadigheid niet aanzien. Als veertiende maal gaat ze op en onder. Want in de geboorte van haar eerste en een geboren zoons onze heer Jezus Christus ging ze op in de dag der zaligheid van alle menselijke geslacht en ging onder met dat grote medelijden dat ze had in de dood en in de marteling haar lieve kind. Toen neigde ze zich en neigt zich heden tot allen die harten die haar leiden onder het kruis betrachten. Als vijftiende keer zweeft onze vrouw hoog en neer. Ze zweeft als eerste hoog toen ze ontvangen werd van haar lieve kind in de eeuwige vreugde en zweeft daarna neer alle dagen en alle tijden wanneer ze haar genade op ons arme zondaars neer giet op het aardrijk sinds dat ze onze voorspreekster is voor de hoogste rechter. Noch is er een eigenschap van de zon dat ze ver groter is dan dat ganse aardrijk. Alfraganus, de sterziener, spreekt dat ze honderd en zestig maal groter is dan dat ganse aardrijk. Alzo heeft onze vrouw zeven waardigheden aan haar waarmee ze alle aardse jonkvrouwen overtreft en waarmee ze verhoogd is boven het koor van de engelen. De eerste waardigheid die is dat ze kuisheid beloofde in het antwoord op de engel groet want toen de engel sprak: zie, u ontvangt en baart een kindje, toen sprak ze: hoe geschiedt dat sinds dat ik geen man beken? Dat is zoveel gesproken zoals de leraars zeggen, ik wil geen man nimmer erkennen. Alzo zetten we vaak de spreuk der tegenwoordigheid voor de spreuk der toekomendheid als wanneer u me verlaadt op de komende zaterdag tot vlees dan spreek ik: ‘ik eet geen vlees op de zaterdag’, dat is: [133] ‘ik wil dat niet eten de komende zaterdag’. De andere waardigheid is dat ze reine maagd zwanger was. Daarom sprak de engel tot haar: ‘de Heilige Geest die komt in u’, toen hij sprak: ‘daarvan wordt u zwanger zonder mannelijk gezelschap’. De derde waardigheid is dat ze God baarde en daarvan sprak Ovidius van haar en van haar kind: ‘een nieuw kindje wordt nu hier af gelaten van de hoge hemel. Nu zie hoe erg zalig zich onze vrouw voor heeft gezien dat ze zichzelf heeft dat beste deel uitverkoren van twee wezen, van de eer en van de kuisheid. De eer heeft twee eigenschappen aan zichzelf: ze is vruchtbaar en is onzuiver in de werken van haar vruchten. Zo heeft de kuisheid ook twee eigenschappen want ze is onvruchtbaar en is zuiver of rein. Nu heeft onze vrouw uit de eer genomen vruchtbaarheid en van de kuisheid reinheid. Die andere twee heeft ze gelaten. De vierde waardigheid is dat ze al haar dagen bleef zonder man, want toen ze een ark was en een uitverkorene getal der hoogste God toen was billijk dat de goddelijke vader altijd smeekte naar de schat die daarin was. En daarvan spreekt sint Augustinus in het boek van het goede van de eer: alle die geboren worden van Adam en Eva die zijn gebonden te spreken: vergeef ons onze schuld, zonder die zalige jonkvrouw. Daar wil ik niets van spreken, noch wil haar gedenken wanneer man van de zonden zegt door de eer van onze heer die hij aan haar heeft gelegd. De vijfde waardigheid is dat ze gezaligd is met alle deugden, daarom sprak de engel: gegroet bent u volle genade en spreekt ook Salomon van haar alsof ze van zichzelf sprak: ‘in mij is alle genade van de rechte weg en de waarheid’. De zesde waardigheid is dat ze haar zoon gebood als een moeder haar kind gebieden zal en daarvan spreekt de meester Adam van Sint Victor in zijn vervolg van onze vrouw: ‘ora patrem jube nato’, dat spreekt: ‘bid de vader, gebiedt de zoon’. De zevende waardigheid is ontsprongen van die allen en is, dat ze [134] verhoogd is over alle hemels toen ze ontvangen werd met lijf en met ziel in de eeuwige vreugde. Daarom spreekt Johannes in het deugden boek van haar: ‘de maan is onder haar voeten’, dat zijn alle wandelende creaturen.

5.

VON DEM MORGENSTERN.

Der fünft planêt haizt Venus ze latein und haizt ze däutsch der morgenstern, wenn er des morgens aufgêt vor der sunnen, oder haizt der mettenstern dar umb, daz er ze mettenzeit gar mit klârem lieht durch die wolken her prehet.er haizt auch der âbentstern, wenne er des âbendes auf gêt nâch der sunnen underganch, und haizt auch dann der tierstern, dar umb, daz diu wilden tier dann her für gênt auz den wälden und auz den hölnr und ir waid dann suochent, diu des tages niht her für getorsten.er haizt auch der minnenstern dar umb, daz er seineu kint, ez sei fraw oder man, minnenzæm macht, und dar umb haizent die hofierer der minnen götinne Venus.daz ist des êrsten von dem stern genommen.dar umb spricht manger: Venus hilf auz!der niht waiz, waz Venus ist.er haizt auch ze latein Lucifer, daz ist ze däutsch liehttrager, dar umb, daz er ain minnecleichez lieht pringt, daz ain iegleich herz gefräwet, daz in eben an siht.der stern volpringt seinen lauf in dreinhundert tagen und in ahtundvierzig tagen, vil nâch geleich der sunnen.der stern hât aht edel aigenchait.diu êrst ist, daz er ain schœn lieht tregt.diu ander, daz er taw pringt.diu dritt, daz er von seinen schœnen lieht der menschen herz gefräwet, die in an sehent.diu vierd ist, daz er wacht, daz ist, daz er wachend macht und die läut aufstênt gegen dem tag.diu fünft ist, daz er zimleich ist und lustig an ze sehen.diu sehst ist, daz er vor der sunnen aufgêt des morgens.diu sibent ist, daz er dem mônen volgt in seinem scheingeprechen, wenn der [135] môn von der sunnen hindan kümpt für den morgenstern.die aht ist, daz er in dem winter scheint und in dem sumer niht scheint des morgens. Pei dem morgenstern verstên wir ainen iegleichen hailigen lêrer, der den läuten daz gotswort vorsagt und dar nâch würket und lebt.der hât die aht aigenchait an im.des êrsten tregt er ain schœn lieht, dar umb spricht unser herre zuo seinen zwelf boten und allen seinen jungern: ir seit ain lieht der werlt, und sprcht auch zuo in: ewer werk diu sülnt scheinen, und mêr spricht er: prinnend läuhter sülnt sein in ewern henden.dar umb sint die hailigen lêrer läuhtend an in selber mit allen tugenden.diu ander aigenchait ist, daz si taw pringent met dem hailigen gotswort, daz tawet in die andæhtigen herzen und pringt dar ainne pluomen und früht der êwigen sælichait.dar umb spricht sanctus Gregorius: daz vinster wazzer in den wolken des luftes ist diu vinster kunst in den sprüchen der weissagen.die dritt aigenchait ist, daz die hailigen lêrer mit irm schœnem lieht, daz ist mit irm rainen leumund und mit irm êrhaften wandel frô machent den, der dâ sitzet in der vinster der sünden und der tôrhait.die vierd ist, daz si wachent alle stunt gegen gotes vorht.dar umb spricht unser herre: sælig ist der kneht, den sein herre wachend vindet, wenn er zuo ime kümpt.die fünft ist, daz er lustig ist an ze sehen ain iegleich hailiger lêrer von menschleicher vernunft, wann er plüet herzecleichen schôn in tugenden und in werken reht als ain wolgeladen mandelpaum in dem maien.die sehst ist, daz er vor der sunnen aufgêt, wann ain iegleich hailiger lêrer gêt vor der götleichen sunnen der obristen gerehtikait reht sam ain ritter vor seinem herren, der seins herren veint tœtt mit ainem zwischarpfen swert, daz ist, daz die hailigen lêrer die menschen tœtent in die werltleichen werken und si lebendig machent in got.diu sibent ist, daz der hailig lêrer dem mônen volget in seinem scheingeprechen, daz ist, daz er mitleidend ist der christenhait in irer krankhait. [137] dar umb spricht sant Paulus: wer siht und ich niht sihe?die aht ist, daz der hailig lêrer in dem winter scheint und in dem sumer niht, daz ist: in den leiden durch gotes willen scheint er mit der hitz des starken götleichen gelauben und der selb schein ist oft verporgen gegen den läuten, wenn die hailigen lêrer in gemacht sint ân anvehtung.

5.

VAN DE MORGENSTER.

De vijfde planeet heet Venus in Latijn en heet in Duits de morgenster, want het ‘s morgens opgaat voor de zon of heet de mettenster, daarom dat het met mettentijd geheel met helder licht door de wolken brandt. Het heet ook de Avondster, want het ‘s avonds opgaat na de zonsondergang en heet ook dan de dierster, daarom omdat de wilde dieren dan voortkomen uit de wouden en uit de holen en hun weide dan zoeken die op de dag niet voort durfden. Het heet ook de minnester, daarom dat het zijn kind, hetzij vrouw of man, minzaam maakt en daarom noemen die hofmakers het de minnen godin Venus. Dat is het eerste van de ster genomen. Daarom spreken velen: ‘Venus help ons er uit’! Die niet weten wat Venus is. Het heet ook in Latijn Lucifer, dat is in Duits lichtdrager, daarom dat er een minnelijk licht brengt dat elk hart verheugt dat het even aanziet. De ster volbrengt zijn loop in driehonderd dagen en in achtenveertig dagen, bijna gelijk de zon. De ster heeft acht edele eigenschappen. De eerste is dat het een schoon licht draagt. De andere dat het dauw brengt. De derde dat het van zijn schoon licht het mensen hart verheugt die hem aanzien. De vierde is dat hij waakt, dat is dat hij wakker maakt en de lieden opstaan tegen de dag. De vijfde is dat het matig is en lustig aan te zien. De zesde is dat hij voor de zon opgaat ‘s morgens. De zevende is dat het de maan volgt in zijn glansloosheid wanneer de [135] maan achter de zon komt voor de morgenster. De achtste is dat het in de winter schijnt en in de zomer niet schijnt ‘s morgens. Bij de morgenster verstaan we elke heilige leraar die de lieden dat Gods woord voorzeggen en daarnaar werkt en leeft. Die hebben die acht eigenschappen aan hen. Als eerste draagt het een schoon licht, daarom spreekt onze heer tot zijn twaalf boden en al zijn jongeren: ‘u bent een licht der wereld’, en spreekt ook tot hen: ‘uw werk die zal schijnen’, en meer spreekt hij: ‘brandende lichten zullen zijn in uw handen’. Daarom zijn die heilige leraars lichtend aan zichzelf met alle deugden. De andere eigenschap is dat ze dauw brengen met het heilige Gods woord dat dauwt in de aandachtige harten en brengt daarin bloemen en vruchten van de eeuwige zaligheid. Daarom spreekt sint Gregorius: ‘dat duistere water in de wolken van de lucht is de duistere kunst in de spreuken die wijs zeggen’. De derde eigenschap is dat de heilige leraars met hun schoon licht, dat is met hun reine roep en met hun eerbare wandel vrolijk maken diegene die daar zit in het duister der zonden en de dwaasheid. De vierde is dat ze waken alle stonden tegen Gods vrees. Daarom spreekt onze heer: zalig is de knecht die zijn heer wakend vindt als hij tot hem komt. De vijfde is dat het lustig is aan te zien elk heilige leraar van menselijk verstand want hij bloeit hartelijk schoon in deugden en in werken net zoals een goed geladen amandelboom in mei. De zesde is dat hij voor de zon opgaat, want elke heilige leraar gaat voor de goddelijke zon de hoogste gerechtigheid net zoals een ridder voor zijn heer die zijn heers vijand doodt met een twee snijdend zwaard. Dat is, dat de heilige leraars die mensen doden in de wereldse werken en ze levend maken in God. De zevende is dat de heilige leraren de maan volgen in zijn glansloosheid, dat is dat hij medelijdend is de christenheid in zijn zwakte. [137] Daarom spreekt sint Paulus: ‘wie ziet en ik niet zie? De achtste is dat de heilige leraars in de winter schijnen en in de zomer niet, dat is: in het leiden door Gods wil schijnen ze met de hitte van het sterke goddelijke geloof en diezelfde schijn is vaak verborgen tegen de lieden, want die heilige leraars zijn erin gemaakt onder aanvechting.

6.

VON DEM KAUFHERREN.

Des sehst planêt ist ze latein gehaizen Mercurius, daz ist ze däutsch der kaufherre oder der kaufleut herre, dar umb, daz sein kint, die er macht in der muoter leib, wol gespræch sint, wann wolgespræchikait gehœrt die kaufläut an.er haizt auch in kriechisch stilbôn, daz ist ze däutsch guot tröpfel, dar umb, daz er guot genâd geuzet und eintropft den kinder, der herr er ist.der stern volpringt seinen lauf in dreinhundert tagen und in sehsunddreizig tagen oder vil nâhen dâ pei.ez sprechent auch etleich, daz er gelück hab ze geben auf kaufmanschaft.

6.

VAN DE KOOPHEER.

De zesde planeet is in Latijn geheten Mercurius, dat is in Duits de koopheer of de kooplieden heer, daarom dat zijn kind die hij maakt in het moeder lijf goed bespraakt is, want welbespraaktheid behoort de kooplieden toe. Het heet ook in Grieks stilbon, dat is in Duits goede druppel, daarom dat het goede genade giet en indruppelt in de kinderen diens heer hij is. De ster volbrengt zijn loop in driehonderd dagen en in zesendertig dagen of dicht daarbij. Er spreken ook ettelijke dat hij geluk heeft te geven op koopmanschap.

7.

VON DEM MONEN.

Der sibend planêt und der aller niderst gegen uns haizt ze latein Luna und ist ze däutsch als vil gesprochen als ain frömdliehter, dar umb, daz der môn sein lieht nimpt von der sunnen und an im selber kain aigen lieht hât.iedoch sprechent etleich alt maister, daz des mônen kugel ain halbtail schein hab mit inwendigen aigem lieht und daz ander halptail vinster, und daz sich diu kugel ân underlâz umbreid, unz daz uns daz lieht halptail schein, und dar nâch werd daz vinster tail gegen uns gekêrt.daz is falsch und widersprechent ez die grôzen maister und sant Augustîn in ainem sendprief, den er sant seinem [137] freund Januario, spricht, daz der môn erläuht werd von der sunnen.der môn verleust seinen schein, wenn daz ertreich gerihts ist gesatzt zwischen dem môn und der sunnen: sô mag diu sunne irn schein niht gewerfen auf den mônen.dar umb muoz er denn ân schein sein.wenne der môn geleich gegen der sunnen über ist, sô ist er vol; wenn aber in diu sunn beseits an schilhet, sô ist er niht ganz vol, und wenn er gar under der sunnen ist, sô hât er niendert kain lieht an dem tail, daz gegen uns gekêrt ist, dar umb, daz des mônen kugel dicke ist und vinster und mag der sunnen lieht niht genemen durch sich, als ain glas oder ain ander durchscheinendes dinch.der môn volpringt seinen lauf in dreizig tagen, alsô spricht unser puoch, oder in sibenundzwainzig tagen und in aht stunden, als die sternseher sprechent, der môn ist verr klainer denne diu sunne, aber er scheint uns als grôz dar umb, daz er uns verr næhender ist wan diu sunne, dar umb, daz zwên himel zwischen der sunnen himel sint und des mônen himel, als hie vor gesait ist, wann des morgenstern himel und des sprechherren himel sint dâ zwischen.der môn hât in im zwarz flecken, und sprechent die laien, ez sitz ain man mit ainer dornpürd in dem mônen.daz ist aber niht wâr; ez ist dar umb, daz der môn an den stucken dicker ist an seinem antlütz wann an andern enden, und dar umb nimt er dâ selben der sunnen schein niht, dâ von scheinent uns diu selben stuck vinster.der môn ist ain vater und ain maister aller fäuhten, und dar umb sint etsleich wazzer gegen der sunnen aufganch, die aufnement und abnement nâch des mônen aufnemen und abnemen, wann alliu fäuhten wehst wenn der môn wehst, si sie an gesellten dingen oder an ungesellten dingen.auch all fäuht wêtagen mêrent sich, als diu wazzersühte und sämleich siehtum, und dar umb sint etleicher tier leip sterker wann der môn aufnimt wan sô er abnimt, als man siht an den wolfen, wann si jagent denne mêr wan ander zeit, und die [138] slingenden würm, die vergiftich sint, die sint denne schedleicher wan ander zeit.daz hâr wechst auch zder zeit mêr wan zuo ander zeit, und als lang der môn gêt von der sunnen aufganch unz an dat mittel tail des himels, als lang gênt alliu mertier und alliu slingendiu tier auz iren wonungen, und wenn der môn sich naigt zuo seinem undervallen, sô verpergent si sich.wizze, daz diu naht, als Aristotiles spricht, wermer ist sô der môn vol ist wann ander nâht; daz ist dar umb, daz der môn denne grœzern schein hât. Albumasar der sternseher spricht: ist daz ain mensch lang sitzt oder slæft des nahtes an dem mônschein, sô wirt ez træg und swær und wirt huostend und wirt oft im daz haupt flüzzich und wêtuond.ist auch daz der mônschein tôter tier flaisch begreift, daz macht er unsmeckend. ez spricht auch unser puoch, ist daz des mônen schein durch ain engez fenster gêt auf ains zerprochen pfärdes geswer auf dem rucken, ez stirbt, und stürb niht, stüend ez an der weiten in dem mônschein.des menschen haupt und sein hirn verwandelnt sich auch vast nâch des mônen lauf, als wir sehen an den, die ir unsinne gewinnent und verliesent nâch des mônen lauf.der môn rôt und plaich bedäut mangerlai weter, als vor gesprochen ist von der sunnen.der môn küelt der sunnen hitz und erläuht die naht und ist der erden aller næhst under allen sternen.iedoch mügen wir alle aigenchait des mônen besliezen mit zehen dingen, diu an unser frawen sint.

Daz êrst ist, daz der môn ist ain vater aller fäuhten; alsô ist unser frawe ain muoter aller genâden, als vor gesprochen ist von der sunnen.daz ander ist, daz der môn küelt der sunnen hitze; alsô fäuhtigt unser frawe den zorn des obristen rihters, als wir vinden geschriben von Theophilo, der sich dem teuvel het ergeben und gotes verlaugent, den prâht unser frawe wider, als si mangen sünder widerprâht hât.daz dritt ist, daz der môn seinen schein verleust wenn er die sunnen verleust; alsô ver [139] lôs unser frawe iren schein kintleicher gegenwürtichait und kintleicher fräuden, dô ir kint, diu wâr sunn der gerehtikait, starb an dem cräusz.dar umb schreibt Lucas daz Simeon hinz ir sprach in dem tempel: ain swert wirt dringen durch dein sêl.dâ mainôt er daz swert des pittern smerzen, den si dâ lait.daz vierd ist, daz diu sunn dem mônen schein gibt; alsô gab unser herr unserr frawen schein und genâd, dô er ir seinen hailigen gaist sant, und dâ von sprechent etleich lêrer, daz Josep ir antlütz niht entorst angesehen die weil si swanger was, und spricht auch Mathæus, daz Jesep si niht erkante unz daz si genas ires êrstgepornen suns.daz fünft ist, daz der môn die naht erläuht; alsô erläuht unser frawe die hailigen christenhait, als man von ir singet: frewe dich, Mariâ rianeu magt, wan dû hâst allain alle ketzerei vertilgt.daz sehst ist, daz der môn die werlt erläuht wenne diu sunne hin ist, wann wenne die sunne under der erden ist und der môn dar ob, sô verstêt der môn der sunnen stat.alsô tet unser frawe, dô unser herr ze himel fuor: dô liez er unser frawen hie niden seinen jungern zuo ainem trôst und zuo ainer läuhtenden anweisung.dar umb sprechent die hailigen lêrer, daz Lucas von irem mund hab geschriben die êwangeli.daz sibent ist, daz der môn under allen planêten dem ertreich aller næhst ist; alsô ist unser frawe under allen hailigen uns aller genædigst und ist ain mittlerin und ain fridsprecherin zwischen got und dem sünder.daz aht ist, daz der môn wehst und aufnimpt; alsô wuohs unser frawe und nam auf von der zeit als ir got gekünt wart, und daz aufnemen wart volprâht, dô si sein genas.si nam auch ab, als vor gesprochen ist, an gegenwürtigen trôst irs kindes, dô si daz verlôs auf erden.dâ nâch nam si nümmer mêr ab unz daz si enpfangen wart in die êwigen fräud, wann dâ ist si diu allerschœnist ob allen frawen und diu allerliebst dem obristen kaiser ân allen geprechen in ganzer volkumenkait.daz neund ist, daz der môn scheint und [140] läuht; alsô scheint unser frawe mit käuschhait und mit klârhait des leibes und der sêl, daz ist mit zwairlai klârhait, und dar umb haizt si ir lieb zwirschœn in der minnen puoch, dâ er zuo ir spricht: wie gar schœn dû pist mein freundin, wie gar schœn dû pist!daz zehend ist, daz der môn tailt die zeit mit seinem lieht; alsô tailt unser frawe die zeit der genâden und der ungenâden, wann si hât uns prâht die zeit der genâden und hât vertilgt die zeit der ungenâden.

7.

VAN DE MAAN.

De zevende planeet en de allerlaagste tegen ons heet in Latijn Luna en is in Duits zoveel gesproken als een vreemd licht, daarom dat de maan zijn licht neemt van de zon en van zichzelf geen eigen licht heeft. Toch spreken ettelijke oude meesters dat de maankogel een haf deel schijn heeft met inwendig eigen licht en dat andere halve deel duister en dat zich de kogel zonder te stoppen omdraait totdat ons dat lichte halve deel schijnt en daarna wordt dat duistere deel tegen ons gekeerd. Dat is vals en weerspreken het de grote meesters en sint Augustinus in een zendbrief die hij zond naar zijn [137] vriend Januario en spreekt dat de maan verlicht wordt van de zon. De maan verliest zijn schijn wanneer dat aardrijk recht is gezet tussen de maan en de zon: dan mag de zon zijn schijn niet werpen op de maan. Daarom moet het dan zonder schijn zijn. Wanneer de maan gelijk tegenover de zon is zo is het vol; wanneer echter hem de zon bezijden aan schuilt zo is het niet gans vol en wanneer hij geheel onder de zon is zo heeft hij nergens een licht aan dat deel dat tegen ons gekeerd is, daarom dat de maankogel dik is en duister en mag het zonlicht niet nemen door zich zoals een glas of een ander doorschijnend ding. De maan volbrengt zijn loop in dertig dagen, alzo spreekt ons boek, of in zevenentwintig dagen en in acht stonden zoals die sterzieners spreken. De maan is ver kleiner dan de zon, echter hij schijnt ons alzo groot, daarom dat er ons ver dichterbij is dan de zon, daarom dat er twee hemels tussen de zonhemel zijn en de maan hemel, zoals hiervoor gezegd is, want de morgenster hemel en de spreekheer hemels zijn daartussen. De maan heeft in hem zwarte vlekken en spreken de leken er zit een man met een dorenbos in de maan. Dat is echter niet waar; het is daarom dat de maan aan die stukken dikker is aan zijn aangezicht dan aan andere einden en daarom neemt het daar de zon schijn niet, daarvan verschijnt ons datzelfde stuk duister. De maan is een vader en een meester van alle vochten en daarom zijn ettelijke wateren tegen de zonsopgang die toenemen en afnemen naar de maan toenemen en afnemen, want alle vochten groeien wanneer de maan groeit, ze zijn aan bezielde of aan onbezielde. Ook alle vochtig pijndagen vermeerden zich zoals de waterzucht en dergelijke ziektes en daarom zijn ettelijke dieren lijven sterker wanneer de maan toeneemt dan het afneemt zoals men ziet aan de wolven want ze jagen dan meer dan andere tijd en die [138] slingerende wormen die vergiftig zijn die zijn dan schadelijker dan andere tijd. Dat haar groeit ook in die tijd meer dan in andere tijd en zolang de maan gaat van de zonsopgang tot aan dat middelste deel van de hemels, zolang gaan alle zeedieren en alle slingerende dieren uit hun woningen en wanneer de maan zich neigt tot zijn neervallen zo verbergen ze zich. Weet dat de nacht zoals Aristoteles spreekt warmer is zo de maan vol is dan andere nachten; dat is daarom dat de maan dan grotere schijn heeft. Albumasar, de sterrenkijker spreekt: is dat een mens lang zit of slaapt ‘s nachts aan de maanschijn zo wordt hij traag en zwaar en wordt hoestend en wordt vaak hem dat hoofd vloeiend en pijn doet. Is ook dat de maanschijn dood dieren vlees begrijpt dat maakt het onsmakelijk. Er spreekt ook ons boek is het dat de maanschijn door een eng venster en gaat op een gebroken paardenzweer op de rug, hij sterft en sterft niet stond hij aan de weiden in de maanschijn. Het mensenhoofd en zijn hersens veranderen zich ook vast naar de maan loop zoals we zien aan diegene die hun onzin winnen en verliezen naar de maanloop. De maan rood en bleek betekent menigvuldige weer zoals voorgesproken is van de zon. De maan koelt de zon hitte en verlicht de nacht en is de aarde aller naast onder alle sterren. Toch mogen we alle eigenschappen van de maan besluiten met tien dingen die aan onze vrouw zijn.

De eerste is dat de maan een vader is van alle vochten; alzo is onze vrouw een moeder alle genaden, zoals voorgesproken is van de zon. De andere is dat de maan koelt de zon hitte; alzo bevochtigt onze vrouw de toorn van de hoogste rechter zoals we vinden geschreven van Theophilo die zich het euvel heeft begeven en God verloochende, die bracht onze vrouw weer zoals ze vele zondaars weer gebracht heeft. De derde is dat de maan zijn schijn verliest wanneer het de zon verliest; alzo verloor [139] onze vrouw haar schijn kinderlijke tegenwoordigheid en kinderlijke vreugde toen haar kind, de ware zon der gerechtigheid, stierf aan het kruis. Daarom schrijft Lucas dat Simeon tot haar sprak in de tempel: ‘een zwaard zal dringen door uw ziel’. Daar bedoelde hij dat zwaard der bittere smarten die ze daar leed. De vierde is dat de zon de maan schijn geeft; alzo geeft onze heer onze vrouw schijn en genade toen hij zijn Heilige Geest zond en daarvan spreken ettelijke leraren dat Jozef haar aangezicht niet durfde aan te zien die tijd dat ze zwanger was en spreekt ook Mattheüs dat Jozef haar niet bekende totdat ze genas van haar eerstgeboren zoon. De vijfde is dat de maan die nacht verlicht; alzo verlicht onze vrouw de heilige christenheid zoals men van haar zingt: ‘verheug u Maria, reine maagd, want u heeft alleen alle ketterei verdelgd’. De zesde is dat de maan de wereld verlicht wanneer de zon weg is want wanneer de zon onder de aarde is en de maan daarboven zo staat de maan in de zon zijn plaats. Alzo deed onze vrouw toen onze heer naar de hemel voer: toen liet hij onze vrouw hierbeneden bij zijn jongeren tot een troost en tot een lichtende aanwijzing. Daarom spreken die heilige leraars dat Lucas van haar mond heeft geschreven het evangelie. De zevende is dat de maan onder alle planeten het aardrijk aller naast is; alzo is onze vrouw onder alle heilige ons aller genadigste en is een bemiddelaarster en een vrede spreekster tussen God en de zondaar. De achtste is dat de maan groeit en afneemt; alzo groeide onze vrouw en nam op van de tijd toen haar God aangekondigd was en dat afnemen werd volbracht toen ze van hem genas. Ze nam ook af, zoals voorgesproken is, aan tegenwoordige troost van haar kind toen ze die verloor op aarde. Daarna nam ze nimmer meer af totdat ze ontvangen werd in de eeuwige vreugde want daar is ze de allerschoonste boven alle vrouwen en de allerliefste de hoogste keizer zonder alle gebreken in ganse volkomenheid. De negende is dat de maan schijnt en [140] verlicht; alzo schijnt onze vrouw met kuisheid en met helderheid van het lijf en de ziel, dat is met twee soorten helderheid en daarom noemt haar geliefde haar tweemaal schoon in het minnen boek daar hij tot haar spreekt: ‘hoe erg schoon u bent mijn vriendin, hoe erg schoon u bent! Dat tiende is dat de maan deelt de tijd met zijn licht; alzo deelt onze vrouw de tijd der genade en de ongenade want ze heeft ons gebracht de tijd der genade en heeft verdelgd de tijd der ongenade.

8. VON DEN PLANÊTEN IN AINER GEMAIN.

Daz sint die siben planêten, als si nâch ainander hie gesetzt sint, reht als ir siben himel ob ainander stênt, und ist ain planêt als vil gesprochen in kriechischer sprâch als ain irrgênder stern oder als ain selbwalzender stern dar umb, daz die siben stern von in selber walzend sint in irn aigen himelu und niht gesetzt sint an den gestirnten himel.

Nu wil ich niht mêr dâ von sagen, wann wer mêr dâ von well wizzen, der zeug im und les daz däutsch puoch, daz ich hân gemacht von der gestalt der welt, und haizet die däutsch Spera, und hebt sich an:

flüzz in mich aller gnâden runst,

Dâ vint man vil hübscher dinge inn.

8. VAN DE PLANETEN IN EEN ALGEMEEN.

Dat zijn de zeven planeten zoals ze na elkaar hier gezet zijn, recht zoals hun zeven hemels boven elkaar staan en is een planeet zoveel gesproken in Griekse spraak als een verkeerd gaande ster of als een zelf walsende ster, daarom dat de zeven sterren van zichzelf walsend zijn in hun eigen hemel en niet gezet zijn aan de gesterde hemel.

Nu wil ik niets meer daarvan zeggen want wie meer daarvan wil weten die trekt tot hem en leest dat Duitse boek dat ik heb gemaakt van de gestalte van de wereld en heet de Duits Spera en heft zich aan:

‘Vloei in mij alle genaden bronnen’.

Daar vindt men veel mooie dingen in.

9. VON DEM VEUR.

Nu ist zeit, daz wir sagen von den vier elementen.der element sint viereu; feur, luft, wazzer und erd.daz feur ist haiz und trucken und ist sein sinwelliu huot gênd umb und umb ze næhst nâch des mônen himel.aber daz selb fuer ist unsihtich reht als der luft unsihtich ist, dar umb, daz ez an der selben stat verre behender ist wann [141] der luft, ez verprennet auch niht diu dinch, die hie niden sint, dar umb, daz ez verr von in ist, und auch dar umb, daz ez der luft mit seinr aigenchait sänftigt.des feures aigenchait müg wir kürzleichen begreifen mit aht dingen. daz êrst ist, daz ez zestœrt oder zepricht, als wir sehen an den dingen, diu ez verprennet.daz ander ist, daz ez waich macht, als wir sehen an dem plei und an anderm gesmeid.daz dritt ist, daz ez zesamen zeucht, als wir sehen an den fäuhten häuten oder an dem leder.daz vierd ist, daz ez sterkt oder starch macht, als wir sehen an den waichen vazzen, die die hafner von tahen oder laime machent.daz fünft ist, daz ez die vinster erläuht, als wir sehen an dem feur, daz flammen hât,daz sehst ist, daz ez derschrekt, als wir sehen an dem plitzen.daz sibend ist, daz ez anzündet, als wir sehen an mangen dingen.daz aht ist, daz ez gefrewet oder frô macht, als wir sehen in der kelten winters zeiten. Die acht aigenchait des fewers geleichent den werken des hailigen gaistes.dar hailig gaist haizt wol ain feur, dar umb spricht unser herr Jêsus Christus: ich pin komen ain feur ze senden.daz selb feur verzert des êrsten den rost der sünden.dar umb spricht diu geschrift: unser herr ist ain verzernder feur.daz ander werch des hailigen gaistes ist, daz er herteu dinch waich macht, als herteu staineineu herzen.dar umb spricht Ezechiel auz gotes mund: ich wil ain stainein herz von euch nemen.daz dritt werck ist, daz der hailig gaist zesamen zeuht die flüzz der unkäusch, reht als diu sunne, die ain prunn ist der hitz, dar umb sprichet Salomôn in dem puoch der weishait: diu sunn ist aufgangen und macht daz ertreich dürr.daz vierd werch ist, daz der hailig gaist unsriu waichiu krankeu werch und unsern kurzen fürsatz sterkt und lengt.dar umb spricht diu geschrift: diu vaz des hafners bestætigt der haiz oven.daz fünft werch ist, daz der hailig gaist die vinster erläuht, daz sint diu dunkeln herzen.dar umb spricht Moyses in dem puoch von der welt anvanch: got [141] sach daz lieht, daz ez guot was, und tailt daz lieht und die vinster.daz sehst werch ist, daz der hailig gaist erschrecket die sünder und si strâfet.dâ von spricht diu geschrift in dem puoch von dem zwelfpoten: dô diu stimm des hailigen gaistes an dem pfingstag wart gehœrt, dô derschrâken unsers herren junger alle; und spricht auch daz êwangeli, daz der hailig gaist die werlt strâf umb ir sünd.daz sibend werch ist, daz der hailig gaist den menschen entzünt zuo gotes minne und zuo des næhsten lieb.daz aht werch ist, daz der hailig gaist die traurigen herzen trœst, und gefrewet die armen waisen in dirr werlt.dâ von spricht diu geschrift: der hailig gaist ist paraclitus, daz ist ain trœster.

Noch sint siben aigenchait an dem feur.die êrst ist, daz ez snell wegleich ist.diu ander, daz ez trucken ist.diu dritt ist, daz ez rain ist.die vierd ist, daz man ez behelt und beschirmt mit üeseln und mit luftigem aschen.diu fünft ist, daz ez leihticleichen wehst.diu sehst ist, daz ez von seinr nâtûr über sich auf gêt.diu sibend ist, daz ez von ain klain wazzers geminnert wirt.

Die siben aigenchait des fewers mügen wir auch geleichen den werken des hailigen gaistes.daz êrst werch ist, daz der hailig gaist wegleich ist und snell in die geschikten sêl kümpt und macht si gênd von tugent in tugent.daz ander werch ist, daz er trucken ist in seinem würken, wann er trückent unstætikait, diu dâ fliezend ist von pôshait in erger und pringet käusch und auch stætikait.daz dritt ist, daz er rain ist, wann er mag niht verunraint werden.dâ von spricht Salomôn in dem puoch der weishait: er rüert allen enden an von seinr rainikat wegen.daz vierd werch des hailigen gaistes ist, daz man in bedecket und behelt mit üeseln und mit aschen, daz ist dêmüetichait, dâ von spricht Isaias: dû gevangneu tohter Syôn, sitz in der aschen, daz ist in dêmüetichait.daz fünft ist, daz der hailig gaist leihticleichen wechst.dâ von spricht diu geschrift von im: der [143] gaist ist snell varnd.daz sibend ist, daz der hailig gaist geminnert wirt von ain klain wazzers, daz ist mit ain klain wolgelustes und unkäusch, wann dâ wonet Vehemoth der teufel, dâ des wazzers vil ist; sô fleuht der hailig gaist von danne, wan er ist zô zart, daz er niht unrainikait pei im leidt.dâ von spricht sant Bernhart: der götleich trôst ist zart. Aristotiles sprichet auch von dem feur: waz verr von dem feur ist, daz mag erläuht werden, ez mag aber niht enzünt werden.

Ez ist dreierlei fuer.daz êrst ist ain lieht, daz ander ist ain flamme.daz dritt ist ain kol.daz lieht ist sam an den sternen nâch der alten maister sag, wann die wânten, daz die stern feurein wærn.diu flamm ist ain angezünter rauch, der dâ gêt von holz oder von andern prinnenden dingen.ain kol ist ain prinnend dinch, daz niht flammen gibt, als wir sehen an den glüenden koln.

Daz feur hât die art, daz ez sein materi, dar ein ez aribaitet, ze aschen macht, si sei im dann gehorsam.daz feur mag niht ân materi gesein, dar ein ez würk, denn allain in seiner aigenn nâtürleichen stat ze næhst under dem mônen.daz feur verzert niht daz ez selber ist, aber ez verzert daz, des ez niht enist.alsô sprechent die weisen maister.reht sam tuot der hailig gaist: der verzert die sünd, der er niht ist.sô daz feur ie in ainer hertern materi ist, sô ez ie sterker und hitziger ist, wann ez ist hitziger in eisen wann in aim hülzin koln und ist in ainem koln hitziger wann in dem strô oder in den stupfeln.alsô ist der hailig gaist sterker in den, die dicke sint in tugenden, wann die dünne sint dar inne.daz feur, enprant in grüenem holz, prennet vester wann in dürrem, wan ez muoz sêrer arbaiten in grüenez wann in dürrez.alsô tuot der hailig gaist, der arbait vester in die sêl der jungen läut, die sich in der jugent üebent mit tugent unz an ir end, dann in der alten sêle, die den guoten wain verkauft habent und gebent die gerben durch got.daz feur macht ainen verpranten stain zuo [144] aschen.alsô tuot der hailig gaist, der macht den sünder, der verprant ist mit der hitz der rewe, zuo aschen der dêmüetichait.daz bezeugt uns wol Marîâ Magdalênâ und Affrâ und vil ander grôz hailigen, die vor grôz sünder wâren.daz feur macht mit seiner prunst etleich weiziu dinch swarz.alsô tuot der hailig gaist, der macht die schein und die glüst diser werlt swarz und unlustig der götleichen sêl.dû solt auch wizzen, daz ain hailiger mensch vol des hailigen gaistes geleicht ainer prinnenden kerzen, wann diu kerz ist mit irm lieht nützpær andern dingen und ir selber schad, wann si nimpt ab in der flammen.alsô tuot der hailig mensch: sô er ie mêr guoter werch der werlt erzaigt, sô er ie mêr hazzes und leides gewinnet gegen der werlt.dar umb sprach unser herre zuo seinen jungern: ir werdet sælig, wenn euch diu werlt hazzet.diu flamme an der kerzen wirt erlechschet von dem wind.alsô fleuht der hailig gaist oft van dem anplâsen und von strâfen der werlt, dâ von manig mensch verkêrt wirt.ez verlischet auch oft diu flamm von übriger materi, dar ein si würkt, als wir sehen in den ampeln, die ze vil öls habent.alsô erlischt der hailig gaist oft in dem menschen, der ze vil reichtums hât und sein herz dâ von niht gewenden mag.daz feur erlischt oft von übrigem plâsen und wirt wider enzunt von mæzigen plâsen.alsô derlischet oft der gaist der hailigen hoffenung von grôzer übriger puoz, dâ mit der peihtiger den sünder erschreckt, und wirt wider enzunt von ringer sänfter anweisung.wenn des feurs lieht erlisch, sô stinket der rauch, der dâ nâch gêt.alsô wenn der hailige gaist fleuht von dem menschen, sô äugent sich der rauch.daz feur mag sein hitz und sein trucknen niht gelâzen: alsô mag der hailig gaist niht unsauberkait geleiden.daz feur wirt von verrens gesehen und macht, daz man ez selber siht und andreu dinch.alsô tuot der hailig gaist: der kümt von dem obristen got in des menschen sêl und macht, daz der mensch in selber erkennet und andreu [145] dinch.dâ von singt man von dem hailigen gaist, daz er die kunst und die stimm hab aller ding.ain prinnent kerz dunket ainen trunken zwuo: alsô geschicht dem menschen, der trunken ist in dem hailigen gaist, alsô daz er die üppichait diser werlt niht erkennen wil, der hât zwivältig fräud von ainer gâb des hailigen gaistes.der wint derweckt daz feur, alsô derweckt diu lêr der hailigen lêrer den hailigen gaist in der menschensêl.daz feur wirt enprant oder prinnet, wenn man die kerzen aufriht, und verlischt, wenne si ze tal kêrt.alsô wirt enzunt der hailig gaist, wenne sich der mensch aufriht zuo got, und verlischt in des selben menschen sêl, wenn er sich naigt under sich in die pôshait diser werlt.daz feur wert sô lang als daz dinch wert, daz dâ prennet und dar auf ez sitzt, als lang wert diu lieb gegen got und gegen den menschen, als lang daz werd daz man lieb hât, ez sei dann daz der liebhaber sein liep verlies oder im enpfrömdet werd.daz feur ist hitziger in grôzer materi, wann ob der selbenlai materi klainer wær.alsô sint des hailigen gaistes werch sterker in dem menschen, der grœzer ist an tugenden, wann der niht sô vil tugent hât. Alfragânus spricht, daz daz feur sänftig den smerzen, der dâ kômpt von prunst,daz seh wir, wenne ainz seinen vinger verprent und in wider zuo dem feur habt, sô smirtzet er niht sô sêr sam ê.alsô sänftigt der hailig gaist den smerzen der sêl, den diu prunst diser werlt hât prâht.

9. VAN HET VUUR.

Nu is het tijd dat we zeggen van de vier elementen. De elementen zijn vier; vuur, lucht, water en aarde. Dat vuur is heet en droog en is zijn ronde jagen (hoed) gaat om en om naast naar de maan hemel. Echter datzelfde vuur is onzichtbaar recht zoals de lucht onzichtbaar is, daarom dat het aan dezelfde plaatst ver handiger is dan [141] de lucht. Het verbrandt ook niet de dingen die hier beneden zijn, daarom dat het ver van hen is en ook daarom dat het de lucht met zijn eigenschappen verzacht. De vuur eigenschappen mogen we kort omvatten met acht dingen. Dat eerste is dat het verstoort of verbreekt zoals we zien aan de dingen die het verbrandt. Dat andere is dat het week maakt zoals we zien aan lood en aan andere metalen. Dat derde is dat het tezamen trekt zoals we zien aan de vochtige huiden of aan het leer. Dat vierde is dat het sterkt of sterk maakt zoals we zien aan de weken vaten die de pottenbakker van klei of leem maakt. De vijfde is dat het dat duister verlicht zoals we zien aan het vuur dat vlammen heeft. Dat zesde is dat het verschrikt zoals we zien aan de bliksem. De zevende is dat het aansteekt zoals we zien aan vele dingen. Dat achtste is dat het verheugt of blij maakt zoals we zien in de koude winterse tijden. De acht eigenschappen van het vuur lijken op de werken van de Heilige Geest. De Heilige Geest heet wel een vuur en daarom spreekt onze heer Jezus Christus: ‘ik ben gekomen een vuur te zenden’. Datzelfde vuur verteerd als eerste de roest der zonden. Daarom spreekt de schrift: onze heer is een verterend vuur. Dat andere werk van de Heilige Geest is dat het harde dingen week maakt zoals harde steenachtige harten. Daarom spreekt Ezechiël uit Gods mond: ‘ik wil een stenen hart van u nemen’. Dat derde werk is dat de Heilige Geest tezamen trekt de vloed der onkuisheid recht zoals de zon die een bron is van hitte, daarom spreekt Salomon in de boek der wijsheid: ‘de zon is opgegaan en maakt dat aardrijk dor’. Dat vierde werk is dat de Heilige Geest onze weke zwakke werken en ons korte voornemen versterkt en verlengt. Daarom spreekt de schrift: dat vat van de pottenbakker maakt hard de hete oven. Dat vijfde werk is dat de Heilige Geest het duister verlicht, dat zijn de donkere harten. Daarom spreekt Mozes in het boek van de wereld aanvang: ‘God [142] zag dat licht en dat het goed was en verdeelde dat licht en de duisternis’. Dat zesde werk is dat de Heilige Geest verschrikt de zondaar en ze straft. Daarvan spreekt de schrift in het boek van de twaalf apostels: ‘toen de stem des Heilige Geest aan Pinksterdag werd gehoord toen schrokken onze heers jongen alle’; en spreekt ook dat evangelie dat de Heilige Geest de wereld straft om zijn zonden. Dat zevende werk is dat de Heilige Geest de mensen ontsteekt tot Gods minne en tot naastenliefde. Dat achtste werk is dat de Heilige Geest de treurige harten troost en verheugt de armen wezen in hun wereld. Daarvan spreekt de schrift: de Heilige Geest is paraclitus, dat is een trooster.

Noch zijn zeven eigenschappen aan het vuur. De eerste is dat het snel beweeglijk is. De andere dat het droog is. De derde is dat het rein is. De vierde is dat men het behoudt en beschermt met vonken en met luchtige as. De vijfde is dat het gemakkelijk groeit. De zesde is dat het van zijn natuur omhooggaat. De zevende is dat het van een weinig water verminderd wordt.

Die zeven eigenschappen van het vuur mogen we ook vergelijken met de werken van de Heilige Geest. Dat eerste werk is dat de Heilige Geest beweeglijk is en snel in de geschikte ziel komt en maakt ze gaan van deugd in deugd. Dat andere werk is dat het droog is in zijn werken, want het droogt onbestendigheid die daar vloeiend is van boosheid in erger en brengt kuisheid en ook standvastigheid. Dat derde is dat het rein is, want het mag niet verontreinigd worden. Daarvan spreekt Salomon in het boek der wijsheid: het roert alle einden aan vanwege zijn reinheid. Dat vierde werk der Heilige Geest is dat men het bedekt en behoudt met vonken en met as, dat is deemoedigheid en daarvan spreekt Jesaja: ‘u gevangen dochter Syon zit in de as’, dat is in deemoedigheid. Dat vijfde is dat de Heilige Geest gemakkelijk groeit. Daarvan spreekt het schrift van hem: ‘de [143] geest is snel varend’. De zevende is dat de Heilige Geest verminderd wordt van een klein water, dat is met een kleine gelust en onkuisheid want daar woon Vehemoth de duivel daar dat water veel is; zo vliegt de Heilige Geest vandaan want hij is zo zacht dat er geen onreinheid bij hem ligt. Daarvan spreekt sint Bernhart: ‘de goddelijke troost is zacht’. Aristoteles spreekt ook van het vuur: ‘wat ver van het vuur is dat mag verlicht worden, het mag echter niet ontstoken worden’.

Er zijn drie soorten vuur. De eerste is een licht, de andere is een vlam, de derde is een kool. Dat licht is zoals de sterren naar het oude meesters zeggen, want die waanden dat de sterren vurig waren. De vlam is een aangestoken rook die daar gaat van hout of van andere brandende dingen. Een kool is een brandend ding dat geen vlammen geeft zoals we zien aan de gloeiende kolen.

Dat vuur heeft die aard dat het zijn materie waarin het werkt tot as maakt, ze is hem dan gehoorzaam. Dat vuur mag niet zonder materie zijn waarin het werkt, dan alleen in zijn eigen natuurlijke plaats naast onder de maan. Dat vuur verteert niet dat het zelf is, echter het verteert dat wat het niet is. Alzo spreken de wijze meesters. Recht zo doet de Heilige Geest: die verteert de zonder die hij niet is. Zo dat vuur meer in een harde materie is zo het steeds sterker en heter is, dan het is heter in ijzeren dan in een houten kool en is in een kool heter dan in stro of in de stoppels. Alzo is de Heilige Geest sterker in diegene die dik zijn in deugden dan die dun zijn daarin. Dat vuur ontbrandt in groen hout brandt vaster dan in droog want het moet zeer werken in groener dan in droge. Alzo doet de Heilige Geest die werkt vaster in de ziel der jongelieden die zich in de jeugd oefenen met deugden tot aan hun eind dan in de oude zielen die de goede wijn verkocht hebben en geven die afscheiding door God. Dat vuur maakt een verbrande steen tot [144] as. Alzo doet de Heilige Geest, die maakt de zondaar die verbrand is met de hitte van de berouw tot as der deemoedigheid. Dat betuigt ons wel Maria Magdalena en Affra en veel andere grote heilige die daarvoor grote zondaars waren. Dat vuur maakt met zijn gloed ettelijke witte dingen zwart. Alzo doet de Heilige Geest, die maakt de schijn en de lust van deze wereld zwart en onlustig de goddelijke ziel. U zal ook weten dat een heilige mens vol op de Heilige Geest lijkt en op een brandende kaars, want die kaars is met zijn licht nuttig andere dingen en is zichzelf schadelijk, want het neemt af in de vlammen. Alzo doet de heilige mens: zo die meer goede werken de wereld vertoont zo die meer haat en leed wint tegen de wereld. Daarom sprak onze heer tot zijn jongeren: ‘u wordt zalig wanneer u de wereld haat. De vlam aan de kaars wordt gelest van de wind. Alzo vliegt de Heilige Geest vaak van het aanblazen en van de straffen van de wereld waarvan menig mens veranderd wordt. Hij verliest ook vaak de vlam van overige materie waarin ze werkt zoals we zien in de lonten die te veel olie hebben. Alzo verliest de Heilige Geest vaak in de mensen die te veel rijkdom hebben en zijn hart daarvan niet wenden mag. Dat vuur lest vaak van overige blazen en wordt weer ontstoken van matig blazen. Alzo lest vaak de geest de heilige hoop van grote overige boete waarmee de boete de zondaar verschrikt en wordt weer ontstoken van geringe zachte aanwijzing. Wanneer het vuur licht verliest zo stinkt de rook die daarna gaat. Alzo wanneer de Heilige Geest vliegt van de mensen zo manifesteert zich de rook. Dat vuur mag zijn hitte en zijn droogte niet laten: alzo mag de Heilige Geest geen onzuiverheid lijden. Dat vuur wordt van ver gezien en maakt dat men het zelf ziet en andere dingen. Alzo doet de Heilige Geest: die komt van de hoogste God in de mensen ziel en maakt dat de mens zichzelf herkent en andere [145] dingen. Daarvan zingt men van de Heilige Geest dat hij die kunst en de stem heeft aller dingen. Een brandende kaars denkt een dronkaard twee: alzo geschiedt de mens die dronken is in de Heilige Geest alzo dat hij de lichtvaardigheid van deze wereld niet erkennen wil, die heeft tweevoudige vreugde van een gave van de Heilige Geest. De wind wakkert dat vuur aan en alzo wakkert de leer der heilige leraars de Heilige Geest in de mensenziel. Dat vuur wordt ontbrand of brandt wanneer men de kaarsen opricht en lest wanneer ze te dal keert. Alzo wordt ontstoken de Heilige Geest wanneer zich de mens opricht tot God en verliest dezelfde mensen ziel wanneer hij zich neigt onder zich in de boosheid van deze wereld. Dat vuur wordt zo lang als dat ding wordt dat daar brandt en waarop het zit, alzo lang wordt de liefde tegen God en tegen de mensen, alzo lang dat wordt dat man lief heeft, het is dan dat de liefhebber zijn lief verliest of hem ontvreemd wordt. Dat vuur is heter in grote materie dan of dezelfde soort materie kleiner was. Alzo zijn de Heilige Geest werken sterker in de mensen die groter is aan deugden dan die niet zoveel deugd heeft. Alfraganus spreekt dat het vuur verzacht de smarten die daar komen van gloed, dat zien we wanneer een zijn vinger verbrandt en die weer tot het vuur heft, dan doet het niet zo zeer pijn zoals eerder. Alzo verzacht de Heilige Geest de smarten der ziel die de gloed van deze wereld heeft gebrand.

10.

VON DEM LUFT.

Der luf ist von nâtûr warm und fäuht, aber diu wirm ist gaistleicher an dem luft denne an dem feur, alsô daz man ir minner enpfint an dem luft wann an dem feur.ez ist auch diu fäuhten an dem luft gaistleich, alsô daz man ir minner enpfint an dem luft wann an dem wazzer.der luft ist daz næhst element nâch dem feur [146] wann dâ feurs huot ain end hât, dâ hebt sich des luftes huot an und gêt umb und umb daz mer und umb die erden, reht als daz weiz in ainem ai gêt umb den totern.alsô hât got diu element geordent, wann daz aller leihtest, sam daz feur ist, hât die obristen stat.dar nâch ist der luft leihter wann daz wazzer oder die erd; dar umb hât er die næhsten stat nâch dem feur. Der luft hât dreu reich.daz êrst ist ze næhst dem feur und ist warm und etswie vil trückner dan diu andern reich des luftes, dar umb, daz daz reich dem feur nâhen ist.daz ander reich des luftes ist gar kalt, dar umb, daz ez dem feur verr ist und auch dar umb, daz der sunnen schein und der ander stern dâ selben gar gesträwet ist.daz dritt reich ist pei der erden und pei dem wazzer und daz ist wermer verr dan daz mitel reich dar umb, daz sich der sunnen schein widerpricht auf der erden und auf dem wazzer, reht als auf ainem spiegel.

Nu solt dû wizzen, daz in den drein reichen des luftes vil wunderleicher ding geschehent, wann in dem obristen, daz hœher ist wan alle perge, siht man ze stunden ainen newen stern, der ainen schopt hât oder ainen sterz.in dem andern reich siht man des nahtes mangerlai feur, der etsleichez vert als ain langer wispaum, und haizent ez die laien den trachen.etsleichez prinnet auch als ain kerz, etsleichez hupft als ain gaiz.man siht auch oft, als ob in den himel ain tiefez grôzez hol gê, dar zuo siht man regen und snê, hagel und plitzen und hœrt man donren und her ab vallent stain mit dem donren.und ze stunden siht man, daz ez fröschlein regent oder klainen vischlein.dar zuo siht man taw und reif und wildez hönich her ab vallen.man siht auch mangerlai wint fliegen in dem luft und siht den regenpogen und des mônen und des sunnen hof und siht auch ze stunden zwuo sunnen oder drei.von den allen wel wir sagen sô wir kürzleichest mügen, wie daz sei, daz daz lateinisch puoch hie hinke. [147]

10.

VAN DE LUCHT.

De lucht is van natuur warm en vochtig, echter de warmte is geestelijker aan de lucht dan aan het vuur, alzo dat men die minder bevindt aan de lucht dan aan het vuur. Er is ook het vocht aan de lucht geestelijk, alzo dat man die minder bevindt aan de lucht dan aan het water. De lucht is dat naaste element na het vuur [146] want daar vuur bereik een eind heeft daar heft zich het lucht bereik aan en gaat om en om de zee en om de aarde, recht zoals dat witte in een ei gaat om de dooier. Alzo heeft God de elementen geordend want dat allerlichtste zoals dat vuur is heeft de hoogste plaats. Daarna is de lucht lichter dan dat water of de aarde; daarom heeft het de naaste plaats na het vuur. De lucht heeft drie rijken. De eerste is naast het vuur en is warm en wat veel droger dan de andere rijken van de lucht, daarom dat het dat rijk van het vuur nabij is. Dat andere rijk van de lucht is erg koud, daarom dat het ver van het vuur is en ook daarom dat de zonneschijn en de ander sterren daar erg verstrooid is. Dat derde rijk is bij de aarde en bij het water en dat is ver warmer dan dat midden rijk, daarom dat zich de zonneschijn reflecteert op de aarde en op het water, recht als op een spiegel.

Nu zal u weten dat in de drie rijken van de lucht veel wonderlijke dingen geschieden want in het hoogste dat hoger is dan alle bergen ziet man soms een nieuwe ster die een schep heeft of een staart. In het andere rijk ziet men ‘s nachts menigvuldig vuur die ongeveer vaart als een lange huisbalk (komeet) en noemen het de leken de draken. Ettelijke branden ook als een kaars, ettelijke huppen als een geit. Men ziet ook vaak alsof in de hemel een diep groot hol gaat, daartoe ziet men regen en sneeuw, hagel en bliksem en hoort men donderen en afvallende stenen met die donder. En soms ziet men dat het kikkertjes regent of kleine visjes. Daartoe ziet men dauw en rijp en wilde honing afvallen. Men ziet ook veel wind vliegen in de lucht en ziet de regenbogen en de maan en de zonnehof en ziet ook soms twee zonnen of drie. Van die allen willen we zeggen zo we het korst mogen, hoe dat is dat het Latijnse boek hier faalt. [147]

11.

VON DEM GESCHOPFTEN STERN.

Der geschopft stern haizet ze latein cometa und ist niht ain rehter stern: er ist ain flamm und ain feur prinnend in dem obristen reich des luftes.dar umb scholt dû wizzen, daz daz hitzig gestirn an den himel zeuht irdischen dunst auz der erden und wäzzerigen dunst auz dem wazzer und die dünst paide gênt auf in den luft, dar umb daz si leiht sam der luft, wenne nu daz ist, daz ain irdischer vaizter rauch aufgezogen wirt in den luft, sô enzündet er sich oben in dem luft pei dem feur ze næhst, und ist des dunstes vil, sô wert diu flamm lang, und gêt der materi ze stunden vil zuo auz dem ertreich, sô wert diu flamm lang und scheint uns des nahtes als ain stern, der an dem himel stêt, reht als ainer, der pei dunkelr naht reitt und verren siht ain lieht, den dunket daz lieht ain stern sein.diu flamm ist gehaizen von den maistern der geschopt stern, dar umb, daz funken von im vliegent und daz er zinzelt gegen dem tail der werlt, dâ im der dunst zuo gêt, der in nert und fuort.der stern bedut hungerjâr in dem land, dâ er den schopf hin kêrt, dar umb, daz diu fäuhten auz dem ertreich ist gezogen und diu vaizten, dar auz süez wein und korn und ander früht schôlten auz der erden gewachsen sein, und koment oft dâ mit vil kefern und häuschrecken.alsô sach ich ainen comêten ze Pareis, dô man zalt von gotes gepürt dreuzehenhundert jâr und siben und dreizig jâr, der werte mêr denne vier wochen und stuont gegen dem himelwagen und het den sterz gekêrt gegen däutschen landen und wegt sich mit ainr überwertigen wegung gegen mittem tag, unz er verschiet.dô was ich gar junk und prüeft doch allez, daz dâ nâch geschach, wann dâ nâch kürzleich kom ich her auz in däutscheu lant, dô kâmen sô vil häuschrecken geflogen von Ungern durch Oesterreich und durch Paiern auf über den Sant [148] den Main ab gegen dem Rein, daz si sô vil getraides verderbten auf dem veld, daz manich gäuman verdarb.daz geschach dâ von, daz der stern kraft daz wüest lant in Preuzen und an etsleichen steten in Ungern, dâ ez hüelich was und mosich, beraubte seiner behenden fäuhten und liez die gerben dâ, auz den wart ain fäuhten und ain sâm, dar auz die häuschrecken wurden, wan ain iegleich tier hât sein aigen materi, dar auz ez wirt, dar umb ist ain wazzer vischreich, daz ander fröschreich.

Der comêt bedäut auch streit und verræterei und untrew und etleicher grôzen fürsten tôt und gemaincleich vil pluotbergiezens.alsô huoben sich dâ nâch in den næhsten jâren vil krieg und streit zwischen dem küng in Frankenreich und dem küng in Engellant, wan der von Engellant dertrankt dem von Frankenreich vierzigtausent man auf dem mer, und ains anders jârs dar nâch gesigt er im an aines grôzen veltstreites, dâ küng Johannes von Pehaim inne derslagen wart und vil êrbæriger ritterschaft.daz geschach allez pei kaiser Ludweiges zeiten, dem vierden seines namens.nu maht dû frâgen, war umb der stern streit bedäut und pluotvergeizen?daz ist dar umb, daz ze den zeiten der stern kreft die lebleichen gaist auz dem menschen ziehent und machent daz behend pluot auzdünstend auz dem menschen.sô nu der mensch trucken ist und hitzig, sô ist er zornig und vicht gern, als wir sehen an haizen läuten: wenne si vastent, sô sint si unmuotig und zornich; iedoch möht man daz wol understên mit guoten ræten.daz aber die maister sprechent, daz der stern bedäut der fürsten tôt mêr denn armer läut tôt, daz ist dar umb, daz die fürsten namhafter sint dann arm läut und ir tôt weiter erschillet denn armer läut tôt.

11..

VAN DE GESCHOPTE STER.

De geschopte ster heet in Latijn cometa en is geen echte ster: het is een vlam en een vuur branden in het hoogste rijk van de lucht. Daarom zal u weten dat die hete ster aan de hemel trekt aardse damp uit de aarde en waterige damp uit het water en die stoffen beide gaan op in de lucht, daarom dat ze licht gaan zoals de lucht, wanneer nu dat is dat een aardse vaste rook opgezogen wordt in de lucht zo ontsteekt het zich boven in de lucht bij het vuur er naast en is de damp veel zo wordt de vlam lang en gaat de materie soms veel tot het aardrijk en zo wordt de vlam lang en schijnt ons ‘s nachts als een ster die aan de hemel staat recht zoals een de bij donkere nacht rijdt en ver ziet een licht die denkt dat licht een ster te zijn. De vlam is geheten van de meesters de geschopte ster, daarom dat vonken van hem vliegen en dat het straalt tegen dat deel der wereld waarin de damp toegaat die hem voedt en voert. De ster betekent hongerjaren in het land daar de schop heen keert, daarom dat de vochten uit het aardrijk zijn getrokken en het vette waaruit zoete wijn en koren en andere vruchten zouden uit die aarde gegroeid zijn en komen vaak daarmee veel kevers en sprinkhanen. Alzo zag ik een komeet te Parijs daar men telde van Gods geboorte dertienhonderd jaar en zevenendertig jaar, die duurde meer dan vier weken en stond tegen de hemelwagen en had de staart gekeerd tegen Duitsland en bewoog zich met een over dwarse beweging tegen midden dag tot het verschoot. Toen was ik erg jong en beproefde toch alles dat daarna geschiedde want daarna kort kwam ik terug in Duitsland en toen kwamen zo veel sprinkhanen gevlogen van Hongarije door Oostenrijk en Beieren op over de Sant [148] de Mainz af tegen de Rijn dat ze zoveel koren bedorven op het veld dat het vele landman verdierf. Dat geschiedde daarvan dat de sterren kracht dat woeste land in Pruisen en aan ettelijke plaatsen in Hongarije waar het vochtig was en mosachtig beroofde van zijn handige vochten en liet de afscheiding, daaruit werd een vocht en een zaad waaruit de sprinkhanen worden, want elk dier heeft zijn eigen materie waaruit het wordt, daarom is een water visrijk en de ander kikkerrijk.

De komeet betekent ook strijd en verraderij en ontrouw en ettelijke grote vorsten dood en gewoonlijk veel bloed vergieten. Alzo verhieven zich daarna in het volgende jaar veel oorlog en strijd tussen de koning in Frankrijk en de koning in Engeland, want die van Engeland verdronken die van Frankrijk veertigduizend man op de zee en een ander jaar daarna wonnen ze in een grote veldstrijd daar koning Johannes van Pehaim in verslagen werd en veel eerbare ridderschap. Dat geschiedde alles bij keizer Ludweiges tijden, de vierde van zijn naam. Nu mag u vragen waarom de ster strijd betekent en bloed vergieten? Dat is daarom dat sommige tijden de sterren kracht de levende geest uit de mensen trekken en maken dat handig bloed uitstuift uit de mensen. Zo nu de mens droog is en heet zo is hij vertoornd en vecht graag zoals we zien aan hete lieden: want als ze vasten zo zijn ze zonder moed en toorn; toch mag men dat goed daartussen verhinderen met goede raad. Dat echter de meesters spreken dat de ster betekent de vorsten dood meer dan arme lieden dood, dat is daarom dat die vorsten dapperder zijn (p.s. oorlogszuchtiger zal hij bedoelen) dan arme lieden en hun dood ver verschilt van de arme lieden dood.

12.

VON DEN FEWERN IN DEN LÜFTEN.

Ez werdent auch andreu feur in dem miteln reich des luftes, diu sint mangerlai, wann ez velt oft ain flamm [149] her ab von den lüften auf die erden sam si vall von ainem stern, und haizent ez die laien die sternfürb.daz geschiht dâ von, daz ain langer klainer dunst vaizter aufgêt von dem ertreich in daz mitel reich des luftes, dâ ez gar kalt ist.seind nu der dunst warm ist an im selber, sô widerstêt im der kalt luft und treibt in snell und gæhlingen her wider ab, und in der snellen wegung wirt ez entzunt und prinnet unz zuo der erden.dar umb vint man ain vaizt ziternd dinch, sam dâ die frösch auz werdent in den pächen maienzeiten, dâ diu flamm nider velt.und daz ain solich dunst entzünt werd und flammen geb, daz prüef an zwain unsliteinn kerzen: der ain derlesch und hab die prinnende oben an den rauch, sô entzünt sich der rauch und läuft diu flamm her ab und entzünt die derloschen kerzen wider.alsô sengent auch die schintfezzel und die puoben die vaizten dünst, die durch ir niderhemd fliehend, und alsô siht man oft pei der naht flammen auf der tôten greber, von des âs vaizter dunst auf gêt und denne der luft von der naht küel ist, sô wirt der entzunt und gibt ain flammen.oft geschiht denne, daz die wahter daz sehent und wænent, ain englisch kerz prinne auf ains hailigen menschen grab.ez wirt auch oft gesehen ain langer rauch in den lüften sam ain wispaum und krümt sich ze mitelst und prinnet vorn sam ob aim tracken flammen auz dem hals gên.daz is dâ von, daz der vaizt rauch zæh ist an im selber und sich streckt nâch der leng,wirt er dann gejagt von dem luft, sô entzünt er sich, und wâ er krenker ist, dâ peugt er sich sam ain slang.ez stêt auch oft in dem stillen kalten luft ain dunst, der unden swærr ist und dicker denn oben, und dar umb ist er unden prait und oben spitzig und wirt oben entzünt; dar umb stêt er in den luft als ain prinnend kerz.ez geschiht auch oft, daz der vaizt dunst zesträwet ist in vil stuck, die doch nâhent pei ainander swebent in dem luft, und springt denne diu flamm von ainem an daz ander wol snell, reht als der mit ainem [150] prinnenden schaub füer über vil kerzen und die snell nâch einander entzünte.sô dunkt uns denne, daz ain flamm spring in dem lufte sam ain gaiz.dar umb haizt daz feur diu springend gaiz.ez kümpt auch ze stonden, daz der vaizt dunst zesamen gewalzen ist als ain kugel, und daz er an den enden umb umb leihter ist und behender dann an seiner mitter, dar umb entzünt er sich umb und umb nâch ainem kraiz und prinnet ze mittelst niht.dar umb scheint uns der dunst als ain liehtiu krôn,wenne der feur vil scheinent in den lüften, sô wizz, daz der erden frühte niht sô wol gerâtent sam andreu jâr.

12.

VAN HET VUUR IN DE LUCHT.

Er zijn ook andere vuren in het middelste rijk van de lucht. Die zijn menigvuldige want er valt vaak een vlam [149] af van de lucht op de aarde zoals ze valt van een ster en noemen het de leken de sterrenkleur. Dat geschiedt daarvan dat een lange kleine damp vet opgaat van het aardrijk in dat middelste rijk van de lucht daar het erg koud is. Omdat nu die damp warm is aan zichzelf zo weerstaat hem de koude lucht en drijft hem snel en vlug weer af en in die snelle beweging wordt het ontstoken en brandt tot aan de aarde. Daarom vindt men een vet sidderend ding zoals daar de kikkers uit worden in de beken in de mei tijden daar de vlam neer valt. En dat een zulke damp ontstoken wordt en vlammen geeft dat beproeft men aan twee vette kaarsen: de ene lest en heeft het brandende boven aan de rook zo ontsteekt zich de rook en loopt de vlam af en ontsteekt de gebluste kaars weer. Alzo verzengt ook de ongetrouwe en die schijnvoet die vette damp die door haar neer vliegen en alzo ziet men vaak bij de nacht vlammen op de doodsgraven die van de as van vette damp opgaan en dan als de lucht van de nacht koel is zo wordt het ontstoken en geeft een vlam. Vaak geschiedt dan dat de wachters dat zien en wanen een engel kaars brandt op een heilige mensen graf. Er wordt ook vaak gezien een lange rook in de lucht zoals een huidbalk en kromt zich in het middelste en brandt voren alsof een draak vlammen uit de hals gaan. Dat is daarvan dat de vette rook taai is aan zichzelf en zich strekt naar de lengte en dan gejaagd van de lucht zo ontsteekt het zich en waar het zwakker is daar buigt het zich zoals een slang. Er staat ook vaak in de stille koude lucht een damp die onder zwaar is en dikker dan boven en daarom is het onder breed en boven spits en wordt boven ontstoken; daarom staat het in de lucht als een brandende kaar. Het geschiedt ook vaak dat de vette damp verstrooid is in veel stukken die doch dichtbij elkaar zweven in de lucht en springt dan de vlam van de ene aan de andere wel snel net zoals of die met een [150] brandende schoof over veel kaarsen gaat en die snel na elkaar ontsteekt. Zo lijkt het ons dan dat een vlam springt in de lucht zoals een geit. Daarom heet dat vuur de springende geit. Er komt ook soms dat de vette damp tezamen gewalst is als een kogel en dat aan de einden om en om lichter is en handiger dan aan zijn middel, daarom ontsteekt het zich om en om als een cirkel en brandt in het midden niet. Daarom schijnt ons de damp als een lichtende corona als het vuur veel schijnt in de lucht. Zo weet dat de aardse vruchten niet zo goed geraken zoals andere jaren.

13.

VON DER HERSTRAZ AN DEM HIMEL.

Wir sehen oft an dem himel ainen praiten halben kraiz weiz und klâr reht ain klâreu strâz.der kraiz haizt von den laien die herstrâz.dâ von habent die weisen mangerlai geschriben.iedoch sprich ich nu, als ich oft gesprochen hân über Aristotiles puoch von den dingen, daz diu herstrâz kümt von zwairlai sachen.diu êrst sach ist, daz an dem tail des gestirnten himels, dâ diu strâz scheint, vil zesamen gesæter stern sint, und der aller lieht prehent in ainander.wenne der luft rain ist vor wolken, sô scheint unz daz widerprehen der gesamten stern sam ain weizeu varb.diu ander sach ist, daz der vorgenanten stern kraft under sich gerichtes zeuht klâren erdischen dunst und scheint der stern schein dar durch weiz.mit dem hân ich weder Aristotilî widersprochen noch Ptolomêô noch andern maistern, die den volgent.

13.

VAN DE HERENSTRAAT AAN DE HEMEL.

We zien vaak aan de hemel een brede halve cirkel, wit en helderachtig zoals een heldere straat. Die cirkel heet van de leken de herenstraat. Daarvan hebben die wijzen menigvuldige geschreven. Toch spreek ik nu zoals ik vaak gesproken heb over Aristoteles boek van de dingen dat de heerstraat komt van twee soorten zaken. De eerste zaak is dat aan het deel van de gesterde hemel waar de straat schijnt veel tezamen gezaaide sterren zijn en die het allerlichtste branden in elkaar. Wanneer de lucht rein is van wolken zo schijnt ons dat weerschijnen der gezamenlijke sterren zoals een witte kleur. De andere zaak is dat de voor genoemde sterren kracht onder zich gericht trekt heldere aardse damp en schijnt de sterrenschijn daardoor wit. Met die heb ik nog Aristoteles weersproken, noch Ptolomeus, noch andere meesters die dat volgen.

14.

VON DES HIMELS ABGRUNT.

Man siht auch oft des nahtes, als ob ain gruntlôs tiefen gê in den himel.daz ist dar umb, daz vinsterr [151] dicker rauch sich gesament hât zuo ainem kraiz, und dar umb gêt umb und umb ain liehter dünner dunst, der scheint weiz von des mônen lieht oder von andern stern lieht.wenne man nu swarz in weiz setzet, sô scheint daz swarz vil verrer von uns stênde wann daz weiz.dar umb wenne die mâler beschetigung oder vensterwerck mâlen wellent, sô setzent si weiz klâr varb zuo swarzer: sô scheint uns diu swarz sam ainen tiefen pei der weizen.reht alsô ist in den lüften, wenn der himel den wahtern des nahts offen scheint.ez scheint uns auch der himel in mangerlai varb, rôt, gel, grüen und mit andern varben, dar umb, daz die räuch zwischen uns und den himeln mangerlai geschickt sint, dünne und dicke, klâr und trüeb, wäzzrig und erdisch.

14.

VAN DE HEMELSE AFGROND.

Men ziet ook vaak ‘s nachts alsof een grondeloze diepte gaat in de hemel. Dat is daarom dat duistere [151] dikke rook zich verzameld heeft tot een cirkel en daarom gaat om en om een lichte dunne damp, die schijnt wit van het maanlicht of van andere sterren licht. Wanneer men nu zwart in wit zet zo schijnt dat zwart veel verder van ons te staan dan dat witte. Daarom wanneer de schilder afscheidingen of vensterwerk verven willen zo zetten ze witte heldere kleur tot het zwarte: zo schijnt ons dat zwarte zoals een diepte bij het witte. Recht alzo is het in de lucht wanneer de hemel de wachter ‘s nachts open schijnt. Het schijnt ons ook de hemel in menigvuldige kleur rood, geel, groen en met andere verven, daarom dat de rook tussen ons en de hemel menigvuldige geschikt zijn, dun en dikke, heldere en troebel, waterig en aards.

15.

VON DEN WINDEN.

Die winde koment auch von irdischen rauch.dar umb schüll wir nu von den winden sagen.der wint ist ain erdischer dunst gesament in dem luft, der sich wegt mit überwärtiger wegung von ainem end des luftes gegen dem andern.dar umb sint all wind an in selber trucken und warm von nâtûr: trucken von der irdischen nâtûr, dannen der dunst aufgêt oder den rauch; warm von der sunnen hitz, diu den rauch macht auz dem ertreich.iedoch verändert die wind ir nâtûr in den steten, dâ si durch fliegent, alsô daz ainer fäuht ist, der ander trucken, ainr warm, der ander kalt. Der wind sint vier, die fürsten sint aller anderr wind.der êrst haizt der sudenwint oder der sudener, dar umb, daz er von sudem fleugt, daz ist von mittem tag her gegen norden oder gegen den himelwagen.der wint haizt ze latein auster und ist fäuht und warm, dar umb ist er fruhtpær und den frühten nütz.der ander haizet der nordenwint oder der nordener, dar umb daz er von norden fleugt, daz ist von den himelwagen auz der Sahsen lant her von Pomerâni.der wint [152] ist kalt und fäuht, denne als vil ob er sich verkêrt mit gar verr fliegen.der wint haizt ze latein aquilo.der dritt wint haizet der ôsterwint oder der ôstener, dar umb, daz er von ôsten fleugt, daz ist von der sunnen aufganch, durch Ungern von Preuzen her.der wint ist warm in seinem ursprinch, wann diu sunn ist warm in irm aufgang.der vierd wint haizet der westenwint oder der westener, dar umb, daz er von westen fleugt, daz ist von der sunnen underganch.der wind iegleicher hât zwên gesellen oder zwên volger: ainen ze der rehten seiten und den ander ze der tenken.die mag man haizen nâch der vodern wind namen, alsô daz des sudenwindes gesellen haizent der reht sudnær, und der tenk sudnær.also haizent auch die andern nâch iegleichs namen.alsô hab wir über al vierstunt drei wind, daz sint zwelif.ez geschiht oft, daz die widerwärtigen wind begegent ainander, als der sudner dem nordner oder der ôstner dem westner.welher denne sterker ist, der wirft den andern zuo der erden oder in ain wazzer alsô vesticleich ze stunden, daz er scheff under kêrt.ist aber, daz si gleich starch sint, sô ringent si mit ainander sô vast, daz si paid zuo der erden vallent und varnt in ainer snellen werbeln weise und zuckent oft mit in auf grôzen stain oder ainen menschen oder ain ander swærez dinch und füerent daz mit in auf in die lüft.wenne aber si alsô vallent in daz mer, sô werfent si daz merwazzer auf und giezent ez an daz lant und verderbent läut und guot.der winde flug wirt gesetzt, alsô daz zi niht fliegent, von zwairlai sachen ze vorderst.diu êrst ist, daz der sunne und der stern kraft den irdischen dunst mit übriger hitz zesträwet auz ainander, alsô daz er sich niht gesamnen mag zuo ainem gar merkleichen stôz oder flug; fleugt aber er, daz ist ain klain.diu ander sach ist, daz den dunst der regen mit im her ab zeuht auf die erden.ê er sich dan wider auf swingt in die lüft und daz wazzer in lâz, daz er wider leiht wirt, sô sint die lüft indes still und prüeft [153] man wênig wind.dar umb ist der luft oft still nâch dem regen, wenne vor dem selben regen wind gewæt habent.

15.

VAN DE WINDEN.

De winden komen ook van aardse rook. Daarom zullen we nu van de winden zeggen. De wind is een aardse damp verzameld in de lucht die zich beweegt met naar boven gerichte beweging van het ene einde der lucht tegen de andere. Daarom zijn alle wind aan zichzelf droog en warm van natuur: droog van de aardse natuur waarvan de damp opgaat of de rook; warm van de zonnehitte die de rook maakt uit het aardrijk. Toch verandert de wind zijn natuur in de plaatsen daar ze door vliegt, alzo dat een vochtig is en de ander droog, een warm en de ander koud. De wind zijn vier die vorsten zijn van alle andere winden. De eerste heet de zuidenwind of de zuidenaar, daarom dat het van vliegt, dat is van middendag weg tegen noorden of tegen de hemelwagen. Die wind heet in Latijn auster en is vochtig en warm, daarom is het vruchtbaar en de vruchten nuttig. Die andere heet de noordenwind of de nordenaar, daarom dat het van noorden vliegt, dat is van de hemelwagen uit het Saksen land weg van Pommeren. De wind [152] is koud en vochtig, dan zoveel als het zich verandert met erg ver vliegen. Die wind heet in Latijn aquilo. De derde wind heet de oostenwind of de oostenaar, daarom dat het van het oosten vliegt, dat is van de zonsopgang door Hongarije vanaf Pruisen. Die wind is warm in zijn oorsprong want de zon is warm in zijn opgang. De vierde wind heet de westenwind of de westenaar, daarom omdat het van westen vliegt, dat is van de zonsondergang. Elke wind heeft twee gezellen of twee volgers: een aan de rechterzijde en de andere aan de linker. Die mag men noemen naar de voorste wind namen, alzo dat de zuidenwind gezellen heten de recht zuidenaar en de linker zuidenaar. Alzo heten ook de andere naar elk zijn naam. Alzo hebben we overal in vier stonden drie winden, dat zijn twaalf. Het geschiedt vaak dat de tegengestelde winden raken aan elkaar zoals de zuidelijke de noordelijk of de oostelijke de westelijke. Welke dan sterker is die werpt de andere tot de aarde of in een water alzo vast soms dat het schepen omdraait. Is echter dat ze gelijk sterk zijn zo ringelen ze aan elkaar zo vast dat ze beide tot de aarde vallen en varen in een snelle wervels wijs en trekken vaak met hen op grote stenen of een mens of een ander zwaar ding en voeren dat met hen op in de lucht. Wanneer echter ze alzo vallen in de zee zo werpen ze dat zeewater op en gieten het aan dat land en verderven lieden en goed. De wind vlucht wordt gezet alzo dat ze niet vliegen van twee soorten zaken verder. De eerste is dat de zon en de sterrenkracht de aardse damp met overige hitte verstrooit uit elkaar alzo dat het zich niet verzamelen mag tot een erg merkelijke stoot of vlucht; vliegt het echter dat is een kleine. De andere zaak is dat de damp de regen met zich optrekt op de aarde. Eer het zich dan weer opswingt in de lucht en dat water laat zodat het weer licht wordt zo zijn de lucht einden stil en proeft [153] men weinig wind. Daarom is de lucht vaak stil na de regen wanneer voor dezelfde regen wind gewaaid heeft.

16.

VON DEM REGEN.

Der regen kümpt von wäzzrigem dunst, den der sunnen hîtz auf hât gezogen in daz mitel reich des luftes, wann von der kelten, diu dâ ist, entsleuzt sich der dunst wider in wazzer, als wir sehen an dem dunst, der von dem wallende hafen gêt ob dem feur: wenn der dunst die kalten eisneinne hafendecken rüert, sô entsleuzt er zich in wazzers tropfen.alsô geschiht auch dem dunst, der dâ kümt von rôsen prennenoder von wein prennen: wenne der den kalten pleienne huot rüert, sô entsleuzt er sich auch in wazzer, und smeckt daz selbig wazzer von dem ding, dâ von der dunst kümt.dar umb wizz, wenn dich der dunst gesament in den luft, sô gestêt er zesamen und wirt dicke, des êrsten von der kelten, und scheint uns dann als ain hauf weizer wollen oder swarzer.daz haiz wir wolken.wan sô vil erdisches rauches ist gemischt zuo dem wäzzerigen dunst oder sô der wäzzerig dunst gar dicke zesamen stêt, sô scheint daz wolken swarz; wenne aber der dunst clâr ist, sô scheint ez weiz; ist aber der erdisch rauch dünner etswie vil, sô scheint daz wolken rôt, und alsô ändert ez sich an der varb, reht als der dunst sich ändert an im selber.sô nu diu kelten vast arbaitt in daz wolken, sô entsleuzt ez sich in wazzer, und dâ von seind diu kelten sänfticleichen anrüert diu wolken, sô macht si klaineu tröpflein auz gar klainen stükleinn des dunstes, und vellet daz wazzer das umb her ab in tropfen weise.ist aber diu kelten gar grôz, sö verkêrt si grôzeu stükel des dunstes ze mâl mit ainander, sô vallent gar grôz tropfen.dar umb seh wir sumerzeiten ze stunden gar grôz tropfen vallen.daz [154] ist dar umb, daz diu grôz hitz die kelten hât vertriben an ain stat der wolken, und ist diu kelten denn gar starch an ir selber, dar umb daz si veraint ist, und wil der hitz widerstên, sô entsleuzt si dann die wäzrigen dünst in grôz tropfen.von den sachen geschiht auch oft, daz ain grôz wazzer ze mâl mit ainander her ab vellet, alsô daz ez ain haus oder ain ganz dorf hin füert.ez geschiht auch ze stunden, daz rôtez wazzer regent sam pluotstropfen.daz ist dâ von, daz vil verprunnens erdisches rauchs gemischet ist zuo dem wäzrigen dunst: dâ von verbt sich daz regenwazzer rôt,alsô vindet man auch oft, daz sich daz wazzer verbt in der erden und gar rôt her für vleuzt; sô wænent die ainvältigen läut, daz ain hailtum dâ sei.alsô pauten Kelhaimer ain hülzen cappeln über ainen rôten wazzerfluz an der Tuonaw oberhalb Regenspurch.ez geschiht auch oft, daz ez klaineu fröschel regent oder klaineu vischel.daz ist dâ von, daz der wäzzrig dunst alsô an im selb geschickt ist, wenn er sich in wazzer entsleuzt, sam die wäzzrig pruot, dar auz die fröschleu werdent oder die vischel, und der stern kraft würkt diu tierl auz der geschickten materi und geuzt ain leben dar ein.ich rât aber niht, daz dû der vischel ezzest, wann si sint von rôher materi und sint vergiftig.dar umb geschiht auch oft, daz ain stain oder ain eisen her nider vellt; daz wirt aich paides auz dem erdischem rauch und auz dem wäzrigen dunst alsô zesamen gemischt, als ez der nâtûr der dingen eben kümt.und alsô viel ain eisen oben her ab hie vor, daz was sô hert, daz ain küng ain swert dar auz wolt haben gemacht.dô wolt daz eisen von feur nie derwaichen, dar umb, daz es niht reht nâch eisens nâtûr gemischt was auz den vier elementen.regenwazzer, gesament in den zistern, sô ez gestêt, sô vellet diu erd ze podem, diu dar zuo gemischt was von irdischem rauch, sô wirt ez denn gar lauter und süez und ist guot zuo der ruor, daz diu verstê, und zuo dem rôten fluz.die visch werdent vaizt von regenwazzer und dar umb swimment si [155] ob gegen dem regen und fräwent sich des.dû solt auch wizzen, daz des luftes reich, dâ daz wolken stêt und der regen wirt und der wint wæt und dâ allez weter geschiht, niderr ist dann die hœhsten perg, die auf erden sint, wan man vindet perg sô hôch, dâ nie kain regen auf kom noch kain wint noch taw noch kain ander werch des weters.daz habent die alten maister an etleichen hôhen pergen versuocht, alsô daz si námen ainen padswamp und fäuhten den mit wazzer und hielten in für den munt, wenn si sô hôch kômen an den pergen, daz si nit mêr fäuhtes luftes heten, der in daz herz erkuolte, und schriben mit den vingern an die erden auf den pergen.wenn si dann über ain jâr hin wider kômen, sô funden si die geschrift ganz sam an dem êrsten tag.daz möht niht gesein, wær regen oder wint dar auf gewesen.

16.

VAN DE REGEN.

De regen komt van waterige damp die de zon hitte op heeft gezogen in dat middelste rijk van de lucht want van de koude die daar is ontsluit zich de damp weer in water zoals we zien aan de damp die van de wellende pot gaat boven het vuur: wanneer de damp het koude ijzeren potdeksel roert zo ontsluit het zich in waterdruppels. Alzo geschiedt ook de damp die daar komt van rozen branden of van wijn branden: wanneer die het koude loden hoed beroert zo ontsluit het zich ook in water en smaakt datzelfde water van de dingen waarvan de damp komt. Daarom weet wanneer zich de damp verzameld in de lucht zo stijft het tezamen en wordt dik, het eerste van de koude en schijnt ons dan als een hoop witte wol of zwarte. Dat noemen we wolken. Wanneer zoveel aardse rook is gemengd tot de waterige damp of zo de waterige damp erg dik tezamen staat zo schijnen die wolken zwart; wanneer echter de damp helder is zo schijnt het wit; is echter de aardse rook dunner wat veel zo schijnen die wolken rood en alzo verandert het zich de kleur recht zoals de damp zich verandert aan zichzelf. Zo nu de koude erg werkt in de wolken zo ontsluit het zich in water en daarvan als de koude zachtjes aanroert de wolken zo maakt ze kleine druppeltjes uit erg kleine stukjes van de dampen en valt dat water dat er af in druppel vorm. Is echter de koude erg groot zo veranderen de grote stukken van de dampen helemaal met elkaar tot vallende erg grote druppels. Daarom zien we zomertijden soms erg grote druppels vallen. Dat [154] is daarom dat de grote hitte de koude heeft verdreven aan een plaats van de wolken en is de koude dan erg sterk aan zichzelf, daarom dat ze verenigd is en wil de hitte weerstaan, zo ontsluit ze dan de waterige damp in grote druppels. Van die zaken geschiedt ook vaak dat een groot water helemaal met elkaar afvalt alzo dat het een huis of een gans dorp heen voert. Het geschiedt ook soms dat het rood water regent zoals bloeddruppels. Dat is daarvan dat veel verbrande aardse rook gemengd is tot de waterige damp: daarvan verft zich dat regenwater rood. Alzo vindt men ook vaak dat zich dat water verft in de aarde en erg rood voortvloeit; zo wanen de eenvoudige lieden dat een relikwie daar is. Alzo bouwden Kelhaimer een houten kapelletje over een rode watervloed aan de Donau bij Regensburch. Het geschiedt ook vaak dat het kleine kikkertjes regent of kleine visjes. Dat is daarvan dat de waterige damp alzo aan zichzelf geschikt is wanneer het zich in water ontsluit zoals het waterige broedsel waaruit die kikkertjes worden of die visjes en de sterren kracht werkt de diertjes uit de geschikte materie en giet een leven daarin. Ik raad echter niet dat u de visjes eet want ze zijn van ruwe materie en zijn vergiftig. Daarom geschiedt ook vaak dat een steen of een ijzer neervalt; dat wordt ook beide uit de aardse rook en uit de waterige damp alzo tezamen gemengd zoals het de natuur die dingen even voorkomt. En alzo viel een ijzer van boven af hiervoor, dat was zo hard dat een koning een zwaard daaruit zou willen maken. Toen wilde dat ijzer van vuur niet weken, daarom dat het geen echt ijzer was dat naar ijzer natuur gemengd was uit de vier elementen. Regenwater verzameld in de regenbak zo het stijft zo valt de aarde naar de bodem die daartoe gemengd was van aardse rook zo wordt het dan erg helder en zoet en is goed tot de loop, dat u verstopt en tot de rode vloed. De vissen worden vet van regenwater en daarom zwemmen ze [155] op tegen de regen en verheugen zich dat. U zal ook weten dat het lucht rijk daar de wolken staan en de regen wordt en de wind waait en daar alle weer geschiedt lager is dan de hoogste bergen die op aarde zijn want men vindt bergen zo hoog dat daar geen regen op komt, noch geen wind, noch dauw, noch geen ander werk van het weer. Dat hebben de oude meesters aan ettelijke hoge bergen verzocht, alzo dat ze namen een paddestoel en bevochtigen die met water en hielden het voor de mond wanneer ze zo hoog komen aan de bergen dat ze geen vochtige lucht meer hadden die hen dat hart verkoelde en schreven met de vingers aan de aarde op die bergen. Wanneer ze dan na een jaar daar weer komen zo vonden ze dat geschrevene gans zoals aan de eerste dag. Dat mag niet zijn was er regen of wind daarop geweest.

17.

VON DEM TAWE.

Taw wirt auz gar behendem zartem wäzrigem luft, der sô lind und sô zart ist, daz er die kelten des miteln reichs des luftes niht erleiden mag.dar umb beleibt er oben in dem nidristen reich des luftes, dâ der luft sänft und lind ist.sô nu der naht kelten sumerzeiten kümt, sô entsleuzt sich die gar edel dunst in sô zartez wazzer und in sô unsihtigeu tröpfel, daz man sein nidervallen niht prüeft unz daz diu löckel na sint auf dem haupt den, die des nahtes der naht dienent.dem zarten wazzer ist sô behendez ertreich zuo gemischt und sô zärtleich wirm, daz alle die paum, kräuter und pluomen grüenent und zuonement, dar auf ez gevellt.dû maht sein zarthait prüefen dar an.nim ain gar rain leinen tuoch und prait ez auf ain rainez gras in ainem garten sumerzeiten, unz dû des nahtes daz taw gevâhst; sô twing ez dann mit rainen henden in ain lær airschaln, auz der ir toter und allez ir weiz daz ainem klainen löchlein gezogen sei, [165] und lain ez denn des tages an ain aufgestecktez sper an der stat, dâ diu sunn an schein.sô ez denn derwarmet, sô wirt ez sô leiht, daz ez die schaln ze perg fert an dem sper.

Ach wie schôn möht man daz geleichen den gâben des hailigen gaistes, die die pluomen Christum machten grüenend in der zarten schaln unser frawen und si derhœht habent an dem sper der stætikeit!prüef auch des tawes edel nâtûr dar an, daz ez menschleicher nâtûre sô eben kümt und güetleich zuolacht, wenn ez reudik ist worden in dem lenzen; sô ez sich dan wescht mit tawe und dar inne welzet des morgens, ê diu sunne den taw benem, sô wirt ez sleht an seiner haut und frœlich an seinem muot. Ach helferinne, hilf und tawe mit deinen genâden auf uns räudig sünder, himelischeu frawe, gotes gepärerinne!

17.

VAN DE DAUW.

Dauw wordt uit erg handige zachte waterige lucht die zo week en zo zacht is zodat het de koude van het midden rijk van de lucht niet lijden mag. Daarom blijft het boven in het laagste rijk van de lucht daar de lucht week en zacht is. Zo nu de nacht van koude zomertijden komt zo ontsluit zich die erg edele damp in zulk zacht water en in zulke onzichtbare druppels zodat men zijn neervallen niet proeft totdat de lokken nat zijn op het hoofd van die ‘s nachts de nacht dienen. Dat zachte water is zo handig aardrijk toe gemengd en zo zachtjes warm zodat alle bomen, kruiden en bloemen groenen en toenemen waarop het valt. U mach zijn zachtheid beproeven daaraan. Neem een erg reine linnen doek en spreidt het op een rein gras in een tuin zomertijden tot u ‘s nachts de dauw vangt; zo dwing het dan met reine handen in een lege eierschaal waaruit de dooier en al het witte dat uit een klein gaatje getrokken is [165] en leg het dan op de dag aan een opgestoken speer aan de plaats daar de zon aan schijn. Zo het dan verwarmt zo wordt het zo licht dat het die schaal te berg voert aan die speer.

Ach, hoe mooi mag men dat vergelijken met de gaven van de Heilige Geest die de bloemen van Christus maakt groeien in de zachte schaal van onze vrouw en ze verhoogd heeft aan de speer der bestendigheid! Proef ook de dauw zijn edele natuur daaraan zodat de menselijke natuur zo even komt en goedig toelacht wanneer het ruig is geworden in de lente; zo het zich dan wast met dauw en daarin walst ‘s morgens eer de zon de dauw beneemt dan wordt het recht aan zijn huid en vrolijk aan zijn gemoed. Ach helpster, help en dauw met uw genaden op onze ruige zondaars, hemelse vrouw God baarster !

18.

VON DEM SNÊWE.

Snê wirt auz wässrigem dunst recht als der regen in dem miteln reich des luftes, aber ez muoz der luft sô kalt sein, daz er sô kreftig sei, wanne daz wolken sich zesamen zeuht und wirt dick sam die wollenstückel, daz in diu kelten zehant durchgê und derfrœr und mach in hert mit ainer linden herten, ê daz er zuo wazzer werd oder wazzers form gevâh.dar umb vellt der snê her ab in wollen weis.wizz, daz etleich perg durch daz lang jâr snê habent, dar umb daz si gar hôch sint und an dem gar kalten tail des luftes.ez sint auch etleich, dâ nümmer kain snê auf kümt, reht als kain regen.alsô schreibent die kriechischen maister von dem perg in Kriechenland, der dâ haizt Olympus. [157]

18.

VAN DE SNEEUW.

Sneeuw wordt uit waterige damp recht zoals de regen in het middelste rijk van de lucht, maar het moet de lucht zo koud zijn dat het zo krachtig is dat de wolken zich tezamen trekken en wordt dik zoals de wollen stukjes zodat de koude er gelijk doorgaat en bevriest en maakt het hard met een zachte hardheid eer dat het tot water wordt of watervorm ontvangt. Daarom valt de sneeuw af in wollen wijze. Weet dat ettelijke bergen door het lange jaar sneeuw hebben, daarom dat ze erg hoog zijn en aan het erg koude deel van de lucht. Er zijn ook ettelijke waar nimmer geen sneeuw op komt net zoals als geen regen. Alzo schrijven de Griekse meesters van de berg in Griekenland die daar heet Olympus. [157]

19.

VON DEM REIFEN.

Der reif wirt auz der selbenlai dunst, der auz daz taw wirt, iedoch muoz diu kelten verr grœzer sein, diu den reifen macht, wan diu daz taw macht.wan ze gleicher weis als sich der snê zuo dem regen hât, alsô hât sich der reif zuo dem tawe, und als daz taw allen frühten nütz ist und frumen pringet, alsô ist in der reif schad und verderbt die früht auf den paumen und auf den weinreben und durchgêt si sô gar, daz si vallent oder swarzent sam si verprant sein.daz ist dar umb, daz der reif von gar behendem dunst ist und gar kalt, und dâ von durchgêt er diu klainen luftlöchlein an den frühten und erleschet die nâtürleichen hitz dar inn.sô daz geschiht, sô müezent die fruhtpluomen sterben und swarzen.ez ist auch der reif hertgriffiger dan der snê, dar umb, daz den dunst, dar auz der reif wirt, diu grôz kelten herticleicher durchgêt und sich tiefer dar ein senket wann in den snê und machet gar klaineu körnlein in dem reifen und gar herteu; dar umb læt sich der reif niht schôn pallen sam der snê.dû scholt auch wizzen, daz daz reimeln an de paum esten winterszeiten kümt von den selben sachen, wann der fäuht warm dunst, der von der esten nâtûr gêt, verkêrt sich von der grôzen kelten in reifes gestalt, und seind der dunst klain ist, sô wirt er zehant verkêrt, sô er neur her für kümt,dar umb beleibt er auf den esten hangend.alsô bereimelt ainem menschen auch sein part oder hâr oder ander dinch auf dem haupt von dem fäuhten âtem, der im von dem mund und von der nasen gêt, sô der luft gar kalt ist.ez vallent auch oft körnlein, allermaist in dem lenzen, diu sint sinbel sam die arwaiz und sint herter an dem griff wan der snê und waicher wan der reif, die koment dâ von, daz diu kelten grœzer ist wan zuo dem snê und klainer wan zuo dem reifen, alsô daz si den dunst niht sô gar [158] durchgêt sam in dem reifen.diu körnlein haizent ze latein granula.

19.

VAN DE RIJP.

De rijp wordt uit dezelfde soort damp waaruit de dauw wordt, toch moet de koude ver groter zijn die de rijp maakt dan wat de dauw maakt. Want op gelijke wijze zoals zich de sneeuw tot de regen houdt alzo houdt zich de rijp tot de dauw en zoals de dauw alle vruchten nuttig is en vruchten brengt alzo is in de rijp schadelijk en verderft de vruchten op de bomen en op de druiven en doorgaat ze zo erg zodat ze vallen of zwart worden alsof ze verbrand zijn. Dat is daarom dat de rijp van erg handige damp is en erg koud en daarvan doorgaat het de kleine luchtgaatjes in de vruchten en lest de natuurlijke hitte daarin. Zo dat geschiedt zo moeten die vruchtbloemen sterven en zwart worden. En is ook de rijp harder aan te grijpen dan de sneeuw, daarom dat de damp waaruit de rijp wordt de grote koude harder doorgat en zich dieper daarin zinkt dan in de sneeuw en maakt erg kleine korreltjes in de rijp en erg harde; daarom laat zich de rijp niet schoon ballen zoals de sneeuw. U zal ook weten dat de rijp aan de boomtakken winterstijden komt van dezelfde zaken want de vochtig warme damp die van de takken natuur gaat verandert zich van de grote koude in rijp gestalte en omdat de damp klein is zo wordt het gelijk veranderd tot het weer tevoorschijn komt. Daarom blijft het op de takken hangen. Alzo berijmt een mens ook zijn baard of haar of andere dingen op het hoofd van de vochtige adem die hem van de mond en van de neus gaan tot de lucht erg koud is. Er vallen ook vaak korreltjes allermeest in de lente en die zijn rond zoals de erwten en zijn harder aan te grijpen dan de sneeuw en weker dan de rijp, die komen daarvan dat de koude grotere is dan bij de sneeuw en kleiner dan bij de rijp alzo dat de damp het niet zo erg [158] doorgaat zoals in de rijp. Die korreltjes heten in Latijn granula.

20.

VON DEM SCHAWR.

Der schaur haizt in ander däutsch der hagel, und kümt dâ von, daz der wäzzrig dunst des êrsten sich entsleuzt in regentropfen an ainer niht übrig kalter stat in dem luft, dâ der regen wirt, und die tropfen dar nâch vallent durch ain gar kalte stat, dâ diu hitz in dem sumer die kelten zesamen hât getriben, wan diu selb übrig kelten verkêrt die tropfen in eis, reht als si daz wazzer tuot hie niden winterzeiten.dar umb sint des schaurn körner gestalt sam die cristallen und sint sinbel, dar umb, daz si sich sleifent durch den luft her ab zuo allen enden.ez kümt auch oft, daz regentropfen vallent mit dem schaurn; daz ist dâ von, daz der schaur her nider paz in seinem vallen linden luft begreift: dar umb zefleuzt er an den enden und die tropfen vallent mit im her ab in regens weis.

20.

VAN DE HAGEL.

De schaur heet in ander Duits de hagel en komt daarvan dat de waterige damp in het eerste zich ontsluit in regendruppels in een niet over koude plaats in de lucht waar het regen wordt en die druppels daarna vallen door een erg koude plaats daar de hitte in de zomer die koude tezamen heeft gedreven, want diezelfde overige koude verandert die druppels in ijs net zoals ze dat water doet hier beneden winterstijden. Daarom zijn de hagelkorrels gevormd zoals het kristal en zijn rond, daarom dat ze zich slepen door de lucht af tot aan alle einden. Het komt ook vaak dat regendruppels vallen met die hagel; dat is daarvan dat de hagel hier beneden beter in zijn vallen zachte lucht grijpt: daarom vervloeit het aan de einden en die druppels vallen met die af in regen wijze.

21.

VON DEM MILTAWE.

Er haizet ains miltaw, daz verderbt deu hopfen oft und daz korn und ander getraid.daz kümpt dâ von, daz der erdisch dunst, dar auz daz miltaw wirt, gar behend ist an im selber und daz er sêr geprant ist von der sunne, diu in auf hât gehebt von der erden.dar umb wenn sich der dunst entsleuzt in haimleichez nidertropfen mit regen oder ân regen und er gevellt auf die plüet der frühten, sô verprent er daz fruhtpær march der frühten, reht sam ain nazzer wolgepranter asch tæt, ob man in dar auf legt.und daz dem alsô sei, daz er kome von erdischen dunst, daz vind ich alsô.wenne daz [159] miltaw gevallen ist, sô prüeft man ez aller êrst an dem dritten tag oder an dem vierden und ist danne daz gel oder swarz worden, dar auf ez sitzet, und diu varb bedäut prunst der materi.ez geschiht oft, daz daz selb getraid, dar auf ez vellt, steubt, wenn ez gedorret, sam ez mit aschen sei besträut.daz wær alles niht, kæme daz miltaw niht von erdischen verprantem dunst, der daz getraid alsô negt.dû scholt auch wizzen, daz ez den frühten aller maist schadet, sô si plüent, wan ir plüet ist lind und zart.wenne aber ir früht von den pluomen koment und ain tail erstarkt sint, sô schat ez in niht als vil.ez haizt auch miltaw niht von miltikait, wan ez ist ark und übel: ez ist gehaizen von milwen miltaw, wan als die milwen daz gewant frezzent und verderbent, alsô verderbt ez die fruht.dar umb hieze ez wol milwentaw, wan man vint an vil dingen klaineu würmlein swarzeu nâch etleichen tagen, dar auf daz miltaw gevallen ist.iedoch wizz, daz ich den sin von dem miltaw von andern maistern niht hân genomen.

21.

VAN DE MEELDAUW.

Het heet een meeldauw dat verderft de hop vaak en dat koren en andere graan. Dat komt daarvan dat de aardse damp waaruit de meeldauw wordt erg handig is aan zichzelf en dat het zeer verbrand is van de zon die het op heeft geheven van de aarde. Daarom wanneer zich de damp ontsluit in heimelijke neer druppelen met regen of zonder regen en het valt op de bloemen der vruchten zo verbrandt het dat vruchtbaar merg van de vruchten net zoals aan nat goed verbrande as doet als men het daarop legt. En dat dit alzo is dat het komt van aardse damp dat bevind ik alzo. Wanneer de [159] meeldauw gevallen is zo proeft men het allereerste aan de derde dag of aan de vierde en is dan dat geel of zwart geworden daar het opzit en die kleur betekent gloed van de materie. Het geschiedt vaak dat hetzelfde graan waarop het valt stuift wanneer het droogt alsof het met as bestrooid is. Dat was alles niet kwam die meeldauw niet van aardse verbrande damp die dat koren alzo neigt. U zal ook weten dat het de vruchten allermeest schaadt zo ze bloeien, want hun bloei is week en zacht. Wanneer echter de vruchten van de bloemen komen en een deel versterkt zijn zo schaadt het hen niet zoveel. Het heet ook meeldauw, niet van mildheid want het is erg en kwaad: het is geheten van mijt meeldauw, want als de mijten dat kleed vreten en verderven, alzo verderft het de vruchten. Daarom heet het wel mijtendauw want men vindt aan veel dingen kleine zwarte wormpjes na ettelijke dagen waarop de meeldauw gevallen is. Toch weet dat ik de zin van de meeldauw van andere meesters niet heb genomen.

2.

VON DEM HONIG.

Ez kümt auch ze stunden in dem sumer, daz hönig vellet von den lüften auf die paum und auf daz gras, und fliegent die peinen dar auf und sament daz.daz haizt man trôr.daz kümpt dâ von, daz der fäuht dunst von der sunnen aufgezogen wirt sumerzeiten auz den pluomen, auz den kräutern und auz den frühten unz in daz reich des luftes, daz ob den wolken stêt.dâ wirt der dunst dan aber gedicket an im selber von der sänften kelten, die dâ ist gar nâhent pei dem obristen reich des luftes, und von der dicken und von dem frost entsleuzt sich der dunst in süeze fäuhten und vellt her wider ab auf die früht und auf die pluomen, und daz haiz wir wildez honig.iedoch scholt dû wizzen, daz zwairlai honig [160] ist; ains ist nâtürleich, daz ander maisterleich.daz nâtürleich ist dâ von wir ietz gesagt haben.daz maisterleich ist daz der pein maisterschaft ze haufen tregt in ir wonung.dû scholt auch wizzen, daz des nâtürleichen hönigs in unserr wonung wênig vellet, sein vellt aber vil in den landen gegen der sunnen aufganch.daz ist dar umb, daz der behend zart dunst, dar auz daz höng wirt, von den pluomen und von den frühten in unserr wonung niht mag aufgên durch den zæhen slipfrigen luft unz an sein reht stat, dâ er zuo höng würd.wan unser luft, dâ wir wonen, der ist vol wäzriger wolken und der verkêrt den selben dunst und verderbt in.iedoch vellt daz honig sumerzeiten pei uns auch, wenn unser luft rain und schœn ist, und daz geschiht in dem prâchmônn, der ze næhst nâch dem maien ist, allermaist pei den sumerleichen sünwenden.wenne daz geschiht, sô sterbent diu schâf und die gaiz gern, dar umb, daz daz hong coleram macht in der tier leib.des vindest dû ain zaichen: wenne si tôt sint und man si aufsneidet, sô sint si inwendig gel von der prunst colera.aber in den landen gên der sunnen aufganch ist der luft gar lauter und still durch daz ganz jâr gar vil; dar umb velt ez in den landen oft.wenn ez gevallen ist, sô schol man daz vich dâ heim lâzen und schol den kinden wern, daz si ez niht ab den paumpletern saugen.iedoch hân ich des vil gezzen auf dem geu, dô ich ain kindel was; dâ nâch tet mir mein leibel gar wê und west niht, wâ von daz wær.waz kraft daz hönig hab, daz sag wir her nâch, wenn wir von den peinn sagen.

2.

VAN DE HONING.

Er komt ook soms in de zomer dat honing valt van de lucht op de bomen en op dat gras en vliegen die bijen daarop en verzamelen dat. Dat noemt men hemels sap. Dat komt daarvan dat de vochtig damp van de zon afgetrokken wordt zomertijden uit de bloemen, uit de kruiden en uit de vruchten tot in dat rijk van de lucht dat boven de wolken staat. Daar wordt de damp dan echter verdikt aan zichzelf van de zachte koude die daar is erg dicht bij het hoogste van het rijk der lucht en van die dikte en van de vorst ontsluit zich de damp in zoete vochten en valt weer af op de vruchten en op de bloemen en dat noemen we wilde honig. Toch zal u weten dat er twee soorten honing [160] zijn; ene is natuurlijk, de ander kunstmatig. De natuurlijke is waarvan we iets gezegd hebben. De kunstmatige is dat de bijen kunst in hopen draagt in hun woning. U zal ook weten dat de natuurlijke honing in onze woningen weinig valt, dat valt echter veel in de landen tegen de zonsopgang. Dat is daarom dat de handige zachte damp waaruit de honing wordt van de bloemen en van de vruchten in onze woningen niet mag opgaan door de taaien slibberige lucht tot aan zijn rechte plaats daar het tot honing wordt. Want onze lucht daar we wonen die is vol waterige wolken en die verandert diezelfde damp en bederft het. Toch valt die honing zomertijden bij ons ook wanneer onze lucht rein en schoon is en dat geschiedt in de juni, dat is naast mei, en is allermeest bij de zomerse zonnewende. Wanneer dat geschiedt zo sterven de schapen en de geiten graag, daarom dat deze honing gal maakt in het dieren lijf. Dus vindt u een teken: wanneer ze dood zijn en man ze opensnijdt zo zijn ze inwendig geel van de gloed gal. Echter in de landen tegen de zonsopgang is de lucht erg helder en stil door dat ganse jaar erg veel; daarom valt het in die landen vaak. Wanneer het gevallen is zo zal man dat vee thuislaten en zal de kinderen weren dat ze het niet van de boombladeren zuigen. Toch heb ik dat veel gegeten op de gaw toen ik een kindje was; daarna deed me mijn lijf erg pijn en wist niet waarvan dat was. Welke kracht die honing heeft dat zeggen we hierna wanneer we van de bijen zeggen.

23. VON DEM HIMELFLAD.

Ainz haizt ze latein ladanum und mag ze däutsch haizen himelflad oder himeltrôr, reht sam daz vorder hiez honigtrôr.daz himeltrôr vellt auch nider sam daz hong [161] trôr, dann daz ez ain wênich hœher vellt, uns kümt von dem selben dunst, denne daz der dunst dicker ist und zæher an im selber.wenne daz himeltrôr vellt auf diu kräuter, sô tailt man daz kraut mit riemen und underschait ez, sô behanget diu edel fäuhten an den riemen; sô diu gehertt wirt, sô haizt si ladanum.daz vellt in unsern landen niht, durch der sach willen, die wir vor gesagt haben von dem honigtrôr, sô daz himeltrôr lauter ist und niht gemischt mit andern dingen, sô ist ez gar edel smeckend und zelt man ez zuo den edelsmeckenden dingen, diu man ze latein aromata haizt.daz ist gar schatzpær, aber man velscht ez mit gaiztmist und mit sölchen swarzen dingen, diu man wol kewen mag.man velscht ez auch sô sêr, daz man in zehen pfunden kaum ain unz vint.aber man schol daz auzweln für daz pest, daz swær ist und swarz und daz man kewen mag und daz wol smecket.aber daz rœtlot ist und zwischen den henden zerpricht oder zereiset, daz bedeut, daz ez veraltet ist oder alze sêr gevelschet.das himeltrôr hât die kraft, daz ez die flüzz verstênd macht, die wäzrig sint, und daz ez hitzt.diu zwai hât ez von seiner nâtûr adel, dar umb geit man ez für die huosten und für den fluz der von dem hirn gêt zuo der prust, ist daz der huost kümt von kalter sach, wan sô habt man ez für die nasen und smeckt dar zuo, sô hilft ez für den fluz.ist auch, daz man daz himeltrôr mischt zuo rôsen und wellet ez in ainem regenwazzer und deckt daz vaz unz daz ez wider lâw wirt, wem denn die zend wagent, nimt er des wazzers in den munt und tweht man im die füez dâ mit, alsô daz sich die âdern entsliezent, sô werdent die zend gevestent dâ von.alsô geschiht auch, ob man ladanum mischt mit dem kraut, daz dâ haizt mastix.ob man daz gemischt legt inwendig und auzwendig an daz zandflaisch und an die zend, sô werdent die zend gevestent.daz himeltrôr sterkt auch der frawen muoter und hilft der fruht in dem leib.ez ist auch guot dem, der ainen kranken [162] magen hât von kalter sach, und wer den magen sterken well, daz er wol gekochen müg sein ezzen, der nem fünf pillulas, daz sint fünf kügellein, in der apoteken gemacht von ladano und nem die in kæswazzer oder in molken, daz haiz ich allz ainz.

23.VAN DE HEMELVLOED.

Een heet in Latijn laudanum en mag in Duits heten hemelvloed of hemelsap, net zoals die vorige heet honing hemelsap. Dat hemelsap valt ook neer zoals dat honing [161] hemelsap, dan dat het een weinig hoger valt. Bij ons komt dezelfde damp dan dat de damp dikker is en taaier aan zichzelf. Wanneer dat hemelsap valt op de kruiden zo deelt men dat kruid met riemen en onderscheidt het, dan hangt dat edele vochten aan de riemen; zo die verhard wordt dan heet het laudanum. Dat valt in onze landen niet vanwege de zaak die we voorgezegd hebben van het honing hemelsap, zo dat hemelse sap helder is en niet gemengd met andere dingen dan is het erg edel smakend en telt man het tot de edel smakende dingen die man in Latijn aromata heet. Dat is erg kostbaar, echter men vervalst het met geitenmest en met zulke zwarte dingen die men goed kauwen mag. Men vervalst het ook zo zeer dat man in tien ponden nauwelijks een ons vindt. Echter men zal dat uitzoeken voor dat beste dat zwaar is en zwart en dat men kauwen mag en dat goed smaakt. Echter dat roodachtig is en tussen de handen breekt of trekt dat betekent dat het oud geworden is of al te zeer vervalst. Dat hemelsap heeft de kracht dat het de vloed staan maakt die waterig zijn en dat het verhit. Die twee heeft het van zijn natuur adel en daarom geeft men het voor het hoesten en voor de vloed die van de hersens gaan tot de borst en is dat de hoest komt van koude zaak dan zo heft man het voor de neus en ruikt daartoe dan helpt het voor de vloed. Is ook dat men dat hemelse sap mengt bij rozen en welt het in een regenwater en bedek dat vat totdat het weer lauw wordt en die dan de tanden waggelen die neemt het water in de mond en dweilt men hem de voeten daarmee alzo dat zich de aderen ontsluiten dan worden die tanden vast daarvan. Alzo geschiedt ook als men laudanum mengt met dat kruid dat daar heet mastiek. Als men dat gemengd legt inwendig en uitwendig aan dat tandvlees en aan de tanden zo worden de tanden bevestigd. Dat hemelse sap sterkt ook de vrouwen baarmoeder en helpt de vrucht in het lijf. Het is ook goed die een zwakke [162] maag heeft van koude zaak en wie de maag versterken wil zodat die goed koken mag zijn eten die neemt vijf pillen, dat zijn vijf kogeltjes in de apotheken gemaakt van laudanum en neemt die in kaaswater of in molken, dat noem ik alles een.

24.

VON DEM HIMELPROT.

Manna haizt ze däutsch himelprôt und vellt auch oben her ab von den lüften, iedoch ain wênig hœher wann daz himeltrôr, sam etleich maister sprechent.ez wirt auch auz der selbenlai dunst, dar auz daz himeltrôr wirt, denn daz sein dunst auz den elementen gleicher oder zimleicher gemischt ist und sein fäuhten pas gekocht ist, und vellt auch in tawes weis her ab des nahtes auf die kräuter oder auf die vels und wirt dâ hert, dâ sament ez die läut dann.aber dar umb, daz sein wênig vellt, velscht man ez gar sêr.wizz, daz ez in unsern landen niht vellt von der selben sach wegen, diu gesagt ist von dem honigtrôr und von dem himeltrôr.wenne daz himelprôt lauter ist und niht gemischt mit andern dingen, sô ist ez edel smeckend und gar schatzpær.man derkennet aber daz lauter von den unlautern alsô, daz daz lauter weizlot ist und inwendich etleich hölr hât sam der honigsaim, und daz gar lauter ist, daz ist süez und gar lustig und zimleich in dem mund.nu maht dû frâgen, ob ez daz himelprôt sei, daz got dem gläubischen volk sante in der wüesten hie vor, dô er vlôch auz Egiptô.sô sprich ich: nain, wann got der speist daz volk vierzig jâr von dem selben himelprôt in übernâtürleichen werken, sô kümt daz himelprôt, dâ ich nu von sag, von nâtürleichen werken.auch het der alten väter himelprôt vil aigenchait an im, der ditz niht hât.ob aber ez an dem smach und in dem mund wær sam ditz, daz widersprich ich nit.daz himelprôt, dâ wir hie von [163] reden, daz wirt of gevelscht mit honig, oft mit lekritzen, diu gepulvert ist.aber wenne man ez velscht, sô ist ez unlustichleichen süez, alsó daz dem menschen dar ab wüllet.daz himelprôt hât die kraft, daz es daz pluot läutert und rainigt, und dar umb ist ez guot in hitzigen sühten, die dâ koment von der colera, und schol man ez den siechen beraiten in warm wazzer, sam man ainz berait in der apoteken, haizt cassia fistula.iedoch gehœrt daz den ärtzen, wan ain mensch möht sich leiht vergreifen.kœm daz von meinen schulden, daz wær mir lait.

24.

VAN HET HEMELBROOD.

Manna heet in Duits hemelbrood en valt ook van boven af van de lucht, toch een weinig hoger dan dat hemelse sap zoals ettelijke meesters spreken. Het wordt ook uit dezelfde soort damp waaruit dat hemelse sap wordt, dan dat zijn damp uit de elementen meer gelijk of beter gemengd is en zijn vochten beter gekookt is en valt ook in dauw wijze af ‘s nachts op de kruiden of op de rotsen en wordt daar hard en daar verzamelen het de lieden dan. Echter daarom dat het weinig valt vervalst men het erg zeer. Weet dat het in onze landen niet valt vanwege dezelfde zaak die gezegd is van het honig hemelse sap en van het hemelse sap. Wanneer dat hemelbrood helder is en niet gemengd met andere dingen dan is het edel smakend en erg kostbaar. Men herkent echter dat heldere van de onzuivere alzo dat het heldere witachtig is en inwendig ettelijke holen heeft zoals het honingzeem en dat erg heldere is dat is zoet en erg lustig en goed in de mond. Nu mag u vragen of het dat hemelbrood is dat God het gelovige volk zond in de woestijn hiervoor toen het vloog uit Egypte. Zo spreek ik: neen, want God die spijsde dat volk veertig jaar van hetzelfde hemelbrood in bovennatuurlijke werken, zo komt dat hemelbrood, waar ik nu van zeg, van natuurlijke werken. Ook heeft het oude vaderlijke hemelbrood veel eigenschappen aan zich die dit niet heeft. Of het echter aan de smaak en in de mond was zoals dit, dat weerspreek ik niet. Dat hemelbrood waar we hier van [163] spreken dat wordt vaak vervalst met honing, vaak met zoethout dat gepoederd is. Echter wanneer man het vervalst zo is het onlustig zoet alzo dat de mensen daarvan woelen. Dat hemelbrood heeft de kracht dat het dat bloed zuivert en reinigt en daarom is het goed in hete ziektes die daar komen van de gal en zal man het de zieken bereiden in warm water zoals men een bereidt in de apotheken die heet Cassia fistula. Toch behoort dat de artsen want een mens mag zich gemakkelijk vergrijpen. Komt dat door mijn schuld dat was me leed.

25.

VON DEM DONR UND VON DEN PLITZEN.

Der donr kümt von erdichem vaiztem dunst, dâ von diu feur in den lüften werdent, als vor gesait ist, und kümpt in dér weis.seind der dunst an im selber warm ist und der wolken stat kalt, só er dann kümt an die stat der wolken, sô wellt er über zich auf zuo dem feur oder in daz obrist reich des luftes, dar umb, daz er leiht ist und warm, sam daz feur leiht ist und haiz.wenn er denne an diu kalten wolken stœzt, sô stôzent si in her wider ab.von dem stôzen vert er snell hin wider, sô stœzt den dunst diu kelten noch vester her wider.daz geschiht sô lang, unz daz er sô gar snell und vesticleichen wirt her nider geworfen, sam ain geschôz, daz man auz pühsen scheuzet.dâ von wirt der vaizt dunst enprant in seinem snellen flug, alsô daz er flammen geit, und die flammen haiz wir plitzen.aber daz reizen, daz der dunst tuot in den wolken und in den lüften, daz haizt der tonr.dar umb koment diu zwai mit enander donr und plitzen.iedoch siht man den plitzen, ê wir den tonr hœrn, wann daz gesiht streckt sich verrer und sneller dan daz gehœrd, alsô seh wir oft auf den püeheln ob den pächen, dâ die weschen waschent, den slag mit den [164] pleueln, ê wir den galm hœren.nu möhst dû sprechen: wir sehen oft plitzen ân den donr und hœrn oft den donr ân plitzen.daz ist dar umb, daz oft die wäzzrigen wolken gar vinster und dicke sint und derlechent die flammen ob der dicken, alsô daz wir ir niht sehen.wenne daz geschiht, sô hœr wir donr ân plitzen.ez geschiht auch, wenn ez gar haiz ist gewesen des tages in sumerzeiten, daz die vaizten dünst verr von uns entzünt werdent, alsô daz sich der galm verstôzt, daz er niht zuo uns kümt: sô seh wir den himelitzen oder den plitzen ân donr.iedoch sint läut, die wænent, daz der donr ain stain sei, dar umb, daz oft ain stain her ab vellt mit de donr in grôzem weter.daz ist niht wâr, wan wær der donr ain stain, sô machte er wunden den läuten uud den tiern, die er dersleht, sam ander vallend stain tuont.des geschiht doch niht, wan wir sehen, daz die läut, die der donr sleht, kain wunden habent.si sint aber swarz an dem slag, daz ist dar umb, daz der haiz dunst si verprent und verprent in daz pluot in dem herzen, dar umb erstickent si ân wunden.ez kêrt auch der mensch daz antlütz gegen dem slag, dar umb, wenn ez der donr sleht, sô wil ez warten, waz daz sei, und kêrt daz antlütz umb, und in dem kêren stirbt ez.wizz auch, daz der donr allermaist schat hertem ding sam stahel ist und vels und stain.daz ist dar umb, daz diu selben dinch den dunst niht durch varn lâzent, dar umb zerpricht er si und zekleubt si oft ze stucken.aber lindem ding schadet er niht sô sêr, dar umb zerpricht er oft daz swert in der schaiden und die spæn, alsô daz daz leder ganz beleibt an der schaiden.der donr ist mangerlai, wann oft gillt er sam der ainem ain plâtern voller luftes auf dem haupt zerslüeg.daz ist dar umb, daz daz wolken sich umb und umb hât gesament umb den donrigen dunst, sô mag er nindert auz, unz er daz wolken zerpricht an ainer seiten sam der luft die plâtern tuot.er hillt auch oft sam der ain leinein tuoch nâch der leng rizze, daz [165] ist, wenn er nâch der tiefen diu wolken und den luft reizt.er prastelt auch oft sam dâ tännein holz prastelt in ainem feur.daz ist dar umb, daz der dunst stückelot oder in stuckes weise beslozzen ist und in mangen stücken nâch ainander auz prichet, reht sam der haiz luft in dem feur auz luftigem holz oder sam der luft tuot auz vil castanien oder auz aicheln, die man ganz in ain feur richt.der plitzen wirkt auch gar wunderleicheu werch und ist schädleich gar an vil dingen.daz êrst ist, daz er dem menschen diu augen oft verplendet, daz in reht ansiht.daz ist dâ von, daz er im die cristallischen fäuhten verprent in dem augapfel, dar an des gesihtes kraft ligt.daz ander ist, daz er die plüet verderbt auf den paumen und aller maist die zarten plüet an dem weinreben; dar umb verhüllet die nâtûr diu fruhttragerlein, daz sint die frühtigen knödel auf den paumen, mit pletern, sam dâ ain amme ir kint verhüllet mit windeln, und macht dem weinreben gar praiteu pleter, daz er sein weintrauben dâ mit verhüll vor dem plitzen.daz dritt ist, daz er oft dem menschen daz hâr verprent under den üehsen und anderswâ und doch seinem leib niht schadet.daz ist dar umb, daz der dunst niht sô vast vert, daz er dem menschen schad; seind aber er prinnet und hin und her lauft an dem menschen gar snell, sô verprennet er daz dürr lind hâr an im ân des menschen versêrung.alsô geschach, daz Marcia, der Rœmer fürstinne, von ainem donr geslagen wart und starp daz kint in irm leib.aber ir geschach niht.daz was dar umb, daz diu fruht in dem leib dannoch kranch was und daz von der frawen derschrecken diu pant sich rizzen, dâ mit daz kint gepunden was, und daz selb reizen raiz auch dem kind sein âdern und sein herzlein ab.ez spricht unser puoch, daz der donr oder der plitzen niemant schad, der in vor hœr oder sehe, ê der slag zuo im kom.wærleich daz dünket mich ain leihter spruch ân maisterschaft, wan unser vorsehen hilft niht dar zuo, sich möht dann der mensch sô [166] snell vor dem slag verpergen.ez spricht auch daz puoch mêr, daz der plitzen oder den donr niht alle zeit den menschen ertœd, wanne er ez trift; aber er tœd ander gesellteu dinch wenn er si trift, ez sei paum oder tier, und under den tiern sêrt er allermaist den adlarn, aber under den paumen allermaist den lorpaum, alsô spricht Plinius. Seneca spricht, daz ze seinen zeiten der donr ain vaz voller weins zeslüeg, alsô daz der wein ain kurzer stündel stüend pei ainander âne vaz, sam er in dem vaz gestanden was.daz was dar umb, daz der slag sô snell was, daz der wein niht sô snell zervliezen moht.alsô seh wir, daz ainr ain offen glas mit wein oder mit wazzer sô snell umbslingt in ainer slingen oder on der hant, daz nihts her auz fleuzt.auch ist der wein leiht zæh gewesen, daz hât auch dar zuo geholfen.

Nu maht dû frâgen, seind der dunst, dar auz der donr und der plitzen wirt, aufgêt winterszeiten und sumerzeiten, war umb donrt ez niht in dem winter sam in dem sumer?daz ist dar umb, daz in dem winter diu hitz niht sô grôz ist, daz si starken vesten rauch aufgeheben müg sam zuo dem donr gehœrt, und mag in auch sô hôch niht geheben in die lüft, daz er mit sô grôzer ungestüemikait her nider valle.dar umb hebt diu sunne in dem winter neur dunst auf, der zuo regen gehœrt, oder zuo snê oder zuo winden und zuo feurn, diu niht plitzen haizent.diu selb sach ist auch in dem herbst und in dem lenzen, ez sei dann gar selten.ez sprechtent auch etleich, daz in den landen pei der sunnen aufganch sumerzeiten niht donr werden, aber si werdent dâ selben winterszeiten.daz ist dar umb, daz in den landen sumerzeiten diu hitz sô gar übrigs grôz ist, das kain dunst in den lüften zuo wolken getwungen wirt, wan diu grôz hitz diu zersträut den dunst und lâzt in niht dick werden.aber winterszeiten sô ist diu hitz in den landen sänft, reht sam si ist in dem sumer mit uns.dar umb sô donrt ez in dem winter in dem selben landen.ez ist auch in den [167] landen gegen der sunnen underganch sam mit uns, wan dâ ist ez niht übrigs haiz sumerzeiten. Plinius spricht, daz dreierlai donr sein oder plitzen.die êrsten sint die niht spaltent, aber si prennent und die sint trucken an in selber.die andern dönr sint fäuht, die prennent niht, aber si spaltent und swerzent diu dinch, dar auf si vallent.die dritten haizt man clâr oder behend dönr, die sint aller selzeinst und aller wunderleichst und gar haimleicheu dinch der nâtûr: diu verstelnt und schöpfent den wein haimleichen aus den vazzen, alsô daz si der vaz niht rüernt mit ainem merkleichen schall, si lâzent aber ir fuozstapfen an den vazzen.

25

VAN DE DONDER EN VAN DE BLIKSEM.

De donder komt van aardse vette damp waarvan het vuur in de lucht wordt, zoals voorgezegd is, en komt in die wijze. Omdat de damp aan zichzelf warm is en de wolken plaats koud zo het dan komt aan die plaats der wolken zo welt het omhoog op tot het vuur of in dat bovenste rijk van de lucht, daarom dat het licht is en warm zoals dat vuur licht is en heet. Wanneer het dan aan de koude wolken stoot zo stoten ze hem weer af. Van het stoten vaart het snel heen en zo stoot de damp de koude noch vaster terug. Dat geschiedt zo lang totdat het zo erg snel en vast wordt neergeworpen zoals een geschut dat men uit bussen schiet. Daarvan wordt de vette damp ontbrandt in zijn snelle vlucht alzo dat het vlammen geeft en die vlammen noemen we bliksem. Echter dat reizen dat de damp doet in de wolken en in de lucht dat heet de donder. Daarom komen die twee met elkaar, donder en bliksem. Toch ziet man de bliksem eerder dan we de donder horen want het gezicht strekt zich verder en sneller dan dat gehoor, alzo zien we vaak op de poelen of de beken waar gewassen groeien de slag met de [164] ogen eer we de galm horen. Nu mag u spreken: we zien vaak bliksem zonder donder en horen vaak de donder zonder bliksem. Dat is daarom dat vaak de waterige wolken erg duister en dik zijn en verlichten die vlammen boven het dikke alzo dat we ze niet zien. Wanneer dat geschiedt zo horen we donder zonder bliksem. Het geschiedt ook wanneer het erg heet is geweest op de dag in zomertijd dat de vette damp ver van ons ontstoken wordt alzo dat zich de galm verstoot zodat het niet tot ons komt: zo zien we de hemellichten of de bliksem zonder donder. Toch zijn er lieden die wanen dat de donder een steen is, daarom dat vaak een steen er afvalt met de donder in slecht weer. Dat is niet waar, want was de donder een steen dan maakte het wonden de lieden en de dieren die het verslaat zoals andere vallende stenen doen. Dat geschiedt toch niet want we zien dat de lieden die de donder slaat geen wonden hebben. Ze zijn echter zwart van de slag, dat is daarom dat de hete damp ze verbrandt en verbrandt hen dat bloed in het hart, daarom stikken ze zonder wonden. En keert ook de mens dat aangezicht tegen de slag, daarom wanneer hem de donder slaat dan wil hij weten waar dat is en keert dat aangezicht om en in het keren sterft hij. Weet ook dat de donder allermeest schaadt harde dingen zoals staal is en rotsen en steen. Dat is daarom dat dezelfde dingen de damp niet doorgaan laten, daarom verbreekt het ze en klieft ze vaak in stukken. Echter zachte dingen schaadt het niet zo zeer, daarom breekt het vaak dat zwaard in de schede en de spaan alzo zodat het leer gans blijft aan de schede. De donder is menigvuldige want vaak gilt het zoals die een blaas vol lucht op het hoofd slaat. Dat is daarom dat de wolken zich om en om hebben verzameld om de donderige damp en zo mag het er niet uit tot het de wolken breekt aan een zijde zoals de lucht die blaas doet. Het huilt ook vaak zoals die een linnen doek naar de lengte scheurt, dat [165] is wanneer het naar de diepte der wolken en de lucht rijst. Het knettert ook vaak zoals daar dennenhout knettert in een vuur. Dat is daarom dat de damp stukachtig of in stukjes wijze besloten is en in vele stukken na elkaar uitbreekt net zoals de hete lucht in het vuur uit luchtig hout of zoals de lucht doet uit veel kastanjes of uit eikels die man gans in een vuur reikt. De bliksem bewerkt ook erg wonderlijk werk en is schadelijk erg aan veel dingen. De eerste is dat het de mensen de ogen vaak verblindt die het recht aanzien. Dat is daarvan dat het hem de kristalachtige vochten verbrandt in de oogappel waaraan de gezicht kracht ligt. De andere is dat het de bloei bederft op de bomen en allermeest die zachte bloei aan de druiven; daarom hult de natuur de vruchtdragers, dat zijn die vruchtknoppen op de bomen met bladeren zoals daar een voedster haar kind hult met windsels en maakt de druif erg brede bladeren zodat het zijn wijndruiven daarmee omhult voor de bliksem. Dat derde is dat het vaak de mensen dat haar verbrandt onder de oksels en ergens anders en toch zijn lijf niet schaadt. Dat is daarom dat de damp niet zo erg gaat zodat het de mensen schaadt; omdat het echter brandt en heen en weer loopt aan de mensen erg snel zo verbrandt het dat droge zachte haar aan hem zonder de mensen te bezeren. Alzo geschiedde dat Marcia de Roomse vorstin van een donder geslagen werd en stierf dat kind in haar lijf. Echter haar geschiedde niets. Dat was daarom dat de vrucht in het lijf dan noch zwak was en dat van de vrouw verschrikken de band zich rees waarmee dat kind gebonden was en met datzelfde reizen rees ook het kind zijn aderen en zijn hartje af. En spreekt ons boek dat de donder of de bliksem niemand schaadt die hem voor hoort of ziet eer de slag tot hem komt. Waarlijk dat lijkt me een lichte spreuk zonder kunst want ons voorzien helpt niet daartoe, dan mocht dan de mens zo [166] snel voor de slag verbergen. En spreekt ook dat boek meer dat de bliksem of de donder niet altijd de mensen doodt wanneer het ze treft; echter het doodt andere bezielde dingen wanneer het ze treft, het is een boom of dier en onder de dieren bezeert het allermeest de adelaar, echter onder de bomen allermeest de laurier, alzo spreekt Plinius. Seneca spreekt dat in zijn tijden de donder een vat vol wijn sloeg, alzo dat de wijn een korte tijd stond bij elkaar zonder vat net zoals het in het vat gestaan had. Dat was daarom dat de slag zo snel was dat de wijn niet zo snel vervloeien mocht. Alzo zien we dat iemand een open glas met wijn of met water zo snel omslingert in een slinger van de hand dat niets eruit vloeit. Ook is de wijn licht taai geweest, dat heeft ook daartoe geholpen.

Nu mag u vragen omdat de damp waaruit de donder en de bliksem wordt opgaat winterstijden en zomertijden, waarom dondert het niet in de winter zoals in de zomer? Dat is daarom dat in de winter de hitte niet zo groot is dat ze sterke vaste rook opheffen mag zoals tot de donder behoort en mag zich ook zo hoog niet opheffen in de lucht zodat het met zo’n grote onstuimigheid neervalt. Daarom heft de zon in de winter maar damp op dat tot regen behoort of tot sneeuw of tot winden en tot voeten de geen bliksem heten. Dezelfde zaak is ook in de herfst en in de lente, het is dan erg zelden. En spreken ook ettelijke dat in de landen bij de zonsopgang zomertijden geen donder wordt, echter ze worden daar in winterstijden. Dat is daarom dat in de landen zomertijden de hitte zo erg over groot is dat geen damp in de lucht tot wolken gedwongen wordt, want de grote hitte die verstrooit de damp en laat het niet dik worden. Echter winterstijden zo is de hitte in die landen zacht net zoals ze is in de zomer bij ons. Daarom zo dondert het in de winter in die landen. En is ook in de [167] landen tegen de zonsondergang net zoals bij ons want daar is het niet over heet in zomertijden. Plinius spreekt dat er drie soorten donder zijn of bliksem. De eerste zijn die niet splijten, echter ze branden en die zijn droog aan zichzelf. De andere donder is vochtig en die brandt niet, maar ze splijten en zwart de dingen waarop ze valt. De derde noemt men heldere of handige donder en zijn aller zeldzaamst en aller wonderlijkste en erge heimelijke dingen van de natuur: die verstellen en schoppen de wijn heimelijk uit de vaten alzo dat ze het vat niet aanroeren met een merkelijke schal, ze laten echter hun voetstappen aan de vaten.

26.

VON DEM NEBEL.

Der nebel kümt von wäzzrigem groben dunst, dâ vil swærs erdisches rauchs zuo gemischt ist, alsô daz in diu sunne niht aufgeheben mag hôch von der erden in die lüft, dar umb sint die nebel gern des morgens oder des âbends, wenn diu sunne niht gar starch ist, und allermaist in dem herbst, in dem winter und in dem lenzen mêr denn in dem sumer.ist, daz der nebel aufgêt in die lüft, sô kümt gern ain regen dar nâch, dar umb, daz sich der dunst in regenwolken verkêrt in den lüften.ist aber, daz er auf die erden vellt, daz bedäutet schœn weter und frühtigs dem ertreich in dem sumer, wan sô mag taw gevallen, daz den frühten kraft gib, wan daz taw vellt niht denn sô der luft schœn und rain ist.sich legt der nebel gern zuo den wazzern und zuo den fäuhten steten, dar umb, daz er auch fäuht ist, dar umb fräut er sich der gesellschaft seins geleichen.aber auf hôhen steten zersträut in der sunnen schein gar schier, dar umb wonten die alten gern auf hôhen trucknen steten.sô wonent nu die newen lãut gern in genaigten steten durch gemach der wazzer und pawent pei den wazzern; daz ist gar schad und pringt vil siehtums und vil unzeitiger tœd. [168] der nebel stinkt oft und ist dicke.daz ist dar umb, daz der dunst, dar auz er wirt, kümt von fauler fäuhten und von unrainen ertreich, und dar umb von dem nebel kümt oft grôzer siehtum und manigem der tôt, dar umb, daz der nebel die prust versêrt und daz hirn und macht oft ainen unrainen fluz von dem hirn in die prust, der sô unrain ist, daz er oft zuo ainem swern oder zuo ainem apostem wirt in der prust.dar umb schol man sich inn halten und besliezen schôn die slâfkamern und die wonung zuo den zeiten.muoz aber der mensch auz gên, der schol vor ezzen und trinken, daz der luft den leib iht lærn begreif.der nebel ist aller schädest in dem häumôn und pei den sumerleichen sünwenden und in dem andern augst, daz ist dar umb, daz der dunst dann gar verprant ist, daz er des menschen inwendig gäng durchsleuft und durchizzet.

26.

VAN DE NEVEL.

De nevel komt van waterige grove damp daar veel zware aardse rook toe gemengd is alzo dat het in de zon niet opheffen mag hoog van de aarde in de lucht, daarom zijn die nevels graag ‘s morgens of ‘s avonds wanneer de zon niet erg sterk is en allermeest in de herfst, in de winter en in de lente meer dan in de zomer. Is het dat de nevel opgaat in de lucht zo komt graag een regen daarna, daarom dat zich de damp in regenwolken verandert in de lucht. Is echter dat het op de aarde valt dat betekent schoon weer en bevrucht het aardrijk in de zomer, want zo mag dauw vallen dat de vruchten kracht geeft want die dauw valt niet dan zo de lucht schoon en rein is. Zo legt de nevel graag tot het water en tot de vochtige plaatsen, daarom dat het ook vochtig is en daarom verheugt het zich het gezelschap zijn gelijken. Echter op hoge plaatsen verstrooit het de zonneschijn erg schier, daarom woonden die ouden graag op hoge droge plaatsen. Zo wonen nu de nieuwe lieden graag in gematigde plaatsen door het gemak van het water en bouwen bij de wateren; dat is erg schadelijk en brengt veel ziektes en veel ontijdige dood. [168] De nevel stinkt vaak en is dik. Dat is daarom dat de damp waaruit het wordt komt van vuile vochten en van onrein aardrijk en daarom van de nevel komen vaak grote ziektes en bij velen de dood, daarom dat de nevel de borst bezeert en de hersens en maakt vaak een onreine vloed van de hersens in de borst die zo onrein is dat het vaak tot een zweer of tot een open zweer wordt in de borst. Daarom zal man zich binnen houden en besluiten goed de slaapkamers en de woning in die tijden. Moet echter de mens uit gaan die zal ervoor eten en drinken zodat de lucht het lijf niet leeg grijpt. De nevel is allerschadelijkst in juli en bij de zomerse zonnewenden en in september, dat is daarom dat de damp dan erg verbrand is zodat het de mensen inwendige gangen doorsluipt en dooreet.

27.

VON DER SUNNEN HOF.

Man siht oft ainen plaichen kraiz umb die sunnen oder umb dem mônen und haizent in die laien der sunnen oder des mônen hof.der kraiz kümt dâ von, daz diu sunne oder der môn ainen clâren dunst hât under sich gezogen, durch den wir die stern sehen, alsô daz der sterns schein ze mitelst durch den dunst ain luog hât gemacht mit seiner wirm und mit seinem schein und stêt der dunst umb und umb etswie vil gedicket; dar auf scheint des sterns schein, sam ain plaicher kraiz umb den stern gê.ist, daz der kraiz ie lenger ie dicker wirt und ie swerzer, sô bedäut er zehant ainen künftigen regen, dar umb, daz sich der dunst dicket und in wolken verkêrt, diu sich zehant in regen entsliezent.ist aber, daz er ie lenger ie liehter wirt und daz er sich tailt und lucken gewint oben oder beseits, sô bedäut der hof wint.der hof haizet kriechischen halo.[169]

27.

VAN DE ZONNEHOF.

Men ziet vaak een bleke cirkel om de zon of om de maan en noemen het de leken de zon of de maan hof. De cirkel komt daarvan dat de zon of de maan een heldere damp onder zich heeft getrokken waardoor we die ster zien alzo dat de sterrenschijn in het middelste door de damp een gat heeft gemaakt met zijn warmte en met zijn schijn en staat de damp om en om wat veel verdikt; daarop schijnt de sterren schijn zoals een bleke cirkel om de ster gaat. Is dat de cirkel iets langer en iets dikker wordt en iets zwarter zo betekent het gelijk een komende regen, daarom dat zich de damp verdikt en in wolken verandert die zich gelijk in regen ontsluiten. Is echter dat het iets langer iets lichter wordt en dat het zich deelt en losheid wint boven of bezijden dan betekent het de hof wind. De hof heet in Griekse halo. [169]

28. VON DEN ZUOSUNNEN.

Ez geschiht auch oft, daz uns der sunnen dunket mêr dan aineu.daz geschiht dâ von, daz under der rehten sunnen beseits sint gar dickeu wolken und daz diu sunne an etleichen dünnen stücken der selben wolken irn schein durchpricht und daz der warm schein dâselbs diu wolken umb und umb von im treibt in kraizes weise, reht sam ain sinbelz fensterlein in diu wolken gê, dâ diu sunne her durch scheint.wenn daz geschicht, sô dunket uns an der selben stat ain sunne sein.daz haiz wir ain zuosunnen, und geschiht ez an mêr steten, sô wirt der sunnen mêr denn aineu.diu zuosunne haizt kriechisch parelius.

28. VAN DE BIJZON.

Het geschiedt ook vaak dat ons de zon lijkt meer dan een. Dat geschiedt daarvan dat onder de rechter zon bezijden erg dikke wolken zijn en dat de zon aan ettelijke dunne stukken van dezelfde wolken hun schijn doorbreekt en dat de warme schijn daar de wolken om en om van hem drijven in cirkel wijze, recht zoals een rond venstertje in de wolken gaat daar de zon daardoor schijnt. Wanneer dat geschiedt zo denken we aan dezelfde plaats een zon te zijn. Dat noemen we een bijzon en geschiedt het aan meer plaatsen zo wordt de zon meer dan een. Die bijzon heet in Grieks parelius.

29.

VON DEN SUNNENSTRICKEN.

Wir sehen auch oft, daz in den lüften lange strenge scheinent, sam strick umb und umb von der sunnen gên gegen der erden, reht sam die stricke sint, dâ mit man ain gezelt aufriht in raisen.daz geschiht ze stunden wenn sich diu wolken mangerlai schickent under der sunnen in den lüften, oder wenn si sich entsliezent in regen, sô durchprechent si der sunnenschein straimen und widerprechent sich in den selben spiegeln der wolken.wenne daz geschiht, sô seh wir die schein sam streng oder strik gên von den lüften und von der sunnen.die strick scheinent auch in mangerlai varb, grüen, rôt, gel, nâch der wolken mangerlai schickung.

29.

VAN DE ZONNESTRIKKEN.

We zien ook vaak dat in de lucht lange strengen verschijnen zoals een strik om en om die van de zon gaan tegen de aarde, recht zoals die strikken zijn waarmee men een getal opricht in binden. Dat geschiedt soms wanneer zich de wolken menigvuldige schikken onder de zon in de lucht of wanneer ze zich ontsluiten in regen dan doorbreken ze de zonneschijn striemen en reflecteren zich in dezelfde spiegels der wolken. Wanneer dat geschiedt zo zien we die schijn zoals een streng of strik tegen de lucht en van de zon. Die strik schijnt ook in menigvuldige kleuren, groen, rood en geel naar de wolken menigvuldige schikking.

30.

VON DEM REGENPOGEN.

Der regenpog kümt von wunderleichem widerprechen des sunnenscheins in den wolken, dâ von schüll wir ain [170] clain sagen sam die maister von der nâtûr dâ von sagent.aber sam die maister dâ von schreibent, die perspectivi haizent, die all ir kunst legent auf spiegelwerch und auf scheinprechen, daz gehœrt niht hie her zuo unserm schimpf.der regenpoge scheint alzeit sam ain halber kraiz oder sam ain stuck ains kraizes und ist zwairlai.der ain ist weiz, der ander ist manigverbig.den weizen siht man selten.iedoch hân ich ir mein tag ainen gesehen in dem Riez pei der stat ze Nördlingen in dem maien des morgens, dô diu sunn auf was, der het ainen volkomenn halben kraiz und het ain horn gegen mittem tag und daz ander gegen norden oder gegen der himelspitz gekêrt.der selb weiz regenpog kümt dâ von, daz der wolken dunst an dem himel gleich gezaist ist und dünn mit ainer gaistleichen fäuhten, alsô daz dar auz gar klain riselndiu tröpflein würden, ob er sich in wazzer entslüzze.iedoch entsleutzt er sich noch niht in wazzer.sô denn diu sunn iren schein gleichs dâ gegen wirft, sô widerpricht er sich in den wolken alsô geschikt und sament sich alliu eklein des widerprechends in ain dicke des scheins zuo ainem stuck ains kraizes, dâ von scheint daz stuck clâr und weiz.niht mêr mag ich dâ von gesagen, daz verstäntleich sei dann wolgelêrten läuten die etwaz von der werlt gestalt wizzent und von des scheins nâtûr und von andern sachen.der mangverbig regenpog hât dreirlai varb.ze voderst diu aller äuzerst und diu obrist ist apfelrôt oder rœter, die næhst dar nâch ist grüen, diu dritt ist wahsvar und tailt sich oft in zwai, alsô daz diu ain weiz scheint oder plaich und diu ander gel.die varb sint sô wunderleich und allermaist die mitelsten, daz si kain mâler ganz gemâlen mag.die drei varb köment von der schickung der wolken, dar ein diu sunn scheint, wann diu wolken müezent alsô gestalt sein, daz si klain und dicke riseln vil klainr tröpflein in ainen dicken haufen und daz hinder dem riseln swarzeu wolken sein und diu sunn gleichs gegen [171] dem riseln schein.der spiegel ist nôt, dar umb, daz diu sunn iren schein und ir ebenpild dar ein werf und auch dar inn widerpreche, und muoz daz selb riseln der selben spiegel gerüeik sein und die spiegel rain, daz si der sunnen schein in sich gemenen mügen.sô ist der vinstern wolken hinder dem riseln nót, dar umb, daz si wern, daz der schein durch die spiegel iht prech und auf den spiegeln iht bestê, als wir sehen, daz die spieglær die spiegelglas hinten bedeckent mit plei und mit pech.ez muoz auch diu sunne gerihtes stên gegen den spiegeln, daz die spiegel ir ebenpild genemen mügen, und diu swarzen wolken hinder den spiegeln werfent der sunnen schein her wider, reht sam etleichen läuten geschiht, die pœs augen habent: die sehent des nahtes, sô der môn scheint, ir aigen pild vor in stên, daz hât daz antlütz gegen in gekêrt, und wenn die läut gênt für sich, sô gêt ir pild rüklingen hinder sich.daz geschicht dar umb, daz ain fäuhten gesament ist vorn pei des menschen augapfeln, dar an der luft rüert, und von den zwain gesellten widerprecht sich des menschen pild gegen dem gesiht, daz tiefer hin ain ligt in dem augen wan diu fäuhten tuo.und dar umb geschicht oft ainem trunken sam.seind nu diu sunn verr hœher ist wan diu wolken, sô wirft si ir ebenpild neur oben in die spiegel nâch ains kraizes form.dar umb scheint diu varb und der regenpog oben in den spiegel und niht über al sam grôz und prait daz riseln ist, anders ez schine diu varb an dem regenpogen sam ain halbiu scheib an den himel oder sam ain stuck ainer scheiben.wizz auch, daz in den wolken das leihtist ze obrist kümt, daz allermaist erdisch leihtes rauches hât, dar umb scheint diu obrist varb an dem regenpogen clâr und rôt, dar nâch ist wäzzriger dunst, der ain wênig grœzereu tröpfel macht; dâ von ist diu ander varb grüen, wan durch wäzrigen dunst scheint daz lieht grüen, als wir oft sehen in ainer warmen stuben, dâ nazzeu tüecher inne truckent, dâ ist der luft wäzzrig und fäuht: [172] sô danne ain kerzenlieht dar inn prinnet, sô scheint ain grüener kraiz umb die flammen.ist aber der luft niht gar wäzrig, sô scheint der kraiz weiz oder plaich.dar nâch sint aber swærer tropfen und grœzer, dâ von scheint diu varb an der selben stat liehter, wan die grôzen spiegel mügent der sunnen lieht paz genemen in seinr aigen form wan die klainen, und dar umb der grüenen varb spiegel sint klainer wan der gelben varb und grœzer wan der rôten varb.

Der regenpog wirt in dem summer niht, sô diu sunn in mittem tag stêt, dar umb, daz daz widerprechen niht mag geschehen in den zersträuten dünsten und hôch aufgezogen über unser gesiht; wan daz uns der regenpog schein, daz zuo gehœrnt diu dreu: diu sunn ain seit, daz geschickt riseln ander seit und daz gesiht ze mitlist.wenn aber diu sunn stêt sô hôch ob unserm haupt, sô mag des niht geschehen in ebner weise, aber in dem winter sô ist diu sunn in mittem tag gar genaigt und gar nider: dar umb mag der regenpog in dem winter werden ze aller stund.wenn der regenpog in mittem tag scheint, sô bedäut er grôzen künftigen regen, wan er bedäut, daz vil wäzriger wolken in den lüften sint ze mittelst in unserr wonung.wenn aber er scheint gegen der sunnen underganch, so bedäut er sänften regen und sumerzeiten donr, sô aber er scheint gegen der sunnen aufganch, sô bedäut er schœn weter.alsô spricht unser puoch ze latein.

Nu hab wir gesait von dem andern element, von dem luft, und von den wunderleichen dingen, diu dar inn geschehent.für paz schüll wir sagen von dem dritten element, daz ist daz wazzer.

30.

VAN DE REGENBOGEN.

De regenboog komt van wonderlijke reflectie van de zonneschijn in de wolken en daarvan zullen we een [170] weinig zeggen zoals de meesters van de natuur daarvan zeggen. Echter zoals die meesters daarvan schrijven die perspectief heten die al hun kunst leggen op spiegelwerk en op schijn breken dat behoort niet tot onze schimp. De regenboog schijnt altijd zoals een halve cirkel of zoals een stuk van een cirkel en is er in twee soorten. De ene is wit en de ander is veel kleurig. De witte ziet men zelden. Toch heb ik die mijn dag een gezien in de Riez bij de stad te Nordlingen in mei ‘s morgens toen de zon op was, die heeft een volkomen halve cirkel en heeft een horen tegen middag en de andere tegen noorden of tegen de hemelspits gekeerd. Diezelfde witte regenboog komt daarvan dat de wolkendamp aan de hemel gelijk gezaaid is en dun met een geestelijk vocht alzo dat daaruit erg kleine ritselende druppeltjes worden of het zich in water ontsluit. Toch ontsluit het zich noch niet in water. Zo dan de zon zijn schijn gelijk daartegen werpt zo reflecteert het zich in de wolken alzo geschikt en verzamelen zich alle hoekjes van de reflectie in een dikte van de schijn tot een stuk van een cirkel en daarvan schijnt dat stuk helder en wit. Niet meer mag ik daarvan zeggen dat begrijpelijk is de wel geleerde lieden die wat van de wereld gestalte weten en van de schijn van de natuur en van andere zaken. De veelkleurige regenboog heeft drie soorten kleur. De voorste, de alleruiterste en de bovenste is appelrood of roder, die naaste daarna is groen, de derde is waskleurig en deelt zich vaak in twee alzo dat de ene wit schijnt of bleek en het andere geel. Die kleuren zijn zo wonderlijk en allermeest de middelste zodat geen schilder ze gans tekenen mag. Die drie kleuren komen van de schikking der wolken waarin de zon schijnt want de wolken moeten alzo gestald zijn dat ze klein en dikke druppeltjes vol kleine druppeltjes in een dikke hoop en dat achter die druppeltjes zwarte wolken zijn en de zon gelijk tegen [171] de druppeltjes schijnt. De spiegel is nodig daarom dat de zon zijn schijn en zijn evenbeeld daarin werpt en ook daarin reflecteert en moet dezelfde druppeltjes dezelfde spiegel rustig zijn en die spiegel rein zodat ze de zonneschijn in zich nemen mag. Zo is de duistere wolk achter de druppeltjes nodig, daarom dat ze weren dat de schijn door die spiegel niet breekt en op de spiegel niet staat zoals we zien dat die spiegelaars het spiegelglas achter bedekken met lood en met pek. En moet ook de zon gericht staan tegen de spiegel zodat die spiegel zijn evenbeeld nemen mag en de zwarte wolken achter de spiegel werpen de zonneschijn weer terug recht zoals ettelijke lieden geschiedt die boze ogen hebben: die zien ‘s nachts zo de maan schijnt hun eigen beeld voor hen staan, dat heeft dat aangezicht tegen hen gekeerd en wanneer die lieden gaan naar voren zo gaat hun beeld rugwaarts achter zich. Dat geschiedt daarom dat een vocht verzameld is voor bij de mensen oogappel waaraan de lucht roert en van de twee bezielde reflecteert zich het mensenbeeld tegen het gezicht dat dieper weg ligt in de ogen dan de vochtige doen. En daarom geschiedt het vaak of iemand dronken is. Omdat nu de zon ver hoger is dan de wolken zo werpt het zijn evenbeeld maar boven in de spiegel naar een cirkel vorm. Daarom schijnt de kleur en de regenboog boven in de spiegel en niet overal even groot en breed zodat druppeltjes is, anders schijnt de kleur aan de regenbogen zoals een halve schijf aan de hemel of zoals een stuk van een schijf. Weet ook dat in de wolken dat lichtste bovenste komt en dat allermeest aardse lichte rook heeft, daarom schijnt de bovenste kleur aan de regenbogen helder en rood, daarna is waterige damp die een weinig grotere druppels maakt; daarvan is de ander kleur groen want door waterige damp schijnt dat licht groen zoals we vaak zien in een warme kamer daar natte doeken in drogen, daar is de lucht waterig en vochtig: [172] zo dan een kaarsenlicht daarin brandt zo schijnt een groene cirkel om die vlammen. Is echter de lucht niet erg waterig dan schijnt die cirkel wit of bleek. Daarna zijn echter zware druppels en grotere, daarvan schijnt de kleur aan dezelfde plaats lichter, want die grote spiegels mogen het zonnelicht beter nemen in zijn eigen vorm dan de kleine en daarom de groene kleur spiegels zijn kleiner dan de gele kleur en groter dan de rode kleur.

De regenboog wordt in de zomer niet zo de zon in middag staat, daarom dat de reflectie niet mag geschieden in de verstrooide dampen en hoog opgetrokken boven ons gezicht; want dat ons de regenboog schijnt dat toebehoort die drie: de zon enerzijds, de geschikte druppeltjes anderzijds en dat gezicht in het midden. Wanneer echter de zon staat zo hoog boven ons hoofd dan mag dat niet geschieden in gelijke wijze, echter in de winter zo is de zon in midden dag erg geneigd en erg neer is: daarom mag de regenboog in de winter worden in alle stonden. Wanneer de regenboog in middag schijnt zo betekent het grote komende regen want het betekent dat veel waterige wolken in de lucht zijn in het midden van onze woning. Wanneer het echter schijnt tegen de zonsondergang zo betekent het zachte regen en zomertijden donder, zo het echter schijnt tegen de zonsopgang zo betekent het schoon weer. Alzo spreekt ons boek te Latijn.

Nu hebben we gezegd van de andere elementen, van de lucht en van de wonderlijke dingen de daarin geschieden. Voor beter zullen we zeggen van het derde element, dat is dat water.

31.

VON DEM WAZZER.

Daz wazzer ist kalt und fäuht und gêt umb und umb daz ertreich, ân als vil daz ertreich enzplœzt ist von [173] dem wazzer an den steten, dâ die läut wonent und andreu tier, die ân luft niht geleben mügent.daz grôz mer, daz daz ertreich umbfluezet, haizt ze latein amphitrites, daz ist ze däutsch daz umbgênd mer.daz selb mer fleuzt von norden gegen suden.daz ist dar umb, daz daz ertreich hœher ist ze norden dann ze suden.von dem mer fleuzt manig arm in manig stück des ertreiches.diu merwazzer sint gesalzen und ungesmach ze trinken, dar umb, daz diu sunn und die andern stern sich die mêrern zeit dar über streckent und ziehent erdischen dunst auz dem grund und auz dem ertreich und mischent in zuo dem wazzer.dâ von wirt ez pitter und gesalzen.und daz daz wâr sei, daz vint man alsô.wenne die marner süez wazzer machen wellent, daz si trinken und dâ mit si ir ezzen kochen, sô nement si ainen grôzen kopf von wahs gemacht und ziehent den sô lang in dem mer, unz daz sich daz wazzer dâ durch seiht und diu zuogemischt erd hie auzen beleibet.sô trinkt man ez dann wol.auch prüeft man daz dar an, daz ain grôz geladen schif in gesalzem wazzer ob gêt, daz in süezem wazzer undergieng, daz ist dar umb, daz daz gesalzen wazzer von der zuogemischten erden dicker ist danne daz süez wazzer.auch prüeft man daz an dem tôten mer, daz sô dick ist von den selben sachen, wer ain mensch mit gepunden henden und füezen oder ain ander tier gepunden dar ein wirft, daz swimt ob.ez mag auch kain visch noch kain wazzertier lebendik dar inne beleiben; dar umb haizt ez daz tôt mer.etleicheu mer flliezent auz und ain in naht und in tag ains mâls oder zwir.daz ist von dem môn, der ain vater ist der wazzer: der derhebt daz dünstig wazzer, sam daz merwazzer ist und daz dem geleich ist, wann sô der môn aufgêt in etsleichem reich oder in etsleicher wonung, dâ ain mer ist, sô wirft er seinen schein schelchs auf daz mer, dâ von derhebt der schein den irdischen dunst und wirmt in, daz er daz wazzer mit im aufhebt gegen der praiten des mers, und [174] sô der môn kümt an die miteln stat des himels, sô wirft er seinen schein gerichtes auf daz mer und zesträwet die erdischen dünst nâch der lengen des mers.dâ von fleuzt daz wazzer wider ein und fleuzt nâch der lengen des mers und stinkt ez dann vast von den erdischen gepranten dünsten, die ez in dem luft gelâzen hât.sô denne der môn komen ist unz an den punkt seins undergangs, sô wirft er seinen schein aber schelchs auf daz mer und sô fleuzt ez aber auz, dar umb, daz der schein denn krenker ist wan dô der môn ze mitelst an dem himel was.wenn er dann den dunst niht het auz geziehen mag, sô derhebt er in under dem wazzer und daz wazzer dâ mit.dar umb muoz daz merwazzer dann auz fliezen.alleu grôzeu wazzer fliezent ze letzt in daz mer, etleicheu gegen der sunnen underganch, als diu Nab, der Regen, diu Iser und diu Tuonawe und andreu wazzer, etleicheu gegen der sunnen underganch, sam der Meun, der Rein, und der Roden und andreu wazzer.dâ von maht dû wundern, wâ von daz mer niht allzeit merkleichen wahs.daz ist dar umb, daz daz mer prait ist und sich der sunnen und der andern stern kraft gar in grôzer mengen dar auf streckt, und des merwazzers macht si vil ze dünst.auch vleuzt des merwazzers vil in des ertreichs hölr, dâ von dicke die grôzen sê koment und diu stilstenden mer.iedoch wizz, daz niht elleu schefreicheu wazzer von dem auzfluz des mers koment, wann etleicheu habent irn ursprinch in dem grôzen holn geperg, daz kalt und velsik ist, wann dâ entsleuzt sich der wäzzrig dunst in wazzers tropfen, der dem ertreich zuo gemisch ist von tägleichem weter und von den snêen, die durch daz jâr auf etleichem geperg ligent, und samnent sich die tropfen ze samen von ainem hol zuo dem andern, unz daz ain pächlein dar auz wirt und auz vil pächleinne wirt ain grôzer pach, der wehset sô lang, unz daz er suocht seinen auzganch auz dem geperg, wô er danne auzpricht, dâ wirt ain ursprinch ains vliezenden wazzers oder aines prunnens [175] auf dem perg oder ains sêes auf dem perg.ez pricht auch oft der ursprinch auzher von dem perg ain meil oder zwuo oder mêr oder minner auf ainer eben.alsô entspringent die päch und die prunnen.iedoch well wir von den wunderleichen prunnen sagen in dem letzten stuck diss puochs.

Dû scholt auch wizzen, daz daz wazzer seinen smack und sein art nimt von dem ertreich, dâ durch ez fleuzt.dar umb vint man manich wazzer gesalzen, das durch gesalzend ertreich fleuzt, und anderz saur, das dritt mosik, daz durch mos fleuzt, und nimt daz wazzer auch gar sêr seinen gesmack von dem gesmeid und von dem swebel, der in dem ertreich ist.dar umb stinkent diu haizen pat sam der swebel, diu man diu wilden pat haizt, dâ von, daz daz selb wazzer vleuzt durch prinnend sweblichez ertreich, dâ von daz wazzer haiz wirt und stinkend.daz waiz man dâ von, daz dick swebelstück vliezent her auz mit dem wazzer, und dar umb zeuht daz wazzer die fäuhten auz, diu zwischen vel und flaisch ist.ez geschiht auch oft, daz gar nâhent pei enander entspringent zwai wazzer, der ains haiz ist und daz ander kalt, dar umb, daz der paider wazzerâdern in dem perg verr von ainander sint und hie vorn zesamen koment.ez sint auch etsleich prunn, dä von die läut kropfoht werdent, sam in Kärnden vil kropfoter läut ist; daz kümt dâ von, daz der zuogemischt erdisch dunst zæh ist an im selber und alsô gestalt, daz er sich zesamen zeuht in den halsâdern und zedeuzt si und macht den hals kropfot.dâ von ist ez gar tœrleich, wer über lant raist und iegleich wazzer versuocht.wizz auch, daz die tiefen prunnen sumerzeiten kalt sind und winterszeiten warm, daz ist dar umb, daz winterzeiten die warmen dünst hin ein daz ertreich slahent und machent die erden warm inwendig; aber sumerzeiten slahent si her auz und beleibt daz ertreich kalt.daz wazzer ist daz pest ze trinken,daz durch velse fleuzt und durch sandigs ertreich, wan daz ist leiht und [176] lauter und entsleuzt den leip und macht dem harmwazzer weg.aber daz wazzer, das man in kupfer laitet, ist gar pœs und schad, und daz man in plei laitet, ist pezzer; daz in hülzein rœrn von vörhem holz gelaitet wirt, ist aller pest, wan daz holz ist gar luftig.under allen wazzern ist rainz regenwazzer daz gesündist, dar umb, dat ez leiht ist und süez und daz es leiht gekocht wirt in den magen.ez wirt auch leiht kalt und leiht warm.ez widerzeuht des leibs stuolflüzz und wenn ez in ainer zistern gestêt und lauter wirt, sô sterket ez den magen und schadet im nihts.welches wazzer entspringt gegen mittem tag oder gegen der sunnen aufganch oder die vallent von warmen pergen, diu gleichent den regenwazzern und sint gesunt.welhiu aber entspringent gegen der sunnen underganch oder gegen dem himelwagen, diu sint die pœsten, wann die machent stain in der plâsen und in den niern und machent die frawen unperheft.si machent auch dem menschen træg und unlustig und werent dem siechen seinen hailsamen swaiz und pringent des leibs flüzz und machent den menschen widergebend und undäwend.daz gemain wazzer hât vil aigenchait an im.ez wescht und tregt die unsauberkait hin, ez fleuzt ze tal, ez læzt sein muoter niht, wann ez fleuzt wider in daz mer, ez volgt dem grôzen fluz der grôzen samnung der wazzer, ez ist der erden zuogemischt, ez macht die strâz horwig, ez ist armer läut trank, ez ist lauter, ez ist ain spiegel, dar inne man sich dersiht, ez behelt der scheff fuostapfen niht, ez erlescht daz feur, ez vertreibt den durst, ez wirt niht vaizt wenn ez ainig ist und niht gemischt mit andern dingen.die aigenchait sint all an ainer rewigen bekêrten sêl, die geleich selber ain weiser mensch!

Daz löbleich wazzer hât zwuo aigenchait an im.die êrsten von seinem selbwesen und von seiner aigen nâtûr; die andern von dem lauf seines urspringes.von seinen selbwesen hât ez, daz ez lauter ist und fäuht und kalt [177] und hât kain varb noch kainen smack noch kainen geruch, wann hiet ez der ainz, sô wær ez niht lauter wazzer, ez wær gemischt mit andern elementen,von dem lautern wazzer spricht Galiênus, daz man ez derkenne mit drein sinnen.mit den gesiht, dar umb, daz ez gar durchsihtig ist und gar lauter; mit den versuochen, wan ez weder saur noch süez ist noch kains andern versuochens dan neur daz ez kalt und fäuht ist; mit der smeckenden kraft, diu in anderr sprâch haizt der geruch, derkennet man ez auch, wan ez hât kainen smack, den man mit der nasen prüef, noch kainen geruch. Isaac der maister lêrt, wie man schüll derkennen, welhez wazzer leihter sei und welhez swærer sei, und spricht: wer ain leinein tuoch enzwai tailt gleiches und dauht si in zwairlai wazzer und druckent si dar nâch zwischen den henden und hæht si denn paideu zuo enander unz si getruckent, welhez danne ê trucken wirt, des wazzer ist leihter. Ipocras spricht, welhez wazzer schier kalt wirt und schier warm, daz ist daz aller leihtist. Galiênus spricht, under allen dingen ist aller schedist süez wazzer wazzersühtigen läuten.welhez wazzer still stêt, daz ist ungesünder wan daz vliezend, wan ez nimt pœs dünst von der erden, dar auf ez stêt. Galiênus spricht auch, daz kaltez wazzer die geswern durchpeiz.wenn man von kalten wazzer well machen gar kaltez, sô schol man ez wermen und dar nâch lâzen stên, sô wirt ez gar kalt. Isaac spricht, wazzer gekeltet auf dem snê ist verr pezzer ze niezen wan der snê und ist minner schad.der prunn hât die art, daz ez andreu dinch vegt und bedarf doch oft, daz man in auch veg.alsô ist mangem gelêrten manne, der ander läut strâft, der bedarf oft, daz man in auch strâf.gewermtez wazzer gefreuset sneller zuo eis wan kaltez.daz ist dar umb, daz daz warm wazzer derhebt ist in seinen stucken und gezaist von der hitz, dar umb lâzet ez die kelten snell ein.dar umb wenne die vischer ir segen wellen beswærn an den enden mit eis winterszeiten, [178] sô begiezent si ir segen oder die netz mit warm wazzer. Galênus spricht, daz süez wazzer ziterndeu und waicheu glider mach, als wir sehen an den padknehten und an den padmaiden.

31.

VAN HET WATER.

Dat water is koud en vochtig en gaat om en om dat aardrijk uitgezonderd alzo veel waar aardrijk ontbloot is van [173] het water aan de plaatsen daar de lieden wonen en andere dieren die zonder lucht niet leven mogen. Die grote zee dat het aardrijk omvloeit heet in Latijn amphitrites, dat is in Duits de omgaande zee. Dezelfde zee vloeit van noorden tegen zuiden. Dat is daarom dat het aardrijk hoger is in het noorden dan in het zuiden. Van de zee vloeien vele armen in vele stukken van het aardrijk. De zeewateren zijn gezouten en onsmakelijk te drinken, daarom dat de zon en de andere sterren zich de grootste daarover strekken en trekken aardse damp uit de grond en uit het aardrijk en mengen het in het water. Daarvan wordt het bitter en gezouten. En dat dit waar is dat bevindt men alzo. Wanneer die scheepslieden zoet water maken willen dat ze drinken en waarmee ze hun eten koken zo nemen ze een grote kop van was gemaakt en trekken die zo lang in de zee totdat zich dat water daardoor zeeft en de toe gemengde aarde hieruit blijft. Dan drinkt men het dan wel. Ook proeft men het daaraan dat een groot geladen schip in zout water boven gaat dat in zoet water onderging, dat is daarom dat het gezouten water van de toe gemengde aarde dikker is dan dat zoete water. Ook proeft men dat aan de Dode Zee dat zo dik is van dezelfde zaken, wie een mens met gebonden handen en voeten of een ander dier gebonden daarin werpt dat zwemt boven. Er mag ook geen vis noch geen waterdier levend daarin blijven; daarom heet het de Dode Zee. Ettelijke zeeën vloeien uit en in, nacht en in dag en een maal of twee. Dat is van de maan die een vader is van het water: die verheft dat dampig water zoals dat zeewater is en dat het die gelijk is want zo de maan opgaat in ettelijk rijk of in ettelijke woning waar een zee is zo werpt het zijn schijn schalks op die zee en daarvan verheft de schijn de aardse damp en warmt het zodat het dat water met hem opheft tegen de breedte van de zee en [174] zo de maan komt aan de middelste plaats des hemels zo werpt het zijn schijn gericht op die zee en verstrooit de aardse damp naar de lengte van de zee. Daarvan vloeit dat water weer in en vloeit naar de lengte van de zee en stinkt het dan erg van de aardse verbrande dampen die het in de lucht gelaten heeft. Zo dan de maan gekomen is tot aan het punt van zijn ondergang zo werpt het zijn schijn echter schalks op de zee en zo vloeit het er echter uit, daarom dat de schijn dan zwakker is dan toen de maan in het middelste aan de hemel was. Omdat het dan de damp niet uittrekken mag zo verheft het die onder het water en dat water daarmee. Daarom moet dat zeewater dan uitvloeien. Alle grote waters vloeien tenslotte in de zee, ettelijke tegen de zonsondergang zoals de Nab, de Regen, de Iser en de Donau en andere wateren, ettelijke tegen de zonsondergang zoals de Meun, de Rijn rein en de Roden en andere wateren. Daarvan mag u zich verwonderen waarom die zee niet altijd opmerkelijk groeit. Dat is daarom dat de zee breed is en zich de zon en de andere sterren kracht erg in grote hoeveelheid daarop strekt en het zeewater maakt het veel tot damp. Ook vloeit het zeewater veel in de aardrijk holen waarvan vaak de grote zeeën komen en de stilstaande zeeën. Toch weet dat niet elk scheep rijk water van de uitvloed van de zee komt, want ettelijke hebben hun oorsprong in de grote holle bergen dat koud en rotsachtig is want daar ontsluiten zich de waterige dampen in waterdruppels die het aardrijk toe gemengd is van het dagelijkse weer en van de sneeuw die door het jaar op ettelijke bergen liggen en verzamelen zich die druppels tezamen van het ene hol tot de andere totdat een beekje daaruit wordt en uit veel beekjes worden een grote beek, die groeit zo lang totdat het zoekt zijn uitgang uit de bergen waar het dan uitbreekt en daar wordt het een oorsprong van een vloeiende water of een bron [175] op de berg of een zee op de berg. Er breekt ook vaak de oorsprong uit van de berg een mijl of twee, of meer of minder, op een vlakte. Alzo ontspringen de beken en de bronnen. Toch willen we van de wonderlijke bronnen zeggen in het laatste stuk van dit boek.

U zal ook weten dat het water zijn geur en zijn aard neemt van het aardrijk waardoor het vloeit. Daarom vindt men vele waters gezouten dat door gezouten aardrijk vloeien en andere zuur, de derde mosachtig dat door mos vloeit en neemt dat water ook erg zeer zijn geur van de metalen en van de zwavel die in het aardrijk is. Daarom stinkt het hete bad zoals de zwavel die men het wilde bad noemt waarvan dat hetzelfde water vloeit door brandend zwavelachtig aardrijk waarvan dat water heet wordt en stinkend. Dat weet men daarvan dat vaak zwavelstukken vloeien eruit met dat water en daarom trekt dat water de vochten uit die tussen vel en vlees is. Het geschiedt ook vaak dat erg dichtbij elkaar ontspringen twee wateren, de ene heet is en de andere koud, daarom dat de beide wateraderen in de berg ver van elkaar zijn en hier voren tezamen komen. Er zijn ook ettelijke bronnen waarvan de lieden kropachtig worden zoals in Karnten veel krop bij de lieden is; dat komt daarvan dat de toe gemengde aardse damp taai is aan zichzelf en alzo gesteld dat het zich tezamen trekt in de halsaderen en verduwt ze en maakt de hals kropachtig. Daarvan is het erg dwaas wie over land reist en elk water beproeft. Weet ook dat die diepe bronnen zomertijden koud zijn en winterstijden warm, dat is daarom dat winterstijden die warme dampen in dat aardrijk slaan en maken de aarde warm inwendig; echter zomertijden slaan ze eruit en blijft dat aardrijk koud. Dat water is dat beste te drinken dat door rotsen vloeit en door zanderig aardrijk want dat is licht en [176] helder en ontsluit het lijf en maakt het plaswater weg. Echter dat water dat men in koper legt is erg boos en schadelijk en dat man in lood legt is beter; dat in houten pijpjes van sparrenhout gelegd wordt is het aller beste want dat hout is erg luchtig. Onder alle waters is rein regenwater dat gezondste, daarom dat het gemakkelijk is en zoet en dat het gemakkelijk gekookt wordt in de maag. Het wordt ook gemakkelijk koud en gemakkelijk warm. Het trekt terug het lijf stoelvloed en wanneer het in een regenbak stijft en helder wordt zo versterkt het de maag en schaadt hem niets. Welk water ontspringt tegen midden dag of tegen de zonsopgang of die vallen van warme bergen die lijken op het regenwater en zijn gezond. Welke echter ontspringen tegen de zonsondergang of tegen de hemelwagen die zijn de kwaadste want die maken stenen in de blaas en in de nieren en maken die vrouwen onvruchtbaar. Ze maken ook de mensen traag en onlustig en weren de zieken zijn heilzame zweet en brengen de lijf vloeden en maken de mensen overgevend en niet verterend. Dat gewone water heeft veel eigenschappen aan hem. Het wast en draagt de onzuiverheden weg, het vloeit naar het dal en verlaat zijn moeder niet wanneer het vloeit weer in de zee, het volgt de grote vloed van de grote verzameling van het water, het is de aarde toe gemengd, het maakt de straten slijkerig, het is arme lieden drank, het is helder, het is een spiegel waarin men zich ziet, het behoudt de schepen voetstappen niet, het lest dat vuur, het verdrijft de dorst, het wordt niet vet wanneer het enig is en niet gemengd met andere dingen. Die eigenschappen zijn alle aan een berouwde bekeerde ziel die lijkt zelf op een wijs mens!

Dat loffelijke water heeft twee eigenschappen aan hem. De eerste van zijn zelfwezen en van zijn eigen natuur; de andere van de loop van zijn oorsprong. Van zijn zelfwezen heeft het dat het helder is en vochtig en koud [177] en heeft geen kleur noch geen geur, noch geen reuk, want noemde het een dan was het geen zuiver water, het was gemengd met andere elementen. Van het zuivere water spreekt Galenus dat man het herkent met drie zintuigen, met het gezicht, daarom dat het geheel doorzichtig is en erg zuiver; met het proeven, want het nog zuur noch zoet is, noch geen andere proeven dan maar dat het koud en vochtig is; met de smakende kracht die in andere spraak heet de reuk herkent men het ook want het heeft geen geur die men met de neus proeft, noch geen reuk. Isaac, de meester, leert hoe men zulke herkent welk water lichter is en welke zwaarder is en spreekt: wie een linnen doek in twee gelijke delen verdeelt en duwt ze in twee soorten water en droogt ze daarna tussen de handen en hangt ze dan beide bij elkaar tot ze gedroogd zijn en welke dan eerder droog wordt diens water is lichter. Hippocrates spreekt, welk water schier koud wordt en schier warm dat is dat aller lichtste. Galenus spreekt, onder alle dingen is aller schadelijkste zoet water de waterzuchtige lieden. Welk water stil staat dat is ongezonder dan dat vlietende want het neemt boze damp van de aarde waarop het staat. Galenus spreekt ook dat koud water de zweren doorbijt. Wanneer men van koud water wil maken erg koud dan zal man het warmen en daarna laten staan, zo wordt het erg koud. Isaac spreekt, water gekoeld op de sneeuw is ver beter te genieten dan de sneeuw en is minder schadelijk. De bron heeft die aard dat het andere dingen zuivert en behoeft doch vaak dat men het ook zuivert. Alzo zijn er veel geleerde mannen die andere lieden straffen die behoeven vaak dat men hen ook straft. Gewarmd water bevriest sneller tot ijs dan koud. Dat is daarom dat het warme water verheven is in zijn stukken en geheet van de hitte daarom laat het de koude snel in. Daarom wanneer de vissers hun zeilen willen verzwaren aan de einden met ijs winterstijden [178] zo begieten ze hun zeilen of de netten met warm water. Galenus spreekt dat zoet water trillende en weke leden maakt zoals we zien aan de badknechten en aan de badmeiden.

32.

VON DEM ERTREICH.

Daz vierd element und daz allerniderst ist daz ertreich.daz hât an den himel dreihunderttausent und neuntausent und drei hundert und fünfundsibenzig meil.daz habent vil haidenischer maister und christenischer lêrer bewært.alsô spricht unser puoch ze latein und spricht auch mêr, daz kain mensch daz für ain missagen hab und für ainen fräveleichen spruch, wan ez ist mit grôzer arbait und mit kluogem gezeug in der sternseher kunst funden.aber gemain läut, die wênik wizzent, slahent manger langen wârhait ainen snellen kahtz, si gelaubent auch wênik, wie ainr auzwendik der stat auf dem veld verr hin dan möht ains turns hœhen gemezzen in der stat mit ainem spiegel, und kan man ez doch; alsô vint man auch die hœhen.daz ertreich ist dem menschen daz aller gemachsamst element, wann er wont auf der erden sam got und die engel auf den himel.diu erd enpfæht den menschen in seinr gepurt, wenne er des êrsten in die werlt gêt und helt den gepornen.allain diu erd zürnt mit dem menschen niht, aber diu andern driu element zürnent oft mit im, wan daz wazzer ertrenkt den menschen und der pœs luft tœt in auch und daz feur verprennt in.diu erd ist von nâtûr kalt und trucken und ist auzwendig ungenæm und besleutzt doch in ir vil schœner dinge, sam edel stain und edel gesmeid.alsô ist manig dêmüetiger mensch, der inwendig grôzen schatz behalten hât.daz ertreich ist gar fruhtpær, wann ez mag kain fruht gewahsen dann auf der erden.wie vil meil daz ertreich hab an seinem umbkreiz und wie dick [179] ez sei, daz vint man in meinr däutschen spera, und war umb ez under uns niht auf den himel vall.daz ertreich tailt sich in dreu stuck, die wonhaft sint.daz êrst stück haizt Asia und gêt von mitten tag durch der sunnen aufganch und zuo dem himelwagen.daz ander haizt Europa und gêt von dem himelwagen unz zuo der sunnen underganch.in dem selben tail sei wir.daz dritt stück gêt von der sunnen underganch unz zuo mittem tag, und ist allain Asia daz ganz halb tail des wonhaften ertreichs.wizz, als daz herz ze mitelst in dem tier ist, alsô ist diu hell ze mitelst in dem ertreich.alsô sprechent die hailigen lêrer.

32.

VAN HET AARDRIJK.

Dat vierde element en dat allerlaagste is dat aardrijk. Dat heeft aan de hemel driehonderdduizend en negenduizend en drie honderd en vijf en zeventig mijl. Dat hebben veel heidense meesters en christelijke leraars beweerd. Alzo spreekt ons boek in Latijn en spreekt ook meer dat geen mens dat voor een miszeggen heeft en voor een vermetele spreuk want het is met grote arbeid en met kunstige werktuigen in de sterziener kunst gevonden. Echter gewone lieden die weinig weten slaan over vele moeizaam verkregen waarheid een snelle lach, ze geloven ook weinig hoe een buiten de plaats op het veld ver heen die maakt een torenhoog gemeten in die plaats met een spiegel en men kan het toch; alzo vindt man ook de hoogte. Dat aardrijk is de mensen dat aller gemakkelijkste element want hij woont op de aarde zoals God en de engelen in de hemel. De aarde ontvangt de mens in zijn geboorte wanneer hij het eerste in de wereld gaat en houdt de geborenen. Alleen de aarde vertoornt de mensen niet, echter de andere drie elementen vertoornen vaker met hem want dat water verdrinkt de mensen en de boze lucht doodt hem ook en dat vuur verbrandt hem. De aarde is van natuur koud en droog en is uitwendig onaangenaam en besluit toch in haar veel schone dingen zoals edelstenen en edele metalen. Alzo is menige deemoedig mens die inwendig grote schat behoudt. Dat aardrijk is erg vruchtbaar want er mag geen vrucht groeien dan op de aarde. Hoeveel mijlen dat aardrijk heeft aan zijn omvang en hoe dik [179] dat vindt men in mijn Duitse spera en waarom het onder ons niet op de hemel valt. Dat aardrijk verdeelt zich in drie stukken die bewoonbaar zijn. Dat eerste stuk heet Azië en gaat van middendag door de zonsopgang en tot de hemelwagen. De andere heet Europa en gaat van de hemelwagen tot de zonsondergang. In datzelfde deel zijn wij. Dat derde stuk gaat van de zonsondergang tot de middendag en is alleen Azië dat ganse halve deel van het bewoonbare aardrijk. Weet als dat hart in het middelste van het dier is alzo is de hel het middelste in het aardrijk, alzo spreken die heilige leraars.

33.

VON DEM ERTPIDEM.

Ez kümt oft, daz daz ertreich pidemt in etsleichen landen, alsô daz die pürg nider vallent und oft ain perg auf den andern.nu wizzent gemain läut niht, wâ von ez küm.dar umb tichtent alteu weip, die sich vil weishait an nement, ez sei ain grôzer visch, der haiz celebrant, dar auf stê daz ertreich, und hab seinen sterz in dem mund: wenn sich der weg oder umbkêr, sô pidem daz ertreich.daz ist ain türsenmær und ist niht wâr und geleicht wol der juden mær von den ohsen Vehemot.dar umb schüll wir die wârhait sagen von dem ertpidem und von den wunderleichen dingen, die dâ von koment.der ertpidem kümt dâ von, daz in der erden hölrn und allermaist in holem gepirge vil erdischer dünst gesament werdent, und daz der dünst alsô vil wirt, daz si niht dar inne beleiben mügent; sô stôzent si umb und umb an die wend und fliegent auz ainem kelr in den andern und wahsent immer mêr zuo, unz daz si ain ganz gepirg derfüllent, und daz wahsen pringt der stern kraft, iedoch aller maist des streitgotes, der Mars haizt, und des helfvaters, der Jupiter haizt, und des Satjârs, wenne [180] die in iren aigen häusern sint und wenn si gesament sint, sô nu die dünst lang gevehtent in den hölrn, sô wirt ir stôzen ze letst sô stark, daz si auz prechent mit gewalt und werfent ainen perg auf den andern.mügent aber si niht auch geprechen, zehant sô schütelnt si doch daz ertreich vast.daz schüteln ist zwairlai, daz ain ist, daz daz ertreich gêt wackelnd sam ain schef lanksam und daz ertpidem ist den vesten und den gepäwen minner schad.daz kümt dâ von, daz der dunst für sich scheubt die erden mit ainem gedrang und widerstœzt, sam dâ ain mensch den andern dringt und wider hinder sich seigt, sam ain schef, daz hin und her waget in dem wazzer.daz ander pidem ist, daz diu erd schotelt snell, sam dâ ainr den andern mit den henden schütelt.daz ist den vesten gar schad, wann dâ von vellt daz gepäw nider.daz ist dâ von, daz ain dunst den andern jagt und snell stœzt von ainer seiten zuo der andern.alsô derschütelt sich oft ain man nâch dem und er sich seins prunnen hât benommen, wann der kalt luft sleicht in den leip und jagt die haizen gaist in dem leib, alsô daz sich der mensch schüteln muoz.daz aber der sach alsô ist, daz vind wir mit starken zaichen.daz êrst ist, daz vor dem ertpidem daz ertreich oft seust und wispelt, sam hundert tausent slangen dâ wispelten, oder püllt und lüet dam gräuleich ochsen.daz ist dar umb, daz der dunst in der erden sich auf macht und twingt sich durch alle die lüeger, diu er vinden mag, reht sam der wein seugt auz ainem viehteinne vâzlein und daz dâ verspunt ist, wann sô gêt der luft datz den engen nüeten ein und seust in dem getwang.wenne aber diu hölr lank und weit sint, sô lüeget er sam diu grôzen herhorn.daz ander zaichen ist, daz diu sunn tunkel wirt des tages oder rôt, daz ist von dem erdischen dicken rauch, der auf gevarn ist in die lüft zwischen der sunnen und unserm gesiht.daz dritt zaichen ist, daz der luft vor und nâch sô gar vergift wert, daz vil läut dâ von sterbent.wann sô der [181] erdisch dunst lang gestêt in der erden beslozzen, sô fault er an im selber und wirt gar vergiftig.daz prüefen wir an den verworfenne tiefen prunnen, die lang verworfen sint gewesen: wenn man die vegen wil und si wider auf wirft, sô sterbent oft die êrsten veger, die dar ein klimment.daz ist oft gesehen.wir prüefen auch daz an den perchknappen, die in die gruob varnt, die werdent etswie vil wirbig in irm haupt, alsô daz si gern vehtent sam die trunken läut, und ist doch der selb dunst niht lang stênd an ainr stat beslozzen in der erden, wan die gruob sint offen.von wârhait geschâhen grôzeu dinch von dem ertpidem in Kärnden ze der stat Villach, dô man zalt von Christi gepürt dreuzehenhundert jâr, dar nâch in dem aht und vierzigistem jâr an sant Pauls tag als er bekêrt wart, wan gar vil läut verdurben in der vorgenanten stat und vieln die münster nider und diu häuser und etswâ ain perg auf den andern, wan der ertpidem was umb vesperzeit und was sô stark und sô grôz, daz er sich raicht und über die Tuonawe in Märhern und auf gên Paiern unz über Regenspurch und werte mê dann vierzig tag, alsô daz nâch dem êrsten ie ain klainr kom dar nâch über etswie vil tag oder wochen.ez kom auch in dem selben geperg ain mercleicher ertpidem dâ nâch in dem andern jâr an sant Stephans tag als er funden wart.nu prüef: waz dunstes in dem grôzen geperg beslozzen sei gewesen, der het sich gesament manig jâr, dô der nu auz prach in die lüft, dô was niht unpilleich, daz er vergifte den luft enseit des gepergs mêr dan über vil hundert langer meil und auch hie disseits gar verr.daz wart wol schein, wan der grœst sterben kom in dem selben jâr und in dem næhsten dar nách, der nâch Christi zeiten ie geschach oder leicht vor, wann ez sturben läut ân zal in den steten pei dem mer, sam datz Venedi und datz Marsili und über al in Püllen und ze Aviniôn.in dem êrsten jâr des grôzen ertpidems was der jâmer sô grôz, daz der pâbst Clemens [182] der sehst ain new mess machte für den tôt, ob man got gevlêhen möht, daz er sich über daz volk erparmt.diu mess huob sich an: recordare domine testamenti tui.ez sturben auch des selben jârs gar vil läut in den geperg und hie auzen in etsleichen steten, aber gar vil volkes starb in dem næhsten jâr dâ nâch in der stat ze Wienne in Oesterreich, alsô daz man zalt von sunwenden uns auf unser frawen rag als si geporn wart mêr wan vierzig tausent leich und sô vil hin über, daz daz ân zal was, in der ainen stat ze Wienne, und strekt sich der sterb auf gegen Paiern unz de Pazzaw und vil verrer.der gemain sterb komt zwâr von dem vergiften luft, des nim ich ain ürkund an vil dingen,daz êrst ist, daz sich der sterb erhuob des êrsten in dem gepirg und in den mersteten, wan dâ was der dunst aller grœst und aller vergiftigist, dar umb, daz daz mer den luft beslozzen het in der erden âdern nâhent pei dem mer und in dik macht und fäuht, daz er gar sêr fault, und dar umb wirt auch daz wazzer vergift.daz ander ist, daz daz mêrer tail der siechen läut, die dâ sturben, swern gewunnen under den üehsen und in den geswern vant man dick maden, oder sô si etleich tag werten, sô vant man nihts dar inne dann ainen dunst oder ain pœse fäuhten dâ mit.daz was dar umb, sô der mensch den pœsen luft in sich het gezogen und der belaib in der prust umb daz herz, sô wolt diu nâtûr dem herzen ze helf komen und traib die vergift under die üehsen, sô wurden denn geswern dar auz, und sô diu nâtûr den vergiftigen rauch niht wol auz getreiben moht, sô versêrt er daz herz und erstekt den menschen, und dar umb sturben aller maist jung frawen. daz dritt zaichen ist, daz der sterb niht vil schat in dem andern jâr nâch dem grôzen ertpidem den, die dô verr hin dan wâren von dem geperg auf hôhen vesten.daz was dar umb, daz sich der swær luft her dan von dem geperg, dâ er sich erhuob, naigt zuo der erden und daz der hôch luft rainer belaib [183] wan der nider.daz vierd zaichen was, daz vil grôzer nebel wurden sêr prünseln und stinken in den herbsten und in den wintern der zwait jâr, wann der erdisch dunst in den lüften entslôz sich in die nebel und wart sô dick, daz er sich zuo der erden sankt und was zemâl scha den, die in des morgens nüehtern in sich zugen.dar umb besluzzen sich witzig läut in irm gemach und machten daz wolsmeckend mit edeln dingen und âzen und trunken fruo, daz der pœs luft den leib iht eitel fünd.si behuoten sich auch, daz si niht über die siechen giengen, daz der vergift âtem und der tœtleich dunst iht in si gieng.daz fünft was, daz die pirn in dem wazzer ob swummen, die andereu jâr ze podem vielen.daz was dar umb, daz der vergift dunst si durchpaiz und durchnuog, daz si vil luftes in sich zugen, und dar umb swummen si ob.dar umb wâren auch die früht schad, man süt si dann wol oder priet si wol., und reht alsô durchpaiz auch der pœs luft des menschen herz haimleich; unz si sein dann innen worden, sô was der schad ergangen.die wârhait was mangem menschen verporgen und sprâchen etleich, ez wær von ainem sunderleichen gestirn: die weil daz wert, sô müest auch der sterb wern.daz was ze verr von dem zil gerant, wann wir wizzen wol, daz alliu diu dinch, diu in den vier elementen geschehent, von der stern kreft koment.idoch muoz man sagen, in welher weis si ditz oder daz pringen, ob si ez mit hitz oder mit kelten oder mit andern sachen pringen.ez was auch verr von dem weg, daz si sprâchen, der sterb werte als lang, als lang der stern anplik wert und ir samnung, wan etleicher stern samnung die aller traægest sint wert neur ain jâr, sam Saturni und Jovis in ainem zaichen, die andern sint alle sneller.nu werte der sterb laider lenger wan ain jâr.doch wolt ich den niet geschaden in irm weissagen unz nu in disem neunundvierzigstem jâr nâch dreizehenhundert jârn von Christi gepürt, dar umb sprich ich, daz er sô lang wert, unz der vergift dunst den luft raumt, [184] und daz geschiht von tag ze tag.wer waiz aber des ain rehtez zil, der lebt niht auf erden, die andern sprâchen, ez wær des gotes gewalt.sicherleichen, daz was wâr, wann alliu dinch würkent in der kraft gotes, ân den sünder allain: der würkt wider got und ist sein werck ân got.ich sprich aber mit urlaub, daz got die welt möht niderslahen in aim augenblick ân aller siechtagen hilf wenne er wolt und wâ er wolt.des tet er niht in den zeiten, wan die pei der zeit auz den landen fluhen die genâsen, und waz ritterschaft in Püllen was mit küng Ludweigen auz Ungern, dô er seins pruoder tôt rach, die fruo âzen und trunken und in der füll lebten, den geschach nihts.welhe aber sich hungerten, sam die Walhen pflegent, die sturben, wan der pœs luft durchgieng si.nu waiz ich wol, daz got den vollen vinden kan sam den læren.die dritten sprâchen, daz die juden all prunnen heten vergift und wolten die christenhait tœten, und vant man säcklein in vil prunnen mit vergift, und tôt man ir ân zâl vil an dem Rein, in Franken und über al in däutschen landen.wærleich, ob etleich juden daz tæten, des waiz ich niht: wær aber ez geschehen, daz hêt auch geholfen zuo der êrsten sach.iedoch waiz ich daz wol, daz ir ze Wienne als vil wâren sam in kainer stat, die ich west in däutschen landen, und daz si dâ alsô sêr sturben, daz si irn freithof vil weitern muosten und zwai häuser dar zuo kaufen.hæten si in nu selber vergeben, daz wær ain tôrhait gewesen.iedoch wil ich der juden pôshait niht värben, wan si sint unser frawen veint und allen christen.wizz auch, daz der ertpidem vil wunderleichen werck würkt, daz ain ist, daz dike von dem dunst, der auf gêt von dem ertpidem, läut und andreu tier ze stainen werdent und allermaist ze salzstainen und allermaist auf dem gepirg und dâ pei, dâ man salzerz grebt.daz ist dâ von, daz derlai dunst und kraft sô stark ist und sô überswenkig, daz si diu tier alsô verkêrt, alsô lêrent die maister von der nâtûr, Avicenna und Albertus. [185] alsô sait mir auch maister Pitrolf herzog Fridreichs canzlær in Oesterreich, daz auf ainr hôhen alben in Kärnden wol fünfzig haupt menschen und rinder hie vor ze stainen worden wærn, und daz diu mait noch under dem rind sæz mit ainem hantschuoch, reht als si saz, ê si paideu ze stainen wurden.daz ander ist, daz oft mit dem ertpidem auz der erden varnt üeseln und flammen, die etswâ ain stat oder dörfer und stet verprennent.daz geschiht dâ von, daz daz ertreich inwendig prinnet.daz dritt ist, daz dik in dem ertpidem auz der erden vert vil sandes und staubes, alsô daz er ain ganz dorf versenkt.daz ist dâ von, daz daz ertreich inwendich sandig ist und molwik und daz ez oben ain vest stark rinden hât, diu den dunst haltet und besleuzt, daz er niht auz geslahen müg.daz vierd ist, daz der dunst oft sô kranch ist, daz er daz ertreich niht geschüten mag und daz er ez neur erhebt über sich und sitzt danne wider nider.alsô geschiht oft under den wazzern, diu vest gründ habent, und sô ir gründ erhebt werdent, sô vleuzt daz wazzer auz, dâ von koment dike grôz güzz auz den pergen, ân regenwazzer und auch ân snêwazzer, von den winden und von den dünsten, die sich erhebent under der wazzer ursprinch in den pergen.

Hie hât daz ander stück des puochs ain end.[186]

33.

VAN DE AARDBEVING.

Het komt vaak dat het aardrijk beeft in ettelijke landen alzo dat de burchten neer vallen en vaak de ene berg op de andere. Nu weten gewone lieden niet waarvan het komt. Daarom dichten oude wijven die zich veel wijsheid aannemen het is een grote vis die heet celebrant en daarop staat dat aardrijk en heeft zijn staart in de mond: wanneer zich die beweegt of omdraait zo beeft dat aardrijk. Dat is een groot sprookje en is niet waar en lijkt wel het Joodse sprookje van de os Vehemot. Daarom zullen we de waarheid zeggen van de aardbeving en van de wonderlijke dingen die daarvan komen. De aardbeving komt daarvan dat in de aarde holen en allermeest in holle bergen veel aardse damp verzameld wordt en dat de damp alzo veel wordt zodat het niet daarin blijven mag; dan stoten ze om en om aan de wanden en vliegen uit de ene kelder in de andere en groeien immer meer toe totdat ze een ganse berg opvullen en dat groeien brengt de sterren kracht, toch allermeest de strijdgod die Mars heet en de helpvader die Jupiter heet en Saturnus wanneer [180] die in hun eigen huizen zijn en wanneer ze verzameld zijn, zo nu die dampen lang vechten in die holen zo wordt hun stoten tenslotte zo sterk dat ze uitbreken met geweld en werpen de ene berg op de andere. Mogen ze echter niet ook uitbreken gelijk zo schudden ze toch dat aardrijk erg. Dat schudden is twee soorten, de ene is dat het aardrijk gaat waggelen zoals een schip langzaam en die aardbeving is de vestingen en de gebouwen minder schadelijk. Dat komt daarvan dat de damp voor zich schuift de aarde met een gedrang en weerstoot zoals daar de ene mens de andere dringt en weer achter zich trekt zoals een schip dat heen en weer waggelt in het water. De andere beving is dat de aarde schudt snel zoals daar de ene de andere met de handen schudt. Dat is de vestingen erg schadelijk want daarvan valt dat gebouw neer. Dat is daarvan dat de ene damp de andere jaagt en snel stoot van de ene zijde tot de andere. Alzo schudt zich vaak een man nadat en hij zich zijn bron heeft benomen want de koude lucht slaat in het lijf en jaagt die hete geesten in het lijf alzo dat zich de mens schudden moet. Dat echter de zaak alzo is dat vinden we met sterke tekens. De eerste is dat voor de aardbeving dat aardrijk vaak suist en fluistert zoals honderdduizend slangen daar fluisteren of brullen en loeien dan gruwzaam ossen. Dat is daarom dat de damp in de aarde zich opmaakt en dwingt zich door alle die gaten die het vinden mag net zoals de wijn zuigt uit een dennen vaatje en dat daar dicht geslagen is want zo gaat de lucht dat door die engte moet in en suist in het dwingen. Wanneer echter de holtes langer en wijder zijn zo loeit het zoals de grote trompet. Dat andere teken is dat de zon donker wordt op de dag of rood en dat is van de aardse dikke rook die op gevaren is in die lucht tussen de zon en ons gezicht. Dat derde teken is dat de lucht ervoor en ernaar zo erg vergiftigd wordt dat veel lieden daarvan sterven. Want zo de [181] aardse damp lang staat in de aarde besloten zo vervuilt het aan zichzelf en wordt erg vergiftig. Dat beproeven we aan de toegedekte diepe bronnen die lang dicht zijn geweest: wanneer men die vegen wil en ze weer opwerpt zo sterven vaak de eerste vegers die daarin klimmen. Dat is vaak gezien. We beproeven ook dat aan de bergknapen die in de groeven gaan, die worden wat veel draaierig in het hoofd alzo dat ze graag vechten zoals de dronken lieden en heeft toch diezelfde damp niet lang gestaan in een plaats besloten in de aarde want die groeven zijn open. Van waarheid geschieden grote dingen van de aardbeving in Karnten in de stad Villach toen men telde van Christus geboorte dertien honderd jaar daarna in het acht en veertigste jaar aan sint Paulus dag toen hij bekeerd werd, want erg veel lieden bedierven in de voor genoemde stad en viel de monster neer en de huizen en ongeveer de ene berg op de andere want de aardbeving was om vespertijd en was zo sterk en zo groot dat het zich reikte over de Donau in Märhern en op tegen Beieren tot over Regensburch en duurde meer dan veertig dagen alzo dat na de eerste steeds een kleinere kwam en daarna na wat veel dagen of weken. Er kwam ook in hetzelfde gebergte een opmerkelijke aardbeving daarna in het volgende jaar aan sint Stephanus dag toen hij gevonden werd. Nu proef: welke dampen in die grote bergen besloten zijn geweest die hebben zich verzameld vele jaren, toen het nu uitbrak in de lucht toen was het niet onbillijk dat het vergif de lucht aan de ene kant van de bergen meer dan over veel honderden lange mijlen en ook hier aan deze zijde erg ver. Dat was wel te zien want de grootste sterven kwam in datzelfde jaar en in de volgende daarna die na Christus tijden tijden ooit geschiedde of licht ervoor want er stierven lieden zonder getal in de plaatsen bij de zee, alzo dat Venetië en te Marseille en overal in Apulië en te Avignon. In het eerste jaar van de grote aardbeving was de jammer zo groot dat paus Clemens [182] de zesde een nieuw mis maakte voor de doden alsof men God vlijen wilde dat hij zich over dat volk erbarmde. De mis hief zich aan: ‘recordare domine testamenti tui’. Er stierven ook datzelfde jaar erg veel lieden in de bergen en hier buiten in ettelijke plaatsen, echter erg veel volk stierf in het volgende jaar daarna in de stad Wenen in Oostenrijk alzo dat men telt van zonnewende tot op Onze Vrouwen dag toen ze geboren werd meer dan veertig duizend lijken en zo veel erover dat het zonder getal was in de ene stad Wenen en strekt zich de sterfte op tegen Beieren tot Pazzaw en veel verder. De gewone sterfte komt wel van de vergiftige lucht, dus neem ik een getuigenis aan veel dingen, de eerste is dat zich de sterfte verhoogde als eerste in de bergen en in de zeeplaatsen want daar was de damp allergrootste en aller vergiftig, daarom dat de zee de lucht besloten heeft in de aarde aderen nabij de zee en het dik maakte en vochtig zodat het erg zeer vervuilde en daarom wordt ook dat water vergiftig. De andere is dat het grootste deel der zieke lieden die daar stierven zweren wonnen onder de oksels en in die zweren vond men vaak maden of zo ze ettelijke dagen wachten zo vond men niets daarin dan een damp of een kwade vocht daarmee. Dat was daarom zo de mens de boze lucht in zich heeft gezogen en die blijft hem in de borst om dat hart zo wilde de natuur dat hart te hulp komen en drijft dat vergif onder de oksels en zo worden dan zweren daaruit en zo de natuur de vergiftige rook niet goed uitdrijven mocht zo bezeert het dat hart en verstikt de mensen en daarom stierven allermeest jonge vrouwen. Dat derde teken is dat de sterfte niet veel schaadde in het volgende jaar na de grote aardbeving diegene die daar ver vandaan waren van de bergen op hoge vestingen. Dat was daarom dat zich de zware lucht vandaan van de bergen, daar het zich verhoogde, neigde naar de aarde en dat de hoge lucht reiner bleef [183] dan de lage. Dat vierde teken was dat veel grote nevels worden die zeer pruttelend en stinkend in de herfst en in de winter van het tweede jaar want de aardse damp in de lucht onsloot zich in die nevel en werd zo dik zodat het zich tot de aarde zonk en was helemaal schadelijk diegene die het in de morgen nuchter in zich zogen. Daarom sloten zich slimme lieden in hun kamer en maakten dat geurend met edele dingen en aten en dronken vrolijk zodat de boze lucht het lijf niet leeg zou vinden. Ze behoeden zich ook dat ze niet over die zieken gingen zodat de vergiftige adem en de dodelijke damp niet in ze ging. Dat vijfde was dat de peren in het water boven zwommen die andere jaren op de bodem vielen. Dat was daarom dat de vergiftige damp ze doorbeet en doorknaagde zodat ze veel lucht in zich trokken en daarom zwommen ze boven. Daarom waren ook de vruchten schadelijk, men kookt ze dan goed of braadt ze goed. En recht alzo doorbeet ook de boze lucht het mensenhart heimelijk; of ze zijn dan naar binnen gegaan, dan was de schade vergaan. De waarheid was vele mensen verborgen en spaken ettelijke het was van een bijzonder gesternte: de tijd dat duurde zo moest ook de sterfte duren. Dat was te ver van de oorzaak gesproken want we weten wel dat alle dingen die in de vier elementen geschieden van de sterren krachten komen. Toch moet men zeggen op welke wijze ze dit of dat brengen of ze het met hitte of met koude of met andere zaken brengen. Het was ook ver van de weg dat ze spaken de sterfte duurde alzo lang als lang de sterren aanblik duurde en zijn verzameling want ettelijke sterren verzameling die aller traagste zijn duren maar een jaar, zoals Saturnus en Jovis in een teken, die andere zijn alle sneller. Nu duurde de sterfte jammer genoeg langer dan een jaar. Toch wilde ik die niet beschadigen in hun wijze van zeggen tot nu in dit negen en veertigste jaar na dertienhonderd jaar van Christus geboorte, daarom spreek ik dat het zo lang duurde tot de vergiftige damp de lucht ruimde [184] en dat geschiedt van dag tot dag. Wie weet echter de echte oorzaak, die leeft niet op aarde, die andere spaken het was Gods geweld. Zeker, dat was waar, want alle dingen werken in de kracht van God, uitgezonderd de zondaar alleen: die werkt tegen God en is zijn werk zonder God. Ik spreek echter met verlof dat God die wereld mocht neerslaan in een ogenblik zonder aller ziekdagen hulp wanneer hij wilde en waar hij wilde. Dat deed hij niet in die tijden want die bijtijds uit de landen vlogen die genazen en welke ridderschap in Apulië was met koning Ludweigen uit Hongarije toen hij zijn broeder dood wraakte, die vroeg aten en dronken en in het volle leefde die geschiedde niets. Welke echter zich hongerden, zoals de Walen plegen, die stierven want de boze lucht doorging ze. Nu weet ik wel dat God de volle vinden kan net zoals de lege. De derde spraken dat de Joden alle bronnen hadden vergiftigd en wilden de christenheid doden en vond men zakjes in veel bronnen met vergif en doodde men hun zonder getal veel aan de Rijn, in Franken en overal in Duitse landen. Waarlijk of ettelijke Joden dat deden, dat weet ik niet: was echter het geschieden dat heeft ook geholpen tot de eerste zaak. Toch weet ik dat wel dat ze te Wenen alzo veel waren zoals in geen plaatst die ik wist in Duitse landen en dat ze daar alzo zeer stierven zodat ze hun begraafplaats veel wijder maakten en moesten twee huizen daartoe kopen. Hadden ze nu zichzelf vergeven dat was een dwaasheid geweest. Toch wil ik de Joden boosheid niet kleuren want ze zijn onze vrouw vijand en allen christenen. Weet ook dat de aardbeving veel wonderlijk werk bewerkt, de ene is dat vaak van de damp die opgaat van de aardbeving lieden en andere dieren tot stenen worden en allermeest tot zoutstenen en allermeest op die bergen en daarbij waar man zouterts graaft. Dat is daarvan dat dergelijke soort damp en kracht zo sterk is en zo oppermachtig is dat ze de dieren alzo veranderd, alzo leren de meesters van de natuur, Avicenna en Albertus. [185] Alzo zegt me ook de meester Pitrolf, hertog Fridreichs kanselier in Oostenrijk, dat op een hoge alp in Karnten wel vijftig hoofdmensen en runderen hiervoor tot stenen geworden waren en dat de meid noch onder het rund zat met een handschoen net zoals ze zat eer ze beiden tot stenen werden. Dat andere is dat vaak met de aardbeving uit de aarde varen vonken en vlammen die ongeveer een stad of dorp en plaats verbranden. Dat geschiedt daarvan dat het aardrijk inwendig brandt. De derde is dat vaak in de aardbeving uit de aarde gaat veel zand en stof alzo dat het een gans dorp verzinkt. Dat is daarvan dat het aardrijk inwendig zandig is en murw en dat het boven een vaste sterke bast heeft die de damp houdt en besluit zodat het er niet uitslaan mag. De vierde is dat de damp vaak zo zwak is dat het dat aardrijk niet schudden mag en dat het maar verheft omhoog en zit dan weer neer. Alzo geschiedt vaak onder de wateren die vaste grond hebben en zo hun grond verheven wordt zo vloeit dat water eruit en daarvan komen vaak grote uitvloeisels uit de bergen zonder regenwater en ook zonder sneeuwwater van de winden en van de dampen die zich verheffen onder de water oorsprong in de bergen.

Hier heeft dat ander stuk van het boek een einde. [186]

III.

HIE HEBT SICH AN DAZ DRITT STÜCK DES PUOCHS.

A.

VON DEN TIERN IN AINER GEMAIN.

Daz dritt stuck des puochs schol sagen von allerlai tiern, und des êrsten von den, die dâ gênt auf der erden, dar nâch von allen gefügel und den von den wazzertiern. Aristotiles spricht, daz diu tier, diu zwên füez oder vier füez haben, vil pluots haben; aber die mêr wann vier füez haben, diu haben niht pluotes.daz verstêt man von dem pluot, daz in den runstâdern läuft; aber die würm habent niht sämleichs pluotes, sam die kintpeizen sint, wan si habent niht runstâdern, sam Plinius spricht.ain gemainer lêrspruch ist, daz elliu mertier herteu augen habent, sam si von pain gemacht sein, und habent hert häut dar ob, dâ von, daz daz gesalzen wazzer in dem mer ir waicheu augen iht verderb, wan ir augen môhten niht beleiben, si hiet denn diu nâtûr sterker gemacht dann ander augen.dâ pei verstên wir diser welt kint, diu ir gedenk versenket in dem üppigen unstæten mer diser armen werlt: die mügent ir hert vernunft niht erhœhen noch gewaichen zuo gaistleichen dingen, si mag auch daz salz der êwigen weishait niht durchgên. Aristotiles spricht: ain iegleich tier mag seineu ôrn gewegen, ân der mensch, und daz ist [187] pilleich, wann der mensch schol diu götleichen gepot, diu daz ôr hœrt, haben unwendeleichen in seiner sêl und in seinem herzen.ain iegleich tier mag seinen undern kinpacken gewegen, ân den cocodrillen, daz ist ain mertier, und cencili, die wegent irn obern kinpacken, als her nâch kunt wirt.diu zung, diu niht ze prait noch ze smal ist (daz ist diu mitelmæzik), diu ist löbleich, wan die mag ain mensch zimleich gefüeren.dâ pei verstê, daz der mensch mæzig schol sein mit worten, wan vil reden ist niht ân mail.er schol auch niht zemâl sweigen sam ain stumm und sam ain hunt, der niht gepellen mag.des menschen augen næhernt mêr zuo ainander denn anderr tier augen nâch des menschen grœz; alsô schol in uns gesellet sein vernunft und begir und gotes bekantnüss und unser selbes. Aristotiles spricht: ain iegleich tier, daz ainen rauhen zagel hât, daz hât ain klain haupt und grôz kinpacken.alsô sint der fürsten zägel lanch, wan in volgent vil diener nâch, und ist daz haupt (daz ist der sin oder diu vernunft) klain; aber der kinpack (daz ist diu vræzichait) ist grôz.ain iegleich tier, daz zwai hörner hât, daz hât der obern zend niht und hât zwên päuch: ainen vorn, dâ ez daz ezzen des êrsten ein vazzt undz daz ez geidruckt, und den andern hinder paz, dâ ez daz ezzen dar nâch ein vazzt.aber ain tier, daz niht hörner hât, daz hât neur ainen pauch, sam der mensch und der leo und andreu tier.von der fäuhten überflüzzichait und den dunst in des tiers leib wechst daz hâr, und von des ezzens überflüzzichait kümt der fäuhten übermæzichait in dem leib.ain iegleich tier, das vil ünslits hât, daz hât wênig sâmen; alsô die läut die vaizt sint mit reichtum, die würkent gar wênig guotes.daz verstê, ob si irn muot in den grôzem reichtum sô gar versenket, daz si got niht erkennent noch sich selber. Aristotiles spricht, daz ain iegleich tier, daz vil hârs hât, und ain iegleich vogel, der vil vedern hât, der ist unkäusch und hât vil sâmen, den er gesæen mag.sô sich diu vaizten ie paz mêrt in dem tier, sô minnert sich [188] daz pluot ie vester in dem tier.welhez mensch vil pluotes hât, daz altet schier, reht sam daz getraid tuot, daz ze vil fäuhten hât.man vint rennen in der jungen tier magen, diu noch saugent und dar zu idruckent, und sô diu renne ie elter wirt, sô si ie pezzer wirt, und ist guot für des leibes fluz und aller maist hasen renn und des hirzes.der tier fräulein sint krenker wan die man, ân diu perinne und diu leupartinne.under den vierfüezigen tiern ist daz fräwel vil gelerniger wann daz mändel. Alfragânus spricht: des hundes milch ist dicker dann kains andern tiers milch, ân des sweins und des hasen milch.er spricht auch, daz ain iegleich vierfüezigz tier begert der unkäusch in den lenzen allermaist.daz flaisch aller vierfüezigen tier ist pœs, wenn si ir narung suochent an wäzrigen steten.ain iegleich tier, daz ainen praiten kurzen zagel hât, leit mêr in den winter, wan daz ainen langen zagel hât.daz rint hát ain grœzer stimm wan der ohs, und alliu weibel anderr tier habent klainer stimme wann diu mändel.er spricht auch, daz pfert und daz maul, der helfant und daz kämlein habent ir gallen niht bezunder in ainem plæslein sam andreu tier, aber si hâbent âdern, dâ gallen inne ist.er spricht auch mêr, der wolf, der fuchs und der hunt gepernt ireu kint alsô plint. Aristotiles spricht, die götlær oder die weissagen sprechent, wenne sich diu tier von enander tailnt, daz bedäut streit zwischen den menschen, aber wenn sich diu tier samnent und ainz dem andern volget, daz bedäut vrid.er spricht auch, welhiu tier lang an ainr stat wonent, diu streitent gern mit enander, ist daz si wênig ezzens habent, sam daz männel kriegt wider daz weibel und der vater wider der sun, und wenne des ezzens vil ist, sô koment diu wilden tier wider und werdent zam.der tier streit ist neur umb ir ezzen und umb ir wonung.welhiu tier rôch flaisch ezzent, diu streitent mit allen andern tiern, wan si nement ir ezzen von in allen.welhez tier vil wäzriger nâtûr ist, daz ist vorhtig: [189] vorht macht des leibes nâtûr kalt.welhez tier haiz pluot hât, daz hât ain lungel, diu den luft in sich ziech, dar umb, daz diu hitz von dem luft gesänftigt werd.aber daz niht haiz pluot hât, daz bedarf der lungel niht.ain iegleich tier, daz vil hârs hât, daz hât zæhen sâmen; alsô der alweg in wollusten seins leibes lebt, der mag niht lautreu werch gehaben.welher man vil hârs hât an dem part und an der prust, der macht schier kint, und allermaist, ob er swarz ist.ain iegleich tier, daz augprâw hât, daz tuot si in den slâf zuo, ân den hazen und den leben, ain iegleich ackertier, daz säglisch zend hât, daz izzet flaisch, dâ pei verstên wir die fürsten, die pœs diener habent, die frezzent armen läuten daz ir. Welhiu tier vil zend habent, diu lebent lang daz mêrer tail; aber diu wênig zend habent, diu sint kurzes lebens.ain iegleich tier, daz niht lungen hât, daz hât niht stimm; iedoch mag ez ain lungen haben, daz ez niht stimm hât.kain tier sæt seinen sâmen slâfend oder wachend auzwendig seins weibes schôz, ân allein der mensch.dâ pei verstêt man des menschen pôshait.aller dier zuonemen ist von dem, dâ ir nâtürleich glust an ligt.alsô nem wir allermaist zuo an menscheleicher sælichait von got, der unser vernunft aller lustigst ist.alliu diu tier, diu idruckent, diu bezzernt sich gar vil und behelfent sich mit dem idrucken, wan si enpfindet dar an irs wolgelustes und werdent sneller vaizt von aim klainen ezzen wen andreu tier, diu niht idruckent.daz geschiht von dem wolgelust irs idruckens.alsô welheu sêl gotes lêr oft her wider nimt und die wol betraht mit ganzer andâcht, diu wirt vaizt in götleichen genâden und wirt truncken in götleicher minne.ain eigleich tier, daz niht gallen hât, lebt lang, sam der elephant, der hirz, daz kämel und daz merswein.alsô die sänftigen läut erwerbent daz lant und daz erb der lebentigen in dem êwigen leben.ain iegleich tier vierfüezig hât ainen zagel.aber der mensch hât kainen sterz.iedoch hât er afterpell [190] an des sterzes stat und fuort in daz die afterpell daz andern tiern den sterz fuort.alsô ist auch dem pern und dem affen.welheu tier grôzes leibs sint, diu gepernt niht vil, wan ir kost und ir narung entsleutzt sich vil in in und gêt in ireu glider; dar umb habent si wênug überflüzzichait und wênig sâmen.alsô sint laider die läut auf ertrich, die grôz wirdikait habent, sam pistuom, pröbstei und ander prêlâtûr, die wênig früht pringent mit predigen und mit andern guoten werken.dar umb sô des menschen sin sich ie auf mêr naigt, sô er zuo iegleichem ding ie klainr ist.ain iegleich tier, daz sein ezzen slindet und niht kewt, daz ist mager, sam der wolf und der leb; wan sô daz ezzen niht wol gemaln ist, sô fuort ez den leip nit wol.etleich sprechent, daz uns mangeu tier übertreffen an den fünf sinnen: der per oder der eber an dem gehœrd, der luhs an dem gesiht, der aff mit dem versuochen in dem mund, der geir mit dem smack (wan der smeckt daz âs gar verr), diu spinne mit der gerüerde.diu tier sint unsätleich, den ir ezzen zehant auz dem magen gêt, sam der wolf und sämleicheu tier, und under den vogeln der pellicân und daz taucherlein, daz ze latein mergi haizt.alsô sint die menschen mager in guoten werken, die gots wort zehant lâzent und sein vergezzent, wan mangez spricht: ‘ach, wie ain guot predig der herr heut tet!’sô frâg ich ; waz hât er gesait?’ez antwürt: ‘wærleich, ich enwaiz!’der mensch hât aht ripp und etleichz zeheneu.aber diu tier, diu hörner tragent, habent dreizehen, die slangen dreizig, Plinius spricht, welheu tier von nâtûr lengers lebens sint, diu sint lenger zeit in irer muoter leib.man frâgt, war umb etsleicheu tier niht idrucken?daz ist dar umb, daz etleich tier gar ainen haizzen magen hât, dar umb kocht ez sein ezzen leiht, daz ez der nâtûr eben ist, und daz selb idruckt niht, sam daz swein, der hunt und sämleicheu tier.aber andreu sint, die kalt magen habent, die müezent idrucken und ir ezzen zwir maln, daz ez ir mag gekochen müg, sam [191] diu rinder, die hirz und den geleicheu tier.wizz auch, daz diu selben tier trückner und herter vaizten habent, und sterker ünslit dann die haize magen habent.diu haizen tier bedäutent die sinnereichen schuoler, den haiz und lieb ze lernen ist, die vestent gar leihticleichen die kost der hailigen geschrift.aber diu kalten tier bedäutent die trægen schuoler ze lernen, die die hailigen geschrift swærleich enpfâhent, wan in die pœsen sêl, diu zuo loterhait ist genaigt, kümt diu weishait niht, sam Salomôn spricht.die habent herter ünslit wan die andern, daz ist, si habent ir süezen und ir wollust ân götleich andâcht, die dienent der naht und niht dem tag, die vallent leiht nider auf den aftern, wan si vergezzent der künftigen sælichait und ergebent sich der erdischen üppichait.iedoch wizz, daz daz schâf ainen haizen magen hât und idrucket doch.daz ist dar umb, daz ez pœs zend hât und daz ezzen niht wol gemaln mag.alsô tuont die sinnereichen maister und schuoler, die lesent oft daz her wider, daz si vor wol künnen, wan si habent der scharpfen zend niht, dâ mit si die üppichait der werlt niezent.

Nu hab wir gesait von den tiern in ainr gemain; für paz well wir sagen von ainen iegleichen tier aigencleichen, und des êrsten von den, der nam sich ze latein anhebt an ainem A, dar nâch an ainem B, reht als daz ABC stêt.

III.

HIER HEFT ZICH AAN DAT DERDE STUK VAN HET BOEK.

A.

VAN DE DIEREN IN EEN ALGEMEEN.

Dat derde stuk van het boek zal zeggen van allerlei dieren en als eerste van diegene die daar gaan op de aarde, daarna van alle vogels en dan van de waterdieren. Aristoteles spreekt dat de dieren die twee voeten of vier voeten hebben veel bloed hebben; echter die meer dan vier voeten hebben die hebben geen bloed. Dat verstaat men van het bloed dat in de renaderen loopt; echter de wormen hebben niet zulk bloed zoals de luizen zijn want die hebben geen renaderen zoals Plinius spreekt. Een algemene leerspreuk is dat elk zeedier harde ogen heeft alsof ze van been gemaakt zijn en hebben harde huid daarboven zodat het zoute water in de zee hun weke ogen niet bederft want hun ogen mochten niet goed blijven, zo heeft dan de natuur ze sterker gemaakt dan andere ogen. Daarbij verstaan we deze wereldkinderen de hun gedachte verzinken in de lichtvaardige onbestendige zee van deze arme wereld: die mogen hun harde verstand niet verhogen noch weken tot geestelijke dingen, hen mag ook dat zout der eeuwige wijsheid niet doorgaan. Aristoteles spreekt: ‘elk dier mag zijn oren bewegen, uitgezonderd de mens’, en dat is [187] billijk want de mens zal het goddelijke gebod die tot het behoort onophoudelijk in zijn ziel en in zijn hart hebben. Elk dier mag zijn onderste kinnebak bewegen, uitgezonderd de krokodil, dat is een zeedier, en cencili, die bewegen hun bovenste kinnebak zoals hierna bekend wordt. De tong die niet te breed noch te smal is (dat is de middelmaat) die is loffelijke want die mag een mens redelijk voeren. Daarbij versta dat de mens matig zal zijn met woorden want veel spreken is niet zonder vlek. Hij zal ook niet helemaal zwijgen zoals een stomme en zoals een hond de niet blaffen mag. De mensen ogen komen dichter aan elkaar dan andere dierenogen naar de mensen grootte; alzo zal in ons vergezeld zijn verstand en begeerte en Gods kennis van ons zelf. Aristoteles spreekt: elk dier dat een ruwe staart heeft dat heeft een klein hoofd en grote kinnebak. Alzo zijn de vorsten staarten lang want hen volgen veel dienaren na en is dat hoofd (dat is de geest of het verstand) klein; echter de kinnebak (dat is de vraatzucht) is groot. Elk dier dat twee horens heeft dat heeft de bovenste tanden niet en heeft twee buiken: een voren waar het dat eten het eerste in vat en dat het herkauwt en de andere achter beter waar het dat eten daarna in vat. Echter een dier dat geen horens heeft dat heeft maar een buik zoals de mens en de leeuw en andere dieren. Van de vochtige overvloedigheid en de damp in het dierenlijf groeit dat haar en van het eten overvloedigheid komen de vochten overmatig in het lijf. Elk dier dat veel talg heeft dat heeft weinig zaad; alzo die lieden die vet zijn met rijkdom die bewerken erg weinig goeds. Dat is te verstaan als ze hun gemoed in de grote rijkdom zo erg zinken dat ze God niet herkennen noch zichzelf. Aristoteles spreekt dat elk dier dat veel haar heeft en elke vogel die veel veren heeft die is onkuis en heeft veel zaad die het zaaien mag. Zo zich de vetten steeds beter vermeerdert in het dier zo vermindert zich [188] dat bloed steeds vaster in het dier. Welke mens veel bloed heeft dat verouderd schier recht zoals dat graan doet dat te veel vocht heeft. Men vindt leb in de jonge dieren magen die noch zuigen en daartoe herkauwen en zo de leb steeds ouder wordt zo het steeds beter wordt en is goed voor de lijf vloed en allermeest hazen leb en het hert. De dieren vrouwtjes zijn zwakker dan de man, uitgezonderd berin en de luipaardin. Onder de viervoetige dieren leert dat vrouwtje veel beter dan dat mannetje. Alfraganus spreekt: de hondenmelk is dikker dan geen andere dierenmelk, uitgezonderd zwijnen en hazenmelk. Hij spreekt ook dat elk viervoetig dier begeert de onkuisheid in de lente allermeest. Dat vlees van alle viervoetige dieren is boos wanneer ze hun voeding zoeken aan waterige plaatsen. Elk dier dat een brede korte staart heeft lijdt meer in de winter dan dat een lange staart heeft. Dat rund heeft een grotere stem dan de os en alle vrouwtjes van andere dieren hebben kleinere stem dan het mannetje. Hij spreekt ook dat het paard en de muilezel, de olifant en de kameel hebben hun gal niet apart in een blaasje zoals andere dieren, echter ze hebben aderen waar gal in is. Hij spreekt ook meer, de wolf, de vos en de hond baren hun kinderen alzo blind. Aristoteles spreekt de God uitleggers of die wijszeggers spreken wanneer zich de dieren van elkaar delen dat betekent strijd tussen de mensen, echter wanneer zich de dieren verzamelen en de ene de andere volgt dat betekent vrede. Hij spreekt ook welk dier lang op een plaats woont die vechten graag met elkaar en is het dat ze weinig eten hebben dan vecht dat mannetje tegen dat vrouwtje en de vader tegen de zoon en wanneer het eten veel is zo komen de wilde dieren weer en worden tam. De dierenstrijd is maar om hun eten en om hun woning. Welk dier rauw vlees eet die strijden met alle andere dieren want ze nemen hun eten van hen allen. Welk dier veel waterige natuur is dat is vreesachtig: [189] vrees maakt het lijf natuur koud. Welk dier heet bloed heeft dat heeft een long die de lucht in zich trekt, daarom dat de hitte van de lucht verzacht wordt. Echter wat geen heet bloed heeft dat behoeft de longen niet. Elk dier dat veel haar heeft dat heeft taai zaad; alzo die altijd in wellust van zijn lijf leeft die mag geen zuiver werk hebben. Welke man veel haar heeft aan de baard en aan de borst die maakt schier kinderen en allermeest als hij zwart is. Elk dier dat wenkbrauwen heeft dat doet die in de slaap dicht, uitgezonderd de haas en de leeuw, elk akkerdier dat zaagachtige tanden heeft dat eet vlees, daarbij verstaan we de vorsten die boze dienaars hebben die vreten armen lieden dat van hen. Welke dieren veel tanden hebben de leven lang het grootste deel; echter die weinig tanden hebben die zijn van kort leven. Elk dier dat geen longen heeft dat heeft geen stem; toch mag het een long hebben en dat het geen stem heeft. Geen dier zaait zijn zaden slapend of wakend uitwendig in zijn wijf schoot, uitgezonderd alleen de mens. Daarbij verstaat men de mensen boosheid. Alle dieren nemen toe van die waar hun natuurlijke lust aan ligt. Alzo nemen we allermeest toe aan menselijke zaligheid van God die ons verstand aller lustig is. Alle dieren die herkauwen die verbeteren zich erg veel en behelpen zich met dat herkauwen want ze bevinden daaraan hun wellust en worden sneller vet van een beetje eten dan andere dieren die niet herkauwen. Dat geschiedt van de wellust van hun herkauwen. Alzo welke ziel Gods leer vaak weer neemt en die goed betracht met ganse aandacht die wordt vet in goddelijke genaden en wordt droog in goddelijke minne. Elk dier dat geen gal heeft leeft lang zoals de olifant, het hert, de kameel en de dolfijn. Alzo die zachte lieden verwerven dat land en het erfgoed der levenden in het eeuwige leven. Elk dier viervoetig heeft een staart, echter de mens heeft geen staart. Toch heeft hij en achterbeentje [190] aan de staart plaats en draagt dat achterbeentje waar andere dieren de staarten dragen. Alzo is ook de beer en de apen. Welke dieren van groot lijf zijn die baren niet veel want hun kost en hun voeding ontsluit zich veel in hen en gaat in hun leden; daarom hebben ze weinig overvloedigheid en weinig zaden. Alzo zijn jammer genoeg die lieden op aardrijk die grote waardigheid hebben zoals bisdom, proost en ander prelaten die weinig vruchten brengen met preken en met andere goede werken. Daarom zo de mensen geest zich iets op meer neigt zo hij tot elk ding iets kleiner is. Elk dier dat zijn eten verslindt en niet kauwt dat is mager zoals de wolf en de leeuw; want zo dat eten niet goed gemalen is zo voedt het dat lijf niet goed. Ettelijke spreken dat ons vele dieren overtreffen aan de vijf zintuigen: de beer of de ever aan het gehoor. De lynx aan het gezicht, de aap met het proeven in de mond, de gier met de reuk (want die ruikt dat aas erg ver) de spin met het ontroeren. De dieren zijn onverzadigd die hun eten gelijk uit de maag gaat zoals de wolf en dergelijke dieren en onder de vogels de pelikaan en dat duikertje dat in Latijn mergi heet. Alzo zijn die mensen mager in goede werken die Gods woord gelijk laten en het vergeten want vele spreken: ‘ach hoe goede preek die heer nu doet!’ Dan vraag ik; wat heeft hij gezegd?’. Ze antwoorden: ‘waarlijk ik weet het niet!’. De mens heeft acht ribben en ettelijke tanden. Echter de dieren die horens dragen hebben er dertien, de slangen dertig. Plinius spreekt welk dieren van natuur lang leven zijn die zijn langere tijd in hun moeders lijf. Men vraagt waarom ettelijke dieren niet herkauwen? Dat is daarom dat ettelijke dieren een erg hete maag hebben, daarom kookt het zijn eten licht zodat het de natuur gelijk is en diezelfde herkauwt niet zoals dat zwijn, de hond en dergelijke dieren. Echter andere zijn die er een koude maag hebben die moeten herkauwen en hun eten tweemaal malen zodat ze het mogen koken zoals [191] de runderen, het hert en dergelijke dieren. Weet ook dat diezelfde dieren droger en harder vet hebben en sterker talg dan die hete maag hebben. Die hete dieren betekenen die geestelijke scholieren die hitte en liefde te leren is die vesten erg gemakkelijk die kost der heilige schrift. Maar die koude dieren betekenen de trage scholieren te leren die de heilige schrift slecht ontvangen want in die boze ziel die tot lichtvaardigheid is geneigd komt de wijsheid niet zoals Salomon spreekt. Die hebben hardere talg dan die andere, dat is ze hebben hun zoetheid en wellust zonder goddelijke aandacht, die dienen de nacht en niet de dag, die vallen gemakkelijk neer op het achterste want ze vergeten de komende zaligheid en begeven zich de aardse lichtvaardigheid. Toch weet dat het schaap een hete maag heeft en herkauwt toch. Dat is daarom dat het slechte tanden heeft en dat eten niet goed vermalen mag. Alzo doen de geestelijke meesters en scholieren die lezen vaak dat weer dat ze ervoor goed kunnen, want ze hebben die scherpe tanden niet waarmee ze de lichtvaardigheid van de wereld genieten.

Nu hebben we gezegd van de dieren in een algemeen; voor beter willen we zeggen van elke dier apart en als eerste van de naam die zich in Latijn aanheft aan een A, daarna aan een B recht zoals dat ABC staat.

1.

VON DEM ESEL.

Asinus ze latein haizt ze däutsch ain esel.daz tier waiz niht krieges, wan ez gar fridsam ist: under herten straichen ist ez sänftig und güetig.ez tregt gar swær pürd auf im.daz sint diu lob, diu der esel hât.aber seineu laster sint, daz er unkäusch ist.er ist hinden sterker dan vorn, er hât ainen trægen ganch und ist unvernünftig: er weicht niemant, der im begegent.die jungen esel sint in der jugent etswie vil schœn und lustig [192] anzesehen, und sô si ie elter werdent, sô si ie unlustiger werdent anzesehen. Plinius spricht, daz der eselinne milch gar weiz sei und daz si auch helf der menschen weizen, und dâ von list man, daz des kaisers Nerônis hausfraw sich padet in esels milch.esels flaisch macht gar pœs pluot dem er ez izzet und lâzt sich niht wol kochen in dem magen; iedoch ist ez pezzer wann der pferd flaisch.esels milch alsô warm sterkt die zend und sänftigt irn smerzen und aller maist wenne man si dâ mit reibt.si benimt auch daz sêr säufzigen dem herzen.der esel ist von nâtûr gar kalt.ez spricht Aristotiles, daz die esel die kelten mêr fürhten dan andreu tier, dar umb unkäuschent si niht in den ebennähtigen zeiten sam diu pfert, aber si unkäuschent in dem sumer, dar umb, daz ir gepurt sei in warmer zeit.die eslinne tragent iriu kint in dem leib ain ganzez jâr. Plinius spricht, daz der esel pain weizer sein dann andreu pain.diu eslinne gepirt selten zwai kint, und wenne si gepern schol, sô fleuht si daz lieht und suocht die vinster, daz si von dem menschen iht gesehen werd.dar umb spricht diu geschrift: dein denkiu hant schol niht wizzen, waz dein gerehteu hant würkt.die eslinne gepirt als lang si lebt, daz ist unz zuo dreizig jârn; also scholt der mensch fruhtpær sein mit guoten werken unz an sein end.dar umb spricht diu geschrift: wer volharret unz an sein end, der wirt behalten.etleich esel trinkent niht danne gewönleich prunnen und gar guot wazzer.dar umb spricht diu geschrift in dem andern puoch des weissagen Jeremie: waz nu mensch, waz kraft hâst dû in dem wege Egipi, daz dû trüebez wazzer trinkest? (daz ist werltleiche kunst, diu trüeb ist und vinster) und waz ist dir an dem weg der läut, die Assyrii haizent, daz dû vliezend wazzer trinkest? (daz ist diu lebendik götleich kunst). sô der esel über ain pruk schol gên, siht er dann in daz wazzer durch die pruk, er gêt niht leiht hin über.ich sprich auch, daz der esel vorn, dâ er krank ist, ain kräuz tregt auf dem ruck und [193] hinten, dâ er die niern tregt, dâ ist er starch.alsô tuo wir üppigen pfaffen: dâ wir daz kräuz solten tragen mit vasten und mit beten und mit allem götleichen dienst, dâ sei wir laider kranch; aber dâ wir unkäusch und alle unfuor tragen, dâ sei wir starch.

1.

VAN DE EZEL.

Asinus in Latijn heet in Duits een ezel. Dat dier kent geen strijd want het is erg vreedzaam: onder harde striemen is het zacht en goed. Het draagt erg zware lasten op hem. Dat is de lof die de ezel heeft. Echter zijn lasten zijn dat het onkuis is. Het is achter sterker dan voren er heeft een trage gang en is onverstandig: het wijkt niemand die hem tegenkomt. De jonge ezels zijn in de jeugd wat veel schoner en meer lustig [192] aan te zien en zo ze meer ouder worden zo ze meer onlustig worden aan te zien. Plinius spreekt dat het ezelinnenmelk erg wit is en dat het ook helpt de mensen te witten en daarvan leest men dat keizer Nero’s huisvrouw zich baadde in ezel melk. Ezel vlees maakt erg boos bloed die het eet en laat zich niet goed koken in de maag; toch is het beter dan het paardenvlees. Ezelsvel alzo warm versterkt de tanden en verzacht hun smarten en allermeest wanneer men ze daarmee wrijft. Het beneemt ook dat zeer suizen van het hart. De ezel is van natuur erg koud. En spreekt Aristoteles dat de ezel de koude meer vrezen dan andere dieren, daarom zijn ze niet onkuis in de gelijkmatige tijden zoals het paard, echter ze zijn onkuis in de zomer, daarom dat hun geboorte is in warme tijd. De ezelin draagt haar kind in het lijf een gans jaar. Plinius spreekt dat de ezelbenen witter zijn dan andere benen. De ezelin baart zelden twee kinderen en wanneer ze baren zal zo vliedt ze dat licht en zoekt het duister zodat ze van de mensen niet gezien wordt. Daarom spreekt de schrift: ‘uw linkerhand zal niet weten wat uw rechterhand bewerkt’. De ezelin baart alzo lang ze leeft, dat is tot dertig jaar; alzo zal de mens vruchtbaar zijn met goede werken tot aan zijn eind. Daarom spreekt de schrift: wie volhardt tot aan zijn eind die wordt behouden’. Ettelijke ezels drinken niets dan gewoon bronwater en erg goed water. Daarom spreekt de schrift in het andere boek van het wijs zeggen Jeremia: ‘wat nu, mens, welke kracht had u in de weg Egypte dat u troebel water drinkt? (dat is wereldse kunst die troebel is en duister) en wet is u aan de weg die lieden die Assyriërs heten dat u vliedend water drinkt?’ (dat is de levende goddelijke kunst). Zo de ezel over een brug zal gaan en ziet hij dan in dat water door die brug, hij gaat er niet licht over. Ik spreek ook dat de ezel voor daar hij zwak is een kruis draagt op de rug en [193] achter daar hij de nieren draagt, daar is hij sterk. Alzo doen de we lichtvaardige paters: daar we dat kruis zouden dragen met vasten en met bidden en met alle goddelijke dienst, daar zijn we jammer genoeg zwak; echter daar we onkuisheid en alle kwade uitvoer dragen daar zijn we sterk.

Equis asinus: uit Azië

Ezel, midden-Nederlands esel, oud-Saksisch Esil, oud-Hoogduits Esil (nu Esel) oud-Engels esol (nu ass, in Frans asil) Gotisch asilus, uit Latijnse asinus, dit uit Grieks dat door Thrakisch/Illyrisch bemiddeling uit een Klein Aziatisch gebied in het zuiden van de Zwarte Zee ontleend is, in Armeens heet het es, wat ezel betekent.

(b) De verachtelijke ezel is goedhartig, lijdzaam, nederig, stil, matig en nuttig. Het is een beest dat met standvastigheid, misschien met grootmoedigheid de kastijdingen en slagen verdraagt, dat zich met de slechtste kruiden, die andere dieren vermijden, vergenoegt.

(a) Op de oudste voorstellingen verschijnt de ezel al met het zwarte rugkruis wat een erfenis is van de Nubische wilde ezel.

In vredestijd was het in Palestina en omliggende landen gewoon dat heersers op een ezel reden, mogelijk omdat het paard met de oorlog verbonden was, zie Zach. 9: 9: ‘Zie uw koning komt tot u,… en rijdende op een ezel, op een ezelhengst, op een ezelinnenjong’…. Dan zal hij de paarden uit Jeruzalem te niet doen, ook de strijdboog wordt teniet gedaan, hij zal den volken vrede verkondigen’. Dit verhaalt precies waarom onze Heer op een ezel Jeruzalem binnen reed.

© Maar zijn lasten zijn dat het zeer onkuis is. Uit religieus standpunt werd ze als onrein en wellustig gezien, net als de rest van de paardenfamilie, Exodus 13: 13, Leviticus 11: 3, Numeri 18: 15, Jeremia 2: 24. Als wellustig dier komt ze in vele landen voor, bij de Romeinen was hij het symbool van de vruchtbaarheidsgod Priapus. Echtbrekers waren dan ook wel eens verplicht om in het openbaar een ezel te berijden.

(d) Plinius zegt dat de melk van de ezelin zeer wit is en ook de mensen helpt wit te worden, daarvan leest men dat de vrouw van keizer Nero, Pompaea, zich in ezel melk baadde. Die nam dan ook altijd vijfhonderd ezels met zich mee zodat ze er altijd in kon baden zodat haar ‘gheheele lichaam om het selve sonder rimpelen, mals ende wit te houden’. Ook Cleopatra baadde in ezelinnenmelk.

(e) De ezel is van een zeer koude natuur. Aristoteles zegt ook dat de ezel de koude meer vreest dan andere dieren. Daarom paren ze niet in de tijd als paarden, maar paren in de zomer zodat de jongen in het warme jaartijd geboren worden.

(f) Het wijfje houdt zeer veel van haar jong en men wil dat ze zelfs door vuur en water gaat om het te beschermen of terug te vinden.

2.

VON DEM WILDEN EBER.

Aper ze latein haizt ze däutsch eber, und ist zwairlai, wilder und zamer.der wild ist ain starch tier und mag nümmer gelêrt werden, daz ez sitig und geütig sei, aber ez ist alle zeit grimmig und scharpf.er ist swarz und hât grôz hawend zend, ains halben fuozes lang, und die zend tailent an ainem lebendigen eber reht sam ain gestäheltz eisen; aber sô si auz dem eber koment, sô sint si niht sô starch sam ê.der eber bedäut uns die grimmen läut, die kain lêr guoter werch wellent nemen und die alle zeit grimmik und swarz beleibent in irn sünden.die läut habent zend gekrümpt auf sich selber, wann wer dem andern gert ze schaden, der tœtt sich des êrsten selber.si habent halbfüezig zend, wan si sêrent dem næchsten seinen leip, aber der sêl mügent si niht geschaden.die mügent wol grimmen die weil si lebent, aber nâch dem tod niht.daz tier hât die art, ist, daz ez der jäger früe jagt, ê ez seinen harm lâz, zô wirt ez snell müed; hât ez aber vor geharmt oder harmt die selben weil, sô mag man ez niht leiht gevâhen.des ebers mist alsô warmer und frischer ist gar guot wider daz pluotvliezen auz der nasen.izzet diu wild varchmuoter vil aicheln wenne si tregt, sô derwirft si.diu swein habent die art, daz si daz ertreich umbwüelent und daz si mit den mäulern in horwigen unlustigem ertreich rüedent.der värhermuoter êrstez värhel ist klainer und krenker wan diu andern.wenne si vil värhel hât, sô ist ir milich gar lauter.[194]

2.

VAN DE WILDE EVER.

Aper in Latijn heet in Duits ever en is er in twee soorten, wild en tam. De wilde is een sterk dier en mag nimmer geleerd worden zodat het zeden heeft en goed is, echter het is altijd grimmig en scherp. Het is zwart en heeft grote hauwende tanden van een halve voet lang en die tanden dienen bij een levende ever recht zoals een gestaald ijzer; echter zo het uit de ever komt zo zijn ze niet zo sterk zoals eerder. De ever betekent ons die grimmige lieden die geen leer van goede werken willen nemen en die altijd grimmig en zwart blijven in hun zonden. Die lieden hebben tanden gekromd op zichzelf want wie de andere begeert te beschadigen die doodt zich als eerste zelf. Ze hebben half voetige tanden want ze bezeren van de naaste zijn lijf, maar de ziel mogen ze niet beschadigen. Die mogen wel grimmen de tijd ze leven, echter na de dood niet. Dat dier heeft die aard is het dat het de jager vroeg jaagt eer het zijn urine laat zo wordt het snel moe; heeft het echter ervoor geürineerd of plast diezelfde tijd zo mag men het niet gemakkelijk vangen. De ever mest alzo warm en fris is erg goed tegen dat bloedvloeien uit de neus. Eet de wilde varkensmoeder veel eikels wanneer ze draagt dan werpt ze. De zwijnen hebben die aard dat ze dat aardrijk omwoelen en dat ze met de muilen in smerig onlustig aardrijk wroetten. De varkensmoeder eerste varkentje is kleiner en zwakker dan de andere. Wanneer ze veel biggen heeft zo is haar melk erg helder. [194]

Sus scrofa, in Latijn aper.

Ever, oud-Hoogduits Ebar en Ebur (nu Eber) oud-Saksisch Evur, in Angelsaksisch eofur.

(a) De wilde beer is nauwelijks een attractief beest, honderd twintig tot honderd tachtig cm lang en negentig cm hoog aan de schouder met een gewicht van tegen de tweehonderd kilogram. Het dier is spaarzaam bedekt met lange, stijve en borstelige haren, meestal met opstaande manen aan de nek en vaak langs het centrum van de rug. De kleur is donkergrijs tot bruin, soms vrijwel zwart. De ever is gewoonlijk eenzaam, vooral als hij getergd wordt is het een zeer gevaarlijk dier.

(b) De hoektanden, ‘geweren’, in beide kaken worden lang en groeien omhoog, en steken ver buiten de mond uit. Ze zijn spits en driekantig, het dier kan er vreselijke wonden mee slaan, ze groeien steeds aan en worden formidabele wapens. Het is een van de jachttrofeeën.

© Zwijnen hebben behoefte aan baden, waar geen water is wentelen ze zich in het moeras. Vandaar ook de neiging van het tamme varken om zich in vocht te wentelen.

3. VON DEN HAIMISCHEN EBER.

Under den haimischen ebern ist ainr sterker dann die andern: der hêrscht dan ander allen.kümpt aber ain sterkerr und überwint den vodern, sô wirt er ir aller herr.wenne ain varch schreit, sô läuft diu ganz hert der värher zuo und werdent alliu rohend und zornik.ir toben wirt gesänftigt mit ezzich, wenne man si dâ mit besprängt,die verhermüeterlein werdent sneller vaizt, sô man si genunnet hât.wenn daz varch ain aug verleuset, sô stirbt ez sneller dan sust.sô diu verhermuoter gepirt, sô gibt si daz êrst prüstlein irm sun und niht der tohter.sô der môn kümt an den letzten punt seins abnemens, sô nimt der värhermuoter hirn mêr ab wan kains andern tiers hirn und nimt sô vil ab, daz sein gar clain beleibt gên der grœzen, die daz varch hât.

3. VAN DE TAMME EVER.

Onder de tamme varkens is de ene sterker dan de andere: die heerst dan over ander alle. Komt echter een sterkere en overwint de eerste zo wordt die hun aller heer. Wanneer een varken schreit zo loopt de ganse kudde naar de varken en worden alle grommend en toornig. Hun dolheid wordt verzacht met azijn wanneer man ze daarmee besprengt. De varkensmoeders worden sneller vet zo man ze manen afgesneden (gecastreerd?) heeft. Wanneer dat varken een oog verliest zo sterft het sneller dan anders. Zo de varkensmoeder baart zo geeft ze de eerste borst haar zoon en niet de dochter. Zo de maan komt aan het laatste punt van zijn afnemen zo neemt de varkensmoeder hersens meer af dan geen andere dier hersens en neemt zoveel af dat het erg klein blijft tegen de grootte die dat varken heeft.

Sus scrofa, tam varken. Onder de dieren is het varken de beestachtigste van de viervoeters. Maar na hun dood wordt dit alles vergoed. Hun vlees is zeer goed, doch alleen voor gezonde lieden en voor hen die veel werken. De borstels dienen tot vele gebruiken en de reuzel komt van pas in zalven. Het zwijn wordt pas nuttig na zijn dood, niet ten onrechte heeft men een rijke vrek dan ook vaak met een zwijn vergeleken.

Toch is het vreemd dat het verboden was om te eten als onrein dier. Het feit dat ook lange tijd Brits varkensvlees alleen eetbaar was als de R in de maand zat zal dan mogelijk betekenen dat varkensvlees wat anders is dan gewoon vlees. Ontdekkingen over menselijke ziekten hebben nieuwe feiten aan het licht gebracht waardoor de oude ban opeens helder wordt. We weten dat varkensvlees heel goed en gezond is als het maar goed gekookt wordt. Een varken heeft verschillende parasieten, de spoelworm en andere enge ziektes. Het is altijd een wroeter en rond de nederzettingen graaft het ziek materiaal op, mogelijk zelfs nadat dit begraven was, infecteert zich er mee en loopt er mee rond. In tegenwoordige tijd zijn die ziektes vrijwel verbannen en wordt het vlees goed gekookt of gebraden. Vroeger was dat wel eens anders, het koken ging niet zoals bij ons, zo dat verbieden het beste voorbehoedsmiddel was. Het heeft wel meer dan twintig eeuwen geduurd voordat men dit besefte.

4.

VON DEM ALCHES.

Alches ist ain tier, sam Plinius spricht und auch Solînus, daz hinder sich gêt, wenne ez sein waid suochet an den kräutern.daz bedäut die menschen, die daz niden an den füezen anhebent, daz si an dem haupt sôlten anvâhen, sam etleich, die wellent ê contemplieren und jubilieren oder frôlocken in der götleichen güeten, ê si wainen umb ir sünd, und sam die schuoler, die ê maister wellent sin denn junger.

4.

VAN DE ALCHES.

Alches is een dier zoals Plinius spreekt en ook Solinus dat achteruitgaat wanneer het zijn voedsel zoekt aan de kruiden. Dat betekent die mensen die dat laagste aan de voeten aanvatten dat ze aan het hoofd zouden aanvangen zoals ettelijke die willen eerder beschouwen en jubileren of verheugen in de goddelijke goedheid eer ze wenen om hun zonden zoals de scholieren die eerder meester willen zijn dan jongeling.

Alces alces. Eland, midden-Nederlands elen en elant, Duitse Elen en Elch, midden-Hoogduits Elen, oud-Hoogduits Elho of Elaho, oud-Noors elgr, Angelsaksisch eohl of elh, Engelse elk en Frans elan, Zweeds elg. Litouws elnis betekent hert, Letlands alnis betekent eland, vergelijk ook het Griekse woord ellos: jong hert. Caesar in Bell. Gall. 6,27 noemt het dier alces, dit is meervoud en geeft daarmee een Germaans woord elch weer dat van Indo-Germaans elk stamt.

Caesar kreeg vreemde informatie. ‘De eland heeft heel lange en stijve poten zonder gewrichten. Daarom kan het dier niet op de grond gaan liggen om te slapen maar doet dit staande en leunt tegen een boom. Als je nu ‘s avonds voorzichtig naar die boom gaat hoef je alleen maar die boom om te zagen zodat de eland met de boom en al omvalt. Omdat hij door zijn lange stijve poten niet meer kan opstaan kan je hem zonder moeite vangen’.

Alches als ons solinus seghet

dar wonder oec groot in leghet

1085es .i. dier dat bi garse leuet

dat dupperste lep so lanc euet

eist dat eten begard

so moet gaen achterward

dat doen sine lippe lanc

1090sondare doe weder dinen ganc

te leuene ter onnoselleden

ende beghef ter uullicheden

ende mac reine dinen moet

oftu wils wesen yuoed

1095metter spise dar god of sprect

die altoes nemmermeer ybreect

dine langhe lippe din quade bec

heuet di brocht in sulc .i. strec

gaestu uord du bliues doet

1100jn die ewelike nood

6. Alches, als ons Solinus zegt,

daar ook een groot wonder in ligt

1085 is een dier dat van gerst leeft.

De bovenste lip zo lang heeft

dat als het eten wil vergaren

moet het gaan achterwaarts

dat doen zijn lippen lang.

1090 Zondaren doe weer je gang

te leven in onnozelheden

en begeef je in vuiligheden

en maak rein je gemoed

of wil je wezen gevoed

1095 met de spijzen waar God van spreekt

die altijd nimmermeer ontbreekt

je lange lippen, je kwade bek

heeft je gebracht in zo’n streek

ga je voort, je blijft dood

1100 in de eeuwige nood.

Zie Alces, kapittel 4. Opvallend is de slurpvormige verlengde en zeer beweeglijke bovenlip. Daarmee pakt hij de planten. Het achteruitgaan is te verklaren doordat de elk op vochtige gronden waar de bodem hem niet dragen kan de achterpoten uitstrekt en wel zo dat de hele achterpoot recht uitgestrekt op de grond ligt, schuift zo het lichaam naar voren en achter door met de voorhoeven te trekken en over de glibberige vlakte te glijden.

5.

VON DEM HAANE.

Aristotiles sagt von ainem tier, daz haizt haane, daz ist in der grœz sam ain hirz.an dem hât diu nâtûr ir gewonhait verändert, wann alliu andreu vierfüezigen tier [195] habent ir gallen inwendig des leibes, ân daz tier: daz hât sein gallen in den ôrn und ist sein gall gar pitter und macht daz tier gar zornig und grimmig.dâ pei verstê die läut, die gern smaicher hœrent, die den läuten nâchredent, und sô si die verhœrent, sô verkêrnt si guoteu dinch in pœseu und vergiftent die unschuldigen mit irr valschen pitterkait.

5.

VAN DE HAAN.

Aristoteles zegt van een dier dat heet haan, dat is in de grootte zoals een hert. Aan die heeft de natuur zijn gewoonheid verandert want alle andere viervoetige dieren [195] hebben hun gal inwendig van het lijf. Uitgezonderd dat dier: dat heeft zijn gal in de oren en is zijn gal erg bitter en maakt dat dier erg vertoornd en grimmig. Daarbij versta die lieden die graag smeken horen, die de lieden napraten en zo ze die horen zo veranderen ze goede dingen in boze en vergiftigen die onschuldige met hun valse bitterheid.

Maerlant;

Achune es .i. dier

als aristotilus spreect hier

dar nature in verkert heuet

trecht dat so allen beesten gheuet

1105want uieruoete beesten alle

ebben binnen hare galle

maer dit heuetse int .i. hore

die dit maket nes gheen dore

wie heuet anders int hore die galle

1110dan de ghene diese hort alle

die orscalke ende hem ylouet

dicke ward hi so uerdouet

ende so ontweghet bi haren rade

dat up hem moet uallen de scade

7. Achune is een dier

als Aristoteles spreekt hier

daar natuur verkeerd in heeft

terecht dat ze alle beesten geeft

1105 want viervoetige beesten allen

hebben van binnen hun gal

maar deze heeft het in een oor

die dit maakt is geen oor.

Wie heeft anders in het oor de gal

1110 dan degene die hoort alles

dat zijn de oorschelpen en die hem hoort

Vaak worden ze zo verdoofd

en zo ontspoort hij bij hun raad

dat op hem moet vallen de schade.

6.

VON DEM AURRINT.

Bubalus haizt in ainem däutsch ain aurrint und in dem andern däutsch ain waltrint.daz hât ainen ainvaltigen sänften anplik, aber ez ist gar üppig und grimmig, sô er zornig wirt, und ist grœzer denn ain gemainz rint.des selben rindes milch waicht des menschen leip leihticleich und hailt frisch wunden.si ist auch guot den, die vergift genomen habent.sein gall ist auch hailsam, wan si hailt der wunden mâsen und hailt auch der ôrn smerzen.daz waltrint hât die art, ist, daz man im gar ain swær pürd wilder seinen willen auflegt, sô wirt ez sô zornik, daz ez sich niderstrecket auf die erden und mag man ez niht leiht auf pringen, wie vast man ez sleht, man leihter im dann die pürd, dâ mit ez beswært was.ez haizt auch ze latein bisontes.

6.

VAN DE OEROS.

Bubalus heet in het ene Duits een oeros en in het andere Duits woud bosrund. Dat heeft een eenvoudige zachte aanblik, maar het is erg lichtvaardig en grimmig zo het vertoornd wordt en is groter dan een gewoon rund. Diens runderenmelk weekt de mensen lijf licht en heelt frisse wonden. Het is ook goed diegene die vergif genomen hebben. Zijn gal is ook heilzaam want ze heelt de wonden, huiduitslag en heelt ook de oren smarten. Dat bosrund heeft die aard is het dat men hem een erg zware last tegen zijn wil willen oplegt zo wordt het zo vertoornd zodat het zich neer strekt op de aarde en mag men het niet licht opbrengen, hoe erg men het slaat, men verlicht hem dan de last waarmee het bezwaard. Het heet ook in Latijn bisontes.

Maerlant heeft eerst nog een Anabula en een Ana, dan komt de letter B met Bubalus.

Buffel, in Latijn heet het Bubalus, in Grieks bubulcus. Het de klassieke naam van de gazelle, die werd vanwege dezelfde klank als het Griekse bous: rund, op de buffel overgedragen die omstreeks 600 als geschenk van Avarenchans aan de Langobardenkoning Agilulf naar Italië kwam en voor arbeid tam gemaakt werd. Franse buffle, Duitse Buffel. De hardwerkende dieren (Buffelerbeit bij Luther) gaven aanleiding tot het buffelen, het lievelingswoord van studenten.

De buffel werd gebruikt voor ploegen en wagens trekken. De buffels overtreffen ons rund in grootte en hebben ook dikkere horens en beminnen vooral waterrijke streken.

(b) Bubalus bubalis, de wilde buffel. Hieruit is al reeds in prehistorische tijd in Indië, misschien ook in Mesopotamië, de waterbuffel gefokt die tegenwoordig in veel landen als huisdier wordt gehouden.

B. vulgaris, (gewoon) de Indische buffel houdt men als huisdier in Azië, N. Afrika en Z. Europa. Hier zijn verschillende rassen van. Het dier wordt ook wel waterbuffel en karbouw genoemd, Engelse Indian buffalo, Duitse Wasserbuffel, Franse buffle des Indes. Dit dier is kleiner dan zijn wilde voorvader.

(a) De ring in de neus wordt nog steeds gebruikt, vooral bij stieren

© Verwant aan de buffel is de bizon, Frans bison, dit van Latijn bison dat bij Seneca, 65 na Chr., voor komt. Aristoteles noemt hem bonassus, Plinius bison, dit stamt uit Germaans, vergelijk oud-Hoogduits Wisunt, onze wisent, oud-Engels wesend en oud-Noors visundr. Het dier is zo genoemd naar de scherpe muskusreuk van bronstige mannetjes. Een soort was vroeger in midden Europa verspreid. (Bonassus bison)

(e ) Verder de niet tembare oeros, Bos primigenius, en de wisent, Bison europaeus.

Vroeger onderscheidde men twee wilde diervormen.

Er waren geografisch verspreide vormen die varieerden in kleur, grootte en hoornvorm. De meeste beschrijvingen zijn van Europees materiaal, inclusief de prachtige tekeningen in de grot van Lascaux. In de 17de eeuw begint men te twijfelen, dan weer wordt het wisent, dan oeros, soms bison genoemd.

In Litouwen noemt men het dier thur en in Pools is het tur. Het is de ur van het Nibelungenlied terwijl de Duitsers de oeros Urox of Urus en ook Auer noemen.

De oeros was een bosdier en de vernietiging van bos in W. Europa was de hoofdoorzaak van zijn verdwijning hier, mogelijk ook elders. Waar de civilisatie vroeg begon was de oeros dan ook gauw verdwenen.

Het is een kolossaal dier van honderd zeventig tot twee meter dertig hoog, twee meter zeventig tot vier meter dertig lang bij een gewicht van vijf honderd tot vijftien honderd kg gewicht. Kop, hals en borst zijn met dicht, lang wolhaar bezet waardoor de wisent een woest uiterlijk verkrijgt. Zijn kleur was zwart met een gele rugstreep, de zogenaamde aalstreep. De koeien waren kleiner en meer gelijkmatig bruin. Hierin onderscheidt de oeros zich van de tegenwoordige vormen waar de beide geslachten hetzelfde gekleurd zijn. Ze hebben grote kracht en ontwikkelen grote snelheid. Het zijn echte bosdieren, dus geen huisrunderen.

De wisent komt voor in het volgende kapittel.

7.

VON DEM BOMACHEN.

Bomachus ist ain tier, sam Solînus spricht, daz hât ain haupt als ain ochs und den leip und diu schinpain als ain pfert.ez hât auch seineu hörner mit sô vil krümmen in ainander gekrümt, daz ez niht verwundet diu andern tier, auf diu ez stœzt diu hörner.daz tier hât die art, wenn man ez jagt, sô wirft er seinen waichen mist auz dem leib nâch im ain joch ackers lenge, und wen des mistes smack berüert, den prennt er.mit dem [196] wâpen verjagt er sein veind von im.daz tier bedäut die guoten vorpfaffen, die über die andern gesetzet sint, die mit irm vesten stæten leben habent iriu hörner in sich gekrümt.wenne si diu auf ir undertân stözent, sô wundent si die niht, wan si erzaigent daz mit den werken, daz si ir undertân lêrent mit den worten.

7.

VAN DE BONASSUS.

Bomachus is een dier zoals Solinus spreekt, dat heeft een hoofd als een os en het lijf en de scheenbenen als een paard. Het heeft ook zijn horens met zo veel kromtes in aan elkaar gekromd zodat het niet verwondt de andere dieren waarop het stoot de horens. Dat dier heeft die aard wanneer men het jaagt zo werpt het zijn weke mest uit het lijf naar hem een akker lengte en wie de mist geur beroert die brandt het. Met dat [196] wapen verjaagt het zijn vijanden van hem. Dat dier betekent die goede dekens die over die anderen gezet zijn die met hun vaste statige levens hebben ze hun horens in zich gekromd. Wanneer ze die op hun onderdanen stoten dan verwonden ze die niet wan ze bereiken dat met de werken zodat ze hun onderdanen leren met de woorden.

Bonassus, is de wisent, zie voorgaande. Die leefde als bosrund ten tijde van de oude Kelten en Germanen in de woeste wouden. Is uitgestorven in de dertig jarige oorlog.

8.

VON DEM KÄMEL.

Der grôz maister Basilius spricht von dem kämel oder von dem kämlein, daz ez des pœsen gar ain starck gedæhtnüss hab und ainen swærn zorn und halt den lang, und wenne man ez gesleht, sô tout ez niht dem gleichen lange, unz daz ez stat und zeit im eben vint, sô richtet ez sich zehant.ez slint die gersten gar snell und behelt si dar umb, daz ez si des nahtes mit idrucken anderwaiz ezze.etleich sprechent auch, daz ez die güet an im hab, ist under ainr ganzen hert oder in dem stall ain kämel, daz siech ist und daz niht izzt, sô sint diu andern alliu mit im ungezzen, reht sam si im mitleiden.wenne seiner prünften zeit ist, daz ez unkäuschen wil, sô suocht ez im haimleich stet, daz ez die läut iht sehent, wan ez unkäuschet hinderwarts, und sein weip hât sô grôzem gelust zuo im, daz si vor gelust greint. Plinius spricht, daz des kämels hirn dürr gemacht und getrunken, in ainem ezzich hailt die vallenden sucht. Solînus spricht, daz die kämel kain swær pürd nement über reht.maister Michahel von Schottenlant spricht, daz daz jung kämel zehant sein waid nem auf der wisen wenn ez geporn werd. Aristotiles spricht, daz ain man ains kämleins muoter verdacht mit seinem mantel dar umb, daz ez mit ir unkäuschte und daz ez niht west, daz si sein muoter wær.ê daz ez nu sein unkäusch volpræht, dô bevant ez die wârhait und liez dâ von und ertôte den man, wan ez hât von seiner nâtûr, daz ez niht unkäuschet mit seiner muoter. [197]

8.

VAN DE KAMEEL.

De grote meester Basilius spreekt van de kameel of van het kameeltje dat het tot het boze en erg sterke gedachte heeft en een zware toorn en houdt die lang en wanneer men het slaat zo doet het niets hem gelijk lang totdat de plaats en tijd hem goed vindt en zo wreekt het zich gelijk. Ze verslinden dat gerst erg snel en behouden het daarom dat ze het ‘s nachts met herkauwen een andere keer eten. Ettelijke spreken ook dat het dat goede aan hem heeft, is onder hen een ganse kudde of in de stal een kameel dat ziek is en dat niet eet dan zijn de andere alle met hem zonder te eten recht alsof ze met hem lijden. Wanneer zijn bronsttijd is dat het onkuise wil dan zoekt het een heimelijke plaats waar het de lieden niet zien, want het onkuist achterwaarts en zijn wijf heeft zo’n grote lust tot hem dat ze voor van lust grient. Plinius spreekt dat de kamelen hersens droog gemaakt en gedronken in azijn heelt die vallende ziekte. Solinus spreekt dat de kameel geen zwaardere last neemt dan eerlijk is. Meester Michahel van Schotland spreekt dat de jonge kameel gelijk zijn weide neemt op de weiden wanneer het geboren wordt. Aristoteles spreekt dat een man een kamelen moeder bedekte met zijn mantel, daarom dat die met haar onkuise zou en dat het niet wist dat het zijn moeder was. Eer dat het nu zijn onkuisheid volpracht toen bevond het de waarheid en liep daarvan en doodde de man wan het heeft van zijn natuur dat het niet onkuist met zijn moeder. [197]

Camelus.

Kameel, midden-Nederlands cameel of kemel, Duitse Kamel of Trampeltier, Engelse camel en Franse chameau, van Latijnse camelus, dit uit het Griekse kamelos, en dit van Hebreeuws gamal, vergelijk het Arabische jamala wat dragen betekent. De vorm kemel uit de 13de eeuw kwam tijdens de kruistochten waarschijnlijk rechtstreeks van het Arabische gemel. © Sommigen zeggen dat hij geleden kwaad lang kan verbergen, maar omdat hij zeer wraakzuchtig is en zijn slag slaat als zijn tijd daar is, vandaar zou de naam betekenen, ‘de kwaadheugende’ Vandaar een spreekwoord bij de Perzen: ‘de toorn des kameels’.

Dromedaris, zo was het ook in midden-Nederlands of dromedarijs, midden-Hoogduits Dromedar, Engelse dromedary, (one humped camel) Franse dromadaire, van laat-Latijn dromedarius, van Grieks dromados, wat lopend betekent, een dromos is een renner, wat we terugzien in het Engelse hippodrome, een plaats voor paardenrennen. Camelus bactrianus heeft twee bulten, het is de kameel. Camelus dromedaris heeft er maar een, het is de dromedaris.

(a) Wanneer het dier dorst heeft of het droge voedsel wil bevochtigen, weet het, door een eenvoudige samentrekking van de spieren, dit water in de maag en zelfs tot in de strot te laten opstijgen. Anderen beweerden dat er een extra bult is die de dienst van waterzak vervult. Plinius schreef al over hun voorraad water in de bult. Dat werd nog in de 19de eeuw geloofd en getekend. Dat men kamelen in nood slacht en de in hun bulten opgeslagen water drinkt, is een fabel. Ook dat de maag een waterzak bevat is een fabel.

(b) ‘Een kameel’ is een gezegde voor iemand die in alles obstinaat is. Een kameel is de ergste bruut die er is, alleen honger kan hem omhoog krijgen. Bewegingsloos blijven is alles wat de kameel wil. Begin je hem te laden dan gromt en knort hij alsof al zijn vitale delen worden afgesneden. Zo gewoon is hij hieraan dat hij al protesteert als een steen ter grootte van een walnoot op zijn rug wordt gelegd, het begint te grommen en tegen te spartelen alsof hij door die lading gekruisigd wordt. Het is niet graag overbelast en komt dan niet omhoog. De kameel is het zinnebeeld van het onderscheidingsvermogen. Omdat niet iedereen deze gewoonte kende, zagen sommigen het als een symbool van luiheid.

(d) Het is het enige dier dat herkauwt en geen gespleten hoeven heeft. De brede kussens van de voetzolen stellen het dier in staat over het hete woestijnzand te lopen, over graniet of rotsen, maar in vochtige streken is het onbruikbaar.

9.

VON DEM HUND.

Jacobus spricht, daz die hund gelernigiu tier sein zuo allen spiln, und wie daz sei, daz si gern slâfen, iedoch behüeten si irr herren häuser wachend.si habent ir herren só liep, daz si oft umb si sterbent.under allen unvernünftigen tiern derkennet die hund allain ir aigen namen, sam Solînus spricht. Jacobus spricht auch, daz etleich hund der art sein, daz si dieb smecken und daz si si mit übrigem gaz auz andern läuten schaiden.wenne auch etleich hund pei irr herren tisch ligent, sam Jacobus spricht, sô schickent si sich alsô, daz si ain aug kêrent zuo der milten hant irs herren und daz ander zuo irs herren haustür.wen die hund fraidicleichen anlaufent, vellt er auf die erd, sô wirt ir zorn gesänftigt.die hund gepernt plinteu hüntel und diu beleibent plint zwelif tag oder etleich drei wochen.si tragent auch iriu hüntel vierzig tag.die hund behangent ze mittelst in ir unkäusch von übrigem gelust, den si dar zuo habent.daz pest welfl ist daz ze letzst gesehend wirt oder daz diu muoter des êrsten abweg tregt.der hund toben vertreibt man mit ainem cappaun, ist daz man in mischet mit hong und in den ze ezzen gibt.der töbigen hund pizz sint tœtleich, aber man hailt si mit der wurzen des veltrôsenstockes.hundes milch ist dicker denne kain andreu milch, ân sweinein milch und hasen milch.die hund habent siben tag vor milch in ir wampen ê si gepernt.sô ain hunt gelset von slagen, sô zürnent die andern und vallent auf in und peizent in.merk, daz under allen tiern die man lenger lebent von nâtûr wan diu weip, ân an den hunden, ez mach denn arbait oder ander dinch.wenne die hund siechent, sô ezzent si ain kraut, daz grausam ist auf der zungen, und dâ von vliezent si die pœsen fäuhten auz dem magen mit auzrähsen und werdent alsô gesunt. Aristotiles spricht, der hund alter erkenn man [198] niht den pei den zenden, wan der jungen hunde zend sint scharpf und weiz, aber der alten sint stumpf und swarz.manig sprechent, daz die hund niht mügen beleiben ân die menschen, und daz si töbig werden, sei, daz si kömen auz der läut wonung.des hundes zung hailt sein aigen wunden und auch ander wunden mit lecken, dar umb ist si ain ärzetinne.die hund betrüebent die hundsmuoter niht gern; daz ist auch vil anderr tier art.daz hât got weisleich geordent an den unvernünftigen tiern, daz er erzaigt, daz die menschen sam schüllen tuon, wan wâ man und fraw mit enander übel lebent, die habent manig swær zeit.daz sterker schol dem kränkern vertragen, sô schol daz kränker dem sterkern entweichen.die hund habent ain pœs gewonhait, daz si aller schœnsten stet verunrainent und benetzent und schœn gewant.hündein schuoch sint guot an den füezen für die gicht; smeckent aber si die hund an den füezen, sô benetzent si die.gibt man ainem andern tier hundespluot daz siech ist, ez wirt gesunt.man erkent aines hundes piz alsô, ob er tõbig ist oder niht; wan wer ain pflaster macht von ainer nuz wol gepachen und legt daz auf die wunden ainen tag und ain naht und gibt ez dar nâch ainem hungerigen hanen oder ainer hennen, trinket er oder si danne, sô ist ez niht aines töbigen hunden piz; trinkt aber er niht oder si, sô ist ez ains töbigen hundes piz und stirbt der han oder diu henne; iedoch mag si ainen tag und ain naht dar nâch leben.auch mêr: ist ez ains töbigen hundes piz, trücknet man denne ain prôt in daz pluot der wunden, daz izzet kain gesunder hund.ez ist auch gar ain wunderleich dinch, ez geschicht oft, daz ain man gepizzen wirt von ainem töbigen hunde und daz er diu klainen hüntel denne leckt sam ain hund und püllt sam ain hund. Alexander lêrt, wie man die läut hailn süll, und spricht, er rât, daz man die wunden ain jâr offen lâz und daz man si niht bedecke mit mâsen noch ain häutel dar ob lâz werden. [199]

9.

VAN DE HOND.

Jacobus spreekt dat de hond lerende dieren zijn tot alle spelen en hoe dat is dat ze graag slapen toch behoeden ze hun herenhuis wakend. Ze hebben hun heren zo lief dat ze vaak om ze sterven. Onder alle onverstandige dieren herkent de hond alleen zijn eigen naam zoals Solinus spreekt. Jacobus spreekt ook dat ettelijke honden van dien aard zijn dat ze dieven ruiken en dat ze die uit de overige gasten uit andere lieden scheiden. Wanneer ook ettelijke hond bij zijn heren dis ligt, zoals Jacobus spreekt, zo schikken ze zich alzo dat ze een oog keren tot de milde hand van hun heer en de andere tot hun heers huisdeur. Als de hond vredig aankomt en valt het op de aarde dan wordt hun toorn verzacht. De honden baren blinde hondjes en die blijven blind twaalf dagen of ettelijke drie weken. Ze dragen ook hun hondjes veertig dagen. De hond behagen in het midden van hun onkuisheid van overige lust die ze daartoe hebben. De beste welp is die de laatste ziende wordt of dat de moeder als eerste weg draagt. De hondsdolheid verdrijft men met een kapoen als man het mengt met honing en in het eten geeft. De dollehondsbeten zijn dodelijk, maar men heelt ze met het kruid van de veldrozen. Hondenmelk is dikker dan geen andere melk, uitgezonderd zwijnenmelk en hazenmelk. De honden hebben zeven dag ervoor melk in hun uiers eer ze baren. Zo een hond gilt van slagen zo vertoornt hij de andere en vallen op hem en bijten hem. Merk dat onder allen dieren de mannen langer leven van natuur dan de wijven, uitgezonderd bij de honden, het maakt dan arbeid of andere dingen. Wanneer de honden ziek worden zo eten ze een kruid dat gruwzaam is op de tong en daarvan vlieden ze de boze vochten uit de maag met uitbraken en worden alzo gezond. Aristoteles spreekt de honden oudheid herkent men [198] niet dan bij de tanden want de jongen hondentanden zijn scherp en wit, echter de ouden zijn stomp en zwart. Velen spreken dat de honden niet mogen blijven zonder de mens en dat ze tobbend worden is het dat ze komen uit de lieden woning. De hondentong heelt zijn eigen wonden en ook ander wonden met likken, daarom is ze een artsenij. De honden bedroeven de hondenmoeder niet graag; dat is ook veel andere dieren aard. Dat heeft God wijs geordend aan de onverstandige dieren dat hij toont dat de mensen ook zo zullen doen wanneer man en vrouw met elkaar kwaad leven, die hebben vele zware tijd. De sterkere zal de zwakkere vertragen en zo zal de zwakke de sterkere ontwijken. De honden hebben een boze gewoonheid dat ze de aller schoonste plaatsen verontreinigen en natten de schone kleding. Hondenschoenen zijn goed aan de voeten voor de jicht; ruiken echter de honden aan de voeten dat zo natten ze die. Geeft men een ander dier hondenbloed dat ziek is, het wordt gezond. Men herkent een hondenbeet alzo of het dol is of niet; want wie een pleister maakt van een goed gebakken noot en legt dat op de wonden een dag en een nacht en geeft het daarna een hongerige haan of een hen, drinkt hij of zij ervan dan is het geen dolle hondenbeet; drinkt echter hij niet of zij dan is het een dolle hondenbeet en sterft de haan of de hen; toch mag ze een dag en een nacht daarna leven. Ook meer: is het een dolle hondenbeet en droogt men dan een brood in dat bloed van die wonden dat eet geen gezonde hond. Het is ook erg een wonderlijk ding, het geschiedt vaak dat een man gebeten wordt van een dolle hond en dat hem de kleine hondjes dan likken zoals een hond en blaft zoals een hond. Alexander leert hoe men de lieden helen zal en spreekt, hij raadt aan dat men de wonden een jaar open laat en dat man ze niet bedekt met littekens, noch een huidje daarop laat worden. [199]

Canis.

Canis, hond, in Duits Hund en in Engels hound, van Germaanse hunda,
dit van Indogermaans kuon, vergelijk het Griekse kyon en Latijn canis
wat allemaal hond betekent. Het Griekse woord betekent zoveel als
‘bijzonder liefhebben’, wat de honden bij hun meesters veel doen, of van
‘ik bemin’, omdat ze sterk tot vermenging overhellen.

(a) Als zinnebeeld van trouw vind je de hond op veel op grafstenen staan onder de voeten van de daar afgebeelde figuur. Bij vele volkeren uit de oudheid en nog later, begroef men de hond naast zijn meester. Vaak werd de hond daartoe eerst gedood. Lang niet iedere hond treurde boven het graf van zijn meester.

(b) Toen Alexander de Grote hij naar Indië trok had de koning van Albanië (een landstreek in Azië, ongeveer gelijk aan het huidige Azerbeidzjan) hem een grote hond geschonken waarmee hij zeer ingenomen was. Hij liet daarom beren, evers en dergelijke dieren bij de hond brengen, maar die bleef stilliggen en wilde niet opstaan. Alexander meende dat de hond lui was en liet hem ter dood brengen. Toen de koning van Albanië dit vernam zond hij nog een hond van dezelfde soort met de boodschap dat Alexander geen zwakke dieren tegenover de dog moest plaatsen maar leeuwen en olifanten. Hij, de koning, had slechts twee van zulke honden gehad, als Alexander deze liet doden had hij er geen meer. Alexander liet het dier dus eerst met een leeuw, later met een olifant vechten. De hond doodde ze allebei.

© Er is een zekere klasse van honden die dieven herkennen aan hun geur die ze met onverzoenlijke haat onderscheiden van andere mensen, dat is de speurhond.

(e) De windhonden zijn herkenbaar aan hun uiterst slanke, sierlijke romp, de spits toelopende fijngebouwde kop, de dunne, hoge ledematen en in de regel ook aan de kortharigheid en gladheid van hun vel.

(f) Bij de parforce-jacht wordt het wild door honden, vaak in koppels van zes a veertig stuks, zo lang nagejaagd dat het wild door vermoeienis uitgeput blijft staan en vaak door de honden gegrepen of door de jager, die te paard volgt, afgemaakt. Het wild wordt dus par-force (door krachtsinspanning) verkregen en niet van af de verte geschoten. Voor dit doel dienen verschillende hondenrassen die daarom parforce honden of brakken (in Frans chien courants) heten. Brak of brach is een kleine hond, het Italiaanse equivalent is bracca, Duitse Bracke, Franse brachet of braque, het bestemmingswoord is ruiken.

Taming of the Shrew , Induction 1, 17-8;

‘Ik zeg u, jager, zorg voor deze honden’.

Zie, vlugvoet schuimt, voer deze aan de lijn’.

En koppel Nero met de diepe blaffer’.

(g) Deze omvat een groep honden die de mens zeer trouw dienen, vaak voor slavenarbeid gebruikt worden, het zijn de huishonden in engere zin als bijvoorbeeld de herdershond

(h) Genees die ziekte door de wortel van de hondsroos te eten. Die heet ook Rosa canina: hondsroos.

(i) Kweek, het bekende onkruid, werd wel hondsgras genoemd, in Frans heet die dan ook chiendent rampant, in Duits Hundsgras en in Engels dogs-grass. Culpeper verhaalt ervan als je het kruid niet kent wacht dan tot je hond ziek is, het zal naar dit gras toegaan en je er snel naar toe leiden, er zijn maag mee vol eten om zo tot braken te komen.

(j) Het likken van een hond zuivert en verzacht de oude verzweringen van de benen en geneest de wonden waar andere middelen geen uitwerking hadden. Misschien berust deze werking wel op Lucas 14: 21-22: ‘en er was ook zekere bedelaar, welke lag voor de poort, vol zweren. Maar ook de honden kwamen en lekten zijn wonden’. Lang werd het likken gebruikt om eczeem te laten genezen. Ongetwijfeld is dit likken een bron van infecties, maar de vochtige werking kan zeker een gunstige invloed hebben. De pijn kan bedaren en de wond enigermate beschermd worden doordat het speeksel een beschuttend vlies vormt. Daardoor wordt toetreding van lucht verhinderd en jeuk vermindert. Vaak wordt daarom bij Aesculapius een hond afgebeeld. Reuma werd genezen door een hond naast de pijnlijke gewrichten te leggen. De dierlijke warmte gaf wat verlichting, door het contact zou de kwaal verder op de hond overgaan. De natuurlijke warmte vooral van ‘vette jonge honden’ was niet alleen goed voor reuma, maar ook voor ‘oude luiden’.

(k) hondenstront was toen ook al een probleem.

10.

VON DEM PIBER.

Castor ze latein haizt ze däutsch ain piber und spricht Aristotiles, daz des pibers mannesgezeuglein haiz castorium, daz haizt ze däutsch pibergail. Plinius spricht, daz der piber sein gall mit wüllen auz werf.daz pibergail ist ze vil erznei guot, und wænt der piber, man jag in allain durch den gailn willen.des pibers renne ist für die vallende suht guot.daz tier mag niht lang beleiben, ez hab denne den zagel oder den sterz in dem wazzer, wan der geleicht ains visches zagel.daz pibergail macht haiz und trucken und hât die kraft, daz ez die gaist und die fäuhtin vertreibet, die den krampf machent.ez ist auch nütz den die hend pidment von der krankhait der âdern.sô man wein wellt mit dem pipergail und sich der siech dâ mit salbt und bestreicht und daz pibergail pei im helt und dar zuo oft smeckt, daz ist den siechen glidern von dem paralis guot.daz tier hât die art, wenne ez der jäger jagt, sô peizt er im selber sein gailn auz und læzt die ligen, wan ez wænt, daz man ez niht jage danne durch der gailn willen.

10.

VAN DE BEVER.

Castor in Latijn heet in Duits een bever en spreekt Aristoteles dat de bevers mannenroede heet castorium, dat heet in Duits bevergeil. Plinius spreekt dat de bever zijn gal met woelen uitwerpt. Dat bevergeil is tot veel artsenij goed en waant de bever men jaagt hem alleen vanwege het geil. De bevers leb is voor die vallende ziekte goed. Dat dier mag niet lang blijven, het heeft dan de staart of de sterz in het water want die lijkt op een vissenstaart. Dat bevergeil maakt heet en droog en heeft die kracht dat het de geesten en de vochten verdrijft die de kramp maken. Het is ook nuttig die de handen beven van de ziekte der aderen. Zo men wijn welt met dat bevergeil en zich de zieke daarmee zalft en bestrijkt en dat bevergeil bij hem houdt en daaraan vaak ruikt, dat is de zieke leden van de paralis goed. Dat dier heeft die aard wanneer het de jager jaagt zo bijt het zichzelf zijn geil uit en laat die liggen want het waant dat men het niet jaagt dan vanwege het geil.

Castor fiber, van Grieks kastor: bever. Bever, midden-Nederlands bever, oud-Hoogduits Bibar (nu Biber) oud-Saksisch Bibar, oud-Engels beofor (nu beaver) oud-Noors bifa en oud-Frans bievre: gal, dit van Gallisch bebros en dit van Latijn fiber dat met Litouws bebrus en Russisch bobr vergeleken wordt dat men vergelijkt met oud-Indisch babhru: roodbruin.

(a) Dioscorides hield het bevergeil valselijk voor de testikels van de bever. Het heet castor a castrado, (gecastreerd) dat betekent lubben, wat zijn kullen zijn in de medicijnen bekwaam Als hij gejaagd wordt weet hij de oorzaak, dan bijt hij zelf zijn ballen af en ontkomt zo’. Hij bijt zelf zijn testikels af om aan de jagers te ontkomen. Bij beide geslachten komen aan de onderbuik, in de liesstreek die onder de huid verborgen is, twee eigenaardige klierzakken voor die een vreemdsoortige stof bevatten, het bevergeil. Dit is een donkerroodachtig, geelachtig of een zwartachtige bruine stof. Eerst is dit zacht maar droogt weldra op tot een hars gelijkende massa. Het heeft een eigenaardige doordringende reuk, die maar weinig mensen aangenaam vinden. Het is nuttig voor diegenen die door nerveuze ziekte de handen sidderen. Het werd in de oudheid veel gebruikt vooral als rustgevend en krampstillend middel.

(b) Het was de monniken opgevallen dat de staart van de bever min of meer geschubd is, wat dus op een vis slaat. Vis mag je op vrijdag eten. Vroeger mochten de gelovigen op de vastenvrijdagen alleen vis eten en geen vlees. Doordat een bever zo een vis werd mocht die ook op tafel komen.

(c) Bevers maken bouwwerken waar vooral de Amerikaanse bevers om bekend zijn geworden. De Europese maakt meer ‘huizen’ die met het water meegaan.

(d) Zijn voornaamste voedsel bestaat uit zetmeel houdende wortelstokken van waterlelies en de schors van jonge boomtakken. Zijn snijtanden zijn buitengewoon scherp, hij kan met een beet een tak van drie cm doorsnede zo glad afsnijden als was het met een stalen werktuig gedaan. Hij velt bomen van een halve meter doorsnede waartoe hij een diepe ringvormige gleuf in knaagt tot ze neerstorten. Met die tanden kan hij zich ook goed verdedigen.

(e) Uit de beverharen maakte men hoeden, de ‘kastoren’ hoeden, die tegen ziekten behoedden. Zijn vacht wordt tot voering in onderrokken gebruikt.

11.

VON DER GAIZ.

Capra haizt ain gaiz und ist zwairlai, zam und wild.der gaiz milch ist gar süez, aber zehant und si gerint, sô ist si gar lasterpær.gaizmilch ist der pesten nâtûr nâch weibes milch, aber Aristotiles spricht, daz gaizkæs zuo nihtiu guot sei.die gaiz habent die art, daz si von vaizten unfruhtpær werdent.si derwerfent auch ir kitzlein von schädleicher kelten. [200]

11.

VAN DE GEIT.

Capra heet een geit en is er in twee soorten, tam en wild. De geitenmelk is erg zoet, echter gelijk stolt het en zo is het erg schadelijk. Geitenmelk is de beste natuur na wijven melk, echter Aristoteles spreekt dat geitenkaas tot niets goed is. De geiten hebben die aard dat ze van vet onvruchtbaar worden. Ze werpen ook hun kindjes van schadelijke koude. [200]

Maerlant heeft eerst nog een Chama en een Cameleopardalis;

Capra hircus, Latijn hircus: bok, Grieks chimaira werd in Latijn capra: geit. Varro zegt dat ze capra of carpa heten omdat ze alles afeten. Isidorius zegt dat ze caprae en capri zijn genoemd omdat ze hoge en ruwe plaatsen beminnen en er zich naar toe wenden.

Geit, midden-Nederlands gheet of gheit, oud-Saksisch Gett, oud-Engels gat, (nu goat) oud-Hoogduits Geiz (nu Geiss en Ziege) Mogelijk van de Indo-Germaanse basis ghai(d): springen. Griekse tragos is de bok. Midden-Nederlands buc of boc, oud-Hoogduits Bock (nu Bock) oud-Noors bukkr en bokkr, midden-Iers bocc, oud-Engels bucca (nu buck). Mogelijk stamt dit van Indo-Germaans bhugno: gebogen, dus een dier met gekromde horens.

(a) De bok wordt meestal als een viriel dier afgeschilderd, een oude bok. Bij de heksen zie je dan ook veel de bok in de gedaante van een duivel optreden. Vandaar dat de bok in mengwezens optreedt, saters en faunen, die zich onderscheiden door hun wellust.

Er zijn vele verwijzingen in het O.T. naar geiten. Het basiswoord is ‘ez’, met meervoud ‘izzim’, wat een zestig maal voorkomt. Van de geit, ez, die in het Syrisch izza genoemd wordt, zegt men dat het woord komt van de bron ‘sterk, krachtig’ zijn, omdat ze sterker zijn dan schapen. Dit woord wordt meestal gebruikt in niet religieuze passages. Soms echter wordt het gegeven aan geofferde dieren, vooral bij zondeoffers. Hier kan het niet onderscheiden worden van een ander gewoon woord, ‘sa’ir’: de harige’. Dit woord wordt meestal vertaald als een jong en met zijn vrouwelijke vorm ‘se’irah’ is dit vrijwel even gewoon als ‘ez’. Met een enkele uitzondering als in Gen. 37: 31 waar het geitenbloed op Jozefs kleed kwam wordt het alleen gebruikt voor zondeoffers. Het woord ‘sa’ir’, meestal in meervoudsvorm se’irim’, wordt ook gebruikt in een andere zin en vertaald als satyr. Dit wordt gevonden in vier verzen en kan niet als geit vertaald worden. Het wordt een satyr in Jes. 13: 21, 34: 14 en de duivel in Lev. 17: 7, 2 Kron. 11: 5. Gewoonlijk denkt men dat ze de vertegenwoordigers zijn van de heidense geesten die de mens afbeelden als half mens, half geit. (zie aap)

(b) ‘Geiten zien ‘s nachts net zo goed als overdag. Geiten zien niet best in daglicht maar beter in de nacht. Geitenogen lichten ‘s nachts op en geven licht. Geiten knipperen nooit in hun slaap’. Zijn ogen zijn als die van de Heer die ook alles ziet en van verre herkent’.

(c )’Zijn bloed heeft bijzondere krachten, dat komt omdat hij bijzondere kruiden eet. Als het bloed op een diamant gesprenkeld wordt barst die uit elkaar, het is het hardste materiaal dat niet kan barsten, het kan tegen vuur en ijzer, maar niet tegen het warme bokkenbloed’.

Vele horens hielpen tegen epilepsie, vooral die van de eland.

12.

VON DER WILDEN GAIZ, DIU HAIZT GÄMZ.

Diu wild gaiz ist gar ain weis tier, dem liebent hôch perge.ez erkennet gênde läut gar verr, ob si jäger sein oder andern läut.etleich sprechent, daz die gaiz weder mit ôrn noch mit nasen den âtem siehen.die pök verkêrent ir augen in dem haupt durch irs unkäuschen gelustes willen.si sehent gleich wol des nahtes sam des tages, dar umb ist ir leber guot den, die des nahtes gesâhen und die selben kraft verlorn habent.des poks gall gelegt auf die augenprâwe vertreibt der augen nebel und hilft zuo der augen clârheit.des poks gall gelegt an ain stat, dâ frösch sint, samnet alle die frösch zuo ir, die dâ sint. Aristotiles spricht, daz die pök oft verplinden des tages, alsô daz si niht wol gesehen, aber ir gesiht wirt des nahtes scharpf.wer ain gaizhorn prent daz ez stinkt und habt daz für des nasen, der die vallenden suht hât, der vellt zehant.ez verjagt auch die natern.pokespluot alsô frisch und noch warm hât die kraft, daz ez den herten adamas pricht, den kain eisen geprechen mag. Plinius spricht, daz die gaiz vergiftigez kraut ezzen und doch niht sterben; aber etleich sprechent, wenn si hönig niezen, sô sterben si.der gaiz pizz sint den paumen gar schad.si machent auch den ölpaum unfruhtpær, wenn si den leckent.wenn die wilden gaiz geschozzen werdent, sô ezzent si ein kraut polai, daz si daz geschôz dester sneller auz dem leib ziehen.

12.

VAN DE WILDE GEIT DIE HEET GEMS.

De wilde geit is erg een wijs dier en die houden van hoge bergen. Ze herkennen gaande lieden erg ver of ze jagers zijn of andere lieden. Ettelijke spreken dat die geit nog met oren noch met neus de adem trekt. De bokken veranderen hun ogen in het hoofd vanwege hun onkuise lust. Ze zien gelijk goed ‘s nachts zoals op de dag, daarom is hun lever goed diegene die ‘s nachts zaaien en diezelfde kracht verloren hebben. De bokkengal gelegd op de wenkbrauwen verdrijft de ogen nevel en helpt tot de ogen helderheid. De bokken gal gelegd aan een plaats daar kikkers zijn daar verzamelen alle kikkers die toe die daar zijn. Aristoteles spreekt dat de bokken vaak verblinden op de dag alzo dat ze niet goed zien, echter hun gezicht wordt ‘s nachts scherp. Wie een geitenhoren brandt zodat het stinkt en heft dat voor des neus die de vallende ziekte heeft die valt gelijk. Het verjaagt ook de adders. Boksbloed alzo fris en noch warm heeft die kracht dat het de harde adamas breekt wat geen ijzer breken mag. Plinius spreekt dat die geiten giftige kruiden eten en toch niet sterven; echter ettelijke spreken wanneer ze honing genieten zo sterven ze. De geitenbeten zijn de bomen erg schadelijk. Ze maken ook de olijfbomen onvruchtbaar wanneer ze die likken. Wanneer de wilde geiten geschoten worden dan eten ze een kruid polei zodat ze dat geschut des te sneller uit het lijf trekken.

Maerlant heeft de gems en ree samengevoegd.

Gems.

De gems lijkt qua vorm, grootte en kleur veel op verschillende soorten geiten. Hij is evenwel meer gedrongen van bouw, met sterkere poten en meer gespierd.

Gems, dit woord is afgeleid van van gamiza dat uit een voor Romaanse alpentaal stamt, vergelijk de gallo-Latijnse naam camox, 448 na Chr., daaruit stamt het Italiaanse camozza, Franse chamois en Engelse chamois.

In Duits is het Gemse, Gams of Gambs, in midden-Hoogduits was het gam(e)z of gemz. Mogelijk komt dit van een voor-Indogermaans naam, kam: steen, vergelijk steenbok.

13.

VON DEM RÊCH.

Capreola ze latein oder daz Plinius rupicapra haizt, daz ist ain wildeu gaiz, diu haizt rêh ze däutsch und ist gar ain grimmigz tierl under seinem gesläht.aber gegen andern tiern ist ez vorhtig und sänftig.der gaiz pöckel habent grôzen krieg umb die gaizel, wenn si in der prunft laufent. [201]

13.

VAN DE REE.

Capreola in Latijn of dat Plinius rupicapra noemt dat is een wilde geit en de heet ree in Duits en is erg een grimmig dier onder zijn geslacht. Echter tegen andere dieren is het vreesachtig en zacht. De geitenbokken hebben grote oorlog om de geiten wanneer ze in de bronst lopen. [201]

Capreolus capreolus, is de ree, midden-Nederlands ree, oud-Saksisch en oud-Hoogduits Reho (nu Reh) oud-Engels ra(ha) (nu roe, roebuck en roedeer) oud-Noors ra, dit van Germaans raixa, mogelijk hangt dit samen met oud-Iers riabach: gespikkeld, Let’s raibs betekent bont gevlekt. Het is de kleinste van onze herten.

Zie voor pulegium nr. 21, gelijksoortig verhaal. Ook steenbok voor het vallen van hoogtes.

Shakespeare, Taming of the Shrew, Induction 2, 50;

‘Say, thou wilt course; thy grey-hounds are as swift’. ‘Verkiest gij lange jacht? Uw hazewinden’.

As breathed stags, ay, fleeter than the roe’. Zijn sneller dan het hijgend hert of ree’’.

14.

VON DEM CATHEN.

Cathus ist ain tier in dem land Archadia, daz ist zemâl stinkend als ain verunraint swein.der maister Adelinus schreibt von dem tier, daz ez flammen auz seim hals lâz; daz tuot ez aber allermaist, wenne ez gar zornig wirt.daz tier gleicht den, von den man schreibt in dem puoch der weishait, daz feur auz irn münden gieng. Pei dem tier verstên wir die zornigen nâchreder und diu alten weip, diu guoten läuten ir êre verswerzent mit dem feur, daz ist mit den worten, diu auz irm hals gênt.

14.

VAN DE CATHEN.

Cathus is een dier in het land Arcadië, dat is helemaal stinkend zoals een verontreinigd zwijn. De meester Adelinus schrijft van het dier dat het vlammen uit zijn hals laat; dat doet het echter allermeest wanneer het erg vertoornd wordt. Dat dier lijkt op die waarvan schrijft in het boek der wijsheid dat vuur uit zijn mond ging. Bij het dier verstaan we de toornige na praters en de oude wijven die goede lieden hun eer zwarten met dat vuur, dat is met de woorden die uit hun hals gaan.

Cacus is de zoon van Vulcanus, een vuurspuwende reus die in een hol van de Aventijnse berg woonde en de omstreken door moord en roof teisterde. Toen Hercules met de runderen van Geryon daar aangekomen en door vermoeidheid is slaap gevallen was stal Cacus van hem enige runderen die hij om de eigenaar het spoor bijster te maken achterwaarts in zijn hol dreef. Hercules ontdekte toch zijn hol of door het loeien of door zijn zuster Caca die liefde voor hem had opgevat. Na een verschrikkelijk gevecht werd hij verslagen. Het was wel een listig mythisch figuur, geen dier.

15.

VON DEM HIRZ.

Cervus haizt ain hirz.von dem spricht Aristotiles, daz kain tier seineu hörner werf ân den hirz.alliu hörner sint inwendig hol ân des hirzen hörner.der hirz dunket sich seiner hörner gar gemait. Plinius der spricht, wenne der hirz enpfinde, daz er beswært ist von siehtum oder von alter, sô zeuht er mit seinen naslöchern slangen auz den hölrn und izzet die, und wenn er si gezzen hât, sô wirt in dürstend von der vergift, dar umb lauft er zehant zuo einem prunn und trinket.dâ von jüngt er sich und pringt sein kraft wider.man spricht, daz der hirz verr smeck den rauch ainer gepranten pfâwenfedern oder sust ainer federn und daz er kainen kraiz übergê, der umbfüert sei mit ainer angezünten pfâwenfedern. Solînus spricht, daz nie ervarn sei, daz der hirz gefebriert hab oder sühtig sei gewesen.dar umb waz man salben macht auz seinem mark, diu sänftigt der siechen hitz.diu hinden schaident sich von den hirzen, sô diu zeit irs zuovâhens ist komen.sü fürbent sich mit ainem kraut vor den gepurt, daz si dester leihticleicher mügen gepern. Solînus spricht, daz die hinden gepern kälbel, der hüetent [202] si gar vleizicleichen und verpergent si in die stauden und maisternt si mit den klâen, daz si dar under beleiben unz si zeitig werden.des kälbleins flaisch, daz in der muoter leib getœt ist, ist guot für vergift und hailt der slangen piz an dem menschen.wenne si die hund jagent, sô wundert si der hund lautlaufen, und dar umb rihtent si sich nâch dem wind, daz der hund stimm mit in lauf.wer tägleichs ir flaisch izzt des morgens gar fruo, der ist behuot vor haizen sühten, die ze latein febres haizent.wenn si ir hörner habent geworfen und die jongeu hörner her wider wahsent, sô stênt si an die sunnen, sam Aristotiles und Plinius sprechent, dar umb, daz iriu hörner trücken und zeitigen und starken von der sunnen hitz.dar nâch gênt si zuo den paumen und reibent diu hörner dar an und versuochent si.sô si dann starch sint, sô gênt si sicherleich, wan si habent wâpen, dâ mit si sich wernt.des getorsten si vor niht vor den wolfen, wan dô muosten si sich verpergen und des nahts ir waid suochen.si werfent iriu hörner in den wazzern, dar umb, daz si den läuten iht ze nutz werden, wann si wizzen van nâtûr wol, daz si den läuten gar nütz sint, und allermaist daz reht horn ist guot für die slangen, sô der smack von seiner prünst gêt, sô vliehent die natern, ez sei daz lenk oder daz reht. Platearius spricht, daz in des hirzen herz ain pain sei, reht sam des herzen gruntvest; sô man daz her auz gezeuht und ez hert læzt werden und ez danne pulvert und gibt ez dem siechen, daz ist guot für den herzriten und für daz swindeln.man spricht auch, daz etleich hirz gallen haben in dem sterz und etleich in den ôrn, alsô spricht Aristotiles.der hirz ingewaid stinkt gar sêr, und wænt Plinius, daz ez dâ von sei, daz si gallen habent in dem ingewaid und dar umb ezzent ez die hund niht, so sein denn gar hungerig.in des hirzs haupt ist ain wurm, der in oft müet: aber ain iegleich tier und auch der mensch hât ainen wurm under der zungen, und spricht unser puoch ze latein, daz an der stat, dâ diu [203] runstâdern gezellet werden des rucksdorn, dâ er sich veraint mit dem haupt, sein zwainzig würm.wærleich daz dunket mich gar wunderleich und gelaub sein niht, man sprech dann, daz die würmel mäusel waæren, als wir in dem êrsten stuck von den mäuslein haben gesagt; dannoch wær dâ zweivel.die hirz fürhtent des fuchss stimm.die hirz streitent under anander und welher gesigt under dem andern, der ist aller herr und die andern sint im gehôrsam und habent vrid gegen enander under dem ainen herren.des hirzs kälber, so daz gevingen wirt von ainem menschen und wirt ain klain gefüert in panden, sô volgt ez dâ nâch dem menschen ungepunden.des hirzes flaisch ist melancolischer nâtûr und ist hart ze kochen in den magen.hinnulus ze latein ist des hirzs sünl.des kälbleins flaisch ist pezzer wan des hirzes, und wirt ez gekappaunt, sô ist es noch pezzer, wan sô ist sein hitz und auch sein fäuht sänftiger dann ê.den hirzen liebet süez gedœn alsô sêr, daz si wider zuo den lautlaufenden hunden koment in selber ze schaden, sô si in vor verr entloffen sint.

15.

VAN HET HERT.

Cervus heet een hert. Van die spreekt Aristoteles dat geen dier zijn horens werpt, uitgezonderd het hert. Alle horens zijn inwendig hol, uitgezonderd het herten horen. Het hert denkt zich zijn horens erg gewoon. Plinius die spreekt wanneer het hert bevindt dat hij bezwaart is van ziektes of van ouderdom zo trekt hij met zijn neusgaten slangen uit de holen en eet die en wanneer hij ze gegeten heeft zo wordt hij dorstig van het vergif, daarom loopt hij gelijk naar een bron en drinkt. Daarvan verjongt hij zich en brengt zijn kracht weer. Men spreekt dat het hert van ver ruikt de rook van een gebrande pauwenveer of dergelijke veer en dat hij geen cirkel overgaat die omcirkelt is met een aangestoken pauwenveer. Solinus spreekt dat men niet ervaren heeft dat het hert koortsachtig of ziek is geweest. Daarom als men zalven maakt uit zijn merg dat verzacht de zieken hun hitte. De hinden scheiden zich van de herten zo de tijd van hun ontvangen is gekomen. Ze verven zich met een kruid voor de geboorte zodat ze des te makkelijker mogen baren. Solinus spreekt dat de hinden baren kalven dat ze die behoeden [202] erg vlijtig en verbergen ze in de struiken en besturen ze met de klauwen zodat ze daaronder blijven tot ze groot worden. Het kalvenvlees dat in de moeder lijf gedood is is goed voor vergif en heelt de slangenbeet aan de mensen. Wanneer de honden ze jagen zo verwonderen ze de hond hun luide lawaai en daarom richten ze zich naar de wind zodat de hondenstem met hen loopt. Wie dagelijks hun vlees eet ‘s morgens erg vroeg die is behoed voor hete ziektes die in Latijn koorts heten. Wanneer ze hun horens hebben geworpen en de jonge horens weer gaan groeien dan staan ze in de zon, zoals Aristoteles en Plinius spreken, daarom dat hun horens drogen en rijpen en sterken van de zonnehitte. Daarna gaan ze tot de bomen en wrijven de horens daaraan en beproeven ze. Zo ze dan sterk zijn zo gaan ze zeker want ze hebben wapens waarmee ze zich weren. Dat durfden ze ervoor niet voor de wolven want toen moesten ze zich verbergen en ‘s nachts hun weide zoeken. Ze werpen hun horens in het water, daarom dat ze de lieden niet tot nut worden want ze weten van natuur wel dat ze de lieden erg nuttig zijn en allermeest de rechter horen is goed voor de slangen. Zo de geur van zijn bronst gaat zo vlieden de adders, het is de linker of de rechter. Platearius spreekt dat in het hertenhart een been is net zoals het hart fundament; zo men dat eruit trekt en het hard laat worden en het dan verpoederd en geeft het de zieken, dat is goed voor de hartrillen en voor het duizelen. Men spreekt ook dat ettelijke herten gal hebben in de staart en ettelijke in de oren, alzo spreekt Aristoteles. Het herten ingewand stinkt erg zeer en waant Plinius dat het daarvan is dat ze gal hebben in het ingewand en daarom eten het de honden niet of ze zijn dan erg hongerig. In het hertenhoofd is een worm die hen vaak vermoeid: echter elk dier en ook de mens heeft een worm onder de tong en spreekt ons boek in Latijn dat aan de plaats daar de [203] renaderen vergezeld worden met het rugeinde waar het zich verenigd met het hoofd zijn twintig wormen. Waarlijk, dat lijkt me erg wonderlijk en geloof hem niet, men spreekt dan dat de wurmen muisaderen waren zoals we in het eerste stuk van de gewrichtsmuizen hebben gezegd; dan noch was er twijfel. De herten vrezen de vossen stem. De herten strijden onder elkaar en welke overwint onder de andere die is aller heer en de andere zijn hem gehoorzaam en hebben vrede met elkaar onder die ene heer. Het hertenkalf zo dat gevangen wordt van een mens en wordt een beetje gevoerd aan banden zo volgt het daarnaar de mensen ongebonden. Het hertenvlees is melancholische natuur en is hard te koken in de maag. Hinnulus in Latijn is de hertenzoon. Het kalven vlees is beter dan van het hert en wordt het gecastreerd zo is het noch beter want zo is zijn hitte en ook zijn vocht zachter dan eerder. De herten houden van zoete doen en alzo zeer dat ze naar de luid blaffende honden komen zichzelf tot schade zo ze hen tevoren ver ontlopen zijn.

Maerlant heeft nog eerst Cefusa:

Cervus elaphus. Hert, midden-Nederlands hert of hart, oud-Frans hirot, oud-Hoogduits Hiruz (nu Hirsch) oud-Engels heorot en heort (nu hart) oud-Noors hjotr. Het is een woord dat uit het Germaanse heruta stamt wat een gehoornd dier betekent. Dezelfde betekenis heeft het Latijnse Cervus dat afgeleid is van het Griekse keraos wat ook gehoornd betekent. De Griekse naam voor het hert is elaphos, wat veel op die van de olifant lijkt, elephas. Het mannetje heet in het Latijn cervus, vandaar de Franse naam cerf, de Engels cervine.

(a) Het hertenkalf wordt, als het een jaar oud is, speishert, spitser of spiesbok genoemd. In grootte neemt een gewei elk jaar toe van het tweede tot het achtste jaar, elk jaar schiet er een tak meer uit die ze polijsten door tegen bomen te schuren. Het gewei wordt alle jaren gewisseld. In het tweede jaar komen aan die spits aan weerszijden ook twee takken. Dan heet het gaffelhert of gaffeler. In het derde jaar wordt het een zes-ender, naar het aantal spitsen van beide stangen tezamen. Dit gaat zo door tot het hert bij ouder worden minder vertakkingen gaat krijgen.

(b) ‘Als ze zich niet goed voelen dan eten ze om de ziekte te overwinnen slangen. Het hert, als hij een serpent vindt, vult zijn mond met water en gooit dit in het hol van het serpent, dan jaagt hij met de adem van zijn mond het serpent eruit en trapt erop met zijn voeten en doodt en eet het als een stuk selderij. Verslindt het hert een slang dan verkrijgt die nieuwe jeugd en kracht’. In middeleeuwse literatuur is dit zo overgenomen die het toepast op Christus, de bestrijder en overwinnaar van de helse slang. (duivel) Daarom is hertenvlees goed tegen venijn. Het idee dat harten slangen opzoeken en uit hun holen verdrijven door middel van hun adem verschijnt bij Oppianus en Nicander. Plinius zegt: “De herten vechten met slangen, ze zoeken hun holen op en met de adem uit hun neusgaten drijven die weg tegen hun wil’. Er is geen vermelding van het verbranden door hun adem. Maar Plinius zegt in een andere passage: ‘de adem van olifanten verdrijft serpenten, die van herten verbrandt hen”. Physiologus voegt eraan toe dat het hart het hol binnenkomt met zijn mond en het serpent verzwelgt. Dit wordt herhaald door Isidorus.

©Herten horen graag fluiten. Als ze naar lawaai luisteren lichten ze de kop omhoog en steken de grote oorlappen omhoog, ze staan van tijd tot tijd stil om het geluid en de richting te vernemen. Ze verwonderen zich bij het geluid van pijpen en luisteren graag naar muziek. Ze horen goed als ze hun oren omhoogsteken en dragen die oren naar beneden als ze de rivieren en waters overzwemmen. En als ze zwemmen, zwemt de sterkste vooraan en de zwakkere legt zijn hoofd op de lende van de sterkere.

(e) Ze leerden ons het eerst de krachten van het kruid dictamnus want ze aten hiervan zodat pijlen en pijlkoppen uit hun lichamen geworpen werden toen ze opgejaagd werden door jagers. Origanum dictamnus had de kwaliteit om splinters uit te trekken. Het werd in 13-16de eeuw springkruid genoemd, het kruid laat de pijl uit de wond van het hert springen. Het originele verhaal werd verteld door Aristoteles van wilde geiten van Kreta. Hij zegt dat als ze gewond zijn door pijlen ze dictamnus zoeken zodat de pijlen eruit vallen. Plinius zegt hetzelfde van herten, de legende werd uitgebreid door andere schrijvers.

(f) Herten leven zeer lang, twee tot honderd twaalf jaren Om dat te ontdekken liet Alexander de Grote verscheidene een gouden halsband omdoen die na honderd jaar gevangen zijnde nog geen teken van ouderdom hadden, hoewel de halsbanden hen in de nek gegroeid waren. We lezen ook hoe een hinde van keizer Augustus die lange jaren na zijn overlijden gevangen werd en niet gekeeld kon worden doordat de huid overgroeid was over een zilveren halsband. Daarin stond geschreven ‘nolime tangere, quia Caesaris sum’. ‘Raak me niet aan, ik behoor tot de keizer’.

(g)Vroeger waren in de fabels alle delen van het dier belangrijk, nu is er meer de nadruk komen te liggen op zijn gewei. De rechterkant van de hoorn werkt beter dan de linkerkant Vondel, Bespiegelingen van Godts wercken; ‘Hartshoren wekt het lijk, dat dood lag en vergeven ‘. Vroeger was het als ‘Cornu cervi raspatum ustum” een medicijn. ‘Een gewei is een wonderlijk schoon geneesmiddel om onze vervallen geesten op te wekken en onze hersens te versterken. Daarom werpen de herten hun gewei in het water zodat de mens het niet kan vinden, ze weten van naturen dat het voor de mensen zeer dienstig is. Vooral het echte gewei is goed tegen slangen’’.

(h) Platearius zegt dat in het hart van het hart een knekel zit, os de corde cervi, die zoveel als de grondstof van het hart is. Het heeft de lengte van een halve vinger, de breedte van een nagel en is plat, dun, blank en soms driehoekig. Als je dit eruit haalt en hard laat worden en er een poeder van maakt en dat een zieke geeft is dat goed tegen pijnen in het hart en duizelingen. Het weerstaat venijn en belet het bloed spuwen.

(I) Als het vrouwelijke hart zwaarte voelt, verzwelgt ze een steen en wordt geholpen door de kracht van die steen. Geef het been van een hertenhart aan een onvruchtbare vrouw, maal het eerst, drink het en je zal de glorie van God zien’.

16.

VON DEN CATHAPLEBEN.

Cathapleba ist ain tier, daz wont pei dem wazzer, daz Nilus haizt, in Egiptenlant.alsô sprechent die maister Plinius und Solînus.daz ist sô vergiftig mit seim angesiht, ob ainer im in daz aug siht, sô stirbt er zehant. Dâ pei verstê wir die unschämigen augen, diu manigen menschen tœtent an der sêl.diu augen sint der sêl haimleich dieb.

16.

VAN DE CATOBLEPAS.

Cathapleba is een dier dat woont bij het water dat Nijl heet in Egypte land. Alzo spreken de meesters Plinius en Solinus. Dat is zo vergiftig met zijn aangezicht en als een hem in dat oog ziet zo sterft hij gelijk. Daarbij verstaan we de onbeschaamde ogen die vele mensen doden aan de ziel. De ogen zijn de ziel heimelijke dieven.

Catoblepas gnu, (of Connochaetes gnou) gnoe, Engels gnu, Duits Gnu, Frans gnou. Van de Hottentotten is de naam ‘gnoe’ afkomstig. Het woord is ontleend aan het bulkende geluid dat dit dier laat horen. Grieks catoblepas betekent hij die naar beneden kijkt.

Het schijnt een wonderbaarlijke combinatie van verschillende diervormen te zijn, de romp, de manen en de staart zijn die van een paard van gemiddelde grootte, de poten zijn die van een antilope, de kop, met de naar voren als een haak gekromde horens, lijkt op die van een stier. Zoals ze er uit ziet doen ze, ook tegen elkaar.

Aelianus zegt dat het een soort stier is. Daardoor veronderstelde men dat het een soort dier van het buffelsoort was of meer waarschijnlijk een gnoe. Anderen dachten dat de Catoblepas van Plinius een soort basilisk was. Dit komt door het er onmiddellijk op volgende statement “Het serpent basilisk heeft dezelfde krachten”. (vermoorden door zijn blik)

Dit Ethiopische wilde beest was van gewone afmetingen, behalve het hoofd dat zo zwaar was dat het naar de grond hing. Die eigenschap is gelukkig voor het menselijk ras want allen die het ziet sterven bij de eerste aanblik. Dit dier lijkt op de vrouwen die hun haar in grote horens opgestoken dragen, dat is een doorn in het oog des Heren. Als een goed gelovige een blik op hen werpt wordt hij gegrepen door liefde en verliest hij zijn verstand waardoor hij lichaam en ziel verspeelt en uiteindelijk de dood vindt.

17.

VON DEM CYROGRILLEN ODER VOM DEN GROZEN IGEL.

Cyrogrillus ist ain tierl, daz hât diu ê verpoten, daz man ez iht ezz, und haizt ze däutsch ain igel, aber [204] Papias spricht, ez sei grœzer dan ain igel.daz tierl ist klain und krank von nâtûr und hât ain wunderleich art in im: wan wie daz sei, daz ez krank sei, doch ist ez müeleich und grimm und tœtleich andern gesellten dingen auf erden.iedoch spricht etleicher, Cyrogrillus sei ain igel, daz ist niht, ez ist grœzer.

17.

VAN DE CYROGRILLEN OF VAN DE GROTE EGEL.

Cyrogrillus is een dier dat heeft de eer verboden zodat men het niet eet en heet in Duits een egel, echter [204] Papias spreekt het is groter dan een egel. Dat dier is klein en zwak van natuur en heeft een wonderlijk aard in hem: want hoe dat is dat het zwak is toch is het moeilijk en grimmig en dodelijk andere bezielde dingen op aarde. Toch spreken ettelijke ettelijke Cyrogrillus is een egel, dat is niet, het is groter.

Zie egel, meer een stekelvarken.

18.

VON DEM CALOPEN.

Calopus ist ain tier, daz sich hengt mit seinen hörnern in die singrüen und in die püsch pei dem wazzer Eufrates, und sô ez sich dâ gehengt, sô schreit ez vast.wenn ez dann der jäger hœrt, sô vâhet er ez. Alsô vâhent sich die selber in den êwigen tôt, die flaischleichen wolgelüsten nâchvolgent und dem irdischen guot.dâ von spricht der weissag Jeremias: si sint gepunden pei dem wazzer Eufrates und sint gevallen.

18.

VAN DE CALOPEN.

Calopus is een dier dat zich hangt met zijn horens in die het altijd groene en in het bosje bij het water Eufraat en zo het zich daar hangt zo huilt het erg. Wanneer dat dan de jager hoort zo vangt hij het. Alzo vangen zich diegene in de eeuwige dood die vleselijke lusten navolgen en het aardse goed. Daarvan spreekt de wijze gezegde van Jeremia: ‘ze zijn gebonden bij het water Eufraat en zijn gevallen’.

Ovis ornata sive orientalis, het wilde schaap is een zeer imposant dier dat veel op de moeflon lijkt. Het heeft zeer lange haren aan de voorpoten en aan de onderkant van de hals. Een dergelijk wild schaap zal Abraham gevonden hebben in het land Moriah, vastgeraakt in het struikgewas, Genesis 22: 13. “Toen sloeg Abraham zijn ogen op en daar zag hij een ram achter zich, met zijn horens verward in het struikgewas. En Abraham ging en nam den ram en offerde hem ten brandoffer in plaats van zijn zoon’. Dit woord wordt meestal in figuurlijke zin gebruikt of voor afbeeldingen maar verwijst ook naar horens die voor bijzondere zaken gebruikt werden. Van hem heet het in de wijsheid van Jeremia: ‘ze zijn gebonden aan het water van de Eufraat en zijn gevallen’.

19.

VON DEM CYROGRATEN.

Cyrogrates ist ain tier, daz menschleich stimmm lernt, reht sam ain ander tier tuot, daz haizt hiena.daz tier hât sein augen alle zeit offen, alsô sprechent Solînus und Jacobus.daz tier hât kain zantflaisch und hât neur ainen zand, der wirt nümmer stumpf von nâtûr und ist sô starch, daz er zehant allez tailt, daz er begreift.daz tier kümt von ainer hundsmuoter und von aim wolf.

Nu möhstû sprechen zuo mir: dû nennest mir vil tier mit kriechischen worten, die schõltest dû mir zuo däutsch nennen oder dü pringst daz lateinisch puoch niht reht ze däutsch.des antwürt ich dir und sprich, daz diu tier und andriu dinch, die in däutschen landen niht sint, niht däutscher namen habent.dar umb tuost dû mir unreht. [205]

19.

VAN DE CROCUTA.

Cyrogrates is een dier dat menselijk stem leert net zoals een ander dier doet en dat heet hyena. Dat dier heeft zijn ogen altijd open, alzo spreken Solinus en Jacobus. Dat dier heeft geen tandvlees en heeft maar een tand en die wordt nimmer stomp van natuur en is zo sterk dat het gelijk alles verdeelt dat het grijpt. Dat dier komt van een hondenmoeder en van een wolf.

Nu mag u spreken tot mij: u noemt me veel dieren met Griekse woorden die zal u me in Duits noemen of u brengt dat Latijnse boek niet goed in het Duits. Dus beantwoord ik die en spreek dat de dieren en andere dingen die in Duitse landen niet zijn geen Duitse naam hebben. Daarom doet u mij onrecht. [205]

Crocuta crocuta, (saffraanachtig) gevlekte hyena wordt wel tijgerwolf of lachende hyena genoemd. Hij komt van Z. Afrika tot Abessinië voor. Zijn gehuil lijkt op een afgrijselijk gelach en is huiveringwekkend. Dit dier is wel gevaarlijk voor de mens. Men verhaalt dat het vaak ’s nachts in de hutten van de Kaffers komt en de kinderen van hun ouders weg rooft. Zijn huilen is hypocriet: als de hyena treurt moet je oppassen.

20.

VON DEN DAMMEN.

Damula ist ain tier, daz möht man ze däutsch haizen ain scheuhhant, dâ von, daz ez von der hant fleucht.alsô spricht Isidorus.daz tier ist vorhtig und kranch.von dem spricht der maister Marcialis: der eber beschirmet sich met dem zand, sô beschirment diu hörner den hirz.die dammen sint unstreithaft. Waz sei aber wir?niht anders denne ain raub, den allez daz zucket, daz neur wil.pei dem tier verstê wir die dem teufel niht widerstênt, der si versuocht.daz tier lauft in Engellant und ist niht vil anders an der grœze und an der gestalt danne ain rêch.

20.

VAN HET DAMHERT.

Damula is een dier dat mag men in Duits heten een schuwhand, daarom dat het van de hand vlucht. Alzo spreekt Isidorus. Dat dier is vreesachtig en zwak. Van die spreekt de meesters Marcialis: ‘de ever beschermt zich met de tanden en zo beschermt de horens het hert. De dammen zijn niet strijdbaar. Wat zijn echter wij? Niet anders dan een rover die alles rijpt wat hij maar wil. Bij het dier verstaan we die de duivel niet weerstaan die ze verzoekt. Dat dier loopt in Engeland en is niet veel anders aan de grootte en aan de gestalte dan een ree.

Dama dama, (Cervus dama) Latijn dama: hert, van Libische (a) damu: gazelle.

Het damhert, Frans daim, Duits Dambock of –hirsch, oud-Hoogduits Tam, midden-Hoogduits Tame, in midden-Nederlands dame en Angelsaksisch da, vandaar ontleend is het Deense daa, vergelijk hierbij ook het oud-Ierse dam: os, en dam allaid: hert (eigenlijk een wild hoorndier) Engelse fallow deer. Plathoorn is de letterlijke vertaling van zijn oude naam platyceros.

Het is het hert van de hertenkampen. De bok draagt een gewei, een soort plaat met puntige einde, de schoffels. Met zijn dertiende heeft het gewei zijn hoogste ontwikkeling gehad.

Voor de laatste ijstijd kwamen ze in geheel Europa en Azië voor. In het wild zijn ze reeds lang uitgestorven. De Romeinen namen ze mee naar het noorden. In de Middeleeuwen zag je ze al veel in wildparken waaruit ze wel ontsnapten en verwilderden. Het damhert is veel gekruist waardoor er verschillende kleurtinten zijn.

21.

VON DEM DURAN.

Duran ist ain tier grimme und scharpf und snel und gar starch.daz tier hât die art, wenne ez der jäger jagt und ez verhoffet, daz ez niht enpfliehen müg, sô samnet ez den mist in seinem leib und twingt den und læzt den auz den leib varn gegen den jaghunden und vertreibt si mit dem faulen smack seins mistes. Pei dem tier verstên wir die werltleichen läut, die ir pfarrer und ir prædiger mit gâben überwindent, daz si iht gerüegen und si ir pôshait lâzen treiben.

21.

VAN DE DURAN.

Duran is een dier grimmig en scherp en snel en erg sterk. Dat dier heeft die aard wanneer het de jager jaagt en het wanhoopt dat het niet ontvlieden mag dan verzamelt het de mest in zijn lijf en dwingt die en laat die uit het lijf varen tegen de jachthonden en verdrijft ze met die vuile geur van zijn mest. Bij het dier verstaan we die wereldse lieden die hun pater en hun prekers met gaven omwinden zodat ze niets voelen en ze hun boosheid laten drijven.

De duran is mogelijk de das. Worden ze door vijanden aangetast dan werpen ze zich aanstonds op hun rug en verweren ze zich met hun zwarte, lange en uitstekende scherpe nagels waarmee ze honden vaak zware wonden weten toe te brengen.

22.

VON DEM DACHS.

Daxus ze latein haizt ain dachs und ist wol in der grœz sam ain fuchs.sein smalz nimt auf, sô der môn aufnimt, und nimt ab, sô der môn abnimt, alsô vast, daz man kain smalz in im vint, sô der mô zemâl ab genomen hât.daz smalz ist guot zuo salben, dâ mit man der [206] niers smerzen vertreibt und der glider siechtum, und daz ist ain wunder, daz daz tier mit seinem smalz hailsam ist, und daz sein pizz sô gar schâdleich und swær sint.

22.

VAN DE DAS.

Daxus in Latijn heet een das en is wel in de grootte zoals een vos. Zijn vet neemt toe zo de maan toeneemt en neemt af zo de maan afneemt en alzo erg zodat men geen vet in hem vindt zo de maan helemaal afgenomen is. Dat vet is goed tot zalven waarmee men de [206] nierensmarten verdrijft en de leden ziekte en dat is een wonder dat dit dier met zijn vet heilzaam is en dat zijn beet zo erg schadelijk en zwaar is.

Meles meles. Das, midden-Nederlands das, oud-Hoogduits Dahs (nu Dachs) dit uit Germaans baxsa: eigenlijk bouwer. Hieruit stamt het midden-Latijn taxus of taxo, (texere: bouwen) Italiaanse tasso en Franse taisson.

De das komt in de verhalen vrijwel gelijk met de vos voor, is ongeveer even groot.

(a) ‘De das heeft korte poten die niet gelijk zijn aan beide kanten maar korter aan de linkerkant zodat hij zijn poten in de rechterkant van wielsporen kan plaatsen en zo snel kan lopen en aan zijn achtervolgers kan ontsnappen’.

(b)‘Het is vreemd, ondanks dat het vet van het beest als medicijn kan worden gebruikt, dat zijn beet vaak gevaarlijk en fataal is. De reden hiervoor is dat de das van wespen en dieren leeft die over de grond kruipen en vaak giftig zijn. Daarom infecteren ze zijn tanden’. Dassenvet is goed tegen jicht, zijde- en rugpijnen.

23.

VON DEM DROMEDAR.

Dromedarius ist ain tier, daz ist kämels geschlechtes oder nâtûr, alsô spricht Rahanus.iedoch ist ez klainer und sneller vil dann ain kämel, dâ von haizt ez kriechisch dromedarius, daz haizt ze däutsch ain laufer, wan ez lauft in ainem tag mêr denn den hundert meil.daz tier idruckt.

23.

VAN DE DROMEDARIS.

Dromedarius is een dier en dat is van kameel geslacht of natuur, alzo spreekt Rahanus. Toch is het kleiner en veel sneller dan een kameel en daarvan heet het in Grieks dromedarius, dat heet in Duits een loper, want het loopt in een dag meer dan honderd mijl. Dat dier herkauwt.

Camelus.

Kameel, midden-Nederlands cameel of kemel, Duitse Kamel of Trampeltier, Engelse camel en Franse chameau, van Latijnse camelus, dit uit het Griekse kamelos, en dit van Hebreeuws gamal, vergelijk het Arabische jamala wat dragen betekent. De vorm kemel uit de 13de eeuw kwam tijdens de kruistochten waarschijnlijk rechtstreeks van het Arabische gemel. © Sommigen zeggen dat hij geleden kwaad lang kan verbergen, maar omdat hij zeer wraakzuchtig is en zijn slag slaat als zijn tijd daar is, vandaar zou de naam betekenen, ‘de kwaadheugende’ Vandaar een spreekwoord bij de Perzen: ‘de toorn des kameel’.

Dromedaris, zo was het ook in midden-Nederlands of dromedarijs, midden-Hoogduits Dromedar, Engelse dromedary, (one humped camel) Franse dromadaire, van laat-Latijn dromedarius, van Grieks dromados, wat lopend betekent, een dromos is een renner, wat we terugzien in het Engelse hippodrome, een plaats voor paardenrennen. Camelus bactrianus heeft twee bulten, het is de kameel. Camelus dromedaris heeft er maar een, het is de dromedaris.

(a) Wanneer het dier dorst heeft of het droge voedsel wil bevochtigen, weet het, door een eenvoudige samentrekking van de spieren, dit water in de maag en zelfs tot in de strot te laten opstijgen. Anderen beweerden dat er een extra bult is die de dienst van waterzak vervult. Plinius schreef al over hun voorraad water in de bult. Dat werd nog in de 19de eeuw geloofd en getekend. Dat men kamelen in nood slacht en de in hun bulten opgeslagen water drinkt, is een fabel. Ook dat de maag een waterzak bevat is een fabel.

(b) ‘Een kameel’ is een gezegde voor iemand die in alles obstinaat is. Een kameel is de ergste bruut die er is, alleen honger kan hem omhoog krijgen. Bewegingsloos blijven is alles wat de kameel wil. Begin je hem te laden dan gromt en knort hij alsof al zijn vitale delen worden afgesneden. Zo gewoon is hij hieraan dat hij al protesteert als een steen ter grootte van een walnoot op zijn rug wordt gelegd, het begint te grommen en tegen te spartelen alsof hij door die lading gekruisigd wordt. Het is niet graag overbelast en komt dan niet omhoog. De kameel is het zinnebeeld van het onderscheidingsvermogen. Omdat niet iedereen deze gewoonte kende, zagen sommigen het als een symbool van luiheid.

(d) Het is het enige dier dat herkauwt en geen gespleten hoeven heeft. De brede kussens van de voetzolen stellen het dier in staat over het hete woestijnzand te lopen, over graniet of rotsen, maar in vochtige streken is het onbruikbaar.

24

VON DEM HELFAND.

Elephas haizt ain helfant.daz hât die art, daz ez gar schier haimleich und sänftig wirt, und ist kain wildez tier, daz sô schier haimleich werd und den läuten undertân, sam das ist.ez hât auch guot gedæchtnüss, und dâ von lernt es leiht, daz ez sitig wirdt ze allem den, dâ zuo man sein bedarf. Aristotiles spricht, daz vil tier guot gedæhtnüs haben alles des si gehœrent oder gesehent.daz ist wâr.von dem gedæhtnüss der unvernünftigen sêl, diu dâ haizet die unvernünftig pilderinne und haizent ze latein estimativa: aber si habent des vernünftigen gedæhtnüs niht, wan daz hât allain der mensch.wenne man die helfande jagt, sô vallent si auf herte erd oder auf stain und zerprechent iriu pain dar umb, daz man si iht tœt durch des pains willen, wan helfenpain ist gar edel und haizt ze latein ebur.der helfant wirt niht verwunt wen datz dem navel.si richtent sich etwaz nâch der stern zuht, wan sô der môn wehst, sô gênt si daz wazzer ordenleichen auf, und sô si dan naz werdent, sô gênt si gegen der sunnen aufganch und springent sô si maist [207] mügent, und tuont daz oft.der elephant wirt haimleich mit marter und mit pên.wenne die elephanten über ain wazzer wellent waten, sô schickent si die klainsten für dar umb, daz die grôzen den grunt iht tief treten und die päch tief machen.si kriegent stætigs mit den tracken. Plinius spricht, daz die elephanten nümmer unkäuschent wann in verborgenen steten.alsô schament si sich der werch, und sô si unkäuschent, sô köment si niht wider zuo der hert, si waschen sich dann vor auz den wazzern.si kriegent niht umb iriu weip, wan si prechent ir ê niht. Sô diu muoter gepern schol, sô gêt si in ain tief wazzer, dar umb, daz diu gepurt iht vall auf die erd, wan sô möht si niht auf komen.wenn diu muoter der gepurt genesen ist, sô ruot si driu jâr alsô daz si niht gepirt, und sô si swanger ist worden, sô rüert si ir man niendert, und tregt die fruht in irm leib zwai jâr. Solînus spricht, die elephanten unkäuschen in zwain jârn neur zwên tag und niht mêr.si fürhtent die mäus und fliehent si, wan ir smack müet si.si sint gar hert auf dem ruk, aber unden an dem leib sint si waicher.andreu tier fliehent den rauch, der dâ kümt von des helfands ingewaid und von seiner haut.si lebent von nâtûr driuhundert jâr.si mügent gar wênig kelten geleiden. Jacobus spricht, daz ir pain gar kalt sei und weiz, daz prüef wir dâ pei, wer ain helfenpain hüllet in ain tuoch und legt ez auf ainen haizen koln, ez verprent daz tuoch niht und erlischet daz feur von der nâtürleichen kelten des helfenpains. Solînus spricht, die elephanten schaden niemd und daz si gerizzen sint oder müed worden von fliehen, wan sô müezent si sich wern.und sô fliegen auf irn ruck sitzent, sô ziehent si die haut in runzeln und klemment die vliegen ze tôd, wan si habent niht afterwädel, dâ mit si sich wern.wizz, daz des elephandes inwendigeu gestalt ist geschickt wider alliu erdischiu tier, iedoch spricht Aristotiles, daz der elephand inwendigeu gestalt sei sam ain swein.ist dem alsô, sô ist er auch sam ain [208] mensch inwendig.des elephanten pain geprant verjagt die slangen und vergift.ez sprechent etleich, sô der elephant erzürnet werd alsô daz er ainen muot gevâh ze streiten mit andern tiern oder mit dem menschen, der im dann zeigt ain rôt wazzer oder rôten wein und stellt ain greindez swein für in, sô verleust er alle sein manhait.etleich sprechent auch, daz der elephant in der jugent seiniu knie gepiegen müg, aber in dem alter niht, wan si erstorrent.alsô mügent die jungen pfaffen und münich sich gepiegen zuo grôzer arbait, aber daz alter hât niht kraft dar zuo.die jungen elephanten habent die art, wenne der alt vellt, sô hebent si in auf mit irm slauch, der haizt ze latein promuscides und ze däutsch slauch oder rüezel.sô si in nu auf habent gehebt, sô leident so smerzen in den glidern, dâ wider ist in gesunt, daz si trinkent kalt wazzer und ezzent gras mit honig gesprängt.der elephant trinket von nâtûr gern wein.er wehst vierzig jâr, dar nâch enpfindet er des frostes und des winters und des kalten windes.daz maht dû geleichen den jungen gelêrten läuten von dir selber.nu merk ain tugent an dem helfanden.wenn man in zämt, sô sleht man in vast, und wer in dan von den slegen erlœst, dem ist er für paz alle zeit gehôrsam.die tracken setzent in alle zeit lâg, wenn si wol getruncken habent.alsô tuot der pœs gaist dem menschen.

24.

VAN DE OLIFANT.

Elephas heet een olifant. Dat heeft die aard dat her erg snel tam en zacht wordt en er is geen wild dier dat zo snel tam wordt en de lieden onderdanig zoals die is. Het heeft ook goed gedachte en daarvan leert het gemakkelijk zodat het geleerd wordt tot alles waarvoor men het nodig heeft. Aristoteles spreekt dat veel dieren goed gedachte hebben alles wat ze horen of zien. Dat is waar. Van de gedachten van de onverstandige ziel de daar heet de onverstandige beeldvorming en heet in Latijn estimativa: echter ze hebben de verstandige gedachte niet, want dat heeft alleen de mens. Wanneer men de olifant jaagt zo vallen ze op harde aarde of op steen en breken hun benen, daarom dat men ze niet doodt vanwege de benen want ivoor is erg edel en heet in Latijn ebur. De olifant wordt niet verwond tot de navel. Ze richten zich ongeveer naar de sterren trek want zo de maan groeit zo gaan ze dat water ordelijk op en zo ze dan nat worden zo gaan ze tegen de zonsopgang en springen zo ze meest [207] mogen en doen dat vaak. De olifant wordt tam met martelen en met pijn. Wanneer die olifanten over een water willen waden zo schikken ze de kleinste voor, daarom dat die grote de grond niet diep vertreden en die beek diep maken. Ze oorlogen steeds met draken. Plinius spreekt dat de olifanten nimmer onkuisen dan in verborgen plaatsen. Alzo schamen ze zich het werk en zo ze onkuisen dan komen ze niet weer tot de kudde ze wassen zich dan tevoren in het water. Ze oorlogen niet om hun wijven want ze breken hun huwelijk niet. Zo de moeder baren zal zo gaat ze in een diep water, daarom dat de geboorte niet valt op de aarde want dan mocht die niet opkomen. Wanneer de moeder van de geboorte genezen is zo rust ze drie jaar, alzo dat ze niet baart en zo ze zwanger is geworden zo beroert ze haar man niet en draagt de vrucht in het lijf twee jaar. Solinus spreekt de olifanten onkuisen in twee jaar maar twee dagen en niet meer. Ze vrezen de muizen en vlieden ze want hun geur vermoeit ze. Ze zijn erg hard op de ruk, echter van onderen aan het lijf zijn ze weker. Andere dieren vlieden de rook die daar komt van de olifant ingewanden en van zijn huid. Ze leven van natuur driehonderd jaar. Ze mogen erg weinig koude lijden. Jacobus spreekt dat hun been erg koud is en wit, dat beproeven we daarbij, wie een olifantenbeen hult in een doek en legt het op een hete kool, het verbrandt dat doek niet en lest dat vuur van de natuurlijke koude van het olifantenbeen. Solinus spreekt de olifanten schaden niemand en dat ze gewond zijn of moe worden van vlieden want dan moeten ze zich weren. En zo vliegen op hun rug zitten zo trekken ze die huid in rimpels en klemmen die vliegen dood want ze hebben geen achterstaart waarmee ze zich weren. Weet dat des olifant inwendige gestalte is geschikt tegengesteld alle aardse dieren, toch spreekt Aristoteles dat de olifant inwendige gesteld is zoals een zwijn. Is dat alzo dan is het ook zoals een [208] mens inwendig. Dat olifanten been gebrand verjaagt de slangen en vergif. Er spreken ettelijke zo de olifant vertoornd wordt alzo dat er een gemoed vangt te strijden met andere dieren of met de mensen, die hem dan toont een rood water of rode wijn en stelt een grommend zwijn voor hem zo verliest het al zijn mannelijkheid. Ettelijke spreken ook dat de olifant in de jeugd zijn knie buigen mag, echter in de oudheid niet want ze verstijven. Alzo mogen de jonge paters en monniken zich buigen tot grote arbeid, echter de oudere heeft niet kracht daartoe. De jonge olifanten hebben die aard wanneer de oude valt zo heffen ze hem op met hun slurf, die heet in Latijn promuscides en in Duits slurf of rüezel. Zo ze hem nu op hebben geheven zo lijden ze smarten in de leden, daartegen is hen gezond dat ze drinken koud water en eten gras met honing gesprengd. De olifant drinkt van natuur graag wijn. Ze groeien veertig jaar en daarna bevinden ze de vorst en de winter en de koude wind. Dat mag u vergelijken met de jonge geleerde lieden van zichzelf. Nu merk een deugd aan de olifanten. Wanneer men ze temt zo slaat men ze erg en wie hem dan van de slagen verlost die is het voor altijd gehoorzaam. De draken zetten hem altijd lagen wanneer ze goed gedronken hebben. Alzo doet de boze geest de mensen.

Elephas.

Olifant, Duitse Elefant, Engelse elephant en Franse elephant, van Latijn elephantus, dat van Grieks elephas. Het tweede deel, -ephas, is geleend van de Egyptenaren, ab(u) (bw) in Koptisch is het eb(o)u.

Als Elephas was het ivoor een belangrijk handelsartikel al bij de oude Ethiopiërs, Homerus vermeldt het onder die naam. In midden-Nederlands heette het ivoor elpenbeen, in noord-Hoogduits was dat Elfenbein en in oud-Engels elpenban, letterlijk betekent het olifantsbeen. Dat komt van een woord dat in midden-Nederlands elpendier heet, dit stamt uit Latijn ebur, en dit van Grieks elephas dat oorspronkelijk ivoor betekende en later het dier.

Ktesias, de lijfarts van Artaxerxes Menmon, was de eerste die een olifant volgens eigen waarnemingen beschreef. (a) Hij was de eerste die het sprookje beschreef dat de olifant geen gewrichten in de poten had, niet kan gaan liggen en daarom staande slapen moet. Het onbuigzame ivoor, de Elfenbein, was het enigste wat men van de olifant te zien kreeg. Dat ivoren been was zeer lang en onbuigzaam, conclusie een olifant heeft geen gewrichten.

Shakespeare, Troilus and Cressida, ii, 3, 113 “The elephant hath joints’. ‘De olifant heeft gewrichten’, but none for courtesy’.. Maar niet om beleefd te kunnen zijn’. Zijn benen zijn benen omdat hij ze nodig heeft, maar niet om buigingen mee te maken. Om te rusten gaat een olifant op zijn achterste zitten, de voorpoten steekt hij recht vooruit en leunt met zijn rug tegen een boom. Als de boom breekt, valt hij op de grond en kan hij niet meer opstaan. Soms zagen jagers de boom half door. Dan briest de olifant geweldig, dat is een signaal voor de andere olifanten die hem moeten helpen. Maar dat lukt vaak niet. Soms helpen kleine olifanten hem met overeind met hun slurp, zodat hij kan ontkomen.

(b) De olifant komt voor in de twee boeken van de Maccabeeers als een deel van de strijdkrachten tegen de Joden. Dat was onder leiding van Antiochus Epiphanes en zijn zoon Antiochus Eupater, vroeg in de tweede eeuw v. Chr.. In de eerste campagne waren er tweeëndertig olifanten die speerhoofden vormden voor twintigduizend ruiters en honderd duizend man voetvolk, 1 Mac. 6: 30. Elke olifant zou de weg moeten vrij maken voor duizend lopende soldaten en vijfhonderd ruiters, vers 5. Het lijkt erop dat de olifanten niet wilden en dat ze in paniek gedreven moesten worden door iets dat op bloed leek, druivenbloed en moerbei, vers 34. De in ’t oog lopende ‘howdah’ is beschreven in vers 37 ,‘ sterke houten torens.. hen listig omgord’.

(c ) Er is nog iets zeer bijzonders. Als de Ethiopiërs in sommige landen op olifanten gaan jagen kunnen ze op het op deze manier doen. In de wildernis gaan twee naakte maagden met los haar, een van hen draagt een mand en de ander een zwaard. Deze maagden beginnen te zingen, de beesten vinden dit mooi en luisteren met plezier, ze houden van alles wat kuis is en komen naar hen toe en likken aan hun borsten en vallen in slaap door het zingen, dan steekt een maagd het zwaard door de keel en de ander vangt het bloed in de emmer op. Met dat bloed verven de mensen in dat land de kleren van de koningen, dit wordt purper genoemd. Het bloed van de olifant is het zinnebeeld van het dierbare bloed dat uit Jezus’ zijde stroomde. De maagden zijn de twee wetten, het Oude en het Nieuwe Verbond, waar Joden en Christenen onder zijn gesteld. Synagoge, de verraderlijke joodse maagd, is degene die Jezus’ zijde doorboort; Ecclesia, de Kerk, vangt in de miskelk het bloed op waarmee zijn prachtige purperen koningsmantel zo wondermooi werd geverfd. Daarom zingt de bruid in het Hooglied: ‘Mijn geliefde is blank en rood, uitblinkend boven tienduizend.’

(d) ‘In de Ganges zijn er grote wormen die twee armen bezitten die (een wurgslang, Python) als de olifanten in de rivier komen te drinken, hun lichaam in hun handen nemen en ze naar beneden trekken. Of de draak ligt op de loer bij plaatsen waar de olifanten komen te drinken. Eerst slaat de draak zijn staart om de poten van de olifant maar die weet door middel van zijn slurp er zich van te bevrijden. Dan gaat de draak naar de ogen en neusgaten van de olifant want daar kan zijn slurp hem niet van dienst zijn en zuigt de draak het bloed uit de olifant. Plinius zegt dat de draken zo groot zijn dat al het bloed van een olifant nauwelijks genoeg is voor één teug. Maar het olifantenbloed maakt de draak duizelig, de olifant is verzwakt en stort ter aarde en verplettert in zijn val gelijk zijn vijand. Maar ook de olifant vecht tegen de draak. Hij zoekt de draak in zijn schuilplaats op, een rots of boom, en bedelft hem onder een zware massa stenen. Als ze onverwachts een draak tegen komen trappen ze hem dood’.

(e) Volgens Aristoteles paren de olifantenvrouwtjes als ze tien jaar oud zijn, bij de mannetjes is dat vijf jaar. De paartijd duurt twee jaar, maar ze benutten slechts twee dagen van ieder jaar om te paren, meer niet. Bij Plinius staat de olifant hoog aangeschreven. Hij is rechtvaardig en heeft een groot schaamtegevoel en is zedig wat blijkt uit het feit dat olifanten in het geheim paren. Als ze paren beklimt het mannetje het vrouwtje en ze keren niet eerder terug naar de kudde voordat ze zich gewassen hebben in het stromende water van een rivier. Ze vechten niet om hun wijfje want ze plegen geen overspel of echtbreuk.

25.

VON DEM PFÄRD.

Equis ze latein haizt ain pfärt, und welhez pfärt resch und guot ist, daz senket sein naslöcher tiefer in daz wazzer wenn ez trinket. Isidorus spricht, daz dem tier sein zend weizen, wenn ez in daz alter gê, und dar umb erkennt man sein alter pei den zenden.an dem pfärd under allen tiern prüeft man an den ôrn sein siten, wan rescheu pfärt habent kurzeu ôrn, aber trægeu pfärt [209] habent lange ôrn.under allen tiern habent pfärt und rinden und hirz kruspelleicheu pain in irn herzen, daz ist umb ir grœzen, daz sich ir herz dester paz enthalten müg, reht als die kruspeln in andern glidern ain gruntvest sint.iedoch ist des hirzesherzen pain allain erzenleich, alsô daz ez ain erznei ist, sam vorgesait ist von dem hirzen.die kobäuln oder die pfärtmüeter habent die art und sänftikait, ist daz aineu stirbt, sô säugt diu ander der tôten kint.diu pfärt habent sich sunderleichen liep under ainander, mêr dan andreu tier. Alexander spricht, daz diu edeln pfärt irr herren tôt vor künden mit iren grôzen zähern.wizz auch, daz daz pfärt allain zähert under allen tiern, ân den menschen, und trauret gar sêr von seines herren tôt, alsô daz etleicheu niht ezzen wellent und hungers sterbent. Aristotiles spricht, daz der mensch und daz pfärt mêr unkäusch liep habent, denn kain ander tier.ain künig was, der het ain schœn pfärtmuoter und ain fül dâ von.nu wolt er, daz daz fül die muoter tragend macht, und verparg der muoter diu augen.dô unkäuscht daz fül mit seiner muoter.dô daz geschach und daz fül seiner muoter inne wart, dô flôch ez und stiez sich selber ze tôd. Michahel von Schottenlant spricht, daz ain pfärt mit seiner muoter unkäuscht.dô daz geschach, dô zeprach ez im selber sain gailn und ertôt sich selber. Aristotiles spricht, daz auz ainem pfärdes hâr, auz seinem zagel gezogen, werd ain wurm in dem wazzer in kurzen tagen.

25.

VAN HET PAARD.

Equis in Latijn heet een paard en welk paard ras en goed is dat zinkt zijn neusgaten dieper in dat water wanneer het drinkt. Isidorius spreekt dat het dier zijn tanden witter worden wanneer het in de ouderdom gaat en daarom herkent men zijn ouderdom bij de tanden. Aan het paard onder allen dieren beproeft men aan de oren zijn zeden, want snelle paarden hebben korte oren, echter trage paarden [209] hebben lange oren. Onder alle dieren hebben paarden en runderen en herten kraakachtig been in hun hart, dat is vanwege hun grootte dat zich hun hart des te beter behouden mag, recht zoals het kraakbeen in andere leden een grondvest is. Toch is het hertenhart been alleen geneeskrachtig, alzo dat het een artsenij is zoals voorgezegd is van de herten. De merries of de paarden moeders hebben die aard en zachtheid, is dat er een sterft dan zuigt de andere de dode zijn kind. De paarden hebben zich bijzonder lief onder elkaar, meer dan andere dieren. Alexander spreekt dat de edele paarden hun heers dood verkondigen met hun grote tranen. Weet ook dat het paard alleen traant onder allen dieren, uitgezonderd de mens, en treurt erg zeer van zijn heers dood, alzo dat ettelijke niet eten willen en van honger sterven. Aristoteles spreekt dat de mens en dat paard meer onkuisheid lief hebben dan geen ander dier. Een koning was die een schone paarden moeder en een veulen daarvan had. Nu wilde hij dat het veulen de moeder dragend maakte en verborg de moeder de ogen. Toen onkuiste dat veulen met zijn moeder. Toen dat geschiedde en dat veulen zijn moeder in was toen vloog het en stootte zichzelf dood. Michahel van Schotland spreekt dat een paard met zijn moeder onkuiste. Toen dat geschiedde toen verbrak hij zijn testikels en doodde zichzelf. Aristoteles spreekt dat uit een paardenhaar uit zijn staart getrokken wordt een worm in het water in korte dagen.

Equis caballus, Paard, midden-Nederlands paert of peert, oud-Hoogduits Parafrid of Pferfrit (nu Pferd en in Engels palfrey. In Frans is het palefroi) uit midden-Latijn en Keltisch paraveredus: handpaard. Het Griekse para betekent ‘erbij’ en Keltisch veredus: postpaard. Het werd veredus genoemd omdat het de rheda: wagen, trok. Verudus veranderde geleidelijk aan in verd, ferd, pherd, paerd, paard. (a) De vlakten van Turkestan worden als startpunt gezien voor de domesticatie, de Scythische volken. (b) Het paard versmelt zich bij de komst van de storm, is sneller dan de havik en sneller dan vogels. Het paard van Rhesus leek op de wind. Achilles was de zoon van Zephyr (wind) en de Harpye Podarge, dat betekent de snelvoetige. Nog geloven sommigen dat paarden door de wind drachtig worden, zo bij Varro. (c ) Het paard varieert naar de man of ding die er achter staat. Staat er een ploeg, dan is het opeens zwaar en onnozel, zet er een soldaat op dan is het vurig en trots, een ridder, dan is het edel. (d) Het was een gewoonte van de Germanen om bij het verbranden van de lijken hun wapens en soms ook hun paarden in het vuur te werpen. (Tacitus) Hendrik de Vogelaar verbood in 931 een Deens feest dat alle jaren omstreeks Driekoningen gevierd werd waar negenennegentig mannen en negenennegentig paarden met honden en kippen geofferd werden. Dit hield op toen bij de invoering van het Christendom het lijken verbranden door Karel de Grote verboden werd. Het paard ontbrak echter bij de begrafenissen niet. Paarden werden nog in 1318 bij begrafenissen geofferd.

26.

VON DEM IGEL.

Erinacius ze latein haizt ain igel ze däutsch und haizt mit ainem andern namen cyrogrillus.alsô spricht ain glôs über die hailig geschrift, dâ man diu unrainen tier verpeutet.aber des gelaub ich niht, ich wæn, daz cyrogrillus ain ander tier sei, daz vint man an der paider [210] tier aigenchait.auch schreibent die maister besunder von den zwain namen; des wær niht, bedäutten si paid áin tier, wie dem sei, sô wizz, daz der igel ain tier ist, daz vil nâtürleicher dorn auf seinr haut tregt, und ist gestalt sam ain sweinl an dem pauch.ez besleuzt sich umb und umb mit seinen dornen, wenne man im schaden wil.etleich sprechent, daz des igels narung daz mêrer tail sich verkêr in sein dorn, dar umb daz daz tierl wênig nâtürleicher hitz hât.des igels flaisch ist gesunt dem magen en sterket in und hât ain kraft ze trücknen und ze entsliezen den magen.ez macht auch daz harmwazzer vertig und ist den nütz, die genaigt sint zuo der elephantischen auzsetzichait.allain der igel hât zwai aftervenster, dâ er den mist auz læzt.der asch, der geprant wirt von ainem igel und gemischt mit zelâzem pech oder harz, ist guot und pringet den mâsen ir hâr wider auf dem haupt oder an andern enden.alsô spricht Plinius.ez spricht auch Aristotiles, daz der igel stênde unkäusch mit seinem weibel, dar umb, daz in die dorn iht stechen auf des weibels rucke.iedoch sagt man mir, daz weibel leg sich an den ruck; des gelaub ich paz, wan daz ist gemachsamer.

26.

VAN DE EGEL.

Erinacius in Latijn heet een egel in Duits en heet met een andere naam cyrogrillus. Alzo spreekt een glossaria over de heilige schrift daar men de onreine dieren verbiedt. Echter dat geloof ik niet, ik waan dat cyrogrillus een ander dier is en dat vindt men aan de beide [210] dieren eigenschappen. Ook schrijven de meesters apart van de twee namen; dat hoefde niet waren ze beide een dier, hoe het dan is zo weet dat de egel een dier is dat veel natuurlijke dorens op zijn huid draagt en is gesteld zoals een zwijntje aan de buik. Het besluit zich om en om met zijn dorens wanneer men hem schaden wil. Ettelijke spreken dat de egels voeding zich voor dat meeste deel verandert in zijn dorens, daarom dat het dier weinig natuurlijke hitte heeft. Het egels vlees is gezond voor de maag en versterkt hem en heeft een kracht te drogen en te ontsluiten de maag. Het maakt ook dat plaswater klaar en is de nuttig die geneigd zijn tot de olifantachtige huiduitslag. Alleen de egel heeft twee achter vensters daar het de mest uit laat. De as die gebrand wordt van een egel en gemengd met opgeloste pek of hars is goed en brengt de littekens hun haar weer op het hoofd of aan andere einden. Alzo spreekt Plinius. Er spreekt ook Aristoteles dat de egel staande onkuisheid met zijn wijf, daarom dat hen de dorens niet steken op de wijven rug. Toch zegt men me dat wijfje legt zich op de rug; dat geloof ik beter want dat is gemakkelijker.

Maerlant heeft eerst nog een Equiceruus, Eale, Entures en een Entira;

Erinaceus europaeus: europees.

Egel, midden-Nederlands eg(h)el, oud-Saksisch, oud-Engels en oud-Hoogduits Igil (nu Igel) dat met het Griekse ekhinos van Indogermaans egh afstamt wat steken betekent. Engelse urchin van Frans en dat van Latijn voor de egel, ericius. In het Vlaams ‘heerts’. Zijn lichaam lijkt van onder op een speenvarken. (b) Ook komt de naam stekelvarken voor, Engelse hedge-hog, hedge is een soort boom die als haag gebruikt werd, hog: varken. Franse herisson.

(a) Cyrogillus, zie 24.

(c ) Midsummer’s Nights Dream”. ii, 2, 9,

You spotted snakes with double tongue’. ‘Boze slangen, schuifelt niet’. Thorny hedge-hogs be not seen’. Weg, gij egels, scherp van pin!

(d) Vervolgd zijnde haalt het de kop en de poten in die met de buik en de staart alleen met een witharig bekleedsel bedekt zijn en maakt zich door het inhalen van die delen bolrond. Het zet zijn stekels op waarmee de rug bezet is zodat men hem niet kan aanraken zonder zich te bezeren.

(e) Aristoteles zegt dat als de wind draait van noord naar zuid en van zuid naar noord de egels de ingang van hun holen veranderen. Plinius meldt dat ze het weer kunnen voorspellen, van noord naar zuid, door het verschuilen in hun holen. Anderen dat ze hun holen voorzien van twee ventilatiegaten en als de noordenwind blaast ze het gat aan de noordkant dicht maken, bij de andere wind de zuidkant.

(f) Een nuttig gebruik maakt de egels van zijn pinnen. ‘Het is een beest die zichzelf levensmiddelen verschaft. Want hij klimt in een appel- of druivenboom en schudt appels en druiven naar beneden. Als ze gevallen zijn draait hij zich erin rond en steekt en prikt erin zodat hij op die manier voedsel naar zijn kroost brengt. Buiten dat hij appels op zijn rug draagt, steekt hij er een in zijn mond. Als hij volgeladen is met druiven of appels en er een verliest, gooit hij de rest van zijn rug en gaat opnieuw terug om weer een volle vracht op te halen’. Dit naar Plinius. De Physiologus spreekt alleen over druiven en zegt dat ze die ze die naar beneden halen en zich er overheen rollen. Isidorus volgt deze versie.

(g) Aristoteles zegt dat de egel zijn wijfje staande beslaapt zodat de stekels op de rug van het wijfje hem niet zullen steken. Toch zegt iedereen dat het wijfje op haar rug gaat liggen wat ik eerder geloof, dit is handiger.

27.

VON DEM FALEN.

Falena ist ain tier, daz wirt geporn in verren landen, daz hât got beschaffen zuo ainer strâfung hôchvertiger läut, wan daz tier versmæht und hazzet des menschen hôchvart von seiner aigener nâtûr.wenne ez streitt mit dem hôchvertigen menschen, sô viht ez ân underlâz, und wenne ez gesigt, sô zerreizet ez den hôchvertigen unparmherzicleichen, siht aber ez menschen gegen im gên, die dêmüetig sint, und erkennet ez ir dêmüetichait mit vliehen oder mit voricht, sô stêt ez oft still und lâzt die läut gên. [211]

27.

VAN DE FALEN.

Falena is een dier dat wordt geboren in verre landen, dat heeft God geschapen tot een straf van hovaardige lieden want dat dier versmaadt en haat de mensen hovaardigheid van zijn eigen natuur. Wanneer het strijdt met die hovaardige mensen zo vecht het zonder ophouden en wanneer het overwint zo verscheurt het de hovaardige onbarmhartig, ziet het echter mensen tegen hem gaan die deemoedig zijn en herkent hij hun deemoedigheid met vlijden of met vrees dan staat het vaak stil en laat de lieden gaan. [211]

Felis jubata, L. (gemaand), heeft wat langere haren op de nek, het is de jachttijger.

Die wordt even tam als onze huiskat, maar is veel leerzamer. Goede dier?

VON DEM GRÜTZ.

Furunculus ist ain tier, daz haizt in gemainer sprâch ain grüts.daz ist gar manhaft und grimmer danne sein nâtürleiche kraft vermag und ist entwênig grœzer dann ain wisel.diu tierl unkäuschent mit enander gestracht, und ist, daz daz weibel niht ain männel hât sô ez diu hitz der unkäusch entzünt, sô geswillt ez und stirbt.

VAN DE FRET.

Furunculus is een dier dat heet in gewone spraak een fret. Dat is erg dapper en grimmiger dan zijn natuurlijke kracht vermag en is een weinig groter dan een wezel. Die dieren onkuise met elkaar gestrekt en als dat wijfje geen mannetje heeft en zo het de hitte van hitte der onkuisheid ontsteekt dan zwelt het en sterft.

Mustela putorius furo, (Putorius furo, Martes furio) Fret, midden-Nederlands foret, Duits Frett of Frettchen, Engelse ferret, Deense fritte, van oud-Frans furet, dat uit vulgair Latijn furittus: kleine dief, (Latijn fur: dief) Het woord verspreidde zich met de Romeinse kunst om het dier voor rattejacht, konijnen en vogels in te zetten.

(a) De fret lijkt qua grootte en vorm wat op een bunzing. Is iets kleiner en schraler. De fret is sinds overoude tijden bekend, hoewel alleen in getemde toestand.

(b) Op de Balearische eilanden hadden de konijnen zich eens zo sterk vermenigvuldigd, aldus Strabo, dat de bewoners keizer Augustus om hulp smeekten. Hij zond enige ‘viverae’ die zich zeer verdienstelijk maakten. Ze werden in de gangen van de konijnen gelaten en dreven de verderfelijke knaagdieren eruit in het net van hun vijanden. Isidorus schreef over een dier dat gebruikt werd bij de konijnenjacht en noemde die furo.

©De fret is een teugelloos dier, zoals Aristoteles zegt, het overvoert zich met voedsel en waagt vaak zijn leven vanwege het voedsel. Op grond van zijn onbeheersing kan het niet lang leven. Het dier is onmatiger in de geslachtsdaad dan andere dieren, dat komt omdat het grager is dan anderen. Bij de daad richt het zich op het wijfje en beweegt zich in als een in telgang gaand paard. Als hij het werk niet volledig volbrengen kan waar hij zo uitzinnig naar verlangt dan huilt hij en is rusteloos. De natuur kan die sterke uitoefening van het geslachtsverkeer niet verdragen en de natuur is bij alle dieren zo ingericht dat ze de bevrediging van het geslachtsverkeer zo zeer begeren. De geslachtelijke zaden zijn namelijk een eigenschap van het bloed die tegelijk met de levensgeest uitgestoten worden. Vandaar dat het leven door overmatig geslachtsverkeer verkort wordt en moet de mens of het dier voor zijn tijd sterven en wordt zeer zwak. Je hoort dan ook vaak dat een man bij geslachtsverkeer plotseling gestorven is. Daarom paart het dier zich op de manier van de mens zodat het wijfje onder ligt en het mannetje boven. Deze houding keert het dier niet om. Maar de mens stoot het meest tegen de gevestigde orde bij geslachtelijk verkeer, die keert de menselijke geslachtsdaad om en houdt zich als de egel of de gans of neemt de plaats van de vrouw in. Dat is zeer schadelijk en zeer zondig, dat doet geen ander dier, behalve de mens. Zie volgende.

29.

VON DEM FURION.

Furiôn ist ain unkäusch tier, sam Aristotiles spricht, daz übervüllt sich mit ezzen und wâgt oft daz leben durch ezzens willen.ez mag niht lang gewern von seiner übrigen unkäusch.daz tier ist unmäziger mit dem werk seiner unkäusch dann andreu tier, dar umb, daz ez fræziger ist dann diu andern.wenne ez unkäuscht, sô hebt ez sich auf dem weib auf und wegt sich in zeltens weise, und wenne ez niht mag volpringen zemâl allez daz werch, dae ez übermæzicleich begert, sô schreit er und ruot in der zeit der unkäusch.diu nâtûr mg niht vil unkäusch erleiden und wirt gekränkt in allen tiern, wie daz sei, daz diu begir des werkes vil wünsche, wan der unkäusch sâme ist ain kraft des pluotes, diu auzgeworfen wirt mit lebleichen gaisten, dar umb wirt daz leben gekürzt von übriger unkäusch und muoz der mensch oder taz dier ê der zeit sterben und gar unkreftig werden.daz ist oft gehœrt, daz ain man gæhlingen gestorben ist in der unkäusch.dar umb unkäuscht daz tier nâch der menschen siten, alsô daz daz weip unden ligt und der man oben.die weise verkêrt daz tier nümmer.aber, sam unser puoch spricht ze latein, der mensch ist aller ungeordenst in den werken, wan er verkêrt menschleichen werk und würkt iglischen oder gensischen [212] oder benimt der frawen ir stat.daz ist aller schedleichest und ist gar sünd, wan daz tuot kain ander tier wan der mensch.

29.

VAN DE FURION.

Furion is een onkuis dier zoals Aristoteles spreekt, dat over vult zich met eten en waagt vaak dat leven vanwege eetlust. Het mag niet lang blijven van zijn overige onkuisheid. Dat dier is onmatiger met dat werk van zijn onkuisheid dan andere dieren, daarom dat het meer vreet dan de andere. Wanneer het onkuist zo heft hij zich op het wijfje op en beweegt zich in zeldzame wijze en wanneer het niet mag volbrengen helemaal al dat werk dat het overmatig begeert zo schreit hij en rust in de tijd van de onkuisheid. De natuur mg niet veel onkuisheid lijden en wordt verzwakt in alle dieren, hoe dat is dat ze de begeerte van het werk veel wensen, want het onkuisheid zaad is een kracht van het bloed dat uitgeworpen wordt met levensgeesten en daarom wordt dat leven gekort van overige onkuisheid en moet de mens of dat dier eer de tijd sterven en geheel zwak worden. Dat is vaak gehoord dat een man snel gestorven is in de onkuisheid. Daarom onkuist dat dier naar de mensen zeden alzo dat het wijfje onder ligt en de man boven. Die wijze verandert dat dier nimmer. Echter zoals ons boek spreekt in Latijn, de mens is aller onregelmatig in die werken want hij verandert menselijk werk en werkt naar de wijze van de egel of zoals een gans [212] of beneemt de vrouw haar plaats. Dat is aller schadelijkste en is erg zondig want dat doet geen ander dier dan de mens.

30.

VON DEN RATTEN.

Glis haizt ze däutsch ain ratt und ist zwaierlai: ainz ist ain hausratt, daz ander ain waltratt, und ist ain klainz tierl.der waltrat slæft den ganzen winter und zeiht zich zesamen als ain pal und wirt gar vaizt von dem slâf, sam Isidorus spricht.er läuft auf den paumen reht als auf der erden und ist gar girig zuo apfelsaf. Plinius spricht, daz sein vaizten gekocht nütz sei den kranken glidern, diu daz paralis gekrenkt hât, ob man si dâ mit salbe.

30.

VAN DE RATTEN.

Glis heet ze Duits een rat en is tweevormig: ene is een huisrat en de ander een woudrat en is een klein dier. De woudrat slaapt de ganse winter en trekt zich tezamen als een bal en wordt erg vet van de slaap zoals Isidorus spreekt. Het loopt op de bomen net zoals op de aarde en is erg begerig naar appelsap. Plinius spreekt dat zijn vet gekookt nuttig is de zwakke leden die de paralis verzwakt heeft als man ze daarmee zalft.

Maerlant heeft eerst nog een Erminius, Feles en een Fingus;

Glis glis. Relmuis, zevenslaper of slaapmuis heet in Duits Glis en Siebenschlafer, in Engels dormouse en in Frans loir. Het Latijnse dormire betekent slapen, dormouse is zo de slapende muis. Als de herfst komt begint hij winterproviand in te zamelen om die in zijn hol op te bergen. In die tijd is hij ‘zo vet als modder’. In koude bergstreken valt hij al in augustus, in warmere streken in oktober in slaap. Je kan ze gerust uit het nest weghalen en vervoeren, ze merken er niets van. Soms worden ze wakker en eten van hun wintervoorraad. Meestal worden ze wakker tegen het voorjaar, zelden voor eind april. Zijn winterslaap duurt dus zeven maanden. Zie de eeuwig slapende en suffende slaapmuis in het verhaal van Alice in Wonderland van L. Carroll, onbewogen te midden van zijn slapende omgeving. Hij wordt alleen wakker als hij het woord ‘kat’ hoort. Shakespeare, Twelfth Night, iii, 2,20.

She did show favour to the youth in your sight only to exasperate you, to awake your dormouse valour, to put fire in your heart, and brimstone in your liver’. Zij gaf die jonge mens voor uwe ogen die bewijzen van haar gunst, alleen om u te prikkelen, om uw mormeldier, (slaapdier) dapperheid op te wekken, om vuur te brengen in uw hart en zwavel in uw lever”.

Bij de Romeinen golden ze als lekkernij en werden in een gliriari vet gemest. De gemeste dieren prijkten, na gebraden te zijn, als een grote lekkernij op de dis van de rijke fijnproevers. Ze lieten ze zelfs wegen voor de ogen van hun gasten.

Plinius zegt dat hun vet als je het kookt zeer goed is tegen pijnlijke leden die door verlammingen aangetast zijn als je ze daarmee inwrijft.

31.

VON DEM GALY.

Galy ist ain tier, sam Aristotiles spricht, daz gar küen ist.ez streit mit den slangen und wenne ez si überwindet, sô gizzet ez si und izzet zehant rauten dar nâch.diu den slangen wider ist, und ez streit dâ von mit den slangen, wann derlai slangen ezzent mäus, sô izzet galy auch mäus, dar umb hazzet ez die slangen, daz si im sein kost nement.

31.

VAN DE WEZEL.

Galy is een dier zoals Aristoteles spreekt dat erg koen is. Het strijdt met de slangen en wanneer het ze overwint zo eet het ze en eet gelijk ruit daarna. Die de slangen tegen is en het strijdt daarom met de slangen omdat dat soort slangen eten muizen en zo eet galy ook muizen en daarom haat het de slangen dat ze hem zijn kost nemen.

Mustela nivalis, het laatste woord betekent wit en het eerst zoveel als een lange muis. Grieks gale: wezel. Wezel, midden-Nederlands wesel, oud-Hoogduits Wisula, (nu Wiesel) oud-Engels weosule (nu weasel) oud-Zweeds heeft visla. Dit woord komt van een Germaans wisulo. Het dier heeft zijn naam naar zijn stank gekregen, men verbindt het met Indogermaanse uiso: stank.

‘Wezels beschikken van nature over kennis van medicijnen. Als de wezel zijn jongen dood vindt, haalt hij ruit dat ze weer tot leven wekt. Hij vecht met de slangen omdat slangen muizen eten zoals ook de galy muizen eet. Daarom vangt hij slangen omdat die zijn voedsel wegpakken. Ze vecht zoals de Grieken en Romeinen al wisten, met slangen Plinius beschrijft zo’n gevecht.

De wezel weet al gauw dat er een basilisk is en gaat naar zijn hol, eet ruit en vet zich met het sap ervan in en valt dan de basilisk aan en doodt die zonder zelf pijn op te lopen. Ruit is een krachtig middel. De serpenten worden door de geur van ruit verdreven, als het verbrand wordt, zelf zo erg dat als een wezel met een serpent vecht ze zichzelf bewapent met ruit tegen de kracht van het serpent.

32.

VON DEM ROESEL.

Guessides haizt ze däutsch rœsel und ist ain tier, daz wont pei den wazzern oft.des mist ist gar schœnsmeckend und smecket pisem geleich, aber ez hât niht die selben kraft, und daz ist ain wunder an dem tier: ez samnet seinen mist an ain stat, dâ in die läut gesehen mügen und in nemen zuo irm nutz.des hazzet er niht, ez gan sein iedem menschen wol.aber ez lâzt sich selber die [213] läut niht gern ansehen und fleucht ab dem weg. Dâ pei verstên wir die guoten läut, die guoteu werk würkent und vliehent dar inne der läut angesiht und ir lob.

32.

VAN DE CIVET.

Guessides heet in Duits roesel en is een dier dat woont bij het water vaak. De mest is erg goed smakend en smaakt bisam gelijk, echter het heeft niet diezelfde kracht en dat is een wonder aan het dier: het verzamelt zijn mest aan een plaats waar de lieden het zien mogen en het nemen tot hun nut. Dat haat het niet, het gunt het elk mens wel. Echter het laat zichzelf de [213] lieden niet graag zien en vlucht van de weg. Daarbij verstaan we de goede lieden die goede werken bewerken en vlieden daarna eer de lieden hen zien en hen loven.

Maerlant heeft eerst nog Geneta;

Zijn mest is zeer welriekend en ruikt als bisam (muskus) maar het heeft niet dezelfde eigenschap. En dat is het verbazende aan het dier, het hoopt zijn mest op een plaats op zodat de mensen het zien en ze het voor hun gebruik nemen. Daar wordt hij niet kwaad over, maar gunt het de mensen zeer. Maar het laat zich niet graag aan de mensen zien en vlucht weg’. Dat lijkt op de civetkat Civettictis civetta, de Afrikaanse civet, of Viverra zibetha, L., de Aziatische civetkat. (V. civetta, Schreb)

Civetkat, Duits Zibet, Engels civet, Frans civette, van Arabisch zabad: schuim, omdat ze een sterk riekende schuimachtige stof afzondert. Muskusrat, moschuskat. De civetkat geeft een sterk riekende, muskusachtig geurende afscheiding uit de klieren in de buurt van de geslachtsorganen van manlijke en vrouwelijke dieren gelegen zijn, in de natuur ontleegt het dier die door op bomen te drukken en te wrijven.

Shakespeare, As You Like It, iii, 2, 69, ‘De handen van de hovelingen geuren naar civet..…

Civet is van een minder komaf dan teer; het is de onzindelijkheid van een kat”,

33.

VON DEM ÄLCH.

Ibex ist ain tier, sam Galiênus spricht, klains leibes und wont gern auf felsen und zeuht dâ seineu kint, und sprechent etleich maister, ez sei der nâtûr und des geslähtes, des die hirz sint, dâ von wæn ich, es sei daz tier, daz ze däutsch älch haizt, wan daz is grœzer dann ain rêch und klainer dann ain hirz und hât gezinnteu hörner sam ain hirz.aber ez hât si prait und ain hirz sinwel.aber daz Galiênus spricht, ez sei daz tier klaines leibes, daz verstên ich klaines leibs gegen ainem hirz.

33.

VAN DE STEENBOK.

Ibex is een dier zoals Galenus spreekt van erg klein lijf en woont graag op rotsen en voedt daar zijn kinderen en spreken ettelijke meesters het is de natuur en het geslacht van het hert en daarvan waan ik het is dat dier dat in Duits elk heet, want dat is groter dan een ree en kleiner dan een hert en heeft gedeelde horens zoals een hert. Echter het heeft ze breed en een hert rond. Echter dat Galenus spreekt het is dat dier een klein lijf, dat versta ik klein lijf tegen een hert.

Capra ibex, is de steenbok, Duitse Steinbok, Engels capricorn. Die leeft in troepen van meestal niet meer dan vijftien stuks. Op de dag koesteren ze zich in de warmste gebieden van de bergen. Als de zon begint onder te gaan dalen ze al grazende af naar de hoogstgelegen bossen waar ze gedurende de nacht blijven grazen. Zodra de zon opkomt beklauteren ze de bergen weer. Vaak gebeurt het ook dat de steenbok als hij van dichtbij achtervolgd wordt zich van de steile hellingen afwerpt en dan zodanig op zijn horens weet neer te komen dat hij ongedeerd blijft.

34.

VON DEM IBRIDA.

Ibrida ist ain tier vierfüezig und ist ain zwidorn, wan ez kümt von wilden sweinen und von zamen, sam ain maul kümt von ainen pfärt und von ainem esel.daz hât ze däutsch kainen aigenn namen, aber man möht ez haizen ain zwislähtigez swein, reht sam tyadrus, daz ist ain pokschâf, daz wirt geporn von ainem schâf und von ainem gaizpok, und muscus kümt von ainer gaiz und von ainem wider, daz mag man haizen ze däutsch ain schâfgaiz.

34.

VAN DE HYBRIDE.

Ibrida is een dier viervoetige en is een bastaard want het komt van wilde zwijnen en van tamme zoals een muilezel komt van een paard en van een ezel. Dat heeft in Duits geen eigen naam, echter men mag het noemen een tweeslachtig zwijn, net zoals tyadrus, dat is een bokschaap, dat wordt geboren van een schaap en van een geitenbok, en muskus komt van een geit en van een mannelijk schaap en dat mag men noemen in Duits een schaapgeit.

Ibrida of hybride, is een viervoetig dier en is een bastaard dat stamt van het wilde zwijn en van een tam varken, zoals een muilezel van een paard en ezel komt. Men kan het bastaardzwijn noemen.

35.

VON DEM DORNSWEIN.

Istrix haizt ze däutsch ain dornswein.alsô spricht Solînus.daz wont gern pei dem mer, dâ von möht ez auch gehaizen ain merswein; daz ist aber ain ander tier, daz wir gemainleich ain merswein haizen und haizt mit [214] ainen andern namen delphîn.daz dornswein vermag sich wol auf erd und in wazzer und hât ainen rauhen ruck voller herter dorn, die sint lang und sint an der varb sam igels dorn.wenn ez zornig wirt, sô scheuzt ez die selben dorn in die hund und in die läut reht sam pfeil und wirt gar snell zornig, daz ez sich richt.alsô spricht Jacobus.

35.

VAN HET STEKELVARKEN.

Istrix heet in Duits een stekelvarken. Alzo spreekt Solinus, dat woont graag bij de zee en daarvan mag het ook heten een zeezwijn; dat is echter een ander dier dat we gewoonlijk een zeezwijn noemen en heet met [214] een andere namen dolfijn. Dat stekelvarken mag zich wel op aarde en in water begeven en heeft een ruwe rug vol harde dorens, die zijn lang en zijn aan de kleur zoals egeldorens. Wanneer het vertoornd wordt zo schiet het diezelfde dorens in de honden en in de lieden net zoals een pijl en wordt erg snel vertoornd zodat het zich opricht. Alzo spreekt Jacobus.

Hystrix cristata, (hanekamvormig, van een kam voorzien) Stekelvarken, Duitse Stachelschwein of Dornswin. Het woord stamt uit midden-Latijn porcus spinosus: doornig varken, vergelijk Italiaans porco spino en oud-Frans porc espin (nu porc epic) en midden-Engels porcepyn of porkepin wat porcupine werd. Mogelijk werd het varken genoemd naar zijn knorrend geluid.

Het stekelvarken had lang de reputatie dat die in staat was zijn pijlen op zijn aanvallers af te schieten. Dit geloof is zo oud als Aristoteles die spreekt van een alles of niets daad, de creaturen schieten dan uit hun haren zoals bijvoorbeeld het stekelvarken.

Plinius beschrijft ze aldus: ‘De porkpens komt uit India of Afrika, het is een soort van egel en met stekels zijn ze beide gewapend, maar de porkpens heeft langere en scherpgepunte naalden die als hij zijn huid uitstrekt van daaruit afvuurt’. Aelianus voegt toe dat ze zo goed afschieten dat ze hun aanvallers bezeren. (Als een stekelvarken in het nauw gedreven wordt dan zet hij zijn stekels op en valt door vlugge zij- of achterwaartse bewegingen aan zodat de uitdager voor hij er erg in heeft een aantal pennen in zijn huid heeft.)

36.

VON DEM GRABTIER.

Iena mag ze däutsch ain grabtier haizen, wan sam Plinius und Solînus sprechent, daz tier wont in tôter läut greber, und hât zwuo nâtûr, aines mannes und aines weibes.daz tier hât ain sô hertez ruckpain und ainen sô vesten hals, daz ez daz haupt niht umb gereiden mag, ez kêr sich dann zemâl umb.sô die jaghunt seinen schaten berüerent, sô verliesent si ir stimm und laufent nümmer lautes.ez verkêrt sein varb wenne ez wil.ez gêt in den fuozstapfen ains iegleichen tiers, daz ez vâhen wil.ez tregt ainen edeln stain in seinem augen; aber ander maister sprechent, ez trag in in der stirn.ez ist an der grœz sam ain wolf und hât auf dem hals hertez hâr sam ain pfärt und hât gar ainen herten ruk, sam Plinius spricht. Aristotiles und Jacobus sprechent, daz ez in die pfärtstell gê und lern der läut namen und stimm, dar umb, daz es mit rehten untrew den menschen her für aisch mit seinem namen und im ertœt.ez tuot auch sam ain mensch, daz undäut und sich priehet mit dem huosten und mit dem heschen, und ez die hund zuo im gelokt; sô frizzet ez si danne.

36.

VAN HET GRAFDIER.

Hyena mag in Duits een grafdier heten want zoals Plinius en Solinus spreken dat dier woont in dode lieden graven en heeft twee naturen, de ene een man en een wijf. Dat dier heeft een zo’n harde rugbeen en een zo vaste hals dat het dat hoofd niet omdraaien mag, het keert zich dan helemaal om. Zo de jachthonden zijn schaduw beroeren zo verliezen ze hun stem en lopen nimmer blaffend. Het verandert zijn kleur wanneer het wil. Het gaat in de voetstappen van elk dier dat het vangen wil. Het draagt een edele steen in zijn ogen; echter andere meesters spreken het draagt in hem het voorhoofd. Het is aan de grootte zoals een wolf en heeft op de hals hard haar zoals een paard en heeft een erg een harde rug zoals Plinius spreekt. Aristoteles en Jacobus spreken dat het in de paardenstal gaat en leert de lieden namen en stemmen, daarom dat het met echte ontrouw de mensen naar voor eist met zijn naam en hen doodt. Het doet ook zoals een mens dat onverteerde en zich braakt met het hoesten en met het oprispen en heeft het de hond tot hem gelokt; dan vreet het ze dan.

Hyaena, Latijn, van Grieks huaina, wat zwijn betekent vanwege de borstelige rug. Hyena, oud-Hoogduits IJena en Hienna, nu Hyane, Engelse hyena en Franse hyene.

De hyena kan men gerust grafdier noemen, want zowel Plinius als Solinus zeggen dat dit dier in de graven van gestorven mensen woont. De hyena voedt zich met menselijk vlees zoals andere dieren van gras leven.

(a) Het is in zijn soort dat die van sekse verandert want hij is nu en dan manlijk, dan weer vrouwelijk en daarom een onzuiver beest. Ze gaan niet alleen samen met hun eigen soort, maar ook met leeuwen, honden tijgers en wolven. Al bij Aristoteles wordt gezegd dat ze elk jaar van sekse veranderen. Het was een algemeen geloof dat ze om de zeven jaar van sekse veranderen of dat elk dier vrouwelijk en mannelijk was. Aristoteles ontkent dit, anderen bevestigen dit. Plinius accepteerde Aristoteles ongeloof, maar het geloof bleef zo in tot de middeleeuwen bestaan.

(b) ‘Zijn zeer stijve nek kan niet gebogen worden behalve als het hele lichaam draait. Zijn nek bestaat uit een enkel been, zonder gewricht waarin een bijzondere toverkracht zat’. Wat het gewrichtloze nekbeen betreft, dit denkbeeld is waarschijnlijk ontstaan uit de stijfheid van zijn nek die zodanig is dat als het dier achter zich wil zien of iets zijwaarts wil grijpen genoodzaakt is om zijn ganse lijf om te draaien.

© ‘Komt hij ‘s nachts bij de huizen doet hij de stem van de mens na. Als hij spreekt als een mens dan moet je voor hem oppassen’. Plinius zegt dat als dit dier naar de stemmen van mensen luistert en de naam van een van hen leert dat hij hem dan roept met een geveinsde menselijke stem die hem naar de dood lokt. Hij bootst de mensenstem na en weet daardoor de schaapherders te betoveren zodat ze vastgenageld blijven staan op de plek waar ze zich bevinden. En schaapherders vertellen dat hij bij stallen als een man spreekt en sommige mannen bij hun naam noemt en met hen buiten afspreekt. Hij doet vaak voor alsof hij de man is die honden uitlaat zodat hij ze kan pakken en eten. Aristoteles heeft vermeld dat de hyena de honden aantrekt door het geluid van overgevende mensen na te doen. Zijn schaduw maakt dat honden stoppen met blaffen en stil zijn als hij in de buurt komt. Een aanleiding tot dit geloof is dat de hyena zich volkomen dood kan houden als er een troep honden in de buurt is, de honden snuffelen eraan en gaan tenslotte weg. Dan springt de hyena op en sprint weg. Zijn schaduwvacht van avondkleur, zijn lachen dat onderbroken wordt door gesteun en gegrom zijn allemaal geestenwerk.

(d)In de hyena is een zekere magische kracht die de geest van man en vrouw bezet of hun gevoel steelt. Als de hyena voor de jager uitvliegt en niet gevangen genomen kan worden draait ze met een bocht naar zijn rechterkant en draait door totdat de man voor hem is. Dit doet hij omdat hij zijn sporen en voeten wil ruiken, dan zal je zien dat de jager zo verdwaasd wordt dat hij niet in staat is om zijn hoofd te dragen of om op zijn paard te zitten maar ervan af valt. In het geval dat hij naar de linkerkant draait is het een teken dat de hyena moe is en dan wordt hij gauw gepakt. Een vertaling van Plinius meldt dat het beest hyena wegvliegt voor de jager in een bocht draait via de rechterkant om het spoor van de man op te nemen, komt hij die niet achternagaat de man door met zijn bezigheid anders valt de man van zijn paard. Wat Plinius werkelijk zegt dat, als de hyena rondgaat en de man zijn spoor oppikt, de ander dronken wordt en van zijn paard valt.

(e) Het midden van zijn rug is wat krom, geel van kleur en bespikkeld aan de andere kant met blauwe vlekken wat hem meer angstaanjagend maakt waarbij het lijkt alsof hij vele ogen heeft. ‘De ogen veranderen van kleur naar de stemming van het beest, een duizend keer per dag. Dit beest heeft eindeloze vele manieren en verschillende kleuren in zijn ogen, zeer beweeglijke ogen’. Het heeft een edelsteen in zijn ogen of beter in zijn hoofd, de hyena of hyaenius, maar de ouden zeggen dat de oogappel in zo’n steen verandert en dat als iemand het onder zijn tong legt hij in staat is om te voorspellen en profeteren van dingen die komen.

37.

VON DEM LEWEN.

Leo ist ain künig aller andern tier, sam Jacobus und Solînus sprechent.daz tier hât niht untrew noch valscher [215] list an im.des lewen manhait bedäut uns sein stirn und sein sterz.er ist sô haizer nâtûr, daz man wil, er sei stætes sûhtig oder fiebrig.leêna daz ist des lewen weib.diu gepirt des aller êrsten fünf welfel, dar nâch viereu, des dritten dreu, dar nâch zwai, und ze dem fünften mâl neur ainz.dar nâch ist si unperhaft.si hât neur zwai milchwämpel ze mitelst an dem leibe under der prust und hât diu gar klain nâch irs leibes grœzen.daz ist dar umb, daz si gar wênig milch hât, wan ir ezzen verkêrt sich allez in iriu glider. Augustînus spricht, sô diu lewinn gepirt, sô slâfen die lewel drei tag unz der vater kümt, der schreit gar laut ob in, vom den geschrai erschrickent si und erwachent.der lewe fürht den spitzigen gart des schorpen und fleuht in als ainen tœtleichen veint.er fürht auch der reder schoteln und ir kerren an dem wagen, aber er fürht daz veur mêr. Solînus spricht, daz der leo niht leiht zürn, er sie dann gesêrt oder gelaidigt.wenn aber er erzürnt wirt, sô zerreizt er dem zornmacher zemâl; den gestrachten tuot er niht.was er gevangner vint, den vertregt er auch.er dertœtt den menschen nümmer mit willen, in hunger danne gar sêr. Adelius spricht, wenne der leo slæft, sô wachent seineu augen.wenne er gêt, sô vertiligt er sein fuozstapfen mit dem sterz, daz in die jäger iht vinden.alsô spricht Plinius.die lewen sint under enander fridsam und kriegent niht. Aristotiles spricht, der leo heb sein pain auf sam ain hunt wenn er harmt.wenn er sein maul auf tuot, sô gêt ain starker smach dar auz.wenn in hungert, sô zeuht er mit seinem sterz ainen grôzen kraiz auf der erden und schreit laut und erschreckt andreu tier und getar kain ander tier über den kraiz komen.ez versmæht daz gestrig ezzen und die urlaib seines aigen vodern ezzens.etleich sprechent, daz der leo von seinem aigen zorn sterb, sô gar hitzig wirt er in im selber, wenne er übermæzicleichen zürnet.der leo væht gern den waldesel und hazt in von nâtûr. Ambrosius spricht, wenn der leb siech ist, [216] sô væht er ainen affen und frizzet den, dar umb, daz er gesunt werd.wenne der leo hundespluot getrinket, sô wirt er gesunt. Solînus und Plinius sprechent, wenne der leo seinen sterz still hab, sô sei er sänftig und fridsam; aber daz ist selten.wenne er anhebt ze zürnen, sô sleht er den sterz auf die erden, und sô der zorn wehset, sô gaiselt er sich selber auf dem ruck mit dem sterz.wenne er wunt wirt, sô behelt er den, der im den schaden tet, under allem volk und zerreizt in, ob er mag.aber der in geschozzen hât und in doch niht gewundet hât, den wirft er nider und strâft in, aber er wunt in niht. Plinius spricht, daz lewenflaisch und allermaist sein herz den lâuten guot sei, die übrig kelten haben, wan sô si daz flaisch ezzent, sô werdent si haiz.der lewen pain sint sô hert, daz man feur daz auz sleht sam auz ainem kisling.des lewen vaisten ist der vergift widerwärtig.wenn sich ain mensch salbet mit wein und mit des lewen vaizten, sô verjagt ez alliu tier von im und auch die slangen.sein vaizten ist haizer wan kains andern tiers vaizten.der leo febriert nâhent alle zeit mit dem viertägleichen fieber und sô begert er danne allermaist affenflaisches, daz er gesunt werd.des lewen vaizten mit rosenöl gemischt behüett des menschen antlütz vor flecken und erläuht ez und hailt ez.des lewen hals ist ganz durch und durch, aber des halses flaisch ist kruspelot, reht als ob er sei von ainer âdern, dar umb mag er sein haupt niht gepiegen auf dem ruck. Alexander spricht, daz der leo grôz kraft hab in der prust und in den vodern füezen und in dem sterz.leon in kriechisch ist ain künig, dâ von haizt daz tier leo, wan ez ain künig ist aller anderr tier.der leo ist an dem vodern tail haizer nâtûr und an dem aftern tail kalter nâtûr; alsô ist diu sunne in dem himelzaichen daz leo haizt. Aristotiles spricht, allain der leo hât niht markes in seinen painen ân in dem diechpain.dar umb sint seineu pain herter dan kains andern tiers pain, ân [217] den delphîn.des lewen ingewaid geleichet aines hundes ingewaid.der leo fiebert in etleichem sumer, aber in dem winter ist er gesunt.er fiebert auch von des menschen gesiht.

37.

VAN DE LEEUWEN.

Leo is een koning van alle andere dieren zoals Jacobus en Solinus spreken. Dat dier heeft geen ontrouw noch valse [215] list aan hem. De leeuwen dapperheid betekent ons zijn voorhoofd en zijn staart. Het is van zo’n hete natuur dat men wil het is steeds ziek of koortsig. Leena, dat is de leeuw zijn wijf. Die baart als eerste vijf welpen, daarna vier, de derde drie, daarna twee en als vijfde keer maar een, daarna is ze onvruchtbaar. Ze heeft maar twee melkuiers in het midden van het lijf onder de borst en heeft die erg klein naar haar lijf grootte. Dat is daarom dat ze erg weinig melk heeft want haar eten verandert zich geheel in al haar leden. Augustinus spreekt zo de leeuwin baart zo slapen de leeuwtjes drie dagen tot de vader komt, die brult erg luid boven hen en van dat brullen verschrikken ze en worden wakker. De leeuw vreest de spitse garde van de schorpioen en vliedt het als een dodelijke vijand. Het vreest ook de raderen schudden en het karren aan de wagen, echter het vreest dat vuur meer. Solinus spreekt dat de leeuw niet gemakkelijk vertoornd, het is dan bezeerd of beledigd. Wanneer echter het vertoornd wordt zo verscheurt hij de toorn maker helemaal; de gestrekte doet hij niets. Wat hij gevangen vindt die verdraagt hij ook. Hij doodt de mensen nimmer met wil, in honger dan erg zeer. Adelius spreekt wanneer de leeuw slaapt zo waken zijn ogen. Wanneer hij gaat zo bedekt hij zijn voetstappen met de staart zodat hem de jagers niet vinden, alzo spreekt Plinius. De leeuwen zijn onder elkaar vreedzaam en strijden niet. Aristoteles spreekt, de leeuw heft zijn been op zoals een hond wanneer hij plast. Wanneer het zijn muil opendoet zo gaat een sterke reuk daaruit. Wanneer hij honger heeft zo trekt hij met zijn staart een grote cirkel op de aarde en brult luid en verschrikt andere dieren en durven geen andere dieren over de cirkel te komen. Het versmaadt dat eten van gisteren en het overblijfsel van zijn vorige eten. Ettelijke spreken dat de leeuw van zijn eigen toorn sterft zo hij erg heet wordt in zichzelf wanneer hij overmatig vertoornd is. De leeuw vangt graag de woudezel en haat die van natuur. Ambrosius spreekt, wanneer de leeuw ziek is [216] dan vangt hij een aap en vreet die, daarom dat hij gezond wordt. Wanneer de leeuw hondenbloed drinkt dan wordt hij gezond. Solinus en Plinius spreken, wanneer de leeuw zijn staart stil heeft dan is hij zacht en vreedzaam; echter dat is zelden. Wanneer hij aanheft te toornen dan slaat hij de staart op de aarde en zo de toorn groeit dan geselt hij zichzelf op de rug met de staart. Wanneer hij gewond wordt dan behoudt hij diegene die hem de schaden deed onder al het volk en verscheurt hem als hij kan. Echter die hem geschoten heeft en hem toch niet gewond heeft die werpt hij neer en straft hem, echter hij verwondt hem niet. Plinius spreekt dat leeuwenvlees en allermeest zijn hart de lieden goed is die overige koude hebben, want zo ze dat vlees eten zo worden ze heet. Het leeuwenbeen is zo hard dat men vuur daaruit slaat zoals uit een kiezel. De leeuw zijn vet is het vergif tegengesteld. Wanneer zich een mens zalft met wijn en met het leeuwenvet zo verjaagt hij alle dieren van hem en ook de slangen. Zijn vet is heter dan geen andere dieren vet. De leeuw is bijna altijd koortsig met de vierdaagse malariakoorts en dan begeert hij dan allermeest apenvlees zodat hij gezond wordt. Het leeuwenvet met rozenolie gemengd behoed de mensen aangezicht voor vlekken en verlicht het en heelt het. De leeuwenhals is gans door en door, echter het halzen vlees is kraakbeenachtig net alsof het is van een ader, daarom mag het zijn hoofd niet buigen op de rug. Alexander spreekt dat de leeuw grote kracht heeft in de borst en in de voorste voeten en in de staart. Leon in Grieks is een koning en daarvan heet dat dier leo want het is een koning over alle andere dieren. De leo is aan het voorste deel van hete natuur en aan het achterste deel koude natuur; alzo is de zon in dat hemelteken dat leo heet. Aristoteles spreekt, alleen de leeuw heeft geen merg in zijn benen, uitgezonderd aan de dijbenen. Daarom zijn zijn benen harder dan geen andere dierenbenen, uitgezonderd [217] de dolfijn. Het leeuwen ingewand lijkt op een honden ingewand. De leo koorts in ettelijke zomers, echter in de winter is hij gezond. Hij krijgt ook koorts van het mensen gezicht.

37.

VON DEM LEWEN.

Leo ist ain künig aller andern tier, sam Jacobus und Solînus sprechent.daz tier hât niht untrew noch valscher [215] list an im.des lewen manhait bedäut uns sein stirn und sein sterz.er ist sô haizer nâtûr, daz man wil, er sei stætes sûhtig oder fiebrig.leêna daz ist des lewen weib.diu gepirt des aller êrsten fünf welfel, dar nâch viereu, des dritten dreu, dar nâch zwai, und ze dem fünften mâl neur ainz.dar nâch ist si unperhaft.si hât neur zwai milchwämpel ze mitelst an dem leibe under der prust und hât diu gar klain nâch irs leibes grœzen.daz ist dar umb, daz si gar wênig milch hât, wan ir ezzen verkêrt sich allez in iriu glider. Augustînus spricht, sô diu lewinn gepirt, sô slâfen die lewel drei tag unz der vater kümt, der schreit gar laut ob in, vom den geschrai erschrickent si und erwachent.der lewe fürht den spitzigen gart des schorpen und fleuht in als ainen tœtleichen veint.er fürht auch der reder schoteln und ir kerren an dem wagen, aber er fürht daz veur mêr. Solînus spricht, daz der leo niht leiht zürn, er sie dann gesêrt oder gelaidigt.wenn aber er erzürnt wirt, sô zerreizt er dem zornmacher zemâl; den gestrachten tuot er niht.was er gevangner vint, den vertregt er auch.er dertœtt den menschen nümmer mit willen, in hunger danne gar sêr. Adelius spricht, wenne der leo slæft, sô wachent seineu augen.wenne er gêt, sô vertiligt er sein fuozstapfen mit dem sterz, daz in die jäger iht vinden.alsô spricht Plinius.die lewen sint under enander fridsam und kriegent niht. Aristotiles spricht, der leo heb sein pain auf sam ain hunt wenn er harmt.wenn er sein maul auf tuot, sô gêt ain starker smach dar auz.wenn in hungert, sô zeuht er mit seinem sterz ainen grôzen kraiz auf der erden und schreit laut und erschreckt andreu tier und getar kain ander tier über den kraiz komen.ez versmæht daz gestrig ezzen und die urlaib seines aigen vodern ezzens.etleich sprechent, daz der leo von seinem aigen zorn sterb, sô gar hitzig wirt er in im selber, wenne er übermæzicleichen zürnet.der leo væht gern den waldesel und hazt in von nâtûr. Ambrosius spricht, wenn der leb siech ist, [216] sô væht er ainen affen und frizzet den, dar umb, daz er gesunt werd.wenne der leo hundespluot getrinket, sô wirt er gesunt. Solînus und Plinius sprechent, wenne der leo seinen sterz still hab, sô sei er sänftig und fridsam; aber daz ist selten.wenne er anhebt ze zürnen, sô sleht er den sterz auf die erden, und sô der zorn wehset, sô gaiselt er sich selber auf dem ruck mit dem sterz.wenne er wunt wirt, sô behelt er den, der im den schaden tet, under allem volk und zerreizt in, ob er mag.aber der in geschozzen hât und in doch niht gewundet hât, den wirft er nider und strâft in, aber er wunt in niht. Plinius spricht, daz lewenflaisch und allermaist sein herz den lâuten guot sei, die übrig kelten haben, wan sô si daz flaisch ezzent, sô werdent si haiz.der lewen pain sint sô hert, daz man feur daz auz sleht sam auz ainem kisling.des lewen vaisten ist der vergift widerwärtig.wenn sich ain mensch salbet mit wein und mit des lewen vaizten, sô verjagt ez alliu tier von im und auch die slangen.sein vaizten ist haizer wan kains andern tiers vaizten.der leo febriert nâhent alle zeit mit dem viertägleichen fieber und sô begert er danne allermaist affenflaisches, daz er gesunt werd.des lewen vaizten mit rosenöl gemischt behüett des menschen antlütz vor flecken und erläuht ez und hailt ez.des lewen hals ist ganz durch und durch, aber des halses flaisch ist kruspelot, reht als ob er sei von ainer âdern, dar umb mag er sein haupt niht gepiegen auf dem ruck. Alexander spricht, daz der leo grôz kraft hab in der prust und in den vodern füezen und in dem sterz.leon in kriechisch ist ain künig, dâ von haizt daz tier leo, wan ez ain künig ist aller anderr tier.der leo ist an dem vodern tail haizer nâtûr und an dem aftern tail kalter nâtûr; alsô ist diu sunne in dem himelzaichen daz leo haizt. Aristotiles spricht, allain der leo hât niht markes in seinen painen ân in dem diechpain.dar umb sint seineu pain herter dan kains andern tiers pain, ân [217] den delphîn.des lewen ingewaid geleichet aines hundes ingewaid.der leo fiebert in etleichem sumer, aber in dem winter ist er gesunt.er fiebert auch von des menschen gesiht.

37.

VAN DE LEEUWEN.

Leo is een koning van alle andere dieren zoals Jacobus en Solinus spreken. Dat dier heeft geen ontrouw noch valse [215] list aan hem. De leeuwen dapperheid betekent ons zijn voorhoofd en zijn staart. Het is van zo’n hete natuur dat men wil het is steeds ziek of koortsig. Leena, dat is de leeuw zijn wijf. Die baart als eerste vijf welpen, daarna vier, de derde drie, daarna twee en als vijfde keer maar een, daarna is ze onvruchtbaar. Ze heeft maar twee melkuiers in het midden van het lijf onder de borst en heeft die erg klein naar haar lijf grootte. Dat is daarom dat ze erg weinig melk heeft want haar eten verandert zich geheel in al haar leden. Augustinus spreekt zo de leeuwin baart zo slapen de leeuwtjes drie dagen tot de vader komt, die brult erg luid boven hen en van dat brullen verschrikken ze en worden wakker. De leeuw vreest de spitse garde van de schorpioen en vliedt het als een dodelijke vijand. Het vreest ook de raderen schudden en het karren aan de wagen, echter het vreest dat vuur meer. Solinus spreekt dat de leeuw niet gemakkelijk vertoornd, het is dan bezeerd of beledigd. Wanneer echter het vertoornd wordt zo verscheurt hij de toorn maker helemaal; de gestrekte doet hij niets. Wat hij gevangen vindt die verdraagt hij ook. Hij doodt de mensen nimmer met wil, in honger dan erg zeer. Adelius spreekt wanneer de leeuw slaapt zo waken zijn ogen. Wanneer hij gaat zo bedekt hij zijn voetstappen met de staart zodat hem de jagers niet vinden, alzo spreekt Plinius. De leeuwen zijn onder elkaar vreedzaam en strijden niet. Aristoteles spreekt, de leeuw heft zijn been op zoals een hond wanneer hij plast. Wanneer het zijn muil opendoet zo gaat een sterke reuk daaruit. Wanneer hij honger heeft zo trekt hij met zijn staart een grote cirkel op de aarde en brult luid en verschrikt andere dieren en durven geen andere dieren over de cirkel te komen. Het versmaadt dat eten van gisteren en het overblijfsel van zijn vorige eten. Ettelijke spreken dat de leeuw van zijn eigen toorn sterft zo hij erg heet wordt in zichzelf wanneer hij overmatig vertoornd is. De leeuw vangt graag de woudezel en haat die van natuur. Ambrosius spreekt, wanneer de leeuw ziek is [216] dan vangt hij een aap en vreet die, daarom dat hij gezond wordt. Wanneer de leeuw hondenbloed drinkt dan wordt hij gezond. Solinus en Plinius spreken, wanneer de leeuw zijn staart stil heeft dan is hij zacht en vreedzaam; echter dat is zelden. Wanneer hij aanheft te toornen dan slaat hij de staart op de aarde en zo de toorn groeit dan geselt hij zichzelf op de rug met de staart. Wanneer hij gewond wordt dan behoudt hij diegene die hem de schaden deed onder al het volk en verscheurt hem als hij kan. Echter die hem geschoten heeft en hem toch niet gewond heeft die werpt hij neer en straft hem, echter hij verwondt hem niet. Plinius spreekt dat leeuwenvlees en allermeest zijn hart de lieden goed is die overige koude hebben, want zo ze dat vlees eten zo worden ze heet. Het leeuwenbeen is zo hard dat men vuur daaruit slaat zoals uit een kiezel. De leeuw zijn vet is het vergif tegengesteld. Wanneer zich een mens zalft met wijn en met het leeuwenvet zo verjaagt hij alle dieren van hem en ook de slangen. Zijn vet is heter dan geen andere dieren vet. De leeuw is bijna altijd koortsig met de vierdaagse malariakoorts en dan begeert hij dan allermeest apenvlees zodat hij gezond wordt. Het leeuwenvet met rozenolie gemengd behoed de mensen aangezicht voor vlekken en verlicht het en heelt het. De leeuwenhals is gans door en door, echter het halzen vlees is kraakbeenachtig net alsof het is van een ader, daarom mag het zijn hoofd niet buigen op de rug. Alexander spreekt dat de leeuw grote kracht heeft in de borst en in de voorste voeten en in de staart. Leon in Grieks is een koning en daarvan heet dat dier leo want het is een koning over alle andere dieren. De leo is aan het voorste deel van hete natuur en aan het achterste deel koude natuur; alzo is de zon in dat hemelteken dat leo heet. Aristoteles spreekt, alleen de leeuw heeft geen merg in zijn benen, uitgezonderd aan de dijbenen. Daarom zijn zijn benen harder dan geen andere dierenbenen, uitgezonderd [217] de dolfijn. Het leeuwen ingewand lijkt op een honden ingewand. De leo koorts in ettelijke zomers, echter in de winter is hij gezond. Hij krijgt ook koorts van het mensen gezicht.

38.

VON DEM LEOPARDEN.

Leopardus ist ain tier geporn von dem lewen und von dem parden.der weip sint sterker wan die man und küener. Plinius spricht, wer sich vor ainem leoparden beschirmen well, der nem knoblauch und reib in zwischen den henden, sô fleucht der leopard und beleibt ain stund niht, wan er mag des knoblauches smack niht erleiden. Ambrosius spricht, wenne der leopard inwendig siechet, sô trinket er ainr wilden gaiz pluot und wirt gesunt.wenne erwaz vergiftigez hât gezzen, sô suocht er menschen mist: wenne der den gizzet, sô wirt er gesunt.der leopard wirt zam etswenne, aber er wirt nümmer sô zam, daz er seiner grimmichait vergezz, doch wirt er sô zam, daz er zuo jagen guot wirt, alsô daz man ander wilt dermit væht, und wenne man in zuo jagen ablæzet und er daz tier in dem vierden oder in dem fünften sprung niht begreift, sô stêt er still zorniger und grimmiger; und gibt im der jäger zehant niht ain tôtez tier, des pluot er trink, sô greift er den jäger an oder wer im begegent, wan man mag in niht gesänftigen danne mit pluot.dar umb habent die jäger pei in alle zeit lämpel oder andreu tier, dâ mit si die leoparden sänftigen.etleich wænent, daz der leopard und der pard áin tier sei und zwên namen.

38.

VAN DE LUIPAARD.

Leopardus is een dier geboren van de leeuw en van de parden. De wijven zijn sterker dan de mannen en dapperder. Plinius spreekt, wie zich voor een luipaard beschermen wil die neemt knoflook en wrijf het tussen de handen dan vlucht de luipaard en blijft het een stonde niet, want het mag de knoflookgeur niet lijden. Ambrosius spreekt, wanneer de luipaard inwendig ziek wordt dan drinkt het een wilde geit zijn bloed en wordt gezond. Wanneer het wat vergiftig heeft gegeten dan zoekt het mensen mest: wanneer hij dat eet dan wordt hij gezond. De luipaard wordt wat tam, echter hij wordt nimmer zo tam dat hij zijn grimmigheid vergeet, toch wordt hij zo tam dat hij voor jagen goed wordt, alzo dat men ander wild daarmee vangt en wanneer men hem in jagen aflaat en hij dat dier in de vierde of in de vijfde sprong niet grijpt dan staat hij stil vertoornd en grimmig; en geeft hem de jager gelijk niet een dood dier wiens bloed het drinkt dan grijpt hij de jager aan of wie hem tegenkomt, want men mag hem niet verzachten dan met bloed. Daarom hebben de jagers bij hen altijd lammetjes of andere dieren waarmee ze de luipaarden verzachten. Ettelijke wanen dat de luipaard en de pard een dier is en twee namen.

Panthera pardus, (Felis pardus) Luipaard, midden-Nederlands libart of lupart, meestal echter ‘leeuw’. Het woord voor leeuw komt in Saksisch voor als Luy of Lunze, via Italiaans lonza werd het over Frans l’once en ons lui-paard. Oudhoogduits Lebarto (nu Leopard en Engels leopard) midden Engels leoparde, leparde of libbard, van oud-Frans leubart, leupart en liepart (nu leopard) van Latijn leopardus, leo waar leo de leeuw is en pardus de pardel. Dit laatste woord stamt van een Indogermaanse wortel perd: gevlekt of besprenkeld, dit komt voor in het gevlekte roofdier die in Perzisch pars heet. (Mogelijk was dit de oorspronkelijke naam voor de cheeta)

Luipaard hield men voor een bastaard van een leeuw en panter. De lichtere vormen worden meestal luipaard genoemd. De grote en donkere vormen leven meestal in dichte bedekking van het bos, die van de steppen zijn lichter en kleiner. De zwarte is een vorm die meestal gevonden wordt in de vochtiger streken van hun gebied, dat is de panter. (panter en luipaard zijn twee namen voor een en hetzelfde roofdier, de Afrikaanse vertegenwoordiger zou je luipaard kunnen noemen, de Aziatische panter)

Het doodt door snelheid. De camouflage van zijn huid zorgt ervoor dat het zelfs in het open veld slecht gezien wordt. Dit zie je bij Hos 13: 7, dus werd ik als een felle leeuw, als een luipaard op den weg’ . En Jer. 5: 6: ‘een panter ligt op de loer bij de steden’. Een luipaard doodt meestal alleen als hij honger heeft en kiest dan ook een dier uit.

Met de jachtluipaard wordt wel op de cheeta gedoeld. Die wordt soms getemd en voor de jacht gebruikt. ‘Het is de natuur van dit beest dat als het zijn prooi in de vierde of vijfde sprong nog niet heeft het alles vernietigt wat hij tegenkomt, ja zelfs wel eens de jager. Daarom dragen die altijd een lam mee waarmee ze hem bevredigen na een mislukte jacht’.

39.

VON DEM LAMI.

Lamia ist ain tier grôzez und gar scharpf.daz gêt des nahtes auz den wälden und gêt in die gärten und [218] zepricht die paum und zersträut ir este.daz tuot ez mit seinen gar starken armen, die sint im geschikt zuo allen werken. Aristotiles spricht, wenn der mensch gewundet ist mit den zenden des lamis, sô wirt er niht gesunt von dem piz, unz er des selben tiers schreiend stimm hœrt.daz tier ist gar grimm; iedoch peut ez seinen kindlein sein milich und säugt si. Verr scherpfer und grimmer sint unser prêlâten, pischöff, prœbst und dechent, die irn undertânen daz gaistlich prôt, daz ist gotes wort, niht pietent und hindernt die, die in ez gern püten und gæben.

39.

VAN DE LAMIA.

Lamia is een dier groot en erg scherp. Dat gaat ‘s nachts uit de wouden en gaat in de tuinen en [218] breekt de bomen en vernield hun takken. Dat doet het met zijn erg sterke armen die zijn hem geschikt tot alle werken. Aristoteles spreekt wanneer de mens gewond is met de tanden van de lamia zo wordt hij niet gezond van de beet tot hij hetzelfde dier huilende stem hoort. Dat dier is erg grimmig; toch biedt het zijn kindjes zijn melk en zuigt ze. Ver scherper en grimmiger zijn onze prelaten, bisschoppen, proosten en dekens die hun onderdanen dat geestelijke brood, dat is Gods woord, niet bieden en hinderen die het hen het graag boden en gaven.

Lamia is een vampier, vergelijk het Griekse lamos: muil, dat verbonden is met Latijn lemures wat phantoms of nachtgeesten betekent. Het is een verterend monster met hoofd en borst van een vrouw en lichaam en staart van een serpent. Het is een vampier, een heks.

Waarschijnlijk is het woord verbonden met Lamia: de koningin van Libië, wiens naam door de Grieken werd gebruikt om kinderen af te schrikken die ze zou verslinden. Lamia was de mooie Libische koningin die door Zeus bemind werd. Uit jaloersheid roofde Hera al haar kinderen, sinds die tijd rooft Lamia de kinderen van anderen om ze te doden. Daarom werd haar naam gebruikt om kinderen bang te maken.

Aristoteles zegt dat als de mensen door de tanden van de Lamia verwond worden dan wordt hij van die beet niet eerder gezond tot hij de luid schreiende stem van hetzelfde dier hoort.

40.

VON DEM LAZAN.

Lazania ist ain tier gar grimm, alsô sprechent Solînus und Jacobus, und von des grimmichait mag kain tier sicher gesein; wan als si sprechent, ez erschrecket auch den lewen, der doch gar küen ist.daz tier streitt neur mit den, die seins geslähtes niht sint, aber ez kriegt niht mit andern lazann.ez hazzet auch alliu andreu tier, diu andreu tier beraubent, und wie daz sei, daz ez anderr tier pôshait hazz, doch gedenket ez seinr aigen pôshait niht.ez hazzet den menschen unmæzleichen.daz ist leiht von götleichem verhengen, wan der mensch schölt aller sänftigst sein und aller fridsamist under allen tiern; sô ist er der aller grimmst, wenn er angehebt.

40.

VAN DE LAZAN.

Lazania is een dier erg grimmig, alzo spreken Solinus en Jacobus, en van diens grimmigheid mag geen dier zeker zijn; want, zoals ze spreken, het verschrikt ook de leeuw die toch erg koen is. Dat dier strijdt maar met die die zijn geslacht niet zijn, echter het strijdt niet met andere lazan. Het haat ook alle andere dieren die andere dieren beroven en hoe dat is dat is dat het andere dieren hun boosheid haat toch gedenkt het zijn eigen boosheid niet. Het haat de mensen onmatig. Dat is licht van goddelijke toelating want de mens zal allerzachtste zijn en aller vreedzaamst onder allen dieren; zo is het de aller grimmigste wanneer hij begint.


Hyena?

41.

VON DEM LUHS.

Linx haizt ain luhs.der hât sô scherpfiu augen, sam Plinius und Jacobus sprechent, daz er durch starch wend siht.des gelaub ich niht.er hât ain zungen gleich ainer natern zungen, wie daz sei, daz sein zung grœzer sei, die strecket er gar lanch her für.sein harm wirt zuo ainen edeln stain, der haizet ligurius, und hât ain varb sam ain [219] jâchant, als wir her nâch sagen von den edeln stainen.iedoch verpirgt der luhs den harm, wenne er in læzt, von rehtem haz, daz der mensch den stain iht vind.war zuo aber der stain nütz sei, daz wirt her nâch kunt.

41.

VAN DE LOS.

Linx heet een los. Die heeft zulke scherpe ogen, zoals Plinius en Jacobus spreken, dat het door sterke wanden ziet. Dat geloof ik niet. Hij heeft een tong gelijk een addertong, hoe dat is dat zijn tong groter is, en die strekt het erg lang naar voren. Zijn plas wordt tot een edele steen die heet ligurius en heeft een kleur zoals een [219] hyacint zoals we hierna zeggen van de edele stenen. Toch verbergt de los de urine wanneer het die van zich laat vanwege echte haat dat de mens de steen niet vindt. Waartoe echter de steen nuttig is dat wordt hierna bekend.

Lynx lynx, (Felis lynx) Los of lynx, midden-Hoogduits Luhs (nu Luchs) Angelsaksisch lox (nu lynx) in midden-Nederlands los en vandaar uit in Noorwegen los, terwijl Deens luks: vals, listige persoon, op het Duits berust. Dit woord stamt van het Germaanse luhs dat op het mannelijke dier slaat, dat van een Indo-Germaanse wortel leuk komt dat ‘lichten’ betekent en op de fonkelende ogen en naar zijn grauwwitte vel zal slaan. In Sanskriet heet het lokayati: kijken naar.

Zijn levenswijze en gewoonte komen veel met die van de katten overeen. Net als andere katten zijn ze zeer waakzaam, hun geduld is zeer groot. Ze jagen bij nacht en alleen. Ze klimmen goed en overvallen hun prooi vanuit een tak. Ze zwemmen ook goed en met hun brede voeten kunnen ze gemakkelijk over zachte gronden lopen.

(a) Hij kan zeer goed zien, dit zou de oorsprong zijn van de sage dat de lynx door muren en andere ondoorzichtige voorwerpen heen kan zien. Scherpzichtig als een lynx is een gezegde. Het is de tegenhanger van de mol en vleermuis. Met lynxogen kan je de toekomst zien, zo scherp kunnen ze kijken. Met lynxogen kan je alles zien en ontdekken, net zoals de Inquisitie. Zo scherp kon Lynceus kijken dat hij drie weken van tevoren alles kon zien, Apollo’s lynx keek dwars door de aarde en zag de handelingen van de duivels in de hel. Daarom wordt Zeus ook afgebeeld met lynxogen. De lynx academie van Rome kreeg zijn naam vanwege de kennis en inzicht in de natuur die ieder in hun studie hoopte te bereiken. Mogelijk doelden de ouden met de scherpziende los op de Caracal of siva gush, Lynx caracal.

(b) Zijn urine wordt een edelsteen die ligurius of lynxsteen heet met de kleur van hyacint. ‘De lynx verstopt toch zijn urine als hij dit uitblaast, dit doet hij uit echte boosheid zodat de mensen de steen niet vinden. De steen geneest verschillende ziektes en het is vooral goed voor mensen die lijden aan verstopping’. Het is de oude fabel van de ‘lyncurium’ of ‘ligurius’, een verkeerde benaming van de steensnijders uit de tijd van de Ligurische steen, de jacint of hyacint.

42.

VON DEM WOLF.

Lupus haizt ain wolf und ist ain ungetrew tier und ain rehter rauber.die wolf zereizent der vischer netz pei dem mer, wenne si die vischer auf rihtent ze trückenne, si lâzen den wolfen denne visch an der selben stat.der wolf nimt vil rauher weiden in daz maul und verpirgt sich dar under, unz daz die geiz dar über koment: sô væht er si.wenn er auf laub gêt, sô macht er sein klâen naz mit der zungen, daz er iht rausch und in die hunt iht hœren.wenne der wolf in den schâfstal gêt, sô genüegt in niht an ainem schâf, daz er daz tœt und den hunger vertreib, er erwürgt si alliu und zeucht si auf ainen haufen.des wolfes woll kreucht voller würm ze stunden. Aristotiles spricht, daz des wolfes pluot und auch sein mist guot sein für den grimmen in dem leib, den man haizt die permuoter und haizt ze latein colica.er hât des tagens ain tunkel gesiht und des nahtes ain scharpfez. Plinius spricht, ist daz der wolf sich sicher waiz vor dem menschen, sô læzt er sein grimmichait und eilt niht snell, er trabt gemach über daz velt. Ambrosius spricht, ist daz dich der wolf ê sicht wann dû in, sô benimpt er dir die stimm, und wenne dû bestummest, sô entsleuz deineu kleider, dar umb, daz dû dein stimm entsliezst.ist daz der wolf dich anvehten wil, sô wer dich mit stainen, wan die fleuht er.ist daz er dich nâch volgt, sô gê rüklingen, daz er dich anseh, und leg ain zaichen zwischen im und dir, ez sei ain stain oder ain holz oder waz es sei, sô wænt er, dû habest im strick gelegt, und kümpt niht für paz.kain tier daz flaisch izt mag kraut [220] ezzen ân smerzen und ân siehtum, ân den menschen und ân den pern.wenne der wolf menschenflaisch versuocht, sô gelust in sein mêr, wann menschenflaisch ist zimleicher und süezer ze ezzend wan kain ander flaisch, und dar umb wagt er dann daz leben nâch den menschen.die wolf habent die art, daz si daz feur fürhtent.diu selb erznei ist für der wolf piz guot diu für der töbigen hunde piz guot ist, wan vergift gêt auz den wolfen, diu auz den töbigen hunden gêt.wenne der wolf über ainen zaun gêt oder dâ pei und er den schâfen haimleich lâg setzt, ist dann daz im ain fuoz rauscht oder kraspelt an dem zaun, sô peizt er sich selber in den fuoz, sam ob der fuez dar an schuldig sei.des wolfs hirn nimt auf und ab nâch dem mônn.und wie daz sei in allen tiern, doch ist ez an dem wolf mêr und an den hunden.wenne des wolfs herz verprant ist und gepulkvert, geit man ez in trinken den hinvallenden läuten, die epilensiam habent, ez hilft si.ist daz der siech dâ nâch niht unkäuscht.wer daz herz trückent und ez behelt, sô wirt ez gar edelleichen smeckend, alsô sprechent die ez versuocht habent.

42.

VAN DE WOLF.

Lupus heet een wolf en is een ontrouw dier en een echte rover. De wolven verscheuren de visnetten bij de zee wanneer de vissers ze oprichten te drogen, ze laten de wolven dan vis aan dezelfde plaats. De wolf neemt veel rauwe weide in de muil en verbergt zich daaronder totdat de geiten daarover komen: dan vangen ze die. Wanneer hij op loof gaat zo maakt hij zijn klauwen nat met de tong zodat het niet ruist en hem de honden niet horen. Wanneer de wolf in de schapenstal gaat zo vergenoegt hij zich niet aan een schaap dat hij dat doodt en de honger verdrijft, hij wurgt ze alle en trekt ze op een hoop. De wolven wol kruipt vol wormen soms. Aristoteles spreekt dat het wolvenbloed en ook zijn mest goed is voor dat grommen in het lijf de men noemt de baarmoeder en heet in Latijn colica. Hij heeft op de dag een donker gezicht en ‘s nachts een scherpe. Plinius spreekt, is dat de wolf zich zeker weet voor de mens zo laat het zijn grimmigheid en gaat niet snel en draaft gemakkelijk over dat veld. Ambrosius spreekt, is dat de wolf u eerder ziet dan u dan beneemt hij uw de stem en wanneer u verstomt dan ontsluit uw kleren, daarom dat u uw stem ontsluit. Is het dat de wolf u aanvechten wil zo weer u met stenen want die vliedt hij. Is het dat hij u navolgt zo gaat ruggelings terug zodat hij u aanziet en leg een teken tussen hem en u, het is een steen of een hout of wat het is, zo waant hij u heeft hem strikken gelegd en komt niet voorbij. Geen dier dat vlees eet mag kruid [220] eten zonder smarten en zonder ziektes, uitgezonderd de mens en uitgezonderd de beren. Wanneer de wolf mensenvlees verzoekt zo lust hij die meer want mensenvlees is matiger en zoeter te eten dan geen ander vlees en daarom waagt hij dan zijn leven naar de mensen. De wolven hebben die aard dat ze dat vuur vrezen. Dezelfde artsenij is voor de wolvenbeet goed die goed is voor de dolle hondenbeet, want vergif gaat uit de wolven die uit de dolle honden gaat. Wanneer de wolf over een tuin gaat of daarbij en hij de schapen heimelijk lagen zet is dan dat hem een voet ruist of krast aan de tuin dan bijt hij zichzelf in de voet net alsof de voet daaraan schuldig is. De wolvenhersens nemen op en af naar de maan. En hoe dat is in alle dieren, toch is het aan de wolf meer en aan de honden. Wanneer het wolvenhart verbrand is en verpoederd en geeft men het in drinken de wegvallende lieden die epilepsie hebben, het helpt ze, is het dat de zieke daarnaar niet onkuist. Wie dat hart droogt en het behoudt dan wordt het erg edel smakend, alzo spreken die het geprobeerd hebben.

Canis lupus. Wolf, midden-Nederlands wolf en wulf, oud-Saksisch en oud-Engels wulf, (nu wolf) oud-Hoogduits Wolf, (nu Wolf) oud-Noors ulfr. Dit stamt van het Gotische wulfs, wat beantwoordt aan Latijn lupus en Grieks lukos, mogelijk stamt het van de wortel welq; sluipen. In Frans heet het dier loup, van lupus.

(a) De wolf misleidt schapen meer door list en trucs dan door kracht en macht. Het is de wolf in schaapskleren.

(b) ‘Een man verliest zijn stem en wordt stom als de wolf hem het eerst ziet, maar het is zeker dat als de man de wolf het eerst ziet dat hij dan zijn kwaadheid, ruigheid en trots verliest. Een wolf ziet een man het eerst en verheft zijn stem en als een overwinnaar bespot hij hem maar als hij bemerkt dat de man hem het eerst heeft gezien legt hij zijn trots weg en kan niet lopen of wegrennen. Als je stom geworden bent doordat de wolf je het eerst heeft gezien zal de wolf aanvallen omdat je niet om hulp kan roepen. Open dan je kleding zodat je stem weer vrijkomt’. Plinius geeft dit aan als een Italiaans volksgeloof, maar dit was al eeuwen daarvoor vermeld door Plato. “Als ik deze speech hoor ben ik verbaasd en kijk de spreker in woede aan en ik denk dat als ik mijn ogen niet op hem gezet had voor hij naar mij keek dat ik dan stom gebleven zou zijn’. Daarom wordt van een man gezegd die plotseling stil is en niets spreekt “Lupus est in fabula”. Dit is simpel door Isidorius overgenomen die de Latijnse spreuk verkeerd overzet. Het betekent zoveel als het gezegde: ‘spreek over de duivel en het is zeker dat die in de buurt is’. De wolf vreest grote stenen zodat als iemand twee stenen neemt en die tegelijk weggooit de wolf zijn ruwheid en stoerheid verliest en weg vliedt, zo gauw als het geluid van de stenen hem ter ore komen. Als hij je achtervolgt dan ga je achteruit zodat hij je ziet en leg je een teken tussen hem en jou, dit zijn een paar stenen of een stuk hout of iets dergelijk. Dan gelooft hij dat je een val voor hem hebt opgezet en komt niet dichterbij. Een wolf vreest stenige plaatsen, daarom zal hij als hij op stenige plaatsen gaat zeer zacht en voorzichtig lopen. Als hij bezeerd wordt door een kleine steen dan komen er wormen die hem tenslotte opeten zodat dit zijn dood wordt.

(c ) Als ze geiten willen vangen komen ze naar hen toe met groene bladen en kleine wilgentakken in hun mond, ze weten dat de geiten hiervan houden zodat ze gemakkelijk te vangen zijn. De wolf neemt zeer sterke wilgentwijgen in zijn muil en verbergt zich daar zo lang onder dat de geiten daarover lopen. Dan vangt hij ze.

Als hij over loof gaat dan maakt hij zijn poten met de tong nat zodat hij geen lawaai maakt zodat de honden hem niet horen. Als hij ‘s nachts op pad gaat om zijn prooi te vangen gebeurt het wel eens dat zijn voet lawaai maakt omdat die ergens op trapt dan bestraft hij die voet door er hard op te bijten.

(e) ‘Wolven eten ook een soort aarde die Argilla genoemd wordt, die nemen ze niet tegen de honger maar dat maakt dat hun magen zwaarder worden met de bedoeling dat als ze op een paard, os, hert of ander sterk dier springen vast aan hun keel zullen hangen totdat ze die neergelegd hebben want door de kracht van die bijzondere aarde zijn hun tanden gescherpt en het gewicht van hun lichamen is toegenomen. Maar als ze het beest hebben neergelegd en voordat ze enig vlees geproefd hebben legen ze hun magen. Als ze met velen zijn verdelen ze hun prooi gelijk onder hen’.

(f) In de blaas van de wolf bevindt zich een steen, de syrites, waarmee je bepaalde mensen veel pijn kan doen.

43.

VON DEM LINSEN.

Linsius ist ain tier vierfüezik, daz wirt von ainer wülpen oder von ainer wolfsmuoter und von ainem hund, wan ietwederz der zwair tier ist sô unkäusch, daz si den nâtürleichen haz zwischen einander lâzent und koment zesamen durch den glust, und alsô nimpt der lins, der ir paider kint wirt, varb und nâtürleich siten von in paiden, wan er ist starch und grimm.

43.

VAN DE LINSEN.

Linsius is een dier viervoetig, dat wordt van een welp of van een wolvenmoeder en van een hond, want als die twee dieren wat onkuise zodat ze de natuurlijke haat tussen elkaar laten en komen tezamen door de lust en alzo neemt de lins, die hun beider kind wordt, de kleur en natuurlijke zeden van hen beiden, want het is sterk en grimmig.

Een kruising van wolf en hond.

44.

VON DEN LEOCAFFEN.

Leocophana ist ain klain tier, sam Solînus und Jacobus sprechent.wenne man daz gevæht, sô prent man [221] ez zuo pulver und sträut daz pulver auf der lewen vert.ist danne, daz die lewen des pulvers iht rüerent, sô sterbent si.dar umb hazzent die lewen daz tier gar sêr, und wenne so ez begreifent, sô zereizent si ez.iedoch wert sich daz tier mit seinem harm, den sträut ez gegen dem lewen, wan ez waiz, daz im der harm tœtleich ist.

Alsô schol man guoteu werch und dêmüetichait der bekêrten läut sträuwen an die strâz der hôchvertigen, daz si sich dâ von bekêrn.

44 .

VAN DE LEOCAFFEN.

Leocophana is een klein dier zoals Solinus en Jacobus spreken. Wanneer men dat vangt dan brandt men [221] het tot poeder en strooit dat poeder op de leeuwen stappen, is dan dat de leeuwen het poeder iets beroeren dan sterven ze. Daarom haten de leeuwen dat dier erg zeer en wanneer ze het grijpen kunnen dan verscheuren ze die. Toch weert zich dat dier met zijn plas die strooit het tegen de leeuwen want het weet dat hen de urine dodelijk is.

Alzo zal men goede werken en deemoedigheid de bekeerde lieden strooien aan de straat der hovaardigheid dat ze zich daarvan bekeren.

'Er is een klein beest dat de leeuw en de leeuwin wonderbaarlijk bedreigt en dat beest heet Leontophonus, Grieks voor leeuwendoder. Want dat beest draagt een zeker venijn dat de leeuw en leeuwin slaat. Daarom wordt dit vermelde beest genomen en daarna verbrandt men zijn vlees, dat vermengd wordt met as, en gelegd en gezet op ontmoetingsplaatsen, dat zal de leeuw en leeuwin slaan en vernietigen die daarvan eten. Wanneer de leeuw de Leontophonos in zijn klauwen krijgt kent hij geen genade en verscheurt hij hem, hoewel hij daardoor ook zijn eigen dood bezegelt’.

Oryx leucoryx,

sabelantiloop? Is onverdraagzaam, als hij slecht geluimd is mishandelt hij andere dieren op afschuwelijke wijze. Getergde antilopen vallen hun tegenstanders woedend aan en trachten hen te kwetsen. Er zijn voorbeelden dat ze naast een luipaard lag, alle twee dood, de bok had de gevaarlijke vijand met een kopstoot gedood maar was zelf bezweken aan de verwondingen.

4.

VON DEM HASEN.

Lepus haizt ain has.daz ist gar ain vorhtig tier, dar umb suocht ez sein waid neur pei der naht und selten pei dem tag. Plinius spricht, daz die hasen nümmer vaizt werden.man spricht, daz diu wisel mit dem hasen schimpt und scherz unz der has müed werd, sô peiz si im dann den hals ab und frezz in.des hasen lung ist den augen guot, sô man si dar auf legt; aber wenne man si zereibet oder zestœzt und macht si fäuht, sô hailt si müed füez, der si dâ mit salbet.des hasen renne ist guot wider des leibes überfluz, der ze vil stüel hât.der has hât hinden lenger füez denn vorn, dar umb läuft er sänfter und palder ze perg wan ze tal.er slæft mit offenn augen.der has wirt haimisch, aber wenn er stætes still ligt und niht läuft, sô wehst auf seinen niern ain vaizten und stirbt.

45.

VAN DE HAZEN.

Lepus heet een haas. Dat is erg een vreesachtig dier en daarom zoekt het zijn weide alleen in de nacht en zelden bij de dag. Plinius spreekt dat de hazen nimmer vet worden. Men spreekt dat de wezel met de hazen schimpt en scherts tot de haas moe wordt en zo bijt ze dan hen de hals af en vreet het. De hazenlong is de ogen goed zo man ze daarop legt; echter wanneer man ze wrijft of stoot en maakt ze vochtig dan heelt ze moede voeten die ze daarmee zalft. De hazenleb is goed tegen de lijf overvloed die te veel stoelgang heeft. De haas heeft achter langere voeten dan voren, daarom loopt het zachter en sneller de berg op dan te dal. Het slaapt met open ogen. De haas wordt tam, echter wanneer het steeds stil ligt en niet loopt zo groeit op zijn nieren een vetheid en sterft.

Maerlant heeft eerst nog een Lacta;

Lepus europaeus. (uit Europa) Het Latijnse woord lepus komt van een Grieks woord dat snelvoet betekent. Of het is afgeleid van een ander woord dat scherp en aanhoudend zien en toekijken betekent. Haas, midden-Nederlands hase, oud-Hoogduits Haso (nu Hase). Dit woord komt voor naast een vorm met een r in, in oud-Engels was het zo hara. (nu hare)

(a) L. timidus, (angstig) is de sneeuwhaas of Alpenhaas. Deze haas bewoont de hogere delen van de Alpen en de noordelijke koude gewesten. ’s Zomers heeft hij de gewone kleur van de haas, ’s winters wordt zijn vacht sneeuwwit, behalve aan de punten van de oren die zwart zijn.

(b)Hazen zijn zeer vruchtbaar. Omdat de geslachten moeilijk te onderscheiden zijn meende men dat ze tweeslachtig waren. Plinius vermeldt dit al. Aelianus voegt een verhaal toe van een man aan wiens woord hij niet kon twijfelen die een dode haas gevonden had met in zijn lichaam drie jongen. Maar ze spreken niet over een jaarlijks veranderen van sekse. De meeste mensen denken dat hazen een jaar manlijk en het andere jaar vrouwelijk zijn en naar believen van geslacht kunnen veranderen. Hebben we nu een haas of hazin, of een mannetje dit jaar en een vrouwtje het volgende jaar? Jagers spreken van ‘het’ haas.

(c ) Brede lendenspieren met korte voor- en lange achterpoten om geweldiger te zijn in het lopen. Waarom ze afgemat de heuvels opzoekt en weten dat de honden die de poten even lang hebben die heuvel niet zo gemakkelijk kunnen beklimmen of afdalen en dus veld moeten verliezen.

(d) De haas is vreesachtig en vecht niet, het is de angsthaas. ‘De oogleden die van de wenkbrauwen komen zijn te kort om de ogen te bedekken daarom is dat gevoel erg zwak in hen, ze slapen daardoor met open ogen’. De haas slaapt een hazenslaapje, is ondertussen op zijn hoede en slaat alles gade om niet verrast of overvallen te worden. Om die reden hebben de Egyptenaren, volgens Plinius, de haas ingevoerd als zinnebeeld van een man die wakker en op zijn hoede is. Hazenvlees veroorzaakt dan ook slapeloosheid.

(e) Een moerhaas kan in een zomer viermaal jongen voortbrengen en iedere keer twee tot vijf stuks. Ze werpt haar jongen niet in een keer maar krijgt die enig tijd na elkaar zodat ze die niet allen tegelijk verliest. Als het vrouwtje haar eerste paar jongen werpt bevindt zich in de baarmoeder al een ander paar. Hazenvlees zou onvruchtbare vrouwen vruchtbaar maken.

(f) De gal heeft voor oogziekten steeds een rol gespeeld waarbij de genezing van Tobias wel de oorsprong zal zijn geweest.

46.

VON DEM OTTER.

Luter haizt ain otter.daz ist ain kündig pœslistig tier und wont pei den sêen und pei den vliezenden wazzern und ist an der grœzen sam ain katz und hât auch nâhent die selben gestalt, ân an dem haupt.daz selb [222] tier, wie daz sei daz ez lang geleben müg under dem wazzer, doch zeucht ez den luft in sich und bedarf des.dar umb geschiht etswenne, daz ez in ain råusen kümt durch der visch willen, sô ez denne her wider auz wil mit den vischen, sô mag ez niht und ersticket in dem wazzer.daz tier ist sô girig auf ezzen, daz ez der visch sô vil samnet in sein hol und in sein wonung, daz si sô sêr faulent, daz niht allein daz hol stinket, ez stinkt auch aller luft umb und umb dâ von.daz habent etleich läut enpfunden mit irm schaden.

46.

VAN DE OTTER.

Luter heet een otter. Dat is een kundig boosaardig dier en woont bij de zeen en bij de vliedende wateren en is aan de grootte zoals een kat en heeft ook bijna diezelfde gestalte, uitgezonderd aan het hoofd. Datzelfde [222] dier, hoe dat is dat het lang leven mag onder het water, doch trekt het de lucht in zich en behoeft dat. Daarom geschiedt wat dat het in een korf komt vanwege de vis zo het dan weer eruit wil met de vissen zo mag het niet en verstikt in het water. Dat dier is zo begerig op eten zodat het de vis zoveel verzamelt in zijn hol en in zijn woning dat ze zo zeer vervuilt en dat niet alleen dat hol stinkt, er stinkt ook alle lucht om en om daarvan. Dat hebben ettelijke lieden bevonden met hun schade.

Lutra lutra. Otter, midden-Nederlands otter, oud-Hoogduits Ottar (nu Fisch-Otter) oud-Engels ottor (nu otter) oud-Noors otr. Dit woord stamt van Germaans utra en dit van Indogermaans udro, vergelijk Grieks hudra: waterslang, (hudor: water, zie hydra) oud-Indisch udra: waterdier.

Het dier is zo dol op voedsel dat het zoveel vissen in zijn hol en woonplaats heeft dat die dan bovenmatig vervuild wordt zodat niet alleen het hol stinkt, maar ook de lucht in de hele omgeving vol van stank is. Dat hebben vele mensen tot hun eigen schade moeten vaststellen.

Ze zijn tam te maken zodat je ze leert vissen te vangen en aan te brengen, als een jachthond het wild. Ze zijn veel vervolgd onder andere vanwege hun huid.

47.

VON DEM LOCUSTEN.

Locusta ist ain vierfüezigz tier, sam Jacobus spricht.daz ist in den landen gegen der sunnen aufganch pei dem Jordan.daz ist klain und hât ain grôzez haupt, daz ist flaischig und ezzleich.dâ von list man von sant Johansen in den êwangeli, daz er der locusten lebt.diu tier gênt scharot in ainer hert.dâ von spricht man, der locust hât kainen künig.daz mag man niht verstên von dem häwschrecken, der auch ze latein locusta haizt, wan die gênt niht scharot dan selten, ainr hupft ân den andern. Aristotiles spricht von dem locusten, daz ain weip ainen züg in irm haus von der zeit und er dann noch klain wær, und dô er gewohs, dô vant in die fraw tragent oder swanger von im selber ân des mannes gesellschaft.dâ von ist der locus ain vierfüezigs tier, des weip tragent wirt ân den man.

47.

VAN DE SPRINKHAAN.

Locusta is een viervoetig dier, zoals Jacobus spreekt. Dat is in de landen tegen de zonsopgang bij de Jordaan. Dat is klein en heeft een groot hoofd en dat is vlezig en eetbaar. Daarvan leest men van sint Johannes in het evangelie dat hij van de sprinkhanen leefde. De dieren gaan groepsgewijze in een kudde. Daarvan spreekt man de sprinkhaan heeft geen koning. Dat mag man niet verstaan van de sprinkhanen die ook in Latijn locusta heten want die gaan niet in groepen, dan zelden, de ene hupt zonder de andere. Aristoteles spreekt van de sprinkhanen dat een wijf er een opvoedde in haar huis van de tijd toen het dan noch klein was en toen het groeide toen vond die vrouw het dragend of zwanger van zichzelf zonder mannengezelschap. Daarvan is de sprinkhaan een viervoetig waarvan de wijven dragend worden zonder de mannen.

Sprinkhaan, midden-Hoogduits Spranke of Sprinke. Ook Heuschrecke, schrecken: springen, en zo werd het ook Heuhupher en Heupferde. In Angelsaksisch gaers-hoppa, tot grasshopper en Locusta, Latijn voor sprinkhaan.

‘Locusta is een viervoetig dier, wat Jacobus zegt. Het leeft in de landen tegen zonsopgang aan de Jordaan. Ze zijn klein en hebben een grote kop, ze zijn vlezig en eetbaar’. Daarom leest men van St. Johannis in het evangelie dat die van de locust leefde.

De sprinkhanenboom of St. Johannesbroodboom wordt nergens in de Bijbel vermeld. In de wildernis van Johannis zouden nog steeds enige sprinkhanenbomen, de Engelse locust, groeien waarvan de monniken de mensen verzekeren dat dit dezelfde zijn als die waarvan Johannes de Doper gegeten zou hebben. Het zou de vrucht van Johannes geweest zijn en de wilde honig zou de pulp ervan zijn. Calvijn meende ook dat dit het voedsel was van de verloren zoon dat hij deelde met de varkens. In het Hebreeuws betekent hagavim: sprinkhanen en haroevim is de Johannesbroodboom, Ceratonia siliqua. Waarschijnlijk is er verwarring opgetreden doordat in de uitspraak de woorden sterk op elkaar hebben geleken.

48.

VON DEM MAUL.

Mulus haizt ain maul.daz ist gar ain starkz tier und mag vil arbait erleiden.daz kümt von ainen esel und von ainer merhen, sam der burd, der ze latein burdo haizt, kümpt von ainer eselinne und von ainem pfärd. [223]

48.

VAN DE MUILEZEL.

Mulus heet een muilezel. Dat is erg een sterk dier en mag veel arbeid lijden. Dat komt van een ezel en van een merrie net zoals de burd die in Latijn burdo heet en komt van een ezelin en van een paard. [223]

Equis hinnus. De ezel stamt af van het paard.

Als de vader een ezelhengst is en de moeder een paardenmerrie, dan heet de bastaard ‘muildier’. Die lijkt qua grootte op een paard, heeft lange oren, een kort behaarde staart, kleine hoeven en balkt. Het heeft een kleur als een ezel.

Is de vader een paard en de moeder een ezelin, dan heet de bastaard muilezel. Die lijkt vrijwel geheel op een ezel, heeft wel een dunnere en langere kop en ook een hinnikende stem. Het zijn dus twee dieren, muildier en muilezel, in Duits Maultier en Maulesel, in Engels mule en hinny. Mulus is in het Latijn de muilezel, Hinnus het muildier. De verbinding met de Muhle (of molen), Engelse mule en Franse mule komt omdat die net als de ezel de molensteen draait.

Het is een voortbrengsel uit een paard en ezel, dus onvruchtbaar, een hybride, hoewel er berichten zijn dat ze ook samengaan met paarden die in Italië bardotto genoemd werden. Meestal worden muildieren gefokt omdat die beter zijn voor het gebruik. Het kruisingsproduct heeft alle goeds van het ezelkarakter dat op goede paardenvormen over werd gebracht. Alleen zijn lange oren en zijn gebalk herinneren aan de ezel. Net als de ezel neemt hij met weinig voedsel genoegen. Krachtig en moedig is hij als een paard, terwijl hij de voorzichtige en zekere gang van de ezel heeft.

49.

VOM DEM RÜDEN.

Molosus haizt ain rüd.daz ist ain grôzer hunt, sam man si gar grôz vint in Lamparten. Adelînus spricht, wie daz sei, daz daz tier starch sei und grausam, alsô daz ez alle läut anvall, doch erkennt ez der kind undschult und ir kranchait und fleucht ir sleg.daz hân ich selb gesehen von unsern rüden ze Megenperg und anderswâ.

49.

VAN DE MOLOG.

Molosus heet een Deense dog. Dat is een grote hond zoals men ze erg groot vindt in Lombardije. Adelinus spreekt, hoe dat is dat dit dier sterk is en gruwzaam alzo dat het alle lieden aanvalt, doch herkent het de kinderen onschuld en hun zwakte en vliedt van hun slagen. Dat heb ik zelf gezien van onze doggen te Megenberg en ergens anders.

Molog of Molech. De kunstmatige uitspraak van de Fenicië god Melech, Malk of Milk: koning, die ook in Israël werd vereerd. Die kunstmatige uitspraak die in het O. T. geregeld voorkomt ter aanduiding van dingen die men verafschuwt bestaat daarin dat men de naam uitspreekt met de klinkers van het woord ‘bosjet’: gruwel. Zo werd het tot Molech. De Griekse vertaling van het O. T. heeft Moloch. De god werd vereerd met mensenoffers welk gebruik in de Statenvertaling werd aangeduid met de term; door het vuur laten gaan, vergelijk Leviticus 21: 21, 2 Koningen 23; 10, Jeremia 32; 35 en anderen.

De moloch is een soort hagedis in Australië, Moloch horrida. Het heeft zijn naam van de sombere godenleer van de Kanaänieten.

Naar Megenberg is het een grote hond.

50.

VON DEM PISEMTIER.

Musquelibet haizt ze däutsch ain pisemtier. Plinius spricht, ez sei an der grœz sam ain rêch, und wont in den landen gegen der sunnen aufganch.in des tiers leib wegset ain apostem von gesamneter fäuhten.wenne daz zeitig wirt, sô reibt sich daz tier an ainem paum, unz daz apostem zepricht und der unflât her auz fleuzt.wenn der hart wirt, sô haizt er ze latein muscus, daz ist ze däutsch pisem.dar umb möht wir daz tier ze däutsch haizen pisemtier.der pisem ist guot für den swintel und wider des herzen ômaht und auch wider des hirns und der lebern und des magen unkraft, wenne der unflât gedorret und den stinkenden smack verlæzt.

50.

VAN HET BISAMDIER.

Musquelibet heet in Duits een bisamdier. Plinius spreekt, het is aan de grootte zoals een ree en woont in de landen tegen de zonsopgang. In het dier lijf groeit een zweer van verzamelde vochten. Wanneer dat rijp wordt zo wrijft zich dat dier aan een boom totdat die zweer breekt en de vuilheid eruit vloeit. Wanneer dat hard wordt zo heet het in Latijn muscus, dat is in Duits bisam. Daarom mogen we dat dier in Duits noemen bisamdier. De bisam is goed voor de duizeligheid en tegen het hart onmacht en ook tegen hersens en de lever, de maag zwakte wanneer de vuilheid gedroogd is en de stinkende geur verlaat.

Maerlant heeft eerst nog Maricomorion en Mantichora;

Muskus, in Engels is dit musk, in Frans musc, dit komt van Latijn muscus, dat, evenals Grieks moshkhos van Perzisch musk, van oud-Indisch muska stamt dat teelbal betekent, wegens de overeenstemming daarvan met de klier onder de staart van het muskusdier. In Duits heet het Bisam.

Moschus moschiferus, L. een reeachtig dier. In de bronstijd van november tot december vechten de mannetjes met elkaar en verspreiden dan de zeer sterke muskusgeur. De muskuszak komt alleen bij het mannetje voor, die ligt aan de achterbuik en vertoont zich bij uitwendig onderzoek als een afgeronde verhevenheid van ongeveer zes cm lengte en vier a vijf cm hoogte. Kleine klieren in de zak scheiden de muskus af als die te vol is. Gemiddeld bevat die zak een dertig gram van die kostbare stof. In verse toestand is dit als een zalf, gedroogd wordt het een korrelige of poedervormige massa die eerst roodbruin is en later koolzwart wordt. Zo lang het nog vloeibaar is stinkt het, opgedroogd is de geur aangenaam.

Linschoten verhaalt in zijn Oost-Indische reizen dat de Chinezen deze beesten doden en enkele dagen begraven, dat het dan verrot en vervolgens het met slagen murw maken, het bloed en vlees met elkaar vermengen en daarvan rode balletjes maken die de Portugezen papo noemen en overal vervoeren.

51.

VON DER KATZEN.

Musio oder murilegus oder cattus haizt ain katz.daz ist gar ain listik tier, sam Jacobus spricht.ez siht alsô scharpf, daz ez die mäus in grôzer vinster siht.wenn ez unkäuscht, sô wirt ez gern wild.si kriegent oft gar scharpfleichen mit einander, dar umb, daz ir iegleicheu ir gewönleich stat behalte suo irem mäusvâhen.si habent langez hâr pei den mäulern.wenne si daz verliesent, sô [224] werdent si irr küenheit beraubt.wenne ain zameu katz wild well werden, sô sneid ir diu ôren ab, sô vallent ir die regentropfen in daz haupt und mag niht ze wald beleiben, dar umb wirt si wider zam.diu katz hât ir gleiches alsô liep, ist daz si sitzet oben auf ainem tiefen prunnen und siht irn schein niden in den wazzer, sô wænet si, ez sei ain katz ir geleich, und springt mit willen in den prunnen.und daz geschiht allermaist, wenne diu katz den katern suocht in der prunst irr unkäusch und allermaist jung katzen, die sich noch nit ervarn habent.

51.

VAN DE KATTEN.

Musio of murilegus of cattus heet een kat. Dat is een erg listig dier zoals Jacobus spreekt. Het ziet alzo scherp dat het de muizen in grote duisternis ziet. Wanneer het onkuist dan wordt het graag wild. Ze oorlogen vaak erg scherp met elkaar, daarom dat van hen elk hun gewone plaatst behouden wil tot hun muizen vangen. Ze hebben lang haar bij de muilen. Wanneer ze dat verliezen zo [224] worden ze van hun koenheid beroofd. Wanneer een tamme kat wild wil worden zo snij bij hem de oren af dan vallen bij haar de regendruppels in dat hoofd en mag niet in het woud blijven, daarom worden ze weer tam. De kat heeft zijn gelijke alzo lief, is dat ze zit boven op een diepe bron en ziet zijn schijn neer in het water zo waant ze het is een kat haar gelijk en springt met willen in de bron. En dat geschiedt allermeest wanneer de katten de katers zoeken in de gloed van hun onkuisheid en allermeest jonge katten die zich noch niet ervaren hebben.

Maerlant heeft ook nog Mamonetus en een Migale;

Felis catus, (F. domesticus) In Latijn is het felis, naar het woord phelos: bedrieger, omdat het zeer loos is, of het is afgeleid van ailis wat pannenlikker betekent. (Mysio, mogelijk van Mus; muis) Kat, midden-Nederlands catte, oud-Engels catte naast catt (nu cat) oud-Hoogduits Chazza (nu Katze) oud-Noors kottr dat vermoedelijk, eveneens als Frans chat, Spaans gato, Italiaans gatto, Iers cat en Russisch kot, uit het Latijnse catta van de 1ste eeuw na Chr. stamt. Zo zou het woord afgeleid kunnen zijn van capere: stelen, of van cautos: loos, voorzichtig. Isidorius wil dat het woord afkomt van catat, dat is: ‘hij ziet’, of ‘zoeken te vangen’. Het is een woord dat met het invoeren van de huiskat uit Egypte, Felis, de wilde kat vervangt. Oorspronkelijk is het waarschijnlijk een Afrikaans woord, vergelijk het Nubische kadis, mogelijk heeft de Egyptische godin Bast of Pasht nog in de naam bemiddelt.

(a) Onrein omdat ze venijnige dieren eten. Ze spelen met hun prooi en verslinden hem pas als ze hem op allerlei manieren gekweld hebben. Er wordt gezegd dat ze tegen padden vechten, worden ze getroffen door de giftige pijlen van de pad worden ze niet gedood, maar moeten dan wel onmiddellijk water drinken anders sterven ze van dorst. Ze vallen slangen aan zonder door hun gif gedeerd te worden.

(b) Tegen de aanvang van de lente hoort men een oubollig geluid van deze dieren, gedreven door teelzucht. Dan komt al het gespuis bijeen en gebeurt het herhaaldelijk dat de een of ander wat haar laat. Wij hebben daar een spreekwoord van voor een onstuimig en driftig mens, ‘hij grolt als een maartse kater’.

© Zijn vel is buitengewoon zacht wat haar zeer gevoelig voor kou en bang van slagen maakt. Daarom zoekt het dier ook steeds een warme plaats op. De poten van een kat en zijn oren, zullen altijd koud aanvoelen als het dier aan een lage temperatuur is blootgesteld. Dan zie je haar onaangenaam rondlopen tot ze een warm hoekje heeft gevonden. Dat verlangen naar warmte schijnt de oorzaak te zijn dat het onze tamme katten verhindert ooit weer wild te worden, hoewel ze hier overal in de bossen overvloedig wild kan vinden

(d) ‘Diegene die hun kat binnenshuis houden en weghouden van het jagen achter vogels aan moeten hun de oren afsnijden omdat zij er niet tegen kunnen als er regendruppels omlaag op het dak druppelen. Als een tamme kat wild wordt, snij haar de oren af, daardoor dringen regendruppels in de kop en kan ze niet meer in het woud blijven, dan wordt ze weer tam.’

52.

VON DER WISEL.

Mustela haizt ain wisel und ist in kriechisch als vil als ain langeu maus.daz tierl ist zwairlai: ainz grœzer, daz ander klainer, und daz haizt ictide, sam Isidorus spricht.wenne diu wisel mit den slangen streiten wil, sô warnet si sich mit ackerrauten, diu den slangen wider ist.si ist den mäusen und den slangen veint und schat in wâ si mag. Solînus spricht, daz si den unk ertœt, der ze latein basiliscus haizt, der den menschen ertœtt neur mit seinem gesiht und andreu tier mit dem âtem.sô nu der unk tôt ist, sô stirbt auch diu wisel.der wiseln gall ist guot für die gelben slangen, diu aspis haizt.daz ander an der wiseln ist allez vergift, sam Plinius spricht.diu wisel tregt oft iriu kint an ain andere stat, daz man si iht vind in den häusern, dâ si wont.si ist gar ain witzigeu jägerinn nâch den mäusen und ist gar ain snelleu ræcherinn irs unrehten.

52.

VAN DE WEZEL.

Mustela heet een wezel en is in Grieks alzo veel als een lange muis. Dat dier is tweevormig: ene grotere, de andere kleiner en dat heet ictide zoals Isidorus spreekt. Wanneer de wezels met de slangen strijden willen dan wapenen ze zich met akkerruit die de slangen tegen is. Ze is de muizen en de slangen vijand en schaadt hen wanneer ze mogen. Solinus spreekt dat ze de basilisk doodt die in Latijn basiliscus heet die de mensen doodt alleen met zijn gezicht en andere dieren met de adem. Zo nu de basilisk dood is zo sterft ook de wezel. De wezel gal is goed voor die gele slangen die aspis heten. Dat andere aan de wezel is alles vergif zoals Plinius spreekt. De wezel draagt vaak zijn kind naar een andere plaats zodat men ze niet vindt in de huizen daar ze woont. Ze is een erg slimme jaagster naar de muizen en is een erg snelle wraakster van hun onrecht.

Martes. (Mustela) Marter, Duits Marder, oud-Hoogduits Mard, oud-Fries merth, Angelsaksisch mearb, dat met het uit het Germaans stammende midden Latijnse martus en het Franse mart: bruid, namen zijn die voor de wezel gebruikt werden omdat men er bang van was en door dit te gebruiken zijn echte naam niet wilde aanroepen.

Martes martes, L. is de edel- of boommarter.

Voor gebruik, zie wezel.

(a) Dit is waarschijnlijk wel omdat de moeder de jongen van de ene naar de andere plaats draagt.

53.

VON DER MAUS.

Mus haizt ain maus.der maus smack müeget die helfant, als wir vor gesait haben von dem helfant. Ari [225] stotiles spricht, ist daz ain maus wazzer trinkt, sô stirbt si, wann si ist gar fäuhter nâtûr.der mäus mist waicht in dem leib gar sêr, dar umb trinkent in die loter mit wein oder mit wazzer für erznei. Plinius spricht, daz kain maus trink in dem land Libia, und daz ist leiht gemain allen mäusen.wenn diu maus vil kæs vindet an ainer stat, sô versuocht si die kæs alle, und welher der pest ist, des izzet si.die mäus kerrent wenn der môn vol ist, aber dâ zwischen bestumment si.diu tierl sint schad wenne si unkäuschent: wann wâ ir harm den menschen trift, dâ fault er.den mäusen wechset die leber in vollem môn, reht sam etleich mertier sich mêrent und abnement nâch dem mônn, als wir sehen an den mersnecken in den muscheln.nu möhst dû sprechen, ob daz härmlein auch ain maus wær?dar zuo sprich ich, daz ez ain wisel ist, und ist leiht diu wisel, die Isidorus ictide haizt.alsô sprechent auch manig läut, daz diu wisel ir rôte varb verkêr in weize varb, wann wenne diu gar alt wirt, sô wirt si weiz; und sprechent etleich, diu wisel werde weiz nâch neun jârn.iedoch pringt daz härmlein weiziu härmel.

53.

VAN DE MUIS.

Mus heet een muis. De muizengeur vermoeit de olifant zoals we voorgezegd hebben van de olifant. [225] Aristoteles spreekt is het dat een muis water drinkt dan sterft ze want ze is erg vochtig van natuur. De muizenmest weekt in het lijf erg zeer, daarom drinken het die liederlijke met wijn of met water voor artsenij. Plinius spreekt dat geen muis drinkt in het land Libië en dat is licht algemeen alle muizen. Wanneer de muis veel kaas vindt aan een plaats zo verzoekt ze die kaas alle en welke de beste is die eet ze. De muizen kirren wanneer de maan vol is, echter daartussen verstommen ze. Die dieren zijn schadelijk wanneer ze onkuise: want waar hun urine de mens treft daar vervuilt het. Bij de muizen groeit die lever in volle maan net zoals ettelijke zeedieren zich vermeerderen en afnemen naar de maan zoals we zien aan de zeeslakken in de mossels. Nu mag u spreken of dat wezeltje ook een muis is? Daartoe spreek ik dat het een wezel is en is gemakkelijk die wezel die Isidorus ictide noemt. Alzo spreken ook vele lieden dat de wezel hun rode kleur verandert in witte kleur want wanneer die erg oud wordt zo wordt het wit; en spreken ettelijke de wezels worden wit na negen jaren. Toch brengt dat wezeltje witachtige wezeltjes.

Mus musculus. Muis, midden-Nederlands muus en mus, oud-Saksisch en oud-Engels muus (nu mouse en mice) oud-Hoogduits mus (nu Maus) wat uit Latijn mus en dat uit Grieks mus stamt, vergelijk het oud-Indische musnati wat stelen of roven betekent. Of het stamt van mus omdat het uit de vochtige aarde, ‘ex humore, ex humus’, was geboren.

(a) In Engeland verhaalt men dat een muis niet drinkt, doet hij dat wel zal hij sterven. Aristoteles zegt dat als een muis water drinkt hij sterft, ze zijn van een zeer vochtige natuur (b) Een muis werpt drie, vier, soms wel eens vijf maal vier tot acht jongen per keer. De vroeg in het voorjaar geboren jongen werpen nog hetzelfde jaar. De vermenigvuldiging is dus zeer groot zodat de landerijen ervan kunnen krioelen. Muizen vermenigvuldigen zich in droge seizoenen tot enorme aantallen. Men kan het aantal op een ha soms op tienduizenden schatten. In het district Zabern a/d Rijn, in Duitsland, werden er in 1822 in veertien dagen een miljoen zevenhonderd vijftigduizend gedood. Wanneer de muizenplaag haar toppunt bereikt heeft ziet men ze soms plotseling verdwijnen, meestal ten gevolge van een besmettelijke ziekte die de door voedsel verzwakte dieren in korte tijd allen ten gronde richt, soms ook zonder dat men hun lijken vindt, op geheel raadselachtige wijze.

© Rattus rattus (Mus rattus) Rat, midden-Nederlands ratte of rot, oud-Hoogduits Rato (nu Ratte) oud-Engels raet (nu rat). Oorspronkelijk was het de naam voor de zwarte rat of pestrat. In Germaans betekent het woord een knaagdier en is verwant met Latijnse rodo: ik knaag, dit van oud-Indisch radati: hij krabt of knaagt.

Soms vindt men een grote ratten, soms wel dertig, die met hun staarten in elkaar gevlochten zijn zodat ze zich niet meer bevrijden kunnen, dat is de rattenkoning, hoewel dit ook door sommigen niet geloofd wordt.

De grotere en sterkere bruine rat kwam pas later uit het Oosten, was bij hem nog niet bekend, mogelijk wel hier beschreven als een grote vorm

(d ) Een oude en wijdverbreide opvatting, ook bij de Germanen, stelde de dood aldus voor: Het lichamelijke leven is een wezen dat bij de dood vrij wordt. Daarnaast hebben we nog een ander Ik dat in het hoofd woont en bij het sterven als een adem, nevel of licht, ook wel als diertje, als een muis, uit de mond gaat. De doden gaan over zee naar het westelijk gelegen eiland, van de haven als van West Voren (nu Goeree) het appeleiland of eiland der gelukzaligen met de rat of muis als zielendier.


53.

VON DEM PANTIER.

Panthera ist ain tier mangerlai varb an dem leib, sam Solînus spricht, und ist gar schœn, reht sam ez gemâlt sei mit klainen kraizlein.der sint etsleich gel oder goltvar, die anderen weiz oder anderr varb.daz tier ist gar sänftig und hât neur ainen veint, den tracken.wenn ez gizt und sat wirt von mangerlai ezzen, sô verpirgt ez sich in sein hol, sam Aristotiles spricht, und slæft drei tag.dar nâch stêt ez auf von dem slâf und schreit gar sêr.daz hœrent andreu tier und samnent sich zuo im [229] durch des süezen smackes willen, der auz im gêt.aber si erschreckent von seinem anplick, sô verpirgt er sich, sô volgent si aber seiner süezen, alsô lätt er si und strâft sein gest, wan er frizt etsleichen. Isidorus spricht, daz daz tier neur ains mâls geper, dar umb, daz seineu kintel in der muoter leib der rehten zeit niht erpeitent und zerrent die muoter inwendig mit iren scharpfen klâen und lázent die muoter halbtôt.dar umb wirt si unperhaft, wan als Plinius spricht, welhiu tier scharpf klâen habent, die mügent niht oft gepern, dar umb, daz diu kindel in der muoter sich wegent und verdebent si.etsleich sprechent von dem panter, daz es auf der schultern ain fleckel hab geleich des mônn gestalt und daz ez wachs etswenne, unz ez sinbel werd und sich wandel nâch des mônen ändrung.der track fürhtet sein stimm und kain tier mêr.

53.

VAN DE PANTER.

Panthera is een dier met vele kleuren aan het lijf zoals Solinus spreekt en is erg schoon net alsof het getekend is met kleine cirkeltjes. Die zijn ettelijke geel of goudkleurig, de andere wit of andere kleur. Dat dier is erg zacht en heeft maar een vijand, de draken. Wanneer het eet en zat wordt van het vele eten dan verbergt het zich in zijn hol, zoals Aristoteles spreekt, en slaapt het drie dagen. Daarna staat het op van de slaap en schreeuwt erg zeer. Dat horen andere dieren en verzamelen zich tot hem vanwege [229] de zoete geur die uit hem gaat. Echter ze verschrikken van zijn aanblik en zo verbergt het zich, zo volgen ze echter zijn zoetheid en alzo laat hij ze en straft zijn gasten want hij vreet er ettelijke. Isidorus spreekt dat dit dier maar eenmaal baart, daarom dat zijn kindjes in het moederlijf de goed tijd niet afwachten en verscheuren de moeder inwendig met hun scherpe klauwen en laten de moeder halfdood. Daarom wordt ze onvruchtbaar, want zoals Plinius spreekt, welk dieren scherpe klauwen hebben die mogen niet vaak baren, daarom dat de kindjes in de moeder zich bewegen en bederven haar. Ettelijke spreken van de panter dat het op de schouders een vlekje heeft gelijk de maangestalte en dat het groeit wat tot het rond wordt en zich verandert naar de maan verandering. De draak vreest zijn stem en geen dier meer.

Panthera pardus (Felis panthera, Pardina panther) Panter, noord-Hoogduits Panther (nu Panther) Angelsaksisch pandher (nu panther) van Latijn panthera, en dit uit Grieks panther wat komt van oud-Indisch pundarikas.

De panter wordt gewoonlijk pardal genoemd, dan is er een leopard en een libbard, er zijn zoveel verschillende namen voor een beest. De panter is de vrouwelijke vorm, de pard (luipaard) is de manlijke vorm. Als de leeuw de pardal bedekt dan wordt de welp luipaard genoemd, maar als de pardal de leeuwin bedekt dan wordt het een panter. Het enigste verschil tussen een luipaard, pardal en leeuw is dat die andere twee geen manen hebben. De grootste noemen ze panters, de tweede pardals, de derde luipaard. (panter en luipaard zijn twee namen voor een en hetzelfde roofdier, de Afrikaanse vertegenwoordiger zou je luipaard kunnen noemen, de Aziatische panter)

(a) De panter is bevriend met alle beesten, behalve de draak want die haat hij zeer en de draak mijdt hem. Het is een beest die geverfd is met kleine rode vlekken zodat zijn huid vol met ogen lijkt te zitten. Ze hebben een merk op hun schouder die op de maan lijkt en die groeit en verdwijnt net als de maan, soms laat dit een vol kompas zien, soms hol en gepunt met tippen als horens. De panter is schitterend gekleurd, blauw, geel, rood, zwart en wit, het is een lust voor het oog Alle viervoetige beesten hebben aardigheid in de verschillende kleuren van panters en tijgers, maar zijn bang voor hun afzichtelijke hoofden, daarom verbergen de panters hun hoofden en draaien die beesten de andere kant van hun lichaam toe zodat ze gepakt worden als ze zo gedraaid zijn en dan opgegeten Zijn vlekken zijn voor hem karakteristiek, zwarte vlekken op een ondergrond die varieert van licht grijs tot zandig. De onderste delen zijn licht en nauwelijks gevlekt. Zie de spreuk van Jeremia 13:23 ‘Kan een Ethiopiër zijn huid veranderen, of een panter zijn vlekken?’

(b) Als hij specerijen heeft gegeten, genoeg en vol, verbergt hij zich in een hol en slaapt drie dagen lang en komt er daarna uit en huilt. Uit zijn mond komt een zeer goede en aromatische geur die zoet is en vanwege die zoetheid volgen alle beesten hem, alleen de draak is er bang voor. Als die zijn geluid hoort vlucht hij in een grot want hij kan niet tegen de geur, vloekt in zichzelf en wordt er niet goed van en huilt dat zijn geur zo venijnig is. Christus is de ware panter om ons uit de klauwen van de draak te bevrijden. Hij daalt na zijn dood in de grot af om ons uit de macht van de duivelse draak te redden. Aristoteles meldt dat de dieren dol zijn op de geur die hij afgeeft zodat als hij op jacht gaat zichzelf verbergt en dat andere dieren naderbij komen en naderbij komen en met deze strategie kan hij alle dieren pakken, zelfs snelle dieren als herten. De panter zijn adem was beroemd om zijn zoetheid.

Het is het symbool van Christus, vooral omdat hij ook drie dagen slaapt. Een deel van deze traditie komt waarschijnlijk voort uit een mythisch dier die ‘panthera’ genoemd werd waarvan de beenderen van grote glans waren met een exquisiete geur. Een van de drie ‘rariteiten’ die Reintje de Vos van de koningin had gekregen was een kam. ‘Deze kam was gemaakt van de beenderen van een edel dier die Panthera werd genoemd. Die leefde tussen het grote India en het aardse paradijs. Het is zo mooi dat het de lieflijkste kleuren onder de hemel heeft, zijn geur is zo zoet en gezond dat het alle ongezondheid geneest. Het is de geneesmeester van alle dieren die hem volgen en heeft een stevig been, breed en dun, waarin als het gebroken is alle krachten van het dier opgesloten liggen. Het kan nooit gebroken of verteerd worden door een van de elementen, toch is het zo licht dat een veer het omlaag zal drukken en kan een goede polis geven’.

©Dit beest werpt maar een keer, de reden daarvan is algemeen bekend want als de welp groter wordt in de baarmoeder haat ze de moeder en verwondt haar huid met zijn klauwen, daarom laat de moeder ze gaan en werpt het jong.

54.

VON DEM WALTESEL.

Onager haizt ain waltesel oder ain stark esel oder ain grimmer esel.der lüeget zwelf stunt in der naht an dem fünfzehenden tag des merzen, sam Isidorus spricht, und lüet als oft an dem tag.dâ pei erkent man, daz der selbe tag der naht ebenmæzig ist.sô die jungen eselein geporn werdent daz männel sint, die verpergent die alten esel und peizent in irn gailn ab, alsô spricht Solînus, und daz wizzent die müeter wol und gepernt an haimleichen steten und verpergent die gepurt.die walteselinne schament sich der unkäusch, wie daz sei, daz si gelust dar zuo haben.dar umb hazzent si die esel, alsô geschiht auch zwischen den läuten, daz die man ir frawen [226] hazzent, wenn si in niht gehôrsam sint in dén sachen.der waltesel læzt seinen mist von nâtürleicher art wenne in die jaghund jagent, wann die hund smeckent den mist gern und bestênt dar ob, und der waltesel gefleucht.wenne er niht weibes hât, sô diu zeit seiner unkäusch kümt, sô steigt er auf die hôhen perg und zeucht den luft in sich und schreit sô vast, daz andreu tier dar ab erschreckent.

54.

VAN DE WOUDEZEL.

Onager heet een woudezel of een sterke ezel of een grimmige ezel. Die loeit twaalf stonden in de nacht aan de vijftiende dag van maart zoals Isidorus spreekt en loeit alzo vaak op de dag. Daarbij herkent men dat dezelfde dag die nacht gelijkmatig is. Zo de jongen ezeltjes geboren worden dat mannetjes zijn die verbergen de oude ezels en bijten hen hun testikels af, alzo spreekt Solinus, en dat weten de moeders goed en baren aan heimelijke plaatsen en verbergen de geboorte. De woudezelin schaamt zich de onkuisheid, hoe dat is dat ze lust daartoe hebben. Daarom haten ze de ezel, alzo geschiedt ook tussen de lieden dat de man zijn vrouwen [226] haat wanneer ze hem niet gehoorzaam is in die zaken. De woudezel laat zijn mest van natuurlijke aard wanneer hem de jachthonden jagen want de honden ruiken de mest graag en staan daarop en de woudezel vlucht. Wanneer hij geen wijven heeft zo de tijd van zijn onkuisheid komt zo stijgt hij op de hoge berg en trekt de lucht in zich en schreeuw zo erg dat andere dieren daarvan verschrikken.

Equus hemionus, (Equus onager), komt in Perzië, Mesopotamië, Syrië en N. Arabië voor. Dit is de meest bekende wilde ezel die bij de Griekse en Latijnse schrijvers geregeld vermeld wordt. Zijn naam onager is dan ook samengesteld uit Grieks onos agrios: wilde ezel. Woudezel, in Duits Waldesel.

‘In Afrika zijn er ook wilde ezels waarbij een mannelijke ezel verscheidene vrouwtjes heeft. Het is een jaloers beest die de ballen van de jonge mannen afbijt als het vrouwtje hem niet gewillig is’. Dat zagen de Perzen die zo leerden te castreren, dit naar de Physiologus. ‘De moeders weten dat wel en werpen de jongen op verborgen plaatsen en verstoppen de nieuwgeborenen. De wilde vrouwtjes ezels schamen zich voor geslachtsverkeer ofschoon ze er begerig naar zijn, daarom haten ze de ezel. Als hij bronstig wordt en geen vrouwtje heeft dan klimt hij op een hoge berg en ademt lucht in en huilt zo luid dat andere dieren daar over verschrikt worden’. In de bijbel is herhaalde malen sprake van wilde ezels. Gewoonlijk komt het woord pere voor, maar in Job 39:8 wordt ook arod gebruikt, ‘Wie heeft de woudezel (pere) vrij heengezonden en wie heeft de banden des wilden ezels (arod) gelost?’ Natuurlijk wordt gewezen op hun meest karakteristieke eigenschappen, hun ontembaarheid. Van Ismael wordt gezegd dat hij een wilde ezel van een mens zal zijn, zijn hand tegen elke man, Gen. 16:12.

De wilde ezel is wel de elk, zie daar. De onager van India is wel de neushoorn.

55.

VON DEM WUNDERTIER.

Onocentaurus, sam Isidorus spricht, ist ain wundertier, wan ez hât ain haupt als ain esel und ainen leip sam ain mensch, und spricht Jeronimus, daz sant Anthonius der ainz in der wüsten sæhe.die andern sprechent daz ez halbez ain mensch sei von dem nabel über sich und halbez ain esel niden hin ab.

55.

VAN HET WONDERDIER.

Onocentaurus, zoals Isidorus spreekt, is een wonderdier want het heeft een hoofd als een ezel en een lijf zoals een mens en spreekt Jeronimus dat sint Antonius die eens in de woestenij zag. De andere spreken dat het halve een mens is van de navel omhoog en een halve een ezel beneden af.

Onocentaur, zei voorgaande bij menselijke levensstadia. Hier wordt gesproken van een centaur. In de centaur of paardmens ziet men de eerste letterlijke schok die de mens te paard bij de Grieken veroorzaakte. De Lapithen werden als voortreffelijke ruiters beschouwd die het eerst de paarden dresseerden waarbij de dichters de verschillende gangen “insult solo et gressus glom” die later tot het paard behoorden, op een vrije manier de ruiter toedeelt. Het gevolg daarvan is dat de ruiter een lichamelijke kracht krijgt wat eigenlijk zijn werk is zodat de ouden paard en ruiter samensmolten, hierop wijzen ook de sagen van de Centauren, de quadrupes eques. Zoals de indianen de eerste blanken zagen zo wordt de centaur in de mythologie afgebeeld, half mens half paard. De centaurs leefden in de bergen van Thessalië. Daar leidden ze een uiterst losbandig leven. Hier streden ze vele malen met de Grieken Mogelijk is de verbinding man paard terug te voeren op het forse geslachtsdeel van het paard wat door de mannen begeerd werd, een dekhengst.

56.

VON DEM SCHAF.

Ovis ist ain schâf.die hirten versuochent, welhiu schâf geleben mügen über den winter, und sprengent eiskaltez wazzer auf ir aller sterz.welhez dann daz wazzer vast von im schütt, daz ist stark; welhez aber des niht tuot, daz ist kranck.daz schâf hât minner vernunft danne andreu tier.daz siech schâf macht diu andern leiht siech, dar umb muoz man ez von in schaiden.des widern art ist, daz er die äcker versmæht und läuft auz weges an die pühel.sein grimmichait wirt gestillt mit dem.daz man im diu hörner versegt.die dönr machent die ainlützen schâf erwerfend ir fruht; dâ wider gehœrt, daz man si zuo ainander samene under ain dach.diu schâf werdent vaizt von vil wazzertrinkens und allermaist von trüebem wazzer nâch mittem tag; dar umb gebent in die hirten vil salzes in dem ezzen, daz si vast trinken und [227] vil milich gewinnen. Isidorus spricht, daz der wider ainen wurm in den haupt hab; dar umb wenne in der wurm müeget, sô stœzt er mit ainem andern wider.er ligt ain halbez jâr auf ainer seiten und daz ander halb auf der andern seiten.die schâf sterbent gar schier, wenne si daz himeltrôr ezzent in dem maien oder dar nâch, sô ez auf daz gras gevellt, und wenne si sich der eher überfüllent in dem augst.alsô geschiht den läuten, die der süezen diser werlt nâch volgent: die sterbent mit dem êwigen tôde.dâ von spricht Boecius in dem trôst des weishait: zwai vaz ligent an dem weg Jovis, daz ist an der strâz gotes, ainz vol wermuot (daz ist ain pitter kraut) und ains vol süezes honiges.dâ von schüll wir leben under got, daz wir die süezen mit der säuren mischen. Aristotiles spricht, daz diu schâf unperhaft werden von grôzer vaizten.diu milch swarzer schâf ist pezzer und grœzer wan an den weizen, aber an den gaizen ist daz widerwarts. Ambrosius spricht, daz schâf izzt unmæzicleichen kraut, dar umb, daz ez den scharpfen winter fürht, sô wil ez sich vor des krautes saten, ê im daz der winter nem.wenne man si füert an dürre waid, sô lebent si verr lenger wan auf fäuhter waid.wer si auz ainem prinnenden haus füeren wil, der muoz si vast halten oder si laufent wider in daz fuer.wenne diu jungen schâf zuo der unkäusch eilent, daz ist gar pœs, wan ez bedäut den schelmen an in. Aristotiles spricht, wenn diu schâf gesalzend wazzer trinkent, sô unkäuschent si ê der zeit.wenn diu schâf swanger werdent gegen dem nordenwint, sô pringent si stärl; sô aber si zuogevâhent gegen dem sudenwint, sô pringent si weibel.sint die âdern weiz under des schâfes zungen, sô werdent die lämpel weiz; sint aber si swarz, sô werdent si auch swarz, und sint si rôt, sô werdent si zwivirbig.er spricht auch, wenn diu schâf gar vaizt werdent an den niern, sô sterbent si.daz schâf hilft wol, daz ez sich erge an dem âbent.lemrein flaisch ist starken und ge [228] sunden läuten gar gesunt, aber siechen ist ez ungesunt. Isidorus spricht, ain lamp ze latein ist gesprochen ain erkenner, wann ez erkent sein muoter paz denne andreu tier tuon, oder haizt agnus, von dem kriechischen wort agnog, daz is sänft, wan ez ist ain sänftez tierl. Alexander spricht, ain schæffenz vel wirt nümmer guot ze pirmet noch kain vaizteu haut. Aristotiles spricht, wenn der wolf schâfwollen izt und die däwet, sô werdent mê würmlein dar inne auf der erden, wan auz andern hâr.

56.

VAN DE SCHAPEN.

Ovis is een schaap. De herders beproeven welke schapen leven mogen door de winter en sprengen ijskoud water op hun aller staart. Welke dan dat water vast van zich schudt, dat is sterk; welke echter dat niet doet dat is zwak. Dat schaap heeft minder verstand dan andere dieren. Dat zieke schaap maakt de andere gemakkelijk ziek, daarom moet men het van hen scheiden. De rammen aard is dat ze de akker versmaden en lopen eruit weg aan de poelen. Zijn grimmigheid wordt gestild met die dat men hem de horens verzaagt. De donder maken de alleen lopende schapen werpend hun vrucht; daartegen behoort dat man ze bij elkaar verzamelt onder een dak. De schapen worden vet van veel water drinken en allermeest van troebel water na midden dag; daarom geven hun de herders veel zout in het eten zodat ze erg drinken en [227] veel melk winnen. Isidorus spreekt dat de ram een worm in het hoofd heeft; daarom wanneer hem de worm vermoeit zo stoot hij met een andere ram. Hij ligt een halve jaar op de ene zijde en dat andere half op de andere zijde. De schapen sterven erg schier wanneer ze dat hemelse sap eten in mei of daarna zo het op het gras valt en wanneer ze zich van de aren over vullen in augustus. Alzo geschiedt de lieden die het zoete van deze wereld navolgen: die sterven met de eeuwige dood. Daarvan spreekt Boecius in de troost der wijsheid: ‘twee vaten liggen aan de weg Jovis, dat is aan de straat Gods, de ene vol alsem (dat is een bitter kruid) en ene vol zoete honing. Daarvan zullen we leven onder God dat we het zoete met het zure mengen’. Aristoteles spreekt dat de schapen onvruchtbaar worden van grote vetheid. De melk van zwarte schapen is beter en groter dan aan de witte, echter aan de geiten is dat tegenovergesteld. Ambrosius spreekt dat schaap eet onmatig kruid, daarom dat het de scherpe winter vreest en zo wil het zich van het kruid verzadigen eer hem dat de winter neemt. Wanneer men ze voert aan droge weide zo leven ze ver langer dan op vochtige weide. Wie ze uit een brandend huis voeren wil die moet ze vasthouden of ze lopen weer in dat vuur. Wanneer de jonge schapen tot de onkuisheid ijlen, dat is erg boos, want het betekent de schalksheid aan hen. Aristoteles spreekt, wanneer de schapen gezouten water drinken zo onkuise ze voor de tijd. Wanneer de schapen zwanger worden tegen de noordenwind dan brengen ze mannetjes; zo echter ze ontvangen tegen de zuidenwind dan brengen ze wijfjes. Zijn de aderen wit onder de schaapstong zo worden de lammeren wit; zijn ze echter zwart zo worden ze ook zwart en zijn ze rood zo worden ze tweekleurig. Hij spreekt ook wanneer de schapen erg vet worden aan de nieren dan sterven ze. Dat schaap helpt goed dat het zich voorgaat aan de avond. Lammeren vlees is sterken en [228] gezonde lieden erg gezond, echter zieken is het ongezond. Isidorius spreekt een lam in Latijn is gesproken een herkenner, want het herkent zijn moeder beter dan andere dieren doen of heet agnus van het Griekse woord agnog, dat is zacht, want het is een zacht dier. Alexander spreekt, een schapenvel wordt nimmer goed ze warmt noch geen vette huid. Aristoteles spreekt wanneer de wolven schapenwol eten en die verteren dan worden meer wormpjes daarin op de aarde dan uit ander haar.

Maerlant heeft eerst nog een Orix, en Oralfus;

Ovis aries. Schaap, midden-Nederlands scaep, oud-Saksisch Skap, oud-Hoogduits Scaf (nu Schaf) oud-Engels sceap (nu sheep). Dit woord stamt van West Germaans skepo-m. Ram, midden-Nederlands ram, oud-Hoogduits ram, (nu Ramm) oud-Engels en nu ram. Als grondbetekenis van ram stelt men zich het woord rammeln voor, het midden-Hoogduits rammeln betekent zich paren, vergelijk een rammelaar, een mannelijk konijn.

(a) Een dier dat zo onnozel is, zo goed, zo lijdzaam, nauwelijks geluid geeft en eindelijk zo nuttig dat bijna geen dichter, zelfs niet de heiligen hebben kunnen nalaten zinnebeelden daarvan te maken.

(b) Die lammeren herkennen altijd hun moeders onder een groot getal der schapen, tasten ze mis dan weigert het schaap hen te laten zuigen. Moet niet het lam onder de duizend schapen zijn moeder, moet niet de moeder het lam herkennen? Dit verschil ontdekt het lam, dat kent ook de moeder. Onder duizend lammeren laat een ooi haar geluid aan haar jong horen, aanstonds weet het zijn moeders stem uit die van de andere schapen te herkennen en loopt aanstonds naar haar toe. Isidorus zegt dat een lam in Latijn een eenkenner betekent, het herkent zijn moeder beter als andere dieren doen. Of het heet agnus van het Griekse woord agnon dat zacht betekent omdat het een zachtmoedig dier is.

(c ) ‘De ram heeft een worm in zijn hoofd, door de jeuk en het steken van die worm botst de ram vaak zeer sterk en rent volop tegen alles wat hij ontmoet. Hij is wreder dan zijn volgelingen, zijn wreedheid neemt af als zijn horens bij de oren wordt doorboord’.

(d) Schapen die op natte gronden leven krijgen vaak last van ziektes, voetrot, wormen en dergelijke. Het is een dier van de bergen en droge weiden.

57.

VON DEM PARDE.

Pardus haizt ain pard.daz ist ain tier manigvirbig sam daz pantier, als Jacobus spricht, wann ez hât vil fleck an seiner haut, der ist ainr weiz, der ander swarz.der dritt rôt, der vierd gel. Solînus spricht, daz in dem land Africa sich diu tier samnen zuo den fliezenden wazzern, wâ si diu vinden, dar umb, daz daz lant niht vil wazzers hât.dâ sint die lebinne, die unkäuschent mit mangerlai tiern, oft von überlast und oft von gelust, und dâ von koment die parden.der pard siht krums und gar scharpf. er ist auch gar ungestüem und grimm seins muotes.

57.

VAN HET LUIPAARD.

Pardus heet een pard. Dat is een dier met vele kleuren zoals de panter zoals Jacobus spreekt want het heeft veel vlekken aan zijn huid, die ene is wit en het andere zwart, de derde rood, de vierde geel. Solinus spreekt dat in het land Afrika zich de dieren verzamelen tot de vliedende wateren waar ze die vinden, daarom dat dit land niet veel water heeft. Daar zijn die leeuwinnen die onkuise met vele dieren, vaak van overlast en vaak van lust en daarvan komen de parden. De pard ziet krom en erg scherp. Het is ook erg onstuimig en grimmig aan zijn gemoed.

Luipaard. In midden-Nederlands was het libart of lupart, meestal echter ‘leeuw’. Het woord voor leeuw komt in Saksisch voor als luy of lunze, via Italiaans lonza werd het over Frans l’once, en ons lui-paard. Zie voorgaand.

Uit Xenophon en Aristoteles kan men opmaken dat de Grieken slechts een naam hadden voor dit dier, Pardalis. Plinius noemt de luipaarden pardus en gebruikt ook voor deze dieren het Griekse woord panthera (waarmee de Grieken een heel ander dier, waarschijnlijk de civetkat, bedoelden) Omdat hij beweert dat de panthera bijkans door niets dan de witachtige kleur van de pardus te onderscheiden is wordt het wederom waarschijnlijk dat met de panthera van de Romeinen de luipaard genoemd is wiens grondkleur inderdaad naar wit trekt.

De naam Leopardus is van nog latere oorsprong en komt het eerst voor bij Julius Capitolinus, een schrijver uit het laatst van de derde eeuw die hem voor een bastaard hield van een leeuw en panter. Deze naam is uit leo (leeuw) en pardus samengesteld en moet de vermeende bastaard van luipaard en leeuw voorstellen. Zo is ons luipaard samengesteld uit Leopardus

Zie leeuw en luipaard, ook hieronder.

59.

VON DEM PILOS.

Pilosus ist ain tier, sam diu glôs spricht über Isaiam, daz hât ain gestalt oben als ain mensch und ist unden gestalt als ain tier. Jeronimus spricht von dem leben sant Pauls des hailigen ainsidels, daz daz selb tier oben als ain mensche sei und hab ain scharpf stirn mit hörnern und hab gaizfüez, und spricht auch, daz man ez ze latein haiz incubum oder satirum oder faunum.

59.

VAN DE PILOS.

Pilosus is een dier, zoals de glossaria spreekt over Jesaja, dat heeft een gestalte boven als een mens en is onder gevormd als een dier. Jeronimus spreekt van het leven van sint Paulus de heilige kluizenaar dat datzelfde dier boven als een mens is en heeft een scherp voorhoofd met horens en heeft geitenvoeten en spreekt ook dat men het in Latijn noemt incubum of satirum of faunum.

Maerlant heeft eerst nog Pirander en Pegasus;

Pilosus betekent sterk behaard. Saters waren bos- en veldgeesten in het gevolg van Dionysus (Bacchus) Ze worden afgebeeld als kwaadwillende, geile en dronken gezellen van ongeslachtelijke vorm. Ze hebben borstelig haar, lange spitse oren en een geiten- of paardenstaart. Ze jagen en musicerend met de nimfen, dansen of achtervolgen ze. In de oudste Griekse tijden waren ze baardig en werd vaak het dierlijke grotesk uitgedrukt. Het zijn waarschijnlijk Indische apen geweest die in verhalen overgebleven zijn toen de god Bacchus de druiven en de wijn naar de Grieken bracht. Mogelijk ook een hondsaap.

Het woord ‘sa’ir’, meestal in meervoudsvorm se’irim’, is ook gebruikt in een andere zin en vertaald als satyr. Dit wordt gevonden in vier verzen en kan niet als geit vertaald worden. Het wordt een satyr in Jeaja 13: 21 en 34: 14 en een duivel in Leviticus 17: 7 en 2 Kronieken 11: 5. Gewoonlijk denkt men dat ze de vertegenwoordigers zijn van de heidense geesten die de mens afbeelden als half mens, half geit. De aap is bekend om zijn seksuele wellust, zo ook de geit, vandaar dat die twee dieren vaak gecombineerd werden. Zie 94.

De kerkvader Hiëronymus vertelde ook dat men dit dier in Latijn incubus, satyrus of faunus noemde. Hiëronymus vertelde dat er op een gegeven moment een klein mannetje bij de kluizenaar St. Antonius kwam. Het mannetje had een kromme neus en een spits voorhoofd, van het middel tot de voeten had het een geitenlichaam. Op zijn vraag waar hij vandaan kwam antwoordde de sater: ‘Ik ben ook maar een sterfelijke bewoner van deze ruige wildernis. De zotte, afgoden vererende heidenen hebben zich tot nu toe wijs laten maken dat wij goden zouden zijn, wat echter niet het geval is en waarvoor wij ook niet aangezien willen worden. Ik ben er nu door mijn volk op uitgestuurd om met u te praten en u te vragen of u de universele God voor ons wilt aanroepen’. Nadat de sater was uitgesproken verdween hij snel en is niet meer teruggezien. De saters bleven echter bestaan. Tot in de middeleeuwen bleef het een afschrikwekkend voorbeeld van wat er terechtkomt van mensen die zich te veel aan vleselijke lusten overgeven.

60.

VON DEM ELTES.

Putorius haizt ain eltes oder ain iltis und ist gar ain sêr stinkend tier, allermaist wenne ez zürnt.daz hât kürzereu füezel an der lenken seiten wan an der rehten, sam ain dahs.ez begert gar sêr der hüenr und irr aier und lebt allain des selben flaisches.ez wont auch gern pei den häusern.alsô ist ain ander tier, daz ze däutsch [230] mader haizt, daz hât vil nâhent die selben art, ân daz sein palg edler ist.der mag ze latein moritor haizen oder galliceps, dar umb, daz er diu hüenr tœtt und si væht.

60.

VAN DE BUNZING.

Putorius heet een eltes of een iltis en is erg een zeer stinkend dier en allermeest wanneer het vertoornt. Dat heeft kortere voeten aan de linkerzijde dan aan de rechter zoals een das. Het begeert erg zeer de hoenders en hun eieren en leeft alleen van diens vlees. Het woont ook graag bij de huizen. Alzo is een ander dier dat in Duits [230] mader heet, dat heeft veel nabij diezelfde aard, uitgezonderd dat zijn talg edeler is. Die mag in Latijn moritor heten of galliceps, daarom dat het de hoenders doodt en ze vangt.

Maerlant heeft eerst nog een Papilio en Pathio;

Mustela putorius, (Putorius foetidus: stinkend) bunzing, bontsem of bonzing, midden-Nederlands fitsau, oud-Frans fissel of ficheux, Engelse fitchew. Het bestemmingswoord behoort tot midden-Hoogduits el, elwer: geel of lichtbruin, het dier is naar zijn kleur genoemd.

Het verdedigt zich op een zeldzame en zekere wijze, namelijk met zijn geweldige stank die mensen, nog honden kunnen verdragen Hij stinkt zeer erg vooral als hij kwaad is. De huid is stug en stevig in behandeling. Daarom blijft het lang goed in kleding, maar de geur ervan is echter zo hoog dat het niet veel gevraagd wordt. Het stijgt naar het hoofd en geeft daar hoofdpijn, daarom is het goedkoper dan vossenhuid. Merry Wives of Windsor iv, 1, 29; “Polecats! There are fairer things than pole-cats, sure’., er zijn mooiere dingen dan bunzings, zeker..’ Hij stinkt als een bunzing.


61.

VON DEM AICHORN.

Pirolus haizt ain aichorn.daz ist ain klainz tierl, grœzer denne ain wisel, aber ez ist niht lenger.daz ist rôt in etleichen landen und in andern landen ist ez praun oder grâw, und wenne ez gar liehtgrâw ist, sô ist ez vêch, wan daz vêch tierl ist der selben nâtûr, ân daz ez ain ander varb hât; und wie ez gevar sei, doch ist ez alzeit unden weiz.daz tierl hât ainen grôzen praiten rauhen sterz, der ist nâhent als grôz als ez selb.wenne ez daz lant raumen wil umb sein narung und ez über ain wazzer muoz, sô nimt er ain leihtez holz und tregt daz auf daz wazzer, dar auf setzet ez sich und recket den sterz gegen perg als ainen segel, sô treibt ez der wint über.

61.

VAN DE EEKHOORN.

Pirolus heet een eekhoorn. Dat is een klein diertje en groter dan een wezel, echter het is niet langer. Dat is rood in ettelijke landen en in andere landen is het bruin of grauw en wanneer het erg lichtgrauw is zo is het vaal wan dat vale dier is dezelfde natuur, uitgezonderd dat het een andere kleur heeft; en hoe het geverfd is, toch is het altijd van onderen wit. Dat dier heeft een grote brede ruwe staart die is bijna alzo groot als hij zelf is. Wanneer het dat land ruimen wil om zijn voeding en het over een water moet zo neemt het een licht hout en draagt dat op dat water en daarop zet het zich en trekt de staart omhoog als een zeil en zo drijft het de wind over.

Sciurus: Grieks voor ‘die zich met de staart overschaduwt’.

Sciurus vulgaris, (gewoon) eekhoorn, midden-Nederlands ee(n)coren, midden-Hoogduits Eichhorn (nu Eichhorn) in midden-Noordduits Ekhorn, oud-Engels acweorna, oud-Noors ikorni en in Zweeds ekorre. Gaat men uit van een Germaans aikwerna dan mag het 1ste lid wel met de eik vergeleken worden. De ‘horen’ komt pas in de 11de eeuw voor. Naar die naam heeft het hele geslacht de naam van Sciuridae: gehoornde. Engelse squirrel, midden-Engels squirel, oud-Frans escurel (Frans sciurus) van Latijn scurellus, dat van Grieks skiouros, skia: schaduw, en ourd: staart.

Het is een voorzichtig dier, het legt tegen het begin van de winter een voorraad aan in een leeg nest of in een holle boom. Ook de eekhoorn is een van de beste kwekers der aarde geweest en heeft vele planten geplant, net zoals de mieren. Hij begraaft zijn wintervoedsel, de zaden en vergeet ze later op te halen zodat er overal groepjes bomen uit de grond opkomen.

62.

VON DEM AFFEN.

Simia haizt ain aff.daz ist ain tier dem menschen gar geleich nâhent an allen gelidern.daz tier fräwt sich wenn der môn neu ist, ze mitelst und an dem end trauret ez. Solînus spricht, daz der aff pesser erkennen hab mit der zungen denn kain ander tier.er ist unmæzig mit ezzen, grimm mit peizen und gar unsänft.er begert über mâz, daz er geziert sei.dar umb nement die jäger hantschuoh und schuoh und legent die an in den wälden daz ez die affen sehent, und ziehent si dan wider ab und lâzent si ligen.sô koment die affen und tuont sam; alsô væht man si.der aff erkent seinen herren über vil jâr wenne er wider kümt.er spilt auch gern mit den kinden, und wenne im die stund werden mag, sô würget er si. [231] er izzt gern öpfel und nüz, aber wenn er ain pitter rinden dâ vint, sô wirft erz zemâl hin und fleuht daz süez umb daz pitter.wer im laid tuot, dem tregt er lange haz.er hât seineu kint gar liep.wenne er haimisch ist worden und in dem haus gepirt, sô zaigt er iegleichem sein kint und fräwet sich, daz man ez handelt.wie daz sei, daz der aff auzwendig dem menschen gar geleich see, doch ist er im inwendig minner geleich dann kain ander tier sam Aristotiles spricht.der aff hât kainen nabel.diu äffin hât ain ding sam ain weip und der aff ainz sam ain hunt.

62.

VAN DE APEN.

Simia heet een aap. Dat is een dier de mensen erg gelijk bijna aan alle leden. Dat dier verheugt zich wanneer de maan nieuw is en in het midden en aan het eind treurt het. Solinus spreekt dat de aap beter herkennen kan met de tong dan geen ander dier. Het is onmatig met eten, grimmig met bijten en erg onzacht. Het begeert overmatig dat het gesierd is. Daarom nemen de jagers handschoenen en schoenen en trekken die aan in de wouden zodat de apen het zien en trekken ze dan weer uit en laten ze liggen. Zo komen de apen en doen hetzelfde; alzo vangt men ze. De aap herkent zijn heer na veel jaren wanneer hij weer komt. Het speelt ook graag met de kinderen en wanneer hem de stond worden mag dan wurgt hij ze. [231] Het eet graag appels en noten, echter wanneer er een bittere bast daaronder vindt dan werpt hij alles weg en vliedt dat zoete om dat bittere. Wie hen pijn doet die draagt hij lang haat. Hij heeft zijn kinderen erg lief. Wanneer het tam is geworden en in het huis baart zo toont hij iedereen zijn kind en verheugt zich dat men het behandelt. Hoe dat is dat de aap uitwendig de mensen erg gelijk is, toch is hij hem inwendig minder gelijk dan geen ander dier zoals Aristoteles spreekt, de aap heeft geen navel. De apin heeft een ding zoals een wijf en de aap een zoals een hond.

Pongo pygmaeus, (klein) (synoniem Pithecus satyrus: satyr, Simia satyrus, Simia betekent gelijkend of mensachtig, en satyrus is de satyr) Orang oetan, Engelse orang utan, Duitse Orang Utan en Franse orang outan. Mogelijk is hier op een Afrikaanse aap gedoeld, gorilla

Het is een staartloze aap die op Borneo en Sumatra woont. Het is een mens die met lang bruin haar bekleed is, een bosmens. Orang: mens, oetan: bos.

(a) Zowel in lichamelijke als in zedelijk opzicht verenigen ze de slechte eigenschappen van de mens in zich. Zo afschuwelijk als de apen zich overigens tegenover anderen gedragen zo lief zijn ze voor hun jongen of voor kinderen. Als ze tam geworden is en in huis jongen ter wereld brengt laat ze die aan iedereen zien en is zeer blij als iemand ze streelt. De grootste liefde betonen ze natuurlijk aan hun eigen jongen, daarom is ‘apenliefde’ spreekwoordelijk geworden. De moeder vertroetelt en verzorgt ze op roerende of -belachelijke- wijze, al naar men ‘t noemen wil; ‘les extremes se touchent’ ‘de uiterste grenzen aan elkaar’, moederliefde is verheven of -belachelijk. De aap wordt soms geciteerd als een voorbeeld van de gekke liefde van moeders. Zo ouders vaak dwalen, zoals zoveel moeders die gek op hun kinderen zijn, soms zijn ze zo verzot op hun kinderen dat ze die op het eind doodknuffelen. Plinius bericht in volle ernst dat apinnen hun jongen uit louter liefde dikwijls dood drukken. Dit wordt herhaald door Aesopus.

(b) De aap heeft geen navel, die heeft alleen de mens ontvangen van Adam.

63.

VON DEM OHSEN.

Taurus haizt ain ochs.der ist ain starkez tier under haimischen tiern und ist sänftig, ân daz ez den wider ist, die andern tiern schadent, sam wolf sint und hund.wenn si vehtent, sô streckent si ir zungen her für und vehtent mit den hörnern, niht mit den zenden, wan si habent niht schädleich zend, und dar umb, wenne si diu kräuter ezzent, sô schadent si den wurzen niht, wan si peizent si neur oben ab.wenn die ochsen ie elter sint, sô si ie mürwer flaisch habent, ist daz si gemest sint.in allen tiern sint diu weip behender und ainr hellern stimm wan die man, ân an den rindern: dâ hât der ohs ain klainer stimme wan daz rint.die zugochsen habent ain grôz sånftikait zuo irn gesellen, wan ainr suocht den andern, mit dem er den pfluog hât gezogen, und lüeget stætes nâch im, ist daz er in verleust.man spricht, wer die ochsen oft wasch mit warmen wazzer, sô werdent si vaizt.daz rint hât sterker âdren dan andreu tier und herter, doch hât der ohs sterker.ez læzt sich auch über kochen in dem magen, man ezz ez dann mit knoblauch und trink starken wein dar zuo.sô der ochs übrig siech wirt, sô stirbt er snell und siecht nit lang.daz seh wir auch [232] an gepäurischen läuten, die niht zärtleichen habent gelebt und tägleichs grôzer arbait habent gepflegen.des rindes hörner sint herter danne des ochsen.sam der gröz Basilus spricht.ain trunk ochsenpluotes ist tœtleich.warmz ochsenpluot füert zeprochen pain und kreftiget si.wer des ochsen gall mischet mit hong, sô zeucht si ainen dorn oder ain holz oder ain eisen auz.alsô gewinnt man pfeil auz den wunden. Aristotiles spricht, wer ainen waltochsen pindeet an ainen veigenpaum, der macht in zam und sänftig.

63.

VAN DE OSSEN.

Taurus heet een os. Dat is een sterk dier onder tamme dieren en is zacht, uitgezonderd dat het die tegen is die andere dieren beschadigen zoals een wolf zijn en hond. Wanneer ze vechten zo strekken ze hun tong naar voren en vechten met de horens en niet met de tanden, want ze hebben geen schadelijke tanden en daarom wanneer ze de kruiden eten zo beschadigen ze de wortels niet wan ze bijten ze maar boven af. Wanneer de ossen meer ouder zijn zo ze meer murw vlees hebben, is het dat ze gemest zijn. In alle dieren zijn de wijven handiger en een heldere stem dan de mannen, uitgezonderd aan de runderen: daar heeft de os een kleinere stem dan dat rund. De trekossen hebben een groot zachtheid tot hun gezellen wan de ene zoekt de andere waarmee het de ploeg heeft getrokken en loeit steeds naar hem is het dat hij hem verliest. Men spreekt wie de ossen vaak wast met warm water zo worden ze vet. Dat rund heeft sterkere aderen dan andere dieren en harder, toch heeft de os sterker. Het laat zich ook overkoken in de maag, men eet het dan met knoflook en drinkt sterke wijn daartoe. Zo de os zeer ziek wordt dan sterft het snel en ziekt niet lang. Dat zien we ook [232] aan boeren lieden die niet zacht hebben geleefd en dagelijks grote arbeid hebben gedaan. De runderenhorens zijn harder dan die van de os, zoals de grote Basilius spreekt. Een dronk ossenbloed is dodelijk. Warm ossenbloed voegt gebroken been en versterkt ze. Wie de ossengal mengt met honing zo trekt het een doren of een hout of een ijzer uit. Alzo haalt men pijlen uit de wonden. Aristoteles spreekt, wie een woudos bindt aan een vijgenboom die maakt hem tam en zachtmoedig.

63.

VON DEM OHSEN.

Taurus haizt ain ochs.der ist ain starkez tier under haimischen tiern und ist sänftig, ân daz ez den wider ist, die andern tiern schadent, sam wolf sint und hund.wenn si vehtent, sô streckent si ir zungen her für und vehtent mit den hörnern, niht mit den zenden, wan si habent niht schädleich zend, und dar umb, wenne si diu kräuter ezzent, sô schadent si den wurzen niht, wan si peizent si neur oben ab.wenn die ochsen ie elter sint, sô si ie mürwer flaisch habent, ist daz si gemest sint.in allen tiern sint diu weip behender und ainr hellern stimm wan die man, ân an den rindern: dâ hât der ohs ain klainer stimme wan daz rint.die zugochsen habent ain grôz sånftikait zuo irn gesellen, wan ainr suocht den andern, mit dem er den pfluog hât gezogen, und lüeget stætes nâch im, ist daz er in verleust.man spricht, wer die ochsen oft wasch mit warmen wazzer, sô werdent si vaizt.daz rint hât sterker âdren dan andreu tier und herter, doch hât der ohs sterker.ez læzt sich auch über kochen in dem magen, man ezz ez dann mit knoblauch und trink starken wein dar zuo.sô der ochs übrig siech wirt, sô stirbt er snell und siecht nit lang.daz seh wir auch [232] an gepäurischen läuten, die niht zärtleichen habent gelebt und tägleichs grôzer arbait habent gepflegen.des rindes hörner sint herter danne des ochsen.sam der gröz Basilus spricht.ain trunk ochsenpluotes ist tœtleich.warmz ochsenpluot füert zeprochen pain und kreftiget si.wer des ochsen gall mischet mit hong, sô zeucht si ainen dorn oder ain holz oder ain eisen auz.alsô gewinnt man pfeil auz den wunden. Aristotiles spricht, wer ainen waltochsen pindeet an ainen veigenpaum, der macht in zam und sänftig.

63.

VAN DE OSSEN.

Taurus heet een os. Dat is een sterk dier onder tamme dieren en is zacht, uitgezonderd dat het die tegen is die andere dieren beschadigen zoals een wolf zijn en hond. Wanneer ze vechten zo strekken ze hun tong naar voren en vechten met de horens en niet met de tanden, want ze hebben geen schadelijke tanden en daarom wanneer ze de kruiden eten zo beschadigen ze de wortels niet wan ze bijten ze maar boven af. Wanneer de ossen meer ouder zijn zo ze meer murw vlees hebben, is het dat ze gemest zijn. In alle dieren zijn de wijven handiger en een heldere stem dan de mannen, uitgezonderd aan de runderen: daar heeft de os een kleinere stem dan dat rund. De trekossen hebben een groot zachtheid tot hun gezellen wan de ene zoekt de andere waarmee het de ploeg heeft getrokken en loeit steeds naar hem is het dat hij hem verliest. Men spreekt wie de ossen vaak wast met warm water zo worden ze vet. Dat rund heeft sterkere aderen dan andere dieren en harder, toch heeft de os sterker. Het laat zich ook overkoken in de maag, men eet het dan met knoflook en drinkt sterke wijn daartoe. Zo de os zeer ziek wordt dan sterft het snel en ziekt niet lang. Dat zien we ook [232] aan boeren lieden die niet zacht hebben geleefd en dagelijks grote arbeid hebben gedaan. De runderenhorens zijn harder dan die van de os, zoals de grote Basilius spreekt. Een dronk ossenbloed is dodelijk. Warm ossenbloed voegt gebroken been en versterkt ze. Wie de ossengal mengt met honing zo trekt het een doren of een hout of een ijzer uit. Alzo haalt men pijlen uit de wonden. Aristoteles spreekt, wie een woudos bindt aan een vijgenboom die maakt hem tam en zachtmoedig.

Het belangrijkste geslacht van de runderen is zonder twijfel dat van de eigenlijke runderen, Bos, omdat hier ons huisrund, Bos primigenius ‘Taurus’ hiertoe behoort.

Een os is een gesneden stier, het symbool van vreedzaam dienen en kracht. Os, midden-Nederlands osse, oud-Saksisch en oud-Hoogduits Ohso (nu Ochse) oud-Engels oxa (nu ox) oud-Noors en Gotisch auhsus is te vergelijken met oud-Indisch uksan: stier.

Stier, midden-Nederlands stir, oud-Engels steor (nu steer) oud-Hoogduits Stior, noord-Hoogduits Stier, Gotisch stiur, verwant met Latijn taurus en Grieks tauros: stier, in Assyrisch is het suru, in Hebreeuws sor en Aramees tor. Het is een oeroud woord, mogelijk heeft het woord met sterk, statig, grimmig, wild te maken, vergelijk stuurs.

Koe, midden-Nederlands coe, oud-Saksisch Ko, oud-Hoogduits Chuo (nu Kuh) oud-Engels cu, (nu cow) oud-Fries ku en oud-Noors kyr. Een koe is het nadat ze haar eerste kalf heeft gehad. Een vaars, Vlaams verring of verre, is een jonge koe die nog niet heeft gekalfd, (Engelse heifer) Kalf is het jonge dier van eerste jaar die ook wel hokkeling genoemd wordt. Een pink is een eenjarig kalf dat alle melktanden nog heeft.

Die met een horen is wel de neushoorn, de andere dieren van het geslacht Bos. ‘Er zijn stieren in Phrygia die van een vlammende rode kleur zijn met een zeer hoge en draaiende nek. Hun horens lijken niet op de anderen in de wereld want ze worden met hun oren bewogen en op een flexibele manier, soms naar de ene, dan weer naar de andere kant. Sommige stieren hebben beweegbare horens en bewegen die na elkaar tijdens een gevecht’.

(a) zie 10 en 106.

64.

VON DEM TRAGELAPHEN.

Tragelaphus möht ze däutsch haizen ain pockhirz, wan ez ist ain tier, daz hât an dem kinn ainen part sam ain pock und hât gezinnelt hörner mit esten sam ain hirz.daz tier ist starch und werleich gegen allem dem daz im wider ist und ist verpoten in der ê, sam Isidorus spricht, daz man ez iht ezze.daz haizt auch in der latein hircocervus.

64

VAN DE GEITHERT.

Tragelaphus mag in Duits heten een bokhert, want het is een dier dat heeft aan de kin een baard zoals een bok en heeft gespleten* horens met takken zoals een hert. Dat dier is sterk en weerbaar tegen alles dat hem tegen is en is verboden in de eer zoals Isidorus spreekt dat men het niet eet. Dat heet ook in het de Latijn hircocervus.

Maerlant heeft eerst nog een Tranet;

Tragelaphus zouden we een geithert kunnen noemen. Het heet op Latijn hircocervus. Grieks tragos: bok.

Het is een fantastisch afgeschilderd mythisch fabeldier dat de Grieken alleen zagen op tapijten en andere kunstuitingen van de Oriënt (Perzen en Babyloniërs) en op hun oude vazen namaakten.

Het is een dier die aan de kin een baard heeft als een geit maar horens heeft met vertakkingen als een hert. Dat dier is sterk en verdedigt zich tegen alles wat hem niet vriendelijk gezind is.

Het is een latere benaming voor een antilopengeslacht en manenschaap, Ovis tragelaphus.

65.

VON DEM SCHERN.

Talpa haizt ain scher oder ain maulwerf.daz ist ain klain tierl und ist plint und swartz.daz wirt von fäuhter horwiger erden, sam etleich sprechent, und diu erd ist faul.ez wont auch neur in der erden sam pilleich ist und lebt der würm ezzen in der erden, daz ist faulz ertreich.ez gêt oft auz der erden, wenn ez der durst hitzet, sô kan ez niht wider komen, wan ez gesiht niht.wenne man den schern prennet ze pulver und sprenget in mit aim weizen ains ais auf des siechen antlütz, daz ist guot für den auzsetsel.wer sein pluot streicht an die stat, dâ ainz enplœt ist seins hârs, sô wehst im daz hâr wider. [233]

65.

VAN DE MOL.

Talpa heet een scher of een mol. Dat is een klein dier en is blind en zwart. Dat wordt van vochtige drekachtige aarde zoals ettelijke spreken en de aarde is vuil. Het woont ook maar in de aarde zoals billijk is en leeft van wormen eten in de aarde, dat is vuil aardrijk. Het gaat vaak uit de aarde wanneer het de dorst verhit en dan kan het niet terug komen wan het heeft dat gezicht niet. Wanneer men de mol verbrandt tot poeder en sprengt het met een witte van een ei op het zieke aangezicht, dat is goed voor de uitslag. Wie zijn bloed strijkt aan de plaats daar een ontbloot is van zijn haar zo groeit hem dat haar weer. [233]

Talpa europaea.

Mol, midden-Nederlands mol, Engelse mole, midden-Engels molle of mulle, midden-Latijn mulus, vergelijk hierbij het Angelsaksische muha: heuvel of hoop. Daarnaast werd het oud-Hoogduitse Multwurf tot Maulwurf, het laatste deel betekent werpen, zodat dit woord eigenlijk aardwerper betekent. In streken van Engeland komt mouldwarp voor, literair de stofwerper. Shakespeare, Pericles I,1,102: ‘De blinde mol werkt grond’.

Hoog op en meldt, hoe de aarde van de mensen’.

Verdrukking vol is’ t beestje sterft er voor’.

Caliban in Tempest 4,1,170:

Ik bid u, sta stil, opdat de blinde mol’.

Geen voetstap hoor’. De mol hoort elke trilling van de grond en is dan verdwenen.

De mol heeft geen ogen omdat men de in zijn pels verstopte ogen voor blind hield, vandaar heet hij Captus oculis. Diegene die de huid er voorzichtig af haalt en goed toekijkt zal daarbinnen de ogen verborgen vinden. (De blinde mol, Talpa caeca, die voorkomt in Z. Europa en Azië is werkelijk blind, de ogen liggen onderhuids)

66.

VON DEM TIGERTIER.

Tigris haizt ain tigertier.daz ist fleckot mit mangerlai varb.daz ist wunderleich kreftig und snel.daz wirt geporn in Hircania, sam Isidorus und Jeronimus sprechent.diu tier sint gar grimmig und wenn die jäger si beraubt habent irr kindel, sô mügent in etswenn die jäger niht enpfliehen; dar umb werfent si glesein schilt hinder sich, sam Ambrosius spricht, sô danne diu tier dar über koment und die spiegel ansehent, sô wænent si, iriu kint sitzen dâ, und stênt über die spiegel und küssent die und umbvâhent si.zeletscht tretent si auf die spiegel und scharrent; sô vindent si nihts.in der zeit enpfliehent in die jäger. Aristotiles spricht, daz daz tier an vil dingen dem ohsen geleich.ez ist etswie vil rôt und ist sein flaisch süez.dar umb væht man ez.

66.

VAN HET TIJGERDIER.

Tigris heet een tijgerdier. Dat is bevlekt met vele kleuren. Dat is wonderlijk krachtig en snel. Dat wordt geboren in Hircanië zoals Isidorus en Jeronimus spreken. Die dieren zijn erg grimmig en wanneer de jagers ze beroven van hun kindjes zo mogen hen soms de jagers niet ontvlieden; daarom werpen ze glazen schilden achter zich, zoals Ambrosius spreekt, zo dan dat dier daarover komt en de spiegels aanzien dan wanen ze hun kind zit daar en staan over de spiegel en kussen die en omvatten ze. Tenslotte treden ze op de spiegel en scharrelen; dan vinden ze niets. In die tijd ontvlieden hen de jagers. Aristoteles spreekt dat dit dier aan veel dingen de ossen gelijk zijn. Het is wat veel roder en is zijn vlees zoet, daarom vangt men ze.

Panthera tigris. (Felis tigris) Tijger, midden-Nederlands tigre, Duits Tiger, Engels tiger en Franse tigre. Dit woord stamt uit Latijn en dat uit Grieks tigris, dat uit Iraans, vergelijk Avestisch tiyri: pijl, Iraans thigra: scherp.

(a) ‘Die dieren zijn zeer kwaadaardig en als een jager hun jongen geroofd heeft dan kan de jager vaak niet ver komen. Daarom gooit de jager spiegels achter zich zoals Ambrosius zegt. Als die dieren daar overheen lopen en in de spiegel kijken, dan menen ze dat hun jongen daar zitten en staan boven de spiegel en kussen en omvatten die, ze is lang bezig om haar kinderen uit het glas te halen, zo heeft de jager de tijd om te ontsnappen. De jager neemt de welpen weg en verdwijnt snel op het snelste paard dat hij kan vinden. Als het wilde dier komt en ziet dat de welpen weg zijn dan komt ze omhoog en volgt de geur. Als de jager het gegrom achter zich hoort gooit hij een van de welpen op de grond, de moeder neemt de welp in haar mond en draagt hem naar het hol en legt hem erin en komt dan de jager weer na maar in die tijd zit hij op een schip en neemt zo de andere welpen mee en ontsnapt op die manier en zo is haar trots gebroken. Soms gebeurt het dat hij zo in zijn aftocht twee of drie jonge tijgers moet prijsgeven om zichzelf te redden. Als ze ziet dat haar jongen op een schip weggevoerd worden maakt ze zoveel kabaal aan de zeekust dat ze vaak ter plaatse sterft maar als ze al haar jongen weer bij elkaar krijgt heeft ze onuitsprekelijke vreugde zonder wrok tegen hen die haar beledigd hebben’.

(b) Solinus zegt dat de tigris het snelste dier is. De tijger is het snelste beest, als die rent is het alsof het een pijl is, de rivier de Tigris heeft zijn naam van dit beest want het is de snelste van alle stromen.

(c ) Landstreek tussen het Elboers Gebergte en de Kaspische Zee, aan weerszijden van de grens van het huidige Iran en de Sovjetrepubliek Toerkmenistan.


67.

VON DEM AINHÜRN.

Unicornus ist ain ainhürn und ist ain klain tier, sam Isidorus spricht, gegen seiner grôzen kraft.ez hât kurzeu pain zuo seiner grœzen.ez ist gar scharpf und härwe, alsô daz ez kain jäger gevâhen mag mit gewalt.aber sam Isidorus und Jacobus sprechent, sô væht man ez mit ainer käuschen juncfrawen.wenne man die læt aine sitzen in den walt, sô ez dâ zuo kümt, sô læzt ez alle sein grimmikait und êrt die rainikait des käuschen leibs an der juncfrawen und legt sein haupt in ir schôz und entslæft dâ.sô vâhent ez die jäger und füerent ez in die künigleichen paläst den läuten ze ainem anplick und zuo ainem schawen. Daz tier bedäut unsern herren Jesum Christum, der was zornig und grimm, ê er mensch würd, wider die hôchvart der engel und wider die ungehôrsam der läut auf erden.den vieng diu hôchgelobt [234] mait mit irer käuschen rainikeit, Marîâ, in der wüesten diser kranken werlt, dô er von himel her ab sprang in ir käusch rain schôz.dar nâch wart er gevangen von den gar scharpfen jägern, von den juden, und wart lästerleich getœtt von in.dar nâch erstuont er und fuor ze himel in den palast des himelischen künges, dâ er ain süezer anplick ist der gemainschaft aller hailigen und aller engel.hilf muoter, hilf raineu mait, dû hâst oft geholfen, daz wir dein kint dâ beschawen.daz ainhürn hât ain horn auf der nasen.ez spricht sant Gregorius, wenne daz tier gevangen werd, sô sterb ez von rehten unwerden, die ez dann hât.

67.

VAN DE EENHOORN.

Unicornus is een eenhoorn en is een klein dier, zoals Isidorus spreekt, naar zijn grote kracht. Het heeft korte benen tot zijn grootte. Het is erg scherp en kwaad alzo dat het geen jager vangen mag met geweld. Echter zoals Isidorus en Jacobus spreken zo vangt men het met een kuise jonkvrouw. Wanneer men die laat zitten in het woud en zo het daartoe komt zo laat het al zijn grimmigheid en eert die reinheid van het kuise lijf aan de jonkvrouw en legt zijn hoofd in haar schoot en slaapt daarin. Zo vangen het de jagers en voeren het in de koninklijke paleizen de lieden tot een aanblik en tot een aanschouwen. Dat dier betekent onze heer Jezus Christus, die was vertoornd en grimmig eer hij mens werd vanwege de hovaardigheid van de engelen en vanwege de ongehoorzaamheid van de lieden op aarde. Die ving de zeer geliefde [234] maagd met haar kuise reinheid Maria in de woestijn van deze zwakke wereld toen hij van hemel afsprong in haar kuise reine schoot. Daarna werd hij gevangen van de erg scherpe jagers van de Joden en werd lasterlijk gedood van hen. Daarna stond hij op en voer naar de hemel in het paleis der hemelse koning daar hij een zoete aanblik is van de gemeenschap van alle heiligen en alle engelen. Help moeder, help reine maagd, u hebt vaak geholpen dat we uw kind daar aanschouwen. De eenhoorn heeft een horen op de neus. En spreekt sint Gregorius wanneer dat dier gevangen wordt zo sterft het van rechte onwaarde die het dan heeft.

Zie Monocheros. Rhinoceros, Latijn, uit Grieks rhinokeros, rhinos is een gezicht of neus, cer: hoorn, neushoorn, Duitse Nashorn, Engelse rhinoceros en Franse rhinoceros.

Rhinoceros unicornis, L. (1 hoorn) (a) de Indische neushoorn is een wild dier die op geen enkele manier tam gemaakt kan worden Een symbool van iemand die getergd is en niet zonder overwinning en weerwraak van zijn zaak terugkeert. ‘Rhinoceros nunquam victus ab hoste redit’, ‘het dier Rhinoceros wordt nimmer overwonnen’. De ouden berichten dat dit monster niet licht tot woede zal geraken, maar als het tot hollende driften aangespoord wordt niet rust voor het zich volkomen gewroken zal hebben. Ofschoon de neushoorn mogelijk wel bekend was bij de ouden is ze niet eerder onder deze naam genoemd bij Strabo. Die schreef vlak voor en na het begin van de Christelijke era. Het dier werd niet gezien voor 61 v. Chr., toen Pompeus de Grote zijn triomftocht voerde, door vele oosterse dieren mee te nemen. De eerste Latijnse schrijver die de rinoceros beschreef was Plinius die zijn gevecht met de olifant beschreef. De rinoceros werd al gauw beschouwd als het origineel van de eenhoorn en de legenden van deze laatste werden erbij geschreven.

(b) Er was eens een filosoof en zoöloog die de eenhoorn op geen enkele manier gevangen kon nemen. Eens ging hij op jacht met begeleiding van mannen, vrouwen en jonge maagden, de laatste bleven achter en speelden met bloemen. Toen de eenhoorn hen zag hield hij zijn sprongen in zette zich op zijn achterste en staarde hen onophoudelijk aan. De filosoof overpeinsde die zaak en zag in dat het dier met behulp van jonge maagden te vangen zou zijn. De eenhoorn verwonderde zich over de aanblik van de jonge maagden, dat ze geen baard droegen en toch menselijk gevormd waren. Als hij er twee of drie vindt is zijn verbazing nog groter en zo gemakkelijker te vangen. Het moeten wel echt voorname vrouwen zijn en geen boerendochters. De maagd werd zo alleen en eenzaam onder een boom in een bos gezet. Aangetrokken door de geur van zuiverheid legt de eenhoorn zijn hoofd op de schoot van een maagd zodat ze hem in slaap kan wiegen. Dan kan ze zijn hoofd afsnijden en laat de rest achter voor de jagers en de honden. Er is geprobeerd om die verhalen een Christelijk tintje te geven. In een eerste verhaal symboliseert de horen het kruis en de poelen der zonden van de wereld. In een tweede verhaal was het de maagd Maria die de eenhoorn Jezus in de schoot neemt.

Dat er twijfels waren zien we bij de uitroep van Sebastiaan in The Tempest III, iii, 22, als hij de ‘vreemde vormen’ ziet die door Prospero’s magie worden opgeroepen:

“A living drollery)! Een levend poppenspel!’

Now I will believe’, ‘k Geloof nu ook’.

That there are unicorns’. Aan eenhoorns”.

68.

VON DEM PERN.

Ursus haizt ain per.daz ist gar ain grimm tier und ist ungestalt, wenne im die haut ab gezogen ist.ez hât glider nâhent gleich ains menschen glidern.sein kraft ist allermaist in den armen und in den lenden, aber ez hât ain kranch haupt. Ambrosius spricht, diu perinne geper an dem dreizigisten tag nâch irm zuovâhen ain unzeitig kint, wênig grœzer denne ain maus. Plinius spricht, daz diu perinne dar nâch daz geporn flaisch lecke und mach die gepurt sô lang, unz si glider gewinne, wan sô diu fruht geporn ist, sô scheint niendert ain glid dar an ân die klâen.die pern unkäuschent gestrackt als die menschen. Solînus spricht, daz die pern die perinne haimleich êren.ez ist nihts seltsamer ze sehen under swangern tieren dann ain perinne, die geberend ist, alsô daz si in der gepurt arbait.die perinne sint sterker und küener wan die pern, alsô sint auch der leoparden weip sterker wan die man.si werdent auch schierr zam und sint kündiger wan die pern.die pern ezzent âmaizen und krebs durch erznei willen.des pern flaisch wehst wenne man ez seudet, daz tuot kain flaisch mêr, sam [235] Plinius spricht.der per ist sô gar schelmig, daz kain tier die speis berüert, die er berüert hât, und waz er anplæst sô er müezig ist nâch der arwait und fneht, daz fault.wenne man den pern væht, sô erplent man in alsô.man nimt ain glüend eisen oder glokspeis und habt im daz für, sô erplint er zehant und mag kaum gestên.der per wehst nâhent alle zeit. Solînus spricht, der per lâget der peinväzzer durch des honigs willen, wan er izt nihts sô gern.dar umb wenn die jäger ainen pern vâhen wellent, sô grabent si ain gruob und besprengent den weg zuo der gruob mit hong, dar umb, daz er dem weg volge und in die gruob vall.

68.

VAN DE BEREN.

Ursus heet een beer. Dat is een erg grimmig dier en is ongevormd wanneer hem de huid afgetrokken is. Het heeft leden bijna gelijk een mensen leden. Zijn kracht is allermeest in de armen en in de lenden, echter het heeft een zwak hoofd. Ambrosius spreekt de berin baart op de dertigste dag na haar ontvangen een onrijp kind, weinig groter dan een muis. Plinius spreekt dat de berin daarna dat geboren vlees likt en maakt die geboorte zo lang tot het leden wint want zo de vrucht geboren is zo schijnt nergens een lid daaraan, uitgezonderd de klauwen. De beren onkuise gestrekt zoals de mensen. Solinus spreekt dat de beer de berin heimelijk eert. Er is niets zeldzamer te zien onder zwangere dieren dan een berin die barend is, alzo dat ze in de geboorte arbeidt. De berin is sterker en flinker dan de beer, alzo zijn ook de luipaarden wijven sterker dan de mannen. Ze worden ook schier tam en zijn slimmer dan de beren. De beren eten mieren en kreeft vanwege de artsenij. Het beren vlees groeit wanneer men het kookt, dat doet geen vlees meer zoals [235] Plinius spreekt. De beer is zo erg schelmen dat geen dier de spijs beroert die hij beroert heeft en wat hij aanblaast zo hij moe is naar de arbeid en aanhaalt dat vervuilt. Wanneer men de beren vangt zo verblindt men hen alzo. Men neemt een gloeiend ijzer of klokkenspeis en heft hem dat voor, zo verblindt hij gelijk en mag nauwelijks staan. De beer groeit bijna altijd. Solinus spreekt, de beer belaagt de bijenvader vanwege de honing want hij eet niets zo graag. Daarom wanneer de jagers een beer vangen willen zo graven ze een groef en besprengen de weg tot de groeve met honing, daarom dat hij de weg volgt en in die groeve valt.

Thalarctos maritimus, (zee)(T. polaris (uit de poolstreken) is de reusachtige witte ijsbeer, Engelse polar bear, Duitse Eisbar en Franse ours blanc.

Ursus arctos, Latijn ursus en Grieks arktos. Beer, midden-Nederlands bere, oud-Hoogduits Bero, (nu Bar) oud-Engels bera, (nu bear) uit Germaans beran of bernu, in oud-Noors was het bjorn. Men vergelijkt Litouws beras: bruin en Lets bers: bruin. Dan zou het Germaanse woord het bruine dier betekent hebben, bruintje, Duitse Braun, Franse ours brun en Engelse brown. Dit om het eigenlijke woord, dat in Latijn Ursus, (vergelijk Ursula) en Griekse arktos en midden-Iers art (vergelijk Arthur) voortleeft, te vermijden als gevolg van een jachttaboe, een angstig bijgeloof of godsdienstig taboe.

(b) Solinus zegt dat de beren de berinnen heimelijk vereren. Er is geen mooier gezicht onder dragende dieren als een berin die baren wil, wat heet dat ze in geboorteweeën is. Hun geslachtsdaad is in het begin van de winter, ze komen niet samen zoals andere beesten doen, maar ze doen het liggend en daarna gaan ze uit elkaar. Er zijn mannen en vrouwen zonder enig schaamtegevoel die wel een voorbeeld mogen nemen aan deze dieren! Ze rolt zich op en werpt dan op de dertigste dag na haar ontvangenis.

(a) ‘Er zijn niet meer dan vijf welpen, ze zijn wit en duivelachtig van vorm. Want de welp is een stuk vlees, weinig meer dan een muis, heeft geen ogen of haar, met klauwen die wat uitkomen. De moederbeer likt deze klomp en vormt zo welp door te likken. Ze likt zo lang dat ze de ledematen tevoorschijn haalt. Ze likt de koude welpen en houdt ze die tegen haar borst, verwarmt en vertroetelt ze’. Een ongelikte beer, dit betekent onbeschoft, niet gevormd, in Duits is het ‘ein ungeleckter Bar’, in Frans ‘un ours mal leche’ en in het Engels ‘an unlicked cub’. Het al bij de Romeinen bestaande volksgeloof dat de jonge beertjes hun fatsoen krijgen doordat de moeder ze steeds likt. (het natuurlijke schoon likken na de geboorte wat bij veel dieren voorkomt)

© ‘De eerste veertig dagen slapen ze zo vast dat ze zelfs niet wakker worden als ze verwond worden, in die tijd vasten ze enorm. En het is een wonder om te vertellen dat Theophrastus gezegd heeft dat als berenvlees gekookt wordt het in die tijd verdwijnt, er wordt in de pan geen vlees meer gevonden maar een kleine hoeveelheid stof. De beer heeft in die tijd maar een paar druppels bloed rondom het hart en geen bloed in welk deel van het lichaam ook. (Als voedsel dient in de winter de vetvoorraad, die onder andere in de schouderbult is opgeslagen die tegen het einde geheel is opgebruikt)

(d) Bij ouder worden houdt hij meer van krachtige vleeskost, heeft hij gebrek aan wild dan valt hij de huisdieren van de boer aan. Hij nadert al sluipend en zo behoedzaam mogelijk het weidende vee, stort er zich eindelijk brullend op en velt het neer. Zelfs uit de stal haalt de beer soms een stuk vee door de deur open te breken of door het dak binnen te dringen. Hij is in staat een koe door de opening in het dak naar buiten te trekken en met een gedood paard over een smal paadje te lopen.

(e) De beer bespeurt de mens op meer dan honderd pas afstand en maakt zich dan uit de voeten. Is hem de terugtocht afgesneden of heeft hij jongen te verdedigen of is hij gewond, dan richt hij zich op zijn achterpoten omhoog en schrijdt op de jager toe. Brengt deze hem niet direct een dodelijke wonde toe in de hersenen of hart dan heeft hij een harde strijd om het leven te voeren.

(f) ‘Na die dagen zitten ze op en leven door op hun voeten te zuigen. Ze likken en zuigen op hun eigen voeten en hebben plezier in het opzuigen van het sap ervan’. Tijdens de rustperiode vindt de vervelling van de voetzolen plaats. Men heeft waargenomen dat het dier dan aan de voetzolen herhaaldelijk likt en eraan zuigt. Dat zuigt hij uit zijn duim. =Dat verzint hij maar, er is niets van waar. Ontleend aan beren die aan hun poten zuigen.

69.

VON DEM FUHS.

Vulpis haizt ain fuhs.der hât die art, wenne ez im umb dez leben gêt von siechtum, sam Ambrosius spricht, sô suocht er ain viehten und izt des harzes, daz ab dem stammen vleuzt, und macht sich alsô gesunt.etleich sprechent, daz der fuhs im selber nümmer kain hol grab, aber der dachs grebt alliu hölr, dâ die fühs inne wonent; wann wenne der dachs ain hol hât gemacht, sô kümt der fuhs dar ein gegangen und læzt im seinen mist dar ein.daz gestank hazzet der dachs gar sêr und kümt nümmer in daz hol.mit solhen untrewen beleibt dem fuhs in daz hol.etleich sprechent, daz der fuhs ain stinkend maul hab, wan er ist auch stinkend hinden.er lâget auch allermaist haimleichem gefügel, sam hüenren und gensen.fühsein flaisch geprant ze pulver und daz gegeben herzslähtigen läuten in wein ist gar guot.sein pluot von der wammen ist guot für den ôrsmerzen.ist daz er mandel izt, sô stirbt er.in dem sumer sô überhitzet im diu leber.wenne in hungert und er nihtes vint daz er ezz, sü stiftet er sich tôt sein und legt sich auf die erden und zeuht den âtem gemach an sich, unz die vogel [236] auf in gesitzent sam auf ain âs, sô væht er si danne und frizt si, wan er hât daz maul offen und rekt die zungen her für. Isidorus spricht, daz der fuhs selten rehte weg lauf, er lauf beseits und krumme weg.er enpfleucht den hunden etswenn mit dem, daz er pillt sam ain hunt oder er hæht sich ainen ast, und die hund daz spor verliesent.wenne er auch in ain drawh gevellt, sô peizt er im selber oft den fuoz ab, dâ mit er gevangen ist, und fleuht mit drein füezen.ist aber er hart gevangen, sô stift er sich tôten, unz man in auz der drawhen gezeucht, sô springet er sein strâz.

69.

VAN DE VOS.

Vulpis heet een vos. Die heeft die aard wanneer het hem om dat leven gaat van ziekte, zoals Ambrosius spreekt, zo zoekt het een den en eet het hars dat van de stammen vloeit en maakt zich alzo gezond. Ettelijke spreken dat de vos voor zichzelf nimmer een hol graaft, echter de das graaft alle holen daar de vossen in wonen; want wanneer de das een hol heeft gemaakt zo komt de vos daarin gegaan en laat zijn mest daarin. Die stank haat de das erg zeer en komt nimmer in dat hol. Met zulke ontrouw blijft de vos in dat hol. Ettelijke spreken dat de vos een stinkende muil heeft want het is ook stinkend achter. Het belaagt ook allermeest tamme vogels zoals hoenderen en ganzen. Vossenvlees gebrand tot poeder en dat gegeven hartkloppen lieden in wijn is erg goed. Zijn bloed van de uiers is goed voor de oorpijnen. Is het dat het amandelen eet dan sterft het. In de zomer zo wordt zijn lever overkookt. Wanneer hij honger heeft en hij niets vindt dat hij eet dan stekt er zich dood te zijn en legt zich op de aarde en trekt de adem zacht aan zich tot de vogels [236] op hem zitten zoals op een aas, dan vangt hij ze en vreet ze want hij heeft de muil open en rekt de tong naar voren. Isidorus spreekt dat de vos zelden rechte weg loop, hij loop bezijden en een kromme weg. Hij ontvliegt de honden soms met die dat hij blaft zoals een hond of hij hangt zich aan een tak zodat de honden dat spoor verliezen. Wanneer het ook in een val valt dan bijt hij zichzelf vaak de voet af waarmee hij gevangen is en vliedt met drie voeten. Is het echter hard gevangen dan strekt hij zich dood tot men hem uit de val trekt en dan springt het zijn straat.

Maerlant heeft eerst nog een Uesun en Urin, na de vos nog een Varius en Zubro en Zubo;

Vulpes vulgaris: gewoon (Vulpes vulpes) Vos. Midden-Nederlands vos, oud-Engels en nu fox, oud-Hoogduits Fuhs (nu Fuchs) in oud-Noors betekent fox, bedrog. Het woord schijnt het dier met een staart te betekenen, vergelijk oud-Indisch puccha: staart. Renart heet het dier in Frans. Vossen, oorspronkelijk ‘beslapen’ naar het copuleren van de vos, vandaar ook ‘beetnemen’ en ook hard werken of studeren.

(a) Er is geen dier waarvan zoveel spreekwoorden en fabels bekend zijn dan van de vos. De vos is overal bekend om zijn loze streken. Het is een vals beest en misleidend want als hij geen voedsel krijgt doet hij voor alsof hij dood is, de vogels komen bij hem als bij een kadaver en houdt de adem in en beweegt zich niet tot de vogels zich op hem als aas zetten. Dan vangt hij er een en vreet die want hij had de muil open en de tong stak eruit.

Zijn huid is harig, ruig en heet, zijn staart is ruig en groot, als een hond hem bij de staart probeert te pakken krijgt hij zijn mond vol met haar en stopt. Als de honden hem na zitten draait hij zijn staart tussen de poten en als hij ziet dat hij niet meer ontsnappen kan draait hij zijn urine en vuiligheid in zijn ruige staart en slaat die in het gezicht van de honden. De stank van urine is erg voor de honden en daarom sparen de honden hem bijna.

(b) ‘De vos is een stinkend beest en smerig en besmeert de plaatsen waar hij gewoonlijk verblijft en maakt die onbewoonbaar. De vos vecht met de das om zijn hol en vervuilt het dassenhol met urine en vuil en heeft zo het meesterschap over hem met fraude en bedrog, niet door kracht’.

III

B.

VON DEM GEFÜGEL IN AINER GEMAIN.

Nu schüll wir sagen von allem gefügel und des êrsten in ainer gemain.ain iegleich vogel, der guot flügel hât, daz ist der snell fleugt, der hât pœs und kranch füez, sam die swalben und den geleich.iegleich vogel klaines leibes singet mêr wan der grôzes leibs ist in der zeit irr unkäusch.ain iegleich gefügel, daz krum klâen hât, daz ist guotes fluges, und ain iegleich vogel, der an dem pain ain klâen hât, sam der han, der ist pœses fluges und krankes.ain iegleich vogel, der krump klâen hât, der lebt des flaisches.aber die andern die lebent der früht und der würm und der slangen. Aristotiles spricht, daz die vögel, die flaisch ezzent, niht mêr aiern denne ains mâls in dem jâr, ân die swalben, die aiert zwier.er spricht auch, daz man der vogel siechtum erkenne an der flügel geprechen.er spricht auch, daz under allem gefügel gemaincleich der er lenger leb danne diu si.er spricht auch, wenne die vogel mit enander streiten, sô legent si auf die wunden ain ackerwurz, diu haizt origanun, aber von den würzen werd wir her nâch [237] sagend.er spricht auch, daz die vâhenden vogel haizer nâtûr sein und trückner.die nâtûr haizt ze latein colerica.er spricht auch, daz all vogel krummer klâen werfent iriu kint auz den nesten wenn si nu gevliegen mügent, und wenne si volkumen sint, sô besorgent si sich nümmer, ân die krâen, diu betracht iriu kint etswie vil zeit.ain iegleich vogel, der vinger hât an den klâen, der izt flaisch, und ain iegleich vogel, der væht oder raubt, der væht anderlai vogel wan seines geslähtes, und mit dem sint si underscheiden von den vischen, wan der hecht væht den hecht.aber der spârwær darbt der sänftikait.der vogel flaisch, die ander vogel ezzent, ist pezzer und paz smeckend wan ander flaisch, ez sei denn ain sunderleich dinch.aller vogel hüenel wenne si gar junk sint sô habent si langeu päuchel; wenne aber si gewahsent, sô werdent si in kurz.die vogel vallent niht auf ain âs, daz stinkend ist, ez hab denn guoten smack.diu si lebt dar umb kürzer wan der er, daz si gekrenkt wirt unz in den tôr von irn gezüchiden.kain vogel hât ain plâsen, dar umb, daz si wênig trinkent, aber allermaist dar umb, daz sich ir wäzzrig fäuhten verkêrt in ir federn.ain iegleich vogel, der langeu pain hât, der hât ainen langen hals, und der kurzeu pain hât, der hât ainen kurzen hals, ân die vögel, die leder habent zwischen den vingern, sam diu gans hât.ez ist grœzereu fruhtbærikait an den klainen vogeln wan an den grôzen. Isidorus spricht, daz der vogel air sô grôz kraft haben, sei daz man ain holz dâ mit bestreich, ez prinne niht, und daz auch daz gewant dar wider niht prinne.ist auch, daz man kalch dar zuo mischt, sô leimt man dâ mit ain stuck an daz ander.diu zwai sint zweiflig mit uns.die vogel, die vil hüenl pringent mit ainander, die gepernt oder prüetent gar haimleich.sô daz tier ie grœzer ist, sô ez ie lenger geschickt wirt in der muoter leib.all vogel, die krump klâen habent, die habent ain scharpf prust und die bedäut zorn behalten an in.die selben vogel tailnt den luft snell. [238] alsô tuont die grimmen wüetreich, die mordent und tailent gotes freunt auf ertreich.iedoch mügent si si niht ertœten an der sêle, ob si si tœten an dem leib.

III

B.

VAN DE VOGELS IN EEN ALGEMEEN.

Nu zullen we zeggen van alle vogels en als eerste in het algemeen. Elke vogel die goede vleugels heeft dat is de snelle vlucht en die heeft boze en zwakke voeten zoals de zwaluwen en dergelijke. Elke vogel die van klein lijf zijn zingt meer dan het van grote lijf is in de tijd van hun onkuisheid. Elke vogel dat kromme klauwen heeft dat is van goede vlucht en elke vogel die aan de benen een klauw heeft zoals de haan die is boze vlucht en zwak. Elke vogel die kromme klauwen heeft die leeft van vlees. Echter die andere die leven van de vruchten en de wormen en de slangen. Aristoteles spreekt dat die vogels die vlees eten niet meer broeden dan eenmaal per jaar, uitgezonderd de zwaluwen die broeden tweemaal. Hij spreekt ook dat men de vogels ziekte herkent aan de vleugel gebreken. Hij spreekt ook dat onder alle vogels algemeen de hij langer leeft dan de zij. Hij spreekt ook wanneer de vogels met elkaar strijden zo leggen ze op de wonden een akkerkruid dat heet Origanum, echter van de kruiden zullen we hierna [237] zeggen. Hij spreekt ook dat de vangende vogels hete natuur zijn en droog. Die natuur heet in Latijn colerica. Hij spreekt ook dat alle vogels met kromme klauwen werpen hun kinderen uit de nesten wanneer ze nu vliegen mogen en wanneer ze volkomen zijn dan bezorgen ze zich nimmer, uitgezonderd de kraanvogels die besteden aan hun kinderen wat veel tijd. Elke vogel die vingers heeft aan de klauwen die eet vlees en elke vogel die vangt of rooft die vangt andere soorten vogels dan zijn geslacht en die met die zijn ze onderscheiden van de vissen want de snoek vangt de snoek. Echter de sperwer behoeft zachtheid. Het vogelvlees die andere vogels eten is beter en smaakt beter dan ander vlees, tenzij dan een apart ding. Alle vogels hoenderen wanneer ze erg jong zijn dan hebben ze lange buiken; wanneer ze echter gegroeid zijn dan worden ze hen kort. De vogels vallen niet op een aas dat stinkend is, het heeft dan een goede geur. De zij leeft daarom korter dan de hij omdat ze verzwakt wordt tot in de dwaasheid van hun broeden. Geen vogel heeft een blaas, daarom dat ze weinig drinken, echter allermeest daarom dat zich hun waterige vochten veranderen in hun veren. Elke vogel die lange benen heeft die heeft een lange hals en die korte benen heeft die heeft een korte hals, uitgezonderd die vogels die leer hebben tussen de vingers zoals de gans heeft. Er is grotere vruchtbaarheid aan de kleine vogels dan aan de grote. Isidorus spreekt dat de vogeleieren zo’n grote kracht hebben is het dat men een hout daarmee bestrijkt, het brandt niet en dat ook de kleding daarmee niet brandt. Is ook dat men kalk daartoe mengt zo leemt men daarmee een stuk aan de andere. Die twee zijn twijfelachtig bij ons. Die vogels die veel jongen brengen met elkaar die baren of broeden erg heimelijk. Zo dat dier iets grotere is zo het iets langer geschikt wordt in het moeder lijf. Alle vogels die kromme klauwen hebben die hebben een scherpe borst en dat betekent toorn behouden aan hen. Diezelfde vogels verdelen de lucht snel. [238] Alzo doen de grimmige woedende, die moorden en verdelen Gods vrienden op aardrijk. Toch mogen ze hen niet doden aan de ziel hoewel ze die doden aan het lijf.

1.

VON DEM ADELARN.

Aquila haizt ain adelar, und spricht Augustînus, daz er der edelst vogel sei und sei ain küng aller vogel.er ist ain grôzer rauber und lebt neur des flaisches.er hât gar ain starch scharpf gesiht, alsô daz er die sunnen in ir clârhait angesehen mag.dar umb sitzet er gern gegen der sunnen.der adlar hât die art, daz er seineu kint auf hengt mit den klâen gegen der sunnen anplik.welhez dann die sunnen ân wankel ansiht, daz behelt er sam ainen wirdigen vogel seins geslähtes und fuort ez.welhes aber diu augen von der sunnen kêrt, daz wirft er hin sam ain unedelz kint. Adelînus spricht, wenne der adelar beswært wirt von seinem alter, sô merket er gar ainen kalten prunnen und fleugt ob dem auf über alliu wolken.sô wirt diu vinster seiner augen verzert von der sunnen hitz.dâ nâch vellt er zehant nider mit der hitz in den vor geprüeften prunnen und tauchet sich dreistunt dar inne und fleugt danne in sein nest under seineu starken kinder, diu nu wol gerauben mügent, und mauset sich dann reht als in ainer küelen zwischen haiz und kalt nâch ainem fieber, sô speisent in diu kint und nerent in in dem nest, unz er sein federn vernewt und wider gewint.wenn im der snabel sô lang wirt, daz er daz ezzen niht wol dar mit gevâhen mag, sô sleht er in an ainen stain und reibt in dar an und kürzt den hâken seins snabels, unz er im eben wirt.des adelars hüenl sint in dem nest ân winseln und ân rüefen. Jacobus spricht, daz der adlar ainen stain hab in dem nest, der haizt echides oder gagates.der hât inwendig ain andern stain in im.den stain hât er in im wider sein grôze hitz.iedoch werd [239] wir her nâch sagen von den stainen.hiet er des stains niht, sô prieten seineu air von grôzer hitz in dem nest.ander maister sprechent, daz der adlar zwên stain in seim nest hab, die haizent nides, und ân der kraft müg er niht geprüeten.der adlar tailt andern vögeln seinen raup mit, aber die gest schüllent sich hüeten vor dem wirt, wan hât er niht genuog, sô daz ezzen verzert ist, sô greift er die gest an und frizt si.die krâ volgt dem adlarn etswenne, und sô er daz lang vertregt, sô begreift er si ze letzt mit den klâen. Plinius spricht, des adelarn federn gemischt mit anderr vogel federn unwirdischent von nâtûr dar ab und frezzent si und leident ir gesellschaft niht.aber des gelaub ich niht.der adlar hât den rehten fuoz grœzer wan der tenken.er hebt seineu kint auf sein ahseln und lêrt si fliegen.alle edel vogel erschreckent, wenne si den adlar sehent, und getürrent den tag niht wol gerauben, wan si verliesent ir küenhait, ân den greiffalken, der væht den adlarn. Alexander spricht, daz der adlar mit seinem kaiserlichen geschrai den flug anderr vogel hinder.wenn er ainen tage vast, dez widerpringt er mit vil ezzens an dem andern tag. Gamaliel spricht, daz der adlar gar vleizig ist, wie er seineu kint lêr vliegen, und wenn er der schützen lâg fûrht, sô tregt er seineu kint auf dem ruck und setzt alsô seinen leib zwischen den kinden und dem schützen, ob sein nôt gescheh, daz er den schuz vâhe sam ain schilt vor den kinden.

1.

VAN DE ADELAAR.

Aquila heet een adelaar en spreekt Augustinus dat het de edelste vogel is en is een koning van alle vogels. Het is een grote rover en leeft alleen van vlees. Het heeft een erg sterk en scherp gezicht alzo dat het de zon in zijn helderheid aanzien mag. Daarom zit het graag tegen de zon. De adelaar heeft die aard dat het zijn kind ophangt met de klauwen tegen de zon aanblik. Welke dan de zon zonder wankelen aanziet die behoudt hij als een waardige vogel van zijn geslacht en voert het. Welke echter de ogen van de zon keert dat werpt hij heen als een onedel kind. Adelinus spreekt, wanneer de adelaar bezwaard wordt van zijn ouderdom dan bemerkt het een koude bron en vliegt boven het over alle wolken. Dan wordt het duister van zijn ogen verteerd vanwege de zonnehitte. Daarna valt hij gelijk meer met de hitte in de voor beproefde bron en duikt zich driemaal daarin en vliegt dan in zijn nest onder zijn sterke kinderen die nu goed roven mogen en houdt zich dan recht zoals in een koelte tussen heet en koud na een koorts en dan spijzen hem de kinderen en voeden hem in het nest totdat zijn veren vernieuwen en weer krijgt. Wanneer hem de snavel zo lang wordt dat hij dat eten niet goed daarmee vangen mag dan slaat hij het aan een steen en wrijft hem daaraan en kort de haken van zijn snavel tot ze hem gelijk worden. De adelaars hoenders zijn in het nest zonder windsels en zonder roepen. Jacobus spreekt dat de adelaar een steen heeft in het nest en die heet echides of agaat. Die heeft inwendig een andere steen in hem. De steen heeft hij erin tegen zijn grote hitte. Toch zullen [239] we hierna zeggen van de stenen. Had hij de steen niet dan verbroeden zijn eieren van grote hitte in het nest. Andere meesters spreken dat de adelaar twee stenen in zijn nest heeft en die heten nides en zonder die kracht mag het niet broeden. De adelaar deelt andere vogels zijn roof mee, echter die gasten zullen zich hoeden voor de waard want heeft hij niet genoeg zo dat eten verteerd is zo grijpt hij de gasten aan en vreet ze. De kraaien volgen de adelaar wat en zo hij dat lang verdraagt dan grijpt hij ze tenslotte met de klauwen. Plinius spreekt, de adelaars veren gemengd met andere vogelveren onwaardige van natuur daarvan en vreten ze en lijden hun gezelschap niet. Echter dat geloof ik niet. De adelaar heeft de rechtervoet groter dan de linker. Hij heft zijn kind op zijn oksels en leert ze vliegen. Alle edele vogels verschrikken wanneer ze de adelaar zien en durven die dag niet goed te roven want ze verliezen hun koenheid, uitgezonderd de giervalken, die vangt de adelaar. Alexander spreekt dat de adelaar met zijn keizerlijk geschreeuw de vlucht van andere vogels hindert. Wanneer het een dag vast dat brengt hij weer met veel eten de volgende dag. Gamaliel spreekt dat de adelaar erg vlijtig is hoe het zijn kinderen leert vliegen en wanneer het de schutter belaagt dan draagt hij zijn kind op de rug en zet alzo zijn lijf tussen de kinderen en de schutter als zijn nood geschiedt dat hij het schot opvangt zoals een schild voor de kinderen.

Aquila.

Adelaar of adeler, midden-Hoogduits Adelar wat edele aar betekent. Arend, noord-Duits Arend, in deftige taal Aar, oud Hoogduits Arn, oud-Saksisch, oud-Engels earn en oud-Noors orn. Dit woord komt van een Germaans arnu en behoort bij Grieks ornis: vogel, vergelijk. Litouws erelis: arend. Duitse Adler, Engels eagle, midden-Engels egle, van oud-Frans aigle, dit van Latijn aquila: adelaar. Het woord verwijst naar de donkere kleur. In Grieks is het aetos.

Aquila chrysaetos, L. (goudkleurig) goudarend of steenarend, Duitse Steinadler, Engelse golden eagle, Franse aigle royal of aigle fauve. Hij heeft een goudgele tint op de kop en nek. Het is de arend bij uitnemendheid. Hij wordt een negentig cm lang en zijn vlucht is ruim twee meter, het vrouwtje is groter. Met zijn gedrongen en stoere lichaam voelt hij zich tegen allen en iedereen opgewassen. Hij is onder alle vogels diegene die zich het hoogst in de lucht verheft. Hij stijgt tot buitengewone hoogte op en beschrijft daar wijde kringen. Hij schijnt in de lucht te zweven en beweegt de vleugels slechts weinig. Zijn scherpe oog, met goudgele iris, ontdekt diep beneden hem de haas in het kreupelhout. Als een pijl uit de boog stort hij zich met samengetrokken vleugels en uitgestrekte klauwen op zijn prooi neer. Geen vogel is voor hem veilig of het moet een snelle zwaluw of valk zijn. Hij durft zelfs de vos aan, duikende watervogels moeten het afleggen tegen zijn geduld dat langer duurt dan dat zij onder kunnen blijven. Gieren, kraanvogels, hazen, lammeren en jonge geiten voert hij mee, reeën en kalveren pakt hij ter plaatse en neemt de overblijfsels mee door zijn klauwen diep in het slachtoffer te slaan. Kleinere dieren voert hij mee in de lucht en grotere werpt hij neer om ze met zijn snavel te doden. Gemzen en steenbokken overvalt hij, als ze zich op gevaarlijke plaatsen bevinden, en stort ze met een vleugelslag in de afgrond. Zelfs kleine kinderen worden wel eens gepakt.

(a) ‘Onder alle soorten vogels is de adelaar het meest liberaal en vrij van hart. Want de prooi die ze slaat eet ze niet alleen of met zeer grote honger, maar geeft die gewoonlijk door aan de vogels die haar volgen hoewel ze eerst haar eigen deel neemt. Daarom wordt de adelaar vaak gevolgd door andere vogels in de hoop en het vertrouwen dat ze wat van haar prooi krijgen Maar als de prooi niet groot is en niet eens genoeg voor haarzelf dan als koning van de heerschappij pakt ze de vogel naast haar en geeft die aan de anderen en bedient ze daarmee. Daarmee doet ze haar naam adelaar eer aan’.

(b) ‘Onder alle vogels is in de adelaar het zicht het krachtigst en sterkst ontwikkeld. Want in de adelaar is de geest van het zien het meest gevoelig, het meest scherp in actie. Ze houdt de zon vast in de volle rondte van haar eigen cirkel zonder enige schade aan de ogen te krijgen. De scherpte van haar gezicht wordt niet weerkaatst in de helderheid van de zon, nog verspreid. Er is een soort adelaar die zeer scherp van gezicht is en die neemt haar jongen in haar klauwen en laat ze even naar de zon kijken, voordat hun vleugels volgroeid zijn. Als de jongen niet stijf en strak naar de zon kijken slaat ze hen of verjaagt ze uit het nest en verzorgt ze niet verder’. Dit zie je in 3 Henry VI II, i, 91 waar Prins Edward toegevoegd wordt:

“Nay, if thou be that princely eagle’s bird’, ‘Zo toon uw bloed’.

Show thy descent by gazing’ gainst the sun’, En zie de zon in ‘t aanzicht”.

De mogelijke oorsprong is misschien een Egyptische mythe. Horapollo zegt: ‘Het schijnt een afbeelding van de zon te zijn om goed te zien boven alle vliegende schepselen tegen de lichtbundel in.....vandaar dat sommigen de zon afbeelden als een havikvorm als zijnde de Heer van het Zien’. De Egyptische zonnegod Phre wordt afgebeeld met een havikshoofd

Het verhaal als zou de arend zijn jongen mee omhoog nemen naar de zon om hen in het helle licht te laten staren is in de middeleeuwen zeer verspreid en werd ontleend aan de Physiologus. Slechts die de aanblik van het grote licht verdragen konden achtte hij te zijner waardig. De anderen liet hij uit zijn klauwen te pletter vallen. Dit motief dat onder andere voorkomt in de 13deeeuwse beeldhouwwerken van de kathedraal van Straatsburg moeten we vermoedelijk opvatten als een symbool van het Laatste Oordeel’.

© ‘Maar een vogel die Ossifraga (of Fullica) genoemd wordt voedt het jong die de adelaar weggegooid heeft’. Er wordt dan ook gedacht dat de zeearend geen soort van zichzelf is, maar mongrool die uit diverse soorten ontstaan is. Want als adelaars hun jongen eruit gooien neemt de zeearend ze op en brengt die groot bij haar eigen jongen. Of de bastaardarend die het met de naam aangeeft.

(d) ‘Met ouder worden krijgt de adelaar minder zicht en zwaarheid in zijn vleugels. Door dit nadeel wordt het jagen moeilijk, maar nu gaat ze een soort bron of waterstroom zoeken. Nog vliegt ze in de lucht zo vrij als maar mogelijk is, tot ze verhit wordt door de lucht en de vliegtocht, dan opent ze haar poriën, maar haar veren zijn beschadigd, ze valt plotseling naar beneden, in de bron. Ze dompelt zich er driemaal in. Daar veranderen de veren, het slechte zicht van de ogen verbeterd en geneest, ze krijgt opnieuw haar kracht en sterkte terug’. Dit geloven wordt waarschijnlijk verklaard doordat de adelaar bij ouderdom van kleur wisselt.

Herten die hun gewei verliezen, slangen hun huid en adelaars hun snavels worden jonger dan met enig ander werk. Zie om naar Psalm 103, 5: “Uw jeugd zal vernieuwd worden als die van de adelaar”. Dit is mogelijk ook ingesloten in Jes. 40: 31 “Jongelingen worde moede en mat, zelfs jonge mannen struikelen, maar wie de Here verwachten putten nieuwe kracht; zij varen op met vleugelen als arenden’. Aristoteles zegt dat bij ouderdom de bovenste bek geleidelijk aan groter groeit en meer krom wordt en de vogel eventueel sterft door honger. Plinius zegt het op zijn manier: “ze sterven niet door ouderdom of ziekte, maar van honger omdat de bovenste bek zo veel groeit zodat de bek niet geopend kan worden”. Dit idee, gecombineerd met de bijbelse tekst dat de arend zijn jeugd vernieuwt gaf gelegenheid tot een nieuwe legende. Die wordt bij Augustinus uitgedrukt in zijn commentaar op de 103de Psalm: ”Op een manier, die door de natuur gesuggereerd wordt, slaat hij zijn bek tegen een rots en smijt de last van zich af en komt zo weer terug naar zijn voedsel, in alles is hij vernieuwd zodat hij weer jong wordt”. Vandaar: “je zal vernieuwd worden als een adelaar”.

(e) In haar nest zet ze twee kostbare stenen die agaat genoemd worden, in Duits is dit de Adlerstein, de ene is de manlijke en de ander de vrouwelijke vorm. De mannelijke hiervan is hard en is wat gloeiend. En de vrouwelijke is zacht. En er wordt verteld dat ze geen jongen kunnen krijgen zonder die stenen. De mannelijke adelaar legt in haar nest die kostbare steen, die heldere agaat, om haar zo te vrijwaren van de pijnen die met het eieren leggen komen. Ook om de jongen te vrijwaren van venijnige beten van kruipende wormen. De Perzen noemen de adelaarsteen de geboortesteen. Bij Plinius horen we over de arendssteen, de aetites die van het bekende aetos (arend) is afgeleid en die lithos eutokios heet ofwel: ‘om de leg te bevorderen’. In ons ijzeroer, aetiten of geoden die wel de adelaarsteen of klappersteen genoemd wordt en bij de Duitsers ‘Rasen-eisenstein’, vind je soms bolvormige, holle stukken waarin zich een beweegbare kern bevindt. Als je het stuk beweegt dan klappert dit tegen de randen. Daardoor ontstond de naam klappersteen. Dit is de mythische adelaarssteen die zich bevindt in de nesten van de adelaars, die het erin dragen.

(f) De draak is een slang, er zijn ook slangen tende arenden;

“Ze maken hun nest hoog als een adelaar, Jer. 49: 16, Obadja 1: 4.

(g) De ouders broeden om beurten en als er gevaar dreigt draagt de moeder haar kroost naar een veiliger plaats wat aan Deuteronium 32: 11 herinnert. ‘Als een arend die zijn broedsel opwekt, over zijn jongen zweeft, zijn wieken uitspreidt, er een opneemt en draagt op zijn vlerken’. Een opmerkelijk feit, dit opnemen op de vleugels komt met grote vogels nooit voor, wel bij zwanen en futen.

(h) Giervalk, Engelse gyr falcon, heeft iets met de gier van doen. Mogelijk ook omdat die sneller is dan de arend.

(i)‘Er is in het noorden een grote adelaar die altijd twee eieren legt. Eerst vangt die een haas of vos en pelt daarvan voorzichtig de huid af waarna ze daar de eieren in legt. Die legt ze in de warmte van de zon en laat ze de eieren daar, ze zit er niet op maar wacht tot ze door natuurlijke kracht gebroken worden. Ze komt pas terug als de jonge vogels gevoerd moeten worden wat doorgaat tot ze een perfecte grootte bereikt hebben’. Dit naar Plinius.

2.

VON DEM ARPEN.

Arpia ist ain vogel, sam Adelînus spricht, der wont in verren landen an der stat, diu Strapedes haizt, in der wüesten pei dem mer Jonicum.der vogel hât ainen grimmen hunger und wirt nümmer sat.er hât gar scharpf klâen, geschickt ze reizen und ze vâhen.der vogel hât ain menschleich antlütz und hât kain menschleich tugent [240] an im, wan er ist sô grimm, daz er unmenschleich ist.der vogel ertœtt den êrsten menschen, der er ansihtig wirt in der wüsten.dar nâch wenne er von geschiht kümt zuo ainem wazzer und siht sein antlütz dar inne, sô traurt er niht ain clain umb den tôten menschen und traurt etswenne und in den tôt, dar umb, daz er sein geleichz ertœtt hât, und waint all zeit die weil er lebt umb den mort.der vogel wenn er gezämt wirt redet menschleich stimm, aber er hât niht menschleich vernunft.

2.

VAN DE HARPIJEN.

Arpia is een vogel, zoals Adelinus spreekt, die woont in verre landen aan de plaats die Strapedes heet in de wildernis bij de zee Jonicum. De vogel heeft een grimmige honger en wordt nimmer zat. Hij heeft erg scherpe klauwen geschikt te verscheuren en te vangen. De vogel heeft een menselijk aangezicht en heeft geen menselijke deugd [240] aan hem want hij is zo grimmig dat het onmenselijk is. De vogel doodt de eerste mens die hij aanziet in de woestijn. Daarna wanneer dat geschiedt en komt het tot een water en ziet zijn aangezicht daarin dan treurt hij niet een klein beetje om de dode mens en treurt wat om zijn dood, daarom dat hij zijn gelijke gedood heeft en waant alle tijd de tijd hij leeft om die moord. De vogel wanneer het getemd wordt praat met menselijk stem, echter het heeft geen menselijk verstand.

Harpijen, Engelse harpy, Franse harpie, van Latijns harpyia en dit van Grieks harpuiai wat verbonden is met harpazein: snappen of pakken.

Bij Homerus zijn het snel voortijlende storm- en doodsgodinnen. De dichter Virgilius noemt een der harpijen Celaeno en plaatst haar woning op de Strophadische eilanden, aan de ingang van de onderwereld zodat Nederlandse dichters wel eens van hel-harpije spreken.

Naar Hesiodus zijn het de gevleugelde dochters van Thaumas en de Electra en zusters van Iris. Ze zijn van vleugels voorzien en sneller dan de wind. De namen geven aan dat het personificaties zijn van dwarrelwinden en stormen, Ocypete: snel, Geleno: duisternis, en Aello: storm. Van hen stammen de edelste paarden als de Podarge van Homerus en Zephyros van Achilles.

Harpijen, Engelse harpy, Franse harpie, van Latijns harpyia en dit van Grieks harpuiai wat verbonden is met harpazein: snappen of pakken.

Bij Homerus zijn het snel voortijlende storm- en doodsgodinnen. De dichter Virgilius noemt een der harpijen Celaeno en plaatst haar woning op de Strophadische eilanden, aan de ingang van de onderwereld zodat Nederlandse dichters wel eens van hel-harpije spreken.

Naar Hesiodus zijn het de gevleugelde dochters van Thaumas en de Electra en zusters van Iris. Ze zijn van vleugels voorzien en sneller dan de wind. De namen geven aan dat het personificaties zijn van dwarrelwinden en stormen, Ocypete: snel, Geleno: duisternis, en Aello: storm. Van hen stammen de edelste paarden als de Podarge van Homerus en Zephyros van Achilles.

Als plaaggeesten verschijnen ze in de geschiedenis van de blinde ziener Phineus wiens voedsel ze opeten of verontreinigen.

Aan de westkust lag het rijk van de Thrakische koning Phineus. Apollo had hem als teken van zijn gunst de zienersgave geschonken. Aan velen kon hij de toekomst openbaren en goede raad geven. Maar hij werd overmoedig en maakte aan de mensen meer van Zeus wil bekend dan hem toegestaan was. Daarvoor moest hij vreselijk boeten. Zeus ontnam hem het licht van de ogen. Bovendien zond hij hem twee harpijen, afschuwelijke wezens, half vrouw, half roofvogel en met klauwen aan de hand en voeten. Kreeg de blinde koning voedsel voorgezet en begon hij te eten, dan schoten onmiddellijk de harpijen neer uit de lucht. Ze rukten hem met hun kromme snavels en scherpe klauwen het eten uit de mond en hand en bevuilden het overige met hun ondraaglijk stinkende uitwerpselen zodat het oneetbaar werd. Uitgehongerd sleepte Phineus zich voort, een geraamte met holle ogen en kaken. Maar hij bleef in leven want onverbiddelijk liet Zeus zijn kwelling voortduren en vergunde hem niet te sterven.

Door zijn profetische gave wist hij dat er eens een eind aan zou komen. Zo gauw op zijn kust een schip landde met Griekse helden zouden de gevleugelde zonen van de noordenwind, Boreas, zijn kwelgeesten verjagen en zou hij in vrede mogen sterven. Van de noordenwind, Boreas, zijn kwelgeesten verjagen en zou hij in vrede mogen sterven. En zie, de Argonauten landden bij zijn stad. Ontroerd en in gespannen verwachting hoorde hij hen komen, want zijn geestesoog wist dat dat zijn redders waren. Wankelend strompelde hij naar buiten en viel voor hun voeten neer. Vol verwondering en medelijden keken de jonge mannen naar die uitgeteerde gestalte in bevuilde, kostbare kleren. Ze luisterden aandachtig naar zijn droevig relaas en op het horen van hun namen sprongen de zonen van de noordenwind, Zetes en Kalais, dadelijk naar voren en boden hun diensten en bescherming aan.

Er werd een maaltijd voor hun allen opgediend en nauwelijks had Phineus zijn eten aangeraakt of daar schoten de harpijen op hem af. Maar op hetzelfde ogenblik schoten Zetes en Kalais op hen toe met het zwaard in de hand en joegen de ondieren de lucht in. Ze joegen hen na net zo snel als hun vader Boreas na een wilde jacht door het luchtruim en haalden hen in. Bijna raakten ze hen met de punten van hun zwaarden toen Iris, als bode van Zeus, tussenbeide kwam en riep: ‘Zonen van Boreas, doodt de harpijen niet, het zijn de jachthonden van Zeus. Maar wees gerust, ze zullen nu weer terugkeren naar zijn grot in de bergen van Kreta en Phineus niet meer kwellen.’

Neophron percnopteros, is maar een kleine, bescheiden aasgier. Hij staat op een afstand geduldig te wachten totdat de andere dieren verzadigd zijn. Haast gedwee ziet hij eruit. Het bescheiden dier wordt wel ‘de kip van de Farao’ genoemd. Maar het mengt zich in alle vuil en takelt zich zo walgelijk toe dat het stinkgier genoemd wordt. Hij staat als een bedelaar te wachten bij de openbare slachthuizen. Hij is nog verdraagzamer dan andere gieren. Daarom zie je vaak wel een vijftig bij elkaar, daar waar wat te halen valt. Ze naderen de mens zeer dicht, vooral waar mestvaalten zijn en eten zelfs menselijk drek.

Bij de weerzinwekkende aas- of stankgier komt de herinnering te boven aan de door de klassieken als walging wekkende mythische vogels, de harpijen, op. Ze behoorden tot de vogels, waren half mens, half dier, storm- en doodsgodinnen met vogellichamen en maagdelijk hoofd.

De harpij nu is een van de kolossaalste van de Amerikaanse valken, Harpia harpyja (Thrasaetus harpyia of Harpyia destructor) Men heeft ze zo genoemd om hun menselijk gelaat.

3.

VON DEM RAIGEL.

Ardea haizt ain raigel, sam Jacobus und Ambrosius sprechent.der fleugt gar hôch über diu wolken, wan er fürht den regen und daz weter, daz auz den wolken kümt.wenne er nu über daz wolken kümpt, sô fleuht er daz weter.wie auch daz sei, daz der vogel sein waid in den wazzern suoch, doch macht er sein nest auf gar hôhen paumen.die habich müegent die raigel gar vil und setzent in vast zuo.aber der raigel helt seinen aftern gegen dem habich und verunrainet in mit seim mist, und wâ er in trift, dâ faulent des habichs federn.der raigel hât neur ainen darm sam der storch.

3

VAN DE REIGER.

Ardea heet een reiger zoals Jacobus en Ambrosius spreken. Die vliegt erg hoog over de wolken want hij vreest de regen en dat weer dat uit de wolken komt. Wanneer hij nu over die wolken komt zo vliedt hij dat weer. Hoe dat ook is dat de vogel zijn weide in het water zoekt, toch maakt het zijn nest op erg hoge bomen. De haviken mogen de reigers erg veel en zetten hen vast achterna. Echter de reiger houdt zijn achterste tegen de havik en verontreinigt hem met zijn mest en waar hij hem treft daar vervuilt de havik zijn veren. De reiger heeft maar een darm zoals de ooievaar.

Maerlant heeft eerst nog een Agotile;

Ardea, Latijn, dit woord komt of van ardere: branden, omdat zijn drek heet is of van ardua: krachtig omdat zijn vlucht krachtig is en hij hoog vliegt. Griekse herodios, Engelse heron en Frans heron cendre.

Ardea cinerea, L. (grijs), blauwe reiger, midden-Nederlands reigher, oud-Hoogduits Reigaro en Heigaro (nu Reiger) midden-Hoogduits Heiger, Angelsaksisch hrahgha. Dit woord stamt van Germaans hraigran dat zo genoemd is naar zijn hese geschreeuw wat de vogel ook de voor-Germaanse naam kraikr gaf.

(a) Ze vliegen met de benen achterwaarts uitgestrekt en met een ingetrokken hals tot boven de wolken, voornamelijk als het regenen zal. Aristoteles via Vondel:

‘Wanneer het reigersnest de poelen op het land

Verlaat, en naar de lucht en wolken komt gevaren.

Dat is een teken van storm en onweer’.

(b) Ze nestelen in eiken en in grote troepen, het is een sociaal dier. Kijk uit onder die bomen voor hun uitwerpselen, het zijn bommen. Een reigerkolonie heeft een verwoestend effect op die broedbomen.

© Als de reigers door de valken gedrukt worden dan ontvangen ze die met de bek tussen de vleugels omhooggestoken zodat ze beiden vaak dwars doorstoken ter aarde vallen. ‘De haviken weten de reigers te verdrijven met hun drek waardoor hun voeten en veren besmet worden en verbranden. Kan de reiger boven de valk komen dan besmet hij hem met zijn drek’. De reigerjacht door de valken behoorde vroeger tot de voornaamste vorstelijke jachtvermaken.

(d) er is een purperreiger en een paar soorten van zilverreigers zijn er

(e) Platalea leucorida, L. (witte). De lepelaar of lepelgans, Duitse Loffler, Engelse spoonbill, Frans spatule, valt op door zijn lepelvormige bek.

4.

VON DER GANS.

Anser oder auca haizt ain gans.der vogel bezaichent die zeit der naht mit seinem quiteln reht sam der han mit seinem kræen.die gens meldent auch die tieb mit irm quiteln, wan, sam Isidorus spricht, kain tier smeckt den menschen als schier als diu gans.die gens airnt oft ân den ganzen, aber diu air mügent niht zuo vogeln werden, sam Aristotiles spricht und ander maister.wenne ireu gensel noch krank sint, sô hüet ain gans allzeit und [241] rekt den hals auf, daz der rauber, der ar, iht köm.diu gans erkent wol den arn vor dem geirn, daz ainem menschen gar swær wær.die wilden gens rihtent ir flüg nâch den winden, sam der sudenwint ist, der ze latein auster haizt, und der nordenwint, der aquilo haizt, wan wenne der nordenwint wæt, sô vliegent si gegen suden, daz ist gegen mittem tag, wenne aber der sudenwint wæt, sô vliegent si gegen norden.den gensen ist vliegen alsô lustig, daz si selten nümmer ruoent, si ezzen danne.si slâfent auch selten.aber den haimischen ist der flug gar swær, und emzicleichen ezzen ist in lustig und ruoen und slâfen ist in girich.

4.

VAN DE GANS.

Anser of auca heet een gans. De vogel betekent de tijd de nacht met zijn kwebbelen net zoals de haan met zijn kraaien. De ganzen melden ook die dieven met hun kwebbelen want, zoals Isidorus spreekt, geen dier ruikt de mensen zo gauw als de gans. De gent broedt vaak zonder de gans, echter de eieren mogen niet tot vogels worden zoals Aristoteles spreekt en ander meesters. Wanneer hun gansjes noch zwak zijn zo behoedt een gans ze altijd en [241] rekt de hals op zodat de rover, de arend, tot de eieren niet komt. De gans herkent goed de arend voor de gier dat een mensen erg moeilijk is. De wilde ganzen richten hun vlucht naar de winden, zoals de zuidenwind is die in Latijn auster heet en de noordenwind die aquilo heet, want wanneer de noordenwind waait dan vliegen ze tegen zuiden, dat is tegen middag, wanneer echter de zuidenwind waait dan vliegen ze tegen noorden. De ganzen is het vliegen alzo lustig dat ze zelden nimmer rusten, ze eten dan. Ze slapen ook zelden. Echter de tamme is de vlucht erg zwaar en onmatig eten is hen lustig en rusten en slapen is hen aangenaam.

Anser anser, L. Gans, midden-Nederlands gans, oud-Hoogduits Gans (nu Grau Gans) oud-Engels gos (nu grey lag goose) oud-Noors gas. Het woord wordt vergeleken met het Latijnse anser (voor hanser) Grieks khen, Sanskriet hasas: watervogel, oud-Iers geiss: zwaan. In Frans heet het oie cendree.

(a) De wilde is de stamsoort van de witte, tamme gans.

(b) De wilde ganzen en eenden die van landstreek willen veranderen maken in de vlucht de gedaante van een omgekeerde v waardoor ze gemakkelijker door de lucht kunnen klieven. Dus vliegt de leidsman vooraan. Na verloop van tijd is hij vermoeid, verlaat zijn post en wordt door de volgende afgelost en voegt zich bij het einde van de troep waar die uitrust etc. waardoor ieder zijn beurt krijgt en de grote tocht sneller en gemakkelijker wordt volbracht.

(c ) Er is geen dier die zo snel de geur van de mens waarneemt als de gans. Ze schreeuwen als ze een vreemdeling zien en dienen als huiswachters. Bij de Romeinen was de gans aan Juno gewijd en werd in haar tempel op het Capitool gehouden. Bij de inval van de Galliërs onder Brennus, 390 v Chr., waarschuwden ze door hun geschreeuw de bevolking en hebben zo de burcht gered. Dit zouden witte ganzen zijn die ze zoals de beste achten.

(d) De grote ganzen zijn wel gefokte ganzen.

5.

VON DER ÄNT.

Anas haizt ain änt.daz ist ain bekanter vogel.des kindel habent die art, daz si zehant swimment, wenne si auz der schaln sliefent, und nernt sich selber, ob si der muoter niht hieten.die antreichen sint sô unkäusch und sô tobent in derlai hitz und gir, wâ ir mêr dan ainr ist und neur ain änt under in ist, die vogelnt si ze tôd, ie ainer nâch dem andern, und peizent sich dar umb.

5.

VAN DE EEND.

Anas heet een eend. Dat is een bekende vogel. Diens kindjes hebben die aard dat ze gelijk zwemmen wanneer ze uit de schalen sluipen en voeden zichzelf ofschoon de moeder het niet zegt. De mannetjes eenden zijn zo onkuis en zo verdovend in dat soort hitte en verlangen zodat waar er meer dan een is en maar een eend onder hen is die vogelen ze dood de ene na de andere en bedenken zich daarom.

Anas platyrhyncha, L (met een brede snavel) Eend, midden-Nederlands ent of eent, oud-Hoogduits enita (nu Ente) Angelsaksisch ened. Het woord komt van Germaans anio en dat van Indo-Germaans anes. Het Sanskriet ato betekent een watervogel.

De smalle witte ring is een kenmerk van het mannetje.

6.

VON DEM HABICH.

Accipiter haizt ain habich.daz ist gar ain edel vogel und ist grœzer wan der greiffalk, aber er ist verr træger, iedoch ist er im selber sicherr und hüet sich paz dann der greiffalk, wan er fleugt mæzicleicher.wenn der habich ainen vogel gevæht, sô reizt er in des êrsten an der seiten und suocht im daz herz, wan daz izt er aller gernst.dar umb gebent die herren und die waidman den habichen daz herz von dem raub, wenn daz fuog hât, und behaltent in selber die übermâz, sô der habich sein [242] alt federn wirft, sô strekt er sein plôz flügel gegen suden, dar umb, daz der sunnen wirm in seineu swaizfensterlein öffen und daz im die neuen federn dester leihter wahsen, wan diu nâtûr ist ain maistrinn des nutzes und der nôtdurft vil nâh an allen dingen, die dâ sterbent und werdent.wenne der habich gesunt ist, sô hât er aufgerehte federn; wenne aber er krank ist, sô hât er genaiget federn.man tregt in auf der lenken hant, dar umb, daz er nâch der gerehten swenk nâch dem raub.der vogel sleht seineu kint mit den vetachen und twingent si ze fliegen nâch dem raub und wirft si auz dem nest und pringet in kain âz, dar umb, daz si iht træg sein, wenne si nu gewahsen, alsô spricht Ambrosius.dar umb ist niht wunder, ob si die müeter versmæhent, wenne si selber gerauben mügent.wenn der habich gekocht ist in rôsenöl, sô ist er gar gesunt den krancken glidern, sam Plinius spricht. Alexander spricht, sô der habich winterszeiten ainen vogel gevâh gegen der naht, sô halte er in all die naht under seinen klâen und lâz in des morgens ledig, sô diu sunn auf gê, ob der habich wol hungrig sei, und bekom im der selb vogel des tages, er tuo im niht.er ändert seiner augen varb und seinen snabel. Augustînus spricht, daz daz prôt den habich tœt.

6.

VAN DE HAVIK.

Accipiter heet een havik. Dat is een erg edele vogel en is groter dan de giervalk, echter het is ver trager, toch is het van zichzelf zeker en hoedt zich beter dan de giervalk want hij vliegt matiger. Wanneer de havik een vogel vangt dan verscheurt hij die het eerste aan de zijde en zoekt bij hem dat hart want dat eet hij het allerliefste. Daarom geven de heren en de weidemensen de haviken dat hart van de roof wanneer dat gevangen heeft en behouden zelf het grootste deel. Zo de havik zijn [242] oude veren werpt dan strekt hij zijn blote vleugel tegen het zuiden, daarom dat de zonnewarmte hem zijn zweetgaatjes openen en dat hem de nieuwe veren des te lichter groeien, want de natuur is een meesteres van het nut en de nooddruft bijna aan allen dingen die er sterven en worden. Wanneer de havik gezond is dan heeft het opgerichte veren; wanneer het echter zwak is dan heeft het geneigde veren. Men draagt hem op de linkerhand, daarom dat het naar de rechterzijde zwenkt na de roof. De vogel slaat zijn kinderen met de vleugels en dwingt ze te vliegen naar de roof en werpt ze uit het nest en brengt hen geen aas, daarom dat ze niet traag zijn wanneer ze nu groeien, alzo spreekt Ambrosius. Daarom is het geen wonder dat ze de moeder versmaden wanneer ze zelf roven mogen. Wanneer de havik gekookt is in rozenolie dan is het erg gezond de zwakke leden, zoals Plinius spreekt. Alexander spreekt zo de havik wintertijden een vogel vangt tegen de nacht zo houdt hij die de hele nacht onder zijn klauwen en laat het in de morgens vrij zo de zon opgaat en als de havik goed hongerig is en hij bekomt diezelfde vogel op de dag, hij doet hem niets. Hij verandert zijn ogenkleur en zijn snavel. Augustinus spreekt dat het brood de havik doodt.

Accipiter: grijper. A. gentilis, L. (sierlijk) (Astur palumbarius) Havik midden-Nederlands havec of havic, oud-Saksisch habuc, oud-Hoogduits Habuh en Hapuh (nu Habicht) oud-Engels heafochawk, midden-Engels hauk (nu hawk en goshawk) oud-Noors hakr en haukr. Mogelijk stamt het woord van Indo-Germaans qap: pakken.

Havik, duivenvalk, grote sperwervalk of patrijzenvalk, Duitse geflugelter Teufel of Stoter, Franse autour des palombes. Een goed voorzien duivenhok weet hij binnen een paar maanden te ontvolken.

(a) Jong uit het nest genomen jongen werden vroeger voor het vluchtbedrijf afgericht. Voornamelijk werden ze gebruikt voor de vlucht op patrijzen, fazanten en konijnen. Dit jachtbedrijf kon gemakkelijker uitgeoefend worden dan de jacht met valken omdat de havik steeds in de laagte vliegt zodat men ook goed in de bossen kan jagen en niet te paard hoeft te zijn. Haviken werden gebruikt door landeigenaars. Valken waren voor vorstelijke personen.

(b) Hiermee beelden de Egyptenaren de daad van de ouders uit die vanwege armoede enige kinderen van zich doen.

7.

VON DEM AMER.

Amraam ist ain vogel, sam Aristotiles spricht, in den landen gegen der sunnen aufganch.der nist auf hôh perg, dâ kain mensch zuo mag, und dar umb vint man seins nestens niht noch seineu kindel denn gar selten.si koment auch niht her ab in daz tal, si sein denn starch worden über al und der muoter gleich. Daz ist wider die gleichsner, die sich ê hailig machent, ê si sich geleichen unserr hailigen muoter der christenhait.[243]

7.

VAN DE AMER.

Amraam is een vogel, zoals Aristoteles spreekt, in de landen tegen de zonsopgang. Die nestelt op hoge bergen daar geen mens toe mag en daarom vindt men zijn nest niet, noch zijn kinderen, dan erg zelden. Ze komen ook niet af in het dal, ze zijn dan sterk geworden overal en de moeder gelijk. Dat is tegen de schijnheiligen die zich eerder heilig maken eer ze zich vergelijken onze heilige moeder, de christenheid. [243]

Soort gier.

8.

VON DEM ACHANT.

Achantis ist ain vogel, sam Plinius spricht, der speist sich von gras und von fuoter, und dar umb hazzet er diu pfärt, diu der selben kost lebent, und wâ er si siht, sô fleucht er.doch mag er sich niht an den pfärden gerechen denn daz er ir spott mit der stimme, und wenne si rüehelnt sô rüehelt er auch in ze spott.der vogel ist gar fruhtpær, wie daz sei daz er clain sei, wann er pringt zwelf kinder mit enander.

8.

VON DE ACHANT.

Achantis is een vogel, zoals Plinius spreekt, die spijst zich van gras en van voer en daarom haat het dat paard die van dezelfde kost leeft en waar hij ze ziet dan vlucht het. Toch mag het zich niet aan dat paard wreken, dan dat hij met hem spot met de stem en wanneer ze hinniken dan hinnikt hij ze ook in spot. De vogel is erg vruchtbaar hoe dat is dat het klein is want het brengt twaalf kinderen met elkaar.

Een weidevogel.

9.

VON DER LERCHEN.

Alauda haizt ain lerch und ist als vil gesprochen als ain lobvogel, dar umb, daz er gar frœleich in den lüften singet in der frœlichen zeit, sam der lenz ist in dem maien.den vogel haizt Plinius galerica.wenne der himel trüeb ist oder wenne ez regent, sô singet er selten oder nümmer.diu lerch meldet den tag des morgens fruo, sô der morgenrôt næhent, mit gar frœleichem gesang.wenne si auf der erd sitzet, sô singet si selten: si singet wunnencleichen in irm aufflug, wanne si fleugt sänfticleichen auf und fleugt snell nider reht sam ain stain. Aristotiles spricht, diu lerch fürht den habich sô sêr, wenn er si jagt, daz si den menschen in sein schôz flieg und læzt sich oft mit der hant vâhen, dar umb, wan der mensch hât oft ain gewissen, daz er sich erparmt, aber der habich nümmer.

9.

VAN DE LEEUWERIK.

Alauda heet een leeuwerik en is alzo veel gesproken als een lofvogel, daarom dat er erg vrolijk in de lucht zingt in de vrolijke tijd zoals de lente is in mei. De vogel noemt Plinius galerica. Wanneer de hemel troebel is of wanneer het regent dan zingt het erg zelden of nimmer. De leeuwerik meldt de dag ‘s morgens vroeg als het morgenrood nadert met erg vrolijk gezang. Wanneer ze op de aarde zit zo zingt ze zelden: ze zingt heerlijk in zijn opvliegen want ze vliegt zacht op en vliegt snel neer net zoals een steen. Aristoteles spreekt, de leeuwerik vreest de havik zo zeer wanneer hij haar jaagt zodat ze de mensen in zijn schoot vliegen en laat zich vaak met de hand vangen, daarom want de mens heeft vaak een geweten dat hij zich erbarmt, echter de havik nimmer.

Maerlant heeft eerst nog een Absalon;

Alauda arvensis, L. (van de akkers) Veldleeuwerik of hemelleeuwerik, Duitse Feldlerche, Engelse sky lark. Franse alauette van Latijn alauda stamt.

De leeuwerik die zo vroeg en vrolijk zingt, die zo mooi omhoogvliegt en de aankomst van de lente voorspelt. Dit wordt gehoord zolang het broeden duurt. Van het krieken der morgen tot aan de avondschemering zingt hij waarbij hij zich telkens boven de bodem verheft en stijgt met bijna sidderend gefladder langzamerhand al hoger en hoger en verdwijnt soms bijna aan het oog. Shakespeare, Midsummer’s Night’s Dream 3, 1, 140.

‘The finch, the sparrow, and the lark’. ‘De vink, mus en leeuwerik’.

In II,3,21 ‘hark, hark. De leeuwerik juicht in ’s hemelsblauw’. Op dat gezang aan de hemels poort verrijst de zonnegod.

10.

VON DEM ALZEN.

Alcio ist ain klainer vogel, sam Plinius spricht.der vogel legt sein air in winterszeiten in den sant und aller [244] maist wenne sich daz mer aufzeuht auf daz lant und daz ûfer oder daz gestat beswært mit seinen ünden.sô nun der vogel seineu ai hât gelegt in der ungestüemikait der mers, sô wirt daz mer gesänftigt und læzt von allen ünden und von winden, und der alz seineu air geprüett, wan der vogel wont in dem mer und prüett seineu air siben tag.wenne die vergênt, sô zeuht er seineu kindel auz den airn.dar zuo tout er dan aht tagt, in den speist er si unz daz si kreftig werdent.sô vil genâden hât der klain vogel von got, daz sich die schefläut der vierzehen tage fräwent der fridsamen zeit auf dem mer und hazient die vierzehen tag der alzen tag und fürhent sich niht auf dem mer in den selben tagen. Der vogel bedäut uns die läut, die in glückhaftiger zeit træg sint und ân frühten.aber wenne si widerwärtichait habent, sô kêrent si sich ze got mit vlêhen und mit piten und hoffent, daz in got genâde, und geschiht etswenne, daz si got erhœrt uud læzt frid werden zwischen im und den sündern durch sein grôze erparmherzichait, wan er læzt und niht versuochen über unser maht, noch vodert an uns, des wir niht vermügen.

10.

VAN DE ALCEDO.

Alcio is een kleine vogel zoals Plinius spreekt. De vogel legt zijn eieren in wintertijden in het zand en allermeest [244] wanneer zich de zee optrekt op dat land en de oever of die plaats bezwaart met zijn vloeden. Zo nu de vogel zijn ei heeft gelegd in de onstuimigheid van de zee dan wordt die zee verzacht en laat van hem alle vloeden en van winden en als de ijsvogel zijn eieren broedt, want de vogel woont in de zee, en broedt zijn eieren zeven dagen. Wanneer die vergaan dan trekt hij zijn kindjes uit de eieren. Daartoe doet het dan acht dagen en die spijst hij ze totdat ze krachtig worden. Zo veel genaden heeft de kleine vogel van God dat zich de scheepslui die veertien dagen verheugen die vredige tijd op de zee en noemen die veertien dagen de alzen dagen en vrezen zich niet op de zee in dezelfde dagen. De vogel betekent ons die lieden die in gelukkige tijd traag zijn en zonder vrees. Echter wanneer ze tegenslag hebben dan keren ze zich tot God met vleien en met bidden en hopen dat hen God genadig is en geschiedt het soms dat God ze verhoort en laat het vrede worden tussen hem en de zondaars door zijn grote barmhartigheid want hij laat zich niet beproeven over onze macht noch vraagt hij aan ons wat we niet vermogen.

Alcedo atthis, L. Alcyone, dochter van Aeolus (de wind) en Enarete, was getrouwd met Ceyx. Volgens een verhaal kwam hij in een schipbreuk om en stortte zij zich uit wanhoop in zee waarna beiden in ijsvogels veranderd werden. Wanneer ze dan broeden, omstreeks een week voor en een week na de kortste dag, laat Aeolus alle winden rusten, vandaar heten die dagen Alcyonii dies, de dagen van de ijsvogels wat overdrachtelijk gegeven werd aan een rustige en gelukkige tijd. De vogel verschijnt in het Grieks onder de naam alcyon, wat voor het eind van de eerste eeuw v. Chr. halcyon werd zoals Varro verhaalt. Aristophanes, 414 v. Chr., sprak over halcyon dagen. Deze zinsnede is sindsdien in gebruik gebleven voor een periode van heerlijke stilte. De associatie van de ijsvogel met kalm weer kwam in zijn tijd, populaire etymologie was waarschijnlijk wel de oorzaak.

De Griekse naam had geen aspiraties, maar omdat het laatste gedeelte van de naam hetzelfde is als het werkwoord voor ontvangen, werd het eerste deel al gauw veranderd in halys: de zee. Het woord betekent zowat broedt of bevrucht wordt bij de zee. Hiernaar kwam het verhaal dat de vogel zijn eieren broedt op de oppervlakte van de zee en dat daarom de zee tijdens dit proces kalm was.

De gehele legende is alzo. De halcyon is een zeevogel, want het broedt langs de kusten en legt zijn eieren op het zand. En het bouwt het nest omstreeks het midden van de winter, als de zee op het land slaat door vele krachtige winden. Maar niettegenstaande zwijgen alle winden en de oceaangolven zijn kalm als de halcyon broedt gedurende zeven en zeven dagen, want in zoveel dagen broedt en voedt het zijn jongen op. En omdat die rust nodig hebben voorziet de voorzienigheid erin, die gunstig is voor allen en zelfs het kleinste levende ding, dat er twee maal zeven mooie dagen zijn. Daarom wachten de zeelui op die veertien dagen, ze verwachten rust.

Hij bouwt zijn nest op het water (of land) dat op een miraculeuze manier waterbestendig is en drijft van oceaan tot oceaan en zorgt ervoor dat op behoorlijke afstand van het nest er rust heerst zodat het gezin in vrede leeft. Zijn nest kan niet door ijzer gesneden worden maar wordt gebroken door een sterke klop. Hun nesten zijn wonderlijk gemaakt in vorm als een ronde bal en de opening staat wat naar buiten en is zeer smal, het is zoiets als een grote spons. Niemand kon ooit uitvinden waarvan ze gemaakt waren, zie 64.

11.

VON DEM BACHAD.

Bachadis haizt ain bachad und haizt etswâ ain wek.daz ist ain vogel der wehst von holz, und daz holz hât vil äst an im, dar auz die vogel wachsent alsô daz ir zemâl vil an dem paum hangt.die vögel sint klainer wan die gens und habent füez sam die änten, si sint aber swarz an der varb reht sam aschenvar.si hangent an den paumen mit den snäbeln und hangent an den rinden und an den stammen der paum.si vallent pei zeit in daz mer und wahsent auf dem mer, unz si beginnent ze fliegen.etleich läut âzen die vogel, aber Innocentius der vierd pâbist des namen verpôt die selben vogel in einem concili ze Lateran. [245]

11.

VAN DE BRANTA.

Bachadis heet een brandgans en heet ongeveer een wrak. Dat is een vogel die groeit van hout en dat hout heeft veel twijgen aan hem waaruit die vogels groeien alzo dat ze helemaal veel aan de bomen hangen. Die vogels zijn kleiner dan de gans en hebben voeten zoals de eenden, ze zijn echter zwart aan de kleur recht zoals askleurig. Ze hangen aan de bomen met de snavels en hangen aan de takken en aan de stammen van de boom. Ze vallen bij tijden in de zee en groeien op de zee totdat ze beginnen te vliegen. Ettelijke lieden eten die vogels, echter Innocentius, de vierde paus van die naam, verbood diezelfde vogels in een concilie te Laterane. [245]

Maerlant heeft eerst nog een Ariofilon, Aves paradisi;

Branta bernicla, L. (van brant of brent goose, de Engelse naam, bernicla is ook een Engelse naam)

Rotgans of boom- en bernakelgans, Engelse brent goose, Franse barnache cravant, Duitse Baum-, Bernakel-, of Rottgans, het laatste naar zijn geluid ‘rot, rot’.

(a) ‘Ze groeien aan dennenhout dat op zee drijft en lijken eerst op ganzen. Na een tijdje hangen ze met hun bek naar beneden en worden door zeewier geraakt en vervolgens ingesloten door schelpen maar groeien rustig verder. Zijn ze na een tijdje bedekt met een goed verenpak dan vallen ze in het water of zoeken hun vrijheid in de lucht’.

De embryogans ontleent zijn groei en voedsel van het vocht van het hout of van de zee, op een geheime en meest bijzondere manier. “Ik heb met mijn eigen ogen gezien hoe duizenden kleine lichamen aan een stuk hout hangen, ingesloten in schelpen tot geheel gevormde en volgroeide dieren”. Dit werd beschreven door Giraldus Cambrensis, 1187, (Hij vermeldt niets over bomen. © Hij vindt dit zaken om er zich zorgen over te maken. Hij vermeldt dat bisschoppen en geestelijken in Ierland deze beesten op vastendagen zonder scrupules eten. Als dit waar is begaan ze een zonde. (In Katholieke streken zijn vastendagen vleesloze dagen waarop wel vis maar geen vlees gegeten mag worden). Inderdaad, een verwarrende zaak. Eerst na een geregeld herhaald kerkelijk verbod verdween ze uit de vastenspijzen. De boomganzen en de barnacles zijn twee verschillende vormen van de legende. (b) De Engelsman Gerard, 1597, beschrijft dit nog volledig. “Ze worden gevonden in de noordelijke delen van Schotland en omliggende eilanden, de orchaden, Orkneys. Aan deze bomen groeien schelpen van een witachtige kleur dat naar roodbruin toeloopt waarin zich kleine levende schepsels bevinden. De schelpen gaan op hun tijd open en hieruit komen kleine levende dingen, diegene die in het water vallen worden vogels die wij barnacles noemen, in het Noorden van Engeland brandganzen en in Lancashire tree geese. De anderen die op het land vallen vergaan en worden tot niets. Dit zijn beschrijvingen van anderen, die ook van mond tot mond gaan en die wel met de waarheid overeenkomen”.

De eendenmossel, die in Duits Entenmuschel heet, Lepas anatifera, (waar anas eend betekent, en fera, dragen) leeft in de zee en ontleent zijn naam aan voorgaand sprookje dat daaruit een soort van eenden ontstaan. De kop van dit beest is stevig vastgehecht aan een rots of houtwerk door middel van kleefstoffen. Het lichaam is omgeven door vijf kalkachtige schaalstukken, en binnen in de holte liggen de zes paar draadvormige pootjes die met stijve haren bezet zijn waarmee de eendenmossel het water filtert. Die pootjes maken snelle ritmische bewegingen (de vleugels) Uit de schelp steekt een hechtsteel die op de nek en snavel van een gansje lijkt. Deze zeediertjes heten in het Engels barnacles. Het woord barnacle is getransformeerd van de schelp naar het dier en niet omgekeerd.

Omdat deze vogels een wat scherpe bijsmaak hebben, vanwege hun eten van schelpdieren, is de legende mogelijk versterkt.

12.

VON DEM HAUWEN ODER AUFEN.

Bubo haizt ain auf oder in anderm däutsch ain haw.mit dem vogel væht man ander vögel, und bedäut den sünder, der offenbâr sündet und pringt ander läut mit im ze sünden.der auf trinket der tauben ir air und auz und frizt die mäus und wont gern in den kirchen und trinket daz öl auz den ampeln und verunraint doch die kirichen mit seinem mist.wenn in die andern vogel anvehtent, sô velt er an den ruk und wert sich mit den fuozkræelu.wer des aufen herz nimt und legt ez ainer slâfenden frawen an die tenken seiten, sô sagt si allez daz si getân hât.sein mark gestrichen auf des menschen augen macht si clâr. Der vogel bedäut die ungezogenen pfaffen in der christenhait, die vaizt gotsgâb habent von iren kirchen und si doch verunrainent mit iren sünden, und wenne si die vögel strâfent, die pei dem tag vliegent (daz sint die daz gots wort sprechent) sô varnt si die an mit den scharpfen kræueln irr grimmikait.der vogel hât gnuog federn uns ist doch an im selber swær.

12,

VAN DE HAUWEN OF UILEN.

Bubo heet de uil of in ander Duits een hauw. Met die vogel vangt men andere vogels en betekent de zondaar de openbaar zondigt en brengt andere lieden met hem tot zonden. De uil drinkt de duiven hun eieren uit en vreet de muizen en woont graag in de kerken en drinkt de olie uit de flessen en verontreinigd toch de kerken met zijn mest. Wanneer hem de andere vogels aanvechten zo valt het op de rug en weert zich met de voetkrauwen. Wie het uilenhart neemt en legt het een slapende vrouw aan de linkerzijde zo zegt ze alles dat ze gedaan heeft. Zijn merg gestreken op het mensenoog maakt ze helder. De vogel betekent die tuchteloze paters in de christenheid die vette Gods gave hebben van hun kerken en ze toch verontreinigen met hun zonden en wanneer ze de vogels straffen die bij de dag vliegen (dat zijn die dat Gods woord spreken) zo gaan ze die aan met de scherpe klauwen van hun grimmigheid. De vogel heeft genoeg veren en is toch aan zichzelf zwaar.

Bubo bubo, L. Uil, midden-Nederlands ule, oud-Engels ule (nu owl) oud-Saksisch en oud-Hoogduits Uwila (nu Eule) oud-Noors ugla. Mogelijk stamt dit van een oud-Engels klanknabootsend woord, dat in Latijn ulula werd van oud-Indisch uluka: uil.

(a) Geen inheemse uil wordt zo algemeen gehaat als de oehoe. Bijna alle vogels en zelfs enige uilen plagen hun vijand overdag als ze hem in de gaten krijgen. Daar maakt men gebruik van om andere vogels te vangen. De oehoe zit vastgebonden aan een paal waar de vogels op af komen die dan afgeschoten worden.

(b) Volgens de waarzeggers beduidt hij kwaad, terwijl hij een droeve en dodenvogel is, hij dringt ‘s nachts de kerken binnen en zuipt de olie uit de lampen.’ Vondel, Toneelschilt of pleitrede voor het toneelrecht ‘De kerkuil zuigt de olijfolie uit de gewijde koorlampen’.

(c )’Het is een mooi gezicht om de geestigheid en handigheid van deze vogels te zien. Want als ze door te veel vogels worden aangevallen gaan ze op hun rug vliegen en met hun voeten als hulpmiddel weerstaan ze die vogels’.

(e) ‘De uil is een wild beest vol met veren maar altijd traag en vliegt moeilijk en dwaalt bij de graven dag en nacht’. De grote ogen stralen als lichten door het bos. Zijn huiveringwekkende stem verkrijgt door de weergalm in het woud nog een akeliger klank. Een levende uil die in de nacht onverwachts aankomt kan zeer schrikbarend zijn, de grote gele vlammende ogen in de meter hoge vogel met zijn enorme vleugels die de maan verduisteren, zodat de kamelen schrikken en dit met zijn luid ‘boo-hoo, boo-hoo’.

13.

VOM DEM CALADER.

Caladrius, sam Jacobus und Isidorus sprechent, ist ain weizer vogel über al.der hât die art, daz daz inwendig tail seiner hüff benimt den augen ir vinster.er hât auch die art, ist daz man in füert zuo ainem siechen menschen etswie oft, sô bedäutt er, ob der mensch sterben schol oder genesen.wan ist, daz er des menschen antlütz versmæht und kêrt sein augen von im, sô stirbt er: siht aber er den siechen an und kêrt sich nicht von im, sô geniset er, wan er bekent sein antlütz und nimt sein siechtum an sich und fleugt in die lüft und verprent und zerstræut si; sô wirt der siech zehant gesunt.die vogel [246] heten die alten küng hie vor beslozzen in irn säln und in irr wonung.die vogel vant Alexander in dem lant Perside.der calander hât ain grôzez pain in seinen pain, des marck macht die vinstern in den augen clâr, der sich dâ mit salbet.

13.

VAN DE CALANDRA.

Caladrius, zoals Jacobus en Isidorus spreken, is een witte vogel overal. Die heeft die aard dat het inwendige deel van zijn hoofd beneemt de ogen hun duisternis. Het heeft ook die aard is dat man hem voert tot een zieke mens wat veel zo betekent het of de mens sterven zal of genezen. Want is het dat hij de mensen aangezicht versmaadt en keert zijn ogen van hem dan sterft hij: ziet hij echter de zieke aan en keert zich niet van hem dan geneest hij want hij bekent zijn aangezicht en neemt zijn ziekte tot zich en vliegt in die lucht en verbrandt en verstrooit ze; zo wordt de zieke gelijk gezond. Die vogel [246] hielden de oude koningen hiervoor besloten in hun zalen en in hun woning. Die vogel vond Alexander in het land Perzië. De kalander heeft een groot been in zijn been en diens merg maakt dat duistere in de ogen helder die zich daarmee zalf.

Maerlant heeft eerst nog een Buteus, Butorius, Bistarda en Bociosa;

Alauda calandra. Kalanderleeuwerik, die met de lieflijke klanken van zijn lied bijna alle andere vogels overtreft en daarom in vogelkooien gevangen wordt gehouden. Toch lijkt hij zijn droevig lot volkomen te vergeten en zingt hij de hele dag het hoogste lied, alsof zijn gevangenis de hemel op aarde is. De kalander is een soort leeuwerik die in het M. Zeegebied voorkomt. Hij zou in de kooi mooier zingen dan in vrijheid en kan goed vogels nabootsen.

(a) De charadrius is een witte vogel, schrijft Isidorus. Met het vlees van deze vogel kunnen blinde ogen genezen worden.

(b)De vogel Caladrius zet zich neer op het bed van een ernstig zieke. Wendt hij de kop af dan is dat een teken dat er geen genezing mogelijk is, ziet hij hem echter aan dan neemt hij de ziekte in zich op en vliegt er mee naar de zon. Daarna wordt de zieke weer gezond. Met zijn blik verlost hij de mens van zijn kwalen, waarna hij ermee omhoogvliegt en de ziekte in het zonlicht laat verbranden’. Het is het symbool van de Hemelvaart van Christus, zie het glasvenster in de kathedraal van Lyon. De charadius staat alleen maar in kathedraalvensters van de 13de en 14de eeuw. Is het oorspronkelijk een uit India afkomstige fabelvogel?

In vroeger tijden werden deze vogels door koningen gehouden. Alexander de Grote vond er een in Perzië. Zie 28.

Charadius alexandrius, L. (uit Alexandrië waar de vogel het eerste als levend beschreven werd) is de strandpluvier. Grieks charadrius is de vogel van de chadara: of rotskloof. Het zijn de wadi’s die in de regentijd door bruisende bergstromen gevuld worden en in ieder jaargetijde water houden. Onwaarschijnlijk.

14.

VON DEN ELBIZ ODER SWAN.

Cignus haizt ain elbiz oder ain swan.daz ist ain weizer vogel und sprechent die maister, er sing gar schôn, aber daz hân ich nie gehœrt und hân ir doch vil gesehen. Jacobus spricht, der swan hât weiz federn und hât doch swarzez flaisch.er waiz von nâtûr seinen tôt vor, wan er singet frœlich und lusticleich vor wenn er sterben schol.er hât sein sterk in den vetachen.sô der tôt her gêt, sô fleuht er sein pein in dem hirn und singt alsô süezicleich unz ez stirbt.aber daz puoch hât ze latein: instante morte figit pennam in cerebro.daz spricht: wenne der tôt kômt, sô stekt er ain federn in daz hirn.daz hât niht sinnes, dâ von hât der schreiber gevælt und schol sprechen: fugit penam in cerebro, daz spricht: er fleuht des tôdes pein in dem hirn mit seinem süezem gesang, wie daz sei, daz daz herz indes leid.er ist ainer haizen nâtûr, dâ von ist er zornig.wenne er swimt mit ainem fuoz, sô meistert er sich mit den andern an den weg den er wil, sam ain schefman.er izt wênig nâch der grœzen, die er hât.er hât underlâzen zend in dem snabel, dâ mit tailt er sein ezzen.wenn er geslagen wirt auf daz haupt, sô stirbt er leiht, und mag doch anderr sêrung vil geleiden.

14.

VAN DE ELBIZ OF ZWAAN.

Cignus heet een elbiz of een zwaan. Dat is een witte vogel en spreken de meesters ze zingt erg schoon, echter dat heb ik niet gehoord en heb ze toch veel zien. Jacobus spreekt de zwaan heeft witte veren en heeft doch zwart vlees. Het weet van natuur zijn dood voor want hij zingt vrolijk en lustig voor wanneer hij sterven zal. Hij heeft zijn sterkte in de vleugels. Zo de dood aankomt zo vliegt er een pijn in de hersens en zingt alzo zoet totdat hij sterft. Echter dat boek heeft in Latijn: ‘instante morte figit pennam in cerebro’. Dat spreekt: ‘wanneer de dood komt zo steekt het een veer in de hersens. Dat heeft geen zin, daarvan heeft de schrijver gefaald en zal spreken: ‘fugit penam in cerebro’, dat spreekt’: het vliedt de doodspijn in de hersens met zijn zoete gezang, hoe dat is dat het hart einde lijdt. Het is een hete natuur en daarvan is het vertoornd. Wanneer het zwemt met een voet zo stuurt het zich met de andere de weg die het wil zoals een schipper. Het eet weinig naar de grootte die het heeft. Het heeft geen doorlatende tanden in de snavel en daarmee deelt het zijn eten. Wanneer het geslagen wordt op dat hoofd zo sterft het gemakkelijk en mag doch andere bezering veel lijden.

Maerlant heeft eerst nog een Cinamelgus;

Cygnus cygnus, L. Buccinator, (trompetspelend (synoniem C. musicus, (zingend)
zangzwaan of hoelzwaan, Duitse Singschwan, Engelse whooper swan en Franse cygne sauvage. Zwaan, midden-Nederlands swane, midden-Hoogduits Swan (nu Schwan) Angelsaksisch swon (nu swan) oud-Noors svanr. Dit woord stamt van Germaans swana: de zingende vogel, Indo-Germaanse suen of suon betekent ruisen of klinken, vergelijk het Latijnse sonus: geluid en sonare: geluid maken, Franse sonnet en Engelse sound, oud-Indisch svanati: hij maakt geluid. Zwaan betekent dus de zingende vogel.

(a) De eerste zwarte zwanen, Cygnus atratus, (zwartachtig) (Plutonius) kwamen pas in 1726 uit Australië naar Batavie en verder in Europa. Tot de ontdekking van Australië werd de term zwarte zwaan gebruikt als een contradictie. Je ziet net zo zelden een zwarte zwaan als een witte kraai. Juvenalis zegt dat een volmaakte vrouw even zeldzaam is als een zwarte zwaan ‘Rara avis in terris nigroque simillima cygno”

(b) Zijn luide, gevarieerde en zuivere stem, die bij iedere aanleiding tot loktoon en waarschuwend sein weerklinkt, maakt een aangename indruk. De tot troepen verzamelde wilde zwanen laten zich voortdurend horen, het is alsof zij een zangwedstrijd houden om zich de tijd te verdrijven. Als hun waterplaats tussen het ijs kleiner wordt en ze vast komen te zitten bejammeren ze als het ware met droefgeestig geschreeuw hun ongelukkig lot. In de mythische Hesperiden zouden de zwanen hun dood door mooi klagend gezang aangekondigd hebben, vandaar de uitdrukking van zwanenzang voor het laatste lied der dichters. Het is de Engelse swansong en Duitse Schwanegesang.

(c )De zwaan is bij de meeste schrijvers, ook bij Vondel, het dier van de liefde die Venus en Amor vergezelt. Shakespeare, Troilus and Cressida iii, II 178.

True swains in love shall in the world to come”.

Vondel, De Leeuwendalers;

‘.. gij ziet vol hartewee de duiven trekkebekken

En elke wederga genegen tot heur ga

De beekzwaan bruist vol vuur het witte wijfke na

En strengelt hals om hals, zij weet van wederkussen

Daar ’t kille water zelfs haar gloed niet weet te blussen’.

15.

VON DEM CARISTEN.

Carista, sam Solînus spricht, ist ain vogel, der fleugt in prinnendeu flammen ân all sein pein und ân allen [247] smerzen, alsô daz weder sein federn noch sein flaisch von dem feur leident. Dâ pei verstê wir die hailigen martrær, die daz feur diser werlt niht versêren moht.

15.

VAN DE CARISTEN.

Carista, zoals Solinus spreekt, is een vogel die vliegt in brandende vlammen zonder al zijn pijn en zonder alle [247] smarten alzo dat noch zijn veren noch zijn vlees van het vuur lijden. Daarbij verstaan we de heilige martelaars die dat vuur van deze wereld niet bezeren mogen.

Aristoteles sprak over een gevleugeld schepsel die hupt of kruipt door het vuur en sterft als die van het vuur weggenomen wordt. Hier geeft hij geen naam. Plinius herhaalt dit maar noemt het schepsel pyrallis (een woord dat Aristoteles voor een vogel gebruikte) ‘Vliegend te midden van de vlammen zien we kleine, gevleugelde schepsels. Dit zijn de Pyrallis of Pyrotocon die ook gevonden wordt in de kopermijnen van Kreta: “pyrallis appellantur, a quibusdam pyrotoca, quae et in Creta’. Ze lijken wat op draken, maar hebben vleugels als insecten’.

De Pyrallis komt op dezelfde manier voort als de meeste insecten. Het trekt zijn voeding van de vlammen en kan alleen blijven bestaan in het vuur’. Hij vliegt gelijk een mug om de kaars. Dan sterven ze. Waar vandaan, ‘hij zal nog eens in de kaars vliegen, hij vliegt gelijk een mug om de kaars’ ‘Die vliegt met kracht naar het minnevuur. Die volgt de vlieg in haar zwier.’ Dat wordt ook gezegd van het beestje Pyrauste, Aeschylus: ‘Magnopere metuo stultum pyrauste exitium’, ‘ik vrees het dwaze lot van de vuurvlieg te ondergaan’. Men heeft een spreuk wegens de korte vreugde van voorbijgaande wellust, ‘gaudium pyrauste gaudes; ‘uw vreugde duurt zo lang als die van een vuurvlieg’. Men brengt het over tot te driftige lusten en liefde, in welke strikken iemand verstrikt is en door de hitte en vlam wordt verteerd zodat de wellust in het algemeen die te driftig is een overmatig iemand verteert.

Het insect waarnaar verwezen wordt is onbekend. De pyraustes is een insect die op een mot lijkt en over een verlichte kaars vliegt.

16.

VON DEM STORCHEN.

Ciconia haizt ain storch und haizt in anderr däutsch ain ödbär.der vogel ist aschenvar, sam Isidorus spricht, und spricht Solînus, daz der vogel kain stimm hab denne daz er cläpper mit dem snabel.er cläppert auch von drein sachen.diu êrst ist von der zeit, diu sô wunnecleich ist und warm.daz cläppern ist vor fräuden.er cläppert auch durch die übervliegende vogel durch vorht, und cläppert vor zorn, wenne er sich rechen schol, wenne die störch über mer wellent vliegen, sô sint die krâen ir vorvliegerinn und ir überfüererinn.die storch habent grôzen vleiz und grôz sorg und auch grôz lieb zuo irn kinden und lâzent ir aigen federn reisen in ir nest, wenne si prüetent, dar umb, daz diu kindel sanft sitzen.sô habent aich diu störchel wider grôz trew zuo den müetern, wan als grôz zeit die müeter verzerent ob den kinden, als grôz zeit verzerent diu kint ob den müetern und speisent si auch.dâ von haizt man den vogel den sänften vogel.der vogel ist den slangen gar gehaz und setzet in vil lâg, und wie daz sei daz er die slangen und ander vergiftegez dinch ezz, doch stirbt er niht dâ von, sam Adelînus spricht.ez izt niht kroten, in twing dann grôzer hunger.dâ pei prüeft man, daz diu krot gar pœs ist wider ander vergiftegeu ding.des storchen mägel ist ain sunderleich erznei wider vergiftigeu dinch, sam Plinius spricht.ez ist ain velt in Asia, dâ koment si zesamen und cläppernt mit enander sam ob si spræchen, und welher der letzst ist, den zereizent si und vliegent von dann.die störch tœtent iriu weip, diu êbrecherinn [248] sint und sich niht gereinget habent in den wazzern nâch irr pôshait.daz hât man oft gesehen.

16.

VAN DE OOIEVAARS.

Ciconia heet een ooievaar en heet in ander Duits een odebar. De vogel is askleurig zoals Isidorus spreekt en spreekt Solinus dat de vogel geen stem heeft dan dat het klappert met de snavel. Het klappert ook van drie zaken. De eerste is van de tijd die zo wenselijk is en warm. Dat klapperen is van vreugde. Het klappert ook door die overvliegende vogel vanwege vrees en klappert van toorn wanneer het zich wreken zal. Wanneer die ooievaars over zee willen vliegen dan zijn de kraanvogels hun voorvliegers en hun leidsman. De ooievaars hebben grote vlijt en grote zorg en ook groot liefde tot hun kinderen en laten hun eigen veren vallen in hun nest wanneer ze broeden, daarom dat de kindjes zacht zitten. Zo hebben ook de ooievaars weer grote trouw tot de moeder want alzo grote tijd de moeder zich bezeert boven de kinderen alzo grote tijd bezeren de kinderen voor de moeder en spijzen ze ook. Daarvan noemt men de vogel de zachte vogel. De vogel haat de slangen erg en zet ze veel lagen en hoe dat is dat het de slangen en ander vergiftige dingen eet, toch sterft hij niet daarvan zoals Adelinus spreekt. Het eet geen padden, hem dwingt dan grote honger. Daarbij proeft men dat de pad erg boos is tegenover andere vergiftige dingen. De ooievaars maag is een bijzondere artsenij tegen vergiftige dingen zoals Plinius spreekt. Er is een veld in Azië en daar komen ze tezamen en klapperen met elkaar net alsof ze spreken en welke de laatste is die verscheuren ze en vliegen er vandaan. De ooievaars doden hun wijven die echtbreeksters [248] zijn en zich niet gereinigd hebben in het water na hun boosheid. Dat heeft men vaak gezien.

Ciconia ciconia, L.

Ooievaar, stork, eabarre, adebar, Duitse Weiser Stork en Engelse white stork.

Storch, oud-Hoogduits Storah, midden-Nederlands en Angelsaksisch storc, Engels, Deens en Zweeds stork. Dit woord komt van Germaans storka, dat van Indo-Germaans strgo komt dat stijf zijn betekent, het dier is naar zijn trotse gang genoemd. Naar zijn klepperen ook wel Klapperstorch. Franse cicogne blanche.

(a) Men roemt de wederzijdse liefde tussen de ouden en de jongen. Ooievaars voeden hun ouders als ze oud worden. Het is al bij Sophocles een voorbeeld van kinderlijke toewijding. Aristoteles zegt dat het gewone verhaal gaat dat de oude vogels gevoed worden door hun dankbare jongen. Als de ouder kaal geworden is door de leeftijd wordt hij door hen omgeven en ze warmen hem op met hun eigen veren. Ze geven hem voedsel in overvloed. Ze steunen hem in de vlucht en begeleiden hem met aan elke zijde met hun vleugels.

(c) Want Plinius schrijft dat de ooievaar de ondergang van de slangen zijn en dat men hem uit deze oorzaak zo veel weldaden heeft bewezen dat het in Thessalië een schanddaad was een ooievaar om het leven te brengen.

(b) ‘Ooievaars vliegen over zee in troepen en terwijl ze passeren komen er kranen bij die met hen vliegen en zelfs vooruitvliegen alsof ze de troep aanvoeren, met alle macht vechten ze tegen de vogels die de ooievaars haten’.

(d) Als je zo gelukkig bent om de aankomst van de geliefde dakgast waar te nemen zal je het paar dat hier vorig jaar ook nestelde plotseling van een onafzienbare hoogte langs een spiraalvormige weg op de nok van het dak zien neerdalen. Van het eerste moment af aan lijken ze zich op deze plek zo goed thuis te voelen alsof ze in het geheel niet op reis zijn geweest. Onmiddellijk na zijn terugkomst hervat de ooievaar zijn gewone werkzaamheden. ‘Zelf een ooievaar aan de hemel weet zijn gezette tijden, en een tortelduif, en de kraan en de zwaluw nemen de tijd haar aankomst waar’, Jeremia 8:7 .

(e) Als ze samenkomen wordt de laatste doodgebeten, dan gaan ze. Aanleiding tot deze opvatting kan zijn dat ze gemeenschappelijk vertrekken en in bossen overnachten en, zoals beweerd wordt, diegene dood bijten die niet in staat zijn de reis mee te maken. Waarschijnlijk wachten ze op warm weer, een goede thermiek. Vooraf houden ze een algemene vergadering om de dag van reizen te bepalen en maken een kenbaar geluid om de menigte er kennis van te geven zodat iedereen tot de tocht bereid is. Daarom blijft er ook nooit een achter.Als ze zich later in het jaar verzamelen om te vertrekken kijkt men uit naar diegene die niet willen paren of ontrouw zijn geweest, een mannetje of vrouwtje, die worden doodgeslagen’ . Het is het beroemde ‘ooievaarsgericht’.

17.

VON DEM GALANDER.

Calandris haizt ain galander.daz ist ain klainer vogel und ist nâhent der lerchen geleich.der vogel gefräut all die in hœrent mit seinem süezen gesang.wenne man in gevæht und in besleuzt in ainem häusel, sô vergizt er seinr vanknüss und seins leidens und ist nümmer ain stunt des tages ungesungen, und traht nihts auf die vanknüss noch auf anders ihts denn auf sein gesang: des fräwet er sich und singt in manger vogel stimm. Pei dem vogel verstê wir die êwigen sælichait hie betrahent und sô frô sint mit in selber, daz si vergezzent des ellendes hie, dâ inne si sint.von den spricht sanctus Paulus, daz die selben ir gemainschaft und ir handlung ietzunt habent in dem himel.nu sich mir die galandern an, die tag und naht in der geschrift sitzent und spiegelschawent götleicheu werk dar inne.ach muoter der parmherzichait, hilf deinen galandern, die tag und naht dein spiegel welzent und handelnt.hilf, hilf, helferinne, hilf deinem sünder, dû waist allain, frawe, wen ich main.

17.

VAN DE CALANDRA.

Calandris heet een kalander. Dat is een kleine vogel en is bijna de leeuwerik gelijk. De vogel verblijdt allen die hem horen met zijn zoete gezang. Wanneer man hem vangt en hem opsluit in een huisje dan vergeet het zijn gevangenis en zijn lijden en is nimmer een stonde van de dag zonder zingen en acht niets op de gevangenis noch op iets anders dan op zijn gezang: dus verheugt het zich en zingt hem vele vogel stem. Bij de vogel verstaan we die de eeuwige zaligheid hier betrachten en zo vrolijk zijn met zichzelf zodat ze vergeten de ellende hier waarin ze zijn. Van die spreekt sint Paulus dat diezelfde hun gemeenschap en hun handeling iets hebben in de hemel. Nu toon me de kalanders aan die dag en nacht in de schriften zitten en bespiegelen goddelijke werken daarin. Ach moeder der barmhartigheid help uw kalanders die dag en nacht uw spiegel draaien en handelen. Help, help helpster, help uw zondaar, u weet alleen vrouw wie ik bedoel.

Maerlant heeft eerst nog een Corotes;

Deze vogel is het zinnebeeld van de mens die in de ban is van de liefde, een kerker, tegelijk vreselijk en heerlijk. Zijn gedachten worden beheerst door de genoegens van feestvreugde en gezang en hij zingt een loflied op de kerker van de liefde, waarin hij zich in het paradijs waant.

Zie Alouda calandra, kalanderleeuwerik, 22.

18.

VON DEM RABEN.

Corvus ist ain rab.der vogel hât die art, sam Isidorus spricht, wen diu si ir air prüet, sô pringt ir der er ze ezzen. Augustinus spricht, der rab hât die art, daz er seineu kindel niht speist unz daz er siht, daz in die federn swarzent; dâ von beleibent diu jungen räbel siben tag ân allez ezzen, und an dem sibenden tag sô swartzent si, dâ nâch pringt er in ze ezzen.die raben werfent etleicheu kint auz dem nest, wenn si der arbait verdreuzt mit in, [249] daz si in niht genuog speis pringen mügent.etleich sprechent, daz die raben mit den snäbeln zuovâhen und auch gepern.aber Johannes spricht, daz der rab mit dem snabel zuovâh und seineu air legt, dâ ander vogel airn.man spricht auch, daz die raben zuogevâhen, wenn si ain rabenai ezzen.der rab ist schraiig und macht mangerlai stimm, wan, sam Fulgentius spricht, er macht vierundsehzig stimm.die raben unkäuschent etswenn in irm flug.der rab ist sterker des tages, sô ist der auf sterker des nahtes.der rab frizt dem auf seineu air des tages, sô frizt der auf dem raben seineu air des nahtes.ez ist ain art der raben in dem land pei der sunnen aufganch, die streitent mit dem esel und mit dem ochsen, wan sô diu tier vliehent, sô sitzet der rab auf si und fleugt in gegen den augen und stœzt in die augen auz und macht si irn herren unnütz.dar umb tœtt si ir herr und schindet si, sô wirt dem raben sein tail von dem âs.alsô gesigt der unêr vogel dem starken tier an.sam tuot ain unêr weip, diu gesigt oft ainem starken manne an, der doch vest ist seines muotes.dâ vor besluiz dein augen, wan diu tuont den schaden.ich het ains tages ain frawen in der kirchen angesehen vil und aber vil.dô sprach ainz in dem slâf zuo mir, ich hiet zwên unken in den augen, die müesten sterben.hilf, fraw, hilf, daz si sterben!der rab hât den fuchs liep von nâtûr, und dar umb hilft er im wider die vogel, die achilen haizent, wan der achilon ist des raben veint.

18.

VAN DE RAVEN.

Corvus is een raaf. Die vogel heeft die aard, zoals Isidorius spreekt, wanneer zij haar eieren broedt dan brengt hij haar het eten. Augustinus spreekt, de raaf heeft die aard dat het zijn kinderen niet spijst totdat hij ziet dat hen de veren zwart worden; daarvan blijven de jongen raven zeven dagen zonder alle eten en aan de zevende dag dan zwarten ze, daarna brengt hij ze eten. De raven werpen ettelijke kinderen uit het nest wanneer ze de arbeid verdriet met dat [249] dat ze hen niet genoeg spijs brengen mogen. Ettelijke spreken dat de raven met de snavels ontvangen en ook baren. Echter Johannes spreekt dat de raaf met de snavel ontvangt en zijn eieren legt daar andere vogels ze leggen. Men spreekt ook dat de raven ontvangen wanneer ze een ravenei eten. De raaf is schreeuwerig en maakt vele stemmen want, zoals Fulgentius spreekt, het maakt vierenzestig stemmen. De raven onkuise soms in hun vlucht. De raaf is sterker op de dag, zo is de uil sterker ‘s nachts. De raaf vreet de uil zijn eieren op de dag en zo vreet de uil de raven zijn eieren ‘s nachts. Het is een aard der raven in het land bij de zonsopgang die strijden met de ezel en met de ossen, want zo de dieren vlieden zo zit de raaf op ze en vliegt hen tegen de ogen en stoot ze de ogen uit en maakt ze hun heer onnuttig. Daarom doodt hun heer ze en schendt ze en zo wordt de raaf zijn deel van de aas. Alzo overwint de oneerbare vogel de sterke dieren aan. Net zo doet een oneerbaar wijf die overwint vaak een sterke man die toch vast is zijn gemoed. Daarvoor sluit uw ogen want die doen de schade. Ik heb op een dag een vrouw in de kerk aangezien veel en echt veel. Toen sprak een in de slaap tot me, ik heb twee basilisken in de ogen die moesten sterven. Help vrouw, help dat ze sterven! De raaf heeft de vos lief van natuur en daarom helpt hij hem tegen de vogel die achilen heten, want de achilon is de raven vijand.

Corvus corax, L. Raaf, midden-Nederlands raven, oud-Hoogduits Hraban (nu (Rabe) oud-Engels hraefn (nu raven) oud-Noors hrafn. Dit woord stamt uit Germaans hrabnaz dat in de runensteen van Jarsberg uit de zesde eeuw als eigennaam HarabanaR laat zien en verwant is met het Latijnse corvus en Griekse korax: kraai. Het dier zal wel naar zijn hese geluid genoemd zijn, vergelijk knarren en kraken. Franse grand corbeau.

(a) ‘Ze geeft ze niet eerder voedsel dan dat ze ziet dat ze zwartheid hebben in hun veren. Ravenjongen worden met de dauw des hemels gevoed in de tijd dat ze nog geen zwarte veren hebben. De jonge worden de zevende dag zwart. Die zwart worden voedt ze met al haar kracht en sterkte’. Mogelijk wordt dit veroorzaakt doordat de ouderen na het uitkomen niet meer bij het nest slapen. Dit zie je ook in de Bijbel: Psalm 147:9, ‘die het vee zijn voeder geeft, de jonge raven als ze roepen”. Bij Job lees je: “Wie bereidt de raaf haren kost, als haar jongen tot God schreeuwen, als ze dwalen, omdat er geen voedsel is?’ In het Duits heet een slechte moeder Rabenmutter, -vater. Dit ook wel naar Gezang 7:2: ‘hij hoort de jonge raven’.

(b) Plinius spreekt ook van een raaf die door een schoenmaker getemd was. Op de markt van Rome maakte die complimenten aan gevierde staatslieden en het volk.

© De raaf is overdag sterker en de uil ‘s nachts, ze eten elkaars eieren op hun beurt.

De zwarte raaf is een vriend van de vos en daarom vecht hij tegen de das en andere kleine beesten om de vos te helpen. De vos is echter slimmer dan de raaf, zie de fabels van Aesopus.

19.

VON DER KRAEN.

Cornix haizt ain krâw und sint des selben geslähtes mit den raben, sam Plinius spricht.die krâen werdent auch gestrâft mit siehtum in den sümerleichen sünwenden.die krâen anvehtent ander edel vögel sam ir veint, und daz kümt in oft zuo schaden, wan sô die edeln [250] vogel der krâen anvehten und ir zuoschiezen lang vertragent, sô werdent si zuo letst ungedultig und zereizent die krâen.diu krâw izzt gern nuz, und wenn si ain hert nuz hât, der si mit dem snabel niht geprechen mag, sô vleugt si in die hœhe ob herten stainen und læzt die nuz dar auf vallen als oft unz daz si zeprist.diu krâw speist ir sien, wenne diu prüett und niht auzfleugt.

19.

VAN DE KRAAIEN.

Cornix heet een kraai en zijn van hetzelfde geslacht met de raven zoals Plinius spreekt. De kraaien worden ook gestraft met ziektes in de zomerse zonnewende. De kraaien vechten tegen andere edele vogels als hun vijand en dat komt hen vaak te schaden want zo die edele [250] vogels de kraaien aanvechten en hun toeschieten lang verdragen dan worden ze tenslotte ongeduldig en verscheuren de kraaien. De kraai eet graag noten en wanneer ze een hard noot heeft die ze met die snavel niet breken mag dan vliegt ze in de hoogte boven harde stenen en laat die noot daarop vallen alzo vaak totdat die breekt. De kraai spijst zijn vrouwtje wanneer de broedt en niet uitvliegt.

Corvus cornix, L. de bijnaam cornix duidt op een slimme kraai in het Latijn. Van een handige oplichter zegt men dat hij zelfs de ogen van deze kraai te vlug af is. Bonte kraai. De eigenlijke kraai wisselt af met zijn naaste familielid, de bonte kraai. Waar de een is, ontbreekt de ander.

Corvus is Latijn voor raaf, corone doet denken aan het Griekse korone dat niets met het Latijn voor kroon te maken heeft. Het betekent al bij Homerus het kraaien en slaat op hun geluid. Naar haar is Corneille genoemd. Franse corneille noire. Kraai, midden-Nederlands craie, oud-Hoogduits Chraja of Kra (nu Krahe en Rabenkrahe) oud-Saksisch Kraja, oud-Engels crawe (nu crow en carrion crow) Dit woord stamt uit Indo-Germaanse gra omdat het aanhoudende treurende gekras naar nabootsing leidde. Het is een klankwoord

Om te weten te komen of er een roofvogel vliegt, hoef je maar op de kraaien te letten, vallen ze die andere vogel aan dan is dat een roofvogel.

20.

VON DEM CUCUK.

Cuculus haizt ain cukuk oder ain gauch.der verändert sein stimm niht, er singt neur cukuk, cukuk, dar umb spottent sein diu kint.der vogel ist gar træg und unstæt an ainer stat.er legt sein air in ains andern vögelleins nest, daz haizt ain grasmuk, und nimt im als vil air her auz als er im hin ein legt, daz ez an der zal iht mêr vind denne ez haben schol und diu übrigen iht auz werf.sô prüett daz vremd vögellein des gauches air auz mit den seinen und speiset den jungen gauch mit seinen kinden und hât der witz niht, daz er erkenne den gauch an der grœz auz seinen klainen vögellein.wenne nu der jung gauch an dem nest sitzt mit den grasmuken, sô zuckt er mit seiner geitichait der alten grasmuken alle zeit daz ezzen vor den andern, sam Plinius spricht, und alsô wirt er gar vaizt und gar schœn.sô fräut sich sein amme diu grasmuk, daz si ain sô schœn kint prâht hât, und dunket sich des edel an ir selber und versmæht iriu aigeneu kint gegen dem gauch und verzert sich selber sô gar, daz si gar âkraftig wirt.des wirt ir übel gelônet, wan sô der gauch erstarket und auz fleugt, sô volgt im diu amme vor liebe, sô versmæht er si und peizt si ze tôd.der gauch zeuht sein federn auz in dem winter und setzt sich in ain hol mit den federn in ainen sichern paum; dar ein hât er den sumer gesament daz ezzen, des er den winter bedarf. Isidorus schreibt ainz von dem dem gauch, daz ist doch [251] zweivelleich, und spricht, daz die gäuch alsô widerkömen ze land in der wunnencleichen zeit des lenzen, daz si sitzen auf der weien ahseln, dar umb, daz si iht müed werden mit langem vliegen über verreu lant.der gäuch spaichel pringet ackergrillen, die werdent dar auz.aber ich hân gesehen, daz ain hol rœrl dar auz wart silbervar gewunden umb ain ästel an ainem paum, dâ er die spaicheln lie.

20.

VAN DE KOEKOEK.

Cuculus heet een koekoek of een goochelaar. Die verandert zijn stem niet, het zingt maar cukuk, cukuk, daarom bespotten hem de kinderen. De vogel is erg traag en onbestendig aan een plaats. Het legt zijn eieren in een andere vogeltjes nest, dat heet een grasmus, en neemt hem er alzo veel eieren uit als hij erin legt zodat het aan het getal niet meer vindt dan het hebben zal en de overige er niet uitwerpt. Zo broedt dat vreemde vogeltje de koekoek eieren uit met de zijne en spijst de jonge koekoek met zijn kinderen en heeft de kennis niet dat het herkent de koekoek aan de grootte uit zijn kleine vogeltjes. Wanneer nu de jonge koekoek in het nest zit met de grasmussen dan zoekt het met zijn gierigheid de oude grasmussen altijd dat eten voor de andere, zoals Plinius spreekt, en alzo wordt het erg vet en erg schoon. Zo verheugt zich zijn voedster de grasmus dat ze een zo’n schoon kind gebracht heeft en dankt zich dat edele aan zichzelf en versmaadt haar eigen kinderen tegen de koekoek en verteert zichzelf zo erg dat ze erg zwak wordt. Dat wordt haar slecht beloond want zo de koekoek versterkt en uitvliegt dan volgt hem de voedster vanwege de liefde en zo versmaadt hij haar en bijt haar dood. De koekoek trekt zijn veren uit in de winter en zet zich in een hol met de veren in een zekere boom; waarin ze in de zomer heeft verzameld dat eten dat het in de winter behoeft. Isidorus schrijft een van de koekoek, dat is toch [251] twijfelachtig en spreekt dat de koekoek alzo weerkomen in het land in de heerlijk tijd van de lente en dat ze zitten op de wilgenoksels, daarom dat ze niet moe worden met het lange vliegen over verre landen. Het koekoek speeksel brengt akkerkrekels, die worden daaruit. Echter ik heb gezien dat een hol riet waaruit werd zilverkleurig gewonden om een twijg aan een boom daar het speeksel lag.

Maerlant heeft eerst nog een Cornica;

Cuculus canorus, L. Latijn cuculus komt van Grieks kokkux en dit van oud-Indisch kokila. Koekoek, midden-Nederlands kukuck of cockoec, midden-Hoogduits Kukuk (nu Kuckuck, in Engels cuckoo en in Frans coucou) het is het geluid van de vogel. Of betekent het Latijnse woord, ‘bedrogen echtgenoot?’ Het is wel een klanknabootsing.

(a) Ofschoon het dier zo groot is als een tortelduif legt ze haar ei altijd in het nest van een klein vogeltje, roodborstje, kwikstaartje of nachtegaal. Er zijn vermeldingen dat ze eieren legt bij meer dan honderd zeventien soorten vogels. De jonge koekoek is gemakkelijk te herkennen aan zijn wanstaltige dikke kop en grote pupillen. Het is een zeer hulpbehoevend wezen. Aanvankelijk groeit hij snel en weldra ontspruiten uit zijn huid stoppelachtige zwarte veren die hem een zeer lelijk uiterlijk verschaffen. Zijn eetlust is verbazend. Hij heeft meer voedsel nodig dan zijn pleegouders hem kunnen geven en een gevolg hiervan is dat de jongen, die met hem het voer zouden moeten delen, verhongeren, hij werpt ze ook wel uit het nest. Met grote ijver voorzien zij het vraatzuchtige monster van een overvloed aan voedsel. Ze sloven zich van de morgen tot de avond af om hun pleegkind te bevredigen en zijn als ‘tsies tsiesie’ klinkend hongergeluid te laten ophouden. Zelfs na het uitvliegen volgen zij het nog dagenlang. Dan zie je soms in de tuinen een jonge hongerige koekoek achter een klein kwikstaartje aanlopen om daarvan eten te krijgen.

(b) Er wordt van verteld dat de koekoek in de winter zijn veren verliest en een hol in de aarde binnengaat of een holle boom. In de winter kwijnen ze weg, zijn ongeveerd en lijken op uilen. Men gelooft dat hij daar op de manier van zwaluwen en beren leeft (winterslaap) Men vertelt dat ze in een boom lagen die men heeft horen roepen toen die als blok in de oven gestoken werd om die heet te maken. Of hij verandert in een sperwer. Als hij omstreeks augustus, september weer naar Afrika vertrekt beginnen de sperwers rond te vliegen. Beide vogels lijken op elkaar.

(c )Uit hun speeksel worden sprinkhanen geboren. Dat zal wel hetzelfde zijn als het Koekoek spuug dat bij sommige bloemen zit. Dat wordt gevormd door een cicade.

21.

VON DEM COREDEL.

Coredulus ist als vil gesprochen sam ain herzfrâz, alsô spricht Isidorus, wann ez ist ain vâhend vogel und lebt des raubes, und wenn er ainen andern vogel gevæht, sô gert er allermaist des herzen, und wæn, ez sei ain klain vogel, der haizt auf dem gäw würgelhôch. Der vogel bedäut got den obristen minner und ainen iegleichen minner, der spricht zuo seinem lieb: lieb, gib mir dein herz, daz wil ich haben; daz ist pilleich umb got.wan als sant Augustînus spricht, got hât des menschen herz gar tewr gekauft mit seinem schatzpærn pluot.dar umb besitzet er ez pilleich ain und niemant mêr.ach, wær dem alsô!niht ain haben verleust meng minnendez herz.

21.

VAN DE COREDEL.

Coredulus is alzo veel gesproken als een hartvreter, alzo spreekt Isidorus, want het is een vangende vogel en leeft van de roof en wanneer het een andere vogel vangt dan begeert het allermeest het hart en waant het is een kleine vogel die heet op de gauw klauwier. De vogel betekent God de hoogste minnaar en elke minnaar die spreekt tot zijn geliefde: ‘lief geef me uw hart, dat wil ik hebben’; dat is billijk vanwege God. Want zoals sint Augustinus spreekt; ‘God heeft het mensenhart erg duur gekocht met zijn kostbaar bloed. Daarom bezit het die billijk en niemand meer. Ach, was dat alzo! Niet een hebben verliest menig beminnend hart.

Coredulus zal wel een vorm zijn van Corvus, raaf.

Zoals de duivel op mensenzielen aast, als raven op lijken, zo is er verwantschap tussen beiden. De duivel heeft dan ook dikwijls een ravengestalte aangenomen om vrome mannen te verzoeken en werd in die gedaante eens uit het lichaam van een bezetene gedreven. Raven komen zeker na het sterven op een dode af. Bij gerechtsplaatsen maakte dit de mensen angstig. Het is dan ook vreselijk als in een huis, waar een dode staat, raven op het dak gaan zitten. De vogel van de boze komt dan de dode naar de duisternis halen. Vandaar dat een ontmoeting met deze vogel gevreesd wordt. Galgenvogel is de naam van de raaf die zich met aas en lijken voedt. ‘t Is een ravenaas. =Een gemene doortrapte vent. Het lijk van een gehangene was aas voor de raven.

22.

VON DER TAUBEN.

Columba haizt ain taub.daz ist gar ain sänftig vogel.diu taub reizt niht noch grimmt mit irm snabel und ist ân gallen, sam Beda spricht.aber Aristotiles spricht, si hab ain gallen, doch niht an der stat, dâ si andreu tier haben, wan si hab die gallen in ainem ingwaid.dar umb widerspricht Aristotiles niht dem, daz Beda spricht, wan Beda maint, diu taub hab kain gallen an der stat, dâ si andreu tier habent; sô maint Aristo [252] tiles, si hab si anderswâ.diu taub enzünt ir lieb mit snäbeln sam die menschen mit küssen.die tauben fliegent scharot und schadent niemant.si lebt des tôten niht, wan si izt neur korn und getraid.si waint für ir singen.si fuort vremdeu kindel.diu taub pringt ir gesiht neunstunt wider.si nist hôch, sam Jacobus und Beda sprechent, dâ kain tier si berüeren mag.alsô schol unser wonung in dem hôhen himel sein.diu taub ruot gar gern pei dem wazzer, dar umb, daz si den durst lesch und daz si des habischs schaten in dem wazzer vor seh, ê er si begreif. Isidorus spricht, ez sei ain paum pei der sunnen aufganch, der haizt kriechisch peridixion und ze latein circa dextram, daz haizt ze däutsch pei der rehten hant.des paumes fruht ist süez.der begert diu taub wunderleichen vast, und der paum behüett die tauben mit seinen esten und mit seinem schaten, und in den selben landen sint ainrlai trachen, die den tauben lâg setzent, und die trachen hazzent die vor genanten paum von nâtûr alsô sêr, daz si seinen schaten fürhtent.wenn nu die tauben auf dem paum sitzent, sô sitzt der trach verr her da und lâgt, ob kain taub auz dem paum vlieg, daz er si vâh.ist auch, daz des paumes schat zder rehten hant ist, sô setzet sich der trach zder tenken.ist aber der schat zder tenken, sô setzet er sich zder rehten.pei den trachen verstê die pœsen gaist und pei den tauben die geläubigen sêl, pei dem paum unsers herren kräuz, under des rehten arm stêt unser liebiu frawe gotes muoter.pei des paumes schaten verstê daz zaichen des hailigen kräuzes, daz wir für uns tuon mit rehtem gelauben, wan daz vliehent die pœsen gaist. Aristotiles spricht, daz die tauben gar stæt sein mit ir unkäusch, alsô daz si ir ê niht zeprechent.si habent auch die art, daz si in ain gemain haus suochent, und daz liebt in.daz selb haus lâzent si niht leiht, ez sei dann ain käuscheu taub oder ain witib, diu selb fleuht die andern.die tauben gepernt alle zeit zwai täubel, des êrsten ainen [253] er und dar nâch an dem dritten tag ain si.si prüetent auch paideu, er und si, in zwain zeiten; wan diu si prüett nâch mittem tag unz ze metten zeit, dar nâch prüett der er die andern zeit, und an dem ahzênden tag beleibt er hie auzen.die tauben habent auch die art, wenn si ain irrvliegend tauben vindent, die nement si in ir gesellschaft.si habent auch die art,daz si stainl ezzent, dar umb, daz si des magen hitz sänftigen, wann si sint gar haizer nâtûr.wenn si mit enander vehtent, sô zestraubent si ir federn und allermaist auf den hälsen.si habent gar prinnenden und hitzigen mist, den werfent si auz irn nesten und lêrent auch ireu kint den mist auzwerfen.wer pluot nimt auz dem rehten flügel des tauben unden oder auz dem rehten flügel unden der swalben oder der turteltauben und daz in die vinstern augen legt, der wirt gesunt, wann daz pluot ist scharpf und hât die kraft, daz ez die diken materi zesträut und verzert.der taubhai wirft seineu gewahsen kint auz dem nest, aber ê er si her auzwerf, sô vogelt er si vor.diu taub wirt gar beswært, wenn si ir air gepirt, und ist daz si sich vertregt in dem gepern, sô wirt si pitterleich versêrt.die tauben habent die art under andern gefügel, daz si ir häls niht auf hebent wenne si trinkent, unz si genuog habent getrunken.die jungen tauben sint aller pest und aller gesündischt in dem lenzen, sô man daz sumergetraid sæt, und in dem herbst, sô man daz wintergetraid sæt, dar umb, daz si danne neur des korns lebent. Plinius spricht, daz frischez taubenflaisch und swalbenflaisch zuo ainander gemischt und gemachet guot sei für die slangen.ez ist auch gewisleich wâr, daz etleich tauben die art habent, die nümmer gevogelt werdent und käusch beleibent.ez sint auch etleich, wenne si ir gemaheln verliesent, daz si witiben beleibent, und die vermeident auch gemaineu häuser der tauben, die ir gemahel habent, dâ von, daz si die ern niht umruoen, und fliehent von in und wonent in den wilden velsen.die tauben habent grôzen vleiz, [254] wie si ir federn geslihten und gezieren und mit irm snabel stræln, und wenn si des beginnent, sô lâgt ir der spärwær allermaist und væht si danne und tœtt si.alsô lâget under der pœs gaist, wenn wir unsern vleiz legen auf diser werlt gespenst und ir üppichait.ach herr, wie oft er mich gevangen hât, daz mich diu aller tugentleichst, diu schœnst, diu reichst, diu edelst, diu geweltigst all zeit hât erlœst auz seinen scharpfen klâen, wie daz sei, daz ich laider ir taub niht sei, sunder ich pin ein armer rab.nu hilf, edleu kaiserin, hilf mir und allen guoten freunden.

22.

VAN DE DUIVEN.

Columba heet een duif. Dat is een erg zachte vogel. De duif scheurt niet noch gromt met zijn snavel en is zonder gal zoals Beda spreekt. Echter Aristoteles spreekt; ze heeft een gal, toch niet aan de plaats daar andere dieren die hebben want ze heeft de gal in een ingewand. Daarom weerspreekt Aristoteles niet wat Beda spreekt, want Beda bedoelt de duif heeft geen gal aan de plaats daar andere dieren die hebben; zo bedoelt Aristoteles, [252] ze heeft ze ergens anders. De duif ontsteekt zijn geliefde met snavels net zoals de mensen met kussen. De duiven vliegen in groepen en schaden niemand. Ze leeft van de dode niet wan ze eet alleen koren en graan. Ze weent voor haar zingen. Ze voert vreemde kinderen. De duif brengt zijn gezicht negenmaal weer. Ze nest hoog, zoals Jacobus en Beda spreken, daar geen dier ze beroeren mag. Alzo zal onze woning in de hoge hemel zijn. De duif rust erg graag bij de wateren, daarom dat ze de dorst lest en dat ze de havik schaduw in het water voor ziet eer hij haar grijpt. Isidorus spreekt, er is een boom bij de zonsopgang die heet in Grieks peridixion en in Latijn circa dextram, dat heet in Duits bij de rechterhand. De boom zijn vrucht is zoet, die begeert de duif wonderlijk erg en de boom behoedt die duiven met zijn takken en met zijn schaduw en in dezelfde landen zijn een soort draken die de duiven lagen zetten en die draken haten de voor genoemde boom van natuur alzo zeer dat ze zijn schaduw vrezen. Wanneer nu de duiven op de boom zitten zo zit de draak ver weg en loert of er geen duif uit de boom vliegt dat hij die vangt. Is ook dat de boom zijn schaduw aan de rechterhand is zo zet zich de draak aan de linker. Is echter de schaduw aan de linker zo zet hij zich aan de rechter. Bij de draken versta de boze geest en bij de duiven de gelovige zielen, bij de boom ons heren kruis, onder de rechterarm staat onze lieve vrouw, Gods moeder. Bij de boom zijn schaduw versta dat teken van het heilige kruis dat we voor ons doen met echt geloof want dat vlieden de boze geesten. Aristoteles spreekt dat de duiven erg standvastig zijn met hun onkuisheid alzo dat ze hun eer niet verbreken. Ze hebben ook die aard dat ze in een gewoon huis zoeken en dat ze houden. Datzelfde huis verlaten ze niet gemakkelijk, het is dan een kuise duif of een weduwe, diezelfde vliedt de andere. De duiven baren altijd twee duifjes, de eerste een [253] hij en daarna aan de derde dag een zij. Ze broeden ook beide, hij en zij, in twee tijden; want de zij broedt na middag tot mettentijd, daarna broedt de hij de andere tijd en tot aan de achttiende dag dan blijft hij eruit. De duiven hebben ook die aart wanneer ze een verdwaald vliegende duif vinden die nemen ze in hun gezelschap. Ze hebben ook die aard dat ze steentjes eten, daarom dat ze de maag zijn hitte verzachten, want ze zijn erg hete natuur. Wanneer ze met elkaar vechten zo verstrooien ze hun veren en allermeest aan de hals. Ze hebben erg brandende en hete mest, die werpen ze uit hun nesten en leren ook hun kinderen de mest uit te werpen. Wie bloed neemt uit de rechtervleugel van de duif onder of uit de rechtervleugel onder van de zwaluwen of de tortelduiven en dat in de donkere ogen legt die wordt gezond want dat bloed is scherp en heeft de kracht dat het de dikke materie verstrooit en verteerd. De mannelijke duif werpt zijn gegroeid kind uit het nest, echter eer hij ze er uit werp zo vliegt hij ze voor. De duif wordt erg bezwaard wanneer ze haar eieren baart en is dat ze zich vertraagt in dat baren zo wordt ze bitterlijk bezeerd. De duiven hebben die aard onder andere vogels dat ze hun hals niet opheffen wanneer ze drinken tot ze genoeg hebben gedronken. De jonge duiven zijn allerbeste en aller gezond in de lente zo men dat zomerkoren zaait en in de herfst zo men dat wintergraan zaait, daarom dat ze dan alleen van koren leven. Plinius spreekt dat fris duivenvlees en zwaluwenvlees bij elkaar gemengd en gemaakt goed is voor de slangen. Het is ook zeker waar dat ettelijke duiven die aard hebben die nimmer gevogeld worden en kuis blijven. Er zijn ook ettelijke wanneer ze hun gemaal verliezen dat ze weduwe blijven en die vermijden ook algemene huizen van de duiven die hun gemaal hebben, daarom dat ze de eer niet omroeren en vlieden van hen en wonen in de wilde rotsen. De duiven hebben grote vlijt [254] hoe ze hun veren slijpen en versieren en met hun snavel strelen en wanneer ze dat beginnen zo belaagt hun de sperwer allermeest en vangt ze dan en doodt ze. Alzo belaagt ons de boze geest wanneer we onze vlijt leggen op deze wereld gespenst en zijn lichtvaardigheid. Ach heer, hoe vaak hij me gevangen heeft zodat me de aller deugdzaamste en schoonste, de rijkste, de edelste, de geweldigste aller tijd heeft verlost uit zijn scherpe klauwen, hoe dat is dat ik jammer genoeg haar duif niet ben, maar ik ben een arme raaf. Nu help edele keizerin, help mee en alle goede vrienden.

Columba palumbus, L. (Latijn voor duif) Engels columbine en Frans colombine zijn afgeleid van Latijns columbia. Mogelijk is het zo genoemd naar zijn kleur, vergelijk het Griekse kelainos: zwart of donker en Sanskriet kalankas: vlek. Grote hout- of ringduif, bosduif of woudduif, Engelse wood pigeon of ring dove, Duitse Ringeltaube en Franse pigeon ramier. Duif, midden-Nederlands duve, oud-Saksisch Duva, midden-Engels douve (nu dove) oud-Hoogduits Tuba (nu Taube) oud-Noors dufa, Gotisch Dubo, dat van Germaans oubon stamt. Gewoonlijk verklaart men het woord van duiken, to dive, naar de vlucht van de vogel.

(a) Ze zijn oprecht van hart en munten uit dat ze geen kwaadaardigheid, weerzin of ongenoegen kennen. Het is symbool van zachtmoedigheid omdat van dit dier er het algemeen geloof was dat een duif geen gal had, dus niet zwartgallig werd, geen heet bloed had, dus niet zwaarmoedig werd. Vondel in Joseph in Dothan:

Ruben: ‘Dit kind is zonder gal, gelijk simpele duiven’

(b) Aristoteles zegt dat ze trouw zijn tot de dood hen scheidt. Plinius vermeldt dat er bij hen geen echtbreuk voor komt, hij vermeldt ook hun liefde tot de jongen en voor elkaar. Ze zijn scherp van gehoor en leven in kuisheid, in onverdeelde liefde tussen beiden.

(c ) Krop en spiermaag zijn bijzonder goed ontwikkeld. Zij pikken graag steentjes op om daarmee in de spiermaag het voornamelijk uit zaadkorrels bestaande voedsel fijn te wrijven.

23.

VON DER WAHTELN.

Coturnix oder quistula haizt ain wahtel und haizt in kriechisch ortigia, dar umb, daz die vogel des êrsten gesehen wurden in ainer inseln, diu haizt Ortigia.er haizt auch ortigometa.die wahteln habent die art, daz si gegen winterszeiten über mer varnt in ainer grôzen meng, und wenne si varnt wellent, sô besament si sich pei dem mer und vallent des nahtes in die segel und in diu schef und ze stunden in sô grôzer meng, daz si diu schef versenket. Solînus spricht, wenn der wahteln zeit kümt, daz si über mer varn wellent und daz si zuo dem urfär nâhent, sô lâgt ir der habich allermaist.dar umb wartent si danne irr gelaiter, daz sint die kræen, der vliegent vil mit in und behüetent si vor dem häbichen.alsô, lieber mensch, wenne dû von disem ellenden mer diser armen werlt schaiden muost und der sumer deins lebens und deinr üppigen fräud ain end hât, sô scholt dû dich vor gewarnt haben gewisser gelaiter, daz sint die heiligen engel, die dich sicherleichen füeren vor den hellischen häbichen, daz sint die pœsen gaist.wizz auch, daz under den wahteln mêr ern sint denn sien, und under [255] den vischen, die ze latein pectines haizent, sint auch mêr ern wann sien; aber under den menschen werdent mêr dirnkint geporn dann degenkint, daz ist dar umb, daz der mensch vil genaigt ist zuo unkäusch, und daz er des âbents gar oft und in der êrsten stunt des nahts unkäuschet mit seiner frawen, wenne der leip noch voller rauchs ist und dunstes von ezzen und von trinken, ê die leipleichen gaist gefürwet werdent und gerainigt in dem slâf von den selben dünsten.in der selben zeit werdent die frawen swanger des kränkern geslähtes, daz sint dirnkindel.aber die man, die ir frawen des morgens gegen tag beslâfent, wenne des rainen pluotes zeit ist, die machent gar saubreu degenkindel oder gar frecheu röscheu maidel, wan sô hât sich paideu, fraw und man, ain klain ergangen von dem pett und dar nâch wider zuo gehüllet und ist diu nâtûr ring, rain und sauber.daz wizzent wênig laien, dar umb ist der frawen mêr wenne der man.dû scholt auch wizzen, daz die wahteln under allen tiern auf erden allein den vallenden siehtum leident sam der mensch.aber die spärling leident den krampf auf den dächern.diu wahtel neuzt gar swæres ezzens und izt etleich vergiftig sâmen, und dar umb versmæhent si etleich weis läut ob irn tischen.

23.

VAN DE KWARTEL.

Coturnix of quistula heet een kwartel en heet in Grieks ortigia, daarom dat die vogel als eerste gezien is geworden in een eiland die heet Ortigia. Het heet ook ortigometa. De kwartels hebben die aard dat ze tegen wintertijden over zee varen in een grote menigte en wanneer ze gaan willen zo verzamelen ze zich bij de zee en vallen ‘s nachts in de zeilen en in de schepen en soms in zo grote menigte dat ze de schepen verzinken. Solinus spreekt wanneer de kwartels tijd komt dat ze over zee gaan willen en dat ze tot de oever naderen dan belaagt hun de havik allermeest. Daarom wachten ze dan hun geleiders, dat zijn de kraanvogels, die vliegen veel met hen en behoeden ze voor de haviken. Alzo lieve mensen, wanneer u van deze ellendige zee van deze arme wereld scheiden moet en de zomer uw leven en uw lichtvaardige vreugde een eind heeft dan zal u voorbereid hebben zekere begeleiders, dat zijn de heilige engelen die u zeker voeren voor de helse haviken, dat zijn de boze geesten. Weet ook dat onder de kwartels meer hij zijn dan zij en onder [255] de vissen die in Latijn pectines heten zijn ook meer hij dan zij; echter onder de mensen worden meer meisjes geboren dan jongens, dat is daarom dat de mens veel geneigd is tot onkuisheid en dat hij ‘s avonds erg vaak en in de eerste stonde van de nacht onkuisheid bedrijft met zijn vrouw wanneer het lijf noch vol rook is en damp van eten en van drinken eer de lijfelijke geesten vervoerd worden en gereinigd in de slaap van dezelfde dampen. In dezelfde tijd worden de vrouwen zwanger vanwege het zwakke geslacht en dat zijn meisjes. Echter die man die zijn vrouw ‘s morgens tegen de dag beslaapt wanneer dat reine bloed tijd is die maken erg zuivere jongetjes of erg frisse roze maagdjes want zo hebben zich beide, vrouw en man, een klein vergaan van het bed en daarna weer toegedekt en is de natuur ring rein en zuiver. Dat weten weinig leken, daarom zijn er meer vrouwen dan mannen. U zal ook weten dat de kwartels onder alle dieren op aarde alleen de vallende ziekte lijden zoals de mens. Echter de mussen lijden de kramp op de daken. De kwartel geniet erg zwaar eten en eet ettelijke vergiftige zaden en daarom versmaden ettelijke wijze lieden ze op hun dis.

Maerlant heeft eerst nog een Carchates;

Coturnix coturnix, L. Kwartel of kwakkel, midden-Nederlands quackele, midden-Noordduits Kwartele en Quackele (nu Wachtel of Kwartels en in Engels quail) oud-Frans quaille (nu caille) In midden-Latijn was het quaccula, wat voorkomt naast oud-Hoogduits Quahtila in Trier, dit is een kruising van midden-Latijn quacculla en Germaans wahtila, vergelijk de midden-Nederlands naam wachtele en oud-Engels wiehtel. Het is de wachtel, de wak, het geluid van de vogel.

(a) Ze begint pas laat, dat wil zeggen vrijwel niet voor de aanvang van de zomer, haar nest in te richten. Onmiddellijk na het verlaten van het ei lopen de jongen met de moeder mee en worden door haar zorgvuldig gehoed en tot eten aangespoord. In de tweede week fladderen ze al en in de vijfde week zijn ze voldoende groot en hebben voldoende bekwaamheid om in de herfst de reis naar het zuiden te ondernemen. Enkele kwartels schijnen bijna gedurende de hele jaar op reis te zijn. Ook die ergens in de zomer komen om te broeden verlaten het gebied weer onregelmatig. Enkele verschijnen reeds tegen het einde van augustus in Egypte en in grotere getale komen ze in september, maar in die maand vind je hier nog broedende wijfjes. Een bijeenkomst schijnt niet plaats te hebben. Waarschijnlijk gaat iedere kwartel op eigen gelegenheid en voegt onderweg de een zich bij de ander en voordat ze in Zuid-Europa aankomen zijn er talrijke vluchten gevormd.

(b) Hun beste voedsel is venijnig zaad van nieskruid scheerling en daar worden ze vet van. Aristoteles had dit idee al, de scheerling en nieskruid zijn giftig voor mensen maar voedsel voor kwartels. Omdat ze veel zaad van nieskruid eten krijg je er de vallende ziekte van en trekkingen van zenuwen schrijven Plinius en Galenus waarom ze niet op de tafel van de Romeinen kwamen.

24.

VON DEM STIGLITZ.

Carduelis haizt ain stiglitz.daz ist ain klainr vogel, sam Isidorus spricht, der nert sich von den disteln, und daz ist ain grôz wunder, daz der vogel sô wol singt und daz er doch gespeiset wirt von den scharpfen stichelingen der disteln.dâ pei verstâ die guoten lêrer auf ertreich, die vil leidens habent und doch in den dornen diser werlt frœlich got dienent.ach got, dû waist wol, wâ dein stiglitz singent, dû waist auch ir haimleich dornezzen wol: [256] dû hâst selber gesungen auf erden unz in den pittern tôt.war umb leident dein guot freund niht auch auf erden?der stiglitz ist an dem leib swarzer und gelber varb und an den haupt ist er rôt.er hât die art, sô er gevangen wirt und beslozzen in ainem vogelhäusel, sô zeuht er wazzer auf in ainem väzzel an ainem vadem mit seinem snabel und helt ez ze stunden mit ainem füezel unz er getrinket.daz ist ain wunder von der nâtûr, daz si dem klainen vogel die kündichait geit und teilt die witz doch niht mit ainem rind oder mit ainen esel oder mit ainem andern grôzen tier.alsô geschiht dike, daz von diemüetigen armen läuten ain gar vernünftig witzig kint geporn wirt und von grôzen fürsten ain narr und esel kümt.got, des sei gedanket, daz dû armuot nie versmæht hâst.

24.

VAN DE DISTELVINK.

Carduelis heet een distelvink. Dat is een kleine vogel, zoals Isidorus spreekt, de voedt zich van de distels en dat is een groot wonder dat de vogel zo goed zingt en dat het toch gespijsd wordt van de scherpe stekels van de distels. Daarbij versta de goede leraars op het aardrijk die veel lijden hebben en toch in de dorens van dezer wereld vrolijk God dienen. Ach God, u weet goed waar uw distelvinken zingen, u weet ook hun heimelijke doren eten goed: [256] u hebt zelf gezongen op aarde tot in de bittere dood. Waarom lijden uw goed vrienden niet ook op aarde? De distelvink is aan het lijf zwarte en gele kleur en aan het hoofd is het rood. Het heeft die aard zo het gevangen wordt en besloten in een vogelkooi zo trekt het water op in een vaatje aan een touw met zijn snavel en haalt het soms met een voeten tot het drinkt. Dat is een wonder van de natuur dat ze de kleine vogel die handigheid geeft en deelt die kennis doch niet met een rund of met een ezel of met een ander groot dier. Alzo geschiedt vaak dat van deemoedige arme lieden een erg verstandig slim kind geboren wordt en van grote vorsten een nar en ezel komt. God dus bedankt dat u armoede niet versmaad heeft.

Carduelis carduelis, L. (distel) Distelvink, Duitse Stieglitz, een klanknabootsing, Distelfink, Distelzeisig, Goldfink en Jupitersfink, Engelse goldfinch en Franse chardonneret, chardon is een distel.

Hij is de bontste onder de inheemse vinken. Is bruin op de rug met een lichtere onderkant. De kop is opvallend getekend met rood, wit en zwart. De vleugels zijn zwart met een felgele vleugelstreep.

Hij werd wel als kamervogel gehouden. Vinken hebben een brutale slag met een fors slot, het is de vinkeslag. Het is een uitdaging als een kraaiende haan en ook mannetjesvinken zijn nogal vechtlustig. Daarom noemt men dames die ook die eigenaardigheid vertonen met deze naam. Een mannetjesputter komt op hetzelfde neer, een putter is van dezelfde familie.

25.

VOM DEN KÜNIGEL.

Crochilus haizt ain künigel.von dem spricht Plinius, daz ez sei küng und ain herr sei der andern vogel in dem land Italia, daz ist pei Venedig und in Lamparten.daz küngel ist der klainst vogel under allen vögeln.aber als vil und ez klainer ist an dem leib, als vil ist ez sneller an dem flug, sam Plinius spricht.dâ pei verstê die diemüetigen diser werlt, sô si ie diemüetiger sint, sô si ie hœher und sneller vliegent in die êwigen fräud.wan die diemüetichait ist ain wurzel aller tugent, sam Gregorius spricht.daz vögel ist sô muotig und sô manhaft, daz ez sich wider den adlarn getar setzen und überhebt sich seins snellen flugs.sô getâneu herzen vint man auch in guoten läuten in gerechtikait.die küngel habent die art, daz sich ir vil besament in ain hol winterszeiten, dar umb, daz diu klain hitz in dem klainen leibel sich von der schar mêre.ir nernt sich auch zeminsten zwai mit enander. [257]

25.

VAN DE WINTERKONING.

Crochilus heet een winterkoning. Van die spreekt Plinius dat het koning en een heer is van de andere vogels in het land Italië, dat is bij Venetië en in Lombardije. Dat winterkoninkje is de kleinste vogel onder allen vogels. Echter zoveel het kleiner is aan het lijf alzo veel is het sneller aan de vlucht zoals Plinius spreekt. Daarbij versta de deemoedige van deze wereld en zo ze iets deemoediger zijn zo ze iets hoger en sneller vliegen in de eeuwige vreugde. Want de deemoedigheid is een wortel van alle deugd zoals Gregorius spreekt. Dat vogeltjes is zo moedig en zo dapper dat het zich tegen de adelaar durft te zetten en overvliegt hem in zijn snelle vlucht. Dusdanige harten vindt men ook in goede lieden in gerechtigheid. De winterkoninkjes hebben die aard dat zich van hun veel verzamelen in een hol wintertijden, daarom dat de klein hitte in het kleine lijf zich van de schaar vermeerdert. Van hen voeden zich ook tenminste twee met elkaar. [257]

Troglodytes troglodytes, L. De jongen worden gevoed in het donker en niet een wordt er vergeten. Het nest is zo diep dat er maar weinig licht bij kan komen. Dat is waarschijnlijk de reden dat de ouden de winterkoning troglodytes noemden: dwalers in grotten. Winterkoninkje, Duitse Zaunkonig. Engels wren, oud-Engels wraenna, waarschijnlijk van wraene: wellustig. In Frans troglodyte, ook roitelet.

Hij neemt een houding aan die hem een driest voorkomen verschaft, de borst enigszins voorovergebogen en het korte staartje loodrecht omhoog gewipt Het is een geschikt vogeltje voor sprookjes. Als Plinius de strijd om het bestaan tussen de dieren aanroert dan zegt hij dat er tweedracht is tussen de arend en de winterkoning omdat de eerste de koning van de vogels genoemd wordt. “Dissident....aquulae et Trochilus (si credimus) quoniam rex appellatur avium”. Toen de vogels besloten hadden om net als bij de mensen een koning te hebben kwamen ze overeen dat dit diegene zou zijn die in het vliegen het hoogste punt zou bereiken. De adelaar en de ooievaar overwonnen alle mededingers. Toen de arend wilde dalen kwam er uit zijn veren of onder zijn vleugels een klein en nog naamloos vogeltje dat naar boven vloog en zo hard riep als maar mogelijk was:

“Ek ben Koeniek!

Ek ben Koeniek”.

26.

VON DEM KÜNIGSVOGEL.

Diomedica oder herodias mag ze däutsch haizen künigsvogel, dar umb, daz er den namen hât von dem küng Diomedes, sam Solînus spricht.aber er haizt kriechisch herodias.der vogel ist an der grœzen sam ain swan und ist snêweiz.sein augen seint liehtprinnend in den haupt und hât ainen snabel wol gezendet.die vogel fliegent scharot sam die kränch und der êrst an der schar füert die andern und ist ir belaiter.aber der letscht an der schar maistert die andern und twingt si, daz si die rehten ordnung haltent an dem flug.alsô schol in ainem iegleichen convent sein ain haupt, dem man volg an witzen, und ain gewalt, der twinge.der zwair ist nôt in ainer iegleichen gemain.der vogel hât die art, wenn ain küng sich schol verändern oder sterben in dem lande, dâ er wont, sô hât er klägleich und wainleich stimme. Solînus und Jacobus sprechent, wenn ain Kriech zuo den vogeln gê, sô sein si gar sänftig gegen im; wenne aber ain ander mensch zuo in gêt, sô peizent si ez.si fliegent an die waid von irn nesten gegen der sunnen aufganch, aber des nestes tür ist gegen der sunnen underganch, dar umb müezent si sich verkêren an dem einflug von der waid.

26.

VAN DE KONINGSVOGEL.

Diomedica of herodias mag in Duits heten koningsvogel, daarom dat het de naam heeft van de koning Diomedes zoals Solinus spreekt. Echter het heet in Grieks herodias. De vogel is aan de grootte zoals een zwaan en is sneeuwwit. Zijn ogen zijn licht brandend in het hoofd en heeft een snavel goed getand. De vogels vliegen in groepen zoals de kraanvogels en de eerste aan de schaar voert de andere aan en is hun leider. Echter de laatste aan de schaar stuurt die andere en dwingt ze dat ze die rechte ordening houden aan de vlucht. Alzo zal in elke convent zijn een hoofd die men volgt aan kennis en een sterke die dwingt. Die twee zijn nodig in elke gemeenschap. De vogel heeft die aard wanneer een koning zich zal veranderen of sterven in het land daar het woont dan heeft het een klagende en wenende stem. Solinus en Jacobus spreken wanneer een Griek tot de vogels gaat dan zijn ze erg zacht tegen hem; wanneer echter een andere mens tot hen toegaat dan bijten ze hem. Ze vliegen aan de weide van hun nesten tegen de zonsopgang, echter het nest deur is tegen de zonsondergang, daarom moeten ze zich veranderen aan het invliegen van de weide.

Diomeda exulans. Albatros, Duits Albatros, Frans albatros, door Engelse zeelieden Cape sheep genoemd; Kaapse schaap.

Is met uitzondering van de zwarte slagpennen geheel wit. Een lengte van 116cm, de vluchtwijdte van 3-4,25cm. Ze vliegen statig en sierlijk als door onzichtbare kracht gedreven. Men merkt vrijwel geen beweging van de vleugels op nadat de reus zich de eerste stoot heeft gegeven en zich in de lucht verheven heeft. Hij drijft als een kurk op het water. Op het land waggelt hij. Het is de gier van de zee en ruimt alles op.

27.

VON DEM GREIFFALKEN.

Grifalcus haizt ain greiffalk und haizt auch herodius, sam die glôs sagt über daz puoch Leviticum an der stat, dâ Moyses die unrainen vogel verpeut.der vogel ist der aller edlist under allen vogeln.er ist gel als ain wahs, iedoch daz mêrer tail seins leibes ist weizlot, ân an dem herzen oder an der prust.der vogel ist sô starch und sô grôz, sam diu glôs sagt über Leviticum, daz er den [258] adlarn væht und im angesigt.wenn er fleugt, sô smuckt er sein füez an sein prust und sleht den raup mit den füezen.ist daz er den raup mit dem êrsten zuoschuz niht begreift, sô fleugt er über sich hôch auf in die lüft und von rehter unwirdichait und von zorn kümt er kaum wider an sein naigstat.wenne er den raup siht den er vâhen wil, sô swingt er sich auz und schawet, ob er im eben sei und gevellig, und ist er im sô endleich, sô væht er in. Pei dem verstê ainen muotigen man, der mit witzen und mit dem rehten angesigt den adlärn, die mit unreht über ander läut vliegen wellent.hilf, Marîâ, obersten kaiserinne, dem gesprochen ist in seim slâf: dû greiffalk, greiffalk!

27.

VAN DE GIERVALKEN.

Grifalcus heet een giervalk en heet ook herodius, zoals de glossaria zegt over dat boek Leviticus aan de plaats daar Mozes die onreine vogels verbiedt. De vogel is de aller edelste onder alle vogels. Het is geel zoals een was, toch dat grootste deel van zijn lijf is witachtig, uitgezonderd aan het hart of aan de borst. De vogel is zo sterk en zo groot, zoals de glossaria zegt over Leviticus, dat het de [258] adelaar vangt en hem overwint. Wanneer hij vliegt dan smukt het zijn voeten aan zijn borst en slaat de roof met de voeten. Is het dat hij de roof met dat eerste toeschieten niet grijpt dan vliegt het omhoog op in de lucht en van rechte onwaardigheid en van toorn komt het nauwelijks weer aan zijn zitplaats. Wanneer hij de roof ziet die hij vangen wil dan swingt het zich uit en ziet of het hem even is en bevallig en is het hem zo dan eindelijk dan vangt hij het. Bij die versta een moedige man die met kennis en met het recht aangezicht de adelaars die met onrecht over ander lieden vliegen willen. Help Maria hoogste keizerin, die gesproken is in zijn slaap: u giervalk, giervalk!

Maerlant heeft eerst nog een Dariata;

Falco rusticolus, L. (landelijk) Giervalk, Duitse Gerfalke, Engelse gyr falke en Franse faucon gerfaut, midden-Nederlands ghervalke en ghiervalke, oud-Noors geirfalki, waar geer een punt of speer betekent, de vogel is genoemd naar de op donkere schachtstrepen lijkende pijlpunten op de helwitte veren. (zie gier). Valk, midden-Nederlands valke, oud-Hoogduits Falc(h)o (nu Falke) oud-Frans fauc en faulcon (Engels falcon) dat uit Latijn falco komt wat een zeis betekent naar de kromme klauwen of snavel, het is de sikkeldrager. De stam k van het woord is er een met vaal, de valk heet zo naar zijn grauwbruine veren.

(a) Erodius, naar de reiger die hij slaat, de Griekse herodios.

De slechtvalk die met de IJslandse witte giervalk vooral getemd werd om voor de jacht of reigers te worden afgericht. Spierkracht en behendigheid, moed en jachtlust en een edel voorkomen zijn eigenschappen die men hun niet ontzeggen kan.

(b) ‘Hij heeft een groot hart en als hij op zijn eerst vlucht jaagt en mist dat hij in de tweede vlucht wraak op zichzelf neemt. Als hij wild is zoekt hij die dag geen prooi meer en als hij tam is lijkt hij hetzelfde te doen en vliegt weer in de lucht en komt dan zonder iets op de handen van zijn baas terug. Want hij vindt zichzelf te groot als hij die vogel niet gepakt heeft die hij zou moeten pakken’.

28.

VON DEM FENICEN.

Fenix ist ain vogel in dem land Arabia.der ist alle zeit neur ainer, sam Solînus, Jacobus, Isidorus und Ambrosius sprechent, und lebt dreuhundert und vierzig jâr.er ist an der grœz als ain adlar und hât ain gekrœnt haupt sam ain pfâwe und gevalten guomen.er ist auch goltvar pei dem hals, aber an dem aftern tail ist er purpervar.er hât ain wahsvarben zagel, dâ sint rôsenvarb federn ein gemischt mit wunderleichen manigvärbichait.der fenix hât die art, wenn in daz alter beswært, sô suocht er im in den landen gegen der sunnen aufganch den aller schœnsten paum auf den hœsten pergen ob ainem aller lustigisten prunnen und machet im ain nest auf den paum von weirach, von mirren und von cinamon und von andern edeln würzen und kräutern, und wenn diu sunn ir hitz auf daz nest wirft, sô wæt der fenix zuo mit seinen vetachen, unz diu pürd des edeln dinges enprint.sô daz geschiht, sô legt er sich in daz feur und verprinnet.dar nâch über wênig tag wirt ain würmel auz dem aschen und gewint dar nâch flügel.dar nâch wirt dar auz ain [259] vollkomener fenix. Isidorus spricht, daz ain fenix hie vor flüg in die stat Heliopolis, diu gelegen ist in dem land Egypten, in dem mônât adar, daz ist aprilis der næhst vor dem maien, und fuort auf seinen flüglen mangerlai edel würz und kräuter und saz auf den haufen holz, den der priester zesamen gelegt het und angezündet zuo einem opfer, und verprant sich dâ zwischen den edeln würzen, die er dar hat prâht auf seinen flügeln.an dem næhsten tag nâch den prand kom der priester zuo dem altar und vant diu hölzer verprant.dô er den aschen durchschawt, dô vant er ain würmel, daz smeckôt auz der mâzen süezleich und lusticleich.an dem andern tag dâ nâch was daz würml zuo ainem vogel worden.an dem dritten tag was ez ain ganzer volkomenr fenix und vlog auz sein strâz.in der stat, sam Haimo spricht, was vor Christi zuokunft ain tempel gepawen in der êre des obristen gotes.der tempel was gemacht nâch den tempel, den Salomôn pawt ze Jerusalem, und macht in Onias, der küngs sun Onie, von des küngs gepot Ptolomêi, der küng in Egypto was nâch dem spruch Isae, der dâ sprach: unsers herren altar wirt in Egypten lant.ez spricht auch Haimo, daz unser fraw in der stat oft wær, diu dâ haizt Heliopolis, mir irem lieben kind, dô si Herodem vlôch von Judêâ in Egyptum. Der fenix bedäut die hailigen sêl, diu ist mit irem speigelschawen in die götleichen sunnen grôz sam der adlar.si ist schôn gekrœnt an dem haupt als der pfâwe mit dem, daz si lauter und rain ist an dem muot.diu sêl hât gevalten guomen mit zwairlai gir in irm gepet, wan si begert ir selbes hail und auch deer næsten hail.ir hals ist goltvar, daz ist diu hailig lêr und der guot rât, den si andern läuten vortregt.diu hailig sêl ist an dem aftern tail purpervar, daz ist ir nâchvolg der martrær Christi, wan die mag niemant vermeiden, der zuo got wil.auch maht dû Christum dem vogel wol geleichen mit seiner marter und mit seiner urstend an dem dritten tag. [260]

28.

VAN DE FENIX.

Fenix is een vogel in het land Arabië. Er is er altijd maar een, zoals Solinus, Jacobus, Isidorus en Ambrosius spreken, en leeft driehonderdveertig jaar. Het is aan de grootte zoals een adelaar en heeft een gekroond hoofd zoals een pauw en gevouwen gehemelte. Het is ook goudkleurig bij de hals, echter aan het achterste deel is het purper gekleurd. Het heeft een waskleurige staart en daar zijn roze kleurige veren in gemengd met wonderlijke veelkleurigheid. De feniks heeft die aard wanneer hem de ouderdom bezwaart dan zoekt het hem in de landen tegen de zonsopgang de aller schoonste boom op de hoogste bergen op een allerlustige bron en maakt hem een nest op de boom van wierook, van mirre en van kaneel en van andere edele specerijen en kruiden en wanneer de zon zijn hitte op dat nest werpt dan waait de feniks het toe met zijn vleugels totdat de boord van het edele ding ontbrandt. Zo dat geschiedt dan legt het zich in dat vuur en verbrandt. Daarna na weinig dagen wordt een wormpje uit de as en krijgt daarna vleugels. Daarna wordt daaruit een [259] volkomen feniks. Isidorus spreekt dat een feniks hier voor vloog in de plaats Heliopolis die gelegen is in het land Egypte in de maand adar, dat is april de naaste voor mei, en voer op zijn vleugels menigvuldige edele specerijen en kruiden en zat op de hoop hout die de priester tezamen gelegd hadden en aangestoken tot een offer en verbrande zich daar tussen de edele specerijen die het daar had gebracht op zijn vleugels. De volgende dag na de brand kwam de priester tot het altaar en vond het hout verbrandt. Toen hij de as doorzocht toen vond hij een wormpje dat geurde uitermate zoetjes en lustig. De volgende dag daarna was dat wormpje tot een vogel geworden. De derde dag was het een ganse volkomen feniks en vloog uit zijn straat. In die plaats, zoals Haimo spreekt, was voor Christus toekomst een tempel gebouwd ter ere van de hoogste God. De tempel was gemaakt naar de tempel die Salomon bouwde te Jeruzalem en maakte hem Onias, de koningszoon Onie, vanwege het koninklijke gebod van Ptolemaeus die koning in Egypte was naar de spreuk Jesaja die daar sprak: ‘onze heers altaar wordt in Egypte land’. En spreekt ook Haimo dat onze vrouw in die plaats vaak was die daar heet Heliopolis met haar lieve kind toen ze vanwege Herodes vloog van Judea in Egypte. De feniks betekent de heilige ziel, die is met zijn weerspiegelen de weerspiegeling der goddelijke zon groot zoals de adelaar. Ze is schoon gekroond aan het hoofd zoals de pauw met die dat ze helder en rein is aan het gemoed. De ziel heeft gevouwen gehemeltes met twee soorten verlangens in zijn gebed want ze begeert zijn eigen heil en ook het naaste heil. Zijn hals is goudkleurig, dat is de heilige leer en de goede raad die ze andere lieden voordraagt. De heilige ziel is aan het achterste deel purper gekleurd, dat is haar navolgen van de martelaar Christus, want die mag niemand vermijden die tot God wil. Ook mag u Christus de vogel goed vergelijken met zijn marteling en met zijn opstaan op aan de derde dag. [260]

De vogel Phoenix komt alle vijfhonderd of veertienhonderd en een en zestig jaren uit Indië naar Arabië naar een koele bron. Elke morgen baadt het in dit water en zingt een prachtig lied zodat de zonnegod zijn wagen stopt om te luisteren. Het is een vogel zonder maatje waarvan er maar een is op deze wereld. Als de hem toegemeten jaren gepasseerd zijn voelt het haar eigen zwakheid en maakt een nest van zoet ruikende twijgen, die vol en droog zijn. En in de zomer, als de westenwind blaast, worden de twijgen en het nest in brand geblazen door de brandende warmte van de zon en dan brandt die sterk. Dan komt die vogel Phoenix vrijwillig in het brandende nest en wordt tot as verbrand. Binnen drie dagen vormt zich een kleine worm in de as en groeit beetje bij beetje, krijgt veren en vormt zich tot een vogel. Uit de as ontstaat hij dan verjongd weer op om weer vijfhonderd of veertienhonderd en eenenzestig jaar te leven. En het eerste dat de jonge nieuwe Phoenix doet is eerbied te tonen aan de vroegere Phoenix. Hij balsemt de as van zijn voorganger in een ei van mirre en vliegt er mee naar Heliopolis bij Panchaea. (zonnestad) Daar legt hij het ei eerbiedig op het altaar.

De origine van de Phoenix was waarschijnlijk een Egyptische mythe die verbonden werd met de altaar afgoderij van Heliopolis. Het verwonderde de ouden ook niet dat de Phoenix zich vermenigvuldigde via een enkel mannetje. Elke klassieke verwijzing van de Phoenixmythe geeft zijn Egyptische origine aan. Het was ook in Egypte dat de legende meer details kreeg. Op oude Egyptische gedenktekens vindt men de Phoenix dikwijls afgebeeld als vogel, zoals Herodotus beschrijft, maar ook als gevleugelde genius met half menselijke gedaante. In de oude Griekse en Egyptische mythologie is de Phoenix een mythische vogel die geassocieerd wordt met de Egyptische zonnegod Re en de Griekse Phoibos Volgens sommigen stelde de vogel bij de Egyptenaren de zon voor die elke morgen herrijst. Anderen denken aan een periode van vijfhonderd jaren die gevierd zou zijn door het ontsteken van vuur en het verbranden van een nagemaakte vogel die de vluchtigheid van de tijd verbeelden moest.

Volgens Dr. G. Seyffarth staat de phoenix in nauw verband met een astrologisch verschijnsel, de periodieke doorgang van Mercurius door de zon, die regelmatig na zeshonderdentwee en vijftig jaren en kort na de lentenachtevening plaats vindt waardoor de phoenixperiode grote betekenis voor de chronologie zou krijgen.

De originele legende zou geassocieerd zijn met zonnemythen en de heldere kleuren die aan de vogel toegeschreven worden, vertegenwoordigen de pracht van de zonsopgang. De veranderingen van de originele mythe is toe te schrijven aan de Christelijke vertalers van de Septuagint, waarin zekere passages gedacht werden te verwijzen naar de Phoenix. Volgens Joodse traditie gold bij Israëlieten de Phoenix als symbool van onsterfelijkheid. Zo lezen we in Job 29:18” Dan, zeg ik, ik zal sterven in mijn nest, en ik zal mijn dagen vermenigvuldigen als de Phoenix” (of zand) Het woord ‘chool’ wordt door zand vertaald, wat de gewone betekenis is, maar volgens de Joodse geleerden wordt er ook de wondervogel onder verstaan. De Engelse Revised Version behoudt het woord zand, maar in de marges lezen we, “or Phoenix’ wat betekent dat die vertaling nog door sommigen aangehouden wordt.

Ook het Griekse Phoenix betekent palmboom als wel de vogel. Tertullian, 202 na Chr., vertaalt Psalm 92: 13: ‘De rechtvaardige zal groeien als de Phoenix.” (nu een palm). Zo maakt hij in ‘The Resurrection of the Flesh, 13 de vogel tot symbool van opstanding. Nadat hij de zelfverbranding van de vogel beschrijft zegt hij dat de Phoenix zich vernieuwt, nieuw leven uit zijn eigen as. Hij concludeert bij het aanhangsel.’ Zal men sterven voor niets als vogels geen twijfels hebben over hun opstanding?”

De vraag luidt steeds welke vogel zou men bedoeld hebben?

In Egypte wordt de vogel meestal afgebeeld als een reiger, maar in de klassieke literatuur meestal als een pauw of een adelaar. Zie Avis paradisi, 15.

Zoals de feniks een wondervogel was, is in figuurlijke zin een feniks een groot man wiens naam en daden telkens met ontzag genoemd worden. Vondel is de feniks van onze dichters.

Uit zijn as herrijzen. = Weer worden opgebouwd na de brand en mooier dan tevoren.

29.

VON DEM FALKEN.

Falco haizt ain falk.der hât die art, daz er daz haupt umb und umb reidet mit ainem reiden, alsô daz sein prust doch unverriden beleibt.daz augenreiden des falken ist sô behend, daz seineu augen zwainhundert augen gleich kreftig sint mit erkennen.er lâgt dem raub vleizicleichen, der nâch im ist gegen seinem ruch.er hât krank nieren und ain strach prust und vertregt klain den andern vogeln.er wil lusticleich gespeist werden. Er fleugt gar ungestüemicleich und ist im selber mit huot unsicher.aber wenne er den raigel væht und der valken zwên sint, sô vliegent se geselleich, ainer auf, der ander nider pei der erd, dar umb, daz der in der hœhen den raiger her nider slah und der pei der erd in begreif und hab.ez sint zwairlai falken.ainerlai sint unedel, die vâhent niht denn mit grôzem hunger und mit grôzer arbait.die andern sint gar edel, die vâhent von nâtûr mit klainer gewonhait.der unedel falk wenn der den raigel zuo der erd gesleht und wil in vâhen, sô læzt der raigel ainen frischen visch auz dem kropf, den er gevangen hât, den selben nimt der unedel falk und læzt den raigel vliegen.alsô tuot der edel falk niht: wan sô der raigel den visch auz dem snabel læzt, sô helt er in vester denne vor.die pœsen falken bedäutent uns die pœsen prelâten, pischölf, prœbst, dechant und all pœs rihter, die gelt nement von den schuldigen und lâzent die ledig umb daz unrain guot.von den spricht Isaias, si machent den ungerehten gereht umb gâb.ez hât der falk ain scherpez pain an seiner prust, daz ist gar hart, daz hât im diu nâtûr geben, daz er den raup dâ mit stôz.der falk ist aller pest in den andern oder dritten mauze.ain wilder falk wirt sô haimlich, daz man in sêr læzt erhungern und in dar nâch äzt.alsô werdent wild läut zam nâch vil arbait. [261]

29.

VAN DE VALKEN.

Falco heet een valk. Die heeft die aard dat het dat hoofd om en om draait met een draai alzo dat zijn borst toch stil staan blijft. Dat ogendraaien van de valk is zo handig dat zijn ogen tweehonderd ogen gelijk krachtig zijn met herkennen. Het belaagt de roof vlijtig die naar hem is tegen zijn rug. Het heeft zwakke nieren en een strakke borst en verdraagt weinig de andere vogels. Het wil lustig gespijsd worden. Het vliegt erg onstuimig en is zichzelf met bereik onzeker. Echter wanneer het de reiger vangt en van de valken twee zijn zo vliegen ze gezellig, een op en de ander neer bij de aarde, daarom dat die in de hoogte de reiger neer slaat en die bij de aarde hem grijpt en heeft. Er zijn twee soorten valken. Een soort is onedel en die vangen niet dan met grote honger en met grote arbeid, de andere zijn erg edel en die vangen van natuur met kleine gewoonte. De onedele valk wanneer die de reiger tot de aarde slaat en wil hem vangen dan laat de reiger een frisse vis uit de krop die het gevangen heeft, dezelfde neemt de onedele valk en laat de reiger vliegen. Alzo doet de edele valk niet: want zo de reiger de vis uit de snavel laat dan houdt hij hem vaster dan ervoor. Die boze valken betekenen ons de boze prelaten, bisschoppen, proosten, dekens en alle boze rechters die geld nemen van de schuldige en laten die vrij vanwege dat onreine goed. Van die spreekt Jesaja; ‘ze maken het onrechte recht vanwege giften’. En heeft de valk een scherp been aan zijn borst, dat is erg hard en dat heeft hem de natuur gegeven zodat hij de roof daarmee stoot. De valk is allerbeste in de volgende of derde duik. Een wilde valk wordt zo tam dat men hem zeer laat verhongeren en hem daarna azen. Alzo worden wilde lieden tam na veel arbeid. [261]

Falco peregrinus, Tunstall. (vreemd, vergelijk het Franse pelerin wat bij ons pelgrim werd) Slechtvalk (slecht in de betekenis van eenvoudig of gewoon) trekvalk, hij komt over de hele wereld voor, Duitse Wanderfalke, Engelse peregrine falcon en Franse faucon pelerin. Chaucer spreekt over: ‘a faucon peregryn thanne semed she’, ‘ik geloof dat ze een pelgrimsvalk was’. De pelgrimsvalk heet zo omdat men nooit haar nest heeft gevonden.

Het is de moordenaar van klein en groot gevogelte, ook wel insekten, ratten en muizen, maar meestal toch van vogels, kippen en duiven. Bij het uithalen van een valkennest vond men tweeëntwintig duivenringen. Die waren van postduiven afkomstig.

Is gemakkelijk te temmen en was populair bij de valkeniers, maar minder dan de giervalk. Voor de valkenjacht wordt het vrouwtje gebruikt die veel groter en sterker is dan het mannetje en die de wouw, reiger en kraai meester kan worden. Mogelijk is de onedele F. subbuteo, L. (onderbuizerd) de boomvalk Dit waren de kleinere valken die voor de vrouwen waren bij de valkenjacht.

30.

VON DEM FULKEN.

Fulica ist ain vogel, sam Ambrosius spricht, der hât die art, wenn der adlar seineu kint auz dem nest gewirft, sô speist er si in grôzer güeten und in miltikait mit seinen kinden. Dâ pei verstê wir die milten läut, die den ellenden menschen, witiben und waisen helfent und si nerent.

30.

VAN DE FULICA.

Fulica is een vogel, zoals Ambrosius spreekt, die heeft die aard wanneer de adelaar zijn kind uit het nest werpt dan spijst het die in grote goedheid en in milddadigheid met zijn kinderen. Daarbij verstaan we de milde lieden die de ellendige mensen, weduwen en wezen helpen en ze voeden.

Fulica atra, L. (donker zwart) Meerkoet, naar het keffende geluidje dat het maakt. Het Latijnse Fulica bleef in Frans foulque. Duitse Moorhuhn, Engelse moorhen, moor: moeras.

Ze maken hun nesten met bladeren van gras en riet die ze in de rivieren, waar de stroom door gaat, tussen het riet vastmaken zodat die niet door het water weg gevoerd worden. In de broedtijd bewoont ieder paar een apart gebied waar het geen anderen duldt. Onmiddellijk na het broeden verenigen ze zich weer tot gezelschappen die langzamerhand aangroeien tot ontelbare zwermen.

Voor de bastaardarend, zie Aquilegia, 2.

31.

VON DEM FATER.

Fatator ist ain vogel, der ist sô girig nâch seiner gepurt, daz er ê der zeit vor dem lenzen airt, ê der winter ain end nem. Dar umb wirt er beraubt seiner erben, dâ zuo er vast eilt, wan seineu air verderbent in dem winter, daz si zuo der gepurt oft unnütz werdent. Dâ pei verstê die geitigen, die zuo unzeitigem guot eilnt, die werdent des of entwert.

31.

VAN DE Vader.

Fatator is een vogel en die is zo begerig naar zijn geboortes dat het voor de tijd voor de lente broedt eer de winter een eind neemt. Daarom wordt het beroofd van zijn erven daartoe het vast ijlt want zijn eieren bederven in de winter zodat ze tot de geboorte vaak onnuttig worden. Daarbij versta die hebzuchtige die tot ontijdig goed ijlen, die worden dat vaak onwaardig.

?

32.

VON DEM GRACENDER.

Gracodendron mag ain gracender haizen.der ist ain vogel in den landen gegen der sunnen aufganch.der vogel is von nâtûr gar rain, käusch und gar mæzig, wan er unkãuscht neur ein stund und niht mêr in ainem ganzen jâr.und daz ainig werck würkt er umb ain gepurt und niht durch lustes willen.daz tuot kain vogel noch kain tier auf ertreich mêr. Ach, schäm dich mensch, dû hâst vernunft und der vogel niht.ich main dich, dem kain stund noch kain zeit noch kain persôn dâ zuo versmâhet.wizz, daz dû dein kraft, dein schœne, dein leben dâ mit krenkest. [262]

32.

VAN DE GRACENDER.

Gracodendron mag een gracender heten. Dat is een vogel in de landen tegen de zonsopgang. De vogel is van natuur erg rein en kuis en erg matig want het onkuist maar een stonde en niet meer in een gans jaar en dat enige werk bewerkt het om een geboorte en niet vanwege lust. Dat doet geen vogel noch geen dier op aardrijk meer. Ach, schaam u mens, u hebt verstand en de vogel niet. Ik bedoel u die geen stonde noch geen tijd, noch geen persoon daartoe versmaadt. Weet dat u uw kracht, uw schoonheid en uw leven daarmee verzwakt. [262]

?

Maerlant heeft eerst nog een Fetix, Ficedula;

33.

VON DEM GREIFEN.

Grifis haizt ain greife.daz ist ain vogel, sam Jacobus spricht, der ist auzdermâzen grimme und übele und ist des leibes sô starch, daz er ainen gewâpenten man überwindet und in tœtt.er hât grôz scharpf klâen oder kræuel, dâ mit er den menschen und andreu tier zereizt, und die klâen sint sô grôz, daz in die läut köpf dar auz machent und trinkväzzer.der vogel ist vierfüezig und ist dem adlarn gleich an dem haupt und an den flügeln, iedoch ist er verr grœzer.daz ander tail seines leibes ist ainem lewen gleich.und wont auf den pergen, die dâ haizent hyperborei.der vogel ist den menschen gar veint und den pfärden, er legt in sein nest ainen stain, daz haizt agathes.waz kraft der hab, daz wirt her nâch kunt, wenn wir von den edeln stainen sagen. Rabanus spricht, daz die greifen golt auzgraben und sich gar sêr fräuen, wenn si daz golt ansehen.

33.

VAN DE GREIF.

Grifis heet een griffioen. Dat is een vogel, zoals Jacobus spreekt, die is uitermate grimmig en kwaad en is van het lijf zo sterk dat het een gewapende man overwint en hem doodt. Het heeft grote scherpe klauwen of kravels waarmee het de mensen en andere dieren verscheurt en die klauwen zijn zo groot dat van die de lieden er koppen uit maken en drinkvaten. De vogel is viervoetig en is de adelaar gelijk aan het hoofd en aan de vleugels, toch is het ver groter. Dat andere deel van zijn lijf is een leeuw gelijk. Het woont op de bergen die daar heten Hyperborei. De vogel is de mensen erg vijandig en de paarden en het legt in zijn nest een steen en dat heet agaat. Welke kracht die heeft dat wordt hierna bekend wanneer we van de edele stenen zeggen. Rabanus spreekt dat die griffioen goud uitgraven en zich erg zeer verheugen wanneer ze dat goud aanzien.

Griffioen, is een naam met de uitgang van schorpioen. Midden-Nederlands grifoen, Frans griffon en Engels griffin, oud-Frans grifoun van Latijn gryphus.

De Hollandse benaming is vogel grijp, midden-Nederlands vogelgripe, Duits Greif, oud-Hoogduits Grifo, van Latijnse gryphus wat van het Griekse gryps: gedraaid of haakbek stamt. Een fabelvogel. Volks etymologisch zocht men verband tussen de naam grijp en ons woord grijpen, reden waarom er van grijpvogel gesproken wordt.

(a) ‘Een griffioen bewaakt die bergen waar gemzen en kostbare stenen zijn als emerald en jaspis en zorgen ervoor dat die niet weggenomen kunnen worden. In sommige landen van Scythia is er overvloedig goud en kostbare stenen, maar vanwege de griffioen durft men daar niet openlijk te komen. Daar is de ook beste emerald en kristal’. Aristeas, 900 v. Chr., verhaalt van hen in zijn gedicht Arismaspeia. Hij had een reis gemaakt naar het land der Issodoniers (ongeveer bij Irkoetsk) die de buren waren van de Arismaspen en mensen waren met een oog (arima: een, spou: oog) Dat de griffioenen in het hoge noorden op de Rhipaise bergen de goudmijnen tegen de Arimaspen bewaakten. Ze leefden met de rijdende Scythisch Arimaspen en zo ook met hun paarden in vaste vijandschap. Vandaar het spreekwoord: “iugentur grypes equis, dat is ‘het onmogelijke zal mogelijk worden’. Vervolgens kwam ze voor bij Herodotus, 484-424. Aeschylos laat de titaan Oceanus op een griffioen rijden.

De Sumeriërs hadden hun koninklijke reuzenarend Imgig. De Grieken wisten van Herodotus dat er ‘achter de bronnen van de Nijl’ reuzenvogels huisden die gemakkelijk een mens mee de lucht in kon voeren. Fantastisch vooral zijn de cherubim ’s in de visioenen van de profeet Ezechiël, zij verschijnen op de storm uit het noorden in een vurige gloed en lijken op mensen, maar ieder van hen heeft vier gezichten, namelijk van een mens, van een leeuw, van een stier en van een adelaar. Herder dacht dat de griffioen de oervoorstelling van de cherubijnen waren en haalt daarbij als bewijsplaats het eerste boek van Mozes aan, Gen. 3: 24. Het is de Assyrische k’rub die op het paleis van Assurnasirpal staat, een reuzenvogel met leeuwenvoeten en een mensenkop. Het woord kwam als Hebreeuws kerub: gevleugelde engel, in de bijbel. Bij de Grieken werd het gryps en vandaar stamt het Germaanse grip, dat met de aanleuning gripan: grijpen, tot het sprookjesachtige vogeldier werd afgebeeld.

De oorsprong lag wel in de Indische wereld en was een voortbrengsel van de Indische tapijtweverij. De Indische heilige dieren werden immers in alle mogelijke decoratieve vormen afgebeeld en geregeld tot dergelijke fantastisch vormen herschapen. Toen de Grieken aan de hoven van de Perzische koningen dergelijke tapijten zagen, hielden zij de afgebeelde diermotieven voor werkelijk bestaande diervormen en voor monsters uit het wonderland Indië. Op die manier verhuisde ook de griffioen naar de Europese sage en trad op in de symboliek van die tijd en in de kunst als bijvoorbeeld in arabesken van zuilen.

In de middeleeuwen bracht men griffioen klauwen (dit waren fossiele Rhinoceros poten) en griffioen eieren (van de struisvogel) uit het morgenland mee die veel in relikwieën verwerkt werden en zich in verzamelingen van kerkelijke kunstschatten bevinden ‘.

(b) Het dier is hoger dan de leeuw en de achterpoot is gekloven als die van het hert. Aelianus beschrijft de rug van dit fabeldier als bezet met zwarte, de borst met rode en de vleugels met witte veren. Volgens Ctesias zou hij glanzend blauwe halsveren hebben en vurige ogen.

(c ) Dit beest is in staat om twee man weg te voeren, een hert of ander beest. Het lichaam is groter dan acht leeuwen want als ze een os gedood heeft, een paard of zelfs een gewapend man, dan tilt ze die op en draagt die in de vlucht.

(d) ‘Ze bouwen hun nest van goud dat ze opgegraven hebben en leggen er twee eieren in die groter, harder, heter en droger zijn dan arendseieren. Hij legt in zijn nest een steen die smaragd heet en die goed is tegen de venijnige beesten van de bergen’.

34.

VON DEM KRANICHEN.

Grus haizt ain kranch.die kranch habent die art, daz si nâch ainer ordnung vliegent und machent iren flug gar mit witzen, wan sam die lêrer sprechent Solînus, Jacobus, Ambrosius und Isidorus, wenn si auz vliegent, sô schickent si ir schar, sam ain gepalierte ritterschaft tuot gegen den veinden.der vorderst kranch, der die andern laitt und füert, der schreit und üebt sein stimme, dar umb, daz die andern niht auz dem rehten flug treten, und wenn der vorvliegend kranch haiser wirt von seim geschrai, sô fleugt ain anderr an sein stat und üebt daz selb amt.die kranch tailent ir schiltwacht des nahtes under sich, alsô daz ie der zehend kranch wachent beleibt, und ir iecleicher der wacht der zeuht ainen fuoz [263] auf von der erden und nimt ain stainl dar ein und stêt auf dem andern fuoz.wenne daz stainel vellt, sô erwacht er und schreit.alsô behüett er sich, daz er iht slâf.die andern slâfent, alsô daz si diu haupt verpergent under ir flügel und wehselnt ir füez.aber ir hauptman der hüett ir aller mit aufgerecktem kragen und siht sich umb mit fleiz.wenn die kränch wolken sehent, sô schreient si und manent iren vorvlieger, daz er paz eil, ê si daz weter begreif.wenne si auf die erd gevallent durch ezzens willen, sô reckt ir hauptman sein haupt auf in die hœch, dar umb, daz er der andern aller hüet, und sô ezzent die andern sicherleich.ist aber daz der hauptman ainen menschen siht, sô schreit er, dar umb, daz sich die andern besorgen.wenn die kränch vliegent, sô setzent si sich wider den wint, und wenne si über daz mer vliegen wellent, sô ezzent si sant, dar umb, daz si mæzig sein an der swær, sam Solînus spricht, und dar umb nement si auch staindel in die füez zuo dem selben flug und wenn si sehent, daz si auf die mitt koment der schef, sô lâzent si diu staindel vallen.des sint die schefläut oft innen worden auf dem mer, alsô daz ez stain auf si hât geregent in diu schef.und dar umb lâzent si den sant niht êr auz irn hälsen, si sein danne sicher, daz si daz weter auf dem mer niht betwingen müg.die kränch habent oft ainen stain in irm magen, den lâzent si zeletzt mit dem snabel.der selb stain geprant in ainem feur wirt zuo golt.daz habent die gesagt, die ez versuocht habent.wenne die kränich verr vliegent über mer, welher dann under in müed wirt, den nement die andern auf sich und füerent in, unz er sein kraft widerpringt.die kränch werdent swarz in dem alter.die wilden kränch werdent oft gevangen mit den haimischen.si habent auch die art, daz der kranch, der der êrst ist under in an dem flug, der wirt der letzt under in ân allen haz und ân neit. Aristotiles spricht, wenn die kränch den winter fürhtent, sô vliegent si über Egypten [264] lant und kriegent mit klainen läuten, die sint kaum ainer eln lang und haizent pigmêi.daz ist niht ain getiht, sam Aristotiles spricht.ez spricht auch diu glôs über Ezechielem: daz pigmêisch volk in deinen türnen.dâ spricht diu glôs, daz daz volk sei in den landen gegen der sunnen aufganch.daz volk ist kurzes lebens.der kranch vehten ist sô stark und sô frävel mit enander, daz man si mit der hant gevâhen mag.diu kränchinn stêt, wenne si der kranch vogelt.

34.

VAN DE KRAANVOGEL.

Grus heet een kraanvogel. Die kraanvogels hebben die aard dat ze naar een ordening vliegen en maken hun vlucht erg met kennis want, zoals de leraars spreken Solinus, Jacobus, Ambrosius en Isidorus, wanneer ze uitvliegen zo schikken ze hun schaar zoals een geregeld ridderschap doet tegen de vijanden. De voorste kraanvogel die de andere leidt en voert die schreeuwt en oefent zijn stem, daarom dat de andere niet uit de rechte vlucht treden en wanneer de voor vliegend kraanvogel hees wordt van zijn geschreeuw dan vliegt een andere aan zijn plaats en beoefent datzelfde ambt. De kraanvogels verdelen hun schildwacht ‘s nachts onder zich alzo dat elke tiende kraanvogel wakend blijft en van hun elke die waakt die trekt een voet [263] op van de aarde en neemt een steentje daarin en staat op de andere voet. Wanneer dat steentje valt zo wordt hij wakker en schreeuwt. Alzo behoedt hij zich dat hij niet slaapt. De andere slapen alzo dat ze het hoofd verbergen onder hun vleugel en wisselen hun voeten. Echter hun hoofdman die behoedt hen allen met opgerekte kraag en ziet om zich heen met vlijt. Wanneer de kraanvogels wolken zien dan schreeuwen ze en manen hun voorvlieger dat hij beter ijlt eer ze dat weer grijpt. Wanneer ze op de aarde vallen vanwege te eten zo rekt hun hoofdman zijn hoofd op in de hoogte, daarom dat hij de andere alle behoedt en zo eten die andere zeker. Is echter dat de hoofdman een mens ziet, dan schreeuwt hij, daarom dat zich die andere bezorgen. Wanneer de kraanvogels vliegen zo zetten ze zich tegen de wind en wanneer ze over de zee vliegen willen zo eten ze zand, daarom dat ze matig zijn aan de zwaarte, zoals Solinus spreekt, en daarom nemen ze ook steentjes in de voeten tot dezelfde vlucht en wanneer ze zien dat ze op het midden komen van een schip zo laten ze de steentjes vallen. Dus zijn die scheepslui vaak bekend geworden op de zee alzo dat het stenen op ze heeft geregend in het schip. En daarom laten ze het zand niet eerder uit hun halzen, ze zijn dan zeker dat het weer op de zee ze niet bedwingen mag. De kraanvogels hebben vaak een steen in hun maag, de laten ze tenslotte met de snavel. Diezelfde steen gebrand in een vuur wordt tot goud. Dat hebben die gezegd die het geprobeerd hebben. Wanneer de kraanvogels ver vliegen over de zee en welke dan onder hen moe wordt die nemen de andere op zich en voeren hem tot het zijn kracht terugkrijgt. De kraanvogels worden zwart in de ouderdom. De wilde kraanvogels worden vaak gevangen met de tamme. Ze hebben ook die aard dat de kraanvogel die de eerste is onder hen in de vlucht die wordt de laatste onder hen zonder alle haat en zonder nijd. Aristoteles spreekt, wanneer die kraanvogels de winter vrezen zo vliegen ze over Egypte [264] land en oorlogen met kleine lieden, die zijn nauwelijks een zeventig cm lang en heten pygmee. Dat is geen sprookje, zoals Aristoteles spreekt. En spreekt ook de glossaria over Ezechiël: ‘dat pygmee volk in uw torens’. Daar spreekt de glossaria dat dit volk is in de landen tegen de zonsopgang. Dat volk is van kort leven. De kraanvogels vechten is zo sterk en zo koen met elkaar zodat men ze met de hand vangen mag. De vrouwelijke kraanvogel staat wanneer de kraanvogel haar vogelt.

Maerlant heeft eerst nog een Gestrudes;

Grus grus, L. Kraanvogel, midden-Nederlands crane en kraan, oud-Hoogduits Chranuh en Krano, midden-Hoogduits Kranech en Krane (nu Kranich) Angelsaksisch cranoc en cran (nu crane) Dit woord stamt uit West Germaans kranuka, een vogelnaam die oer verwant is met Armeens krunk, de grondvorm betekent huilen of schreien, naar het geluid dat de vogel maakt, ‘gruh, kruh’. Het Griekse geranos werd in Latijn garrulus: de pratende of schetterende, tot grus. Franse grue cendree. Het woord ‘congres’ is ontleend aan Latijn congressus, ’samen komen als kranen’.

(a) Deze vogel is beroemd door zijn tochten die hij in de herfst van het noorden naar het zuiden en in de lente in andere richting maakt. Ze vliegen in V vorm met gestrekte hals. Aan de spits van de vlucht staat een leidsman van de trekvogels die van tijd tot tijd een geroep laat horen dat door de ganse troep achter elkaar wordt beantwoord.

(c )De verschillende buigingen van hun stem en de wijze van hun vlucht werden door de oude Grieken, wiens land de hoofdweg voor de tochten van deze vogels is, als een teken van lucht- en weersveranderingen gezien.

(b) Zonder schuw te zijn is hij toch buitengewoon voorzichtig en laat zich niet gemakkelijk in de val lokken. Nooit verliest hij de zorg voor zijn veiligheid uit het oog, ieder gezelschap zet wachten uit die nauwgezet hun taken vervullen. De vogel zal nooit terugkeren naar een plaats waar het eens verstoord is geweest, zonder vooraf verspieders uit te zenden. Volgens Plinius en andere klassieke schrijvers plaatsen de kraanvogels wanneer ze tijdens hun grote trek uitrusten schildwachten rondom de plaats waar ze zich verzameld hebben. De kraanvogel bewijst een grote intelligentie bij zijn reis en verschillende legenden groeiden hier mee op. ‘De kraan rustte op een poot en hield in de ander een stuk steen en zo gauw als haar zinnen ingeslapen waren viel die met een klap op de grond waardoor ze wakker werden en waardoor ze altijd klaar is om zich te verdedigen tegen haar vijanden’. Dit wordt gemeld door Aelianus en herhaald door Isidorus. Zodoende is een kraanvogel die een steen draagt een teken van waakzaamheid.

(e) Een ander verhaal dat ontkend wordt door Aristoteles maar verzekerd door Aelianus was dat voordat een lange vlucht begon de kraan een steen als ballast in zwolg. Deze steen werd geprezen als een toetssteen voor goud. Of de kraanvogel heeft een steen in de maag en als die in vuur gebrand wordt verandert in goud. Plinius zegt dat als de kraanvogels over de Zwarte Zee willen vliegen eerst naar een pas tussen de kapen Criumetopon en Carambis gaan en zich daar met ballast bezwaren. Op het midden van de weg werpen ze dan de steentjes weg, die ze in de poten gehouden hadden, en als ze aan land komen spuwen ze ook het zand uit. De kraan draagt een steen in zijn muil als ze over de bergen vliegen anders maken ze lawaai. De tong van een verliefde moet zo ook altijd een steen dragen.

35.

VON DEM HANEN.

Gallus haizt ain han.der han hât die art, wenn er singen wil, sô sleht er die flügel zesamen.er hât auch die art, daz er in der naht läuter und vester singt, dar umb, daz er dester munterr sei, und ze metten zeit singt er sänftiger gegen dem tag.er hât auch die art, daz er diu pfert sänftigt mit seinen gesang des nahts und macht die kämel ungestüem.ez sprechent auch etleich, daz der han des nahtes die unrehten und die grausamen fürsätz oder das grausam bedünken an krankmüetigen läuten vertreib mit seim gesang.ez ist doch auch manig kraut, daz den hanen widerpringt und daz doch andreu tier ertœtt.er hât auch die art, wenn er slâfen wil, sô fleugt er hôch auf und ruowet auf ainem pain.der leb fürht den weizen hanen. Aristotiles spricht, daz der han kræe nâch dem streit und nâch den gesig und niht diu henn.wenne der han und diu wahtel ir ebenpild sehent in ainem spiegel, sô swindet in ir kraft.er ruoft seinen weiben mit seinem sänften quiteln zuo dem ezzen, sô er daz korn vindet.ez geschiht auch ze stunden, sô der han alt wirt, daz er ain ai legt, daz prüett denne ain krot auz und dâ von kümt ain unk, der haizt ze latein basilicus.sô die henne alle tôt sint von dem hann, sô nimt der han ab vor laid und singt niht mêr von grôzem trauren. [265]

35.

VAN DE HANEN.

Gallus heet een haan. De haan heeft die aard wanneer het zingen wil zo slaat het de vleugels tezamen. Het heeft ook die aard dat het in de nacht luider en vaster zingt, daarom dat het des te monter is en te metten tijd zingt het zachter tegen de dag. Het heeft ook die aard dat het dat paard verzacht met zijn gezang ‘s nachts en maakt de kamelen onstuimig. Er spreken ook ettelijke dat de haan ‘s nachts de onrechte en dat gruwzame voorzien of dat gruwzame bedenken aan zwakke geesten lieden verdrijft met zijn gezang. Er is toch ook menig kruid dat de hanen terugbrengt en dat toch andere dieren doodt. Het heeft ook die aard wanneer het slapen wil dan vliegt het hoog op en rust op een been. De leeuw vreest de witte haan. Aristoteles spreekt dat de haan kraait na de strijd en naar de overwinning en niet de hen. Wanneer de haan en de kwartel hun evenbeeld zien in een spiegel dan duizelt hen hun kracht. Hij roept zijn wijven met zijn zachte kwebbelen tot het eten zo hij koren vindt. Het geschiedt ook soms zo de haan oud wordt dat hij een ei legt dat broedt dan een pad uit en daarvan komt een basilisk, die heet in Latijn basilicus. Zo de hennen allen dood zijn van de haan dan neemt de haan af vanwege leed en zingt niet meer van groot treuren. [265]

Maerlant heeft eerst nog een Glutis;

Gallus gallus, (Gallus domesticus: tam) Haan, midden-Nederlands hane, oud-Saksisch en oud-Hoogduits Hano (nu Hahn (vergelijk hen en hoen, Huhn) oud-Engels hona, Gotisch hana en Angelsaksisch hani wat uit Germaans xanan gevormd is en zo genoemd naar zijn gekraai, vergelijk het Latijnse cano en oud-Iers canim: ik zing.

(a) De haan blijkt al bij de eerste chris­tenen een belangrijke functie te hebben gehad. Hanen waren weervoorspellers, ze waakten ‘s nachts en kondigden de dageraad aan. De hanen hadden daardoor een horlogefunctie. De haan heeft daarom een speciale relatie met de zon, hij kondigt het licht aan, het tussenlicht terwijl de zon er nog niet is. De Romeinen geloofden dat deze strijdbare vogel andere dieren kon verjagen en door zijn gekraai ook de boze geesten van de nacht op de vlucht dreef. De haan was in staat de leeuw, koning der dieren, op een afstand te houden. Op sommige oude mozaïeken zie je de haan zegevierend zitten op de rug van een leeuw als een teken van overwinning. In Spreuken 30:30 wordt de haan vergeleken met de koning: “Vier dingen hebben een statige gang, een leeuw, de held onder de dieren, voor niets schrikt hij terug, een haan (windhond) die trots voor de kippen uitloopt”.

(b) zie 51. De zwarte hanen leggen eieren als ze zeven jaar oud zijn, dat zijn eieren waaruit een draak of basilisk komt. Daarom worden zwarte hanen voor ze zeven jaar oud zijn gedood. H. Hildegard meldt: ”De basilisk ontstaat uit zekere wormen die wat van duivels werk hebben, net als de padden. Als de pad zich drachtig voelt en ziet een slangenei, zet het zich daarop te broeden tot haar jongen ter wereld komen. Eigenlijk is de verklaring simpel. Het vrouwtje van de adder legt in juli, augustus of september een vijftien tot vijfendertig witte eieren die als een parelsnoer tezamen hangen, de haneneieren van het volksgeloof, ter grootte van duiveneieren met een buigzame schaal en weinig eiwit. Die worden op vochtige, warme plaatsen gelegd als mest en dergelijke Na drie weken komen de jongen uit waar de moeder zich niet om bekommert.

(c ) Hanengevechten, alektryomachien, zijn sinds oude tijden gebruikelijk, ook bij ons. Men maakte ze voor de strijd klaar en gaf ze zelfs ijzeren sporen. Ze gaan altijd door en geven niet op. Zo trok de Griekse vorst Themistocles op tegen de Perzen en zag hanen vechten. Hij bleef stilstaan en liet zijn leger halthouden om hiernaar te kijken. Ze zagen dat er moed in hanen was en dat die niet voor wijf en kinderen of voor de vaderlijke Goden of voor eer of vrijheid de strijd aangingen, maar alleen omdat de een niet voor de ander wijken wilde. In Engeland werd het zelfs systematisch geregeld onder Hendrik VIII en Karel II, de eerste stichtte het eerste grote nationale hanengevecht te Westminster dat sindsdien de naam van Royal cockpit behield. Shakespeare, King Henry V, I, Pr.11: dit hanenstrijdperk’, waarmee hij zijn toneel vergelijkt, naar de geringe afmeting.

36.

VON DER HENNEN.

Gallina haizt ain henn. Augustînus spricht, daz diu henn die art hab, daz si gar vleizig und fürsihtig sei gegen irn kindlein, wan si sament si under ir flügel und füert si und beschirmt si vor dem weien oder vor dem hüenrarn.iedoch geschiht daz oft, daz diu üppigen hüendl vliehent auz den getrewen flügeln der muoter alsô verre, daz si die grimmen vogel hin füerent.dâ pei verstên ich die läut, die dâ vliehent auz der gemain der hailigen christenhait und ahtent niht des pannes und versmæhent die flügel und die genâd der christenhait; die füerent die pœsen gaist in daz ellend irr unsælichait. Jacobus der maister spricht, man beraubet die hennen alle tag irr air.iedoch lâzent si niht ab ze airn, wie lang man in neur ain ai an dem nest læzt, und daz haizent die gepäurinne ain pilai, wan ez ist den hennen ain pild ze airn.wenn die hennen ze vil airnt, sô sterbent si schier.alsô beschiht den läuten, die sich ze vil underwindet leipleicher werk. Johannes der maister spricht, wenn die hennen an verporgen steten airnt, sô stênt si auf mit ainem geschrai und öffent iriu air unz man ins nimpt.wer nu haimleich früht suoch, der schrai klain dâ von, ê die rauber im den schatz versteln. Plinius spricht, die henn tregt diu air in der rehten seiten irs leibes, dâ diu händl auz werdent, und tregt diu air in der lenken seiten, dâ diu hennel auz werden.diu air, diu an der spitz sinbel sint, dâ werdent hennel auz, aber diu lang sint und vast spitzig dâ werdent händl auz.diu langen air sint paz gesmach und pezzer ze ezzen wan die sinweln.ez sprechent etleich vorscher, daz die jungen vögel mit den füezen des êrsten in die werlt gên.iedoch diu andern tierl koment des êrsten mit iren haupten.aber ich wæn, daz si dick die airschaln mit irn snäbeln öffen und her für krappeln mit dem haupt des êrsten.diu [266] henn arbait vast in dem airsetzen und singet doch nâch der gepurt.alsô nâch dem smerzen gêt diu frawe scherzen.diu pest pruot kümt von der hennen vor des lenzen ebennähten, daz ist vor sant Gertruden tag in der vasten.aber nâch sunwenden, daz ist umb sant Veits tag, sô volpringt diu pruot ir rehten grœzen niht, alsô vil minner und mêr ernstes dar zuo geschiht.daz schreibt Johannes der maister von der nâtûr und daz verstên ich in den haizen landen.iedoch in den kalten landen wæn ich, daz diu pruot allerpest sei nâch sant Gertruden tag umb ôstern vor und nâch. Plinius spricht, diu henn mag niht versêrt werden von der slangen, diu aspis haizt, an dem tag und si geairt hât.diu henn ist auch ain erznei den läuten, die gehecket sint von der selben slangen.die slangen sint gelber varb oder wahsver, als her nâch kunt wirt, sô wir von den slangen sagen.ach, mein herzenlieber freunt, alsô scholt wir auch alle tag etswaz guotes tuon, wie klain daz wær, daz uns der pœs gaist iht gesêren möht.wilt dû wizzen, welhiu air guot sint zuo der pruot, sô leg si in ain wazzer; welhez dann ob swimmet, daz ist pœs und niht gar vol innen; aber daz ze podem vellt, daz ist vol und guot.sô diu schafferinn ain hennen über well setzen ze prüeten, daz schol sein nâch dem und der môn new ist worden, wan hebt man ez ê an, sô betreugt ez oft.ez verderbent auch diu prüetair dicke von ainem gæhen donr oder von des habisch stimme.iedoch hât man ain kunst dâ wider, daz in der donr iht schad: der ainen eisnenn nagel nimt und legt in twerhs zwischen diu air, oder inwendig setzet den nagel aufgerihts, sô schadet in der dont niht. Plinius spricht, ist daz man golt zelæzt und ainer hennen glider dar zuo mischet, sô verzent si daz golt in sich, alsô daz man gesprechen mag, die hennen sint ain vergift des goldes.wer ainen totern nimt ains ais, daz gelegt ist in dem vollen môn, und ain gemailt wüllein tuoch dâ mit reibt und dar nâch wescht, daz verleuset seineu mail dâ von. Aristotiles [267] spricht, ez sint vil vogel krummer vinger, die wênig airent.er spricht auch, die langer air, diu spitzig haupt habent, die pringent erl; aber sinwelliu air, diu an der spitz sinwel sint, diu pringent siel, und die vogel werdent an dem spitzigen tail.er spricht auch mêr, die air habent zwuo varb, weiz und gel.daz weiz in dem ai ist ain anvanch der gepurt, aber daz gel ist ain speis und ain narung des vogels in der schaln und auch ain speis des menschen.er spricht auch, daz kain ai perhaft sei denn der gevogelten sien air, dâ des ern sâm zuo gemischet ist.er spricht auch, daz daz hüendl volprâht werd in zehen tagen.wenne daz ai volprâht ist, sô kümt daz grœzer tail ê ze land und daz klainer dar nâch.

Ez ist auch ze wizzen, als die maister von der nâtûr schreibent: allez gefügel wirt zwir geporn.von êrsten werdent diu air, dâ nâch die vogel auz den airn werdent geporn und geformiert in der schaln mit der muoter hitz.diu air habent die kraft, wenne si in der pruot sint, ob man ain holz dâ mit begeuzet, daz print niht und sint sô zæher fäuht, daz man der gleser stuck dâ mit zesamen leimt.ez spricht auch Aristotiles, wer daz weiz in den airn nimt und læzt ez in ain trüebz getrank oder in ainen syropp, daz macht ez lauter und dün.alsô mach wir in däutschen landen die trüeben wein und allermaist die Botzner und Traminner in sölher temperung, diu dar zuo gehœrt.ez ist ain puoch, daz haizt historia Jeronimi und haizt ze däutsch daz puoch von den geschehen dingen, daz Jeronimus hât gemacht, daz spricht, daz in Egypten land der hüenr air die art haben, sei daz man si werm sänfticleich pei dem feur, sô werden hüendl dar auz ân der muoter pruot.und dar umb wie vil air ain mensch hât, sô vil hüendl mag er ainem tag gewinnen mit der kunst. Aristotiles spricht, daz ain vorscher, der die haimlichait der nâtûr ervorschen wolt, legt hüenrair under ain küssein end sprach, er möht si sô lang dar under halten, unz hüendl dar auz würden.die maister [268] in der nâtûr haizent sölich wundrær experimentatores.nu habent etleicheu püecher ze latein: potator posuit ova sub pulvinari et dixit, quod continuaret potum quosusque extraherentur pulli; daz spricht ze däusch: ain trinker legt air under ain küssein und sprach, er möht sô lang trinken, unz hüendl auz den airn slüffen.zwâr diu geschrift ist valsch, wan die trinker ahtent sölicher witz niht, und wæn ain trinker hieze im diu air lieber sieden oder prâten und æze si zuo seim trinken. Aristotiles spricht, diu henn airt allzeit ân in den zwain mônn der zwair sunwenden, daz ist umb sant Veits tag und umb sant Lucien tag, er spricht auch, welheu hüenr vil airnt, die sterbent schier, und welheu hüenr ob irn airn niht ruoent, die siechent und werdent krank.welheu hüenr man ätzt mit halbgekochter gersten, diu legent vil air und grœzer air denn andreu hüenr.wen der môn wehst, sô schol man den hüenren ir air underlegen.

36.

VAN DE HENNEN.

Gallina heet een hen. Augustinus spreekt dat de hen die aard heeft dat ze erg vlijtig en voorzichtig is tegen haar kindjes want ze verzamelt ze onder haar vleugels en voert ze en beschermt ze voor de wouw of voor de hoenderarend. Toch geschiedt dat vaak dat de lichtvaardige hoendertjes vlieden uit de trouwe vleugels van de moeder alzo ver dat die grimmige vogels ze wegvoeren. Daarbij versta ik die lieden die daar vlieden uit de algemene heilige christenheid en achten niet de ban en versmaden de vleugels en de genade der christenheid; die voert de boze geest in de ellende van hun onzaligheid. Jacobus de meester spreekt, men berooft de hennen alle dagen hun eieren. Toch laten ze niet af te leggen zolang men maar een ei in het nest laat en dat noemen de boerinnen een beeldei, want het is de hennen een voor beeld te leggen. Wanneer de hennen te veel leggen dan sterven ze schier. Alzo beschikt de lieden die zich te veel onderwinden lijfelijk werk. Johannes de meester spreekt, wanneer de hennen op verborgen plaatsen leggen dan staan ze op met een geschreeuw en boven hun eieren tot men ze neemt. Wie nu heimelijk bevrucht (ei) legt die schreeuwt klein daarvan eer de rovers hem de schat steelt. Plinius spreekt, de hen draagt de eieren in de rechterzijde van haar lijf daar de hanen uit worden en draagt de eieren in de linkerzijde daar de hennen uit worden. De eieren die aan de spits rond zijn daar worden hennen uit, echter die lang zijn en erg spits daar worden hanen uit. De lange eieren zijn beter van smaak en beter te eten dan de ronde. Er spreken ettelijke vorsers dat de jongen vogels met de voeten als eerste in de wereld gaan. Toch komen de andere dieren als eerste met hun hoofden. Echter ik waan dat ze vaak de eierschalen met hun snavels openen en voort krabbelen met het hoofd als eerste. De [266] hen arbeid erg in het eieren zetten en zingt toch na de geboorte. Alzo na de smarten gaat de vrouw schertsen. Het beste broed komt van de hennen voor de lente even nachten, dat is voor sint Gertrudes dag in de vasten. Echter na zonnewenden, dat is om sint Veits dag, zo volbrengt dat broed zijn rechte grootte niet zo er veel minder of meer ernst daartoe geschiedt. Dat schrijft Johannes de meester van de natuur en dat versta ik in de hete landen. Toch in de koude landen waan ik dat het broedt het allerbesten is na sint Gertrudes dag om Pasen, voor en erna. Plinius spreekt, de hen mag niet bezeerd worden van de slang die aspis heet aan de dag en ze eieren gelegd heeft. De hen is ook een artsenij die lieden die gestoken zijn van dezelfde slangen. Die slangen zijn van gele kleur of waskleurig zoals hierna bekend wordt zo we van de slangen zeggen. Ach, mijn harten lief, alzo zullen we ook elke dag wat goeds doen hoe klein dat is zodat ons de boze geest niet bezeren mag. Wil u weten welke eieren goed zijn tot het broeden zo leg ze in een water; welk dan boven zwemt dat is boos en niet erg vol vanbinnen; echter dat tot de bodem valt dat is vol en goed. Zo de schaapherders een hen over wil zetten te broeden dat zal zijn naar de maan nieuw is geworden, want begint men er eerder aan dan bedriegt het vaak. Er bederven ook de broedeieren vaak van een snelle donder of van de havik stem. Toch heeft men een kunst daartegen dat hen de donder niet schaadt: die een ijzeren nagel neemt en legt die dwars tussen de eieren of inwendig zet de nagel opgericht dan schaadt hen de donder niet. Plinius spreekt, is dat man goud oplost en een hennen lid daartoe mengt zo verteert ze dat goud in zich alzo dat men spreken mag, de hennen zijn een vergif van het goud. Wie een dooier neemt van een ei dat gelegd is in de volle maan en een getekende wollen doek daarmee wrijft en daarna wast, dat verliest zijn tekens daarvan. Aristoteles [267] spreekt, er zijn veel vogels met kromme vingers die weinig eieren geven. Hij spreekt ook, de lange eieren die een spits hoofd hebben die brengen hanen; echter zijn welke eieren die aan de spits rond zijn die brengen hennen en die vogels worden aan het spitse deel. Hij spreekt ook meer, de eieren hebben twee kleuren, wit en geel. Dat witte in het ei is een aanvang van de geboorte, echter dat gele is een spijs en een voeding van de vogel in de schaal en ook een spijs der mensen. Hij spreekt ook dat geen ei vruchtbaar is dan die vogels zijn eieren daar het mannetjes zaad toe gemengd is. Hij spreekt ook dat de hoenders volbracht worden in tien dagen. Wanneer dat ei volbracht is zo komt dat grootste deel eerder te land en de kleinere daarna.

Het is ook te weten zoals de meesters van de natuur schrijven: alle vogels worden twee geboren. Van de eerste worden de eieren, daarna worden de vogels uit de eieren geboren en gevormd in de schalen met de moeder hitte. De eieren hebben die kracht wanneer ze in de broed zijn als men een hout daarmee begiet dat brandt niet en zijn zo taai vochtig dat men de glazen stukken daarmee tezamen lijmt. Hij spreekt ook Aristoteles, wie dat witte in de eieren neemt en laat het in een troebele drank of in een siroop dat maakt het helder en dun. Alzo maken we in Duitse landen die troebele wijn en allermeest de Botzner en Traminner in zulke tempering die daartoe behoort. Er is een boek dat heet historia Jeronimi en heet in Duits dat boek van de geschieden dingen dat Jeronimus heeft gemaakt en dat spreekt dat in Egypte land de hoendereieren die aard hebben is dat men ze zacht warm zet bij het vuur zo worden hoenders daaruit zonder de moeders broeden. En daarom hoeveel eieren een mens heeft zo veel hoenders mag hij op een dag winnen met de kunst. Aristoteles spreekt, dat een vorser die de heimelijkheid van de natuur onderzoeken wilde legde hoendereieren onder een kussen en sprak, hij wilde ze zo lang daaronder houden tot er hoenders daaruit werden. De meesters [268] in de natuur noemen zulk wonderwerkers experimentatores. Nu hebben ettelijke boeken in Latijn: ‘potator posuit ova sub pulvinari et dixit quod continuaret potum quosusque extraherentur pulli’; dat spreekt in Duits: ‘een drinker legt eieren onder een kussen en spreekt; hij mag zo lang drinken tot er hoenders uit de eieren sluipen. Wel dat schrift is vals, want die drinkers achten zulke kennis niet en waan een drinker zei hem de eieren liever te koken of te braden en te eten tot zijn drinken. Aristoteles spreekt, de hen legt altijd, uitgezonderd in de twee manen van de twee zonnewenden, dat is om sint Veits dag en om sint Lucia’s dag, hij spreekt ook, welke hoender veel legt die sterven schier en welke hoender niet boven de eieren rusten de zieken en worden zwak. Welke hoender men voedt met half gekookte gerst die leggen veel eieren en grotere eieren dan andere hoenders. Als de maan groeit zo zal man de hoenders hun eieren onderleggen.

Kip, vergelijk het midden-Nederlands kippen: uitbroeden, men kan denken aan het openpikken van de schaal, of de lokroep. Kloekhen of klokhen is zo genoemd naar haar geluid, in Duits Henne en Engels hen wat uit hanena stamt en mogelijk tot de haan behorend betekent.

(a) Dit dierengeslacht heeft een zonderlinge genegenheid tot de kuikens, en omdat ze zwak zijn bedekt ze met haar vleugels de kuikens tegen de kiekendief, iets wat je bij geen ander dier ziet. De hen verzamelt het graan om de kuikens eten te geven en staat klaar om hen de weg met haar stem te wijzen. Mochten ze verstrooid zijn dan klokt ze ze bij elkaar en neemt de trouwe plicht van een moeder waar. Ze blijft vreesachtig maar wordt een heldin als ze kuikens heeft en als we die vangen willen of leed doen ons heftig aanvliegt, zie Matth. 23: 37, Lucas 13: 34, “Hoe menigmaal heb ik uw kinderen willen bijeen vergaderen, gelijk een hen haar kuikens bijeen vergadert onder de vleugelen’.

(b) zie struisvogel.

37.

VON DEM CAPPAN.

Gallus gallinacius haizt ain cappân und haizt dike in der geschrift pepo, daz ist ain han, der seinr gezeuglein beraubt ist, und spricht man, si werden snell vaizt, dar umb, daz si der unkäusch werk nit derr noch meger.ez spricht ain vorscher in der nâtûr, der cappân wirt vaizt mit den hennen, aber er macht die hennen niht fruhtbær; er wirt gespeiset mit in, aber er beschirmt ir niht; er singet niht und erkennt die zeit des tages und der naht niht.die cappân sint zuo nihtiu nütz dan in die kuchein.si habent pezzer flaisch wan kain ander gefügel, wan der cappân flaisch macht guot pluot und fuoret gar wol.dâ von sprach maister Jordan predigær ordens (sô sein got zuo guot gedenk) in ainer pfaffenpredig, dô er rett zuo den kôrherren und zuo andern pfaffen, die dâ besament [269] wâren: Sobna der schreiber wirt über gefüert als ain cappân.eiâ, wâ hin?treun, an kain ander stat danne in des teufels kuchein,eiâ, war umb?treun, dâ singt er niht und ist unperhaft und ist unwerleich.pei dem schreiber verstê wir unser prêlâten und ander pfaffen.die sint unperhaft in gaistleichen werken, wan si machent niht gaistleichen werken, wan si machent niht gaistleicher kind; wolt got, daz si leipleichen auch niht machten; si singent ir tagzeit niht: wolt got, daz si spræchen mit andâht und süngen niht wertleicher lieder, sô singt der ainen Frawenlop, der ainen Marner, der ainen starken Poppen.der poppen ist sô vil worden, daz si der gotshäuser guot und êr verpoppelnt.si sint auch niht werleich, wan si beschirment iriu schæfel niht, weder mit gebet noch mit predig noch mit gaistleichen strâfen.wê der verfluochten hirten, si sint mietnemer.wenne die ir miet und ir gâb enpfangen habent, kümpt ain wolf under diu schâf, sô vliehent si und lâzent diu schæfel in angsten und in nœten.der umb sint si zuo nihtiu nütz dann in des teufels kuchein.der vaizten cappân waiz ich laider vil.mit den cappân tregt der pœs gaist die klainen spizvogel, sam die kôrherren, pfarrer, münich und ander gaistleich flaischleich läut, in daz êwig leiden, die ir pfrüent nement ân fruhtpæreu werk.nu lâz wir daz hie bestên, ez ist genuog an daz zil gepolt, und sagen wir mêr von dem cappân. Jacobus und Lapidarius (daz ist der von den edeln stainen hât geschriben) sprechent, daz man die hanen oft beraub irr gezeugel wenn si dreier jâr alt sein, und lâz man si dar nâch leben fünf oder sehs jâr, sô vind man in der cappân lebern ainen edeln stain, der haizt allectorius, und hiez ze däutsch wol der minnenzieher oder der minnenzæmer, dar umb, daz er die frawen iren mannen minnenzæm macht, wenne der stain ist gewachsen in der cappân lebern, sô dürst si niht mêr und trinkent auch niht mêr, und dar umb, welher menschen den stain in seinem mund tregt, dem vergêt der durst. [270]

37.

VAN DE KAPOEN.

Gallus gallinacius heet een kapoen en heet vaak in de geschriften pepo, dat is een haan die van zijn geslacht beroofd is, en spreekt men ze worden snel vet, daarom dat ze het onkuisheid werk niet durven nog mogen. Er spreekt een vorser in de natuur, de kapoen wordt vet met de hennen, echter hij maakt de hennen niet vruchtbaar; hij wordt gespijsd met hen, echter hij beschermt hen niet; hij zingt niet en herkent de tijd van de dag en de nacht niet. De kapoen zijn tot niets nuttig dan in de keuken. Ze hebben beter vlees dan geen andere vogel want het kapoen vlees maakt goed bloed en voedt erg goed. Daarvan sprak meester Jordan prediker van zijn orde (zo zijn God tot goede gedachte) in een paterspreek toen hij sprak tot de koorheren en tot andere paters die daar verzameld [269] waren: ‘Sobna, de schrijver, wordt opgevoerd als een kapoen’. Ei, waarheen? Vertrouw, aan geen andere plaats dan in de duivels keuken’. Ei, waarom? Vertrouw, daar zingt hij niet en is onvruchtbaar en is niet weerbaar’. Bij de schrijver verstaan we onze prelaten en andere paters. Die zijn onvruchtbaar in geestelijke werken want ze maken geen geestelijke werken want ze maken geen geestelijke kinderen; wilde God dat ze lijfelijk ook niets maakten; ze zingen hun dagtijd niet: wilde God dat ze spraken met aandacht en zongen geen wereldse liederen zo zingt de ene vrouwenlof en de ene scheepsliederen en de ene sterke pop. De pop is zo veel geworden dat ze de Gods huizen goed en eer op verbasteren. Ze zijn ook niet weerbaar want ze beschermen hun schapen niet, nog met gebed, noch met preken noch met geestelijke straffen. Wee de vervloekte herders, ze zijn loonnemers. Wanneer die hun loon en hun gaven ontvangen hebben en komt een wolf onder de schapen zo vlieden ze en laten de schapen in angsten en in noden. Daarom zijn ze tot niets nuttig dan in de duivels keuken. Die vette kapoenen weet ik jammer genoeg veel. Met de kapoen draagt de boze geest die kleine spijsvogels zoals de koorheren, paters, monniken en andere geestelijke vleselijke lieden in dat eeuwige lijden die hun werken nemen zonder vruchtbaar werk. Nu laten we dat hier staan er is genoeg aan die zielen gedold en zeggen we meer van de kapoen. Jacobus en Lapidarius (dat is die van de edele stenen heeft geschreven) spreken dat men de hanen vaak berooft van hun werktuig wanneer ze drie jaar oud zijn en laat men ze daarna leven vijf of zes jaar dan vindt men in de kapoen lever een edele steen en die heet allectorius en heet in Duits wel de minnetrekker of de minzame, daarom dat het de vrouwen hun mannen minzaam maakt. Wanneer de steen is gegroeid in de kapoen lever en zo dorsten ze niet meer en drinken ook niet meer en daarom welke mens de steen in zijn mond draagt die vergaat de dorst. [270]

Kapoen, Duits Kapaun, midden-Nederlands capun, van Piccardisch capon, uit Frans chapon, uit Latijn capo, van Grieks kapon, van Hebreeuws kapporeth dat eigenlijk een zoenoffer was, een hoen die op de vooravond van de verzoendag gedood werd en waarop de zonden werden overgedragen. (Hij is kapoeres: hij is dood) Een gecastreerde haan.

(a) ‘De kapoen broedt op eieren, die niet zijn eigen zijn, alsof het een kip is. Soms worden zijn voeten gebroken om hem te dwingen eieren uit te broeden. Hij vergezelt de hennen en eet van hun voedsel Hij wordt vet van hen maar maakt hen niet vet. Wanneer hij vet is worden en zijn poten samengebonden zijn hangt hij met zijn hoofd naar de grond en wordt aan zijn poten naar de markt gedragen’.

(b) Kapoenen zijn gelubd. Want het vlees dat anders door haar hitte en gestadig springen op de kippen droog en mager wordt is nu gematigd en licht om te verteren.

(c ) ‘De haan broedt een kostbare steen uit die allectricium genoemd wordt. De haan draagt die steen en door die steen is de leeuw bang van hem, vooral als het een witte haan is. Want de leeuw is bang voor een witte haan. De steen maakt je onoverwinbaar als je die bij je draagt. Die steen wordt gevonden in zijn maag en lijkt op dof kristal’.


38.

VON DEM VASANT.

Gallus silvester haizt ain walthan und haizt auch ain vasant, als Plinius spricht.daz ist gar ain schœner vogel und hât niht kamps auf dem haupt noch hât der starken sporn niht, sam die haimischen hann habent an den füezen.iedoch ist er gar ain küener vogel, und daz wizzent die vogelær wol an im und machent ainen puklær von weizem leineim tuoch und ze mitlist dar ein von rôtem tuoch ain rôtez flekel.daz siht der vasant an mit grôzem vleiz und nimt in sein wunder.in der zeit treibt in der vogler mit dem schilt rücklingen in ain netz, daz er im geriht hât.alsô væht man die walthanen.der vogel bedäutt die läut, die irr augen zügel auz werfent in die glüst diser werlt und vallent in des pœsen gaistes netz.wê aug, wie ain schalkhafter pot dû pist menscheleicher vernunft!dû zaigt uns golt und seiden, lieht prehend stern auz weizen krausen wolken und lônest uns laider übel zeletzt mit deiner potschaft.wer vellte David, wer Salomôn und wer die weissten und die sterkesten hie auf erden?eiâ, aug, des wære dû pot, als dû noch vil dicke pist. Alexander der maister spricht, wer ainen vasant vâhen well, der bedek sich mit ainem tuoch, dâ der vogel angemâlet sei, und zaig sich dem vasant, sô volgt er im unz an daz netz.sô schreit dan der voglær oder sleht die hend zesamen und erschrecket den vogel, daz er in daz net vellt.der vasant hât die art, daz er sein haupt in ain stauden verpirgt und wænt, er hab sich ze mâl verporgen, und alsô væht man in dik.wê, mein herz, wie dick daz geschiht, daz wir niemant sehen und daz haupt unserr sêl verpergen, daz ist unser vernunft, und daz uns der wol siht, der alliu dinch an schawet.der vasant traurt in trüebem weter und verpirget sich dann in den wälden und in den puschen.er gêt das morgens und des âbends auz dem wald, und sô væht [271] man in gar leiht.er verändert sein federn von der vaiztin und vernewt sich alsô.er hât auch edler und senfter flaisch danne ander waltvogel, und dar umb ist er ain guot wilpræt.

38.

VAN DE FAZANT.

Gallus silvester heet een woudhaan en heet ook een fazant zoals Plinius spreekt. Dat is een erg schone vogel en heeft geen kam op het hoofd noch heeft de sterke sporen niet zoals de tamme hanen hebben aan de voeten. Toch is het een erg koene vogel en dat weten de vogelaars wel aan hem en maken een schild van wit linnen doek en in het midden daarin van het rode doek een rode vlek. Dat ziet de fazant aan met grote vlijt en neemt het in zijn verwondering. In die tijd drijft hem de vogelaar met het schild terug in een net dat hij tot hem opgericht heeft. Alzo vangt men de woudhaan. De vogel betekent die lieden die hun ogenhoeken uitwerpen in de lust van deze wereld en vallen in de boze geest netten. Wee oog, hoe een schalkachtige bode u bent van menselijk verstand! U toont ons goud en zijde en licht brandende sterren uit witte gekrulde wolken en beloont ons jammer genoeg slecht met uw boodschap. Wie velde David, wie Salomon en wie de wijste en de sterkste hier op aarde? Ei, oog dat was u bode zoals u nog veel vaak bent. Alexander de meesters spreekt, wie een fazant vangen wil die bedekt zich met een doek daar de vogel opgetekend is en toont zich de fazant zo volgt het hem tot aan dat net. Zo schreeuwt dan de vogelaar of slaat de handen tezamen en verschrikt de vogel zodat hij in dat net valt. De fazant heeft die aard dat het zijn hoofd in een bosje verbergt en waant het heeft zich helemaal verborgen en alzo vangt men hem vaak. Wee mijn hart, hoe vaak dat geschiedt dat we niemand zien en dat hoofd en onze ziel verbergen, dat is ons verstand, en dat ons die goed ziet die alle dingen aanschouwt. De fazant treurt in troebel weer en verbergt zich dan in de wouden en in de bosjes. Het gaat ‘s morgens en ‘s avonds uit het woud en zo vangt [271] man hem erg gemakkelijk. Het verandert zijn veren van de vetten en vernieuwt zich alzo. Het heeft ook edeler en zachter vlees dan andere woudvogels en daarom is het een goed wildbraad.

Phasianus colchicus, L. Fazant stamt uit de kustlanden van de Kaspische Zee en werd door de Argonauten van de stroom Phasis in Colchis meegebracht.

Fazant, midden-Nederlands fassane, Duits Fasan en Engels pheasant, oud-Engels fesant, Frans geant, oud-Frans fesant of faisan. Dat woord stamt uit het Latijnse phasianus en dit van Grieks phasianos: vogel uit Phasis.

39.

VON DEM HEHER.

Garrulus haizt ain heher, und ist ze latein als vil gesprochen als ain klaffer, sam Isidorus spricht.wan er ist kläffischer dan kain ander vogel und hât ain unmæzig stimm.er fleugt von ainem vogel hinz dem andern und klafft ümmer mêr und mag selten ain ander vogel für in gevliegen oder gehupfen, den er niht anschrei.er äntert all ander vogel mit der stimm, alsô daz er sein stimm anderr vogel stimm geleicht, reht sam er ir spot,wenne man den vogel alsô jungen væht und in zeuht in ainem vogelhaus, sô lernt er reden und klaffet durch den tag.alsô daz in der sparwær oft hin füert von seim klaffen.des vogels federn habent sô mangerlai varb, daz er aller anderr vogel varb hât.er wirt dicke tobent, sam die vorscher sprechent, alsô daz er sô unsinnig wirt, daz er sich erhæt in die zwislegen este auf den paumen. Pei dem vogel verstên ich die nâchklaffer, die iedem menschen nâchredent und werdent doch gevangen oft von êrbern läuten in irm valschen klaffen.

39.

VAN DE VLAAMSE GAAI.

Garrulus heet een Vlaamse gaai en is in Latijn alzo veel gesproken als een klapper, zoals Isidorus spreekt. Want het klappert meer dan geen andere vogel en heeft een onmatige stem. Het vliegt van de ene vogel tot de andere en klapt immer meer en mag zelden een andere vogel voor hem vliegen of huppen die het niet aanschreeuwt. Het verandert alle andere vogels met de stem alzo dat het zijn stem andere vogels stem lijkt net alsof hij hen bespot. Wanneer men de vogel alzo jong vangt en het opkweekt in een vogelhuis zo leert het spreken en klapt door de dag. Alzo dat hem de sperwer vaak heen voert vanwege zijn klappen. De vogels veren hebben zulke menigvuldige kleuren dat het alle andere vogels kleuren heeft. Het wordt vaak verdoofd, zoals de vorsers spreken, alzo dat het onzinnig wordt zodat hij zich ophangt in de gaffels van de bomen. Bij de vogel versta ik de naprater die elk mens naspreekt en worden toch gevangen vaak van eerbare lieden in hun valse klappen.

(a) Garrulus: praatziek, babbelzuchtig of luidruchtig. Garrulus glandarius, L. (op eikels betrekking hebbende) is de Duitse Eichelhaher, Frans geai des chenes, Vlaamse gaai of eikelaa

kster, gaai in de betekenis van blij, Middelnederlandse ‘garren’ en ‘garrelen’ betekenen snappen en snateren. De meerkol of markol, markolf is in de middeleeuwse literatuur het type van de grappenmaker en de vogel die diergeluiden weet na te bootsen kreeg de naam van deze aartsspotter.

(b) Hij fladdert van boom tot boom en krijst meer dan hij zingt. Gaaien kunnen niet op één plaats blijven zitten. Zijn stem vloekt met zijn prachtige kleed, het is een oorverdovend gekrijs. Het wordt weergeven door ‘schraak, schrek, retsj, re, kre, gre, ke’. In ieder geval is het zeer vals en onwelluidend, het snerpt door het bos heen. Het wordt met bijgelovige angst aangehoord, vooral omdat men de mooie vogel vaak niet ziet. Het wordt als een angstig voorteken gezien als de schreeuw-aakster zijn stem verheft. Maar ze kan ook andere geluiden nadoen en is dan zeer melodieus. Ze kan in stilte zitten te kwelen in een kunstlievende bui en dan de mooie motieven van anderen lenen. Om te schelden neemt ze klanken over van haar tegenstanders. Vooral het miauwen van de buizerd kan ze goed nadoen. Ze roept ook margolf waarvan men natuurlijk meerkol of maarkol maakt. Dat heeft geen goede klank en heeft dezelfde betekenis als nachtmerrie.

In hun dwaasheid zijn ze niet altijd op hun hoede en vallen dan in de klauwen van de sperwer. Het zinnebeeld van die bont uitgedoste muzikanten en andere kunstenmakers die niet te vertrouwen zijn. Ze vertellen de hele dag fabeltjes en leugens en maken iedereen belachelijk, ridders, geestelijken, burgers, edelvrouwen en dienaars. En maar al te vaak komt een van hen ten val als hij niet oplet wanneer hij staat te toeteren, te fluiten en kwaad te spreken en zo een makkelijke prooi wordt voor de sperwer uit de hel. Je hoort maar zelden dat het goed afloopt met die kunstenmakers. Er zijn volgens mij evenveel heiligen onder als er zwarte zwanen zijn!

40.

VON DEM RUOCHEN.

Graculus haizt ain ruoch.der vogel ist krâen geslãhtes, aber er ist klainer an dem leib denne ain krâw.er hât die art, daz er gern nistt auf gar hôhen paumen, als auf den hôhen vorhen, und nistent ir sô vil zesamen, daz man oft siben nest oder mêr auf ainem paum siht.ez sint gar sänft vogel gegen enander, und dâ von be [272] leibent si pei enander.der vogel ist gar schraiig, iedoch allermaist in der zeit der unkãusch, als in dem lenzen und in der selben zeit speist der er die sien vor rehter lieb.der jungen ruochen flaisch ist guot ze ezzen und aller pest wenn man in die haut ab gezeuht. Pei dem vogel verstên ich die gaistleichen guoten läut, die fridsam leben mit enander habent und ainz daz ander speiset gaistleichen mit guoter lêr oder leipleichen auch in gotes êr, und daz geschiht allermaist in der zeit der götleichen lieb.

40.

VAN DE ROEK.

Graculus heet een roek. De vogel is kraaien geslacht, echter het is kleiner aan het lijf dan een kraai. Het heeft die aard dat het graag nest op erg hoge bomen zoals op de hoge dennen en nestelt van hen zoveel tezamen dat men vaak zeven nesten of meer op een boom ziet. Het zijn erg zachte vogels tegen elkaar en daarom [272] leven ze bij elkaar. De vogel is erg schreeuwerig, toch allermeest in de tijd van de onkuisheid zoals in de lente en in dezelfde tijd spijst de hij de zij vanwege echte liefde. Het jonge roekenvlees is goed te eten en allerbeste wanneer men hen de huid aftrekt. Bij de vogel versta ik die geestelijke goede lieden die een vreedzaam leven met elkaar hebben en de ene de andere spijst geestelijk met goede leer of lijfelijk ook in Gods eer en dat geschiedt allermeest in de tijd der goddelijke liefde.

Corvus frugilegus, L. (Latijn corvus: raaf, en oogstlezer) Roek of zaadkraai, Duitse Saatkrahe, Engelse rook en Franse corbeau freux.

(Pyrrhocorax (Grieks pyrrho: rood, corax: raaf) steenkraai, P. graculus, L, (kraai) alpenkauw, komt in bergen voor)

(a) De raaf, niet de roek, die steeds weer ‘cras, cras’ zegt ofwel ‘morgen, morgen’, is het beeld van de verstokte zondaar die zijn bekering steeds weer uitstelt. De heilige Augustinus noemt ze wegens dat geroep duivelse dieren omdat de mensen tot luiheid worden aangezet door hun geroep, ‘cras, cras’, ‘tot morgen, tot morgen’ en doelt op de eerste woorden van het rijmpje “cras, cras, semper cras,

et sic elabitur aetnas’.

Vondel, Op ’t veroveren van Koevorden;

‘De raven roepen kras kras

Maar Ravenshoofd roept heden’. (Rabenhaupt)

(b) Handelingen 17: 18 waar bij Paulus optreden de nieuwsgierige Grieken vroegen; ‘’ wat wil toch deze ‘klapper’ zeggen?’. Het woord klapper is in het Grieks de aanduiding van een vogel die een zaadje oppikt. Het Griekse spermologos: zaadverzamelaar wordt in het Latijn verklaard met frugilegus Wat deze vogel betreft die in het Latijn Graculus genoemd wordt, zijn er verschillende mogelijkheden voor de naam. Isidorus meent dat het komt van ‘a garrulitate sua’, ‘van zijn gesnap’, vooral tijdens de paring. Zijn snater staat zelden stil.

Soms komen ze met duizenden bij elkaar om vergadering te houden, het ziet er zwart van. Samen ‘zingen’ ze een geweldig lied.

41.

VON DER SWALBEN.

Hirundo haizt ain swalb.der vogel wirt gespeiset in seim flug von den snâken und von den mucken oder von den fliegen in dem luft. Isidorus spricht, daz diu swalb von den grimmen vogeln nümmer gelaidigt werd, recht als ob si hailig sei.wenn den jungen swalben diu äugel wê tuont, sô pringt in diu muoter ain kraut, haizt celidonia, daz ist schellkraut, wan daz ist guot zuo den augen. Plinius spricht, daz allein der vogel flaisch ezz under allen vogeln, die niht negel habent an den vingern.daz verstên ich von den vogeln, die zemâl niht negel habent oder klâen.die swalben vliegent über mer und beleibent den winter dâ, alsô sprechent etleich.si habent auch wênig flaischs und daz ist swarz und habent vil federn und grôz flügel und dar umb ist ir flug gar snel.wer der swalben pluot nimt under dem rehten flügel, daz ist zuo den kranken augen guot. Solînus spricht, daz diu swalb von nâtûr vor wizz, wenne ain haus oder ain dach vallen well, und daz fleuht si danne.si begert auch niht grôzer hœh zuo irm nisten.ez sint etleich swalben, die tragent edel stain in irn leibeln und ist etleicher der selben stain swarz und etleicher rôt und haizt celidonius.der stain waz der kraft hab daz wirt her nâch kunt, wan er ist den môntöbigen läuten guot, [273] die ze latein lunatici haizent, und vertreibt die schädleichen fäuhten in dem menschen.wenne man in mit wazzer wescht, sô kreftigt er diu krancken augen.man erkent die jungen swalben alsõ die den stain habent, wenn si die snäbel zuo einander habent in dem nest zuo ainem zaichen irs frids gegen einander, wan die andern, die des stains niht habent, die habent diu häuptel von enander gekêrt.der swalben mist schatt den augen gar sêr wenne er dar ein vellt, als man list von dem alten Tobia, der dâ von plint wart.der swalben kindel sint des êrsten plint.die sien werdent fruhtbær allain von dem trahten des gailn gelustes. Aristotiles, Plinius und Adelinus sprechent, sei daz man der swalben kindel plent, in komen diu augen wider.die swalben werdent niht haimisch und auch die mäus, und daz ist ain wunder, seind toch der lewe und der elephant haimisch werdent, die verr grœzer sint. Aristotiles spricht, daz die swalben zwir airn in ainem jâr, iedoch verderbent diu winterzeiten von dem frost.daz verstên ich in den landen über mer, wan pei uns airnt si neur ains mâls.

41.

VAN DE ZWALUWEN.

Hirundo heet een zwaluw. De vogel wordt gespijsd in zijn vlucht van de kevers en van de muggen of van de vliegen in de lucht. Isidorus spreekt dat de zwaluw van de grimmige vogels nimmer beledigd wordt net alsof het heilig is. Wanneer de jonge zwaluwen de ogen pijn doen dan brengt hun de moeder een kruid dat heet Chelidonium, dat is stinkende gouwe, want dat is goed tot de ogen. Plinius spreekt dat alleen die vogel vlees eten onder alle vogels die geen nagels hebben aan de vingers. Dat versta ik van de vogels die helemaal geen nagels hebben of klauwen. De zwaluwen vliegen over zee en blijven de winter daar, alzo spreken ettelijke. Ze hebben ook weinig vlees en dat is zwart en hebben veel veren en grote vleugels en daarom is hun vlucht erg snel. Wie zwaluwen bloed neemt onder de rechtervleugel dat is tot de zwakke ogen goed. Solinus spreekt dat de zwaluw van natuur voor weet wanneer een huis of een dak vallen wil en dat vliedt ze dan. Ze begeert ook niet grote hoogte tot haar nest. Er zijn ettelijke zwaluwen die dragen edelsteen in hun lijven en is ettelijke van dezelfde steen zwart en ettelijke rood en heet celidonius. De steen welke kracht dat heeft dat wordt hierna bekend want het is de maanzieke lieden goed [273] die in Latijn lunatici heten en verdrijft die schadelijke vochten in de mensen. Wanneer men het met water wast dan versterkt het de zwakke ogen. Men herkent die jonge zwaluwen alzo die de steen hebben, wanneer ze de snavel tot elkaar hebben in het nest als een teken van hun vrede tegen elkaar, want de andere die de steen niet hebben die hebben de hoofdjes van elkaar gekeerd. De zwaluwen mest schaadt de ogen erg zeer wanneer het daarin valt zoals men leest van de oude Tobias die daarvan blind werd. De zwaluwen kinderen zijn in het begin blind. Dat zien wordt vruchtbaar alleen van het trachten van de geile lust. Aristoteles, Plinius en Adelinus spreken, is dat men de zwaluwen kinderen verblindt, hen komen de ogen weer. De zwaluwen worden niet tam en ook de muizen en dat is een wonder, zijn toch de leeuwen en de olifanten tam geworden die ver groter zijn. Aristoteles spreekt dat de zwaluwen tweemaal broeden in een jaar, toch bederven ze in de wintertijden van de vorst. Dat versta ik in de landen over zee want bij ons broeden ze maar een maal.

Hirundo, Zwaluw, midden-Nederlands swalewe en swaluwe, oud-Saksisch Swala, oud-Hoogduits swalwa (nu Schwalbe) oud-Egels swealve (nu swallow) oud-Noors svala wat uit Germaans swalwon stamt.

(a) De verkondiger van het voorjaar. Zo gauw de vogeltjes bij hun oude huizen teruggekomen zijn houden ze inspectie. Is er een nest verstoord dan worden er geen nieuwe meer gemaakt. Dat is een ramp, want in het gebouw waar ze nestelen slaat geen bliksem in. Die het nest beschadigt heeft geen geluk meer. Ook waar onrecht en twist heerst, daar komen ze niet of gaan er vandaan. Daarom vliegt de zwaluw na de terugkeer in de lente dadelijk naar zijn oude nest om te kijken of alles daar nog goed gaat. Daar gaat ze heen en komt pas terug als ze met de nestbouw gaat beginnen.

(e) Het zijn vogels van Maria, Duitse Muttergottesvogel en de Herrgottvogelein. Dood deze vogeltjes en je vee krijgt ongeluk of er komt bliksem. In West-Vlaanderen wordt het de vogel van Onze Lieve Vrouw genoemd omdat ze omstreeks mei, de maand van Maria, verschijnen en met Maria Geboorte, 8 september, weer vertrekken. Die dag is bekend als zwaluwenafscheidsdag.

(b) ‘Wordt een jonge zwaluw van het eerste broedsel en voor de eerste volle maan levend opengesneden dan vind je in de maag twee steentjes’. Dioscorides weet te melden: “de jongen uit het eerste broedsel hebben een twee steentjes in de maag. Bind ze in kalfs- of hertenhuid en leg die op de naakte arm, dan helpt dit tegen epilepsie. Op sommige plaatsen werken ze ook tegen zwaarmoedigheid, geheugenloosheid en hoofdpijn.

(c ) Onder het vliegen vangen ze insecten en eten die al vliegend op.

(d) Als in het najaar de insecten minder worden, maken de zwaluwen zich gereed om te vertrekken. Ze verzamelen zich op de vorsten en goten van huizen. Verscheidene dagen vliegen ze rond totdat er een frisse noordenwind waait waarop ze besluiten de reis aan te vangen. Ze vertrekken naar een ander land in de winter of slapen onder water tot de lente. Ze komen ook vaak samen in het riet die onder hun last wel eens tot op het water doorbuigt, tot ze door het gewicht brak en de vogels in de rivier vielen. Dat werd vergezeld door hun klaagzang die wel een kwartier duurde. Daaruit ontstond waarschijnlijk het algemene geloof dat de zwaluwen in verstijfde toestand in het water en aan de rivieroevers overwinteren

(e) Vooral werden ze gebruikt om de ogen beter te maken. De Grieken en Romeinen zagen haar als scherpziend dier en meenden dat de ogen onverstoorbaar waren.

Dit zien we ook bij het kruid

Chelidonium, de stinkende gouwe. De plant voert de naam naar het Griekse chelidon: een zwaluw. Een betekenis tussen plant en vogel probeert Plinius te doorgronden als hij fabelt dat de zwaluwen met hun bloemen het gezichtsvermogen herstellen. Het verhaal van de zwaluw is vreemd, maken we Plinius verhaal echter af dan vermeldt hij ook dat de plant bloeit met de komst van de zwaluw en verdwijnt met hun vertrek. Theophrastus vertelt dat de chelidon bloeit als de zwaluwwind blaast. Resumerend zou men aannemen dat de seizoeninvloeden het origineel was van de naam en de meer interessante fabel een later sprookje.

42.

VON DEM EIB.

Ibis haizt ain eib.daz ist ain vogel, der izt slangen und slangenair und dar umb begegent die vogel den vliegende slangen, die auz dem land Arabia vliegent, und frezzent si, ê si koment in diu land nâhent pei Arabi, und dâ von wænent manig gramatici, daz sint der rede maister, daz ibis ain storch haiz, wan ain storch izt auch slangen.aber ich wæn, ez sei anderlai vogel, dem storchen geleich an der nâtûr, dar umb, daz die maister von der nâtûr sunderlich von in paiden schreibent.der fliegenden slangen vergift ist sô snel in irm werk, daz si den menschen tœtt, ê er des smerzen enpfind. Solînus spricht, daz der vogel mit dem snabel seineu air geper, [274] und wer seineu air izt, der stirbt. Isidorus spricht, daz der vogel sich selber säuber in dem leib mit seim snabel, alsô daz er des meres wazzer mit seim snabel in den aftern geuzet und cristiert sich selber.er gêt tag und naht pei dem mer oder pei andern wazzern und kümt doch dar ein niht, wan er izt neur daz âs, daz auz den wazzern kümt von vischen und von andern tiern. Pei den vogeln maht dû verstên die vesten rihter, die mit irem starken geriht die schadleichen läut vertreibent und verderbent.

42.

VAN DE IBIS.

Ibis heet een ibis. Dat is een vogel die eet slangen en slangeneieren en daarom begaat die vogel de vliegende slangen die uit het land Arabië vliegen en vreten ze eer ze komen in het land nabij Arabië en daarvan wanen menige grammatici, dat zijn de spraakmeesters, dat ibis een ooievaar heet want een ooievaar eet ook slangen. Echter ik waan het is een andere soort vogel de ooievaar gelijk aan de natuur, daarom dat de meesters van de natuur apart van hen beide schrijven. Dat vliegende slangen vergift is zo snel in zijn werk dat ze de mensen doodt eer dat hij de smarten bevindt. Solinus spreekt dat de vogel met de snavel zijn eieren baart [274] en wie zijn eieren eet die sterft. Isidorus spreekt dat de vogel zichzelf zuivert in het lijf met zijn snavel alzo dat het zeewater met zijn snavel in het achterste giet en zichzelf een klysma zet. Het gaat dag en nacht bij de zee of bij andere waters en komt doch daarin niet want het eet alleen maar dat aas dat uit de wateren komt van vissen en van andere dieren. Bij de vogel mag u verstaan die vaste rechters die met hun sterke gericht de schadelijke lieden verdrijven en bederven.

Threskiornis aethiopicus; uit Ethiopië (Ibis religiosa (geheiligd) Ibis of de nijlreiger, de slangen verslindende vogel van Thoth, de god van wijsheid die met een ibiskop afgebeeld wordt heet in oud-Egyptisch hbj, in Grieks en Latijn Ibis, in Duits, Engels en Frans Ibis. Sommigen zeggen dat ze geheiligd werd vanwege het slangen verdelgen, anderen omdat zijn veren op de schijngestalten van de maan lijken of omdat zijn komst het wassen van de Nijl aankondigde.

(a) Hij leeft van slangen, sprinkhanen en kevers die uit de woestijn van Libië komen overgevlogen. Hij wil niet dat ze in Egypte aankomen en daar schade doen, maar gaat ze tegemoet en eet ze op.

(b) ‘Naar mij gezegd wordt’, verhaalt Herodotus, ‘is bij de stad Butus in Arabië een oord gelegen waar men vliegende slangen aantreft. Ik bezocht dit oord en zag er een ongelooflijke hoeveelheid beenderen en graten tot talloze grote en kleine hopen opeengestapeld. Het ligt in een door bergen ingesloten dal dat met de uitgestrekte Egyptische vlakte in gemeenschap staat. Ik vernam dat de gevleugelde slangen in de lente van Arabië naar Egypte vliegen, maar bij de uitgang van het dal Ibissen ontmoeten ze en worden door die om het leven gebracht om welke redenen de Ibissen bij de Egyptenaren in hoog aanzien staat. De gedaante van deze slangen is als die van de waterslangen, hun vleugels hebben geen veren, maar komen in maaksel met de vleermuisvleugels overeen’. Onduidelijk is het welk dier genoemd wordt maar het zou de vliegende draak kunnen zijn, Draco volans, een O. Indische boom-agamen. Ze hebben geen vleugels maar bezitten valschermen en kunnen daarmee 6-10m gaan. Dit dier wordt een 20cm groot.

De Ibis, de heilige vogel van de Egyptenaren, gold als symbool van het water en de slang als zinnebeeld van de warmte. Door de overstroming (Ibis) van de Nijl en de daaropvolgende hitte (slang) ontstonden ziekte bevorderende kiemen die de lucht bedierven en de dood veroorzaakten. Het kind van water en hitte (basilisk) doodde door verpesting van de atmosfeer alles wat ademt en leeft. Een oude Egyptische afbeelding stelt de basilisk dan ook voor als een dier met een gekroonde ibiskop op een slangenlichaam. Oorspronkelijk was het zo de heilige Ibis die men het vaderschap van dit wonderdier toedichtte. Tot de 19de eeuw wist men vrijwel niet welke vogel de ouden met de ‘ibis’ bedoelden. De Arabische naam voor Ibis betekent wachter en men dacht zo dat de haan bedoeld werd.

(c ) ‘Het schijnt dat deze ibisvogel vrij heet van aard en gauw verstopt is. Hiervan weet hij zich te ontlasten door zichzelve met zijn kromme snavel in zijn achterpoort een klysma in te schieten van zeewater’. Men denkt dat de mens het hiervan van geleerd heeft. Daarom is de ibis het symbool van gezondheid of vanwege de slangen die hij zo goed opruimt.

(d) Mogelijk de zwarte ooievaar, Ciconia nigra.

(e) Men vindt een mooie vertelling over Mozes die in papieren kisten ibisvogels meegevoerd zou hebben toen hij als jongeman met een machtig Egyptisch leger tegen de Ethiopiërs ging strijden. Die hadden de toegang door slangen en andere vergiftigde dieren ontoegankelijk gemaakt. De ibis vogels werden ter bestemder plaatse heimelijk uit de kisten gelaten en hebben het vergiftigde gedierte geheel en al verslonden. Dan zou Mozes in allerijl de Ethiopiërs hebben aangevallen en ze verslagen hebben. Mozes veroverde dadelijk het land en nam de hoofdstad Saba in. Hij onderwierp Ethiopië en nam de koningin van het land tot vrouw. Dit volgens Jozephus.

43.

VON DEM EISVOGEL.

Isida haizt ain eisvogel und hât den namen von seiner stimme, wan er schreit ysi, ysi.der vogel hât zwên vinger an dem fuoz und krum negel oder klâen dar an, aber er hât ainen klainen slehten snabel.er ist ain klainer vogel, aber er ist gar schœn an den federn.gemain läut wænent, wer dem tôten vogel die haut abzieh mit den federn und spanne si an ain want, sô mauze sich diu haut all jâr reht als an dem lebentigen eisvogel. Der vogel bedäut die menschen, die ir alt pœs gewonhait lebendig niht lâzen wellent, die si doch alsô tôt lâzen müezent, wan die enpfâhent in genem leben leiden und pein umb ir wolgelust hie auf erden, und enpfâhent smerzen und êwigez trauren umb die kurzen fräud, die si hie habent.auwê, wie ain wehsel daz ist!hilf, parmherzigeu muoter, auz disem kauf an unserm letzten end, sô unser schier vergezzen wirt von aller diser werlt!

43.

VAN DE IJSVOGEL.

Isida heet een ijsvogel en heeft de naam van zijn stem want het schreeuwt ysi ysi. De vogel heeft twee vingers aan de voet en kromme nagels of klauwen daaraan, echter het heeft een kleine rechte snavel. Het is een kleine vogel, echter het is erg schoon aan de veren. Gewone lieden wanen wie de dode vogel die huid aftrekt met de veren en spant het aan een want dan houdt zich de huid het hele jaar recht zoals aan de levende ijsvogel. De vogel betekent die mensen die hun oude boze gewoonheid levend niet laten willen die ze toch alzo dood laten moeten want die ontvangen in geen leven lijden en pijn om hun wellust hier op aarde en ontvangen smarten en eeuwig treuren vanwege de korte vreugde die ze hier hebben. O wee, hoe een verandering dat is! Help barmhartige moeder uit deze koop aan ons laatste eind zo we schier vergeten worden van deze hele wereld!

Maerlant heeft eerst nog een Ibos en Incendula;

Alcedo atthis, L. In vroegere, oude tijd, toen het blauwglanzende ijzer diende om er sieraden van te maken is de blauwglanzende vogel daarnaar genoemd. Naast oud-Hoogduits Isarnovogal en Isarno, komt Angelsaksisch isern: de ijzeren, naast amarvogal en amero, voor. Toen de kleur bij het ijzer verdween werd isarno, onder invloed van het geleerde bericht dat de alcedo in de winter broedt, omgevormd tot is-aro: ijsaar (arend) waarbij op de roofvogelachtige wijze waarop de vogel vissen vangt een vergelijk gezocht werd. Het midden-Hoogduits Isvogel werd tot voorbeeld van onze ijsvogel in Duits Eisvogel, in Deens isfugl en in Zweedse isfagel. Engelse king-fisher, van Saksisch cyning, wat koning of chef betekent, of halcyon. Het is een echte visser, de Martin pecheur van de Fransen.

(a) De ijsvogel legt zijn eieren in tunneltjes die het zelf uitgraaft langs de oevers van een stroom, die kan van een halve tot een hele meter diep zijn.

(b) ‘Als je een dode ijsvogel aan een draadje ophangt zal die als een kompas of zeilsteen naar het noorden wijzen of, naar een andere mening, met zijn borst de heersende windrichting aanwijzen’.Turn their halcyon beaks with every gale’ en draait als een weerhaan rond” King Lear ii, 2, 84. Hang hem op aan de mast om de windrichting te bepalen.

Na hun dood gaan ze niet tot ontbinding over maar als ze aan de snavel opgehangen worden zullen ze jaarlijks ruien en dan een nieuw verenkleed krijgen. Zie 13.

44.

VON DEM KEICHEN.

Kiches haizt ain keich.der vogel hât mangerlai stimm und verändert sein stimm vil nâhen all tag.wenn [275] des selben vogels kinder sô stark worden sint und sô wol gevidert, daz si gefliegen mügent, sô speisent si vater und muoter und fristent ir leben in dem nest ân all ir arbait. Ach got, wie hâst dû uns sô vil lêr geben an den unvernünftigen crêatûren, dâ mit wir gemant werden zuo tugentleichen werken.der vogel danket vater und muoter der arbait, die si mit im heten, dô er sich niht vermoht.nu sach ich ainen priester, der genuog het und liez seinen vater von haus ze haus peteln gên.owê wie klain get der ainem frömden sein almuosen geben mir oder aim aindern armen, der doch selber des almuosens ze vil het.pfui dich, dû geschriflastrær, wâ tuost dû dein verstantnüss hin?

44.

VAN DE KUCHER.

Kiches heet een keich. De vogel heeft vele stemmen en verandert zijn stem veel bijna elke dag. Wanneer [275] diezelfde vogels kinderen zo sterk geworden zijn en zo goed geveerd zodat ze vliegen mogen dan spijzen ze vader en moeder en verfrissen hun leven in het nest zonder al hun arbeid. Ach God, hoe heeft u ons zo veel leer gegeven aan de onverstandige creaturen waarmee we gemaand worden tot deugdelijke werken. De vogel bedankt vader en moeder de arbeid die ze met hem hadden toen het zelf niet kon. Nu zag ik een priester die genoeg had en liet zijn vader van huis tot huis bedelen gaan. O wee, hoe klein gaat de ene vrome zijn aalmoezen geven mij of een andere arme die toch zelf de aalmoezen te veel heeft. Foei u, u geschrift lasteraar,

waar doet u uw verstand heen?

Maerlant heeft eerst nog een Isopigis, Kiliodromos, Kym, Karolus en Komor;

Vlaamse gaai? En dan Dendrocitta rufa, de boomekster, de kotri van Indië.

45.

VON DEM LAUREN.

Laurus haizt ain laur.der hât zwarlai nâtûr, wan er lebt in dem wazzer und in dem luft.er swimmet in dem wazzer und fleuget in dem luft und ist sein glust in paiden elementen. Pei dem vogel verstên ich ainen gedultigen menschen, der seinr tugent niht vergizzet in glück und in ungelück.der fleugt in dem glück und praitt die flügel seinr miltichait über arm läut, aber in dem ongelück swimmet er und wet in mangem leiden und ist im sein leiden lustik mit der vernunft durch des leidens willen, daz Christus hât durch in erliten und auch dar umb, daz unglück und glück peidiu ungewis sint und unstæt.

45.

VAN DE LARUS.

Laurus heet een laur. Die heeft twee naturen, want hij leeft in het water en in de lucht. Het zwemt in het water en vliegt in de lucht en is zijn lust in beide elementen. Bij de vogel versta ik een geduldige mens die zijn deugd niet vergeet in geluk en in ongeluk. Die vliegt in geluk en breidt zijn vleugels van zijn milddadigheid uit over arme lieden, echter in het ongeluk zwemt hij en weet hem veel lijden en is hem zijn lijden lustig met het verstand vanwege het lijden dat Christus heeft door hem geleden en ook daarom dat ongeluk en geluk beide onzeker zijn en onbestendig.

46.

VON DEM LEUZEN.

Lucinia haizt ain leuz.von dem vogel spricht Ambrosius in dem puoch exameron, wenn er seineu air prüett, sô singet er die langen naht mit gar süezem gesang und [276] ist sein mainung, er well seineu air lebendig machen mit gesang und mit leipleicher hitz.alsô macht der leo auch seineu welf lebentig mit geschrai, als Augustînus und ander lêrer schreibent. Pei dem vogel verstên ich die lêrer, die mit worten und mit werken ir junger lebentig machent in guoten werken und si schickent in daz êwig leben.aber laider unser lêrer sagent uns weiz und würkent swarz.

46.

VAN DE LUSCINIA.

Lucinia heet een leuz. Van de vogel spreekt Ambrosius in het boek exameron, wanneer het zijn eieren broedt dan zingt het de lange nacht met erg zoet gezang en [276] is zijn mening hij wil zijn eieren levend maken met gezang en met lijfelijke hitte. Alzo maakt de leeuw ook zijn welpen levend met geschreeuw zoals Augustinus en ander leraars schrijven. Bij de vogel versta ik die leraars die met woorden en met werken hun jongeren levend maken in goede werken en ze schikken in dat eeuwige leven. Echter jammer genoeg onze leraars zeggen ons wit en werken zwart.

Maerlant heeft eerst nog een Lucidius;

Luscinia luscinia, L. Noorse nachtegaal of filomeel, midden-Nederlands nachtegale, oud-Engels nihtegale (nu nightingale) oud-Saksisch en oud-Hoogduits Nahtigala wat nachtzanger betekent, galan is zingen, zie galm en gillen (nu is het die Nachtigall) dat van West Germaans nahtagalon, nachtzanger komt.

Het Franse woord rossignol doet aan de roestbruine kleur denken, maar komt uit Latijn luscina.

Virgilius, Georgica IV, 511-515, verhaalt van een nachtegaal die in rouw jammert onder de schaduw van de populier omdat ze het verlies van haar jongen betreurt die een ruwe ploeger ontdekt had en nog ongeveerd uit het nest had getrokken. Zij weent de hele nacht lang en hurkt op een twijg hernieuwt ze telkens haar klagende melodie die de omgeving vervult met haar droeve klacht. Zie 104.

47.

VON DEM WEIEN.

Milvus haizt ain wei.der vogel fleugt saim und swebt in den lüften alsô, daz er die flügel niht vast wegt in dem flug.der wei ist gar ain zucker und ain rauber und lâgt aller maist haimischer vogel und ist dem habich geleich an den kræuln, an de füezen und an dem snabel, aber er hât krum flügel niht aufgereht sam der habich hât.ain vorscher spricht von dem weien, daz der wei gar küen sei an klainen dingen, aber an grôzen dingen sei er zaghaft.in jagt der sparwær, wie daz sei, daz der wei dreistunt grœzer sei dan der sparwær.der wei mag sein federn niht ab geziehen, er vlieg denne gegen mitten tag an daz mer und trink des gesalzenn merwazzers; und dar umb wenne diu zeit kümt daz er sich mauzen schol.sô læzt er daz lant seiner wonung und fleugt an die vor genanten stat, und daz maint Jeronimus, wenn er spricht: der wei hât sein zeit erkant an dem himel. Pei dem weien verstên ich den sünder, der ist küen zuo allen kranken werken, daz sint die wolglüst diser werlt, und ist zaghaft zuo grôzen dingen, diu zuo den êwigen fräuden gehœrent.der sündær lâgt aller mais haimischer dinge, daz sint des leibes wolgelüst.der sündær hât krum flügel ze fliegen all krum weg.die alten federn zeuht der sünder niht ab, denne er naig sich gegen mittem tag, dâ der sunnen hitz allermaist ist, daz ist gotes [277] parmherzichait, wan got ist diu wâr sunne.dâ schol er trinken des gesalzenn wazzers, daz ist wâreu peiht und ganzeu rew.

Mein herz pitet mich und mant mich der spiegel meiner sêl umb sölich zuogâb in disem puoch, und wærleich, ich vermag sein niht wol, wan ich vil arbait hân in andern künsten, die mir vor frömd wâren, und auch mit andern dingen, diu mich anvehtent.

47.

VAN DE WOUW.

Milvus heet een wouw. De vogel vliegt rustig en zweeft in de lucht alzo dat het de vleugels niet erg beweegt in de vlucht. De wouw is erg een zoeker en rover en belaagt allermeest tamme vogels en is de havik gelijk aan de klauwen aan de voeten en aan de snavel, echter het heeft kromme vleugels die opgericht zoals de havik heeft. Een vorser spreekt van de wouw dat de wou erg koen is aan kleine dingen, echter aan grote dingen is het zegeloos. Hem jaagt de sperwer, hoe dat is dat de wouw driemaal groter is dan de sperwer. De wouw mag zijn veren niet afdoen, hij vliegt dan tegen middag aan de zee en drinkt dat gezouten zeewater; en daarom wanneer de tijd komt dat het zich de veren wisselen zal dan verlaat hij dat land en zijn woning en vliegt aan de voor genoemde plaats en dat bedoelt Jeronimus wanneer hij spreekt: ‘de wouw heeft zijn tijd herkent aan de hemel’. Bij de wouw versta ik de zondaar die is koen tot alle zwakke werken, dat zijn de wellusten van deze wereld en is zegeloos tot grote dingen die tot de eeuwige vreugde behoren. De zondaar belaagt allermeest tamme dingen, dat zijn van het lijf wellust. De zondaar heeft kromme vleugels want ze vliegen alle krom weg. De oude veren trekt de zondaar niet af, dan hij neigt zich tegen middag daar de zonnehitte allermeest is, dat is Gods [277] barmhartigheid, want God is de ware zon. Daar zal hij drinken het gezouten water, dat is ware boete en ganse berouw.

Mijn hart bidt men en maant me de spiegel van mijn ziel om zulke toegift in dit boek en waarlijk ik mag dat niet goed want ik veel arbeid heb in andere kunsten die me voor vreemd waren en ook met andere dingen de me aanvechten.

Maerlant heeft eerst nog een Lunacos en Lagepus;

Milvus milvus, L. Wouw of milaan, midden-Nederlands wouwem en wuwe, oud-Hoogduits Wiwo en Wio (nu Weihen en Weih) De vogelnaam betekende oorspronkelijk jager. Engels kite, oud-Engels cyta.. Franse milan royal, Duitse roter Milan.

Het is een indrukwekkende vogel van vijfenzestig tot zeventig cm lengte en hier zijn mannetjes en vrouwtjes even groot. Ze hebben honderd veertig tot honderd vijftig cm vlucht, vijftig cm vleugellengte en achtendertig cm staartlengte. De staart is wel tien cm diep gegaffeld.

(a) Als de aasgieren genoeg gegeten hebben komt de wouw in groepen aangevlogen voor de restanten. Het bedelen zit hen in het bloed. Dat doet hij bij edelvalken die, om van het gezeur af te zijn, hun buit hem laten en een andere buit opzoeken. Behalve dood aas neemt hij ook levend gedierte dat vooral bij het water te vinden is, ratten, mollen muizen, kikkers en ook slangen zijn hem welkom. Hij ligt op de loer om wilde vogels te pakken en pakt graag kuikens en eet kadavers en onzuivere zaken. De vogel is in de vijftiende en zestiende eeuw talrijk geweest in de grote stad Londen. Dat kwam omdat daar eerst nog geen stadsreiniging was en het afval vooral van slagerijen gewoon op straat werd gesmeten. Toen liet hij zich door kinderen uit de hand voeren. Toen Londen een stadsreiniging kreeg was zijn gouden tijd voorbij.

Evenwel al heeft deze vogel een groot lijf toch heeft hij geen groot en dapper hart en wijkt hij gemakkelijk en wordt door de valk gevangen. De koningswouw is allesbehalve een koninklijke vogel omdat hij traag, tamelijk log en afschuwelijk lafhartig is. Zijn naam wijst op de rol die hij vroeger speelde bij het vluchtbedrijf. De jacht met de valk op de koningswouw was een strijd waarbij beide strijders zich zeer hoog in de lucht verheffen wat een groots schouwspel opleverde, vorsten en groten waren er zeer op gesteld. Het was een kostbaar vermaak omdat de koningswouw in vele streken niet voorkomt zodat het veel moeite kostte het nodige aantal exemplaren te vangen en naar het jachtveld te vervoeren waar ze gelijk met de valk werden losgelaten.

48.

VON DER MERGANS.

Meauca haizt ain mergans.daz ist ain vogel wonhaft in dem mer und ist grœzer denn ain änt und klainer denn ain rehteu gans.der vogel ist girig allermaist nâch menschleichem âs, und dâ von, wenn ain ungewiter ist auf dem mer, sô schreit er ân underlâz meauce, meauce, reht sam er sich fräw der läut, die auf dem mer ertrinkent.dar umb haizt man in auch meauca nâch seiner stimm.des aller êrsten vâret er des augen an dem tôten menschen.er lâgt der klainen tierl allermaist, wâ diu sint gesament. Pei der mergans oder pei der meaucen verstên ich den pœsen gaist, der wartet unser in disem ellenden mer der unstæten werlt und fräut sich des krieges und des ungewiters, dâ von wir in tœtleich sünd gevallen.der vârt uns des êrsten der augen, daz ist des liehtes und der kraft unserr vernunft: wenn er uns dar an verplendet, sô væht er uns leiht.

48.

VAN DE ZEEGANS.

Meauca heet een zeegans. Dat is een vogel die woont in de zee en is groter dan een eend en kleiner dan een echte gans. De vogel is begerig allermeest naar menselijk aas en daarvan wanneer een onweer is op de zee dan schreeuwt het onophoudelijke meauce meauce, net alsof hij zich verheugt in de lieden die op de zee verdrinken. Daarom noemt men het ook meauca naar zijn stem. Het allereerste gaat het naar de ogen van de dode mens. Het belaagt de kleine dieren allermeest waar die zijn verzameld. Bij de zeegans of bij de meaucen versta ik de boze geest die wacht op ons in deze ellendige zee der onbestendige wereld en verheugt zich de strijd en het onweer waarvan we in dodelijk zonden vallen. Dan gaat hij ons als eerste naar de ogen, dat is het licht en de kracht van ons verstand: wanneer hij ons daaraan verblindt dan vangt hij ons gemakkelijk.

Maerlant heeft eerst nog een Magnales, Melancorfus. Morpex en Menedides;

Larus hyperboreus, Gunn.(bewoner van het hoge noorden) (Larus glaucus, L. (blauwachtig) De burgemeester, in Fries iiskob, Duitse Eismowe, Engels glaucous gull, Franse goeland bourgmestre.

Een 70cm lange meeuw, lijkt op de zilvermeeuw maar heeft geen zwart in de slagpennen. Vliegt langzaam en zwevend, als een arend, deze vergezelde als echte veelvraat walvisvaarders. Meeuwen leven van zeevis, ‘maar er is geen prooi waar ze meer op belust zijn dan drenkelingen, die ze altijd eerst de ogen uitpikken. Als er storm op komst is, krijsen ze verheugd bij het vooruitzicht van prooi’.

49.

VON DER AMSELN.

Merula haizt ain amsel und hiez hie vor ze latein modula, daz haizt ze däutsch ain süez sängel, dar umb, daz der vogel süezleich singt und allermaist in dem lenzen, wan winterzeiten sweigt er als ain stumm.diu haimisch [278] amsel izt flaisch wider ir nâtûr und diu singt süezleicher wan die andern.diu amsel mag kaum gevliegen vor vaizten in dem winter.si padet sich gern und saubert sich mit dem snabel und ist doch swarz.si wirt rôt nâch swarzer varb, allermaist an dem snabel und an den füezen.si verändert irn snabel alliu jâr an der varb.iedoch hân ich ain weize amsel gesehen, die het mein herr von Hainberch tuomprobst ze Regenspurch.daz was dâ von, daz der selb vogel von ainem kalten sâmen komen was und daz sein vater ain kalt dinch gezzen hat, sam pilsensâm ist oder etwaz anderz, oder in der pruot ist ain kaltez dinch zuo dem ai gevallen, wan in dem selben nest wâren zwuo swarz amseln und zwuo weiz und ain swarzeu diu het ainen weizen zagel.daz aber diu kelten ain ursach sei der weizen varb an den tiern, des nim war an allen tieren in Norweien lant, daz ist gar ain kaltez lant und dâ vint man weiz pern, weiz amseln, weiz raben und vêh aichorn, die in den warmen landen rôt sint und swarz.dû scholt auch wizzen, daz ainerlai amseln sint, die sint vil grœzer wan die gemain amseln und sint wol als die tâhen, si habent aber rôt snäbel und rôt füez; die haizent ze latein caprimulgi, daz spricht ze däutsch gaizmelk, dar umb, daz si in der hirten ställ vliegent und sitzent auf der gaiz äuter und saugent die milich dar auz, und von dem raub swint daz äuter und die gaiz verplindent.die selben vogel gesehent under stunden niht, als man sagt.

49.

VAN DE MEREL.

Merula heet een merel en heette hiervoor in Latijn modula, dat heet in Duits een zoete zanger, daarom dat de vogel zoetjes zingt en allermeest in de lente want wintertijden zwijgt het als een stomme. De tamme [278] merel eet vlees tegen zijn natuur en die zingt zoeter dan de andere. De merel mag nauwelijks vliegen vanwege vetheid in de winter. Ze baadt zich graag en zuivert zich met de snavel en is toch zwart. Ze wordt rood na zwarte kleur allermeest aan de snavel en aan de voeten. Ze verandert haar snavel alle jaren aan de kleur. Toch heb ik een witte merel gezien die had mijn heer van Hainberch, domproost te Regensburch. Dat was daarvan dat dezelfde vogel van een koud zaad gekomen was en dat zijn vader een koud ding gegeten had zoals Bilzen zaad is of wat anders of in de broedt is er een koud ding tot het ei gevallen, want in datzelfde nest waren twee zwarte merels en twee witte en een zwarte die had een witte staart. Dat echter de koude een oorzaak is van de witte kleur aan de dieren dat nemen we waar aan alle dieren in Noorwegen land, dat is een erg koud land, en daar vindt men witte beren, witte merels, witte raven en vale eekhoorns die in de warme landen rood zijn en zwart. U zal ook weten dat er een soort merels zijn die zijn veel groter dan de gewone merels en zijn wel zoals de kauw, ze hebben echter rode snavels en rode voeten; die heten in Latijn caprimulgi, dat spreekt in Duits geitenmelker, daarom dat ze in de herders stallen vliegen en zitten op de geiten uiers en zuigen de melk daaruit en van de roof zwelt de uier en die geit verblindt. Diezelfde vogel ziet soms niet zoals men zegt.

Maerlant heeft eerst nog een Merulus, Muscipia en Merops;

Turdus merula. Merel of zwarte lijster. Oud-Hoogduits Amusla of Amsala (nu Amsel, Frans amsal en Engels ouse of ouzel) uit Angelsaksisch osle dat uit amsle stamt en dit uit Germaans amuslon en dat van Indogermaans ames. Dat woord kan via een andere kant op het Latijnse merula teruggevoerd worden, via oud-Frans merle kwam Engels merle, midden-Hoogduits heeft merlin en midden-Nederlands merle wat merel werd. Engelse blackbird en Franse merle noir.

Het is een vogel die graag een bad neemt. Kleurveranderingen vanwege de verwisseling met andere lijsterachtigen die hier op doortocht komen.

50.

VON DEM TAHEN.

Monedula haizt ain tâh und ist ze latein als vil gesprochen als ain münzheb, sam Jacobus spricht, dar umb, daz diu tâch gern pfenning auf hebt und hât die münz liep.wenn diu tâch golt oder silber vint, daz verstilt si und verpirgt ez.sein flaisch ist der art, daz ez der tâhen ir haupt kräuselnt macht, und dâ von glust si, [279] daz man si kräw auf dem haupt. Pei der tâhen verstên ich die geitigen wuochrær, die tag und naht iren vleiz und ir lieb auf gelt legent und verpergent ez, daz ez dick weder in noch andern läuten nütz wirt.von den wuochrær spricht her Davit: er schatszament und waiz niht, wem er ez sament.

50.

VAN DE KAUW.

Monedula heet een kauw en is in Latijn alzo veel gesproken als een muntenheffer, zoals Jacobus spreekt, daarom dat de kauw graag penningen opheft en heeft de munten lief. Wanneer de kauw goud of zilver vindt dat steelt het en verbergt het. Zijn vlees is die aard dat het dat kauw hoofd kriebelend maakt en daarvan lust ze [279] dat men ze krauwt op het hoofd. Bij de kauw versta ik die gierige woekeraars die dag en nacht hun vlijt en hun liefde op geld leggen en verbergen het zodat het vaak noch hen noch andere lieden nuttig wordt. Van de woekeraars spreekt heer David: ‘hij verzamelt dure dingen en weet niet waarom hij het verzamelt’.

Corvus monedula, Vieill. (Corvus: raaf, monedula is Latijn voor kraai) (Colaeus monedula, L.) Kauw, kerkkauw of torenkraai, Duits Dohle, Engels daw of jackdaw, Franse choucas des tours.

Het is een slimme vogel en neemt dingen diefachtig weg en verbergt die op geheime plaatsen. Ze worden al jong uit het nest gehaald om ze te temmen. Die hechten zich spoedig aan hun meester maar hebben toch weer de dief- en moordachtige neigingen van de kraaien.

51.

VON DEM TAUCHERL.

Mergus haizt ain taucherlein, dar umb, daz ez sich dick tauchet in dem wazzer. Ambrosius spricht, wenn sich diu taucherlein an den grunt oft senkent, daz bedäut ungewiter, wan si nement diu zaichen der unstætikait an dem grund, und wenn si siehent, daz daz mer gar ungestüem wil werden, sô vliehent si mit ainem geschrai an daz gestat.daz taucherl hât die art, wenn man ez slahen wil auf dem wazzer, sô tauchet ez sich under, und bedäut die jungen läut: wenne man die strâfet, sô entschuldigent si sich mit red und vliehent.ez spricht ain vorschær, daz diu taucherl in dem winter vaizter sein dann in dem sumer, dar umb, daz si minner wegung pflegent und mêr ruoent in den winter denn in dem sumer, wan ain iegleich tier fräut sich des liehten lautern luftes mêr denn des trüeben.

51.

VAN DE DUIKER.

Mergus heet een duikertje, daarom dat het zich vaak duikt in het water. Ambrosius spreekt, wanneer zich dat duikertje aan de grond vaak zinkt dat betekent onweer, want ze nemen de tekens van de onbestendigheid aan de grond en wanneer ze zien dat de zee erg onstuimig wil worden zo vliegen ze met een geschreeuw aan die plaats. Dat duikertje heeft die aard wanneer man het slaan wil op het water zo duikt het onder en betekent de jongelieden: wanneer men die straft zo verontschuldigen ze zich met spreken en vlieden. Er spreekt een vorser dat het duikertje in de winter vetter zijn dan in de zomer, daarom dat ze minder beweging plegen en meer rusten in de winter dan in de zomer, want elk dier verheugt zich de lichte zuivere lucht meer dan de troebele.

Met de naam duiker denken we aan Podiceps cristatus, L.de fuut, maar zijn vlees is niet eetbaar en vliegt weinig.

Mergus merganser, L. (Latijn mergus: duiker, anser: gans) is de grote zaagbek, zaageend, rosewaard, korporaal, boterbuik of duikergans, Duitse grosser Sager, Engelse goosander, Franse harle bievre. Alleen, de grote zaagbek broedt in het noorden, soms in N. Duitsland, Deense eilanden en Engeland. Vliegt zeer goed en duikt zeer goed.

52.

VON DEM SPARWAER.

Nisus haizt ain sparwær.daz ist ain edel vogel und ist klainr an der grœz und an der sterch denne der greiffalk, der herodius haizt, und habent doch paid ainrlai varb, sam etleich sprechent.aber die alsô sprechent die wænent, daz herodius ain gemainer valk haizt, und daz ist niht wâr, als wir hie vor gesagt haben von dem greiffalken.der sparwer fleuget mit dem falken, wie daz sei [280] daz si paid nâhent ain varb haben, wan er ist ain häzziger hôchvertiger vogel, und dar umb versmæht er seineu geleichen und sein aigen gesläht durchætt er reht sam ainen fremden vogel, und daz ist wider aller anderr vogel siten, wan, sam Aristotiles spricht, ain iegleich raubent vogel vertregt seinem geslächt, sam ain habich aim ander habich und ain falk aime andern falken, aber des adels hât der spärwær niht.alsô toet der pœs mensch, der seinen næhsten durchætt und tœtt.iedoch hât der spärwær ain tugent an im, daz er winterzeiten ainen lebentigen vogel, den er gevangen hât, die ganzen naht helt under seinen klâen, daz im dester wermer sei, und læzt in des morgens fliegen.alsô gedenkt er der guottæt, die er enpfangen hât von dem gevangen vogel, sam Fulgentius spricht.ach wie ain schœn ebenpild daz ist den sänften pärmigen herzen!aber wê de, die allain enpfangner guottæt niht gedenkent, sunder si gebent übel umb guot.der ist laider vil auf erden.

52.

VAN DE SPERWER.

Nisus heet een sperwer. Dat is een edele vogel en is kleiner aan de grootte en aan de sterkte dan de giervalk die Herodius heet en hebben toch beide een soort kleur zoals ettelijke spreken. Echter die alzo spreken die wanen dat Herodius een gewone valk heet en dat is niet waar zoals we hiervoor gezegd hebben van de giervalken. De sperwer vliegt met de valken, hoe dat is [280] dat ze beide bijna een kleur hebben, want het is een hatende hovaardige vogel en daarom versmaadt het zijn gelijken en zijn eigen geslacht vervolgt hij net zoals een vreemde vogel en dat is tegen alle andere vogels zeden want, zoals Aristoteles spreekt, elke rovende vogel verdraagt zijn geslacht zoals de ene havik de ander havik en de ene valk een andere valk, echter die adel heeft de sperwer niet. Alzo doet de boze mens die zijn naaste vervolgt en doodt. Toch heeft de sperwer een deugd aan hem dat het in wintertijden een levende vogel die hij gevangen heeft de ganse nacht houdt in een van zijn klauwen zodat hem des te warmer is en laat die ‘s morgens vliegen. Alzo gedenkt hij de weldaad die hij ontvangen heeft van de gevangen vogel, zoals Fulgentius spreekt. Ach, wat een schoon evenbeeld is dat zachte barmhartige hart! Maar wee, die alleen de ontvangen weldaad niet gedenkt maar geeft het slechts om goed. Dat is jammer genoeg veel op aarde.

Accipiter: scherpvleugelen A. nisus, L. (aanstormen, Koning Nisos is volgens de sage in een sperwer veranderd) Sperwer, of vinkensperwer. Hij volgt de trek van de vinken zodat hij te vinden is in de beukenwouden. Maar hij lust ook duiven, tortels, muizen en insecten. Duitse Sperber, Engels sparrow hawk of sparhawk, dus eet ook sparrows of mussen, Franse epervier d’Europa. Musket is het mannetje die kleiner is dan het vrouwtje.

De sperwers munten uit door hun vermetelheid en behendigheid bij het uitoefenen van het roversbedrijf. Ze behoren tot de meestbegaafde leden van deze familie. Hij stoot graag van een boomtak schuin naar beneden in een troep mussen en ziet dan geen gevaar. Alle vogels die kleiner dan een patrijs zijn hebben van zijn aanvallen te lijden en kleine zoogdieren worden evenmin gespaard. Ze zijn van dezelfde kleur maar het vrouwtje is een 10cm groter

(a) Vooral het wijfje werd afgericht voor de vlucht op kwartels en andere kleine vogels.

(b) ‘Het is een roofvogel die geen gezel aan zijn zijde duldt. Uit afgunst, zeggen sommigen, maar anderen beweren dat het voorkomt uit hoogmoed, omdat de sperwer de eer van iedere overwinning voor zichzelf wil opeisen’.

(c ) De wilde sperwer vangt in de winter iedere avond een vogeltje en houdt dat ‘s nachts in zijn klauwen om zijn poten warm te houden, ‘s Ochtends laat ze het vriendelijk weer vliegen. Een behartigenswaardig verhaal, ‘wees altijd dankbaar en schik u naar uw gastheer’.

(e) De edelste soort sperwer nestelt in struiken, de gewone sperwer die weinig waard is, broedt in hoge bomen. Onthoud deze wijze les: hoe edeler gebroed, hoe meer ootmoed.

53.

VON DER ÄULEN.

Nocticorax haizt ain äul und ist ze latein als vil gesprochen als ain nahtrab, sam Adelînus spricht, und haizt auch noctua ze latein.der vogel hât die vinstern naht liep und fleugt mit aufgerihter prust und schreit gar tüsterleichen.er lebt von menschleicher unsauberkait und singet wider übel, aber daz singen hieze paz greinen und wainen.er hazzet daz lieht und hebt an ze wachen wenn andreu tier slâfen gênt, und suocht in der naht sein narung.wan flüg er des tages, sô schriren in alle ander vogel an und liezen in kain ruow haben.er hât ain grôz haupt und daz ist niht geschikt sam anderr vogel haupt.er hât auch ainen krummen snabel sam ain spärwær und hât hâkot zehen gar scharpf an den füezen.die äuln habent gar witzigen streit mit andern vogeln, wan sam [281] Plinius spricht, wenn si der mensch oder ander vogel laidigen wellent, sô vellt si an den ruck und wert sich mit dem snabel und mit den füezen.aber der habich hilft ir oft und schaidet den streit von der aigenchait seiner nâtûr.wenn diu äul kümt in ain insel, haizt Creta, sô stirbt si zehant.ir flaisch ist guot den kranken glidern, diu daz paralis geslagen hât. Pei der äuln verstê wir all pœs übeltætig läut, sam diep, schâcher, êprecher, die hazzent daz lieht der wârhait, als unser herr spricht: wer übel würkt, der hazzet daz lieht.

53.

VAN DE UILEN.

Nocticorax heet een uil en is in Latijn alzo veel gesproken als een nachtraaf, zoals Adelinus spreekt, en heet ook noctua in Latijn. De vogel heeft de duistere nacht lief en vliegt met opgerichte borst en schreeuwt erg duister. Het leeft van menselijke onzuiverheid en zingt weer slecht, echter dat zingen heet beter greinen en wenen. Het haat dat licht en begint te waken wanneer andere dieren slapen gaan en zoekt in de nacht zijn voeding. Want vloog het op de dag zo schieten alle andere vogels hem aan en laten hem geen rust hebben. Het heeft een groot hoofd en dat is niet geschikt zoals andere vogels hoofden. Het heeft ook een kromme snavel zoals een sperwer en heeft hakende tanden erg scherp aan de voeten. De uilen hebben erg slimme strijd met andere vogels want, zoals [281] Plinius spreekt, wanneer ze de mens of een andere vogel beledigen wil dan valt ze op de rug en weert zich met de snavel en met de voeten. Echter de havik helpt haar vaak en scheidt de strijd van de eigenschappen zijn natuur. Wanneer de uil komt in een eiland, heet Kreta, dan sterft ze gelijk. Haar vlees is goed de zwakke leden die de paralis geslagen heeft. Bij de uilen verstaan we alle boze kwaaddoende lieden zoals dieven, rovers, echtbrekers, die haten dat licht der waarheid zoals onze heer spreekt: wie kwaad werkt die haat dat licht.

Nycticorax nycticorax, L. (Grieks nyx: nacht, corax: raaf, nachtraaf) Kwak, nachtraaf of nachtreiger, Duitse Nachtreiher, Engelse black crowned night heron en Franse heron bihorau.

Een reigersoort van zestig cm hoog. Een wit voorhoofd met zwarte kop met een paar lange witte sprieten, de rest is zwart met een wat witte onderkant. Die is overdag rustig en wordt met de schemering actief. Dan laat hij zijn ‘kwakh’ horen, hees en rauw. Als nachtdier vliegt het onhoorbaar als een uil.

Het is een nachtvogel, een nachtegaal, een soort uil of de nachtzwaluw. Er zijn er die beweren dat het een dier is en geen vogel. Het is een geit met paardenpoten en een bek zo groot als een half openstaande brake, waarmee de hennep gebraakt of gebroken wordt. Anderen verzekeren dat het een gems is met vleugels. Men schrijft het geluid toe aan een klein paardje, de ronnekemere, onder Winterswijk denkt men aan de Berndekesjacht. De moeder verhaalt haar kind van de boze bisschop, Berendje van Geulen. Slechts aan weinigen is het gegund hem te zien. Ook in het noorden is hij bekend. In west Europa werd het beschouwd als een vogel van duisterheid wiens treurende gekraai een teken van kwaad was. Het is een alpdamon die in de vorm van een nachtvogel de nachtschade brengt en de dood aankondigt. ‘s Nachts komt de nachtkraai met zijn hatelijk geluid en verkondigt de dood van de mens. Hij heeft een menselijke stem.

In Shakespeare Much Ado About Nothing II iii 84, verwijst Benedick snijdend naar Balthasars gezang: “I pray God his bad voice bode no mischief. I had as lief have heard the night-raven, come what plague could have come after is. ‘Als het een hond geweest was, die zo gehuild zou hebben, dan zouden zij hem opgehangen hebben en ik bid God, dat zijn schorre stem geen onheil aankondig! Ik had even lief de nachtraaf horen krassen, welk ongeluk daar ook op gevolgd ware” Vondel, Koning Davids Harpzangen, CI;

‘Geleek in een woestijn

De pelikaan heel stuur

Of de nachtrave in de muur’.

54.

VON DEM ANKRÄTEL.

Onocratulus mag ze däutsch ain ankrätel gehaizen, daz ist ain vogel mit ainen langen snabel und wont in den landen gegen der sunnen aufganch.wenne der vogel sein stimm üeben wil, sô senkt er sein haupt in daz wazzer und rüehelt mit der stimm auz dem wazzer.die vogel sint zwairlai, und ainrlai wont pei dem wazzer und die andern wonent gern in der wüesten. Aristotiles spricht, daz under allen vogeln allain dér vogel ân milzen sei. Isidorus spricht, daz der vogel gar vil ezzens in seinen leib vazze, und dar an prüeft man sein geitichait und geleicht in den geitigen menschen.von den spricht Job: die reichtüem, die si verslunden habent, die habent si auz gedäut.wenn den vogel hungert, só zeuht er daz ezzen wider auz dem sack und izt ez anderwaid, und dar umb muoz er haben etleicheu pälgelein pei dem snabel, dâ er daz ezzen des êrsten ein schieb und ez dâ nâch in den rehten leib schieb.wan er hât zwên säck: den ainen an dem drüzzel, und den andern in dem leib, dâ er daz ezzen inn kocht und däut.alsô habent ander vogel niht. [282]

54.

VAN DE ONOCROTALUS.

Onocratulus mag in Duits een pelikaan heten, dat is een vogel met een lange snavel en woont in de landen tegen de zonsopgang. Wanneer de vogel zijn stem oefenen wil zo zinkt het zijn hoofd in dat water en hinnikt met die stem uit het water. Van die vogel zijn er twee soorten en een soort woont bij het water en de andere woont graag in de woestenij. Aristoteles spreekt dat onder alle vogels alleen die vogels zonder milt is. Isidorus spreekt dat de vogel erg veel eten in zijn lijf vat en daaraan proeft men zijn hebzucht en gelijkt op de gierige mensen. Van die spreekt Job: ‘de rijkdom die ze verslonden hebben die hebben ze uitgeduwd’. Wanneer de vogel hongert zo trekt het dat eten weer uit de zak en eet het een andere keer en daarom moet het hebben ettelijke balgjes bij de snavel daar hij dat eten de eerste keer inschiet en het daarna in het echte lijf schiet. Want het heeft twee zakken: de ene aan de snavel en de andere in het lijf daar hij dat eten in kookt en verduwt. Alzo hebben andere vogels niet. [282]

Maerlant heeft eerst nog een Nepa;

Pelecanus onocrotalus, L. heeft deze naam gekregen omdat hij zijn hoofd in het water steekt en dan een geluid als een ezel maakt. Het is een schreeuwer wat uit zijn bijnaam Onokrotalos blijkt: ‘die lawaai maakt als een ezel’, onos; ezel, krotalon, ratelaar.

Roze pelikaan, zie 94, pelikaan.

Hun totebel snavel is uitstekend geschikt voor het vangen en vasthouden van de buit. De bovensnavel is plat en de ondersnavel draagt een zak die tot grote afmetingen kan worden uitgerekt. De keelzak kan wel twintig en meer pinten water opnemen. Hun slokdarm is zo wijd dat je met de hand vissen uit de maag kan halen. Sanctius schrijft dat er een geweest is waarin men een jonge Moor vond. De zak wordt gebruikt als schepnet bij de visvangst en niet voor opslag. Vanwege de ligplaatsen zijn het meestal natte en vochtige nesten die door het neertrappen van riet en biezen op lompe wijze vervaardigd zijn. De hele omtrek is bedekt met hun vloeibare witte uitwerpselen en dat en de talrijke vissen, die bij het voederen verloren gingen, verspreiden in dit jaargetijde een walging wekkende verpestende stank. Een onrein dier, zie Leviticus 11.

55.

VON DEM PELLICAN.

Pellicanus haizt nâch der aigenchait der latein ain grâhäutel, wan sam Augustînus und Isidorus sprechent, er hât grâvar federn.der vogel hât die art, daz er gern wont in Egypten lant pei dem wazzer, daz Nilus haizt.der vogel scherzt mit seinen kindeln von grôzer lieb, die er zuo in hât, und im dem spil râment im diu kindel der augen, dâ von wirt er derzürnt und tœt si.dâ nâch zeuht er sein federn ab und traurt niht ain clain umb seineu kindel und sleht sein prust oder sein seiten mit seinem snabel, unz daz rôsenvarb pluot dar auz fleuzt, und besprängt diu kindel dâ mit, und alsô macht er si wider lebentig.aber ander maister sprechent, daz der vogel sein pluot vergiez umb seineu kindel wenne si versêrt werdent von ainr slangen, die in lâg setzet.ez sint zwairlai pellicân.daz ain ist ain wazzervogel, der lebt der visch; daz ander ist ain lantvogel, der wont auf dem land und lebt der slangen.der pellicân lebt von der milch des cocodrillen und wirt dâ von gespeiset.waz aber ain cocodrill sei, daz wirt her nâch kunt, wenn wir von den merwundern sagen.wan daz selb tier, ain cocodrill, ist sô reich an milch, daz er si auz wirft an den steten, dâ ain pfuol ist oder hüel, und dar umb volgt im der pellicân allzeit nâch.etleich maister sprechent, daz er dar umb pellicânus haiz ze latein, wan wenn man sein haut ab seim flaisch zeuht, sô ist si gestimt reht als si sing, und nâch der aigenchait möht der vogel ze däutsch haizen ein velsing.der vogel ist mager, wan als die maister sprechent, waz er ezzens in sein gedirm nimt, daz gêt als von im ungekochet und dâ von hât er wênig vaizten und wirt gespeiset von clainem saf seiner narung.

Pei dem pellicân verstê ich unsern herren Jêsum Christum.der kam in unser ellend, ze scherzen mit uns, auz dem obern trôn der himel.wie scherzen?treun, mit [283] grôzen zaichen, diu er tot in Moyses persôn in Egypten lant in dem rôten mer und in der wüesten, und mit den zaichen, die er tet mit andern weishaiten.dô râmeten im in den werken der gothait unser altväter der augen, daz ist der übernâtürleichen werken, diu got allain vermag,als wie?treun, dâ versmâhten si in in seinen grôzen werken und petten ain kalp an gemacht von silber, und sünten auch mit andern grôzen sünden vor und nâch unz an die zeit, daz got mensch wart.in der selben zeit wâren diu kint des edeln pellicâns, daz ist gotes, ze tôd geslagen von im, alsô daz si ümmer muosten leiden in dem vegfeur, wie grôz rew si hieten umb ir sünd, unz daz der pellicân, Christus, gotes aingeporner sun, mensch wart auz dem rainen käuschen taw der zarten rôsen Marie und seinen leichnam öffent mit dem fluz seins rôsenvarben pluotes in der marter.diu wert mit ainem und mit dem andern unz an den dritten tag, daz er von dem menschleichen tôd erstuont.alsô macht er seineu kint wider lebentig von den êwigen tôd. Der pellicân ist zwairlai.der ain ist ain wazzervogel und lebt neur des wazzers der weishait, daz ist diu gnâd, diu dâ fleuzt von dem almähtigen prunnen der gothait, und lebt der visch, die in dem wazzer vliezent, daz sint die hailigen lêr der götleichen geschrift.diu selben wazzervogel sint die hailigen lêrer, die erläuht werdent, paideu von dem hailigen gaist und der götleichen geschrift, die gotes stat verwesent auf ertreich und sein reht viztüem sint ze pinden und ze lâzen, sam die pfaffen, die löbleich priester sint.der ander pellicân ist ain lantvogel, diu lebt der slangen.daz ist diu werltleich ritterschaft, diu lebt auf dem land des werltleichen wesens und lebt der slangen, daz ist des schatzes und des zinses diser werltleicher gezierd.pei den zwain pellicânen verstê wir diu zwai swert der hailigen christenhait, daz götleich und daz werltleich.iedoch ist daz gaistleich verr über daz werltleich, reht als der menschen sêl ist über den leichnam und als diu sunn ist über den mônen. [284]

55.

VAN DE PELIKAAN.

Pellicanus heet naar de eigenschappen in Latijn een grauwe huid want, zoals Augustinus en Isidorus spreken, het heeft grauwkleurige veren. De vogel heeft die aard dat het graag woont in Egypte land bij dat water dat Nijl heet. De vogel schertst met zijn kinderen van grote liefde die hij tot hen heeft en in het spel raken hem de kinderen de ogen en daarvan wordt het vertoornd en doodt ze. Daarna trekt hij zijn veren af en treurt niet een klein beetje om zijn kinderen en slaat zijn borst of zijn zijde met zijn snavel totdat roze kleurige bloed daaruit vloeit en besprengt de kinderen daarmee en alzo maakt hij ze weer levend. Echter andere meesters spreken dat de vogel zijn bloed vergiet om zijn kinderen wanneer ze bezeerd worden van een soort slangen die hen lagen zet. Er zijn twee soorten pelikanen. De ene is een watervogel en die leeft van vis; de andere is een landvogel en die woont op het land en leeft van slangen. De pelikaan leeft van de melk van de krokodil en wordt daarvan gespijsd. Wat echter een krokodil is dat wordt hierna bekend wanneer we van de zeewonderen zeggen. Want datzelfde dier krokodil is zo rijk aan melk dat die het uitwerpt aan de plaatsen daar een poel is of moeras en daarom volgt hem de pelikaan altijd na. Ettelijke meesters spreken dat het daarom pellicanus heet in Latijn want wanneer men zijn huid van zijn vlees trekt zo is ze gestemd net alsof ze zingt en naar die eigenschap mag de vogel in Duits heten een veelzang. De vogel is mager, want zoals die meesters spreken, wat voor eten het in zijn darm neemt dat gaat als van hem ongekookt af en daarvan heeft het weinig vet en wordt gespijsd van het beestje sap van zijn voeding.

Bij de pelikaan versta ik onze heer Jezus Christus. Die kwam in onze ellende te schertsen met ons uit de bovenste troon, de hemel. Hoe schertsen? Vertrouw met [283] grote tekens die hij tot Mozes persoon in Egypte land, in de Rode Zee en in de wildernis en met de tekens die hij deed met andere wijsheiden. Toen opende hem in de werken der Godheid onze oudvader de ogen, dat zijn de bovennatuurlijke werken die God alleen vermag. Zoals wie? Vertrouw daar versmaden ze in zijn grote werken en baden een kalf aan gemaakt van zilver en zondigden ook met andere grote zonden voor en na ons tot aan de tijd dat God mens werd. In dezelfde tijd waren de kinderen van de edele pelikaan, dat is God, ter dood geslagen van hem, alzo dat ze immer moesten lijden in het vagevuur hoe groot berouw ze hadden om hun zonden totdat de pelikaan Christus, Gods een geboren zoon, mens werd uit de reine kuise dauw van de zachte roos Maria en zijn lijk opende met de vloed van zijn rozen kleur en bloed in de marteling. Die werd met een en met de andere tot aan de derde dag dat hij van de menselijke dood opstond. Alzo maakte hij zijn kinderen weer levend van de eeuwige dood. De pelikaan is twee soorten. De ene is een watervogel en leeft maar van het water der wijsheid, dat is de genade die daar vloeit van de almachtige bronnen der Godheid en die leeft van de vissen die in de wateren vloeien, dat is de heilige leer der goddelijke schrift. Dezelfde watervogels zijn die heilige leraars die verlicht worden, beide van de Heilige Geest en de goddelijke schrift, die Gods plaats verwezenlijken op aardrijk en zijn echte wijsheid en zijn te binden en te laten zoals de paters die loffelijke priesters zijn. de andere pelikaan is een landvogel en de leeft van slangen. Dat is de wereldse ridderschap de leeft op het land der wereldse wezens en leeft van de slangen, dat is de schatten en de geest van deze wereldse sier. Bij de twee pelikanen verstaan we de twee zwaarden der heilige christenheid, dat goddelijke en dat wereldse. Toch is dat geestelijke ver over dat wereldse recht zoals de mensenziel is over het lijk en zoals de zon is over de maan. [284]

Maerlant heeft eerst nog Osma en Oriolus;

Pelecanus onocrotalus, L, Pelikaan, midden-Nederlands pellicaen, Duitse Rosapelikan, Engels white pelican en Franse pelican blanc dat uit Latijn pelicanus en dat uit Grieks pelekan stamt, van pelekas: boomspecht, vergelijk Sanskriet parasus: aks of bijl. Het is een Oosters leenwoord, vergelijk het Babylonisch-Assyrisch pilaqqu: aks of bijl. In Hebreeuws wordt ze qa’ath genoemd, de vertaling zou ‘overgeven’ zijn, vanwege het feit dat de ouden de jongen met verteerd voedsel voeden, wat ze uit de bek halen.

(a) ‘De serpenten haten deze vogel door instinct. Want als de moeder om voedsel gaat dan klimmen ze op een boom en steken en infecteren de jongen. Als de moeder weer terugkomt maakt ze zich drie dagen zorgen om de jongen. Dan slaat ze zich op de borst zodat er bloed uitspuit en brengt dit hete bloed op haar kinderen, door de kracht van dit bloed komen de dode kinderen weer tot leven. Door de grote bloeding wordt de moeder duizelig, de jongen gaan dan uit het nest om voor zichzelf voedsel te zoeken. Sommige van hen verzorgen hun duizelige moeder met voedsel en sommige zijn onvriendelijk en denken niet aan hun moeder. Maar de moeder houdt dit in de gaten en als ze weer op sterkte is voedt en liefkoost ze de jongen die haar in haar nood bijstonden en duwt de anderen als onwaardig weg die niet meer bij hen mogen wonen’.

Sinds oude tijden is ze het symbool van opofferende moederliefde, sinds de middeleeuwen ook de offerdood en lijden van Christus omdat men zegt dat het dier zijn borst verwondt en zijn kinderen voedt met zijn bloed. ‘Wie bekommert zich tegenwoordig om zijn medechristenen, de leden van Christus lichaam, die in armoede verkwijnen? In hen kan men Jezus zien die voor ons Zijn bloed vergoot, en hen voedt zoals men een zieke zou voeden. Maar er zijn ook luie, slechte kinderen, die zichzelf niet kunnen voeden, en God niet dankbaar zijn voor Zijn offer, zij sterven in het nest. Dit zijn de Joden die uiteindelijk voor eeuwig naar de hel worden verbannen omdat ze traag van geloof zijn en blijven wachten op de Verlosser. Er zijn ook jongen die uitvliegen, maar zich niet om hun vader en moeder bekommeren en alleen zichzelf te goed doen. Dit zijn redeloze heidenen, die zich van God afkeren en in hun verdwaasdheid afgoden aanbidden. De goede kinderen gedenken het lijden en de dood van Jezus Christus, Die aan het kruis kwijnde van dorst en ons behield door het vergieten van Zijn bloed. Zij danken Hem door Zijn leden, de armen van deze wereld, genadig te voeden. Zalig zijn zij die hieraan denken want als Hij weer komt in Zijn volle glorie zal Hij in de hemel Zijn dankbaarheid tonen en hen voeden met Zijn eeuwige loon. Maar de luiaards en de zondaars en degenen die traag van geloof zijn zal Hij in de hel storten’.

Dit symbool komt niet van de klassieke schrijvers. Maar het schijnt zich ontwikkeld te hebben tijdens de eerste drie Christelijke eeuwen door commentators op de Septuagint. Er zijn verschillende versies.

1, Een verhaal gaat rond dat de jongen gedood werden door de moeder (of door een serpent) die na drie dagen van berouw (of de manlijke vogel die na drie dagen terugkeert) hen weer tot leven wekt door zichzelf te verwonden met de bek en hen met bloed te besprenkelen. De Septuagint verwijst naar de pelikaan in Psalm 102; 7 en Jes. 34; 11 maar geeft geen materiaal voor voorgaand verhaal.

Of het verhaal is van een Egyptische versie en verwijst naar een andere vogel. Het eerste idee lijkt in de Physiologus aanwezig te zijn. ”De slang blaast zijn gif in het nest en doodt de jongen. De moeder die terugkomt ziet de jongen dood en vliegt op naar een wolk. Ze strijkt zichzelf in haar zijde met de vleugels tot het bloed eruit stroomt en laat de druppels door de wolken vallen op de jongen, die weer tot leven komen’. Soms wordt verhaald dat de moeder zich zo doodt, maar meestal dat ze duizelig wordt en dan door haar jongen gevoed wordt. Als ze sterk genoeg zijn gooit ze die eruit die haar niet geholpen hebben.

2, Anderen dat de moeder de jongen door liefde knuffelt en ze zo doodt.

3, Of dat de jongen als ze ouder worden hun ouders in het gezicht slaan, die worden boos en doden de jongen.

Alle verwijzingen van de pelikaan tot in de zestiende eeuw verwijzen naar het opwekken in het leven door de bloeddruppels van de ouden.

Andere mogelijkheid. ‘Dat de pelikaan in plaats van zijn nest in het geboomte en op de hoogte maakt het op de vlakke grond maakt. Dat hebben de mensen zo ook gezien en bij het nest droge koemest steken waaronder zij vuur leggen. Wanneer nu de pelikaan de rook verneemt tracht hij door het slaan met de vlerken het vuur te doven wat integendeel hierdoor sterker aangewakkerd wordt en daardoor zijn vlerken verbrand en in het vuur valt zodat gij voor de vogelaars een prooi wordt.’

(b) is wel de Ibis, zie 61.

(c ) ‘Jaarlijks vechten ze in Lydië (gebied in Klein-Azië) omtrent de rivier Xanthus met raven, kraaien en andere vleeseters. Als zij de overwinning behalen beloven ze de inwoners overvloed van allerlei vruchten maar als ze overwonnen worden, de vruchtbaarheid van schapen, runderen en andere viervoetige dieren. Van de veren die in het rond stuiven maken de Lydiërs bedden’.

56.

VON DEM PORPHIRI

Porphirio haizt ain porphiri.daz ist ain vogel auz der gewonhait und auz der weis anderr vogel, sam Johannes der maister spricht, wan er hât ainen praiten fuoz zê zwimmen und hât ainen andern gespaltenen fuoz ze gên auf dem lande, und pei dem verstê wir, daz der vogel lustig ist in den zwain elementen, auf der erd und in dem wazzer, wan er swimt in den wazzer sam die änten und läuft auf dem land sam diu rephüenr.der vogel hât die art under allen andern vogeln, daz er mit seim praiten fuoz schöpfet daz wazzer und trenkt sich selber, reht als ain mensch, der sich trenkt mit seinr hant, und izt auch mit dem selben fuoz nâch menschleicher art. Pei dem vogel verstên ich ainen gaistleichen menschen, der hât ainen praiten fuoz seinr vernunft, wan diu vernunft ist begreiflich aller dinge gotes und aller crêatûr.mit dem fuoz trenkt sich der gaistleich mensch mit dem wazzer aller gaistleichen werk.pei dem gespaltenne fuoz des vogels verstên ich daz wandel der gaistleichen läut in diser werlt, wan daz ist gespalten und hât ain wegschaiden zuo den zwain worten: ez ist alsô, ez ist niht alsô.der zweivel laufet in allen dingen diser werlt.dâ von spricht sanctus Paulus: ‘ich pin oft verrâten von den valschen prüedern.’

56.

VAN DE PORPHIRI.

Porphirio heet een porphiri. Dat is een vogel buiten de gewoonheid en uit de wijze van andere vogels zoals Johannes de meester spreekt want het heeft een brede voet te zwemmen en heeft een andere gespleten voet te gaan op het land en bij die verstaan we dat de vogel lustig is in de twee elementen, op de aarde en in het water, want het zwemt in het water zoals de eenden en loopt op het land zoals de rephoen. De vogel heeft die aard onder alle andere vogels dat het met zijn brede voet schept dat water en drenkt zichzelf recht zoals een mens die zich drenkt met zijn hand en eet ook met diezelfde voet naar menselijke aard. Bij de vogel versta ik een geestelijke mens, die heeft een brede voet van zijn verstand, want dat verstand is begrijpend alle dingen Gods en alle creaturen. Met die voet drenkt zich de geestelijke mens met dat water alle geestelijke werken. Bij de gespleten voet van de vogel versta ik de wandel der geestelijke lieden in deze wereld want dat is gespleten en heeft een wegscheiding tot de twee woorden: ‘het is alzo, het is niet alzo’. Die twijfel loopt in alle dingen van deze wereld. Daarvan spreekt sint Paulus: ‘ik ben vaak verraden van de valse broeders. ’

Haliaeetus albicilla, L.zie 74.

‘De adelaar, die een prooi op het water slaat, heeft een poot gesloten en dicht en zwemt daarmee. De andere poot is een gespleten voet vol met scherpe klauwen waarmee ze de prooi slaat.’ Mogelijk omdat de adelaar, die een prooi op het water slaat, een poot gesloten heeft waarmee ze dan zou zwemmen. De andere poot is een gespleten voet vol met scherpe klauwen waarmee ze de prooi slaat.

57.

VON DEM PFAWEN.

Pavo haizt ain pfâw.daz ist gar ain schœner vogel und ist ain freunt aller schônhait und rainikait, sam Aristotiles spricht.der vogel hât ainen langen geäugelten zagel und hât ain saphirisch herz an der varb, wan er hât ain plâw varb an der prust und ist an dem hals gar liehtvar, reht als ain saphir ist von Orient.der vogel [285] hât die art, daz er mit seim geschrai vertreibt alleu vergiftigeu tier, wan diu getürrent niht beleiben an den steten, dâ si sein stimm hœrent.er hât ain graussam stimm und ain ainfaltigen diepleichen ganch. Augustînus spricht, daz des tôten pfâwen flaisch ain ganzez jâr frisch beleib und niht vaul, als er spricht in dem puoch von der stat gotes.er spricht auch, daz des pfâwen flaisch nümmer vaul werd. Jacobus spricht, wenne man den pfâwen schawt und in lobt, sô streckt er seinen zagel auf in ains halben kraizes weis und zaigt seins zagels schœne allermaist gegen der sunnen, wan dâ sint sein varb aller liehtest und aller klârst.wenn der pfâw seinen zagel gestreckt hât gegen der sunnen und sein ungestalt füez ansiht, sô senket er den zagel wider auf die erden.alsô sprich daz puoch von der aigenchait der ding.der pfâwe verleuset seinen zagel alle jâr und mauzet sich, und in der zeit sitzet er under ainen paum oder in ainen schaten gar schämiger an im selber, unz im die selben federn wider gewahsent.iedoch die haimischen laufent an daz lieht, wie stumpt si sint. Plinius spricht, wenn der pfâw die wol geverbten federn rêrt, sô traurt er und wirt dann perhaft.wenn der pfâw in der vinster wachet und sich selber niht gesehen mag, sô erschrickt er und schreit laut, wan er wænet, er hab sein schœne verlorn.der pfâwe zerpricht der pfæwinne air von dem lust, den er zuo ir hât.dar umb gepirt si ir air an ainer haimleichen stat.wenn der pfâw hôch auf steigt, daz ist ain zaichen des künftigen regens. Aristotiles spricht, daz der pfâw sô häzzig sei, daz er sein aigeneu kint niht ansehen well unz daz si krônen auf dem haupt habent und im geleich werdent.

Pei dem pfâwen verstêt man ainen iegleichen hailigen prelâten, der ist gar schœn und rain an aller gaistleicher wirdichait und an hailigen werken.der hât ainen langen geäugelten zagel, daz ist, er hât vil weiser undertân, sam ain pischolf hât pröbst, dechant und ander klain prelâten [286] under im, die sint sein augen ze sehen und ze pezzern allez daz, dâ er selber niht hin geraicht.und des zuo ainem ürkund und zuo ainem ebenpild tregt man in ir lang vell nâch in wälhischen landen.die pfâwen habent saphirisch prüst und häls, daz ist stæter gelaub und stæteu werk, wan pei plâwer varb verstê wir gemaincleich stætikait, wan ez ist ain reht himelnvarb.der pischof schol alleu vergiftigeu tier in seinem pistuom, daz sint ketzer, wuochrær und alle übeltætige laien und pfaffen, vertreiben mit seinem geschrei, daz ist mit gaistleichen strâfen und auch mit wertleichem swert, ob sein nôt geschiht.er schol auch siticleichen gên und sleichen sam ain diep, daz ist, er schol mæzichleichen und mit weisem vorbetrahten ervorschen übel und guot und dar nâch rihten.des pfâwen flaisch gefault nümmer, wan als diu geschrift spricht, wer gelêrt ist und die läut lêert zuo der gerehtikait, der scheint an dem jungsten tag sam der schein des liehten himels und sam der lieht sunnen schein in der êwigen êwichait.wenn man daz haupt der gerehtikait ansiht in seinen rehten lautern werken, alsô daz im sein undertân volgent, sô strecket er seinen zagel (daz sint seineu guoteu werk) und loket sein undertânen ümmer in daz êwig leben.aber wenn der pfâw, daz ist der pischolf, sein aigen füez ansiht (daz sint sein pœs râtgeben), sô senket er sein schœnen zagel auf die erden, daz ist, er vermæht sein guot pfaffen, die in zuo allen guoten dingen laitent.der pfâw mauzet sich all jâr alsô, daz er sein federn seiner hailigen lêr all jâr sträut under sein pfaffen und strâfet si.und wenn er sein lêr siht in der vinster, daz si niht fruhtpær scheint, sô schreit er mit seinen gaistleichen strâfen.wenn der pfâw (daz ist der pischof) hôch auf klimmet, daz ist, wenn er sein strâfen beswært, daz ist ain zaichen künftiges regens, daz ist künftiger strâf von got.wan Christus gab sant Peter den gewalt: ‘waz dû pindest auf ertreich, daz ist gepunden in den himel, und was dû ledigst auf ertreich, daz ist [287] geledigt in den himel’.der pfâw (daz ist der pischof) hât seineu kint niht liep, unz daz si im geleich sint worden mit gehôrsam und mit allen guoten dingen.ich fürht aber laider, daz auz den pfâwen oft raben werden.daz müez got erparmen!

57.

VAN DE PAUW.

Pavo heet een pauw. Dat is een erg schone vogel en is een vriend van alle schoonheid en reinheid zoals Aristoteles spreekt. De vogel heeft een lange geoogde staart en heeft een saffieren hart aan de kleur, want het heeft een blauwe kleur aan de borst en is aan de hals erg lichtkleurig net zoals is een saffier van Oriënt. De vogel [285] heeft die aard dat het met zijn geschreeuw verdrijft alle vergiftige dieren, want die durven niet blijven aan de plaatsen daar ze zijn stem horen. Het heeft een gruwzame stem en een eenvoudige diepe gang. Augustinus spreekt dat het dode pauwenvlees een gans jaar fris blijft en niet vervuilt zoals hij spreekt in het boek van ‘de stad Gods’. Hij spreekt ook dat het pauwenvlees nimmer vuil wordt. Jacobus spreekt, wanneer men de pauwen aanschouwt en hen looft zo strekt het zijn staart op in een halve cirkel vorm en toont zijn staart schoon allermeest tegen de zon want daar is zijn kleur aller lichtst en aller helderste. Wanneer de pauw zijn staart gestrekt heeft tegen de zon en zijn ongestelde voeten aanziet dan zinkt het de staart weer op de aarde. Alzo spreek dat boek van de eigenschappen der dingen. De pauw verliest zijn staart elk jaar en houdt zich een tijd stil en in de tijd zit het onder een boom of in een schaduw erg beschaamd op zichzelf tot hem diezelfde veren weer groeien. Toch de tamme lopen in het licht hoe stom ze zijn. Plinius spreekt, wanneer de pauw de goed geverfde veren roert zo treurt het en wordt dan zacht. Wanneer de pauw in het duister waakt en zichzelf niet zien mag zo verschrikt het en schreeuwt luid want hij waant hij heeft zijn schoonheid verloren. De pauw breekt de pauwin haar eieren van de lust die hij tot haar heeft. Daarom baart ze haar eieren op een heimelijke plaats. Wanneer de pauw hoog opstijgt is dat een teken van de komende regen. Aristoteles spreekt dat de pauw zo hatend is dat het zijn eigen kinderen niet aanzien wil totdat ze kronen op het hoofd hebben en hem gelijk worden.

Bij de pauwen verstaat men elke heilige prelaat die is erg schoon en rein aan alle geestelijke waardigheid en aan heilige werken. Die heeft een lange geoogde staart, dat is, hij heeft veel wijze onderdanen zoals een bisschop heeft proosten, dekens en andere kleine prelaten [286] onder hem die zijn zijn ogen, ze zien en ze verbeteren alles dat waar hij zelf niet heen reikt. En dat tot een getuigenis en tot een evenbeeld draagt men hen zijn lange pallium na in Waalse landen. De pauwen hebben een saffieren borst en hals, dat is steeds geloven en steeds werken, want bij de blauwe kleur verstaan we gewoonlijk standvastigheid, want het is een echte hemelkleur. De bisschop zal alle vergiftige dieren in zijn bisdom, dat zijn ketters, woekeraars en alle kwaaddoende leken en paters, verdrijven met zijn geschreeuw, dat is met geestelijke straffen en ook met werelds zwaard als zijn nood geschiedt. Hij zal ook zedig gaan en sluipen zoals een dief, dat is hij zal matig en met wijs voorberaad onderzoeken kwaad en goed en daarna berechten. De pauwen vlees vervuilt nimmer want, zoals de schrift spreekt, wie geleerd is en die lieden leert tot de gerechtigheid die schijnt aan de jongste dag zoals de schijn van de lichte hemel en zoals het de licht van de zonneschijn in de eeuwige eeuwigheid. Wanneer men dat hoofd der gerechtigheid aanziet in zijn rechte zuivere werken alzo dat hem zijn onderdanen volgen zo strekt hij zijn staart (dat zijn goede werken) en lokt zijn onderdanen immer in dat eeuwige leven. Echter wanneer de pauw, dat is de bisschop, zijn eigen voeten aanziet (dat zijn boze raadgevers) zo zinkt het zijn schone staart op de aarde, dat is hij vermaant zijn goede paters die hem tot alle goede dingen leiden. De pauw houdt zich stil alle jaren alzo, dat zijn de veren van zijn heilige leer, alle jaar strooit onder zijn paters en straft ze. En wanneer hij zijn leer ziet in het duister dat ze niet vruchtbaar schijnt zo schreeuwt hij met zijn geestelijke straffen. Wanneer de pauw (dat is de bisschop) hoog opklimt, dat is wanneer hij zijn straffen bezwaart, dat is een teken van komende regen, dat is komende straf van God. Want Christus gaf sint Petrus de macht: ‘wat u bindt op aardrijk dat is gebonden in de hemel en was u vrij laat op aardrijk dat is [287] vrij in de hemel’. De pauw (dat is de bisschop) heeft zijn kinderen niet lief totdat ze hem gelijk zijn geworden met gehoorzaamheid en met alle goede dingen. Ik vrees echter jammer genoeg dat uit de pauwen vaak raven worden, dat moet God erbarmen!

Pavo cristatus: gekamd. Pauw, midden-Nederlands pau, oud-Hoogduits Pfawo (nu Pfau) oud-Engels pawa en pea, (Frans paon) wat uit Latijn pavo of pavonis stamt en dit uit Grieks en dat uit een vreemde taal, waar het toghai heet. In Hebreeuws heet het dier tukkijim dat van Sanskriet cikhi stamt. Een vermenging met haan en vogel vertoont noord-Duits Pawenhan en midden-Engels pecock zodat het nu peacock is.

(a) Shakespeare i King Henry VI, iii, 3,6.

And like a peacock sweep along his tail’.) ‘En pronkt, een pauw gelijk, vrij met zijn staart

We’ll pull his plumes and take away his train’. Wij plukken hem en knotten zijn pronk”

(b) ‘De pauw heeft een stem als een vijand, het hoofd van een serpent en gezicht van een dief. Hij verrast met zijn stem de ongenode gasten die in zijn tuin komen, is een goede schatbewaarder. Met zijn stem verschrikt hij serpenten en verdrijft alle giftige dieren zodat die niet zullen blijven waar zijn geluid wordt gehoord’.

(c ) Zijn vlees is zo hard dat het moeilijk rot en met koken hard blijft. Galenus vermeldt dat ze moeilijk te verteren zijn. Augustijn beweert dat pauwenvlees niet verrot, maar wel een jaar lang goed blijft. Vanwege het idee dat pauwenvlees niet vergaat kwam het gebruik van de pauw als symbool van onsterfelijkheid.

(d) ‘De pauw heeft vuile en gerimpelde voeten. Hij is verwonderd over het opstijgen en de pracht van zijn veren en steekt ze op als een cirkel boven zijn hoofd dan kijkt hij naar zijn voeten en ziet hun vuiligheid en alsof hij beschaamd is laat hij zijn veren plotseling vallen en schenkt geen aandacht meer aan die pracht’. In de Physiologus staat dan ook: “hij ziet zijn voeten en schreeuwt vervaarlijk en ziet dat ze niet in verhouding zijn met de rest van het lichaam. Daarom houdt hij zijn lange staart gespreid als hij geprezen wordt en lager als men naar zijn voeten kijkt.’. ‘Het is een engel in veren en een rover in voeten en heeft een nare en helse stem waarvoor wij ijzen moeten’.

(e) Het mannetje begeert wel vijf wijfjes en als hij geen andere vindt zal hij op de broedende afvliegen en de eieren breken. ‘De pauw is een vogel die niet van zijn kinderen houdt en het mannetje zoekt het vrouwtje op en pakt haar eieren om ze te breken zodat het vrouwtje hem bedriegt en haar eieren verbergt’.

(f) Witte pauwen werden als een bijzonder privilege gehouden op het kasteel Staverden bij Ermelo op de Veluwe, speciaal voor de helmsier van de Gelderse hertogen.

58.

VON DEM REPHUON.

Perdix haizt ain rephuon und hât den namen von seiner stimm. Jacobus, Ambrosius und Isidorus sprechent, daz der vogel gar schalkhaft und ungetrew sei, alsô vil, daz er anderr vogel air nimt und prüett diu auz, aber diu schalkait kümt im klain ze nutz, wan sô die jungen vogel auz den airn sliefent und sie hœrent die stimm irr rehten nâtürleichen muoter, sô lâzent si die pruothennen und volgent irr rehten muoter.daz rephuon hât ain trucken hirn, mêr dan ander vogel, und dar umb ist daz rephuon gar vergezzen und klainer gedæhtnüss, dar umb vergizt er gar leiht seins nestes und verleuset seineu air und diu nimt ain ander rephuon und prüett si auz.wenn ain mensch nâhent zuo des rephuons nest, sô läuft diu si willicleich gegen dem selben menschen und tuot als ob si kranck sei an ainem fuoz oder an ainem flügel, alsô daz man si zehant gevâhen müg.mit der lugen betreuget si den menschen, unz er von dem nest kümt.wenn diu jungen rephüendl sich fürhtent, daz man si vâhen well, sô hebent si die ertschollen auf mit irm füezen und verpergent sich dar under.wenn die ern mit enander streitent umb die sien, die denne gesighent, die fuoztretent die andern und undersetzent si in der unkäusch, als ob si ir weiblin sein; und in der grôzen hitz der unkäusch vergezzent di der underschaid an weibeln und an männln.diu rephüenr haben die art, wenn si der vogler vâhen wil, sô denn daz êrst in daz netz kümt, sô laufent diu andern alle nâch im und sichtert sich daz [288] nâchvolgent niht pei des vorgênden vall und wirt alsô betrogen in der gesellschaft.pei dem verstê die tôren diser werlt, die von pœser gesellschaft dick verlaitt werdent in den êwigen tôt und treun auch dik in ir kurz leben in diser werlt auf ertreich.dâ von spricht her Davit: ‘dû wirst hailig mit dem hailigen und wirst verkêrt mit dem verkêrten.der rephüenr sien sint alsô durchhitz mit unkäusch, daz si zuovâhent neur von dem smak, der von dem ern gêt.wan sô der wint von den ern wæt zuo der sien in der zeit irr unkäusch, sô gevæht si zuo.sô deu zeit ist irr unkäusch, sô streckent si ir züngel zesamen und hitzent alsô sêr in der prunst irs gelustes.und merk, daz gesagt ist von dem rephuon, daz ez zuo gevâh von dem wind, daz ist auch wâr von den tauben, von den gensen, von den pfâwen und von den hennen, wan si werdent niht allzeit gefügelt wenn si perhaft air habent.an dem rephuon ist diu prust und daz ober tail aller pest gesmach, aber daz under tail ist niht sô guot. Plinius spricht, daz des rephuons gall mit als vil honges gemischt macht des menschen augen gar klâr. [289]

58.

VAN DE PATRIJS.

Perdix heet een patrijs en heeft de naam van zijn stem. Jacobus, Ambrosius en Isidorus spreken dat de vogel erg schalks en ontrouw is, alzo veel dat het andere vogels eieren neemt en broedt die uit, echter de schalksheid komt hem weinig te nut want zo die jonge vogels uit de eieren sluipen en ze horen de stem van hun echte natuurlijke moeder zo verlaten ze die broedhen en volgen hun echte moeder. De patrijs heeft een droge hersens en meer dan andere vogels en daarom is de patrijs erg vergeetachtig en kleine gedachte, daarom vergeet het erg gemakkelijk zijn nest en verliest zijn eieren en die neemt een andere patrijs en broedt ze uit. Wanneer een mens nadert tot het nest van de patrijs zo loopt ze gewillig tegen dezelfde mensen en doet alsof ze zwak is aan een voet of aan een vleugel alzo dat men ze gelijk vangen mag. Met die leugen bedriegt ze de mens dat hij bij het nest komt. Wanneer de jonge patrijsjes zich vrezen dat men ze vangen wil dan heffen ze de aardschollen op met hun voeten en verbergen zich daaronder. Wanneer de mannetjes met elkaar strijden om de vrouwtjes en die dan wint die treedt de andere onder de voet en onderzetten hem in de onkuisheid alsof ze hun vrouwtjes zijn; en in de grote hitte der onkuisheid vergeten ze het onderscheidt aan wijfjes en aan mannetjes. De patrijzen hebben die aard wanneer ze de vogelaar vangen wil zo dan de eerste in dat net komt dan lopen de andere alle naar hem en verzekert zich de [288] navolgende niet bij de voorgaande val en wordt alzo bedrogen in het gezelschap. Bij die versta de toorn van deze wereld die van boos gezelschap dik verleid worden in de eeuwige dood en vertrouwen ook vaak hem hun korte leven in deze wereld op aardrijk. Daarvan spreekt heer David: ‘u wordt heilig met de heiligen en wordt veranderd met de verkeerde’. De patrijzen zij zijn alzo doorheet met onkuisheid dat ze ontvangen maar van de geur die van de hij gaat. Want zo de wind van de hij waait tot de zij in de tijd van hun onkuisheid zo ontvangt ze toe. Zo de tijd is van hun onkuisheid zo strekken ze hun tongen tezamen en verhitten alzo zeer in de gloed van hun gelust. En merk dat gezegd is van de patrijs dat ze ontvangen van de wind, dat is ook waar van de duiven, van de ganzen, van de pauwen en van de hennen, want ze worden niet altijd gevogeld wanneer ze vruchtbare eieren hebben. Aan de patrijs is de borst en dat bovenste deel allerbeste smakelijkste, echter dat onderste deel is niet zo goed. Plinius spreekt dat de patrijs gal met alzo veel honing gemengd maakt de mensen ogen erg helder. [289]

Perdix perdix, L Patrijs of veldhoen, midden-Nederlands pertrijs of patrice, Engels partridge, van oud-Frans pertris of perdris (nu perdrix gris) van Latijn perdicem en dat van Grieks perdix, mogelijk naar het geluid dat de vogel maakt als hij van de grond los komt. De Duits Rebhuhn heette in oud-Hoogduits Reb(a)huon, vergelijk Noord-Duits rap: snel, Raphone.

(a) Toen Jeremia 17: 11 de patrijs beschuldigde van nestroverij was hij op onzekere grond: ‘Een veldhoen, dat zijn eieren uitbroedt, die het niet gelegd heeft...en bij zijn einde zal hij een dwaas zijn’ Hij verwijst hier naar het oude geloof dat een patrijs eieren steelt van andere nest en ze uitbroedt als haar eigen. Dat de gestolen kuikens terugvliegen naar hun echte moeder zo gauw als ze kunnen vliegen. Er wordt aangenomen dat de vers eindigt met’ zo dat hij rijk wordt en niet door recht, in het midden van de dag zullen ze hem verlaten’. Mogelijk werden de eieren gewoon verzameld om te eten en heeft het niets met de hen te maken die zijn eieren telt.

(b) Patrijzen verbergen en maken hun nesten in dorens en twijgen van struiken en bosjes zodat ze goed verdedigd zijn tegen wilde beesten. De jongen bewegen al zeer behendig vanaf hun eerste levensdag. Moedig stellen beide ouders zich te weer, doen geen aanval maar trachten de aandacht van de vijand op zich te vestigen en van de jongen af te leiden tot ze van oordeel zijn dat die zich ver genoeg verwijderd heeft.

(c ) ‘De patrijs in een onrein dier. In zijn vergeetachtigheid vergeet hij de sekse en het verschil tussen mannetjes en vrouwtjes. Ze hebben hun gelijken niet onder de dieren in ritsigheid’, zoals Plinius betuigt. De oorzaak is de overtolligheid waar zij zo vol van zijn zoals Aristoteles aanwijst in zijn boek. We lezen dat ze hun zaad schieten als ze zichzelf in een spiegel zien, of als ze maar vrouwtjes zien of horen spreken. Het vreemde is dat alle andere dieren daarvan korter leven maar de patrijs vet wordt en meerdere jaren leeft dan een haan.

(d) ‘De gal van een patrijs dat gemengd wordt met hetzelfde gewicht aan honing, verheldert het gezicht en daarom moet dit in een zilveren doos gehouden worden’. Vroeger werd de gal en andere delen tegen oogziektes, slecht horigheid en vele andere ziektes gebruikt.

59.

VON DEM PRUODER PIRO.

Plumalis avis haizt aigenleic nâch der latein ain federvogel, dar umb, daz er gar schœn geziert federn hât, wan sein federn sint gemischt mit gel, weiz und swarz, und ist der vogel an der grœze als ain rephuon.aber wir haizen in ze däutsch pruoder Piro nâch seiner stimm, wan er ruoft mit seinr stimm sam er sprech pruoder Piro.von dem vogel sprechent etleich, daz er nuer des luftes leb, und ist er doch vaizt.iedoch vint man nihts in seim gedirm. Pei dem vogel verstên ich die rehten christenläut, die neur des luftes der rehten gehôrsam lebent und der lêer des hailigen rœmischen stuols und kainen auzweg suochent fremdes gelauben, sam etleich [289] ketzer tuont.der reht vest christen schreit ân underlâz: pruoder Piro, pruoder Piro!waz bedäut daz?treun, daz wil ich dir sagen. Piro in wälhisch haizt Peter und sant Peter was der êrst pâbst und ain gruntvest des hailigen rœmischen stuols, als Christus selber hinz im sprach.zuo dem stuol schüll wir alle schreien.wol dan pruoder, hie ist Piro, daz ist sant Peter und ain iegleich pâbst oder priester, der dâ zuo geweiht ist, daz er enpinden mag den sünder von allen seinen panden.

Auz den gelauben tretent etleich ketzer, die sich in laienweis ân alle weig an nement peiht ze hœren und ze vergeben den läuten ir sünd, sam heur geschach in dem jâr dô man zalt von Christi gepürt dreuzenhundert jâr und dar nâch in den neunundvierzigisten jâr, dô stuont ain volk auf, daz hiez man die gaislær, die sluogen sich mit gaiseln alsô nakent und vielen ir venie auf ir prust und nâmen ir hundert oder zwaihundert oder mêr oder minner ainen maister, der ain lauter lai was.der selb hôrt ir peiht und satzt in puoz.wider die selben ketzer schraib Clemens der pâbst, der sehst seins namen, dem pischolf von Augspurch und aller der christenhait ainen prief.des selben priefes sin wil ich hie kürzleich begreifen.

Ez ist ain volk daz gaiselt sich und vellt auf die erden und bekent seiner sünd offenleichen vor allen läuten.daz volk setzt in selber ainen maister aller irrung, von den nimt ez antlâz seiner sünd.die maister der valschait stênt auf und predigent wider die gâb der hailigen zwelfpoten, wan got gab den zwelfpoten und der pfaffheit die gâb allain, daz si daz gotswort scholten predigen und reht lêr vortragen andern läuten.nu werbent die välscher die potschaft gotes, der si doch niht gesant hât, und alsô laitt ain plinder den andern und vallent paid in die gruob der êwigen verdampnüss.die äfer legent ir hant an die archen der hailichait, sam Osa tet, den got dar umb ertôt.die äffer tuont sam Dathan und Abyron, die daz opfer gotes und diu rauchvaz angriffen, [290] die gotes priester anhœrent.dar umb tet sich auf daz ertreich und verslant si alsô lebendig.wizz, daz die äffer dem teufel opfernt und niht got dienent.die äffer wellent den rock tailn unsers herren, der kain stuck noch kain nât nie gewan, dô in got truog, wan si wellent christenleichen gelauben verändern und verkêrn, und dar umb versmæht die äffer diu zwelfpotisch lêr, diu dâ spricht, daz niemant behalten werd auzerhalb des rockes, daz ist auzerhalb der ainigung der hailigen christenhait.der rock geleicht der arch der hailichait, wan diu paideu bedäutent die ainigung der hailigen christenhait.wer auz der funden wirt, sam Jeronimus spricht, der verdirbt in der sinfluot, daz ist in dem letzsten geriht unsers herren.die äfer sint die fühs, die unsers herrn Jesu Christi weingarten durchhölrnt und durchgrabent, von den spricht her Davit in dem psalter: ain sunderleich wilt hât den weingarten abgefrezt.die äffer sint die fühs, die dâ wonent in dem trucken tiergarten, dâ kain wazzer ist, daz ist dâ kain weishait ist und kain rehteu lêr.die äffer tuont wider Samuelis lêr des weissagen, der dâ sprichet: ‘gehôrsam ist pezzer denn kain leipleich opfer.’wann si sint den rœmischen stuol und got ungehôrsam.die äffer salzent mit verworfem salz, daz zuo nihiu nütz ist denn daz man ez hin werf und daz ez die läut under die füez treten, wan ez ist niht ain salz der weishait, ez ist ain salz der irrung und der êwegen unsælichait.die äffer wolten sant Peters keten zeprechen, daz ist, den vesten gelauben wolten si vertilgen.die äffer sint die wâren geleichsnær, die von andern läuten wellent geêrt werden, als ob si kunst und gewalt und hailichait haben, und sint doch rôch, ungelêrt, ungeweiht, verluochent gepaurn, wan si tuont wider die offennen lêr unsers herren Jesu Christi, der dâ spricht durch des weissagen munt: ‘ir sült rewig sein in ewern ruokämerleinne.’und spricht in dem êwangeli: ‘wenn dû deinen vater anruofen wellest, sô gê in dein kämerlein und rüef in an mit beslozner [291] tür.’und dô er zehen auzstesel gesunt machet, dô sprach er: ‘gêt und zaigt euch den priestern.’er sprach niht: ‘gêt und zaigt euch den rôhen gepauern und den ketzern.wider die äffer hât Amos der weissag gesprochen auz gotes mainung: ‘ich hân gehazzet und versmæht ewer hôchzeitleiche tag und wil ewer opfer niht; von den spricht auch Beda über diu êwangeli Mathei: ‘wer sich schaidet von der ainung und von der gemain des hailigen herren sant Peters, der mag niht enpunden werden von seinen sünden und mag nümmer in der himel fräud komen.’dar umb hât der vorgenant pâbst gepoten, wâ die äffer hin komen und iriu werk üeben, dâ schol man drei tag ungesungen sein.nu hab diu red ain end von den gaislærn.

59.

VAN DE BROEDER PIRO.

Plumalis avis heet eigenlijk naar het Latijn een verenvogel, daarom dat het erg schone gesierde veren heeft want zijn veren zijn gemengd met geel, wit en zwart en is de vogel aan de grootte zoals een patrijs. Echter we noemen ze in Duits broeder Piro naar zijn stem, want het roept met zijn stem alsof het spreekt broeder Piro. Van de vogel spreken ettelijke dat het maar van de lucht leeft en is het toch vet. Toch vindt men niets in zijn darmen. Bij de vogel versta ik de echte christelijke lieden die maar van de lucht der echte gehoorzame leven en de leer der heilige Roomse stoel en geen uitweg zoeken in vreemde geloof zoals ettelijke [289] ketters doen. De echte vaste christen schreeuwt onophoudend: broeder Piro, broeder Piro! Wat betekent dat? Vertrouw, dat wil ik u zeggen. Piro in Waals heet Petrus en sint Petrus was de eerste paus en een grondvester van de heilige Roomse stoel zoal Christus zelf tot hem sprak. Tot die stoel zullen we allen schreeuwen. Wel dan broeder, hier is Piro, dat is sint Petrus en elke paus of priester die daartoe gewijd is dat hij ontbinden mag de zondaars van al zijn banden.

Uit het geloof treden ettelijke ketters die ziet men in leken wijze zonder alle wijding aannemen biecht, ze horen en ze vergeven de lieden hun zonden zoals van hun geschiedde in het jaar doen men telde van Christus geboorte dertienhonderd jaar en daarna in het negen en veertigste jaar doen stond een volk op dat noemde men de geselaars en die sloegen zich met gesels alzo naakt en vielen hun op sloegen op hun borst en namen van hen honderd of tweehonderd of meer of minder een meester die een zuivere leek was. Diezelfde hoorde hun biecht en zette hen boete. Tegen diezelfde ketter schreef Clemens, de paus en de zesde van zijn naam, de bisschop van Augsburch en alle christenheid een brief. Diezelfde brief geest wil ik hier kort omvatten.

‘Er is een volk dat geselt zich en valt op de aarde en bekent zijn zonde openlijk voor alle lieden. Dat volk zet zichzelf een meester van alle dwaling en van die neemt het aflaten van zijn zonden, die meester der valsheid staan op en preken tegen de gave der heilige twaalf apostels, want God gaf de twaalf apostels en de priesters die gave alleen dat ze dat Gods woord zullen preken en rechte leer voordragen aan andere lieden. Nu werven die valse de boodschap Gods die ze toch niet gezonden heeft en alzo leidt een blinde de andere en vallen beide in die groeve der eeuwige verdoeming. Die wijsneuzen (apen) leggen hun hand aan de ark der heiligheid zoals Osa deed die God daarom doodde. Die wijsneuzen doen zoals Dathan en Abyron die dat offer Gods en het rookvat aangrepen [290] die Gods priesters toebehoren. Daarom deed zich open dat aardrijk en verslond ze alzo levend. Weet dat die wijsneuzen de duivel offeren en niet God dienen. Die wijsneuzen willen de rok verdelen van onze heer die geen stuk noch geen naad had toen God hem droeg want ze willen christelijk geloof veranderen en herzien en daarom versmaden die wijsneuzen de twaalf apostelen leer die daar spreekt dat niemand behouden wordt buiten de rok, dat is buiten de vereniging van de heilige christenheid. De rok lijkt op de ark der heiligheid want die beide betekenen de vereniging van de heilige christenheid. Wie uit die treedt, zoals Jeronimus spreekt, die bederft in zondvloed, dat is in het laatste gerecht van onze heer. Die wijsneuzen zijn de vossen die onze heer Jezus Christus wijngaarden door woelen en door graven en van die spreekt heer David in de psalm: ‘een apart wild heeft de wijngaarden afgevreten’. De wijsneuzen zijn de vossen die daar wonen in de droge dierentuin daar geen water is, dat is daar geen wijsheid is en geen echte leer. Die wijsneuzen doen tegen Samuël’s leer der wijs zeggen die daar spreekt: ‘gehoorzamen is beter dan geen lijfelijk offer, want ze zijn de Roomse stoel en God ongehoorzaam. Die wijsneuzen zouten met verworpen zout dat tot niets nuttig is dan dat men het heen werpt en dat het de lieden onder de voeten treden want het is geen zout der wijsheid, het is een zout der verdwazing en de eeuwige onzaligheid. Die wijsneuzen wilden sint Petrus ketting verbreken, dat is het vaste geloof wilden ze verdelgen. Die wijsneuzen zijn de waren schijnheiligen die van andere lieden willen geëerd worden als of ze kunst en macht en heiligheid hebben en zijn toch ruw en ongeleerd, niet gewijd en verloochenen boeren want ze doen tegen de open leer van onze heer Jezus Christus die daar spreekt door de wijs zeggen mond: ‘u zal rustig zijn in uw rustkamertje’. En spreekt in het evangelie: ‘als u uw vader aanroepen wil zo ga u in uw kamertje en roep hem aan met besloten [291] deur’. En toen hij tien huidzieken gezond maakte toen sprak hij: ‘ga en toon het de priesters’. Hij sprak niet: ‘ga en toon u aan de ruwe boeren en de ketters. Tegen die wijsneuzen heeft Amos de wijs zeggen gesproken uit Gods bedoeling: ‘ik heb gehaat en versmaadt uw hoogtijdagen en wil uw offer niet’; van die spreekt ook Beda over het evangelie Mattheüs: ‘wie zich scheidt van de vereniging en van het algemene van de heilige heer sint Petrus die mag niet ontbonden worden van zijn zonden en mag nimmer in de hemelse vreugde komen’. Daarom heeft de voor genoemde paus geboden waar die wijsneuzen heenkomen en hun werk beoefenen daar zal man drie dagen niet zingen. Nu heeft dat gesprek een eind van de geselaars.

V. de Beauvois geeft een interessante beschrijving.” Paradijsvogels, ‘aves paradisi’, worden gewoonlijk zo genoemd, niet omdat ze van het paradijs stammen, maar vanwege hun opmerkelijke schoonheid want ze hebben zulke schitterende kleuren dat er vrijwel geen kleur ontbreekt. Hun grootte is die van een gans. Hun zang is zo een zoet en puur, ‘pia’, dat een mens in stille devotie en vreugde het kan aanhoren. Maar als ze gevangen worden dan jammeren ze het uit en houden niet op met hun geklaag tot ze weer vrij zijn. Ze worden levend gevonden bij de stromen van de Nijl en zelden ergens anders. Er zijn ook vogels in dezelfde buurt die ook zo genoemd worden en van een roodachtige kleur zijn, maar kleiner dan de vorige. Ze worden paradijsvogels genoemd omdat niemand weet wanneer ze komen of wanneer ze gaan’.

Het is onmogelijk om deze vogels te identificeren, er is geen bewijs dat deze vogels bekend waren in Europa voor de 16de eeuw’. Maar vogels van exquisiete schoonheid werden gevonden door reizigers in het Oosten en de naam werd op hen overgebracht. Deze Oosterse vogels werden zo genoemd door Hollandse reizigers vanwege hun briljante pluimage en het algemeen verspreide geloof dat omdat ze geen vleugels of poten hebben ze in de lucht leefden en zweefden op hun brede pluimen. Ze rusten met lange tussenpozen tussen de takken van weelderige bomen aan de draadachtige veren van de staart en trekken hun voedsel van de ‘dauw van de hemel en nectar van bloemen’. De eieren, zo beweerde men, werden door het wijfje al vliegend op de rug van het mannetje gelegd waar ze ook werden uitgebroed. Zodra de eenvoudig bevederde jongen tot vliegen in staat waren, gingen ze de lucht in, hoger en hoger en rechtstreeks naar de zon, waar ze hun fantastische kleuren kregen.

Men beschouwde de bedoelde vogels als ‘sylphen’, als wezens die alleen in de eindeloze luchtzee verblijf houden en alle voor hun levensonderhoud vereiste werkzaamheden al vliegend verrichtten en slechts gedurende enige vluchten rusten door de met de lange draadvormige staartveren aan boomtakken te gaan hangen. In zekere zin zijn ze vergelijkbaar met wezens van hogere rang en zouden ze van de noodzakelijkheid om met de aarde in aanraking te komen ontheven zijn en zich alleen met etherisch voedsel voeden. De Paradijsvogels komen uit N. Guinea.

De wijze waarop de inboorlingen de vogels toebereiden wordt op de volgende wijze beschreven. “Nadat de vleugels en poten afgesneden zijn wordt de huid tot aan de snavel afgetrokken en zelfs de schedel weggenomen. Tot steun van de huid dient een stevige stok die aan de staart begint en voor de bek uitkomt. Om die stok heen worden enige bladen in de huid gestopt, het geheel wordt gewikkeld in de bloemschede van een palm en gedroogd in de rokerige hut van de inboorling. Op deze wijze verschrompelt de kop, die inderdaad groot is, tot bijna niets en wordt het lichaam klein en kort zodat het wapperende gedeelte van de verendos des te sterker uitkomt’. De paradijsvogels worden voornamelijk door handelaars opgekocht en onder de naam van boeron-matie: dode vogels, naar Europa en China uitgevoerd. Deze huiden worden ter versiering van hoofdbedekking gebruikt. De Indische groten gebruiken ze als sinds eeuwen als optooisel voor hun tulbanden.

De naam Manucodiata is een verlatijnste vorm van het Molukse manuq-dewata: ”vogel der goden”, in Latijn “Aves Dei”, en dit bleef de naam voor de vogel een honderd jaar lang

Het is de sinds Gessner, 1557, gebruikelijke vogelnaam, Paradijsvogels of Manucodiatae. Hij begint de mening te bestrijden dat deze dieren in een voortdurende beweging door het luchtruim glijden. Hij zegt verder dat al Aristoteles zegt dat er geen vogels zonder poten waren en bestrijdt die mening omdat die blijkbaar in zijn tijd nog wel voorkwam. Hij werpt nog wel de hypothese op dat als ze werkelijk de poten ontberen de dunne draden hen wellicht in staat stellen hiermee te rusten.

Mogelijk kwam dit door valse etymologie. De Latijnse naam Manucodiata zou dan mogelijk afgeleid zijn van manus: hand, cauda: staart, een verwijzing die mogelijk betekent dat de vogel een grijpende staart had. Linnaeus noemde ze ook nog pootloos, Paradisae apoda, L (zonder poten) In 1957 ontdekten onderzoekers dat al sinds onheuglijke tijden de bevolking van Nieuw-Guinea paradijsvogels doodden en de huiden meegaven aan handelaren die ze meenamen naar het westen, mogelijk al de Feniciërs. Ze ontdekten dat de inboorlingen die huiden verpakten in een laagje mirre!!, het geheel eivormig kneedden en vervolgens bedekten met geschroeide bananenbladen. Dit doen ze om de huiden tijdens het vervoer te beschermen tegen motten en dergelijke dieren. In de tempelruïnes langs de routes van Zuidoost-Azië naar de Middellandse Zee zijn door archeologen op verschillende tijden stukjes mirre gevonden die soms nog de indruk vertonen van een geschroeid bananenblad. Zie Phoenix, 42.

60.

VON DER AGLASTERN.

Pica haizt ain aglaster oder ain alster.daz ist gar ain kündiger vogel, als Plinius spricht.man izt die jungen alstern gern, dar umb, daz diu augen clâr werdent.iedoch siedent si niht wol, man zieh in dann die haut ab.die alstern habent kurz flügel und lang zägel.si deckt ir nest und læzt zwai fenster dar ein gên: datz dem ainen fleugt si ein, datz dem andern streckt si irn zagel auz. Plinius spricht, daz der vogel in dem augst tobend werd, alsô daz er sich selber erhenke ze stunden in den dornpüschen.in welhem häe oder garten die alster nistet, dâ meldet si die haimleich wonenden läut mit ainem grôzen geschrai.wenn si gevangen wirt in der jugent, sô lernt si menschleicheu wort und stirbt mangeu von der swærikait für ze pringen etleicheu wort. Pei dem vogel verstêt man die läut, die sich mêr an nement wan si volpringen mügent und beswærent sich mit fremden pürden, die si niht angehœrent.der siht man mangen grœzleich vallen. [292]

60.

VAN DE EKSTER.

Pica heet een ekster of een alster. Dat is een erg kundige vogel zoals Plinius spreekt. Men eet de jonge eksters graag, daarom dat de ogen helder worden. Toch koken ze niet goed, men trekt ze dan de huid af. Die eksters hebben korte vleugels en lange staarten. Ze bedekt haar nest en laat twee vensters daarin gaan: in de ene vliegt ze in en de andere strekt ze haar staart uit. Plinius spreekt dat de vogel in de oogst tobbend wordt, alzo dat het zichzelf ophangt in de dorenbosjes. In welke haag of tuin de ekster nest daar meldt ze de daar wonende lieden met een groot geschreeuw. Wanneer ze gevangen wordt in de jeugd zo leren ze menselijke woorden en sterven vele van de zwaarheid voor ze brengen ettelijke woorden. Bij de vogel verstaat men die lieden die zich meer aannemen dan ze volbrengen mogen en bezwaren zich met vreemde woorden wat ze niet toebehoren. Die ziet men vaak zwaar vallen. [292]

Maerlant heeft eerst nog Platea en Plumales;

Pica pica, L. Ekster, midden-Nederlands aecster of (a)exter, Duits Alster of Elster, midden-Hoogduits Agalaster, oud-Hoogduits Agalstra of Egilistra. Dit stamt uit een West Germaans woord ago, vergelijk het oud-Saksisch Agastria, oud-Engels agu en Friese akke of aakster, mogelijk is het dier genoemd naar zijn spitse staart of snavel. Engels magpie, origineel magot pie, van Frans mag, wat een afkorting is van Margaret, en van pie bavarde, dat eerste deel van het Latijnse pica, vergelijk picus: woodpecker, het is Margarets pie of kraai, mogelijk naar zijn geluid ’chatterpie’. Het betekent ook kletskous in het Engels, Frans pie.

(a) Het nest plaatsen ze het liefst aan landwegen in hoge bomen, ook in kreupelhout aan de bosrand. Van buiten is het nest groot en kan dan wel zestig cm in diameter zijn hoewel het van binnen maar een twintig cm meet en als een zachte matras bekleed is. Eksters maken vaak grote nesten die alle jaren groter worden, zodat het soms lijkt alsof er een man in de boom zit. Het nest is stevig gebouwd van doornige takjes en van binnen met leem bestreken en meestal overwelfd. ‘’Hij bouwt een nest met twee holen, de ene gaat hij in en in de ander doet hij zijn staart’’.

(b) Vondel, Harpoen aen Jonckheer Landelot;

‘En weet haar moed hier na te strekken en te vieren

Veel dingen zijn nut, maar ’t is niet al te fraai

Een huis die versierd is met een mooie papegaai

Maar snatert hij te veel, hij is gelijk een ekster’.

Het is bekend dat er eksters gestorven zijn vanwege kwaadheid omdat ze sommige woorden niet konden leren of uitspreken en ook dat ze, hoe vaak ze sommige woorden ook gehoord en gerepeteerd hebben, die vaak vergeten. Hun geheugen is zo klein en ze vergeten de woorden gauw. Als eksters ouder worden kan men ze leren praten. Om te kunnen praten heet het, dat hij van de tongriem moet worden gesneden. Daarvan maakt men in sommige streken dat op drie vrijdagen een stukje van zijn tong moet worden gesneden. Daardoor gaat het dier echter niet spreken, het bezwijkt aan die foltering.

61.

VON DER SPERKEN.

Passer haizt ain sperk.der vogel hât die art, wenn er auf der erden sitzt und vliegen wil, sô stœzt er die erden mit den füezen und erhebt sich dan in die lüft.er wirt gar snell zornig, aber der zorn wert nit lang, sam ain vorscher spricht.die sperken sint mêr hitziger nâtûr denn all ander vogel, und dar umb enzündet si daz pluot und machent ez auz wallend, und dâ von sint si auch gar unkäusch.dar umb habent si den namen ze latein passer, daz ist ain leider, wan welhez tier diu prunst der unkäusch vil rüert, daz hât vil leidens, dar umb sprechent die weisen: minner, martrer.des vogels mist ist gar hitzig an dem auzwurf, aber er wirt gar snell kalt, und bedäut die läut, die ain klain weil gelaubent und zehant wider vallent, sam die bekêrten juden.ez bedäut auch all kurzrewig läut, die an ainr predig haiz wainent und zehant wider vallent.diu spirch kochet gar schier in dem magen ir ezzen und dar umb wirt si selten vaizt.si leident auch in etleichen landen daz vallend leit.daz geschiht allermaist dâ von, daz si ezzent den smen iusquiami, daz haizt pilsensâm.si beraubent die tauben irr nest.wenn die jungen spirken auz vliegent des êrsten, sô helfent in die andern alten spirken, die nâhent pei in genist habent, und volgent irn vätern und müetern, reht als getrew nâchgepaurn, der sich ainr des andern êr und nutz fräuet, und helfetn die jungen spirken füeren, daz si iht fallen.

61.

VAN DE MUSSEN.

Passer heet een mus. De vogel heeft die aard wanneer het op de aarde zit en vliegen wil zo stoot het de aarde met de voeten en verheft zich dan in de lucht. Hij wordt erg snel vertoornd, echter de toorn duurt niet lang zoals een vorser spreekt. De mussen zijn meer hetere natuur dan alle andere vogels en daarom ontsteekt het dat bloed en maakt het uitwellen en daarvan zijn ze ook erg onkuis. Daarom hebben ze de naam in Latijn passer, dat is een lijder, want welk dier die de gloed van de onkuisheid veel beroert dat heeft veel lijden, daarom spreken de wijzen: ‘minnaar, martelaar’. De vogelmest is erg heet aan het uitwerpen, echter het wordt erg snel koud en betekent die lieden die een klein tijd geloven en gelijk weer vallen zoals de bekeerde Joden. Het betekent ook al kort berouwde lieden die aan een preek heet wenen en gelijk weer vallen. De mus kookt erg schier in de maag zijn eten en daarom wordt ze zelden vet. Ze lijden ook in ettelijke landen dat vallende leed. Dat geschiedt allermeest daarvan dat ze eten de zaden van Hyoscyamus, dat heet bilzenzaad. Ze beroven de duiven hun nesten. Wanneer de jonge mussen uitvliegen het eerste dan helpen hem de andere oude mussen die nabij hem genest hebben en volgen hun vaders en moeders recht als trouwe buren die ziet de ene de andere eer en nut verheugt en helpen de jonge mussen te voeren zodat ze niet falen.

Maerlant heeft eerst nog Picus;

Passer, Latijn, © het woord komt van patiendo: lijden, omdat deze vogel vanwege zijn geilheid en steeds vermenging de vallende ziekte heeft en daarom slechts twee jaren leeft. Mus, midden-Nederlands mussche, midden-Hoogduits Mussche, van Latijn muscio dat eigenlijk vliegenvanger betekent en zo van het Latijnse musca: vlieg, is afgeleid. Duits Sperling wat wel verbasterde tot Spatz (mogelijk in verband met Spass, het is een schelm onder de vogels) midden- Hoogduits Sparwe, Angelsaksisch spearwa wat in Engels sparrow werd, dat van een bronwoord stamt dat kleine vogel betekent. Frans moineau (franc) wat men met de bruine pij van een moine: monnik, in verband brengt, komt van muscio: klein vogeltje.

Passer domesticus, L. (niet tam, maar van het huis, ze laat zich moeilijk temmen) de tjilpende huismus.

(a) Het is een hete vogel en wellustig, zijn vlees wordt vaak als voedsel genomen om lichamelijke liefde op te wekken.

De kunst van vrijen zal u die zijn voorgeschreven?

Van een mus? Zult gij naar hare wetten leven?

Een rijk koopman verzekert dat een mus zeventien gangen na elkaar deed en dat in een tijd van vierentwintig uur, maar dat ze de vleugels en staart ‘dapper liet hangen en seer besweet was’. Wat ook door anderen bevestigd werd.

Chaucer vertelt in de proloog over de man van ‘t gericht

Die had een vuurrood cherubijnengezicht’.

Want opgezet was ‘t en zijn ogen klein’.

Hij was zo heet en geil als mussen zijn’. As hoot he was and lecherous as a sparwe’.

Ze maken ze ook de mensen zo die ze eten. In Lev. 14 wordt geboden om de melaatsen, als ze gezuiverd zijn, twee mussen te offeren hoewel zoiets in geen offerande plaats heeft. Sommigen menen dat dit hier gebeurt omdat de melaatsen hun geilheid gelijk met de mussen offeren. Ze offeren alle wellust van de wereld zodat ze hun vorige en toekomende leven zullen overdenken.

(b) De mussen vallen dood van het dak. Zo warm is het. Oorspronkelijk; de mossen vallen dood van het dak. Op de oude boerderijen werd het mos droog met hitte en had dan kans om op de grond te vallen.

(c )Ze eten venijnige zaden als het bilzekruid zonder gevaar, maar daarom hebben ze wel wat last van de vallende ziekte.

62.

VON DER NAHTIGAL.

Phylomena haizt ain nahtigal.diu ist sô lustig in irm gesang, daz si selten izzet.aber wenn si izt, daz tuot si gar snell en fürdert sich wider zuo den gesang. [293] si singet neur in dem lenzen, daz ist in der zeit von sant Peters tag, als er auf den stuol gesetzt wart, unz an sant Urbans tag und dar nâch die rehten sumerzeit, aber in den winter singt si nümmer.si singt gar ämsicleich und gar fräuenleich über ir kraft alsô grœzleich, daz si sô krank wirt, daz si sterben muoz, und welt ê den tôt, ê daz si von irm gesang lâz.dar umb haizt si in kriechischer sprâch phylomena, daz ist sô vil gesproken sam ain liepswinderinne, wan si swindet und nimbt ab von rehten lieb irs gesanges unz in den tôt.dû scholt auch wizzen, daz zehant wenn diu nahtigal geunkäuscht hât, sô verleuset si die klârhait irr stimm, sam Plinius spricht, und gewinnet ain ander stimm und verändert auch ir varb.diu nahtigal unkäuscht etswenn mit der spirken und læzt sich drucken von der spirken.ach, wölt got,daz ich des niht west von dem zarten vogel!diu nahtigal hât ain gar dünn zungen, daz kain ander vogel sô ain dünne zungen hât. Pei der nahtigal verstên ich die rehten maister der geschrift, die tag und naht mit überigem grôzen gelust lesent die geschrift und tihtent new lêr alsô vast, daz irs leibes kraft abnimt und ir antlütz plaich wirt.wenn die unkäuschent und si die sperken diser werlt druckent, daz sint diu unkäuschen weip, sô verändert si ir stimm guoter lêr und enpfärwent sich paideu leipleich und gaistleich.

62.

VAN DE NACHTEGAAL.

Phylomena heet een nachtegaal. Die is zo lustig in zijn gezang zodat ze zelden eet. Echter wanneer ze eet dat doet ze erg snel en bevordert zich weer tot het gezang. [293] Ze zingt maar in de lente, dat is in de tijd van sint Petrus dag toen hij op de stoel gezet werd tot aan sint Urbanus dag en daarna de echte zomertijd, echter in de winter zingt ze nimmer. Ze zingt erg merelachtig en erg verheugd over haar kracht alzo sterk zodat ze zo zwak wordt dat ze sterven moet en wil eerder de dood eer dat ze van haar gezang laat. Daarom heet ze in Griekse spraak phylomena, dat is zo veel gesproken als een liefdesduizeligheid want ze duizelt en neemt af van echte liefde haar gezang tot in de dood. U zal ook weten dat gelijk wanneer de nachtegaal onkuist heeft zo verliest ze de helderheid van haar stem, zoals Plinius spreekt, en wint een andere stem en verandert ook haar kleur. De nachtegaal onkuist soms met de mussen en laat zich drukken van de mussen. Ach wilde God dat ik dat niet wist van die zachte vogel! De nachtegaal heeft een erg dunne tong dat geen ander vogel zo’n dunne tong heeft. Bij de nachtegaal versta ik de echte meesters der schrift die dag en nacht met over grote lust lezen de schrift en dichten nieuw leer alzo vast dat hun lijfkracht afneemt en hun aangezicht bleek wordt. Wanneer die onkuise en ze die mussen van deze wereld drukken, dat zijn de onkuise wijven, dan veranderen ze hun stem van goede leer en ontkleuren zich beide lijfelijk en geestelijk.

Maerlant heeft eerst nog Passer arundineus;

Philomela was de dochter van de Atheense koning Pandion. Haar zuster Procne was getrouwd met de koning van Thracie, Tereus. Die onteerde Philomela en sneed haar daarna de tong af zodat ze hem niet kon verraden. Door middel van een kunstig geweven kleed weet ze haar zuster Procne haar ongeluk voor te stellen. Als wraak zetten ze Tereus zijn eigen zoon als maal voor. Die ontdekt dan de gruwelijke wraak en probeert beide zusters te doden. Nu grijpen de goden in en veranderen Tereus in een havik (of hop), Procne in een zwaluw en Philomela in een nachtegaal. Haar naam is nu het symbool voor lied en ook voor poëzie omdat ze veel door de dichters gebruikt wordt. Shakespeare Titus Andronicus, 2, 3, 43; ‘Waarop zijn Philomela tongloos wordt’.

De slag van de nachtegaal moet twintig a vier en twintig verschillende strofen bevatten om de naam van uitmuntend te verdienen. Bij vele van deze virtuozen is de afwisseling geringer. De woonplaats oefent hier een belangrijke invloed op uit. Worden de jongeren begeleid door oudere en meer bedreven kunstenaars dan stijgen ze naar grotere hoogtes. Ouderen slaan zo meestal beter dan jongeren, oefening baart kunst. Het vurigst worden ze als er ijverzucht in het spel is, het lied wordt dan een wapen dat elke strijder op zijn best mogelijke wijze tracht te hanteren. ‘Gelijk de nachtegaal zijn jongen went tot zingen. Zo leert een vader ook zijn kinderen goede dingen’. Hij heeft zo pedagogische eigenschappen.

Erithacus rubecula. L. (rode keel) die overal naar zijn rode borst en keel heet. Roodborstje, Duits Rotkehlchen, Engelse robin redbreast en in Frans rouge-gorge. Omdat men niet wist waar ze bleven werd gedacht dat ze van kleur veranderden en in de winter een roodborstje werden, zie 73.

63.

VON DEM SITICH.

Psitacus haizt ain sitich, daz ist ain vogel in Inden lant, sam Jacobus und Solînus sprechent, und ist grüener varb, aber sein halskraiz ist rôtvar und vil nâhent goltvar.er hât ain grôz prait zungen und dar umb macht er auch gestuckteu wort sam ain mensch, als schôn, sæhst dû sein niht, dû wændest, ez wær ain mensch.er grüezt den menschen und spricht: ave chere, daz spricht in wäl [294] hisch: got grüez dich, lieber, oder er grüezt mit andern worten als er gelernt hât.iedoch lernt er in dem êrsten oder in dem andern jâr allermaist und helt diu wort allerlengst.des vogels snabel ist sô hert, daz er sich dâ mit widerhabt auf ainem herten stain, wenn man in dar auf wirft.er hât auch ain sô stark haupt, daz in die läut mit ainem eisneinn zainl slahen müezent, wenn si in twingen wellent, daz er menschleich stimm lern.er ätzt sich selber mit seim fuoz als ain mensch mit der hant.er nist auf dem perg Gelboe, dar umb, daz er dar auf nümmer geregent, wan er mag des regens niht gedulden, wie daz sei, daz er ander wazzer leidt, iedoch stirbt er von dem regenwazzer.er hüett seines zwanzes mit grôzem vleiz und saubert sein federn gar mit fleiz mit seinem snabel.die alleredelsten habent fünf zehen an den füezen, aber die unedeln habent neur drei zehen. Aristotiles spricht, daz der sitich gern wein trink und ist gar ain unkäuscher vogel, und daz ist niht ain wunder, wan der wein ist ain ursach der unkäusch.ez spricht auch Aristotiles, wenn der vogel trunken wirt von wein, sô schawet er gern junkfrawen an und ist an dem anplick gar lustig.

63.

VAN DE PAPEGAAI.

Psitacus heet een papegaai en dat is een vogel in Indië land zoals Jacobus en Solinus spreken en is groene kleur, maar zijn halscirkel is roodkleurig en veel nabij goudkleurig. Het heeft een grote brede tong en daarom maakt het ook stukken woorden zoals een mens en zo mooi, zag u hem niet en u waande het was een mens. Het groet de mensen en spreekt: ave chere, dat spreekt in Waals [294] : God groet u lieve of het groet met andere woorden zoals het geleerd heeft. Toch leert het in de eerste of in het volgende jaar allermeest en houdt die woorden allerlangst. De vogel snavel is zo hard dat het zich daarmee terugslaat op een harde steen wanneer men hem daarop werpt. Het heeft ook een zo’n sterk hoofd dat hem de lieden met een ijzeren staaf slaan moeten wanneer ze hem dwingen willen dat het menselijk stem leert. Het eet zichzelf met zijn voet zoals een mens met de hand. Het nest op de berg Gelboe, daarom dat het daarop nimmer regent want het mag de regen niet dulden, hoe dat is dat het ander water gebruikt, toch sterft het van het regenwater. Het behoedt zijn staart met grote vlijt en zuivert zijn veren erg met vlijt met zijn snavel. De aller edelste hebben vijf tanden aan de voeten, echter de onedele hebben maar drie tanden. Aristoteles spreekt dat de papegaai graag wijn drinkt en is erg een onkuise vogel en dat is geen wonder, want de wijn is een oorzaak van de onkuisheid. En spreekt ook Aristoteles wanneer de vogel dronken wordt van wijn dan aanschouwt het graag jonkvrouwen en is aan de aanblik erg lustig.

Psittacus. Papegaai, midden-Nederlands papegaie, Duits Papagei, van oud-Frans papegai, van Spaans papagayo, van Italiaans papagallo (gallo: haan) van Arabisch babagha dat zelf uit West-Afrikaans pampakei stamt. Midden-Engels popegai en popinjay (nu parrot) mogelijk van Frans perrot wat een variant is van pierrot.

Palaeornis alexandri, is zo genoemd omdat men meent dat het deze soort was die Alexander de Grote meegenomen zou hebben. Het is een edelparkiet.

Het is de parkiet met de rozerode ringkraag. Duitse der kleine Alexandersittich of Halsbandsittich, Franse perruche-Alexandre a collier de l’Inde of perruche a collier rose, de Engelse ring-necked Alexandrine parrakeet en roseringed parrakeet.

(a) Opvallend is dat hij spraakzaam is en de spraak van de mensen nabootst. Wanneer ze een of twee jaar oud zijn, leren ze het makkelijkst en onthouden ze alles wat hun wordt ingeprent.

Merchant of Venice, iii, 5, 51; “How every fool can play upon the word!’ Wat kan toch iedere dwaas een woordspeling maken! ‘I think the best grace of wit will shortly turn into silence, and discours grow commendable in none only but parrots’ Het zal, denk ik, niet lang meer duren, of verstand en geest komen het beste uit door stil te zwijgen en spraakzaamheid is nog alleen bij papegaaien lofwaardig.

(b) ‘Zijn hoofd is even hard als zijn snavel, hij moet op het hoofd geslagen worden met een ijzeren staf anders denkt hij niet om zijn winden. En als hij in zijn jeugd klappen leert voelt hij nauwelijks de slag. Hun snebbe is zo krom en sterk, dat ze er hun val mee kunnen breken als ze van grote hoogte op een rotsblok vallen’.

(c) Papegaaien gebruiken hun poten om voedsel in hun bek te steken.

(e) De bergen van Gilboa, de droogte in deze streek was veroorzaakt door een vervloeking van David: ‘Bergen van Gilboa, noch dauw, noch regen zij op u.’ (2 Sam. 1:21)

(f) Ze besteden veel zorg aan hun staart die ze vaak opstrijken en kammen met hun snavel.

(g) Toen Karel de Grote op een keer met zijn leger door de wildernis van Griekenland trok kwamen er papegaaien naar hem toe die zeiden: ‘Gegroet, keizer’ Op dat moment was Karel koning van heel Frankrijk, pas daarna werd hij Rooms keizer en zo kwam de voorspelling van de papegaai uit.

(h) Paus Leo ontving van iemand als beleefdheidsgeschenk een papegaai die honderd uitpraatte. Onderweg naar de paus zei de vogel, ‘Ik ga naar de paus,’ en zodra hij de paus zag, begroette hij hem twee keer achter elkaar. Dit viel bij de paus zo in de smaak, dat hij zich daarna graag vermaakte door tegen zijn papegaai te praten.

64.

VON DEM STRAUZEN.

Strucio haizt ain strauz und haizt in kriechischer sprâch assida und haizt auch cameleon, dar umb, daz er gespalten füez hât als ain kämmel.der vogel hât die art, wenn diu zeit kümt, daz er airt, sô hebt er seineu augen auf gegen dem himel und schawet, ob der stern aufgangen sei, der virgilia haizt, wan er legt sein air niht unz der stern aufgegangen ist, dar umb, daz der selb stern aufgêt in sumerzeiten in dem häumôn, der ze latein julius haizt, und sô ist daz ertreich warm.in der selben zeit legt der strauz seineu air und verpirg si in dem warmen sant und gêt dâ von und vergizt der air an [295] der stat und kümt niht wider zuo den airn, wan ez ist gar ain vergezzen vogel von nâtûr, und dar umb legt er seineu air in der warmen zeit, daz im daz warm fridsam weter daz arbait und auch auzpring, daz er selber sitzend ob den airn sölt auzprüeten.dar umb sô diu air erwarmt werdent von der sunnen in dem sant, sô sliefent jungeu sträuzel dar auz und die alten nerent si dan.der strauz hât federn gevar als ain habich oder ain valk, aber er ist træg ze fliegen.er izt eisen und verdäut daz, wan er ist gar haizer nâtûr.er hazzet diu pfärd von nâtûr und laidigt si wâ er mag, und dar umb fürhtent in diu pfärt gar sêr und hazzent in alsô vast, daz si in niht getürrent angesehen.der strauz läuft sô snell auf der erd, daz er ain pfärt fürläuft, und wenn er gêt, sô hebt er die flügel über sich. Plinius spricht, daz der strauzen federn gar dünne sein.si habent auch augenprâwn an irn augen.si habent auch gezwiselt klâen an irn füezen, dâ mit begreifent si stain wenn man si jaget und werfent die jäger dâ mit.si sint sô tôrot, daz si neur ir haupt verpergent in ainen pusch und wænent denn, si haben sich zemâl gar verporgen, reht als der vasant tuot.man spricht auch, daz der strauz mit ainem augen der himel anseh und mit dem andern die erden.er hât auch gar ain grôzez starkez pain in der prust in ains schiltes weis.daz hât im diu nâtûr gegeben zuo ainem schirm seins grôzen leibes, wan er ist nâhent als grôz sam ain mitelmæziger esel. Plinius spricht, daz der strauz von nâtûr kal werd und plôz; aber er hât ain sô dick haut, daz in niht freuset, wenn er von den federn enplœzt wirt.

64 .

VAN de STRUISVOGEL.

Strucio heet een struis en heet in Griekse spraak assida en heet ook cameleon, daarom dat het gespleten voeten heeft zoals een kameel. De vogel heeft die aard wanneer de tijd komt dat het eieren geeft dan zo heft het zijn ogen op tegen de hemel en schouwt of de ster opgegaan is die virgilia heet, want het legt zijn eieren niet tot de ster opgegaan is, daarom dat dezelfde ster opgaat in zomertijden in de hooimaand die in Latijn juli heet en dan is dat aardrijk warm. In dezelfde tijd legt de struis zijn eieren en verbergt ze in het warme zand en gaat daarvan en vergeet de eieren aan [295] de plaats en komt niet weer tot de eieren want het is erg een vergeetachtige vogel van natuur en daarom legt het zijn eieren in de warme tijd zodat hem dat warme vredige weer dat bewerkt en ook uitbrengt dat hij zelf zittend op de eieren zou uitbroeden. Daarom zo de eieren verwarmd worden van de zon in het zand zo sluipen jonge struisjes daaruit en die ouden voeden ze dan. De struis heeft veren gekleurd zoals een havik of een valk, echter het is traag te vliegen. Het eet ijzer en verduwt dat want het is erg hete natuur. Het haat de paarden van natuur en beledigt ze waar het mag en daarom vrezen hem de paarden erg zeer en haten hem alzo vast dat ze hem niet durven aan te zien. De struis loopt zo snel op de aarde dat het een paard voorbijloopt en wanneer het gaat zo heft het de vleugels omhoog. Plinius spreekt dat de struis veren erg dun zijn. Ze hebben ook wenkbrauwen aan hun ogen. Ze hebben ook gedeelde klauwen aan hun voeten en daarmee grijpen ze stenen wanneer man ze jaagt en werpen die jager daarmee. Ze zijn zo dwaas dat ze alleen hun hoofd verbergen in een bos en wanen dan ze hebben zich helemaal verborgen, recht zoals de fazant doet. Men spreekt ook dat de struis met een oog de hemel aanziet en met de andere de aarde. Het heeft ook een erg groot sterk been in de borst in een schild wijze. Dat heeft hem de natuur gegeven tot een bescherming van zijn grote lijf want het is bijna alzo groot zoals een middelmatige ezel. Plinius spreekt dat de struis van natuur kaal wordt en bloot; echter het heeft een zo’n dikke huid dat het niet bevriest wanneer het van de veren ontbloot wordt.

Struthio camelus, (kameel) Struisvogel, midden-Nederlands struus, oud-Hoogduits Struz (nu Strauss) Angelsaksisch struta, uit Latijnse struthio, dit uit Grieks strouthion, waar strouthos een vogel of een mus betekent en ‘ho megas strouthos’, ‘grote mus.

Avis betekent een vogel, Avis struthio, waar van Spaanse avestruz, oud-Franse ostruche (nu autriche) midden-Engels ostriche. (nu ostrich)

(a) De reden dat ze met de kameel vergeleken wordt is dat als het nodig is ze dagen kunnen zonder water, het is de kameel der vogels.

(b) De wijfjes krabbelen een ondiep gat in het zand en leggen daarin gemeenschappelijk hun eieren. Soms zouden er zestig eieren in zo’n nest gevonden zijn. Overdag broeden de wijfjes afwisselend en ’s nachts broedt het mannetje. Die beschermt het nest dan tegen jakhalzen en andere roofdieren die het door een slag van de poot kan doden. In koelere gebieden worden de eieren even goed gebroed als ‘s nachts. In hetere gebieden kan ze zonder bezwaar overdag een paar uur haar nest verlaten. De eieren zijn wel honderd vijftig mm groot en hun middellijn is van honderd tien tot honderd zevenentwintig mm.

‘De struis broedt haar eieren door er alleen maar naar te kijken, gaat ertegenover zitten en kijkt ze aan en door de ogen worden ze verwarmd en komen de jongen uit. Dit idee komt door een ingenieus commentaar op de beschrijving van Job 39:16,19 ‘De struis die haar eieren in de aarde legt en ze warmt in zand. En vergeet dat voeten ze kunnen kraken of dat wilde beesten ze kunnen breken’. Daarom hangen er eieren in de kerken zodat wij ernaar kunnen kijken zodat we het oog op God gericht hebben omdat die onze zonden wegneemt. De verwijzing is dat de vogel niet op zijn eieren zit. Vandaar kwam het idee in Klaagliederen 4:3 dat het wreed was voor zijn jongen: “De dochter mijns volk is hardvochtig geworden, als struisvogels in de woestijn”.

© Hij schijnt bezield met een onweerstaanbare neiging om alles wat niet spijkervast zit, los te rukken en weg te nemen en zo mogelijk te verzwelgen. Een scherf, een steen of ander voorwerp dat zijn aandacht heeft getrokken wordt verslonden of het een stuk eten is. In zijn maag zijn deurhengsels, ijzer, munten, loden kogels etc., gevonden. Mogelijk eet ze wat harde voorwerpen die als maalstenen moeten dienen. Shakespeare, ii King Henry VI, iv, 10, 31.

“Ah villain! Thou wilt betray me, and get a thousand crowns of the king by carrying my head to him; but I’ll make thee eet iron like an ostrich’. ‘Ha, schurk, gij wilt mij verraden en een duizend kronen van de koning verdienen door hem mijn hoofd te brengen; maar ik zal u ijzer leren eten als een struis en mijn zwaard laten slikken als een grote speld, eer wij tweeën van elkander scheiden

(e) Als hij gewoon loopt maakt de struis passen van een meter dertig en al vluchtende voert hij sprongen uit van twee meter zeventig. Zijn snelheid is dan zo groot dat hij een rennend paard bij zou kunnen houden en zelfs overtreffen. Hij zou het paard haten, vandaar het hoefijzer op de tekening. Als een paard dichter bij komt heft ze haar vleugels op alsof het een vijand is en bestrijdt hem met klapperende en slaande veren. ‘Hij belacht het paard en zijnen berijder’, zegt Job. Dit is wel naar de snelheid die ze ontwikkelen op eigen grond

(f) Ze is de gekste vogels van allen want zo hoog als haar lichaam is als ze haar nek en kop in een struik steekt denkt ze dat niemand haar ziet en dat ze veilig is, aldus Plinius. Dat komt omdat de vogel zijn voedsel op de grond zoekt, plaatsen waar de grond niet overal even vlak is. Dat is struisvogelpolitiek. =Er is groot gevaar, maar men doet net alsof men daar niets mee te maken heeft. Dit is ontleend aan het verhaal dat de struisvogel zijn kop in het zand steekt als hij aan zijn achtervolgers niet meer kan ontkomen. Zie Job 39: 20 “Want God heeft haar van wijsheid ontbloot, en heeft haar des verstands niets medegedeeld”.


65.

VON DEM WUTSCH ODER ÄMRINCH.

Strix haizt aigenleich nâch der latein ain säuser oder ain zandklaffer, und hât den namen von seinr stimm, sam Isidorus spricht, wan sô er singt, sô säuset er mit der [296] stimm, reht als ob er den luft durch die zend seih.der umb spricht Lucânus, daz der træg auf und der nähtleich säuser klägleich singen, und dar umb sprechent etleich, daz der säuser ain nahtvogel sei.aber daz ist niht wâr, wan er fleugt des tages und singt auch an dem tag sumerzeiten, und Lucânus haizt in dar umb nähtleich, daz er als slæfleich sint, wan all säusend stimm machent slâfend.dar umb säusent die ammen irn kinden pei den wiegen.der vogel haizt auch ama oder ze däutsch ain amer oder ain ämerinch nâch der latein (wan amor haizt lieb) dar umb, daz der vogel seineu kinder gar liep hât.iedoch müg wir sprechen, daz strix oder ama der nahtvogel sei, der in etleicher däutsch wutsch haizt oder ain stainâul, und ist ainr äulen geleich, danne daz er klainer ist, und wenn er schreit, sô schreit er zitterent hu hu hu, als ob in friese oder er zandklaffe vor froscht.der vogel hât die art wider allen andern vogeln, daz er seinen kinden ain fäuhten eintropft sam milch, wenn er si fuort und speist, reht als diu tier, diu ireu kint seugent.der vogel hieze wol aigenleich nâch der latein der zitrær oder der zandklaffer von seiner stimm oder von seinem geschrai.der sin ist gereht und mit dem bestêt der vorgeschriben spruch Lucâni, und schüll wir sprechen, daz zwairlai vogel sein, die ze latein strix haizent.der ain schol haizen strix diurna, daz ist ain ämerinch, der ander strix nocturna, daz ist ain wutsch oder ain stainäul.iedoch seind der ämerinch ain klainr vogel ist, sô mag er ze latein stridula haizen und der wutsch schol strix haizen.

65 .

VAN DE WOESTE OF ENGERLING.

Strix heet eigenlijk naar het Latijn een suizer of een tandenklapper en heeft de namen van zijn stem, zoals Isidorus spreekt, want zo het zingt zo suist het met de [296] stem recht alsof het de lucht door die tanden zeeft. Daarom spreekt Lucanus dat het draagt op en in de nacht suizen klagelijk zingt en daarom spreken ettelijke dat de suizer een nachtvogel is. Echter dat is niet waar, want het vliegt op de dag en zingt ook aan de dag in de zomertijden en Lucanus noemt hem daarom nachtelijk omdat het als slapend zingt want alle suizende stemmen maken slapend. Daarom suizen de voedsters hun kinderen bij de wiegen. De vogel heet ook ama of in Duits een amer of een amerinch naar het Latijn (want amor heet liefde) daarom dat de vogel zijn kinderen erg lief heeft. Toch mogen we spreken dat strix of ama die nachtvogel is die in ettelijke Duits wutsch heet of een steenuil en is een uil gelijk, dan dat het kleiner is en wanneer het schreeuw zo schreeuwt het sitterend hu hu hu alsof hij bevriest of het tanden klappert van kou. De vogel heeft die aard tegen alle andere vogels dat het zijn kinderen een vocht indruppelt zoals melk wanneer het ze voert en spijst recht zoals de dieren die hun kinderen zuigen. De vogel heet wel eigenlijk naar het Latijn de sitterende of de tandenklapper van zijn stem of van zijn geschreeuw. De zin is recht en met die bestaat de voorgeschreven spreuk van Lucanus en zullen we spreken dat er twee soorten vogels zijn die in Latijn strix heten. De ene zal heten strix diurna, dat is een amerinch, de andere strix nocturna, dat is een wutsch of een steenuil. Toch omdat de amerinch een kleine vogel is zo mag het in Latijn stridula heten en de wutsch zal strix heten.

Scrio: schreeuwen, een negatief geladen woord.

De sluieruil, kerkuil wordt wel genoemd, behoort tot familie van Strigiformes.

De Strix caprimulgus (geitenmelker) wordt wel genoemd waar Aldrovandi het versje van Ovidius op betrekt (dat wel zal slaan op de uil)

De Strix is groot van hoofd, onwrikbaar zijn sijn ooghen

Sijn vederen zijn grijs, sijn klauw en bek geboghen”. Hij begint met te vertellen dat men in de oudheid meende ‘dat ze ‘s nachts in de wieg het bloed ontsoogen, of van de jonge kinderen de melk op de lippen uitmolken, ‘ja, dat sy met haar lichaam mette nagelen scheurende en de doot aanbrachten’. Hij meent dat ze voornamelijk in Kreta leven en daar in de geitenstallen de geiten de melk uitzuigen. De geiten die ze uitgezogen hebben worden met blindheid geslagen’. Zie 27 en 16, uil, en 89.

66.

VON DEM STARN.

Sturnus haizt ain star. Plinius spricht, daz die starn klain vogel sein, snell ze vliegen, und sint swarz vogel mit weizen sprekeln.si vliegent scharot mit ainander und in dem flug machent si ainen sinweln haufen, alsô [297] daz iegleicher begert, daz er in der mitt sei.daz tuont si durch der habich willen, die in lâg setzent.si besamnent sich des âbends und habent ain grôzez murmeln mit enander und ruoent des nahtes, ander des morgens hebent si an ze murmeln und dâ nâch tailnt si sich in klain schar und fliegent an ir waid.si tuont auch grôzen schaden in den weingarten herbstzeiten.

66.

VAN DE SPREEUW.

Sturnus heet een spreeuw. Plinius spreekt dat die spreeuwen kleine vogel zijn, snel ze vliegen en zijn zwarte vogels met witte stippen. Ze vliegen in groepen en in de vlucht maken ze ronde hopen alzo [297] dat elk begeert dat hij in het midden is. Dat doen ze vanwege de havik die hen lagen zet. Ze verzamelen zich ‘s avonds en hebben een groot murmelen met elkaar en rusten ’s nachts, in de morgen heffen ze aan te murmelen en daarna verdelen ze zich in kleine scharen en vliegen aan hun weide. Ze doen ook grote schaden in de wijntuinen in de herfst.

Sturnus vulgaris, L. (gewoon) Spreeuw, oud-Hoogduitse Spraa, midden-Hoogduits Sprae, midden-Nederlands sprewe. Dat woord komt van West Germaans sprajon: sprenkelen, naar zijn veren. Duitse Star, midden-Hoogduits star, oud-Hoogduits Stara, Angelsaksisch staer zodat Engels nu starling heeft. Zweeds en Noors stare, is zo genoemd naar de gloeiende kleur, vergelijk de Latijse naam sturnus wat schitteren betekent. Als vriend van de weidevelden die hij van ongedierte bevrijdt heet de vogel in het Engels ook wel rinderstar. Franse etourneau sansonnet.

Als de jongen kunnen vliegen zoeken ze jongeren van hun soort op en vormen al talrijke vluchten. Ondertussen broeden de ouden weer. Van mijlenver trekken ze nu naar bepaalde plaatsen. Ze verenigen zich ‘s avonds in zwermen van duizenden, ja honderdduizenden stuks die urenlang zwermen, soms worden ze gescheiden, vliegen op en strijken neer. Tegen de avond gaan allen snorrend, kwelend, fluitend, zingend of twistend te ruste nadat ieder een plaatsje uitgekozen of gevochten heeft.

Op zomerse avonden kun je ze met hele scholen tegelijk in zo’n menigte zien vliegen dat ze soms een donkere wolk lijken.

67.

VON DEM TROGOPOL.

Trogopales haizt ain trogopol. Solînus spricht, daz der selb vogel in der môrn lant won, daz ze latein Ethiopia haizt, und sei grœzer denn ain adlar und hab hörner als ain wider.mit den hörnern verjagt er und vertreibt all die vogel, die im wider sint.er ist eisenvar an den vedern.er hât ain haupt als ain fenix, ân daz er hörner dar an hât, als wir vor gesprochen haben.

67.

VAN DE TROGOPOL.

Trogopales heet een trogopol. Solinus spreekt dat die vogel in het moren land woont dat in Latijn Ethiopië heet en is groter dan een adelaar en heeft horens als een ram. Met de horens verjaagt het en verdrijft al die vogels die hem tegen zijn. Het is ijzerkleurig aan de veren. Het heeft een hoofd als een fenix, uitgezonderd dat het horens daaraan heeft zoals we voor gesproken hebben.

De Grieken wisten van Herodotus dat er ‘achter de bronnen van de Nijl’ reuzenvogels huisden die gemakkelijk een mens mee de lucht in kon voeren. De vogel ruc, roc of rok van M. Paulus Venetius heeft ook iets van een griffioen. Hij wordt op zekere tijd boven het eiland Madagaskar gezien. Deze vogel rok van ‘duizend en een nacht’ dankt waarschijnlijk zijn bestaan op de vroeger in Madagaskar voorkomende grote struisvogelachtige dieren die in historische tijden zijn uitgeroeid.

Marco Polo verhaalt vrijwel hetzelfde over de streek Motupalli (Hyderabad in India) waar hij verhaalt dat het hier om arenden gaat. Wel noemt hij griffioenen bij de eilanden ten zuiden van Madagaskar. Volgens een ‘ooggetuige’ zijn ze in bouw als een arend maar dan van een uiterst groot formaat. Ze zijn zo groot en vet dat ze op een olifant neerstorten en die tot grote hoogte in de lucht voeren. Dan laten ze los zodat de olifant op aarde te pletter valt waarna ze neerstrijken om te eten. De eilanders noemen ze ‘rukhs’: rots’, dat ze geen andere naam kennen en geen idee hebben wat een griffioen is’ Marco Polo zou een veer gekregen hebben met een lengte van achttien meter en een schachtomvang van twee handpalmen.

De Flacourt schreef in 1658 dat de inboorlingen hun water bewaarden in een ei van de reuzenvogel, de vouron-patra, Aepyornis maximus, (de grootste) een enorm soort struisvogel. Het beest werd op vijf meter en later tot drie meter hoogte geschat. Het ei heeft de inhoud van zes struisvogeleieren of honderd vijftig kippeneieren.

De reuzenveer van Marco bleek het blad van een raffia palm te zijn. De Arabieren hebben Madagaskar al in de vroege middeleeuwen gekend maar zullen zich niet in de moerassen van de vouron-patra’s hebben gewaagd. Door alleen het ei te zien vormden ze een beeld van de vogel.De Grieken wisten van Herodotus dat er ‘achter de bronnen van de Nijl’ reuzenvogels huisden die gemakkelijk een mens mee de lucht in kon voeren.

68.

VON DER TURTULTAUBEN.

Turtur haizt ain turteltaub.der vogel ist gar käusch und schämig.diu si hât irn gemahel liep und helt im allain trew, alsô vil, daz si ir kain ander liep nimt wenn er gestirbt.und wenn si witib ist, sô fleugt si neur auf die dürren est der paum und waint und ist traurig und singt niht.si laidigt kainen vogel und ist ze mâl gar gedultig wider all die vogel, die si laidigent.si macht gar auz ain wênig ästleinen ain nest, dar inn si ruowet und ir air auzprüett. Ambrosius spricht, daz diu turteltaub auzwendig umb ir nest ains krautes pleter werf, daz haizt ze latein squilla und haizt merzwifal, als her nâch kunt wirt, wenn wir von der kräuter kraft sagen.daz tuot diu turteltaub dar umb, daz diu tier irn kinden iht schaden, wan diu tier vliehent diu vergiftigen pleter des krautes.der turteltauben art ist, wer ir pluot nimt auz [298] dem rehten flügel und tuot ez dem menschen in sein krank augen, den ist hilfleich.diu turteltauben mügent niht wol gevliegen in dem wind, der von mittem tag wæt, daz ist der sudenwint und haizt ze latein auster.

Pei der turteltauben verstên ich ain rain pider weib,diu allain irm ainigen liep trew helt und ist gedultig mit allen weiplichen zühten.si schilt sich mit niemant, hœrt aber si oder siht ain unzuht von andern läuten, sô wirt ir antlütz rôsenvar und schämt sich umb fremd unzuht.die frawe schol ain vergiftigz kraut legen umb ir haus und umb ir wonung, daz all aufmacherinne und pœs werberinne oder werber vliehent.eyâ, waz ist daz kraut?treun, vester muot und niht ôrnaigen und verslahen mit rehten ernst und mit zühtigen zorn allez üppigz werben und unrainen schimpf.wer der zarten turteltauben pluot nimt (daz sint ir weiplich gepærd) auz irm rehten flügel (daz ist auz der klârhait irr vernunft und auz irr weiplichen gestalt) und tuot ez in diu kranken augen der krankmüetigen frawen, die werdent gesehent, wan si schawent ir sünd und ir unzuht an in selber in aime fremden spiegel, der ân mail ist.diu fraw mog niht gevliegen, daz ist, si mag sich niht geüeben an dem wind gegen mittem tag, daz ist gegen der hitz der unstætichait.

68.

VAN de TORTELDUIVEN.

Turtur heet een tortelduif. De vogel is erg kuis en beschaamd. De zij heeft haar gemaal lief en houdt hem alleen trouw alzo veel dat ze geen ander lief neemt wanneer hij sterft. En wanneer ze weduwe is dan vliegt ze maar op de dorre takken van de bomen en weent en is treurig en zingt niet. Ze beledigt geen vogel en is helemaal geduldig tegen al die vogels die haar beledigen. Ze maakt uit erg weinig twijgjes een nest waarin ze rust en haar eieren uitbroedt. Ambrosius spreekt dat de tortelduif uitwendig om haar nest een kruid bladeren werpt dat heet in Latijn squilla en heet zeeui zoals hierna bekend wordt wanneer we van de kruiden kracht zeggen. Dat doet de tortelduif daarom dat de dieren haar kinderen niet beschadigen want de dieren vlieden de vergiftige bladeren van het kruid. De tortelduiven aard is, wie hun bloed neemt uit [298] de rechtervleugel en doet het de mens in zijn zwakke ogen, die is het behulpzaam. De tortelduiven mogen niet goed vliegen in de wind die van middag waait, dat is de zuidenwind en heet in Latijn auster.

Bij de tortelduiven versta ik een rein zuiver wijf die alleen haar enige lief trouw heeft en is geduldig met alle vrouwelijke ziektes. Ze scheldt met niemand en hoort echter ze of ziet een ontucht van andere lieden zo wordt haar aangezicht rozenkleurig en schaamt zich om vreemde ontucht. Die vrouw zal een vergiftig kruid legen om haar huis en om haar woning zodat alle open makers en boze bemoeizuchtige en bemoeial vlieden. Ei, waar is dat kruid? Vertrouw, vast gemoed en geen influistering en versla met echte ernst en met geduldige toorn alle lichtvaardige werken en onreine schimp. Wie het zachte tortelduiven bloed neemt (dat zijn de vrouwelijke geboortes) uit de rechtervleugel (dat is uit de helderheid van haar verstand en uit haar vrouwelijke vormt) en doet het in de zwakke ogen der zwak moedige vrouwen die worden ziende want ze aanschouwen hun zonen en hun ontucht aan zichzelf in een vreemde spiegel de zonder vlek is. Die vrouw mag niet vliegen, dat is ze mag ziet niet begeven aan de wind tegen middag, dat is tegen de hitte der onbestendigheid.

Streptopelia turtur, L. Grieks streptos; gewonden, peleia: duif (Turtur turtur)

Tortel of bostortel, Engelse turtle dove, Duitse Turteltaube, Franse tourterelle des bois, dit naar zijn geluid, het rustgevende turtur.

(a) Winter’s Tale iv, 4, 154; “But come; our dance, I pray Your hand, my Perdita; so turtles pair’. ‘Maar komaan. Uw hand ten dans. Zo paren tortels zich. Om nooit te scheiden”. ‘De tortel heeft zijn naam naar het geluid dat die maakt, het is een simpele vogel. Is kuis en als hij zijn makker verliest zoekt hij niet het gezelschap van een ander maar gaat alleen en heeft diegene in gedachte die hij verloren heeft en weent al die tijd. Hij houdt van en kiest rustige plaatsen en vermijdt het gezelschap van mensen. De tortel blijft trouw en wil ook haar partner niet overleven. Als de overlevende ooit zou paren met een ander dan zal hij bij leven of dood, het moge een hij of zij zijn, de naam en eer ontzegd krijgen van een ware tortel’. Vondel; Bespiegelingen van Godts wercken ‘De kuise weduwe volge in eenzaamheid de tortel’.(b) ‘In de winter verliest hij zijn veren en verbergt zich dan in een holle boom. Tegen het voorjaar, als zijn veren opnieuw uitbotten, komt hij uit zijn hol en zoekt een comfortabele plaats om te broeden’. Dit komt hier bij meer trekvogels voor, men wist niet waar ze heengingen, zie koekoek en zwaluw.

69.

VON DER FLEDERMAUS.

Verspertilio haizt ain fledermaus und ist sô vil gesprochen ze latein sam ain vespervliegerinne, dar umb, daz si des âbends fleugt sumerzeiten; in dem winter lauzet si.diu fledermaus hât kain vedern an dem leib noch an den flügeln.si ist ainer maus aller ding geleich.der vogel under allen vogeln gepirt allain seineu kint als ain geperndes gêndez tier und säugt seineu kint ân daz er vleugt sam ain vogel und die flügel habent ain häutel, daz spant sich und streckt sich in dem flug. [299] Plinius spricht, daz der fledermäus pluot gar guot sei wider der slangen vergift oder wider irn piz, wenn man ez mischt mit ainem carduo.stüend aber dâ: mit coriandro, daz wær ain anderz, als her nâch kunt wirt von den kräutern.ez spricht auch Plinius, daz die fledermaus scharrent stet suocht oder unrüewig stet mit kleppern und mit hämern, daz ze latein strepidus haizt.ir pluot macht hârplôz, wâ ez an die gehærten haut kümt.si hât auch zend, der hât dehain ander vogel mêr.diu vledermaus ist in India in dem lant grœzer denn ain taub und hât zend als ain mensch, dâ mit zereizt si daz mensch under den augen und peizt im die nasen ab oder die ôrn oder ander glider. Pei der fledermaus verstên ich die valschen nâchreder, die den läuten in der vinster, daz ist haimleichen, ir êr abpeizent und verderbent in daz antlütz irs guoten leumundes und irs löbleichen namens.wê der verluochten fledermäsen, war umb vliegent si niht an daz lieht?

69.

VAN DE VLEERMUIS.

Verspertilio heet een vleermuis en is zo veel gesproken in Latijn zoals een avond vliegster, daarom dat ze ’s avonds vliegt in zomertijden; in de winter luiert ze. De vleermuis heeft geen veren aan het lijf noch aan de vleugels. Ze is een muis in alle dingen gelijk. De vogel onder alle vogels baart alleen zijn kind zoals een barend gaand dier en zuigt zijn kind, uitgezonderd dat het vliegt zoals een vogel en die vleugels hebben een huidje dat spant zich en strekt zich in de vlucht. [299] Plinius spreekt dat de vleermuizen bloed erg goed is tegen slangen vergif of tegen hun beet wanneer man het mengt met een distel, stond echter daar: met koriander, dat is een andere zoals hierna bekend wordt van de kruiden. En spreekt ook Plinius dat die vleermuis scharrelen en steeds zoeken op onrustige plaatsen met klepperen en met hameren dat in Latijn strepidus heet. Zijn bloed maakt haar bloot waar het aan de behaarde huid komt. Ze heeft ook tanden, dat heeft daar geen andere vogel meer. De vleermuis is in India in dat land grotere dan een duif en heeft tanden als een mens daarmee verscheurt ze de mens onder de ogen en bijt hem de neus af of de oren of andere leden. Bij de vleermuis versta ik de valse naprater die de lieden in het duister, dat is heimelijk, hun eer afbijten en verderven hen dat aangezicht van hun goede roep en hun loffelijke naam. Wee, die vervloekte vleermuizen, waarom vliegen ze niet in dat licht?

Maerlant heeft eerst nog een Turdus;

Vespertilio murinus, (vesper: avond, murinus: muren) de tweekleurige vleermuis heeft een vlucht van zevenentwintig tot dertig cm. De oudste naam in oud-Hoogduits is Mustro wat betekent ‘dat op een muis lijkt’. In tiende eeuw werd dit woord afgelost door Fledarmus, in oud-Hoogduits betekent vledern: flatteren, het is de fladderende muis, nu Fledermaus, midden-Nederlands vledermuus en vledermus en Engels flittermouse. Daarnaast komt het woord kale muis voor, in Latijn calva sorex, in Frans chauve-souris, in Duits ook Speckmouse. Men ziet ze ‘s winters in de rook hangen als spek en dat moedigt de Engelse naam aan dat in midden-Engels backe was en nu bat, Deens aftenbakke, dat van Germaans bakon komt dat spek betekent, bakken. In Latijn is het vespertilio en Grieks nukteris.

(a) De vleermuizen of handvleugelige zijn de meest kleine dieren en bestemd om tijdens de schemering of de nacht in de lucht te bewegen. Overdag verblijven ze in schuilplaatsen, holle bomen, onbewoonde gebouwen en gaten van muren. Ze slapen overdag en gaan ‘s avonds op pad. Zo gauw het koud wordt beginnen ze met de winterslaap. Maandenlang blijven ze in diepe slaap verzonken alsof alle leven geweken is, ze gebruiken geen voedsel en de temperatuur van het lichaam daalt meer en meer, de zintuigen nemen geen indrukken van buiten meer waar, van de ademhaling en het kloppen van het hart is vrijwel niets meer te bespeuren. Zodra de tempratuur stijgt beginnen ze als het ware weer te herleven, sommige soorten al vroeg in het voorjaar, anderen wanneer de temperatuur van de lucht veel hoger is geworden om dadelijk weer het gewone leven te beginnen. Bij het ontwaken zijn ze wel zeer vermagerd, maar niet verzwakt.

(b) Ze hebben meestal een ineengedrongen gestalte en een korte hals met een dikke en langwerpige kop en een grote mondspleet. Het geraamte is licht en stevig gebouwd hoewel de beenderen geen met lucht gevulde holten bevatten als de vogels. De handen zijn vliegwerktuigen geworden. De boven- en de benedenarm en de middelhand met de vingers zijn buitengewoon lang, vooral geldt dit voor de drie buitenste of achterste vingers. Hierdoor worden de op baleinen van een paraplu gelijkende vingers tot het uitspannen van de verenigende vlieghuid zeer geschikt bevonden.

(c )De jonge vleermuizen, een of twee, zuigen zich dadelijk na de geboorte aan de borst van moeder vast en worden ook tijdens het fladderen meegevoerd tot ze in staat zijn zich zelfstandig te voeden.

(d) Naar het voedsel dat ze gebruiken, verdeelt men de vleermuizen in twee groepen, de vruchteneters en de insecteneters. Tot de eerste groep behoren maar enkele soorten en dat zijn de bewoners van tropisch Afrika en Azië. Hun spanwijdte is, al naar gelang de soort, vijftig tot honderd vijftig cm. De grotere soorten wegen soms meer dan een kg. Maar er zijn er ook die vogels en zoogdieren, zelfs mensen tijdens de slaap bloed ontnemen. De Spanjaard Azara bericht dat de bloedzuigende vleermuizen ‘Mordedor’ heten, wat bijters betekent. Ze zuigen aan de kammen en lellen van hoenderen die daarna gewoonlijk sterven omdat de wonden meestal ontstoken raken. Dieren en mensen krijgen een langwerpig ronde beet met een middellijn van twee en een halve mm, maar zo weinig diep dat het nauwelijks door de huid heen dringt. Bij mensen zuigen ze ongeveer zeventig gram bloed op en bij paarden en andere dieren een vijf en tachtig gram.

70.

VON DEM KLAGVOGEL.

Ulula haizt ain klagvogel, dar umb, sam Isidorus spricht, wan sô er rüeft oder schreit, sô tuot er sam er wain oder klag, und bedäutt sein stimm ungelük, aber sein sweigen bedäutt glük.alsô sprechent die vogelweisen, die ze latein augurus haizent, daz sint die sich annement künftigeu dinch ze sagen von der vogel quiteln und von irem gesang; aber ist ist oft valsch und vælt. Pei dem vogel verstên ich die argen strâfer, die den läuten kainen schimpt noch kain werk ze guot kêrent und all zeit verkêrent zuo dem pœsten.

70.

VAN DE KLAAGVOGEL.

Ulula heet een klaagvogel en daarom, zoals Isidorus spreekt, want zo het roept of schreeuwt zo doet het alsof het weent of klaagt en betekent zijn stem ongeluk, echter zijn zwijgen betekent geluk. Alzo spreken de vogel wijze die in Latijn augurus heten, dat zijn die zich aannemen toekomende dingen te zeggen van de vogels kwebbelen en van hun gezang; echter het is vaak vals en faalt. Bij die vogel versta ik de erge strebers die de lieden geen schimp noch geen werk tot goed keren en altijd veranderen tot het kwade.

SperweruiL, Surnia ulula. Engels hawk owl Frans Chouette eperviere, Duits Sperbereule. Lijkt in de vlucht wat op de sperwer. Wit gezicht is omlijnd met zwart. Bovendelen bruinzwart met witte vlekken en witte randen langs de mantel. Staart is zwart met smalle witte dwarsbanden. Is voornamelijk overdag actief, zit staart wippend ineengedoken op een uitkijkpost. De vlucht is laag boven de grond.

71.

VON DEM WIDHOPFEN.

Upupa haizt ain widhopf.der vogel ist uns verpoten in der ê, daz wir sein iht ezzen, sam Isidorus spricht, [300] wann ez ist ain unrain vogel.er nistet in unrainikait und verunraint auch sein aigen nest.aber ez ist ain schœner vogel und hât ainen vedreinen kamp auf dem haupt, den füert er sam ainen gekrœnten helm.in dem winter ist er verporgen und ist ain stumm, aber in den sumer und in dem lenzen sô ist er gar ungestüem mit seim geschrai und hât neur ain gesank und ain stimm, wan er singet neur hoz hoz hoz, sam der gauch singt guck guck.ich hân auch dik gemerkt ze Megenperch, dô ich ain kindel was, daz die zwên vogel zuo enander sâzen und sungen mit aim wehsel, der gauch vor, der widhop nâch, und wând ich, der widhopf wær des gauches roz und daz si stætes pei ainander wæren.die gar alten widhopfen setzent sich in der jungen geviderten nest und mauzent sich und sô speizent si die jungen, unz si wider koment ze kreften.ez sprechent auch die maister, daz die jungen widhopfen ain ander tugent haben gegen den alten, wan sô die alten vor alter niht mêr gesehen mügent, sô pringent die jungen ain kraut, daz ist von nâtûr in bekant, und salbent der alten augen dâ mit, sô werdent si wider gesehent. Jacobus spricht, wer den slâf an dem haupt mit des widhopfen pluot salbt und gêt slâfen, sô bedunket in in dem slâf, daz in die pœsen gaist tœten wellen.des widhopfen herz ist den zaubrærn gar nütz und den haimleichen übeltætigern, aber daz schüll wir niht auzlegen, ob got wil, ez sagt auch unser puoch ze latein niht.

Pei dem widhopfen verstên ich ainen iegleichen menschen, der schœn pœs ist und ain unstætez herz hât, ich main, der ainez in dem herzen hât und redt ain anderz mit dem mund.die selben rüefent vast in dem zumer, dâ si ez guot habent und in niemant begegnent; aber dâ si kempfen schüllent oder rehten mit den guoten, dâ verstumment si.pfui dich, dû Schanden ritter, dû seist lai oder pfaff, wie tregst dû er êren krôn in valschait ân manleichz herz und ân alle wârhait! [301]

71.

VAN DE HOP.

Upupa heet een hop. De vogel is ons verboden in de eer zodat we die niet eten zoals Isidorus spreekt [300] want het is een onreine vogel. Het nest in onreinheid en verontreinigd ook zijn eigen nest. Echter het is een schone vogel en heeft een veren kam op het hoofd die voert het zoals een gekroonde helm. In de winter is het verborgen en is een stomme, echter in de zomer en in de lente zo is het erg onrustig met zijn geschreeuw en heeft maar een zang en een stem want het zingt maar hoz hoz hoz, zoals de koekoek zingt guck guck. Ik heb ook vaak gemerkt te Megenberch toen ik een kindje was dat die twee vogels bij elkaar zaten en zongen met een afwisseling, de koekoek voor, de hop na en waande ik de hop was de Koekoeks ros en dat ze steeds bij elkaar waren. De erg oude hoppen zetten zich bij de jonge in het geveerde nest en houden zich stil en zo spijzen de jongen hen tot ze weer komen tot krachten. En spreken ook de meesters dat de jonge hoppen een andere deugd hebben tegen de ouden want zo de ouden van oudheid niet meer zien mogen zo brengen hun de jongen een kruid, dat is hen van natuur bekend, en zalven de ouden hun ogen daarmee en zo worden ze weer ziende. Jacobus spreekt, wie de slaap aan het hoofd met de hoppen bloed zalft en gaat slapen zo denkt hij in de slaap dat hem de boze geesten doden willen. De hoppen hart is de toveraars erg nuttig en de heimelijke kwaaddoeners, echter dat zullen we niet uitleggen als God het wil, en zegt ook ons boek in Latijn niet.

Bij de hoppen versta ik elke mens die erg boos is en een onbestendig hart heeft, ik bedoel die het ene in het hart heeft en spreekt anders met de mond. Diezelfde roepen vast in de zomer daar ze het goed hebben en hen niemand tegen komt; echter daar ze vechten zullen of spreken met de goede, daar verstommen ze. Foei gij, u schandelijke ridder, u bent leek of pater, hoe draagt u de eren kroon in valsheid zonder mannelijk hart en zonder alle waarheid! [301]

Maerlant heeft eerst nog Vanellus;

Upupa epops, L (klanknabootsing) Hop, schijthop of stinkhaan, Duitse Stink-, Kotvogel, Stinkhahn, Engelse hoopoe. Laat midden-Hoogduits heeft Huppupp dat van oud-Frans pupu komt vanwege zijn geluid, en dat van Latijn upupa, vergelijk Grieks epop-s.

(a) De nesten zijn in holle bomen gemaakt en zo ingericht dat het vuil van de jongen erin moet blijven. Ze zitten tot hun nek in hun eigen vuil. Daar komen vliegen op af die eieren leggen zodat het tenslotte krioelt van de maden. De ouden zoeken hun dierlijk voedsel ook op mestvaalten en brengen ook wat geur mee. Dit geeft een sterke reuk om het nest zodat die naam schijthoep heet of stronthoep verklaard wordt.

(b) De hop is een fraaie roodachtige isabelkleurige vogel die van een rossige kuif is voorzien met zwarte punten. Het is een uitmuntend hoofdversiersel die hij kan opzetten en laten vallen, waar hij mee speelt als hij kwaad of verschrikt is.

(c ) “Over de vogel wiens naam hop is, Lev. 11: 19, van wie in de wet geschreven staat: “Wie zijn vader en zijn moeder versmaadt, zal de dood sterven’. Als de vader van de jonge hoppen oud wordt, dan trekken de jongen hem de oude veren uit en likken zijn ogen en koesteren hem op een warm plekje. Ze voeden hem en kijken hem zo aan, alsof ze tegen hun ouders zeggen willen; ‘bedankt dat jullie ons gekoesterd en verzorgd hebt en nu doen wij zo tegenover jullie’. En zo gaan ze door tot de oude vogels weer jong worden en weer als jongelingen zijn. Hoe komt het dan, dat de met verstand begaafde mensen hun ouders niet liefhebben?

(e) Zie zwaluw.

(f) A. Magnus deelt mede in ‘De Virtutibus herbarum” dat de magiërs geloven dat wanneer de korenbloem die vermengd zijn met het bloed van een wijfjeshop en met olie in een lamp gebrand wordt dat dan alle omstanders menen dat ze magiërs zullen zijn. Zodat de een gelooft dat de ander op het hoofd staat met de benen in de lucht. Dat als dit mengsel op vuur gelegd wordt wanneer de sterren schijnen dat die mensen op elkaar toelopen en vechten. Dat als er een pleister van gemaakt en dit bij iemand op de neus gelegd wordt hij uit vrees op de vlucht gaat, et hoc expertum est’ ‘wat bewezen en geprobeerd is’.

72.

VOM DEM GEIRN.

Vultur haizt ain geir.des vedern habent die art, ist daz man si prennt in aim feur, sô vliehent die slangen von dem smack, sam Plinius spricht.er spricht auch, welher mensch des geirn herz an seiner seiten hab, der sei sicher vor den pœsen tiern und vor den slangen und vor andern würmen.die geir smeckent daz âs über mer, reht als der adlar tuot. Isidorus spricht, der geir vârt des augen des allerêrsten auf dem âs.er volgt den raisern, dar umb, daz er des âses vol werd, und fräut sich urleuges und streites.der geir hât die art, wenne er gewechset, sicht er daz sein muoter kranch ist und niht wol gevliegen mag, sô tœtt er si.er hât auch die art, daz ain ander vogel, der halt wol sterker ist dan er, im seineu kindel laidigen wil, sô wâget er sein leben umb diu kindel und sleht mit den flügeln und wundet mit den kräuln.diu muoter wert den kinden die stat, dâ si geporn sint, wenne si nu gevidert sint.daz tuot si umb die narung, wan ain par der vogel, daz ist ain er und ain si, bedürfent ainer weiten stat zuo irr narung.si raubt auch niht an den steten, die nâhent pei irm nest sint, dar umb, daz si die läuten, die ir nâchgepaurn sint, iht erzürn wider sich selber.wenn der geir raubet, sô füert er den raup niht zehant, er versuocht vor, wie swær er sei, und mag er den raup gefûern, sô füert er in dann. Rabanus spricht, daz etleich geir perhaft sein ân unkäusch, alsô daz sich der er niht veraint noch vermischet mit der sien, und leben iriu kint hundert jâr. Plinius spricht, daz der geir raub von mittem tag unz ze naht und ruow von morgens unz zuo mittem tag, alsô daz er nihts niht raub.wenn er altet, sô wehst im daz obertail an dem snabel über daz undertail, alsô daz er den snabel niht auf mag getuon, und sô muoz er sterben vor hunger, wan er wetzet seinen snabel niht an die stain sam der adlar tuot und kan sein unge [302] mach niht vertreiben, dar umb muoz er sterben.etleich sprechent, wenn der geir wizze, daz er sterben müez, sô verslind er sein aigen hirn, dar umb, daz ez den läuten niht nütz werd, wan ez ist guot wider daz paralis.ist daz er seineu kint vaizt siht, wenn er dan müezig ist, sô hacket er in die füez niden auf mit dem snabel, dar umb, daz si wider mager werden.er streit mit dem greiffalken oder mit dem gemeinen valken und vellt auf in; aber der falk ist im ze behend und ze snel, und dar umb entweicht er dem geir, sô er auf in platzen wil, sô mag sich der geir niht wider gehalten und stœzt sich ze tôd.seind auch der geir alliu âs und allerlai gefügel angreift, dar umb schäut er der strick niht und der vâchvallen. Ambrosius spricht, daz der geir des menschen tôd mit etleichen zaichen vor prüef.wan sô ain her mit dem andern streiten wil, sô volgent die geirn nâch, als ob si bedäuten, daz vil läut erslagen werden.aber ich wæn, daz si daz haben von ainer gewonhait, dar umb, daz die alten daz vor gesehen habent, oder si müezent ez haben von ainem einvall der nâtûr, als vil anderr tier sint, die künftigeu dinch bedäutent. Pei dem geir verstên ich die geitigen zucker und geniezer, si sein laien oder pfaffen, die sich anderr läut schaden fräuwent, dar umb, daz si vol werden.

Mit der red haben die vogel nu ain end.

72.

VAN DE GIEREN.

Vultur heet een gier. Diens veren hebben die aars is dat man ze brandt in een vuur zo vlieden de slangen van de geur zoals Plinius spreekt. Hij spreekt ook, welke mens het gieren hart aan zijn zijde heeft die is zeker voor de boze dieren en voor de slangen en voor andere wormen. De gieren ruiken de aas over zee net zoals de adelaar doet. Isidorus spreekt, de gier gaat naar de ogen het allereerste op het aas. Hij volgt de reizigers, daarom dat het van het aas vol wordt en verheugt zich oorlog en strijd. De gier heeft die aard wanneer het groeit en ziet dat zijn moeder zwak is en niet goed vliegen mag zo doodt hij haar. Het heeft ook die aard dat een andere vogel die wel sterker is dan hij en zijn kinderen beledigen wil zo waagt het zijn leven om de kinderen en slaat met de vleugels en verwondt het met de klauwen. De moeder weert de kinderen aan de plaats daar ze geboren zijn als ze nu geveerd zijn, dat doet ze om de voeding, want een paar van de vogels, dat is een hij en een zij, behoeven een wijder plaats tot hun voeding. Ze roven ook niet op de plaatsen die dicht bij hun nest zijn, daarom dat ze de lieden die hun buren zijn niet vertoornen tegen zichzelf. Wanneer de gier rooft zo voert het de roof niet gelijk, het probeert eerst hoe zwaar het is en mag het de roof vervoeren dan vervoert het hem dan. Rabanus spreekt dat ettelijke gier dragen zonder onkuisheid, alzo dat zich de hij niet verenigd noch vermengt met de zij en leven hun kinderen honderd jaar. Plinius spreekt dat de gier rooft van middag tot de nacht en rust van ‘s morgens tot de middag, alzo dat het niet rooft. Wanneer het veroudert zo groeit hem dat bovenste deel aan de snavel over dat onderste deel, alzo dat hij de snavel niet open mag doen en zo moet hij sterven van honger want het wet zijn snavel niet aan de steen zoals de adelaar doet en kan zijn ongemak [302] niet verdrijven, daarom moet hij sterven. Ettelijke spreken wanneer de gier weet dat hij sterven moet zo verslindt hij zijn eigen hersens, daarom dat het de lieden niet nuttig wordt, want het is goed tegen dat paralis. Is dat hij zijn kind vet ziet, want het dan moe is, zo hakt het hem de voeten neer open met de snavel, daarom dat ze weer mager worden. Hij strijdt met die giervalken of met de gewone valken en valt op hen; echter de valk is hem te handig en te snel en daarom ontwijkt het de gier zo die op hem vallen wil en zo mag zich de gier niet goed houden en stoot zich ter dood. Omdat ook de gier alle aas en allerlei vogels aangrijpt daarom schuwt het de strik niet en de vangvallen. Ambrosius spreekt dat de gier de mensen dood met ettelijke tekens voorziet. Want zo een leger met de andere strijden wil zo volgen het de gieren na alsof ze betekenen dat veel lieden verslagen worden. Echter ik waan dat ze dat hebben van een gewoonheid, daarom dat de ouden dat eerder gezien hebben of ze moeten het hebben van een inval der natuur zoals veel andere dieren zijn die toekomende dingen betekenen. Bij de gier versta ik die gierige zoekers en genieters, ze zijn leken of paters, die zich andere lieden schaden verheugen, daarom dat ze vol worden.

Met dit praatje hebben de vogels nu een eind.

Vultur: gezicht, naar de uitdrukking van de ogen. Engelse vulture, midden-Engels vultur, van oud-Frans voltur, van Latijn voltur, dat verbonden is met vellere: plukken.

Gier, midden-Nederlands ghier, oud-Hoogduits Gire (nu Geier) eigenlijk de naar aas begerige vogel, zie gierig: begerig of hebzucht. Engels gier, midden- Engels geir en geier. Ook de naam griffon komt voor.

(a) Het naar beneden schieten van de eerste gier is voor zijn soortgenoten een sein tot de maaltijd. Zij snellen van alle kanten toe en verspillen geen tijd meer aan nader onderzoek. Vogels die je eerst niet eens opgemerkt hebt, met een vlucht van wel drie meter, storten zich vrijwel binnen een minuut met luid gedruis naar beneden. Vandaar dat men dacht dat gieren goed konden ruiken, achter bergen en zee en terug. Dat klopt niet. Ze zien de ene gier gaan en dan volgt de rest De gier ruikt lijken al voor de dood, vandaar dat hongerige erven gieren genoemd werden.

(b) Zelden worden gieren gehecht aan een ander wezen, ze zijn geneigd tot bijten en boosaardige handelingen, maar ook lafhartig. ‘Deze vogel is wreed voor zijn eigen jongen en als ze ziet dat ze te dik zijn dan slaat ze hen met haar vleugels en snavels tot ze weer mager zijn’.

(c ) De nesten zijn op zeer hoge bergen die moeilijk toegankelijk zijn

(d) Sommigen vertellen dat ze ontvangt en bevrucht wordt zonder betreding. Ook vertellen ze dat ze wel honderd jaar kan worden.

(e) Als de gier volgevreten is, is hij zo zwaar dat hij moeilijk weg kan vliegen en is dan te vangen.

(f) Die heet dan ook giervalk, Engels gyrfalcon, een woord dat afgeleid is van gier.

Maerlant heeft dan nog Zelentides.


III.

C.

VON DEN MERWUNDERN.

Nu ist zeit, daz wir sagen von den merwundern, dâ pei verstên auch oft guot und übel an dem menschen,wan wie daz sei, daz der mensch von nâtûr edelr sei denn kain ander tier, iedoch wenn er niht leben wil nâch menscheleicher art und nâch vernunft, sô macht er sich [303] pœser wan kain ander tier ist und lebt an etsleichen siten eim pfärd geleich, an etsleichen eim hund oder eim vogel, und dar umb dürf wir niht auz den land laufen durch merwunder ze sehen: wir haben ir pei uns genuog. Des êrsten well wir sagen von den merwundern, der namen sich ze latein an ainem A anhebent, und dar nâch an ainen B, als unser sit vor gewesen ist.

III.

C.

VAN DE ZEEWONDEREN.

Nu is het tijd dat we zeggen van de zeewonderen, daarbij versta ook vaak goed en kwaad aan de mensen, want hoe dat is dat de mens van natuur edeler is dan geen ander dier, toch wanneer hij niet leven wil naar menselijker aard en naar verstand zo maakt hij zich [303] bozer dan geen ander dier en leeft aan ettelijke zeden een paard gelijk, aan ettelijke een hond of een vogel en daarom hoeven we niet uit het land te lopen om zeewonderen te zien: we hebben van die bij ons genoeg. Als eerste willen we zeggen van de zeewonderen wiens naam zich in Latijn met een A aanheft en daarna met een B zoals onze zede voor geweest is.

Steeds kwamen er nieuwe dieren uit de zee. Er zouden in de zee dan ook net zulke bewoners zijn als op het land.

1.

VON DEM AUZGÄNGEL.

Abides ist ain merwunder, daz mag ze däutsch haizen ain auzgängel, dar umb, sam Aristotiles spricht, daz tier ist ain mertier und ist des êrsten ain wazzertier, alsô daz ez erzogen wirt in gesalzem wazzer; dar nâch verändert ez sein nâtûr und verkêrt sein gestalt aller ding und gêt auz dem wazzer und wirt ain lanttier und nert sich after des auf dem land, und dar umb verändert ez auch seinen namen und haizt dann ze latein astois, daz mag ze däutsch haizen ain peiständel, dar umb, daz ez dann pei uns stêt auf dem land.wærleich, daz ist wol ain wunder, daz sich an dem tier paideu nâtûr und nâtürleich siten und auch der nam verändert. Pei dem tier verstên ich ainen iegleichen jungen menschen, der in der jugent gar tugenthaft ist, die weil er under der ruoten lebt in dem gesalzenn wazzer guoter strâf und weiser lêre, sô haizt er denn ain engel oder engellisch.aber sô er gewehset und sein selbes ist, sô verkêrt er all sein tugent in untuegent, dar umb haizt er dann ain teufel.von dem spricht der gemain spruch: junger engel, alter tiefel.

1.

VAN DE UITGAANDE.

Abides is een zeewonder en dat mag in Duits heten een uitgaande, daarom zoals Aristoteles spreekt, dat dier is een zeedier en is als eerste een waterdier alzo dat het opgroeit in zout water; daarna verandert het zijn natuur en verandert zijn gestalte geheel en gaat uit het water en wordt een landdier en voedt zich daarna op het land en daarom verandert het ook zijn naam en heet dan in Latijn astois, dat mag in Duits heten een bijstaande, daarom dat het dan bij ons staat op het land. Waarlijk dat is wel een wonder dat zich aan dat dier beide naturen en natuurlijke zeden en ook de naam verandert. Bij het dier versta ik elk jong mens die in de jeugd erg deugdzaam is terwijl het onder de roede leeft in het gezouten water van goede straf en wijze leer en zo heet het dan een engel of engelachtig, echter zo het gegroeid is en zichzelf zo verandert het al zijn deugd in ondeugd en daarom heet het dan een duivel. Van die spreekt de gewone spreuk: jong engel en oud dief.

Een amfibie. Of twee dieren waarvan de tweede Fascioes heet. De slang Bungarus fasciatus? Hoewel dat bandvorming betekent, komt uit Indië.

2.

VON DEM MERFRAZ.

Achime mag ze däutsch haizen ain merfrâz.daz tier ist ain merwunder, sam Aristotiles spricht, und ist fræziger [304] dann kain ander mertier.ez lebt des raubes in dem mer, und waz ez izzet daz verkêrt sich allez in veizten seins leibes.daz tier hât kainen magen und dar umb sô ez izzt, sô wirt sein pauch zeplæt, und wenn sein leip niht mêr gestrecket mag werden, sô wirft daz tier die visch dazt dem mund auz.daz tuot er gar leihticleich, wan sein munt ist nâhent pei dem leib, alsô daz ez kainen hals hât.des habent auch andreu mertier niht, wan kain visch hât ainen hals. Aristotiles spricht, daz der merfrâz die art hab, daz er sich einwelz sam ain igel wenn man in vâhen well, und wenn er enpfint, daz er niht enpfliehen mag, ob er sich wider enslüng, sô izzet er sein aigen flaisch, wenn in der hunger sêr twingt, und ist im lieber, er verzer sein selbes ain stuk, denn daz in diu mertier mitenander verzerten, diu in vâhent wellent. Pei dem tier verstên ich die geitigen amtläut, rihter, scherigen und ander abreizer, die nümmer vol werdent, unz in die visch daz den münden auz reisent, daz ist, wenn ir pôshait sô offen wirt, daz si ir selber pôshait bekennen müezent: wenn di dann die herren jagent und si dar umb verderben wellent, sô ziehent si sich ein und ezzent von in selber ain stuck, ê daz si zemâl verderbent, daz ist: si gebent ir guot oder ain tail, ê daz si die häls verliesen.

2.

VAN DE ZEEVRAAT.

Achime mag in Duits heten een zeevraat. Dat dier is een zeewonder, zoals Aristoteles spreekt, en vreet meer [304] dan geen ander zeedier. Het leeft van de roof in de zee en wat het eet dat verandert zich alles in vet van zijn lijf. Dat dier heeft geen maag en daarom zo het eet zo wordt zijn buik opgeblazen en wanneer zijn lijf niet meer gestrekt mag worden zo werpt dat dier de vis daar de mond uit. Dat doet het erg gemakkelijk want zijn mond is nabij het lijf alzo dat het geen hals heeft. Dat hebben ook andere zeedieren niet want geen vis heeft een hals. Aristoteles spreekt dat de zeevraat die aard heeft dat het zich oprolt zoals een egel wanneer en wanneer het bevindt dat het niet ontvlieden mag of het zich weer ontsluit zo eet het zijn eigen vlees wanneer hem de honger zeer dwingt en is hem liever dat hij zichzelf verteert dan dat hem de zeedieren met elkaar verteren die hem vangen willen. Bij dat dier versta ik de gierige ambtslieden, rechters, gerechtsdienaars en ander ambtenaren die nimmer vol worden tot hen de vissen de monden uitgaan, dat is wanneer hun boosheid zo open wordt dat ze hun eigen boosheid bekennen moeten: wanneer die dan de heren jagen en ze daarom bederven willen zo trekken ze zich in en eten van zichzelf een stuk eer dat ze helemaal bederven, dat is: ze geven hun goed of een deel eer dat ze de hals verliezen.

?

3.

VON DEM HERTSTNABEL.

Barchora haizt ain hertsnabel, wan sam Aristotiles spricht, daz mertier hât ainen sô herten snabel, næm ez ainen stain in seinen munt, ez zerpræch in mit dem snabel.und dâ von spricht Aristotiles, daz kain ander tier ainem sô herten munt hab.daz tier ist neur klain visch in dem mer. Pei dem tier verstên ich die gar hertes sinnes sint und alsô unvernünftig, daz si neur kleineu dinch begreifen mügent. [305]

3.

VAN DE HARDSNAVEL.

Barchora heet een hardsnavel want, zoals Aristoteles spreekt, dat zeedier heeft een zo’n harde snavel nam het een steen in zijn mond het brak het met die snavel. En daarvan spreekt Aristoteles dat geen ander dier zo’n harde mond heeft. Dat dier is maar een klein vis in de zee. Bij dat dier versta ik die erg harde geest zijn en alzo onverstandig dat ze maar kleine dingen begrijpen mogen. [305]

Sargus ovis: (schaap) schaapsbrasem, Engelse sheepshead. Geitbrasems, bij deze vissen zijn de voortanden op een reeks geplaatst en lijken op snijtanden. Verder aan de achterkaak komen aan de randen van de kaken twee of meer reeksen van knobbelvormige maaltanden voor van ongelijke grootte. Het hele gebit doet wat aan die van herkauwers denken.

Er zijn ook kuise en ontuchtige vissen. Zo beschrijft Du Bartas de ‘Sargus’, en ik zal het in zijn eigen woorden vertellen omdat niemand het beter kan dan hij het doet. En het zal niet minder uw lof verdienen omdat het in verzen gezegd wordt, want hij heeft deze en andere waarnemingen gevonden bij auteurs die grote en ijverige zoekers waren naar de geheimen van de natuur. ‘Men verhaalt dat een zeevis, Sargus genaamd, zeer wonderlijk en verliefd is op de geit, (vandaar geitbrasems) dat als hij haar reuk gewaar wordt naar het strand zwemt en als hij haar ziet, springt en huppelt en boven het water komt. Vandaar dat een visser die met geitenvel bedekt is gemakkelijk zo’n vis in het viswant kan opsluiten. Wat Alciatus op de beminnaars van hoeren toepast.

4.

VON DEM KUTSCHDRILLEN.

Cocodrillus haizt ain kutschdrill.daz ist ain vierfüezig tier und lebt gleich auf dem land und in dem wazzer, sam Jacobus und Solînus sprechent.daz tier ruot oft an dem tag auf dem land und ligt alsô still, daz dû gedæchtest, ez wær tôt, dû westest dann die gewonhait in im, und ligt mit offem mund, unz die vogel zuo im vallent als zuo ainem âs, sô verslindet ez si.aber des nahts wont ez in dem wazzer.ez hât kain zungen und hât ain weit ginendez maul unz an diu ôrn.ez wegt den obern kinpacken und den undern niht.ez hât auch gar scharpf klâen, dâ mit ez sich wert.daz tier izt in dem winter niht, und wenn ez ainen menschen ertœtt, sô waint ez in.wenn man im sein herz auz seim leib gewirft, sô lebt ez etswie lange dar nâch.daz tuont andreu tier niht. Pei dem tier verstêt man den wuochrær, der die armen kaufläut haime lädt zuo dem wehsel oder zuo andern geding, und verslint si dann ze letzst alsô ganz.

4.

VAN DE KROKODIL.

Cocodrillus heet een krokodil. Dat is een viervoetig dier en leeft gelijk op het land en in het water zoals Jacobus en Solinus spreken. Dat dier rust vaak aan de dag op het land en ligt alzo stil dat u denkt het is dood, u wist dan de gewoonte van hem en ligt met open mond tot de vogels tot hem vallen als tot een aas en zo verslindt hij ze. Echter ‘s nachts woont het in het water. Het heeft geen tong en heeft een wijd gaande muil tot aan de oren. Het beweegt de bovenste kinnebak en niet de onderste. Het heeft ook erg scherpe klauwen waarmee het zich verweert. Dat dier eet in de winter niet en wanneer het een mens doodt zo beweent het hem. Wanneer men hem zijn hart uit zijn lijf werpt dan leeft het wat lang daarna. Dat doen andere dieren niet. Bij dat dier verstaat men de woekeraars de die armen kooplieden thuisbrengen om te wisselen of tot andere dingen en verslinden ze dan tenslotte alzo gans.

Engels, van Frans crocodile, van Latijn crocodilus, van Grieks krokodeilos, eerder krokodilos: soort van hagedis, kroke betekent kiezelsteen, en drilos is een aardworm, naar de gewoonte van hagedissen om zich op rotsen in de zon te verwarmen.

(a) De krokodillen of pantserhagedissen zijn de draken van de sagen, en werkelijk, al bezitten ze geen vleugels en spuwen ze geen vuur, ze zijn toch vreselijk genoeg. De hoornschilden, die in dwarsrijen het lichaam bekleden zijn zo hard dat een gewone loden kogel er gemakkelijk op af stuit. De grootste dieren worden een zes tot zeven meter met een gewicht van meer dan duizend kg.

(b) Als hij verzadigd is ligt hij op een zandoever en blaast in alle macht. Dan komt een klein vogeltje die onder de Italianen de koning van de hoenders genoemd wordt, Trochilus genaamd.

(c ) De wijfjes graven hun vijftig tot zestig eieren in het hete oeverzand. Ze bewaken de eieren evenals de jongen die eruit tevoorschijn treden, maar kunnen niet beletten dat gewoonlijk in de eerste dagen tweederde ervan door andere dieren, ja, zelfs door de mannelijke soortgenoten worden opgevreten.

(d) Hij heeft geen tong maar tanden, scherp en lang. Met het eten beweegt hij de bovenkaak en niet zijn onderkaak. Er wordt verteld dat onder de beesten alleen de krokodil de bovenste kaak beweegt. (Dit wordt al vermeld door Herodotus en Aristoteles wat door anderen gevolgd wordt) Plinius is meer accuraat en vertelt dat het beest zijn tong niet gebruikt en dat de hele tong op de bodem van de muil kleeft, vandaar poëtisch: ‘Echte liefde is tongloos als een krokodil’.

(e) ‘ De vier wintermaanden, november, december, januari en februari eet hij helemaal niet.

(f) Shakespeare, ii King Henry VI, iii, 1, 226, Glosters schijn

(The mournful crocodile) Misleidt hem, evenals de krokodil

(with sorrow snares relenting passengers) Met droef geschrei de weke wandelaar vangt”, Als een krokodil een man bij het water vindt of bij de rotsen, dan pakt hij die als hij kan en huilt als hij er bovenop zit en verslindt hem. Ze huilen over de hoofden van de mensen die ze gegeten hebben en huilen over de overblijfselen van hun slachting. Ze voelen geen medelijden over wat gebeurd is maar huilen vanwege het tekort aan vlees aan het hoofd wat ongeschikt is om te eten. Daarop kwam de spreuk die op vrouwen wordt toegepast als ze huilen, crocodili lachrymae, (Erasmus 1500) of wel krokodillentranen. De betekenis is dat als de krokodil huilt de ander bedrogen wordt en zo doet een vrouw gewoonlijk als ze huilt. Engelse crocodile taers, Franse larmes de crocodile en Duitse Krokodiltranen. De dieren brengen wel een klaaglijk geluid voort. En ze hebben traanklieren om hun ogen vochtig te houden.

(g) ‘Van zijn vuil wordt een zalf gemaakt, met die zalf besmeren de vrouwen hun gezichten. En een zo oude en gerimpelde vrouw lijkt dan een tijdje op een jonge maagd. Lang duurt dat echter niet, want hun zweet doet de uitwerking van de zalf teniet en brengt hun vale huid weer aan het licht’.

(f). De Tentyriten hadden, naar Plinius verzekert, de moed een zwemmende krokodil in het water te vervolgen om hem een strik om de hals te werpen en op zijn rug te gaan zitten en hem, als hij de kop ophief om te gaan bijten, een dwarshout in de muil te steken. Hierdoor bestuurden ze hun buit als een aan de toom geleid paard en dreven hem aan land.

5.

VON DEM DENKFUOZ.

Cricos mag ain denkfuoz haizen, wan sam Aristotiles spricht, daz ist ain mertier und hât zwuo spalten an dem end des fuozes.die machent im drei zêhen mit drein kræweln.ez hât auch den rehten fuoz klain und den denken grôz, und dar umb wenn ez gêt, sô tregt ez seinen leip zemâl auf dem denken fuoz.ez ist krank wenn ez unwitert und legt sich an die stain wenn die wind ungestüem sint und regt sich niht. Daz tier bedäut die läut, die sich gar sêr fürhtent vor irn laidigærn und durchæhtern und getürrent sich nindert geregen. [306]

5.

VAN DE LINKERVOET.

Cricos mag een linkervoet want, zoals Aristoteles spreekt, dat is een zeedier en heeft twee spleten aan het eind van de voet. Die maken hem drie tanden met drie klauwen. Het heeft ook de rechtervoet klein en de linker groot en daarom wanneer het gaat zo draagt het zijn lijf helemaal op de linkervoet. Het is zwak wanneer het onweert en legt zich aan de stenen wanneer de wind onbestendig is en richt zich niet. Dat dier betekent die lieden die zich erg zeer vrezen voor hun beledigers en vervolgers en durven zich niet te bewegen. [306]

Maerlant heeft eerst nog een Cervus marinus en een Caab;

Een polyp of de schipvertrager, zie Echeneis remora bij vissen, 21.

6.

VON DEM KILON.

Chylon ist ain mertier, daz hât die art, daz er kain auzwendig ezzen nimt, wan ez wirt gespeist und gefuort von seiner aigenen fäuhten, die auz im gêt, sam Aristotiles spricht, und diu selb fäuht ist gar zæch, dâ von ez gefuort wirt.dar umb ist daz tier alle zeit nüehtarn und ist doch starch an dem leib und mähtig.alsô sehen wir auch an den frawen, daz si mêr vastens erleiden mügent wan die man, dar umb, daz si mêr fäuhter nâtûr sint und mêr überflüzzichait habent wan die man. Pei dem tier verstên ich diu freien ledigen herzen, diu alleu auzwendigeu dinch ring wegent und lebent sicherleich in in selber.

6.

VAN DE KILON.

Chylon is een zeedier en dat heeft die aard dat het geen uitwendig eten neemt want het wordt gespijsd en gevoerd van zijn eigen vochten die uit hem gaan, zoals Aristoteles spreekt, en datzelfde vocht is erg zacht waarvan het gevoed wordt. Daarom is dat dier altijd nuchter en is toch sterk aan het lijf en machtig. Alzo zien we ook aan de vrouwen dat ze meer vasten lijden mogen dan de mannen, daarom dat ze meer vochtige natuur zijn en meer overvloedigheid hebben dan de man. Bij dat dier versta ik de vrije lege harten die alle uitwendige dingen gering wegen en leven zeker in zichzelf.

Maerlant heeft eerst nog een Celethi;

Verschillende Infusorien, als het geslacht Chilodon, verslinden ook algen en flab.

7.

VON DEM MERHUND.

Canis maris haizt ain merhunt.daz ist ain grausam tier, sam Plinius spricht, und hûchet die läut gar veintleich an, wan ez ist ain veint aller lebentiger ding, diu im entweichent.die merhund jagent die visch in dem mer, reht sam die rehten hund auf dem land andreu tier jagent, und vâhent ir gar vil.aber die merhund pellent niht.si hûchent neur mit den mäulern. Pei dem merhund verstên ich den pœsen gaist, der jagt tag und naht, wie er uns vâh in disem ellenden mer, und peilt niht, wan er warnt uns seiner lâg niht, er hûchet neur haimleichen an uns.ach der vaig hunt, waz hât er uns armen sælichait ab gerizzen!got erparm sich über uns !

7.

VAN DE ZEEHOND.

Canis maris heet een zeehond. Dat is een gruwzaam dier, zoals Plinius spreekt, en hoest de lieden erg vijandig aan want het is een vijand van alle levende dingen die hem ontwijken. De zeehonden jagen de vissen in de zee net zoals de echte honden op het land andere dieren jagen en vangen van hen erg veel. Echter de zeehonden blaffen niet. Ze hoesten maar met de muilen. Bij de zeehond versta ik de boze geest die jaagt dag en nacht hoe hij ons vangt in deze ellendige zee en blaft niet want het waarschuwt ons zijn lagen niet, het hoest maar heimelijk naar ons. Ach, die vage hond wat heeft het ons arme zaligheid afgegeten! God erbarmt zich over ons!

Phoca vitulina. Zeehond, midden-Nederlands zehont, midden-Noordduits Sehunt, nu Seehund, ook wel Dogge, naar het blaffende geluid van het dier, Engelse dog fish, Franse veau marin; zeekalf. Het is de canis marinus: zeehond. Phoca of phokè is het Griekse woord voor rob of zeehond. De mannelijke exemplaren van deze dieren (‘bullen’) voeren in het begin van de paartijd felle gevechten met elkaar.

Jonge dieren worden ‘huilers’ genoemd. Die werden vaak doodgeslagen om hun vacht en de ouderen vanwege de schade die ze voor het visbedrijf deden. Hun zachte vacht zijn ze dan ook kwijt als ze de zee in gaan. Zie 19.

8.

VON DEM MERTRACKEN.

Draco maris haizet ain mertrack.daz ist ain grausam mertier und ist lanch und an der grœze sam ain [307] rehter track, ân daz er niht flügel hât.der mertrack hât ainen knodohten swanz und hât ain klainz haupt nâch seiner grœzen.sein piz ist vergiftig paideu läuten und den vischen in dem mer.er hât prait flozzen an der flügel stat, dâ mit er swimt in dem wazzer gar snell und weiten vert.aber diu snellikait ist mêr von seiner sterken und von seiner kraft wan von der flozzen.der asch, der von seim pain kümt, ist guot zuo dem zantsiehtum. Pei dem tier verstên ich die pœsen puoben und die verræter und die ungetrewen schintvezzel, die habent knodocht swänz, wan si machent knoden an die gugeln und an die röck und umb und umb und frezzent die armen läut und werdent armen arbaitern nümmer holt.

8.

VAN DE ZEEDRAKEN.

Draco maris heet een zeedraak. Dat is een gruwzaam zeedier en is lang en aan de grootte zoals een [307] echte draak, uitgezonderd dat het geen vleugels heeft. De zeedraak heeft een knoopachtige staart en heeft een klein hoofd naar zijn grootte. Zijn beet is vergiftig, beide lieden en de vissen in de zee. Het heeft brede vliezen aan de vleugel plaats waarmee het zwemt in het water erg snel en ver gaat. Echter de snelheid is meer van zijn sterkte en van zijn kracht dan van de vliezen. De as die van zijn been komt is goed tot de tandpijn. Bij dat dier versta ik die boze jongelui en die verraders en die ontrouwe stijfkoppige, die hebben knopige staarten want ze maken knopen aan de kappen en aan de rokken en om en om en vreten de armen lieden en worden arme arbeiders nimmer nut.

Maerlant heeft eerst nog een Ceruleus;

Trachinus draco, L. (draak-, duivelachtig) Pieterman is de naam van de duivel en de begeleider van St. Nicolaas. Met zijn rechtopstaande stekels ziet deze vis er gevaarlijk uit en kan zelfs bloedvergiftiging veroorzaken, vandaar de oude Latijnse naam draco marinus: zeedraak, -duivel. Hij geeft smartelijke wonden als je hem aanraakt. Omdat hij een taai leven heeft blijft hem nadat hij uit het water op het strand gebracht is nog urenlang de kracht om de hand die hem aanraakt met zijn dorens een steek toe te brengen die hevige pijnen en dikwijls het stijf worden van het gewonde deel ten gevolgen heeft. Aan de hele Hollandse kust tracht men de steek van de pieterman te genezen door de lever of een stuk van die vis op de wond te leggen. Dit is al oud, zie Dioscorides, “Draco marinus dissectus et apertus, ictus spinae suae, qua ferit, medela est’. De lever is de hoofdzetel van de voedende ziel, Plato, en zo geeft de lever de geneeskrachtige werking. In Frankrijk was het zelfs een tijdlang verboden om dit dier met stekels op de markt te brengen. Het gif werkt op het zenuwstelsel, is niet dodelijk, wel zeer vervelend.

9.

VON DEM DELPHIN.

Delphinus haizt ain delphin.daz mertier hât kainen munt an der stat, dâ in andreu tier habent, wan ez hât seinen munt an dem pauch unden, wider aller wazzertier art. Solînus spricht, daz die delphin ir zungen wegen und daz si gespitzelt zungen haben scharpf und rauch an dem griff und vast gepukelt.die zungen erstarrent und streckent sich auz irn münden, wenn die delphin zürnent; aber wenne si gesänftigt werdent, sô besliezent sich die zungen wider an irn steten.der delphin smeckendeu kraft ist gar verporgen, alsô daz man niht kan gesehen, wâ mit si smecken, wan si habent niht nasen.idoch smeckent si gar wol und gar aigenchleichen.ez spricht ain vorschær, daz der delphin hundert jâr und vierzig jâr leb mit ab gehawen swanz.si hœrent gar gern süez gesang und saitenspil.si sint gar snell und habent niht gallen, sam Aristotiles spricht.ez spricht auch ain vorschær, wâ ain mensch sei, daz ains delphins flaisch ezz, gevelt daz in daz mer und werdent sein die delphin gewar, sô frezzent si ez zehant.ist aber, daz der mensch [308] des delphins niht izzt, sô tragent si in auz dem wazzer an daz lant und beschirment in vor andern mertiern.ez geschach auch, sam Albertus spricht, daz die schefläut in dem mer ainen härpfer angriffen und wolten in ertrenken, der hiez Arrio.dô pat der selb härpfær die schefläut, daz si in vor ain klain liezen harpfen.daz geschach.dar nâch wurfen si den härpfer in daz mer.dô kômen die delphin und nam in ainr auf dem ruck und truog in auz an daz gestat.wenn ain delphin wirt gevangen, sô wainent in die andern, sam Plinius spricht, und wirt er ertœtt, sô begrabent in die andern. Albertus spricht auch, daz ain seltzam dinch geschæhe under den zeiten, dô der kaiser Augustus lebt, wan dô was ain kint in dem land Campani, daz dâ ligt zwischen Rôm und Napels, daz kint loff stætigs zuo dem mer wenn im diu muoter ain prôt gab und zämt ainen delphin zuo im auz dem mer an daz gestat und ätzt in zuo letzt mit seiner hant.nu saz daz kindel ains tages auf den delphin, dô truog er ez oft in daz mer und her wider an daz lant.dô er nu daz kindel tôt vant, daz ain gesell seiner kurzweil was gewesen, dô starp er von rehtem laid, daz ez manig mensch sach. Nu sprechent manig zuo mir, daz diu wunder lugen sein, und hœrent doch von türsen und van recken die grœsten lugen, die ich ie gehôrt.und dâ von, daz si der wunder niht gesehen habent, sô gelaubent si ir niht.waz wil ich der?ich schreib daz ich weiz und dem ich wil und dem der ez wil.

9.

VAN DE DOLFIJN.

Delphinus heet een dolfijn. Dat zeedier heeft geen mond aan de plaats daar hem andere dieren hebben want het heeft zijn mond aan de buik onder tegen aller andere waterdieren aard. Solinus spreekt dat de dolfijn zijn tong beweegt en dat ze spitse tong hebben scherp en ruw aan te grijpen en erg met pukkels. Die tong verstarren en strekt zich uit hun monden wanneer de dolfijn vertoornt; echter wanneer ze verzacht worden zo besluiten ze zich de tong weer aan hun plaats. De dolfijn ruikende kracht is erg verborgen alzo dat men niet kan zien waarmee ze proeven want ze hebben geen neus, toch ruiken ze erg goed en erg accuraat. Er spreekt een vorser dat de dolfijn honderd jaar en veertig jaar leeft met afgehouwen staart. Ze horen erg graag zoet gezang en citer spel. Ze zijn erg snel en hebben geen gal zoals Aristoteles spreekt. Er spreekt ook een vorser waar een mens is dat een dolfijn vlees eet en valt die in de zee en worden hem de dolfijnen gewaar zo vreten ze hem gelijk. Is echter dat de mens [308] de dolfijn niet eet dan dragen ze hem uit het water op het land en beschermen hem voor andere zeedieren. Het geschiedde ook, zoals Albertus spreekt, dat de scheepslui in de zee een harpist aangrepen en wilden hem verdrinken en de heette Arrio. Toen bad diezelfde harpist de scheepslui dat ze hem tevoren wat lieten harp spelen. Dat geschiedde. Daarna wierpen ze de harpist in de zee. Toen kwamen de dolfijnen en nam een van hen hem op de rug en droeg hem weg van die plaats. Wanneer een dolfijn wordt gevangen zo bewenen hem de andere, zoals Plinius spreekt, en wordt hij gedood dan begraven hem de andere. Albertus spreekt ook dat een zeldzaam ding geschiedde in de tijden toen keizer Augustus leefde want toen was er een kind in het land Campania dat daar ligt tussen Rome en Napels en dat kind liep steeds tot de zee wanneer hem de moeder een brood gaf en temde een dolfijn tot hem uit de zee aan die plaats en at van hem tenslotte uit de hand. Nu zat dat kind op een dag op de dolfijn en toen droeg het hem vaak in de zee en weer terug aan dat land. Toen het nu dat kind dood vond dat een gezel van zijn tijdverdrijf was geweest toen stierf het van echte leed zodat menig mens het zag. Nu spreken vele tot mij dat dit wonder een leugen is en horen toch van sprookjes en van rekels de grootste leugens die ik ooit hoorde. En daarvan dat ze dat wonder niet gezien hebben zo geloven ze het niet. Wat wil ik met die? Ik schrijf wat ik weet en dat ik wil en die dat wil.

Delphinus delphis, (van Delphi) Latijnse delphinus van Griekse delphin: dolfijn. Over midden-Hoogduits komt Del-, Tel- of Talfin, dat de oude naam Meriswin, midden-Hoogduits Merswin, Nederlands meerswijn, Angelsaksisch mere-swine, Franse marsouin, Latijnse maris-sus en Italiaans porco marino, dat het dier vanwege zijn spek voert, vervangt. Dolfijn, Engelse dolphin, Franse daulphin en dauphin, Duitse Delphin.

(a) Het wijfje draagt tien maanden en werpt meestal in de zomer, doorgaans een en op zijn hoogst twee jongen die ze zorgvuldig zoogt en niet eerder van haar vertrekken laat, voor ze zonder haar kunnen. Ze bereiken een ouderdom van vijfentwintig tot dertig jaar.

(b) Arion van Lesbos bevond zich op de terugweg van Sicilië waar hij vele prijzen gewonnen had in een muziekwedstrijd. Zijn medepassagiers waren zeer jaloers en zetten een samenzwering op touw om hem overboord te zetten. Toen hij dat bemerkte nam hij zijn citer en speelde zo mooi dat de dolfijnen aan kwamen zwemmen om te luisteren. Toen sprong hij in zee en werd op de rug van de dolfijnen naar een veilige plaats gebracht. Kort daarna kwam ook het schip te Corinthië aan en de koning, die van het gebeurde op de hoogte was, liet hen bij zich brengen. Eerst verloochende ze alles totdat Arion zelf verscheen en ze alles bekenden waarop ze ter dood gebracht werden. De lier en de dolfijn werden onder de sterren geplaatst. Dat dolfijnen van muziek houden is al zo oud als Herodotus. Apollo, god van de muziek, zou de vorm van een dolfijn (delphis) aangenomen hebben toen hij het orakel te Delphi stichtte. De dolfijn zou het symbool zijn van aanhankelijkheid en liefde tot muziek waartoe Oppianus hem dan ook de zee laat verlaten, de herdersfluit laat volgen en hem in de schaduw met de herder laat uitrusten.

© ‘Bij het baren wordt ze omgeven door andere vrouwtjes die haar in die moeilijke tijd beschermen en later beschermen die vrouwtjes ook vaak het jong’.

(d ) De meeste sterven doordat ze in blinde achtervolging met hun buik de grond raken. ‘In hun doodsstrijd steunen en klagen ze en vergieten daarbij vele tranen. Als een dolfijn sterft komen de andere dolfijnen rondom hem tezamen en dragen hem naar de diepte en begraven hem, zodat andere vissen hem niet zouden opeten’.

(e) ‘Dolfijnen weten door de geur of een dode man ooit een dolfijn gegeten heeft en als de dode ervan gegeten heeft eten ze hem direct op. Heeft hij dit niet gedaan dan verdedigen ze hem tegen beten en eten van andere vissen en brengen hem naar de kust door hem met hun neus te duwen zoals varkens doen’.

(f) Plinius schrijft over de dolfijn van Hippo, een Noord Afrikaanse havenstad. Daar was een dolfijn vaak aanwezig waar de jongens in het water aan het spelen waren. Een van de jongens kroop op zijn rug en zwom met hem rond. Door hem geregeld brood te voeren had hij zijn genegenheid verworven. De hele stad dromde tezamen om dit te zien, hij liet zich door allen aaien, maar alleen de eerste jongen die op zijn rug gezeten had mocht dit weer doen. Jarenlang bracht dit dier hem elke dag over het meer van Lucrinus naar de school in Puteoli en op dezelfde manier weer terug. Toen de jongen stierf verscheen de dolfijn nog steeds elke dag op dezelfde plaats en treurde zich weldra dood over het verlies van zijn vriend.

(g) Volgens Plinius zou de dolfijn tevens een teken van strijdvaardigheid zijn omdat hij de bek van een haai en een rugvin met gevaarlijke stekels zou hebben. Zo toegerust zou hij met succes de krokodil kunnen bestrijden. De wapenspreuk van het geslacht Tavora houdt verband met deze wapenfiguur: “Quascunque findit’, hij doorsnijdt ze alle’.

10.

VON DEM WAZZERPFÄRD.

Equus fluminis haizt ain wazzerpfärt.daz ist ain merwunder gegen der sunnen aufganch, sam Aristotiles spricht.daz hât gar ain wunderleich gestalt und mag gleich wol in dem mer und auf dem land.daz tier hât hâr als ain pfärt und gespalten fûez und hât [309] preischüehel als ain rint und hât ain hôhez antlütz und ainen zagel oder ainen swanz als ain swein und rüehelt als ain pfärt.sein haut ist dick und hert, sein ingwaid ist als ains rehten pfärds ingewaid.ez ist an der grœz als ain esel.dâ mach auz waz dû wellest.

10.

VAN HET WATERPAARD.

Equus fluminis heet een waterpaard. Dat is een zeewonder tegen de zonsopgang zoals Aristoteles spreekt. Dat heeft een erg wonderlijke gestalte en mag gelijk wel in de zee en op het land. Dat dier heeft haar als een paard en gespleten voeten en heeft [309] brede voeten zoals een rund en heeft een hoog aangezicht en een staart of een staart zoals een zwijn en hinnikt zoals een paard. Zijn huid is dik en hard en zijn ingewand is zoals een echt paard ingewand. Het is aan de grootte zoals een ezel. Daar maak uit wat u wil.

Maerlant heeft eerst nog een Equus maris, Equinolus;

Hippopotamus: rivierpaard. H. amphibius (van ’t water en ’t land): Nijlpaard, Duitse Nilpferd of Flusspferd, Engelse hippotamus en Franse hippopotame. Zijn stem houdt het midden tussen het gebrul van de buffels en het briesen van een paard, vandaar rivierpaard, of zijn kop, die alleen boven water uitsteekt, lijkt op een paard. (equis: paard, fluminus: rivier)

Nijlpaard of rivierpaard, lijkt helemaal niet op een paard, meer op een zeer reusachtig en vet varken, zijn nauwste verwant.

11.

VON DEM MERRIND.

Foca haizt ain merrint, sam der vorscher spricht.daz ist gar ain starkez tier und verändert sein stat niht gern, ez wont alle zeit gern an der stat, dâ ez diu nâtûr gemacht hât.ez ist gar ain küen tier und gar zornik und doch niht gegen fremden tiern, neur gegen seim hausgesind, wan ez vichtet alle zeit mit seiner frawen, und ez si ertœt; sô wirft ez si danne von seiner stat und nimt ain ander, der tuot ez auch alsô und treibt daz sô lang, unz daz ez selber stirbt oder unz in sein weib überwindet und den ohsen tœtt.sô frezzent in dann sein aigeneu kint und werdent ze letzt als der vater. Pei dem merohsen verstên ich ainen iegleiechen eifrær, der in seim haus promsent ist als ain per und gelebt nümmer güetleichen mit seiner hausfrawen noch mit seim gesind.

11.

VAN HET ZEERUND.

Foca heet een zeerund zoals een vorser spreekt. Dat is een erg sterk dier en veranderd zijn plaatst niet graag, het woont altijd graag aan de plaats daar het de natuur gemaakt heeft. Het is een erg koen dier en erg toornig en doch niet tegen vreemde dieren, maar tegen zijn huisgezin want het vecht altijd met zijn vrouwen en heeft hij ze dan gedood; zo werpt hij ze dan van zijn plaats en neemt een andere en die doet het ook alzo en drijft dat zolang totdat hij zelf sterft of hem zijn wijf overwint en de os doodt. Zo vreten hem dan zijn eigen kinderen en worden tenslotte zoals de vader. Bij de zeeos versta ik elke ijveraar die in zijn huis brommend is zoals een beer en leeft nimmer goedig met zijn huisvrouw noch met zijn gezin.

Maerlant heeft eerst nog een Exposita en Eleus;

Mogelijk de walrus, naar zijn loeien. Of Cottus bubalis, vierstekelige zeedonderpad die zeer vraatzuchtig is, ook afval van schepen eet.

12.

VON DEM SWERTRÜEZEL.

Gladius haizt ain swertrüel.daz ist ain merwunder, sam Isidorus und Plinius sprechent, daz hât ainen scharpfen rüezel als ain swert, dâ mit durchgrebt ez diu schef und zeuht si under.sein snabel ist under sich genaigt.ez hât gezwiselt klâen und ainen knodoten zagel und hâkot zend gleich ains ebers zend.ez wirt ê verwunt an den füezen denn an kainem andern stuck seins leibes.man dræt scheft auz seiner haut. Pei dem tier verstên ich die valschen vorsprechen, die mit irm rüezel haimleich diu schef der gerehtikait durchgrabent vor [310] geriht und versenket die läut, die mit rehten sachen varnt.ach wie klain die bedenkent, wie man ir wort sprech an dem letzten geriht!

12.

VAN DE ZWAARDSLURF.

Gladius heet een zwaardslurf. Dat is een zeewonder, zoals Isidorus en Plinius spreken, dat heeft een scherpe slurf als een zwaard en daarmee doorgraaft het de schepen en trekt ze onder. Zijn snavel is onder zich geneigd. Het heeft gedeelde klauwen en een knotachtige staart en hakende tanden gelijk een ever tand. Het wordt eerder verwond aan de voeten dan aan geen andere stuk van zijn lijf. Men draait heften uit zijn huid. Bij dat dier versta ik de valse voorsprekers die met hun slurf heimelijk de schepen der gerechtigheid doorgraven voor [310] gerecht en verzinken die lieden die met rechte zaken varen. Ach, hoe klein die bedenken hoe men hun woord spreekt aan het laatste gerecht!

Maerlant heeft werst nog een Fastaleon, Gananus en Galasca;

Xiphias gladius, (zwaard) is de echte zwaardvis. Wordt in vrijwel alle talen met deze naam aangeduid. Gladius maris, Latijn is ‘zwaard van de zee’.

De zwaardvis kan zes tot zeven meter lang worden met vierhonderd tot vierhonderd vijftig kg, soms tot meer dan zeshonderd kg, gewicht. Meestal echter twee en een halve meter tot drie meter met een gewicht van honderd vijftig tot tweehonderd kg. Hij dankt zijn naam aan de zwaardvormige verlenging van de bovenkaak die hem als wapen dient Hij wordt soms door zo hevige woede overvallen dat hij voor kleine bootjes gevaarlijk kan zijn. Er zijn meerdere gevallen bekend dat hij met zijn zwaard dertig cm diep door scheepsbekleding en de planken heen boorde, hard eikenhout van die dikte en zelfs door een koperen plaat. Het zwaard werd daarbij afgebroken en stopte het lek, de vis verloor waarschijnlijk zelf het leven.

13.

VON DEM KILLEN.

Kilion, oder killon als ain andern puoch hât, der mag ain kill haizen.daz ist ain wunderleich merwunder, sam Aristotiles spricht, wan diu nâtûr hât an dem tier geirret, als man wænt, oder diu nâtûr hât ir ordenung verkêrt an dem tier, wan alleu tier auf erden, si sein grôz oder klain, habent ir lebern in der rehten seiten und daz milz in der denken seiten: aber daz tier hât die lebern in der denken seiten und daz milz in der rehten. Pei dem tier verstên ich all verkêrt ordenung, als wenn die tôren die weisen lêren wellent und dâ die schämel über die penk hupfent und wâ daz adel unedelt.

13.

VAN DE KILLEN.

Kilion of killon zoals een ander boek heeft en die mag een kill heten. Dat is een wonderlijk zeewonder, zoals Aristoteles spreekt, want de natuur heeft aan het dier gedwaald zoals men waant of de natuur heeft zijn orde veranderd aan dat dier want alle dieren op aarde, ze zijn groot of klein, hebben hun lever in de rechterzijde en de milt in de linkerzijde: echter dat dier heeft de lever in de linkerzijde en de milt in de rechter. Bij dat dier versta ik alle verandering orde als wanneer die dwazen de wijzen leren willen en daar de beschaamde over de bank huppelen en waar de adel onedel wordt.

Maerlant heeft eerst nog Hippopotamus en Koli;

?

14.

VON DEM LUDLACHER.

Ludolachra mag ain ludlacher haizen.daz ist ain merwunder an gestalt und an nâtûr gar wunderleich, sam Aristotiles spricht.daz hât vier vettach oder vier flügel.zwên an seinem antlütz und zwên an dem ruk. Mit den vier flügeln vert ez wunderleichen snell von ainer stat an die andern, wâ ez sein snellikait hin treibt. Pei dem tier verstên ich ainen iegleichen behenden menschen, der sinnreich ist.der hât zwên flügel an dem antlütz menschleicher nâtûr, daz ist menschleicher sêl; die zwên flügel sint vernunft und vernünftiger will.die ander zwên flügel hât er an dem ruk, daz ist an den gemainen kreiten der sêl, dâ mit der mensch überaintregt mit andern tiern, sam gesiht, gehœrd, und sämleich kreft der sêl; die zwên flügel sint erkennen und begern.mit den vier flügeln fliegt der sinnreich mensch verren und nâhen. [311]

14.

VAN DE LUIDLACHER.

Ludolachra mag een luidlacher heten. Dat is een zeewonder aan gestalte en aan natuur erg wonderlijk, zoals Aristoteles spreekt. Dat heeft vier vliezen of vier vleugels. Twee aan zijn aangezicht en twee aan de rug. Met die vier vleugels gaat het wonderlijke snel van de ene plaats naar de andere waar het zijn snelheid heen drijft. Bij dat dier versta ik elke handige mens die geestelijk is. Die heeft twee vleugels aan het aangezicht menselijke natuur, dat is menselijke ziel; die twee vleugels zijn verstand en verstandige kennis. De andere twee vleugels heeft het op de rug, dat is aan de gewone cirkel der ziel waarmee de mens overeenkomt met andere dieren zoals gezicht, gehoor en gezamenlijke kracht der ziel; die twee vleugels zijn herkennen en begeren. Met die vier vleugels vliegt de geestrijke mens ver en dichtbij. [311]


Leviathan?

15.

VON DEM MERMÜCH.

Monachus marinus haizt ain mermünch.daz ist ain merwunder.daz ist in der gestalt als ain visch und oben als ain mensch und hât ain haupt als ain newbeschorn münch.oben an dem haupt hât ez platen, sam der Stephan des êrsten het, und hât ainen swarzen raif umb daz haupt ob den ôrn, reht als der reif ist von dem hâr, den die rehten münch habent.daz merwunder hât die art, daz ez die läut an dem gestat pei dem mer gern zuo im lokt und springt vor in in dem mer und nâhent zuo in, und wenn ez siht, daz die läut lustig sint in seinem spil, sô fräut ez sich und spilt dester mêr auf dem wazzer, unz daz in ain mensch sô nâhen kümt, daz ez in hin gezucken mag. Sô füert ez in under daz wazzer und frizt in.ez hât ain antlütz niht gar geleich ains menschen antlütz, wan ez hât ain nasen als ain visch und hât seinen munt nâhent pei der nâsen. Pei dem tier verstên ich die gleichsnær, die andern läut zuo in lockent mit andæhtiger gepærde und zuckent si in den winkeln zuo pôshait und in den êwigen tôt.aber ich fürht, daz ir ze unsern zeiten kainer sei denn ainer: des ist auch laider diu werlt vol über al.

15.

VAN DE ZEEMONNIK.

Monachus marinus heet een zeemonnik. Dat is een zeewonder. Dat is in de gestalte zoals een vis en boven zoals een mens en heeft een hoofd als een net geschoren monnik. Boven aan het hoofd heeft het een plaat zoals Stephanus des eerste heeft en heeft een zwarte ring om dat hoofd of de oren recht zoals de ring is van het haar die de echte monniken hebben. Dat zeewonder heeft die aard dat het de lieden aan de plaats bij de zee graag tot hem lokt en springt voor hen in de zee en nadert tot hen en wanneer het ziet dat de lieden lustig zijn in zijn spel zo verheugt het zich en speelt des te meer op het water totdat een mens zo dichtbij komt dat het hem heen trekken mag. Zo voert het die onder dat water en vreet hem. Het heeft een aangezicht niet erg gelijk een mensen aanzicht want het heeft een neus zoals een vis en heeft zijn mond dicht bij de neus. Bij dat dier versta ik de schijnheiligen die andere lieden tot hen lokken met aandachtige gebaren en trekken ze in de winkel tot boosheid en in de eeuwige dood. Echter ik vrees dat er onze tijden niet meer is dan een: van die is jammer genoeg de wereld vol overal.

Maerlant heeft eerst nog Karabo, Kuligo en Monocheros;

Monachus monachus, monniksrob, heet ook zeemonnik, (Stenorhynchus albiventer) ‘Zeemonniken komen voor in de zee rond Engeland. Ze hebben het bovenlijf van een mens en dragen op hun hoofd een tonsuur, zoals monniken. Ze missen een bovenlip en hun tanden en neus zijn met elkaar vergroeid. In plaats van benen hebben ze een vissenstaart. Als er een mens in zijn buurt komt, maakt de zeemonnik allerlei dolle sprongen, totdat hij zijn slachtoffer zo dicht genaderd is dat hij hem het water in kan sleuren. Daarna verslindt hij hem, omdat er niets is wat deze dieren liever eten dan mensenvlees’.

Rondelet, “Histoire entiere des Poissons”, in 1554, die daarin alle bekende zeedieren beschreef. “In onze tijd heeft men in Noorwegen, na een grote storm, een zeemonster gevangen dat van iedereen die het zag onmiddellijk de naam monnik kreeg. Het had het gezicht van een mens, hetzij lomp en onvriendelijk, met een kaal en glad hoofd. Op de schouders als een monnikskap twee lange vinnen in plaats van armen, het lichaamseind eindigt in een grote staart. Het portret waarnaar ik het huidige heb laten maken werd mij gegeven door de zeer doorluchtige dame Margaretha de Valois, koningin van Navarra. Die had hem weer gekregen van iemand die eenzelfde soort tekening geschonken had aan keizer Karel V. De edelman zei dat hij het monster had gezien zoals zijn portret het afbeeldde en het in Noorwegen door de golven en storm op het strand was geworpen bij een plaats die Dieze genoemd werd vlak bij een stad die Denelopoch heet’.

Met een beetje fantasie kan je daar ook een legendarisch monster in herkennen. De vis in de kledij van een monnik wordt staande afgebeeld. Het heeft het gezicht en de tonsuur, (geschoren achterhoofd) van de monnik, brede schouders en twee armen die eindigen in gespleten vinnen en een brede taille die zwaait als de schort van een priesterkleed. Voeten zie je niet en het gehele figuur, buiten het gezicht en bovenkant, is gekleed in schubben De gemijterde bisschop werd Monachus marinus genoemd. (zeemonnik). De meeste denken achter aan een walrus.

16.

VON DEM KLAGANT.

Nereides mügent klagant haizen.daz sint merwunder, an allem irm leib gar rauch und scharpf und habent ain ander gestalt wan der mensch hât.idoch geleichent si etswie vil an ir art dem menschen und ist ir weis reht als ob si klagen und wainen, wenn ir aineu sterben muoz und hœrent die läut nâhen gesezzen von verrren ir klagen und ir wainen.alsô bekennt ir trauren, wie gar pitter des tôdes angst und nôt sei allen tœtleichen dingen. [312]

Pei dem tier verstên in all bekêrt sündær wainend und klagend ir sünd und betrahtend, wie gar kurz die fräud ist diser kranken werlt.

16.

VAN DE KLAGER.

Nereides mogen klagers heten. Dat zijn zeewonderen aan al hun lijf erg ruw en scherp en hebben een andere gestalte dan de mens heeft. Toch gelijken ze wat veel aan hun aard de mensen en is hun wijze net alsof ze klagen en wenen wanneer er van hen een sterven moet en horen de lieden nabij gezeten van ver hun klagen en hun wenen. Alzo bekennen ze hun treuren hoe erg bitter de doodsangst en nood is alle dodelijke dingen. [312]

Bij het dier versta in alle bekeerde zondaars wenend en beklagend hun zonden en beschouwen hoe erg kort de vreugde is in deze zwakke wereld.

Nymphae zijn de dochters van Zeus en godheden van mindere rang, personificaties van het leven in de natuur in al zijn verscheidenheden. Iedere berg, iedere rivier en iedere boomsoort heeft zijn bijzondere nimfen. In latere tijden stelde men zich zelfs voor dat iedere boom een eigen nymf had die met hem ontstond en stierf. Overigens zijn ze onsterfelijk, vriendelijk en gastvrij voor de mensen die hun gebied betreden en sluiten zich graag aan bij de hogere godheden die bij voorkeur in de vrije natuur leven. Men onderscheidt ze in zeenimfen, Oceanides of Nereides, rivier- en bronnimfen Naiades, bergnimfen, Oreades, dalnimfen, Napaceae, bosnimfen, Alseides en boomnimfen, Dryades. Men offert ze geiten, lammeren, melk en olie. Ze worden afgebeeld als mooie vrouwen, licht of niet gekleed, gewoonlijk met een of ander attribuut die haar betekenis duidelijk maakt.

17.

VON DEN MERWEIBEN.

Siren sint merwunder gar wol gestimmet, sam Aristotiles spricht.die mügent ze däutsch merweip haizen, wan si habent oben von dem haupt unz an den nabel ainr frawen gestalt und habent ain edel grœzen und gar ain graussam antlütz.si habent auch auf dem haupt gar langez hâr und hertez, sam daz pfärdes hâr ist.si erscheinent dick auf dem mer mit irn kindel, die tragent si an den armen reht als die frawen, wan si habent gar grôz prüst oder tütel, dâ mit si diu kint säugent.daz nider tail an dem tier ist als daz nider tail ains adlarn, sam Adelînus spricht, und hät daz tier gar scharpf kræuln an den füezen, dâ mit ez reizt waz ez begreift, und hât ze letzt ainen swanz mit schüepeln als ain visch, mit dem swimt ez in den wazzern.ez singt auz der mâzen süezleich, idoch hât ez niht ain gestuckt stimm als ain mensch, ez hât ain abwörtig stimm, sam die vogel habent.wenn die schefläut der stimm gaument, sô entslâfent si dick von der süezikait des gesanges und sô zereizent si dei merweip.dar umb verschoppent die schefläut ir ôrn, daz si des gesanges iht hœrn, und wenn si die sirên oder diu merweip sehent, sô fürhtent si in hart. Pei dem tier verstên ich diu untugenthaften weip, diu weipleicher zuht verlaugent habent, diu lockent mangen man ze pôshait.

17.

VAN DE ZEEWIJVEN.

Sirenen zijn zeewonderen erg goed gestemd zoals Aristoteles spreekt. Die mogen in Duits zeewijf heten want ze hebben boven op het hoofd tot aan de navel een vrouwengestalte en hebben een edele grootte en erg gruwelijk aanzicht. Ze hebben ook op de hoofd erg lang haar en hard zoals dat paarden haar is. Ze verschijnen vaak op de zee met hun kindjes en die dragen ze aan de armen recht zoals de vrouwen want ze hebben erg grote borst of tieten waarmee ze de kinderen zuigen. Dat laagste deel aan het dier is zoals dat laagste deel van een adelaar zoals Adelinus spreekt en heeft dat dier erg scherpe klauwen aan de voeten waarmee het verscheurt wat het grijpt en heeft tenslotte een staart met schubben zoals een vis en met die zwemt het in de wateren. Het zingt uitermate zoetjes, toch heeft het niet een gestemde stem zoals een mens, het heeft een woordeloze stem zoals de vogels hebben. Wanneer de scheepslui die stem vernemen dan slapen ze vaak in vanwege de zoetheid van het gezang en zo verscheuren die zeewijven ze. Daarom verstoppen de scheepslui hun oren zodat ze de zang niet horen en wanneer ze de sirenen of de zeewijven zien zo vrezen ze in hun hart. Bij dat dier versta ik de ondeugdelijke wijven die vrouwelijke omstandigheid verloochend hebben en die lokken menige man tot boosheid.

Maerlant heeft eerst nog Nauthilus, Onos, Orca, Perna, Pister, Plantauista, Polipus en Serra;

Seirenes of sirene in Homerus Odyssee 12, 39. dit woord kwam over midden-Latijn sirena in midden-Hoogduits als siren(e) syren(e). Meermin, het woord stamt van minnen, men geloofde dat ze de liefde van jonge mannen opwekte en ze daardoor in het verderf stortten.

De oude sage noemt drie sirenen, Homerus kent er slechts twee, het zijn Parthenope, Ligeia en Leukosia, de dochters van de stroomgod Achelous en Calliope. Men stelde ze als vogels voor met meisjesgezichten. In die tijd beweerde men ook de sirenen-eilanden te kennen. Nog draagt een kleine groep van drie eilanden in de golf van Salerno de naam van “Isolo delle Sirene. Het zijn woeste en onbewoonde rotsen. Volgens de dichter hielden ze verblijf tussen het eiland Aea (of Kirke) en de rots Scylla waar ze door hun mooie stem de voorbij zeilende lokten om te doden. Het strand was omgeven door gebleekte beenderen. Odysseus stopte de oren van zijn metgezellen met was dicht en liet zichzelf aan de mast binden zodat hij ze zonder gevaar kon horen. De sirenen zouden zo lang in leven blijven tot er iemand ongedeerd passeerde, dus nadat Odysseus of Orpheus voorbijgingen stortten ze zich in de zee en werden in rotsen veranderd.

In het Griekse bijgeloof zijn ze demonische wezens met vogellijven en mensenhoofden die oorspronkelijk de gestorven zielen zelf betekenden en als doodsvogels of vogelvrouwen verschenen en op grafstenen, vaak klagend of zingend of met instrumenten afgebeeld, waarbij de voorstelling van de musicerende sirenen op de Homerische verhalen terug te voeren zijn.

De twee voorstellingen blijven in de middeleeuwen nog enige tijd naast elkaar bestaan, die met het onderlichaam van een vis blijkt tenslotte favoriet. Volgens sommige beschrijvingen hebben de sirenen prachtige borsten. Hiermee zogen ze de kinderen. Ze kunnen daartoe de borsten over de schouder gooien zodat de jongen onderweg op de rug gevoed kunnen worden.

De staart kan enkel of dubbel zijn, de dubbele staart wordt door de armen om hoog gehouden zodat de vrouwelijke geslachtsorganen worden getoond.

Hun betekenis is in de loop der eeuwen veranderd. In de Odyssee verlokken ze met hun mooie zang en voeren ze de zeelieden in het verderf. In de middeleeuwen is een sirene een hoer, een symbool van verlokking en wellust. Niet alleen hun gezang, ook het uiterlijk, de naaktheid en loshangende haren dragen hiertoe bij. Hun latere attributen als kam en spiegel zijn eveneens tekenen van wellust. Later in de romantiek worden ze als lieftallige wezens die geen gevaar meer opleveren. Zie 42;

18.

VON DER MERJUNCFRAWEN.

Scylla mag ain merjuncfrawe haizen, daz ist ain merwunder und ist den schefläuten und allen menschen veint und ist lustig und girig des menschen pluots und seins [313] flaisches.daz tier hât ainen weiten gerunzelten munt sam ain sirên und gar scharpf zend und hât ainen vihischen leip und ainen zagel oder ainen swanz als ain delphin.ez spricht daz puoch der ding, daz diu tier wunderleichen stark sein und daz man si niht leiht überwind in dem wazzer, aber auf dem land sint si niht sô stark und sint nâhen unstreitpær. Adelînus spricht, daz diu tier auch etswie vil wol singen und daz si gar wundervast flaisches gelust, und spricht auch, daz diu merwunder wonen in dem mer, daz Italiam und Siciliam diu zwai lant underschait. Pei dem tier verstên ich die valschen juncfrawen, die mit gepänd als juncfrawen gênt und sich juncfrawen haizent und sprechent, si haben gar gevast, und ezzent doch flaisch haimleich an dem freitag: dâ sint si gar girig nâch.

18.

VAN DE ZEEJONKVROUWEN.

Scylla mag een zeejonkvrouw heten, dat is een zeewonder en is de scheepslieden en alle mensen vijandig en is lustig en begerig het mensen bloed en zijn [313] vlees. Dat dier heeft een wijde en gerimpelde mond zoals een sirene en erg scherpe tanden en heeft een vissenlijf en een staart of een staart zoals een dolfijn. Er spreekt dat boek der dingen dat die dieren wonderlijke sterk zijn en dat men ze niet gemakkelijk overwint in het water, echter op het land zijn ze niet zo sterk en zijn bijna strijdloos. Adelinus spreekt dat dit dier ook wat veel goed zingt en dat ze erg wondervast vlees lusten en spreekt ook dat dit zeewonder woont in de zee dat Italië en Sicilië die twee landen onderscheidt. Bij dat dier versta ik die valse jonkvrouwen die met banden zoals jonkvrouwen gaan en zich jonkvrouwen noemen en spreken, ze hebben erg gevast en eten doch vlees heimelijk op vrijdag: daar zijn ze erg begerig naar.

Zie de vorige.

19.

VON DEM STICHEN.

Stinchus mag ain stich haizen.daz ist ain tier, daz wont pei dem wazzer, daz Nilus haizt, in Egyptenland, sam Isidorus spricht, und ist dem kutschdrillen geleich, von dem wir vor gesagt haben.idoch ist der stich klainer wan der kutschdrill.wenn man den trinkwein macht mit des tiers flaisch, sô vertreibt daz getranch die vergift, die der mensch in im hât. Pei dem tier verstên ich die hailigen peihtigær.wenn ain vergiftiger sündær daz getranch seiner rewe mit des peihtigærs flaisch, daz ist mit seim rât, macht und nimt puoz über sein sünd und volpringt die puoz, sô kan diu vergift der sünden alsô grôz nümmer werden, si verswind von der rew und von der puoz.

19.

VAN DE STEKEN.

Stinchus mag een steek heten. Dat is een dier dat woont bij het water dat Nijl heet in Egypte land, zoals Isidorus spreekt, en is de krokodil gelijk waarvan we voorgezegd hebben. Toch is de steek kleiner dan de krokodil. Wanneer men de drinkwijn maakt met het dieren vlees zo verdrijft die drank het vergif die de mens in zich heeft. Bij dat dier versta ik de heilige boetelingen. Wanneer een vergiftige zondaar die drank van zijn berouw met het boetelingen vlees, dat is met zijn raad, maakt en neemt boete over zijn zonde en volbrengt die boete zo kan dat vergif der zonden alzo groot nimmer worden, ze verdwijnt van de berouw en van de boete.

Een hagedis soort?

20.

VON DEM TESTE.

Testeum haizt ain teste.daz merwunder hât ain hert haut, sam ain herteu schal is, und spricht Aristotiles, daz [314] daz tier geporn werd in dem arabischen mer.wenn daz tier krank ist, sô gêt ez in ain süez wazzer und trinkt etswie lang dar auz, und sô es gesunt wirt, sô gêt ez wider in daz gesalzen wazzer.daz aber süezez wazzer in dem mer sei, daz bewært man dâ mit.wer ainen wähseinen kopf in daz mer senket, der umb und umb beslozzen ist, und læzt in tag und naht dar inn, der vint in vol süezes wazzers. Pei dem tier verstên ich die widervallenden sündær, die zuo dem süezen wazzer des abwaschens irr sünd gênt und werdent gesunt, und dar nâch eilent si aber in daz trüeb pitter wazzer der sünden.

20.

VAN DE SCHILDPAD.

Testeum heet een schildpad. Dat zeewonder heeft een harde huid zoals een harde schaal is en spreekt Aristoteles dat [314] dit dier geboren wordt in de Arabische zee. Wanneer dat dier zwak is zo gaat het in een zoet water en drinkt wat lang daaruit en zo het gezond wordt zo gaat het weer in dat gezouten water. Dat er echter zoet water in die zee is dat beweert men daarmee. Wie een wassen kop in die zee zinkt die om en om besloten is en laat het dag en nacht daarin die vindt het vol zoet water. Bij dat dier versta ik de terugvallende zondaar die tot het zoete water van zijn afwassen van zijn zonden gaat en wordt gezond en daarna ijlen ze echter in dat troebele bittere water der zonden.

Zal wel een schildpad zijn. Testudo, Schildpad, de Duitse Schildkrote of Schildpatt, -padd: schildkikker. Het woord behoort tot padden, schreiden, treden of strompelen, Noord-Duits pad betekent voetzolen. Zijn hoofd is naar de paddenvorm genoemd, Meer waarschijnlijker naar de huidplooien en zijn bewegingen die aan een pad doen denken. Testudo zijn de landschildpadden.

Eretmochelys imbricata, (dakpansgewijs) de zeeschildpad of karetschildpad wordt aan de kusten van tropisch Amerika als bij verschillende eilanden van de Indische Oceaan aangetroffen. Die bereikt een lengte van een meter met een gewicht van honderd kg.

De poten zijn ingericht voor het roeien en alle tenen zijn door een gemeenschappelijk vlies verbonden. Het rugschild is door dertien hoornige platen, verharde huidlagen, bedekt.

In juni kruipt de schildpad op het zanderige strand en graaft een kuil in het zand en legt daarin haar honderd of meer eieren, bedekt ze met zand en laat het uitbroeden aan de zon over.

Maerlant heeft verder nog Tignus, Timius, Tortuta, Vacca marina, Zedrosus, Zidrac, Zifius en Zifirion.

III.

D.

VON DEN VISCHEN.

Hie schüll wir sagen von den vischen und des êrsten in ainer gemain. Aristotiles spricht, daz kain visch ainen hals hab noch ain mansruoten noch mansgezeugel noch tütel oder prüstel.iedoch habent etleicheu merwunder diu vorgenanten dinch, als vor geschriben ist, wan diu gepernt in ir geleichs.ich wæn auch, daz der walvisch under de gemain niht lig, wan der unkäuscht mit seinr frawen, als her nâch kunt wirt.all visch und alliu tier, die linder häut sint, diu slâfent wênich, und wenn die visch slâfent, sô rüerent si nicht wan die zägel gar ain klain.ez sprechent etleich, daz die visch von ainr manung irr aigen nâtûr vor auz dem land fliehen, dâ daz volk inne sterben schüll oder auz dem die läut vertriben schüllen werden.die visch habent die art, daz si niht laichent met fremden vischen, die auz ir art sint, noch mit fremden tiern, sam ain hecht laicht neur mit ainem hecht und ain slei mit ainem sleien.aber daz vælt an der murên, diu laicht mit ainer slangen, und sprechent etleich, der æl tuo daz selb.all visch ezzent anander in [315] dem mer, ân ain tier, daz haizt Aristotiles fascaleon, daz izt niht flaisches.kain mertier izt seineu kint uns si grôz werdent und den alten gleich.der mervisch flaisch ist sterker und gesünder die pei dem gestat wonent, aber die visch, die in der tiefen gênt, die habent waicher flaisch und sint niht sô gesunt.all stainvisch sint gern vaizt und aller visch her hât ainen maister und ainen laiter.ain iegleich visch, der des raubs lebt, der swint gesellicleich, sam der hecht und sämleich visch.all visch, die nâch der praiten swimment, die werden vaizt wenn der sudenwint wæt von mittem tag, als die prähsem tuont und die halbvisch und die den geleichent.aber die sich nâch der leng streckent wenn sie swimment, sam der hecht tuot, die werdent vaizt sô der nordenwint wæt, der ze latein aquilo haizt.der visch weibel sint grœzer wan die mänder, wan die rogner werdent grœzer denn die milcher.der vischvanch ist allerpest des morgens ê diu sunn aufgêt, wan sô ist ir gesiht gar betrieglich.si sehent auch des nahtes reht als an dem tag.si sterbent von öltrinken.daz mêrer tail der vischair verderbent, wenn der rognær diu air læzt in seim gang hin und her.etleich visch gepernt von in selber ân allez laichen, und etlich von dem ertreich anderr visch, dâ si geruot habent, etleich von ainvaltiger erden, etleich von fauler zerprochner fäuhten, die man auf dem wazzer siht swimmen sam daz öl.die visch haben die art, daz si hin und her swimment und spazierent, ê si gepernt oder ê si mitenander laichent.etleich visch werdent krank wenn si gepernt oder rogen lâzent, und dar umb væht man si denn leihticleicher denn ander zeit.dürrein schat den vischen sêr, wan si werden gemaincleich vaizt wenn regenzeit ist, und ist in diu regenzeit kreftig, reht als den pflanzen, die auz der erden wahsent, und dar umb swimment si ob, sô ez regent, als ob si sich des regens fräwen.ist daz man ain holz reibt mit ains mervisches leber, daz print reht als öl, und dar umb spricht ain vorscher, daz man auz etleicher mer [316] visch lebern öl macht.etleich visch berüernt daz vaz nümmer dâ mit man si væht, ez sei dann frisch.der visch weibel sint lenger wan die männel und sint herter an dem flaisch.die visch habent auch die art, daz si gern widerkêrent an die stat, dâ si geporn werdent.wâ si hin koment, ez sie über sich oder under sich, und dar umb nement si dick schaden.der grôz maister Basilius spricht: schaw, wie iesleich gesläht der visch sein besunder lant hât und sein gegent, und nimt ainr dem andern sein wonung niht: ez genüegt ain iegsleich gesläht der visch an seiner wonung.

III.

D.

VAN DE VISSEN.

Hier zullen we zeggen van de vissen en als eerste in het algemeen. Aristoteles spreekt dat geen vis een hals heeft, noch een mannenroede, noch mannen getuigenis, noch tieten of borsten. Toch hebben ettelijke zeewonderen die voor genoemde dingen zoals voorgeschreven is want die baren hun gelijke. Ik waan ook dat de walvis onder die algemene niet ligt want die onkuist met zijn vrouwen zoals hierna bekend wordt. Alle vissen en alle dieren die zachte huid zijn die slapen weinig en wanneer de vissen slapen zo roeren ze niet dan de staarten een beetje. Er spreken ettelijke dat die vissen van een mening van hun eigen natuur tevoren uit het land vlieden daar dat volk in sterven zal of waaruit die lieden verdreven zullen worden. De vissen hebben die aard dat ze niet samengaan met vreemde vissen die niet van hun aard zijn noch met vreemde dieren zoals een snoek gaat samen maar met een snoek en een slak met een slak, echter dat faalt aan de muren die gaat samen met een slang en spreken ettelijke de aal doet datzelfde. Alle vissen eten elkaar in [315] de zee uitgezonderd een dier en dat noemt Aristoteles fascaleon, dat eet geen vlees. Geen zeedier eet zijn kind tot ze groot worden en de ouden gelijk. Dat zeevis vlees is sterker en gezonder die bij die oever wonen, echter die vis die in het diepe gaan die hebben weker vlees en zijn niet zo gezond. Alle steenvis zijn graag vet en alle visleger heeft een meesters en een leider. Elke vis die van roof leeft die zwemt gezellig zoals de snoek en dergelijke vis. Alle vis die naar de breedte zwemt die wordt vet wanneer de zuidenwind waait van middag zoals de brasem doet en de half vis en diergelijke. Echter die zich naar de lengte strekken wanneer ze zwemmen zoals de snoek doet die worden vet zo de noordenwind waait die in Latijn aquilo heet. De vissen vrouwtjes zijn groter dan de mannen want de vrouwelijke vissen worden groter dan de mannelijke. De visvangst is allerbest ‘s morgens eer de zon opgaat want zo is hun gezicht erg bedrieglijk. Ze zien ook ‘s nachts net zoals aan de dag. Ze sterven van olie drinken. Dat grootste deel van de vissen eieren bederven wanneer de vrouwelijke vis de eieren in zijn gang heen en weer laat gaan. Ettelijke vissen baren van zichzelf zonder alle mannetjes en ettelijke van het aardrijk, andere vissen daar ze gerust hebben, ettelijke van eenvoudig aarde, ettelijke van vuile gebroken vochten die men op het water ziet zwemmen zoals de olie. De vissen hebben die aard dat ze heen en weer zwemmen en hun tijd verdrijven eer ze baren of eer ze met elkaar samengaan. Ettelijke vissen worden zwak wanneer ze baren of broed laten en daarom vangt men ze dan lichter dan in andere tijd. Droogte schaadt de vissen zeer want ze worden gewoonlijk vet wanneer regentijd is en is in de regentijd sterk, net zoals bij de planten die uit de aarde groeien, en daarom zwemmen ze boven zo het regent alsof ze zich de regen verheugen. Is dat men een hout wrijft met een zeevis lever dat brandt net zoals olie en daarom spreekt een vorser dat men uit ettelijke [316] zeevis leverolie maakt. Ettelijke vissen beroeren dat vat nimmer waarmee men ze vangt, het is dan fris. De vis wijfjes zijn langer dan de mannetjes en zijn harder aan het vlees. De vissen hebben ook die aard dat ze graag terugkeren aan de plaats daar ze geboren worden. Waar ze heen komen het is omhoog of omlaag en daarom nemen ze vaak schade. De grote meester Basilius spreekt: aanschouw hoe elk geslacht der vis zijn bijzonder land heeft en zijn buurt en neemt de ene de andere zijn woning niet: er vergenoegt elk geslacht van de vissen aan zijn eigen woning.

1.

VON DEM ÆL.

Angwilla haizt ain æl.der visch ist ainr slangen geleich und dâ von hât er den namen ze latein, wan angwis haizt ain slang, dannen kümt angwilla.sô dû den visch ie vester druckest zwischen den henden, sô er ie leihticleicher durch de hant slingt.er ist gar übel ze straufen. Plinius spricht, aintweder under den æln ist kain man oder kain weip.wer ainen æl tœtt in wein und trinkt dar nâch des selben weins, dem wirt wein widerzæm, sam Isidorus spricht.des âls vaizten ist ain erznei den siechen ôrn.er hât gar ain swæren tôt, wan sô er schôn gestrauft ist, dannoch lebt er.man muoz in paz kochen pei dem feur dann ainen andern visch, er wær anders gar schad und ungesunt, und dar umb schol man in prâten, sô ist er gesünder denn gesoten, wan die pœsen fäuhten dünst gênt auz im, sô man in præt.nu prât in alsô.zeuch im die haut ab und stuck in denn in ganzeu stuck nâch der leng und stüpp diu stuck mit guoten edeln würzen klain gestôzen, und dar nâch zeuch die haut wider über diu stuck nâch der leng und stopf mit ainem scharpfen mezzer die haut über al, daz der trôr herdurch müg, und leg in dann in ain clamer spiz, daz ist ain [317] clainr eiseneinr spiz gespalten und gênt die zwai clemern oben und unden zesamen und habent ringel, dâ mit man si zuo enander twingt.alsô prât in schôn und lanksaim, sô wirt er ain herrenezzen. Albertus spricht, daz in dem wazzer, daz Ganges haizt, æl gên, die sein dreizig elnpogen lang.

1.

VAN DE AAL.

Angwilla heet een aal. De vis is een slang gelijk en daarvan heeft het de naam in Latijn want angwis heet een slang en vandaar komt angwilla. Zo u de vis iets vaster drukt tussen de handen zo het iets lichter door de hand slingert. Het is erg kwaad ze te stropen. Plinius spreekt of onder de aal is geen man of geen wijf. Wie een aal doodt in wijn en drinkt daarna die wijn die zal wijn tegenstaan zoals Isidorus spreekt. De aal zijn vet is een artsenij der zieke oren. Het heeft een erg zware dood want zo het schoon gestroopt is dan noch leeft het. Men moet het beter koken bij het vuur dan een andere vis, het is anders erg schadelijk en ongezond en daarom zal men het braden dan is het gezonder dan gekookt want de boze vochtige dampen gaan uit hem zo men het braadt. Nu braadt hem alzo. Trek hem de huid af en snij het dan in ganse stukken naar de lengte en besteek de stukken met goede edele kruiden klein gestoten en daarna trek die huid weer over de stukken naar de lengte en stop met een scherp mes de huid overal zodat het sap erdoor mag en leg het dan in een klemspits, dat is een [317] kleine ijzeren spies gespleten en gaan die twee klemmen boven en onder tezamen en hebben ringen waarmee men ze van elkaar dwingt. Alzo braadt het schoon en langzaam en zo wordt het een heren eten. Albertus spreekt dat in het water dat Ganges heet alen gaan die zijn dertig ellenogen lang.

Anguilla anguilla, Latijn anguis en Litouws angis betekent slang. De slang anguis komt als hoofdbedekking bij de Furiën voor, het is spreekwoordelijk het beeld van het boze van waaruit gevaar gaat. Zie adder. Midden-Nederlands ael en eel, oud-Saksisch en oud-Hoogduits Al (nu Aale) oud-Engels ael (Engels eel) oud-Noors all. Mogelijk stamt dit woord van Germaans ela en dit van Indogermaans edlo: eter of eetbaar.

Paling, midden-Nederlands palinding, pa(e)ldinc en palinc. Het is een uitsluitend Nederlands woord. Naast de dunne aal zou men mogelijk kunnen denken aan een ing afleiding (zie bokking, haring) van paal, als naam van een dijk naast een paeldinghsetthe, een plaats waar op paling gevist wordt.

(a) De worm- en slangachtige verschijning, het raadsel rond zijn voortplanting, zijn nachtelijke tochten over velden en weiden moest het volk wel verbijsteren. Plinius meldt dat ze zich tegen de klippen wrijven en dat afwrijfsel weer levendig wordt. Aristoteles meent dat ze na slagregens uit de ingewanden van de aarde (aarddarmen, wellicht wormen) ontstaan en uit slik en verrotting groeien op de zeeplaatsen waar wier groeit. Onder de aal zijn er geen vrouwtjes of mannetjes. Ze brengen geen eieren of levende wezens voort omdat ze onzijdig zijn.

Ze zijn hermafrodiet, de manlijke en vrouwelijke organen komen in hetzelfde beest voor.

De aal komt voort uit het slijm van andere vissen.

De aal ontwikkelt zich uit Leptocephalis-soorten (larvenvormen van Murenen) door metamorfose.

In de middeleeuwen nam men aan dat de aal uit paardenharen ontstond.

Of men geloofde dat ze zich uit gras vormden (duidelijk een verwisseling van de aal met regenwormen) Volgens Aristoteles ontwikkelen alen zich uit wormen zonder tussenkomst van ouders uit modder. Uit de vuiligheid die vanzelf opkomt aan de rivierkanten of stilstaande wateren. Omdat ze niet in helder water leven en uit vuiligheid groeien en haar voedsel uit slijkerige grond trekken werden ze door Galenus als spijs van kwaad voedsel gezien.

Op sommige plaatsen zijn vissers van mening dat alen met slangen paren of:

Uit andere vissen geboren worden. Hieraan dankt de puitaal, Zoarces viviparis (levendbarend), de naam aalmoeder die hij in Duitsland draagt.

De vissers van Sardinië schrijven algemeen de zwemkever, Dytiscus roselli, de voortbrenging van alen toe.

Vaak is ook beweerd dat alen levende jongen ter wereld brengen. Dat komt omdat men dikwijls alen heeft gevangen wiens lichaam een meer of minder groot aantal wormige diertjes bevatten die door onkundigen voor jongen van het dier werden gehouden. Bij nader onderzoek bleken het ingewandswormen te zijn.

Eierstokken zijn pas in 1777 ontdekt door Mondini en de manlijke geslachtsorganen pas in 1874. De glasaal werd eerst als een aparte familie van vissen beschouwd. Later bleek pas dat die zich tot jonge alen ontwikkelden. Ze blijven onrijp zolang ze in zoet water verblijven. Van oktober tot januari gaan ze naar zee met stormachtig weer en donkere nachten, paren in de Saragossa zee en sterven daar. Tegen mei zwemmen weer miljarden glasaaltjes naar de plaats waar hun moeder ooit groot geworden is.

‘(b) ‘Als je veel aal hebt en dit in een vat wijn doet met wat moerbij erbij en die laat sterven, dan zal iemand die hiervan drinkt zonder te weten wat hij drinkt, de wijn voor een jaar verfoeien, misschien wel voor altijd’. Het is een van de oudste en meest verspreide middelen tegen dronkenschap. Deze therapie was al aan Galenus bekend: ‘si anguilla vino sufocata sit, vinumque id detur, potui, efficit odium vini’ Dit veroorzaakte bij dronkaards een misselijkheid en een sterke tegenzin voor alle soorten alcoholische dranken. Het bloed en het rauwe vlees van paling zouden toxisch werken waaraan deze speciale eigenschap werden toegeschreven. Het bloed is giftig, maar de toxine in het bloed wordt door koken en roken onwerkzaam.

2.

VON DEM HÄRING.

Allec haizt ain hârinch.der visch hât allain die art vil nâhen under allen andern vischen, daz er neur des wazzers lebt und mag auz dem wazzer ain stunt niht geleben, wan er stirbt zehant wenne er über daz wazzer kümt.sein augen scheinent des nahtes in dem mer reht sam ain lieht, aber diu kraft der augen stirbt mit dem visch.wâ die häring in dem mer ain lieht sehent ob dem wazzer, dâ samnent si sich hin in grôzen scharn, und mit der kündichait pringt man si in die netz.die pesten häring gênt pei Schottenlant und die aller pœsten pei däutschen landen.

2.

VAN DE HARING.

Allec heet een haring. De vis heeft alleen die aardt erg dichtbij onder alle andere vissen dat het maar van water leeft en mag uit het water een stonde niet leven want het sterft gelijk wanneer het boven dat water komt. Zijn ogen schijnen ‘s nachts in de zee net zoals een licht, echter de kracht der ogen sterft met de vis. Waar de haring in de zee een licht zien boven het water daar verzamelen ze zich heen in grote scharen en met die kennis brengt men ze in de netten. De beste haring gaan bij Schotland en de aller slechtste bij Duitse landen.

Maerlant heeft eerst Alforas en Astaras;

Clupea harengus. Haring, midden-Hoogduits Haerinc, oud-Hoogduits en midden-Nederlands harinc, Angelsaksisch haering, (nu herring) Frans hareng Het is een west Germaans woord, haringa (daarvoor was het in oud-Noors sild). Pekelharing is gezouten haring, maatjesharing komt uit uit maeghdekens haerink, dus een zeer jonge haring, Duitse Madchen of Jungfernhering en nu Matjeshering. Bokking, midden-Nederlands bockingh, boksharing of buckem, midden-Noordduits Buckink en nu Bucking, een gezouten en daarna gerookte haring. Een afleiding van bok, naar de onaangename geur, met een eindiging ing zoals in wijting en haring.

(a) De haring houdt verblijf aan de Poolzee en maakt vandaar tochten naar het zuiden. Die tocht neemt een aanvang bij Groenland en de haringen verdelen zich in de grote scholen bij IJsland waarvan het ene deel westwaarts naar Amerika trekt en de ander oostwaarts naar Noorwegen. Bij de verschillende eilanden verdeelt die groep zich weer zodat er voor iedereen genoeg is. Er wordt onderscheid gemaakt naar zijn paaiplaats, de plaats waar de haring elk jaar weer terugkomt. Er is Noordzeeharing, maar ook Oostzeeharing, elk met zijn eigen kenmerken. De komst wordt aangekondigd door grote zwermen meeuwen en eenden, vinvissen, dolfijnen en haaien. De haringen trekken heen en weer zonder duidelijk doel. Ze leven van plankton, schaaldieren, wormen en jonge visjes. Ze volgen meestal de bewegingen van het plankton zodat ze overdag dieper en ‘s avonds hoger zitten omdat het plankton dan stijgt.

(b) Men herkent de school aan de weerschijn van de door haar verlichte lucht. ‘De haringen zijn tijdens hun trekken zo dicht opeengehoopt dat de boten, die te midden van de school komen, in gevaar verkeren en boten die zich er te midden van bevinden worden door de dicht op elkander gedrongen dieren opgelicht. Men kan de vissen met een schop uit ‘t water scheppen in het schip werpen. Een lange roeiriem die in deze levende massa wordt gestoken blijft er rechtop in staan’. We lezen in het verhaal aan Karel VI, koning van Frankrijk, door Philippus van Mezieres dat deze laatste in een zee-engte van vijftien mijlen lengte en twee mijlen breedte tussen Denemarken en Noorwegen de haringen zo dicht bij elkaar zag dat men ze met het zwaard kon doorhakken. In deze zee-engte waren veertigduizend vissersboten en ieder met acht vissers bemand die niets anders deden dan de gevangen haringen inpakken en inzouten.

(c ) Vier schepselen hebben hun leven elk van een van de pure elementen, de kameleon van lucht, de mol van aarde, de vis haring van water en de salamander van vuur.

3.

VON DER GOLTWOLLEN.

Aureum vellus haizt goltwoll.die zeuht und speist daz mer, sam Ambrosius spricht, und daz gestat pei dem mer gepirt die wollen, nâch dem gold etswie vil gepildet, und dar umb haizt si auch goltwol.der wollen varb kunt noch nie kain maister an ander wollen pringen noch mit künsten gemachen, wie guot er ie wart in der verberkunst.ez sprechent auch etleich, daz diu wol derlai sei gewesen, dar umb vil und vil tausent menschen hie vor erslagen wurden in der Troier lant.

Pei der guldeinn wollen verstên ich die himlischen goltpluomen, ich main die muoter der parmherzichait Mariam gotes muoter, in der schôz daz götleich himel [318] taw her ab tawet mit den gâben des hailigen gaistes und prâht uns gotes aingepornen sun in den umbvanch der käuschen clausen Marien.der varb (daz ist ir tugent und ir hailichait) moht noch nie kain maister volpilden mit geschrift und mit getiht.ach, abersteu kaiserinne, vol der gnâden, neig dich neur ain klain, diu zeit ist hie.gedenke, daz dû pist aller sünder hoffnung und zuofluht.

3.

VAN DE GOUDWOL.

Aureum vellus heet goudwol. Die trekt en spijst de zee, zoals Ambrosius spreekt, en de oever bij de zee baart die wol wat naar het goud ongeveer veel afgebeeld en daarom heet ze ook goudwol. De wollen kleur kan noch geen meesters aan andere wol brengen, noch met kunsten maken hoe goed hij is in de ververkunst. Er spreken ook ettelijke dat de wol dergelijke is geweest waarom veel en vele duizenden mensen hier voor verslagen werden in Troje land.

Bij het gouden wol versta ik de hemelse goudsbloemen, ik bedoel de moeder der barmhartigheid, Maria, Gods moeder, in de schoot waar de goddelijke hemelse [318] dauw af dauwt met de gaven der Heilige Geest en bracht ons Gods een geboren zoon in de omvang der kuise kluis Maria. De kleur (dat is haar deugd en haar heiligheid) mag noch geen meester uitbeelden met geschrift en met gedicht. Ach, overste keizerin vol van genaden neig u maar een weinig, uw tijd is hier. Gedenk dat u bent alle zondaars hoop en toevlucht.

Maerlant heeft eerst nog een Aries;

De sage van de Argonauten en het gulden vlies hangt daarmee samen, zoals Appianus verhaalt, dat de bewoners aan de vloed van de Colchis het goud wonnen door schaapshuiden in het water te leggen waar ze vanzelf gouddeeltjes opvingen.

Chrysophrys aurata is de goudbrasem en de dorado van de Portugezen, de aurata van de ouden Die onderscheidt zich door de prachtige kleur en sierlijke tekening. De zilvergrijze grondkleur, die een groenachtige weerschijn heeft, wordt op de rug donkerder en op de buikzijde zilverachtig. Een langwerpig ronde en verticaal gerichte grondkleurige vlek versiert het kieuwdeksel, een goudgele streep het voorhoofd tussen de ogen, de zijden prijken met achttien a twintig overlangse strepen van dezelfde kleur. Wordt een dertig tot veertig en soms zestig cm lang met een gewicht van vier tot acht kg.

Het is een zoutwatervis en komt voor aan de kusten van de M. Zee en Afrika. Is wel eens aan de kusten van Engeland gevangen. In de Romeinse tijd werden ze in diepe vijvers gekweekt.

4.

VON DEM KLAINEN VISCHL.

Afforus mag ain klain vischel haizen, wan sam Isidorus spricht, daz vischel ist sô klain, daz man ez mit kainem hamen gevâhen mag. Dâ pei verstêt man die diemüetichait unser frawen, wan diemüetichait mag niht gevallen, diemüetichait ist ain ursprinch aller tugent.

4.

VAN DE KLEINE VIS.

Afforus mag een klein visje heten want, zoals Isidorus spreekt, dat visje is zo klein dat men het met geen hengel vangen mag. Daarbij verstaat men de deemoedigheid van onze vrouwen want deemoedigheid mag niet vallen, deemoedigheid is een oorsprong aller deugd.

Misgurnus fossilis, modderkruiper. Komt voor in stilstaande, modderige wateren en soms in rivieren van N. en O. Europa. Gedurende de winter en als in de zomer het water van de door hen bewoonde plas verdampt is, verbergen ze zich in het slijk waar ze een paar maanden zonder probleem kunnen verblijven. Zodra ze dan in water komen zijn ze weer vlug. Hieraan danken ze hun gewone en wetenschappelijke naam. Is zeer gevoelig voor elektrische verschijnselen en wordt onrustig bij onweer, vandaar weeraal, weervis, poetaal of donderaal, soms stootvis. Daarom wordt hij in een bak gehouden als weervoorspeller.

Polyterus bichir, snoeksteur komt in boven Afrika voor en Boven-Nijl. Ook in plassen die soms geheel uitdrogen.

5.

VON DER MERSPINNEN.

Aranea maris haizt ain merspinn.daz ist ain mervisch, sam Isidorus spricht, der hât spitzling in den ôrn, dâ mit sticht er die im ze nâhen koment.iedoch ist er ain zeitleich guot ezzen. Pei dem visch verstêt man die läut, die leihticleich ir ôren naigent zuo pœsen sagen von dem næhsten und verwundet die selben oft mit nâchred oder mit schaden in rehter unschult.daz ist unreht.man scholt ainz vor ze red setzen, unz man die wârhait bevindet.dar umb spricht diu geschrift: dû scholt dein ôrn umbzäunen mit dornen, daz ist, dû scholt niht leihticleich allen redærn und sagern gelauben.

5.

VAN DE ZEESPINNEN.

Aranea maris heet een zeespin. Dat is een zeevis, zoals Isidorus spreekt, die heeft spitsjes in de oren en daarmee steekt hij die hem te na komen. Toch is het een tijdelijk goed eten. Bij de vis verstaat men die lieden die gemakkelijk hun oren neigen tot boos zeggen van de naasten en verwonden diezelfde vaak met napraten of met schade in rechte onschuld. Dat is onrecht. Men zal een te spreken zetten tot men de waarheid bevindt. Daarom spreekt de schrift: ‘u zal uw oren omtuinen met dorens, dat is u zal niet licht alle redenaars en sprookjes geloven.

Maerlant heeft wel een Accipender.

Zeespinnen, Pycnogonida, geleedpotige, werden vroeger tot de kreeftachtigen gerekend. De meeste zeespinnen eten andere dieren, ook plantenetende en aas etende soorten zijn bekend.

6.

VOM DEN REGENVISCH.

Bocha haizt ze latein auch piscis pluvialis, daz haizt ze däutsch regenvisch, dar umb, daz der visch sun [319] derleich zuo nimt in dem regen.die visch swimment neur nâch der praiten, wan si sint gar dünn visch und gar prait.si habent auch flozzen umb und umb nâch der praiten.sô die vischær den visch wellent vâhen, sô senket er sich an den grunt und betrüebt daz wazzer ob im.dar umb, daz man in iht gesehen müg, wan sô er sich nâch der praiten an daz ertreich smucket, sô ist er oben auf dem ruck erdvar.

6.

VAN DE REGENVIS.

Bocha heet in Latijn ook piscis pluvialis, dat heet in Duits regenvis, daarom dat de vis [319] bijzonder toeneemt in de regen. Die vis zwemt maar naar de breedte want het zijn erg dunne vissen en erg breed. Ze hebben ook vliezen om en om naar de breedte. Zo de vissers de vis willen vangen zo zinkt het zich aan de grond en vertroebelt dat water boven hem. Daarom dat men hen niet zien mag want zo het zich naar de breedte aan dat aardrijk smukt zo is het boven op de rug aardkleurig.

Platichthys flessus, (Pleuronectes flesus) Bot, midden-Nederlands bot(te) of but(te) midden-Noordduits But, is waarschijnlijk zo genoemd naar de stompe kop, zie botter, een Urkse boot met ronde boeg. De namen IJlbot, Amsterdamse bot en rivierschol doelen op de plaatsen waar de bot gevangen werd.

De bot wordt tweeëndertig cm lang en een drie kg zwaar. De bot komt veel met de schol overeen, maar de vlekken van de bot zijn echter groenachtig geel en zwart en de oppervlakte is ruw om aan te voelen.is ronder dan de gewone schol.

De bot leeft in de zee en aan de monden van de rivieren en voedt zich met vergaand vlees en vis. Haar ogen liggen meestal rechts, maar ook wel eens links. De kaken zijn scherp.

7.

VON DEM WALVISCH.

Cete haizt ain walvisch.der ist der grœst visch ob allen vischen, sam Isidorus spricht.er hât in der jugent swar zend, die werdent im weiz in dem alter, und hât ain pain an der stirn.etleich walvisch sint sô grôz, daz si inseln dunkent oder wäld, wâ man si verr siht, oder scheinent als die grôzen perg.die walvisch nement dick sant auf den ruck, und sô die schefläut von nôt auf den sant getriben werdent von ungewiter, sô wænent si, ez sei ain insel und si haben lant funden.des fräwent si sich und lâzent ir segel nider und senket ir anker in daz mer und slahent feur auf den sant und wellent ruoen.sô denn der walvisch des feurs enpfint, sô wirt er gar erzürnt und senket sich under daz wazzer und zeuht mit im paideu schef und läut under daz wazzer an den grunt.wie auch daz sei, daz er der grœst sei ob allen vischen, iedoch hât er ainen klainen slunt, und dar umb verslint er neur die klainen visch.die locket er zuo in mit seinen süezen âtem, der im auz dem hals gêt, unz daz er si verslicht.wenn dû diu walvisch mit enander sæhest gên, dû wæntest verrlingen, daz ain grôz güzz wazzer dâ flüzz und gar snell flüzz. Isidorus spricht: ich hân daz selb beschawet und hân gewundert an gotes weishait.wenn der walvisch über dreu jâr kümt, sô unkäuscht er mit seim weib, die haizt ze latein balena, und ân under [320] lâz in ainer kurzen stunt.in der unkäusch wirt er beraubt der kraft fürpaz mêr ze unkäuschen, alsô daz sein mansruot ân nutz wirt.und dar umb gêt er dan in daz gar tief mer und wehset alsô grôz, daz man in mit kains menschen künsten noch listen gevâhen mag, und scheint sô grôz, sæhest dû in, dæ wændest, ez wær ain grôzer perg: alsô erhebt er sich dick über daz wazzer mit seiner unmæzigen grœzen.und dar umb mag man in niht gevâhen denn sô er under drein jâren ist.wan sô er hœrt schalmeien und ander süez gedœn, sô næhent er zuo den läuten und alsô væht man in.des visches sâm wirt gevangen oben auf dem wazzer, wan sô er geunkäuscht hât, sô swimt der sâm oben, den er gelâzen hât, den væht man denn und tuot in in klaineu fläschel, als triakers fläschel sint, und den walrâm trinkt man nüehtern, wan er sterkt als gar wol und kreftigt vast, und dar umb ist er gar schatzpær und teur.

7.

VAN DE WALVIS.

Cete heet een walvis. Dat is de grootste vis boven allen vissen zoals Isidorus spreekt. Het heeft in de jeugd zwarte tanden en die worden hem wit in de ouderdom en heeft een been aan het voorhoofd. Ettelijke walvissen zijn zo groot dat ze eilanden lijken of wouden wanneer men ze van ver ziet of schijnen ze als de grote bergen. De walvis nemen vaak zand op de rug en zo de scheepslui van nood op dat zand gedreven worden van onweer zo wanen ze het is een eiland en ze hebben land gevonden. Dus verheugen ze zich en laten hun zeilen neer en zinken hun anker in de zee en slaan vuur op het zand en willen rusten. Zo dan de walvis het vuur ontvangt zo wordt het erg vertoornd en zinkt zich onder dat water en trekt met hem beide, schip en lieden, onder dat water aan de grond. Hoe ook dat is dat het de grootste is boven alle vissen, toch heeft het een kleine mond en daarom verslindt het maar de kleine vissen. Die lokt het tot hem met zijn zoete adem die hem uit de hals gaat totdat hij ze inslikt. Wanneer u de walvis met elkaar zag gaan u waande van ver dat een groot guts water daar vloeide en erg snel vloeide. Isidorus spreekt: ‘ik heb datzelfde aanschouwd en heb verwonderd Gods wijsheid. Wanneer de walvis over drie jaar komt zo onkuist het met zijn wijf en die heet in Latijn balena en zonder [320] onderbreking in een korte stond. In de onkuisheid wordt het beroofd van de kracht voortaan om meer ze onkuise alzo dat zijn mansroede zonder nut wordt. En daarom gaat het dan in dat erg diepe zee en groeit alzo groot dat men hem met geen mensen kunsten, noch listen vangen mag en schijnt zo groot zag u hem dan u waande het was een grote berg: alzo verheft het zich vaak op dat water met zijn onmatige grootte. En daarom mag men hem niet vangen, dan zo het onder drie jaar is. Want zo het hoort schalmeien en andere zoete doen zo nadert het tot de lieden en alzo vangt men hem. Het vissen zaad wordt gevangen boven op het water, want zo het onkuisheid heeft gedaan zo zwemt dat zaad boven dat hij gelaten heeft en dat vangt men dan en doet het in kleine flesjes zoals teriakel flesjes zijn en de amber drinkt men nuchter want het versterkt als erg goed en bekrachtigt erg en daarom is het erg kostbaar en duur.

Maerlant heeft eerst nog Borbaca en Babilonice;

Cetaceae; walvisachtigen, midden-Nederlands was het walvisch of walvisc, in oud-Hoogduits walfisc (nu Walfisch) in oud-Noors hvalfiskr of hval. Wal was de oorspronkelijke eerste naam, in midden- en oud-Hoogduits is het wal en in Angelsaksisch hwael (Engels whale) van Germaans hwala (ook gelijktijdig walre) zie waal: wells: vreemd, buitenlands. Vergelijk narwal, de zee-eenhoorn.

(a) Balaena mysticetus, (mysterieus (Balaenoptera borealis) de Noorse-, Groenlandse walvis, vinvis en de bow-head van de Amerikanen, is een wanstaltig schepsel die in al zijn lichaamsdelen wanverhoudingen vertoont. Is blauwzwart van boven- en de onderzijde is lichter Het is het geweldige zeemonster van de historie. Langer dan twintig meter zijn toch vrijwel niet gezien. De mondholte bevat voldoende ruimte voor een tamelijk grote boot met bemanning. De vervaarlijk grote bek heeft geen tanden en is gevuld met een hoornachtige strook die baarden of baleinen heten en in de bovenkaak staan. De baarden schijnen een soort van zeef te zijn die het water van de insecten afscheidt wat daarna door twee blaasgaten in de kop als overtollig uitgespoten wordt.

(b) Jona haai, Carcharides lamia, wordt 225cm lang en komt in de M. Zee voor.

(c ) zie 37 van zeemonsters.

(d) zie 37 en 52 van zeemonsters.

(e) Het wijfje baart twee levende jongen die zij voor een vis zeer bijzonder zelf zoogt en die zij bij het vluchten omarmt met de vinnen en daarmee voortsnelt en wat later weer naar boven komt om ze te laten ademen Zij houdt van haar kinderen met een verwonderlijke liefde en leidt ze een lange tijd in de zee en mocht het gebeuren dat de welpen ziek zijn of tekort water hebben of aan land gespoeld zijn, dan neemt ze haar mond vol water en gooit dit op hen zodat de pijn verzacht wordt of ze weer in de zee gespoeld worden. Ze zet zichzelf altijd tussen hen en de zon in en aan de veiligste kant. Als een sterke storm komt en als de welpen nog jong en zacht zijn, dan zwelgt ze hen op in de eigen maag en als de storm is gaan liggen en mooi weer aankomt.

(f) Volgens Isidorus kunnen walvissen een grootte van vier bunder bereiken. (g) Ze zijn zo groot dat ze als bergen in zee drijven die met hun toppen de hemel bereiken. Vanwege de grootheid van zijn lichaam wordt er op zijn rug stof en aarde verzameld en zo gebeurt het dat daar bosjes en kleine bomen op groeien zodat die grote vis op een eiland lijkt. Als scheepslui hier onnadenkend bij komen kunnen ze vrijwel niet uit dit gevaar ontsnappen, want hij gooit zoveel water uit zijn bek op het schip dat die overstroomd wordt met water en soms zinkt. Hij is zo geweldig groot dat als hij gevangengenomen wordt het hele land moet helpen.

We hoorden hiervan middels de zesde eeuwse Sint Brandaan, een Ier die eerst Brennainn McFinlocha heette. Die maakte een wereldreis van negen jaar. Door zijn vroomheid wist hij alle gevaren te overwinnen. Het volk riep hem uit tot patroon van de schippers en vuurtorenwachters, vergelijk de Brandaris op Terschelling. Al spoedig na zijn vertrek ziet de heilige een kustlijn van wel een mijl of meer. Hij meert zijn boot af en gaat het landschap verkennen. Eerst moest er gegeten worden, gelukkig groeide er een heel woud op het eiland zodat er al spoedig vuur onder de pot zat. Toen dit net begon te branden schoot het eiland zo snel onder water dat ze ternauwernood hun schip konden bereiken.

(g) Zo’n oceaanreus van honderdduizend kilo’s kan zich echter nog grotendeels uit het water verheffen. Bij de paring verheffen beide reuzen zich torenhoog tegenover elkaar uit het water, om echter onmiddellijk daarna weer terug te vallen.

8.

VON DEM KREBZ.

Cancer haizt ain krebz.der hât ainen herten ruck, reht sam die kütschdrillen habent.der krebz hât aht füez und arm und hât schær an der hende stat.er gêt hinder sich, und spricht Adelînus, daz er nümmer nâch seinem antlütz gê.iedoch hân ich den krebz für sich sehen gên gar sain und trægleichen.wenn er alt wirt, sô vint man zwên weiz stain in seim haupt, dâ ist rôt ein gemischt.etleich sprechent, daz die stain sô grôz kraft haben, wer si in trank nem, si vertreiben im den herzstechen, und daz ist gar geläupleich, wan, als Galiênus spricht, daz herz wirt gar vast gesterkt von den herten stainen, als die saphir sint und die margariten oder die veinn perl und die jâchant und ander sämleich stain.die krebz sint langs lebens.daz weip hât den êrsten fuoz gespalten und der man hât in ainvaltig und ungespalten. [321] der reht arm ist vil nâhen allen krebzen grœzer denne der denk.deu männel habent zwên dorn zwischen dem leib und dem swanz, der diu weibel niht habent.wenn die krebz air habent in dem leib, sô sint si ain erznei wider der slangen hecken.wenn der krebz getrenket ist mit milich ân wazzer, sô lebt er vil tag.des krebzs därmlein strecket sich von dem leib unz an daz end seins swanzes.wenn daz swarz ist und vol, sô ist der krebz guot; ist aber ez eitel und weiz, sô ist der krebz erhungert und ist ain schedleich ezzen.

8.

VAN DE KREEFT.

Cancer heet een kreeft. Die heeft een harde rug recht zoals de krokodillen hebben. De kreeft heeft acht voeten en armen en heeft schaar aan de handen plaats. Het gaat achteruit en spreekt Adelinus dat het nimmer naar zijn aangezicht gaat. Toch heb ik de kreeft vooruit zien gaan en traag. Wanneer het oud wordt zo vindt men twee witte stenen in zijn hoofd waar rood bijgemengd is. Ettelijke spreken dat de stenen zulke grote kracht hebben wie ze in drank neemt ze verdrijven bij hem de hartsteken en dat is erg geloofwaardig want, zoals Galenus spreekt, dat hart wordt erg vast gesterkt van de harde stenen zoals de saffieren zijn en de parels of die fijne parels en de hyacint en andere dergelijke stenen. De kreeften zijn lang leven. Dat wijf heeft de eerste voet gespleten en de man heeft hem eenvoudig en ongespleten. [321] De rechterarm is meestal bij alle kreeften groter dan de linker. De mannetjes hebben twee dorens tussen het lijf en de staart wat de wijfjes niet hebben. Wanneer de kreeften eieren hebben in het lijf zo zijn ze een artsenij tegen de slangensteken. Wanneer de kreeft gedrenkt is in melk zonder water zo leeft het vele dagen. De kreeften darm strekt zich van het lijf tot aan dat eind van zijn staart. Wanneer dat zwart is en vol zo is de kreeft goed; is het echter te leeg en wit dan is de kreeft verhongerd en is een schadelijke eten.

Cancer pagurus. Zeekrab, de naam kreeft is verwant aan krab. Midden-Nederlands crevet of creeft, (van Frans ecrevisse: garnaal) oud-Saksisch Krevit, oud-Hoogduits Krebiz (nu Krebs) Frans ecrevisse waaruit het Engelse craw- of crayfish.

(a) Een levende kreeft wordt in een zakje genaaid die door de zieke gedurende vierentwintig uur op de zieke plaats wordt gedragen. Heeft hij die tijd wakende doorgebracht dan is de kanker op de kreeft overgegaan. Dit middel is uit Duitsland overgewaaid waar kreeft en kanker beiden Krebs heten. De Latijnse naam is cancer en Grieks karkinos. Daarvan stammen kanker en carcinoom. De ziekte heeft deze naam omdat de vaatvertakkingen gelijkenis vertonen met een kreeft of krab met gespreide poten.

(b). Kreeften gaan zijwaarts en meer achterwaarts dan voorwaarts. Rechtuit gaan ze niet en kunnen ze ook niet. Het is het symbool van een ongeluksbrenger. Van iemand wiens wandel niet en deugt, die het pad van deugd en rechtvaardigheid niet bewandelt en die meer achterwaarts als voorwaarts gaat zeggen we, ‘hij gaat kreeftengangen’.

©Ze nemen veel kalkzouten op en voor de vervelling wordt dit opgeslagen in het lichaam om later weer gebruikt te worden, in de vorm van twee grote ‘stenen’. Hij eet daarom ook schelpen. Als de kreeft zich verschaalt heeft ze twee steentjes om zich daar mee te sterken omdat ze in die tijd niet eten kan. In de maag heeft hij twee steentjes ter grootte van een kersenpit die aan de ene zijde bol en aan de andere hol en licht geel van kleur zijn. Die worden in kokend water rood. Het volk meent dat het dier daarvan leeft tijdens de verharding. Ze worden echter uitgespuwd en bevorderen het vormen van een nieuwe schaal. Het was vroeger een prima middel tegen het zuur in de maag. Het zijn de kreeftsogen, Duitse Krebsaugen, Franse oeuil d’ecrevisse en Engelse crab’s eye, in de apotheken oculi cancrorum.

(d) ‘’Zo vindt men bij de Egyptenaren een kreeft die aan een oester kleeft en de kreeft die met zijn scharen die oester open probeert te krijgen en knijpt en trekt. Het visje in de oester zal zich terugtrekken en de schaal dicht proberen te houden. Maar als de oester zich in de zonnestralen bakert en zijn schelpen ontsluit, dan zal de kreeft er een keitje of steentje tussen werpen zo dat hij zijn schelpen niet meer zal kunnen sluiten en hij het oestertje met zijn scharen knijpt en zijn vlees er met stukjes uithaalt’.

(e) ‘In de westzee, omtrent Goa leven zulke grote kreeften dat ze mensen met hun knijpers om het middenlijf vatten en ze naar het water slepen, de diepte en daar opeten’.

(f) Een enkel wijfje legt meer dan twaalfduizend eieren die aanvankelijk zwart van kleur zijn en onder de staart tussen de poten gedragen worden.

9.

VON DEM SNECKEN.

Concha oder coclea haizt ain sneck und ist ze däutsch als vil gesprochen als ain flächlink oder ain eitlink, wan sô der môn abnimt, sô werdent ir schaln flach oder hol und eitel.wan als Rabanus spricht, alleu mertier, diu mit schaln beslozzen sint, diu nement zuo wenn der môn aufnimt und nement ab wenn der môn abnimt.ez spricht auch Rabanus, daz die visch margariten machen, daz sint vein perl.die mersnecken habent die art, daz si des nahtes an daz gestat gênt und werdent swanger von dem himelischen taw, und dâ von werdent die margariten in irm flaisch. Solînus spricht, die mersnecken unkäuschent ze gewisser zeit in dem jâr und gevâhent zuo.si begernt des himeltawes reht als ain fraw irs liebes begert und tuont ir schaln auf und ginent gegen dem tawe.und sô des mônen fäuhten, daz ist der taw, allermaist vellt, sô trinkent si daz begert taw in sich und werdent swanger und swær von dem taw.und als daz taw geschicket ist, alsô schickent sich die margariten, die dâ von koment; wan ist daz taw clâr und lauter, sô werdent die margariten gar vein und scheinig; ist aber ez trüeb, sô werdent si plaich oder rôtelôt, und alsô gepernt die sneken mêr von dem himeltauw wan von dem merwazzer. [322]

9.

VAN DE SLAKKEN.

Concha of coclea heet een slak en is in Duits alzo veel gesproken als een vlakachtige of leegachtige want zo de maan afneemt zo worden hun schalen vlak of hol en leeg. Want zoals Rabanus spreekt alle zeedieren die met schalen besloten zijn die nemen toe wanneer de maan toeneemt en nemen af wanneer de maan afneemt. En spreekt ook Rabanus dat de vis margariten maken, dat zijn fijne parels. De zeeslakken hebben die aard dat ze ‘s nachts aan de oever gaan en worden zwanger van de hemelse dauw en daarvan worden de parels in hun vlees. Solinus spreekt, de zeeslakken onkuise te zekere tijd in het jaar en ontvangen. Ze begeren de hemeldauw net zoals een vrouw haar liefste begeert en doet haar schaal open en gaapt tegen de dauw. En zo de maan zijn vocht, dat is de dauw, allermeest valt zo drinken ze dat begeerde dauw in zich en worden zwanger en zwaar van de dauw. En als dat dauw geschikt is alzo schikken zich die parels die daarvan komen; want is de dauw zuiver en helder zo worden de parels erg fijn en schijnend; is het echter troebel zo worden ze bleek of roodachtig en alzo baren die slakken meer van de hemeldauw dan van het zeewater. [322]

Maerlant heeft eerst nog Congrus, Carpeta, Capitatus en Capitanius;

Concha, zeemossel. Concha veneris (Venus, die ook wel Aphrodite genoemd wordt) Aphrodite, aphros, schuim, de zeegeborene wordt vaak met een schelp afgebeeld.

Als grootste van aller schelpdieren is de reuzenmossel, Tridacna gigas, (reusachtig) bekend die in de grote oceaan voorkomt en wiens schelp tweehonderd vijftig zwaar wordt.

‘Ze groeien met het komen van de maan’, zie parels.

10.

VON DEM MERRABEN.

Corvi maris haizent merraben, und habent den namen von ir stimm, sam Isidorus spricht, wan si krochzent mit der prust als die raben, und sô si sich gemeldent mit der stimm, sô væht man si. Der visch bedäutt die läut, die auzwendig sweigent als ob si gar gedultig sein und mürmelnt doch in sich selber mit dem herzen, und dâ von werdent si dick gevangen mit den teufels stricken.

10.

VAN DE ZEERAVEN.

Corvi maris heten zeeraven en hebben de naam van hun stem, zoals Isidorus spreekt, want ze krassen met de borst zoals de raven en zo ze zich melden met de stem zo vangt men ze. De vis betekent de lieden die uitwendig zwijgen alsof ze erg geduldig zijn en murmelen toch in zichzelf met het hart en daarvan worden ze vaak gevangen met de duivels strikken.

Zeeraaf, Duits Meerrabe, Seerabe, Engels corb commun, Frans corvina.

Wikipedia: ‘ Zeeraaf / OMBERVISSEN. Brown meagre (En), Meerrabe, Seerabe (D), Corvallo (E), Corb commun, corbeau (F), Corvo, corvina (I), Zeeraaf (Nl) , Korb i zi (Alb), Corball de roca (Cat), konj (Cr, Slo), Brun ornefisk (Da), Skios (Gr), Roncadeira preta (P), Kulbak czarny (Pl), Temnyi gorbyl’ ®, Korpfisk (S), Rumpukala (Sf), Eskine baligi (Tr), Gnaw-nekh (Wol) De zeeraaf is te vinden in de noordoostelijke Atlantische Oceaan vanaf het Kanaal tot aan Marokko en Senegal, rond de Canarische Eilanden en - minder vaak - ook in de Middellandse Zee en in de Zwarte Zee. Hij wordt 70 cm lang en rond 10 kg zwaar. De vis leeft in ondiepe kustwateren tot op 200 m diepte, bij voorkeur boven rotsige of zandige grond; af en toe wordt hij ook in holen en boven rotsen aangetroffen. Vaak zoekt hij de brakwatergebieden van riviermondingen op. Zijn grote zwemblaas vertoont vertakte kamers, die het hem mogelijk maken zich vlot te bewegen en goed te manoeuvreren. Zeeraven maken kleine visjes en op de bodem levende kreeften en slakken buit die ze op de bodem opsporen. Overdag rusten de dieren in hun schuilplaats uit, ‘s nachts gaan ze op jacht. Het vlees is vers of bevroren verkrijgbaar en wordt gekookt, gegrild, gebraden of gegeten. In Turkije worden hun bijzonder grote otolieten (oorsteentjes; beweeglijke botjes in het evenwichtsorgaan van het binnenoor) vermalen om met dit poeder urineweginfecties te behandelen’.

11.

VON DEM CLAUREN.

Claurius haizt ain claur und haizt auch glaius.der visch hât die art, daz er in die geätzten hamen peizt, aber er izt ir niht, er beraubt si des dar inne ist und wirt alsô vaizt. Der visch bedäutt die menschen die offenpærleich die unkäusch vliehent, dar umb, daz diu künftigen kindel si iht melden, aber inwendig sint si vol unkäusch mit gir und treibent ir unfuor mit küssen, mit unzimleichen reden und mit mærlein und verunrainent sich lesterleich und pœsleich, dâ von niht mêr ze reden ist.

11.

VAN DE CLAUREN.

Claurius heet een claur en heet ook glaius. De vis heeft die aard dat het in de gekruide hammen bijt, echter het eet ze niet, het berooft ze wat daarin is en wordt alzo vet. De vis betekent die mensen die openbaar de onkuisheid vlieden, daarom dat de komende kinderen zich niet melden, echter inwendig zijn ze vol onkuisheid met verlangen en drijven hun kwade uitwerking met kussen met onbetamelijk praten en met en met sprookjes en verontreinigen zich lasterlijk en boos en waarvan niet meer te spreken is.

Glaius, maar dan gladius, zwaardvis? Xiphias gladius.

Misschien beter een catfish, Clarius batrachus uit zuidoost Azië die zo genoemd is vanwege zijn mogelijkheid om te kruipen op droog land.

12.

VON DEM DELPHIN.

Delphinus ist ain visch, der haizt delphin.iedoch ist er niht daz merwunder delphin, dâ von wirt vor gesait haben.der visch ist klainer denn daz selb merwunder, sam Isidorus spricht.die visch habent die art, wenn ain ungewiter komen schol, sô springent si auf dem wazzer und spilent, und dâ pei erkennent die schefläut künftigz ungewiter.si sint sô snell in iren sprüngen, sam Solînus spricht, daz si etswenn über die schefsegel springent, und die vischær besamnent sich und werfent eisnein rechen [323] auf, dar inn beslahent sich die delpin und reibent sich an den sant dâ mit, alsô die rechen in ir flaisch gedrukt werdent, und sô wirft si daz mer dann auz an daz lant.

12.

VAN DE DOLFIJN.

Delphinus is een vis die heet dolfijn. Toch is het niet dat zeewonder dolfijn waarvan we voorgezegd hebben. De vis is kleiner dan datzelfde zeewonder zoals Isidorus spreekt. Die vis heeft die aard wanneer een onweer komen zal zo springen ze op het water en spelen en daarbij herkennen de scheepslieden komend onweer. Ze zijn zo snel in hun sprongen, zoals Solinus spreekt, dat ze soms over die scheepszeilen springen en de vissers verzamelen zich en werpen ijzeren haken [323] op en daarin beslaan zich de dolfijnen en wrijven zich aan het zand daarmee alzo dat de haken in hun vlees gedrukt worden en zo werpt ze de zee dan uit aan dat land.

Maerlant heeft eerst nog een Dies;

Phocaena communis, (gewoon, algemeen) Bruinvis, kleine tuimelaar of zeevarken, Duitse Meerschwein, Franse marsouin, Engelse porpoise of seapig.

Die wordt niet zo groot, het is de kleinste van de dolfijnen, anderhalve tot twee en soms drie meter. Hij zwemt zeer goed en kan ook boven het water uitspringen, hoewel niet zo ijverig als de dolfijn. Buitengewoon druk zijn de bewegingen voor of tijdens een storm. Hij duikelt en of hobbelt dan, schijnbaar opgewonden van blijdschap in en over de rollende golven, buitelt over de kop en wordt dan in letterlijke zin van het woord een ‘tuimelaar’.

Plinius meldt dat als er veel dolfijnen spelen als de zee stil is dan betekent dat de wind vandaar zal waaien, maar als ze met onweer water spuiten dat ze dan goed weer verkondigen’

Van de dolfijn en later de bruinvis werd verondersteld dat ze de brengers van slecht weer waren. De Physiologus stelt dat een storm in aantocht is als de dolfijnen zich laten zien met hun sprongen boven de zee.

13.

VON DEM ECHEN.

Echinus haizt ain ech.der visch ist halpfüezig, sam Jacobus und Isidorus sprechent, und ist sô kreftig, daz er ain schef still helt, daz ez sich nindert wegt, ez slahen die wind in daz mer oder ez slahen die ünden, und wie sêr die wazzerflüz diezzen, sô mag daz schef weder für sich noch hinder sich, reht als ob ez dâ gruntvest hab und dâ gewurzelt sei, niht dar umb, daz ez daz vischel wider ziehe, neur dar umb, daz daz vischel dar an hanget.daz sprechent auch Ambrosius, Jacobus, Aquiensis, Aristotiles, Isidorus und der grôz Basilius.nu spricht Albertus, daz man des grôzen wunders an dem vischel kain ander sach müg gehaben denn daz got ze verstên gibt in seinen crêatûren seineu wunderleicheu werk, und seineu wunder læzt schawen, und dar umb, daz die ketzer geschant werden, die anders niht gelauben wellend denn der nâtûr gemainen lauf.die echen sint der krebzen geslähtes, sam Plinius spricht, wan si habent auch dorn an der füz stat.den visch schol man niht ezzen oder man izt den tôt dar an.wan sô er gezzen wirt, sô verändert er den menschen auz dem satz seiner rehten nâtürleichen schickung..der ech bestelt diu schif ze mittest in dem mer und mag sich selber niht bestellen, er muoz daz von dem staindel petlen, daz er den schiffen milticleich gibt.wan sô er ain künftig unwiter siht, sô umbgreift er ain staindel, daz in die wazzerschuck iht auzwerfen, und helt doch ain grôz schif, als vor gesprochen ist.die visch habent ir münd ze mitelst an dem leib und sint vil nâhent als si glesein sein an dem leib und habent ains schorpen gestalt.si habent auch an der [324] zend stat swær und scharpf sticheling in den mund.ireu air sint pitter und der sint fünfeu an der zal, sam Ambrosius und Aristotiles sprechent. Ich pit dich, tuo als der visch tuot gegen dem ungewiter, und sô dû in leiden seist, sô begreif ain staindl, daz ist, rüef ainen hailigen an, der sich dich auf halt in deinen leiden.ich rât aber dir allermaist zuo unser frawen, diu wirt snell gewert.

13.

VAN DE ECHENEIS.

Echinus heet een ech. De vis is half voetig, zoals Jacobus en Isidorus spreken, en is zo krachtig dat het een schip stilhoudt zodat het zich niet beweegt, er slaan de winden in de zee of er slaan de vloeden en hoe zeer de watervloed beweegt zo mag dat schip nog voor zich noch achter zich net alsof het daar gegrondvest heeft en daar geworteld is en niet daarom dat het dat visje tot zich trekt, maar alleen daarom dat het visje daaraan hangt. Dat spreken ook Ambrosius, Jacobus, Aquiensis, Aristoteles, Isidorus en de grote Basilius. Nu spreekt Albertus dat men dat grote wonder aan dat visje geen ander zaak mag hebben dan dat God te verstaan geeft in zijn creaturen zijn wonderlijke werken en zijn wonder laat aanschouwen en daarom dat de ketter geschonden worden die anders niet geloven willen dan de natuur zijn gewone loop. De echen zijn de krabben geslacht, zoals Plinius spreekt, want ze hebben ook dorens aan de voeten plaats. De vis zal men niet eten of men eet de dood daaraan. Want zo het gegeten wordt zo verandert het de mensen uit de positie van zijn echte natuurlijke schikking. De ech behoudt dat schip in het midden van de zee en mag zichzelf niet ophouden, het moet dat van de steentjes pellen dat hem de schepen mild geeft. Want zo het een komend onweer ziet zo begrijpt het een steentje dat hem de waterschokken niet uitwerpen en houdt toch een groot scheep zoals voorgesproken is. Die vissen hebben hun mond in het midden aan het lijf en zijn veel zoals glas zijn aan het lijf en hebben een schorpioen gestalte. Ze hebben ook aan de [324] tanden plaats zware en scherpe stekels in de mond. Hun eieren zijn bitter en die zijn vijf aan het getal zoals Ambrosius en Aristoteles spreken. Ik bid u doe zoals de vis doet tegen het onweer en zo u in lijden bent zo grijp een steentje, dat is roep een heilige aan die zich u ophoudt in uw leiden. Ik raad echter u allermeest tot onze vrouw, die wordt snel geweerd.

Echeneis remora. Veel literatuur is er over de kleine vis die de Grieken echenis (schiphouder) en de Romeinen remora (vertrager) noemen. Het zijn namen voor de zogenaamde zuigvissen die zichzelf vasthechten door middel van een discusachtige zuiger op grotere vissen of scheepsbodems. Alle zuigvissen hebben dezelfde levenswijze, ze hechten zich vast aan andere voorwerpen, bij uitzondering aan rotsen en stenen en in de regel aan schepen en haaien

Een overdreven idee groeide in oude tijden dat een enkele vis de snelheid van een schip kon tegenhouden. Aristoteles noemde die schiphouder, maar verklaart de naam niet. Isidorus ging zo ver om te zeggen dat bij de sterkste wind en de geweldigste storm het schip op de plaats bleef waar die was alsof die vast geworteld was in de zee. ‘Een kleine vis, niet langer dan een halve voet is in staat een schip vast te houden, ja, het houdt trotse en mooie schepen vast als gevangene’. Deze kleine vis hield Caligula’s schip vast. Zo gauw als het schip, als enigste in de vloot, stil hield ontdekte men dat een van deze vissen zich vastgezogen had aan het roer. Hij was zeer verbaasd, ook omdat het beest zich aan het schip vastgezogen had en het vast hield, maar ook omdat het in het schip gebracht en neergelegd niet werkte.

Plinius vertelt de wonderen van deze kleine vis en roept uit: “Zie de ijdelheid van de mens! Alaas, hoe gek zijn we om dit alles te doen als een kleine vis die niet langer is dan een halve voet in staat is het schip vast te houden en te bedwingen, ja en houdt gevangen jullie goede, lange en trotse schepen’. Hij verzekert dat Marcus Antonius het zeegevecht verloor van Actium omdat op het kritieke moment zijn schip vertraagd was door een van deze zuigvissen. Ook dat ze in de Rode Zee gevonden worden en met zo’n kracht dat ze de schepen van Antonius en C. Princeps onder volle zeilen in de loop hebben gestopt.


14.

VON DEM HAUSEN.

Esox haizt ain haus.der visch gêt in der Tuonaw, zuo dem gesellt sich der stür gar gern, daz er mit im scherz.und sô sein der haus innen wirt, sô fleuht er zehant und der stür volgt im nâch, want si sint paid grôz, dar umb mügent si sich niht verpergen in den grôzen wazzern.wenn si alsô jagent und daz wazzer vor in treibent, sô væht man si dick paid mit enander.wenn der haus gevangen ist, der in denn trenkt mit gar sterkem wein oder mit milch, unz daz er trunken wirt, sô lebt er vil tag.er trinkt aber wol vier sehstail wiens, ê daz er trunken werd, daz sint vier gar grôz angstær.er hât neur ainen darm und hât klaineu pain in den leib und hât der wênig und diu pain sint waich als die kruspeln aber in dem haupt hât er vil pain und diu selben sint hert. Pei den hausen verstên ich die läut, die mit des herzen gir grôz sint und an irm fürsatz der tugent, aber si sint waich an den werken.

14.

VAN DE HUS.

Esox heet een hus. Die vis gaat in de Donau en tot die vergezelt zich de steur erg graag dat het met hem schertst. En zo de hus binnen is zo vliedt het gelijk en de steur volgt hem na want ze zijn beide groot en daarom mogen ze zich niet verbergen in de grote wateren. Wanneer ze alzo jagen en dat water voor hen drijven zo vangt men ze vaak beide met elkaar. Wanneer de hus gevangen is en die hem dan drenkt met erg sterke wijn of met melk totdat het dronken wordt zo leeft het vele dagen. Het drinkt echter wel vier zes delen wijn eer dat het dronken wordt, dat zijn vier erg grote glazen. Het heeft maar een darm en heeft kleine benen in het lijf en heeft die weinig en de benen zijn week zoals het kraakbeen, maar in het hoofd zijn er veel benen en diezelfde zijn hard. Bij de hus versta ik die lieden die met het hart verlangen groot zijn en aan hun voornemen, in de deugd echter zijn ze week in de werken.

Salmo hucho is de Donauzalm die bij een lengte van 1,5-2m 20-50kg kan halen. Steur zie 8 en 3 en 51 van zeemonsters.

15.

VON DEM GRAN.

Granus haizt ain gran.daz ist ain mervisch, sam Aristotiles spricht.der visch hât ain aug oben auf dem haupt wider aller anderr tier nâtûr.mit dem aug siht er alleziet über sich und hüet sich vor schaden. Der visch [325] bedäut ainen iegleichen spiegelschawer, der tag und naht alleu ding betraht und beschawet in dem spiegel seiner vernunft und siht got in seinen werken und die crêatûr in götleicher güet.der selb mag wol von in selber sprechen: mein augen sehent allzeit zuo dem herren, daz ist: zuo got schüllen unsreu augen stên ân underlâz, wan er zuckt unser füez auz dem strick des êwigen tôdes.

15.

VAN DE TARBOT.

Granus heet een gran. Dat is een zeevis zoals Aristoteles spreekt. De vis heeft een oog boven op het hoofd tegen alle andere dieren natuur. Met dat oog ziet het altijd omhoog en hoedt zich voor schade. De vis [325] betekent elke spiegelschouwer die dag en nacht alle dingen betracht en beschouwt in de spiegel van zijn verstand en ziet God in zijn werken en de creaturen in goddelijke goedheid. Diezelfde mag wel van zichzelf spreken: mijn ogen zien altijd tot de heer, dat is: tot God zullen onze ogen staan onophoudelijk, want hij trekt onze voeten uit de strik der eeuwige dood.

Maerlant heeft eerst nog een Gundubula en een Goui;

Wel een platvis, Rhombus maximus, (de grootste) (Scophthamus maximus)

Tarbot, midden-Nederlands tarrebot, uit Frans turbot, mogelijk van teer, naar de donkere huid. De ogen staan aan de linkerkant, de tarbot ligt op zijn rechterkant.

16.

VON DER MERSWALBEN.

Hirundo maris haizt ain merswalb.daz ist ain mervisch gar geleich ainer swalben, sam Plinius spricht.der visch hât allain an im ain art, diu allen andern vischen wider ist ân ainen mervisch, der haizt luligo, und ân ainen andern mervisch, wan diu merswalb beleibt pei den vischen in dem wazzer und hât auch flügel, dâ mit si fleugt in die lüft. Der visch bedäut die menschen, die etleich zeit werltleich amt habent und mit werltleichen sachen umbgênt und dar nâch sich versinnent und gedenkent an daz êwig leben und bekêrent sich zuo götleichem leben und werdent gar guot.

16.

VAN DE ZEEZWALUWEN.

Hirundo maris heet een zeezwaluw. Dat is een zeevis erg gelijk een zwaluw zoals Plinius spreekt. De vis heeft alleen aan hem een aard die alle andere vissen tegen is, uitgezonderd een zeevis en die heet luligo en uitgezonderd een andere zeevis, want de zeezwaluw blijft bij de vissen in het water en heeft ook vleugels waarmee het vliegt in de lucht. De vis betekent die mensen die ettelijke tijd werelds ambt hebben en met wereldse zaken omgaan en daarna zich bezinnen en denken aan dat eeuwige leven en bekeren zich tot goddelijke leven en worden erg goed.

Excocoetus volitans, zwaluwvis. Hierundo is de zwaluw. In de M. Zee komt die voor en wordt een 30cm lang. Ze komen met de haring overeen, vandaar vliegende haring.

17.

VON DEM KALOS.

Kalaos haizt ain kalos.daz ist ain mervisch mangerlai gestalt und mangerlai schickung, sam Aristotiles spricht.der visch hât die art wider all ander visch, daz im daz regenwazzer schad ist, daz doch allen andern vischen ain trôst und ain hilf ist und dâ von kreftig und vaizt werdent.aber der kalos wirt plint von dem regenwazzer, sô mag er denne sein ezzen niht vinden und muoz sterben in dem hunger. Pei dem visch verstên ich die läut, die des gots wortes niht gehœren mügent, alsô daz ez in nütz sei an leib oder an sêl. [326]

17.

VAN DE KALOS.

Kalaos heet een kalos. Dat is een zeevis van vele gestaltes en vele schikkingen zoals Aristoteles spreekt. De vis heeft die aard tegen alle ander vissen dat hem dat regenwater schadelijk is dat toch alle andere vissen een troost en een hulp is en daarvan krachtig en vet worden. Echter de kalos wordt blind van de regenwater en dan mag het dan zijn eten niet vinden en moet sterven in de honger. Bij de vis versta ik die lieden die Gods woord niet horen mogen alzo dat het hen nuttig is aan lijf of aan ziel. [326]

Een vis die van regen blind wordt? Grieks kalos; mooi.

18.

VON DEM HECHT.

Lucius haizt ain hecht.daz ist ain visch, als daz puoch von den nâtürleichen dingen sait, der auch ain wazzerwolf haizt, der izt ander visch und waz er frösch vindet, die in der andern visch münden sint, alsô daz si nâhen als grôz sint als er selber, die frizt er auch.er izt ainen andern visch alsô.wenn er in überwindet, sô frizt er daz haupt des êrsten und wenn er daz verdäut, sô izt er daz ander tail dar nâch, ie ain stuck nâch dem andern, unz daz er in gar vrizt.er izt auch ainen andern hecht, alsô gräuleich ist er von nâtûr und sô girig auf den raup.er izt auch seinen aigenne sâmen, er sei denn ze vischeln worden. Pei dem hecht verstên ich all wüetreich, die arm läut frezzent und auch ir aigen mâg und freunt verderbent.

18.

VAN DE SNOEK.

Lucius heet een snoek. Dat is een vis zoals dat boek van de natuurlijke dingen zegt die ook een waterwolf heet. Die eet andere vissen en waar het kikkers vindt die in de andere vissen monden zijn alzo dat ze bijna alzo groot zijn als hij zelf, die vreet het ook. Het eet een andere vis alzo. Wanneer hij hen overwint zo vreet hij dat hoofd als eerste en wanneer hij dat verduwt zo eet hij dat andere deel daarna steeds een stuk na de andere totdat hij het geheel opvreet. Het eet ook een andere snoek, alzo gruwzaam is het van natuur en zo begerig op de roof. Het eet ook zijn eigen zaden, het is dan dat ze visjes worden. Bij de snoek versta ik alle woedende die arme lieden vreten en ook hun eigen verwanten en vrienden bederven.

Maerlant heeft eerst nog een Kilox, Lolligo. Locusta en Lepus marinus;

Esox lucius, L. Snoek, midden-Nederlands snoeck, midden-Noordduits Snok, Engelse snook betekent bergpunt en Zweeds snok betekent slang, zo is de snoek genoemd naar zijn spitse bek. Engelse pike, van Franse pique, van piquer, dat prikken betekent, naar de vorm van de neus. Door Antonides vijverwolf genoemd en door Lacepede de haai van het zoetwater. In Duits Hecht.

De wolf van onze wateren is geweldig in het roven en verslinden van alle andere, kleinere vissen. Daarvoor heeft hij een spitse bek en een wijde mond die wel voorzien met scherpe tanden ontvangen. Hij kan tot twee meter lang en vijfendertig kg of meer groeien, exemplaren van een meter dertig lengte en vijfentwintig kg gewicht behoren al wel tot de uitzonderingen, van twintig kg zijn bij ons al schaars.

De snoek werd wel gekookt in water met een pint wijn, sinaasappelen, dadels, specerijen, zoete boter en geserveerd met zijn hoofd afgesneden, dat omhoog voor zijn lichaam geplaatst werd met een sinaasappel in zijn mond. Eeuwenlang werd in Engeland het vlees van de snoek beter beschouwd als dat van de zalm. In Duitsland was het een belangrijk handelsartikel.

19.

VON DER MURÊN.

Murena haizt ain murên.der visch hât kainen man seins geslehtes oder seinr nâtûr, ez sint eitel weip, sam Isidorus spricht, und gevæht zuo von der slangen.wan als Basilius spricht, diu slang locket die murên auz dem wazzer mit sänftem wispeln und unkäuscht dann mit ir.und dar umb lockent ir die vischer mit wispeln auz dem wazzer und vâhent si. Ambrosius spricht, wenn diu slang unkäuschen well mit der murên, sô lâz si vor all ir vergift von ir. Albertus spricht, daz man dâ pei verstên schol, wie grôz sänftikait und tugent der man haben schol zuo seiner frawen, wan ain man und sein fraw werdent gesament an dem kind, daz ir paider fruht ist. Alexander spricht, daz diu murên ir sêl in dem swanz hab, wan sô man ir haupt zersleht, dannoch lebt si; aber sô man ir den swanz absleht, sô stirbt se zehant.die [327] murên habent ainen vergiftigen piz; aber sô man ir haupt pulvert, daz pulver ist guot für die selben pizz.

19.

VAN DE MURENE.

Murena heet een murene. De vis heeft geen man in zijn geslacht of van zijn natuur, het zijn enkel wijven, zoals Isidorus spreekt, en ontvangt toe van de slangen. Want, zoals Basilius spreekt, de slang lokt de muren uit het water met zacht fluisteren en onkuist dan met haar. En daarom lokken de vissers ze met fluisteren uit het water en vangen het. Ambrosius spreekt, wanneer de slang onkuise wil met de murene zo laat het tevoren al zijn vergif van hem. Albertus spreekt dat men daarbij verstaan zal hoe grote zachtheid en deugd de man hebben zal tot zijn vrouw want een man en zijn vrouw worden verzameld aan dat kind dat hun beide vrucht is. Alexander spreekt dat de murene zijn ziel in de staart heeft want zo men het hoofd afslaat dan nog leeft ze; echter zo men haar de staart afslaat zo sterft ze gelijk. Die [327] murene hebben een vergiftige beet; echter zo men zijn hoofd verpoederd is dat poeder goed voor diezelfde beet.

Muraene helena, (Helena) de murene, meeraal of moeraal, Duitse Murane.

(a) ‘Tyrus is een soort serpent die ook viper heet, ofschoon hij klein is verdwijnen serpenten als ze hem zien want hij is ruig en als hij iets bijt dan rot dit helemaal. Onder de serpenten is hij de ergste. Als hij samengaat met een murene gaat hij naar een water waarin hij verwacht dat ze daar is en roept haar met sissen en dan komt de murene en als de viper ziet dat ze klaar is doet hij al zijn venijn opzij en bespringt de murene. Als de daad gedaan is drinkt hij en neemt zijn venijn op en gaat terug naar zijn hol. Ze springen in het meer om met de murene te paren, daarom is de beet van de murene zo giftig als een slang’. ‘Daar is een vis die murene genoemd wordt die van een adder ontvangen heeft die hij liefheeft door te sissen. Daarom noemen vissers die sissers of fluiters en vangen haar op die manier’. Zie serpenten.

(b) Een hoge prijs stelden de oude Romeinen op het vlees van de murenen. Om die in grote hoeveelheden voor hun gasten beschikbaar te houden hielden ze die in met zeewater gevulde vijvers. Volgens Plinius was Hirius de eerste eigenaar van een murene-vijver die zo goed voorzien was met deze kostbare vissoort dat hij bij een feest van Caesars triomftocht aan zijn vrienden zesduizend stuks kon voortzetten. Volgens een ander bericht begingen sommige Romeinen bij het vetmesten van de murenen afschuwelijke wreedheden. Vidius Pollio meende te weten dat mensenvlees het beste voedsel voor deze vis was en offerde aan dit bijgeloof vele slaven op, dat wil zeggen hij bestrafte hun misdrijven met de dood in de murenevijver.

(c ) Vanwege zijn slangvorm beschouwde men hem als giftig.

20.

VON DEM MEGAR.

Megarus haizt ain megar.daz ist ain mervisch, sam daz puoch sagt von den nâtürleichen dingen, und ist zwair tener lang.er dunket pœs in den landen, dã man in væht, aber sô man in selzet und in verr füert, sô wirt er wert umb sein selzein.iedoch sô er frisch ist, sô ist er pezzer ze ezzen, wan sô er gesalzen wirt.der visch bedäut die in irm vaterlant versmæht sint, wan als Christus spricht, niemant ist ain genæmer weissage in seins vater lant und die man doch in fremden landen gar wert hât und si wirdigt und grœzleichen êret. Solînus spricht, daz die megarn mit den sneken des nahtes an daz gestat gên und trinken daz himeltaw und werdent swanger der margariten oder der veinn perl, und daz taw nement die mersneken ze mettenzeit und dar umb sint die perll veiner und liehter; wan der taw, der ze mettenzeit gevangen wirt, ist liehter wan der des nahtes gevangen wirt, und sô der snek des tawes ie mêr nimt, sô die perll ie veiner und grœzer werdent.sô den offenn sneken ain plitzen oder ain himelplitze her velt von dem ungewiter, sô druckent si sich zesamen und swimment mit ainr schar mitenander und der witzigist swimt vor und füert die andern.

20.

VAN DE MAKREEL.

Megarus heet een megar. Dat is een zeevis zoals dat boek zegt van de natuurlijke dingen en is twee handpalmen lang. Hij denkt dat het kwaad is in de landen daar men het vangt, echter zo man het inzout en het ver voert zo wordt het waard om zijn zeldzaamheid. Toch zo het fris is zo is het beter te eten dan zo het gezouten wordt. De vis betekent die hun vaderland versmaden want, zoals Christus spreekt, niemand is een aangename wijze in zijn vaderland en die men toch in vreemde landen erg waard heeft en ze waardig en groot eren. Solinus spreekt dat de megar met de slakken ‘s nachts aan de oever gaan en drinken dat hemeldauw en worden zwanger van de margariten of de fijne parels en die dauw nemen de zeeslakken te mettentijd en daarom zijn die parels fijner en lichter; want de dauw die te mettentijd gevangen wordt is lichter dan die ‘s nachts gevangen wordt en zo de slak de dauw iets meer neemt zo die parel iets fijner en groter worden. Zo de open slakken een bliksem of een hemellicht op valt van het onweer zo drukken ze zich tezamen en zwemmen met een groep met elkaar en de slimste zwemt voor en voert de andere.

Maerlant heeft eerst nog een Mugilus;

Scomber scombrus L Makreel, midden-Nederlands makereel, midden-Hoogduits Macrel, Engels mackerel en Frans maquereau, van oud-Frans maquerel: koppelaar, een woord dat uit makelaar is ontstaan. Volgens het volksgeloof volgt de makreel de maatjesharing en brengt de jonge wijfjes bij de mannetjes, vergelijk het oud-Fries mekere: huwelijksonderhandelaar, midden-Hoogduits Mechele: koppelaar, Engels mackerel: koppelaar, midden-Nederlands makerele: koppelaarster. Vandaar mogelijk het geliefd worden.

De makreelvisserij was al in de oudheid een belangrijk bedrijf en heeft nog een grote betekenis. De oude Romeinen maken gewag van deze vis die ze scomber noemden. Ze maakten uit de ingewanden en het bloed van deze vis, of van andere vissen, een soort saus die ze voor zeer lekker hielden en duur betaalden. Dit werd, volgens Plinius, garum genoemd omdat de Grieken aan wie dit gebruik ontleend was de vis die voor de bereiding diende garon noemde. De bereidingswijze was, naar het schijnt, een rottingsproces waarin de genoemde grondstoffen met de nodige hoeveelheid zout in potten blootgesteld werden, het vocht werd afgetapt en voor het gebruik bewaard. De makreel was hier het meest geschikt voor omdat die zo gauw bederft.

Margaritana margaritifera, rivierpareloester, Meleagrina margaritifera, zeepareloester. Griekse margarites betekent een parel, oorspronkelijk was dit wel een Babylonisch woord, mar galliti: dochter van de zee, respectievelijk kind van het licht. Beide in verband met het geloof van de oude Perzen dat oesters ‘s nachts omhoogkwamen om de maan te aanbidden. Op het moment dat zij het wateroppervlakte bereikten openden ze hun schelpen en namen een druppel dauw op die door de stralen van de maan in een parel veranderde.

Parels waren vroeger belangrijker dan tegenwoordig. Als je er van uit gaat dat de techniek niet zo vergevorderd was om die harde diamanten te slijpen dan zullen de edelstenen van de oudheid, bijbel, wel halfedelstenen geweest zijn.

De rivierparelmossel komt in heldere beken van bergstreken voor. De rivierparels zijn vrijwel even mooi als de zeeparels, maar veel zeldzamer en kleiner. Julius Caesar bezat reeds parels die uit Engeland afkomstig waren.

21.

VON DEN KAINVISCH.

Nullus haizt ain kainvisch.der hât den namen dar umb, sam Isidorus spricht, daz er waich ist und gar unlustich ze ezzen.er macht die läut unlustig und macht die augen trüeb, und die den visch dick ezzent, die smeckent und stinken vast.wer den wein trinkt, dâ der visch inn [328] ertœtt ist, dem wirt der wein widerzæm, sam Rabanus spricht. Pei dem visch verstên ich den menschen, der weder im selber noch der werlt nüts ist noch got êrleich.

21.

VAN DE GEENVIS.

Nullus heet een geenvis. Die heeft de naam daarom, zoals Isidorus spreekt, dat het week is en erg onlustig te eten. Het maakt de lieden onlustig en maakt de ogen troebel en die de vis vaak eten die ruiken en stinken erg. Wie de wijn drinkt daar de vis in [328] gedood is die zal de wijn tegenstaan zoals Rabanus spreekt. Bij de vis versta ik de mensen die tegen zichzelf noch de wereld nuttig zijn, noch God eerlijk.

Nullus; een klein visje, een zoet visje, gezegde; beter met een klein beetje tevreden te zijn.

22.

VON DEM OSTER.

Ostrea haizt ain oster.daz ist ain mervisch und ist der sneken geslähtes, von den wir vor gesait haben, sam Plinius spricht.der sneken flaisch izt der krebz gar gern.dar umb, wenn die sneken diu häusel auf tuont durch des sänfigen weters willen, sô werfent die krebz staindl zwischen die schaln, daz si sich niht zuo mügen tuon, und nagent dann der sneken flaisch.der sneken schaln sint weiz und sinwell und tragent die pilgrein die selben schaln an irn hüeten; aber daz flaisch geröst mit öl und mit zwival ist gar guot in der vasten.

22.

VAN DE OESTER.

Ostrea heet een oester. Dat is een zeevis en is de slakken geslacht van die we voorgezegd hebben zoals Plinius spreekt. De slakkenvlees eet de kreeft erg graag. Daarom wanneer die slakken de huizen opendoen vanwege het zachte weer zo werpen die kreeften steentjes tussen de schalen zodat ze zich niet dicht mogen doen en knagen dan het slakkenvlees. De slakken schalen zijn wit en zijn goed en dragen die pelgrims diezelfde schalen aan hun hoeden; echter dat vlees geroosterd met olie en met ui is erg goed in de vasten.

Maerlant heeft eerst nog een Mugilus, Multipes, Murices, Mulus en Milagor;

Ostrea edulis, (eetbaar) Oester, midden-Nederlands oester (Engels oyster) oud-Engels ostre, oud-Frans oistre (nu huitre) uit Latijn ostrea, van ostreum, van Grieks ostreon, naar de benige en harde schaal. Uit het Nederlands werd het verder in Noord Duits Uster tot Austern. Bij de Egyptenaren vind je een kreeft die aan een oester kleeft en met zijn scharen de oester probeert open te krijgen en knijpt en trekt. De oester die hongerig is, legt de schelpen open en wanneer er een visje tussen geslopen is dan prikkelt de kreeft de oester met zijn knijper wat de oester in de gaten krijgt en de schelpen sluit en op die wijze wordt het visje gevangen. Dan wil de kreeft het visje eten. Als de oester zich dan in de zonnestralen bakert en zijn schelpen ontsluit, dan zal de kreeft er een keitje of steentje tussen werpen zodat hij zijn schelpen niet meer zal kunnen sluiten en hij het oestertje met zijn scharen knijpt en zijn vlees er met stukjes uithaalt, Voor verf zie 38 en volgende.

23.

VON DEM MERSWEIN.

Porcus marinus haizt ain merswein und ist ain visch, den man izt.der ist vil nâch als ain rehtez swein an der gestalt.sein zung ist ledig sam ains rehten sweins, aber ez hât niht ain stimm sam ain rehtz swein.ez hât auf dem ruck dorn, dâ ist vergift inn.aber des visches gall ist ain erznei wider die vergift.diu merswein leident vil angst und nôt, sam Plinius spricht, und suochent ir narung an des mers grunt und wüelent in die erd sam diu rehten swein.si habent den rüezel pei der keln.

23.

VAN HET ZEEZWIJN.

Porcus marinus heet een zeezwijn en is een vis die men eet. Die is veel nabij zoals een echt zwijn aan de gestalte. Zijn tong is leeg zoals een echt zwijn, echter het heeft geen stem zoals een echt zwijn. Het heeft op de rug dorens, daar is vergif in. Echter de vis zijn gal is een artsenij tegen dat vergif. De zeezwijnen lijden veel angst en nood, zoals Plinius spreekt, en zoeken hun voeding aan de zeegrond en woelen in de aarde zoals een echt zwijn. Ze hebben de mond bij de keel.

Maerlant heeft eerst nog een Purpuree, Pina, Pungicius en Pecten;

Zie dolfijn in zeemonsters, 14.

24.

VON DEM STÜRN.

Sturio haizt ain stür.daz ist ain grôzer visch und gêt in den vliezenden wazzern und nimt gar clain ezzens [329] in seinen leip.er lebt allermaist des liehten lautern luftes und dar umb hât er ainen clainen pauch.er hât ingewaid, aber daz ist gar clain nâch seinr grœz.er hât ain grôz lebern, und diu ist alsô süez, daz man si kaum izt ân des magen wüllen, und dar umb reibent die köch die lebern mit des stürn gallen, daz si die übrigen süezen verlies.er hât kainen munt, wan daz selb tail ist ganz, dâ andreu tier ir münd habent.iedoch hât er ain klain loch under der keln und daz öffent er wenn er wil.wenn der sudenwint wæt, sô wirt er vaizt und swimt oben in dem wazzer; wenn aber der nordenwint wæt, sô ligt er an dem grunt.wenn er in milch stêt, sô lebt er lang ân wazzer.

24.

VAN DE STEUR.

Sturio heet een steur. Dat is een grote vis en gaat in de vliedende waters en neemt erg klein eten [329] in zijn lijf. Het leeft allermeest van de lichte zuivere lucht en daarom heeft het een kleine buik. Het heeft ingewand, echter dat is erg klein naar zijn grootte. Het heeft een grote lever en die is alzo zoet dat men ze nauwelijks eet zonder de maaginhoud en daarom wrijven de koks de lever met de steur zijn gal zodat ze de overige zoetheid verliest. Het heeft geen mond want datzelfde deel is gans daar andere dieren hun mond hebben. Toch heeft het een klein gaatje onder de keel en dat opent het wanneer het wil. Wanneer de zuidenwind waait zo wordt het vet en zwemt boven in het water; wanneer echter de noordenwind waait zo ligt het aan de grond. Wanneer het in melk staat zo leeft het lang zonder water.

Accipenser sturio Steur, midden-Nederlands steur of store, oud-Saksisch en oud-Hoogduits Sturio of Sturo (nu Stor) oud-Frans esturgeon, oud-Engels styr(i)a (nu sturgeon) oud-Noors styrja. Het betekent mogelijk in het slijk woelende vis, het storen of wroeten in de bodem.

De fraaie steur van drie tot zes meter lang worden die men hier op de IJssel zelfs ter zwaarte van honderd kg vindt. Op de markt te Delfzijl werd er een gebracht op 15 juni 1851 die twee meter zeventig lang was en tweehonderd kg zwaar, elders zijn er meldingen van vijfhonderd kg.

De steuren zijn grote en sterke dieren die gemakkelijk tegen de zwaarste stromingen van het water opzwemmen. Hun voedsel bestaat uit makrelen, haringen en zalmen en soms woelen ze met de snuit in het slijk rond om er wormen en weekdieren te zoeken. Uit hun kuit maakt men kaviaar.

25.

VON DEM HAMFREZZEN.

Scolopendra mag ain hamfrez haizen, dar umb, wan als Plinius spricht, die visch sint den lanttiern geleich, diu ze latein centipedes haizent und haizent ze däutsch hundertfüezel, und habent die art, daz si den hamen frezzent, dâ mit man si væht, und wenn si in gezzen habent, sô undäwent si auz dem hals allez ir ezzen, unz si den hamen auz gewerfent, und sô verslindent si denn daz ungedäut ezzen anderstund. Pei dem visch verstê wir die läut, die an in selber verstênt, daz in die werltleichen reichtüem schedleich sint an leib und an sêl, und dar umb gebent si die werlt auf und varnt in ainen orden, und sô si etswie lang in den orden gestênt und in daz gemain leben in dem orden niht genüegt, sô samnent si aber aigen guot in dem orden und werdent pœser in dem orden wan si in der werlt wâren, und tuont als die hund, die ain ezzen undäwent und slindent ez wider. Der hamfrez hât die art, daz er sich in daz tief wazzer senket und fleucht der sunnen glast und ir hitz und fleucht auch den hagel, wan diu zwai schendent des visches varb.wenn man die visch in ezzich legt, sô entsliezent si sich schier, [330] alsô daz si mar werdent.die visch haizent auch ainer, wan man vint niht zwên in ainer schaln noch mêr denn neur ainen.in des visches schaln vindet man ainen stain, wer den zereibet und in aigencleichen beraitt, sô ist er guot wider des magen kranchait.der stain hât die kraft, daz er frid und ainung machet zwischen den läuten und machet den menschen käusch der in tregt.

25.

VAN DE HAMVRETER.

Scolopendra mag een hamvreter heten daarom, want zoals Plinius spreekt, die vissen zijn de landdieren gelijk die in Latijn centipedes heten en heten in Duits honderd voeten en hebben die aard dat ze de hammen vreten waarmee men ze vangt en wanneer ze die gegeten hebben zo braken ze uit de hals al hun eten tot ze de hammen uitwerpen en zo verslinden ze dan dat onverteerde eten andermaal. Bij de vis verstaan we die lieden die aan zichzelf verstaan dat hen de wereldse rijkdom schadelijk is aan het lijf en aan de ziel en daarom geven ze de wereld op en varen in een orde en zo ze wat lang in de orde staan en hen dat gewone leven in de orde niet vergenoegt zo verzamelen ze echter hun eigen goed in de orde worden kwader in de orde dan ze in de wereld waren en doen zoals de honden die eten onverteerd en verslinden het weer. De hamvreter heeft die aard dat het zich in dat diepe water zinkt en vliedt de zonneschijn en zijn hitte en vliedt ook de hagel want die twee schenden de vis zijn kleur. Wanneer men die vis in azijn legt zo ontsluiten ze zich schier [330] alzo dat ze murw worden. Die vis heet ook eentje want men vindt er geen twee in een schaal noch meer dan maar een. In de vis schaal vindt men een steen en wie die wrijft en hen goed bereidt zo is het goed tegen de maag zwakte. De steen heeft die kracht dat het vrede en vereniging maakt tussen de lieden en maakt de mens kuis die het draagt.

Scolopendria, naam van armen of draden, dan een inktvis. Centipedes is een duizendpoot, Scolopender is een duizendpoot uit Europa, Scolopendra cingulata.

26.

VON DEM MERSCHERN.

Salpa hât ain puoch und daz ander hât talpa, daz ist pezzer, und daz ist ain pœs visch und stinkend, sam Plinius spricht, und mag nümmer gekocht werden, man plew in dann vor mit ainem plewel oder mit ainem steken, als man den dürren stokvisch tuot, und mag aigencleich ain merscher haizen. Pei dem visch verstêt man die sünder, die sô gar pœs an irm leben sint, daz si nümmer gerainigt mügen werden mit dem feur und mit der lieb des hailigen gaistes, daz si ain zimleich ezzen sein des götleichen willen, si werden denn vor geslagen mit kranchait und mit leiden gestrâft.

26.

VAN DE ZEESCHEERLING.

Salpa heeft een boek en een andere die heeft talpa, dat is beter en dat is een boze vis en stinkend, zoals Plinius spreekt, en mag nimmer gekookt worden, men plooit het dan voor met een plooistang of met een stekel zoals men de droge stokvis doet en mag eigenlijk een merscher heten. Bij de vis verstaat men die zondaar die zo erg boos aan hun leven zijn zodat ze nimmer gereinigd mogen worden met het vuur en met de liefde der Heilige Geest dat ze een betamelijk eten zijn van de goddelijke wil, ze worden dan ervoor geslagen met zwakte en met lijden gestraft.

Maerlant heeft eerst nog een Spongia, Sinatina;

Lijkt wel op een paling of een stokvis.

Sarga salpa is de enige Middellandse zeevis die graast op zeegras tot 40meter diep, gestreepte bokvis, de naam bokvis toont aan dat het stinkt.

27.

VON DEM MERSNEKEN.

Testudo haizt ain snek, dar umb, sam Isidorus spricht, daz er mit ainr schaln bedecket ist, als er in ainem häusel sitz, wan testa ze latein haizt ain schal ze däutsch; dannen kümt daz wort testudo.ez sint vierlai sneken.die êrsten sint lantsneken, die auf dem land wonent, in den gärten und in den wälden.die andern sint mersneken, die in dem mer wonent und von den wir gesaget haben.die dritten sint ûfersneken, die an dem ûfer und am dem gestat ligent in der faulen erden und in den pfûeln oder in den lachen, dâ faulz ertreich ist.die vierden sint pachsneken, die in den pächen und in [331] den süezen wazzern wonent.etleich sprechent (aber ez ist ungeläupleich), daz diu schef træger sein in irm gang, sô die sneken zder rehten seiten dar an hangen.

27.

VAN DE ZEESLAKKEN.

Testudo heet een slak daarom, zoals Isidorus spreekt, dat het met een schaal bedekt is alsof het in een huisje zit, want testa in Latijn heet een schaal in Duits; vandaar komt dat woord testudo. Er zijn vier soorten slakken. De eerste zijn landslakken die op het land wonen, in de tuinen en in de wouden. De andere zijn zeeslakken die in de zee wonen en waarvan we gezegd hebben. De derde zijn oeverslakken die aan de oever en aan die plaats liggen in de vuile aarde en in de poelen of in de meren daar vuil aardrijk is. De vierde zijn beekslakken die in de beken en in [331] de zoete wateren wonen. Ettelijke spreken (maar het is ongelooflijk) dat de schepen trager zijn in hun gang zo die slakken aan de rechterzijde daaraan hangen.

Testudo: schildpad. Slakken met een huis.

28.

VON DEM TRIBIAN.

Trebius haizt ain tribian.daz ist ain swarzer visch und ist ains fuozes lang, und Plinius spricht, daz er die kraft hab, sei daz man sein ain stuck in salz leg und ez dar inn behalt, vall ain stuck goldes in ainen tiefen prunnen und hab man daz stuck des visches dar zuo, ez zieh ez her auz dem gar tiefen prunnen.

28.

VAN DE TRIBIAN.

Trebius heet een tribian. Dat is een zwarte vis en is een voet lang en Plinius spreekt dat het de kracht heeft is dat men een stuk ervan in zout legt en het daarin behoudt en valt een stuk goud in een diepe bron en heft men dat stuk der vis daartoe het trekt het eruit die erg diepe bron.

Maerlant heeft eerst nog een Sepia, Saurus en Torpide;

Goudbrasem, chrysoprhrys? Ze gulden vlies. Van een Romeinse schrijver, Trebius Niger, gefabriceerde vis.

29.

VON DER MERSLANGEN.

Vipera marina haizt ain merslang.daz ist ain mervisch, der ist zeitleich klain, wan er ist wênig mêrer denne ains elnpogen lang.er tregt an dem haupt ob den augen ain spitzigz horn, daz ist klain und vergiftig unz in den tôt.welichen menschen er verwunt mit dem horn, der vergift er unz in den tôt, und daz behüetent die vischær.wan sô si in gevangen habent, sô enköpfent si in, und daz ander tail nützent die menschen, w an ez ist gar guot ze ezzen.

29.

VAN DE ZEESLANGEN.

Vipera marina heet een zeeslang. Dat is een zeevis die is tamelijk klein want het is weinig meer dan een ellenboog lang. Het draagt aan het hoofd boven de ogen een spitse horen, dat is klein en vergiftig tot in de dood. Welke mens het verwondt met die horen die vergiftigt het tot in de dood en dat behoeden de vissers. Want zo ze hem gevangen hebben zo koppen ze hem en dat andere deel nuttigen die mensen wan het is erg goed te eten.

Hier zal wel op een zeeslang gedoeld zijn, Hydrophiinae, of de zeeaal, Conger.

III.

E.

VON DEN SLANGEN.

UND DES ÊRSTEN IN AINER GEMAIN.

Wir schüllen nu sagen von den slangen und des êrsten in ainer gemain. Aristotiles spricht, der slangen [332] zung ist behend, lang swarz und gespalten und dar umb gêt si verr her auz auz dem mund.der slangen herz ist ze næhst nâch dem hals und ist geleich aim niern.die grôzen slangen habent ir vergift an der lebern, aber die klainen habent ir vergift in dem ingewaid.verplendet man ain slangen, si wirt wider gesehend.sleht man ir den swanz ab, er wehset ir wider von nâtûr, sam der egdehsen.diu slang hât dreizig rippe.die slangen koment sô nâh zuo enander in irr unkäusch, daz ainen menschen dunket, si sein neur ain leip und hab der leip zwai haupt.ain iegleich slang izt ân underschaid kraut und auch flaisch.diu slang trinkt wênig, aber si begert sêr weins und dar umb zement und lockent si die slangenvâher mit wein.wenn diu slang den menschen getœtt hât mit irm hecken, sô nimt si daz ertreich niht mêr noch haimet si mêr: si muoz ir sünd püezen, wan si stirbt kürzleich dar nâch, sam Plinius spricht.diu slang mag niht mêr denn neur ains ertœten, neur ze aim mâl und niht mêr, denn neur allain der salamander der ertœt mêr denn ains. Plinius spricht, daz diu vergift niht anderz sei denn der slangen fäuht in der gallen und diu fäuht gêt von der gallen under dem ruck in den âdern zuo dem mund und zuo dem zagel oder zuo dem swanz, als man auch siht an dem schorpen.die slangen in der Syren lant laidigent niemant und dar umb tœtent si die läut in dem land niht.alsó spricht auch Aristotiles, daz in dem land Lacedonia ain perg sei, dâ kain schorp die gest laidig, aber si laidigen die wirt und die in dem land wonent.die slangen sint von nâtûr hitzig und dar umb, wenn si erkaltent, sô schadent si wênig oder gar niht.si schadent des nahtes minner denn an dem tag, wan si werden des nahtes kalt von dem taw.die von vergift sterbent die erstarrent des êrsten, aber sô diu vergift erhitzt, sô tœtt si den menschen mit derren und mit dürr machen.aber man spricht, daz diu vergift dem menschen niht geschaden müg, si rüer denn sein pluot des êrsten. [333] man spricht auch, daz die slangen die nakenden menschen förhten und vliehen und getürren in niht gelaidigen. Ambrosius spricht, daz ains nüehtarn menschen spaichel die slangen ertœt, wan ist daz diu slang der spaicheln ain klain berüert, sô stirbt si zehant.eyâ, mensch, nu sich, wie grôz kraft diu vaste hât, daz si mit der spaicheln ain erdische slangen ertœt!treun, sô ist daz pilleich, daz diu vast auch wider die gaistleichen slangen helf, daz ist wider die pœsen gaist.ez ist als mangerlai vergift, diu von den slangen kümt, als mangerlai slangen sint.ez sint sô vil pôshait merkleicher an in, als vil ir nâtûr gezwaiet ist.si tuont sô vil smerzen den läuten, als vil varb an in gezwaiet ist.der slangen milz ist clain und sinbel.diu slang pirgt ir haupt und slingt den ganzen leip dar umb und wirft sich alsô gegen dem veind, wan sô si daz haupt beschirmt, sô beleibt si lebentig ân daz ander tail des leibs.wenn diu slang in daz wazzer wil, sô læzt si vor die vergifgt, und wenn si wider auz dem wazzer kümt, sô nimt si die vergift wider, und vermisset si der vergift, alsô daz si ir niht vindet, sô sleht si daz haupt oft auf die erd, unz daz si vor lait stirbt.diu slang fleuht allen guoten smack und stirbt oft dâ von.man spricht auch, daz des menschen mark slangen werden und allermaist auz den ruks dorn. Rabanus spricht, daz ze latein vergift als vil gesprochen sei als ain æderling, dar umb, daz diu vergift in die âdern gêt, wan vena ze latein haizt âder, dannen kümt daz wort venenum ze latein, daz haizt vergift, wan als vor gesprochen ist, diu vergift schadt niht, ê si daz pluot berüert.all vergift ist kalt von nâtûr und dâ von fleuht daz leben die vergift, wan daz leben stêt an wirm und an fäuhten. Aristotiles spricht, daz der slangen aigenchait sei, daz si daz haupt gewegen müg ân den leichnamen. Rabanus spricht, all slangen habent trüebz gesiht und dar umb siht si daz ir widerwärtig ist selten, wan die slangen habent ir augen niht an der stirn, si habent si [334] an dem slâf und dar umb hœrent si ê daz si sehen. Alexander spricht, diu slang vertreibet ir plinthait mit fenchel ezzen, und dar umb, wenn si enpfindet, daz ir augen vinster sint, sô kan si ir selber erzneien mit kunst, diu si niht betreuget. Aristotiles spricht, daz kain ander tier sein zungen sô snell weg sam die slang, wan si wegt ir zungen sô snelle, daz ainz dunket, si hab drei zungen, und hât doch neur ain. Augustînus spricht, diu vergift ist des menschen tôt und der slangen leben.

III.

E.

VAN DE SLANGEN.

EN ALS EERSTE IN EEN ALGEMEEN.

We zullen nu zeggen van de slangen en als eerste in een algemeen. Aristoteles spreekt, de slangentong [332] is handig, lang, zwart en gespleten en daarom gaat ze ver uit de mond. Het slangenhart is naast de hals en is gelijk een nieren. De grote slangen hebben hun vergif aan de lever, maar de kleinen hebben hun vergif in het ingewand. Verblindt men een slang, ze wordt weer ziende. Slaat men haar de staart af, het groeit haar weer van natuur net zoals de hagedis. De slang heeft dertig ribben. De slangen komen zo dichtbij elkaar in hun onkuisheid dat een mens denkt het is maar een lijf en heeft het lijf twee hoofden. Elke slang eet zonder onderscheidt kruid en ook vlees. De slang drinkt weinig, echter ze begeert zeer wijn en daarom temmen en lokken hen de slangenvangers met wijn. Wanneer de slang een mens gedood heeft met haar steken dan neemt dat aardrijk haar niet meer, noch geeft ze geen huis meer: ze moet haar zonden boeten want ze sterft kort daarna zoals Plinius spreekt. De slang mag niet meer dan maar eenmaal doden, maar een keer en niet meer, dan alleen de salamander die doodt meer dan eens. Plinius spreekt dat het vergif niets anders is dan de slangen vochtigheid in de gal en die vochtigheid gaat van de gal onder de rug in de aderen tot de mond en tot de staart of naar de staart zoals men ook ziet aan de schorpioen. De slangen in de Syrië land beledigen niemand en daarom doden ze de lieden in dat land niet. Alzo spreekt ook Aristoteles dat in het land Lacedonië een berg is daar geen schorpioen de gasten beledigt, echter ze beledigen die waard en die in het land wonen. De slangen zijn van natuur heet en daarom wanneer ze verkoelen dan schaden ze weinig of geheel niet. Ze beschadigen ‘s nachts minder dan aan de dag want ze worden ‘s nachts koud van de dauw. Die van vergif sterven die verstarren als eerste, echter zo het vergif verhit zo doodt het de mensen met dorren en met droog maken. Echter men spreekt dat het vergif de mensen niet beschadigen mag, ze beroeren dan zijn bloed als eerste. [333] Men spreekt ook dat de slangen de naakte mensen vrezen en vlieden en durven ze niet te beledigen. Ambrosius spreekt dat een nuchter mensen speeksel de slangen doodt want is het dat de slang het speeksel wat beroert zo sterft het gelijk. Eya, mens nu zie welke grote kracht u vast heeft dat ze met het speeksel een aardse slang doodt! Vertrouw, zo is dat billijk dat het u ook erg tegen de geestelijke slangen helpt, dat is tegen de boze geest. Er is alzo menigvuldig vergif dat van de slangen komt zoals er menigvuldige slangen zijn. Er is alzo veel boosheid opmerkelijk aan hen alzo veel als hun natuur verdeeld is. Ze doen zoveel smarten de lieden alzo veel kleur aan hen verdeeld is. De slangenmilt is klein en rond. De slang verbergt zijn hoofd en slingert dat ganse lijf daarom en werpt zich alzo tegen de vijand want zo ze dat hoofd beschermd is zo blijft ze levend, uitgezonderd dat andere deel van het lijf. Wanneer de slang in dat water wil zo laat ze tevoren dat vergif en wanneer ze weer uit het water komt zo neemt ze dat vergif weer en mist ze het vergif alzo dat ze het niet vindt zo slaat ze dat hoofd vaak op de aarde totdat ze van leed sterft. De slang vliedt alle goede geur en sterft vaak daarvan. Men spreekt ook dat van het mensenmerg slangen worden en allermeest uit de rugdoren. Rabanus spreekt dat in Latijn vergif alzo veel gesproken is als een adertje, daarom dat het vergif in de aderen gaat, want vena in Latijn heet ader en vandaar komt dat woord venenum te Latijn, dat heet vergif, want zoals voorgesproken is het vergif schaadt niet eerder dan dat ze het bloed beroert. Alle vergif is koud van natuur en daarvan vliedt dat leven van dat vergif want dat leven staat aan warmte en aan vocht. Aristoteles spreekt dat de slangen eigenschappen is dat ze dat hoofd bewegen mogen, zonder het lichaam. Rabanus spreekt alle slangen hebben troebel gezicht en daarom ziet ze dat wat hen tegen gesteld is zelden, want de slangen hebben hun ogen niet aan het voorhoofd, ze hebben ze [334] aan de slaap en daarom horen ze eer dat ze zien. Alexander spreekt, de slangen verdrijven hun blindheid met venkel eten en daarom wanneer ze bevinden dat hun ogen duister zijn zo kan ze zichzelf helen en met kunst die ze niet bedriegt. Aristoteles spreekt dat geen ander dier zijn tong zo snel beweegt zoals de slang want ze beweegt haar tong zo snel dat iemand denkt ze heeft drie tongen en heeft toch maar een. Augustinus spreekt, dat vergif is de mensen dood en de slangen leven.

Serpens is Latijn, onze, Engelse en Franse serpent, Duitse Schlange.

In oude tijden werden de verschillende soorten slecht onderscheiden, dezelfde naam stond vaak voor wijdverspreide geslachten. Zo is de asp, die in Grieks en Latijn aspis heet, soms een cobra, soms een vipier (waarvoor het woord adder lang gebruikt is geweest) zelfs de gehoornde Cerastes. Soms worden ze tot draken of een basilisk, anders tot palingen.

Theriacum is een Griekse naam voor ‘van een wild beest’, teriakel. In het Engels betekent het treacle, dat als naam door Frans van Grieks is verkregen, een tegen middel tegen venijnige creaturen. Nicander schreef een poëem, Theriaca, waarin verschillende tegengiften beschreven werden. Mithridates Eupator, koning van Pontus, 138-63 v. Chr. beschermde zich hiermee tegen eventueel aan hem toegediende vergiften. Plinius geeft de ingrediënten van een ervan, later nog het proces van het brouwen van een speciale therica uit het vlees van vipers. Omdat de viper zijn eigen tegenstof maakt geeft hij verscheidene recepten onder andere, leg het hoofd van een viper op de plaats waar die een wond heeft aangebracht, het is een goede remedie

Aristoteles schrijft dat slangen geen teelballen hebben, maar hun zaad storten op dezelfde manier als vissen.

Hun tong is zwart, lang en gespleten.

Hun hart is niervormig en bevindt zich vlak achter de hals.

Bij grote slangen ligt de gal op de lever, bij kleine op de darmen.

Als een slang blind wordt gemaakt herstelt zijn gezichtsvermogen zich op den duur weer

Als hem zijn staart af wordt gehakt groeit deze weer aan (hagedis).

Slangen hebben dertig ribben.

Twee parende slangen kleven zo vast aan elkaar, dat ze één dier lijken met twee koppen.

Slangen eten vlees en gras.

Ze drinken weinig, maar ze houden van wijn, waarmee ze ook gevangen kunnen worden.

Ze urineren niet want slangen hebben geen blaas en hun uitwerpselen zijn kleiner dan men zou verwachten.

Plinius vertelt dat mensen die door een slang gebeten zijn door de aarde zelf gewroken worden. Slangen die een mens gedood hebben moeten spoedig daarna sterven omdat de aarde hun aanwezigheid niet langer duldt. Uitgezonderd de salamander kan elk serpent maar één mens doden. Het gif komt volgens Plinius uit de gal van de slang.

In de winter kruipen slangen onder de grond, in bomen en onder stenen, in de lente komen ze weer tevoorschijn.

Slangen vluchten als ze een mens naakt zien omdat dit hen herinnert aan de tijd voor de zondeval toen de slang de mens nog niet van zijn onsterfelijkheid had beroofd.

Deze bijtende adder en venijnig beest is wel in staat tot liefde en affectie en bemint zijn partner met vurige liefde. Zonder deze partner kan de adder niet goed leven. Als daarom de ene wordt gedood achtervolgt de ander diegene die de dood veroorzaakte met zo’n diepe wraak en haat dat men er in tranen van zou uitbarsten. Als hij de dader kent en wraak genomen heeft is op hem de weerwraak gekomen van andere mensen die hem willen doden. De adder passeert na zijn wraak al die moeilijkheden om hierna te vluchten via water of rivier.

1.

VON DER ASPEN.

Aspis haizt ain asp.daz ist ain slang wahsvar oder gel.die læzt vergift in irm piz und zesträwet ir gift mit irm peizen und dâ von hât si den namen, wan aspis in kriechisch ist als vil gesprochen als vergift. Jacobus der maister spricht, daz diu slang von etleicher wort kraft gepunden werd, alsô daz si mit irr gift niht geschaden müg, und wirt auch dar umb mit den selben worten angesprochen, daz man si dester fridleicher vâh und daz man auch ir stirn genemen müg ainen edeln stain, der von nâtûr dâ wehset.aber si hât ain kündichait wider daz ansprechen, wan si druket ain ôr auf die erden und verschoppet daz ander ôr mit dem zagel, daz si des ansprechers stimm iht hœr. Lucânus haizt die slangen ain slâfpringerinne, wan wer von ir verwunt wirt, der slæft unz in den tôt. Solînus spricht, daz diu asp ir leben vertreib neur mit irem geleichen und dar umb, wenn ir gemahel ertœt wirt, sô slecht si dem tœter ümmer mêr nâch, dar umb, daz si ir liep rech, und wâ si in vindet, wie mit grôzem volk ez sei, auf wazzer oder auf erd, sô ertœtt si irs liebes morder, dâ mag niht vor gesein.als ain vorschær spricht, diu asp schadet den läuten von dem land Africa niht noch schadet den läuten von Syria, und dar umb legent die läut iriu kint für derlai slangen. [335] ist dan daz si die slangen laidigent, sô habent si si niht für ireu kint und mainent, diu kindel sein pankhärtel.ist aber, daz si diu kindel niht laidigent, sô ziehent si die läut als ir aigeneu kint.

1.

VAN DE ASPIS.

Aspis heet een asp. Dat is een slang waskleurig of geel. Die laat vergif in zijn beet en strooit zijn gif met zijn bijten en daarvan heeft ze de naam, want aspis in Grieks is alzo veel gesproken als vergif. Jacobus de meester spreekt dat de slang van ettelijke woord kracht gebonden wordt alzo dat ze met haar gif niet beschadigen mag en wordt ook daarom met dezelfde woorden aangesproken zodat men ze des te vrediger vangt en dat man ook uit haar hersens nemen mag een edele steen die van natuur daar groeit. Echter ze heeft een handigheid tegen dat aanspreken want ze drukt een oor op de aarde en verstopt dat andere oor met de staart zodat ze de aansprekers stem niet hoort. Lucanus noemt die slang een slaap brengster, want wie van haar verwond wordt die slaapt tot in de dood. Solinus spreekt dat de aspis zijn leven verdrijft maar met haar gelijken en daarom wanneer haar gemaal gedood wordt zo sluipt ze de doder immer meer na, daarom dat ze haar lief wreekt en waar ze hem vindt en met hoe groot volk hij is op water of op aarde, zo doodt ze haar geliefdes moordenaar, daar mag niets tegen zijn. Zoals een vorser spreekt, de aspis schaadt de lieden van het land Afrika niet, noch schaadt de lieden van Syrië en daarom leggen die lieden hun kinderen voor dat soort slangen. [335] Is dan dat de slangen ze beledigen zo houden ze die niet voor hun kind en menen die kinderen zijn onwaardig. Is echter dat ze de kinderen niet beledigen zo behandelen ze die lieden zoals hun eigen kind.

Vipera aspis, de aspisadder komt voor op droge biotopen. Het is een dagdier. Het kan een zestig tot vijfenzeventig cm groot worden. Is nauw verwant met onze adder, maar gevaarlijker. Komt voor in zuid Europa en Noord West Afrika, waarschijnlijk niet in Egypte. Alle gifslangen werden vroeger gewoon aspis genoemd. De ‘aspis’ is in de literatuur gebruikt voor verschillende soorten slangen en kan niet altijd geïdentificeerd worden.

‘De aspis is een geelblauwe slang. Wie erdoor gebeten wordt is ten dode opgeschreven maar het is, hoewel dat grote bekwaamheid vergt, mogelijk om de aspis te bezweren en zijn gif onschadelijk te maken waarna hij zonder enige inspanning gevangen kan worden’.

(b) ‘Er wordt jacht gemaakt op deze slang omwille van de zeldzame en kostbare steen in zijn kop, maar het beest is zo doortrapt dat het zijn ene oor dichtstopt met zijn staart en het andere stevig tegen de grond drukt zodra het de slangenbezweerder hoort naderen zodat het niets meer kan horen”.

(c ) Als de adder aspis onder invloed staat van een tovenaar en uit haar hol komt door zijn charme of bezweringen, want ze wil er zelf niet uit, legt ze een oor op de grond en stopt de ander dicht met haar staart en zo hoort ze het betoverende geluid niet, ook komt ze er niet uit vanwege zijn charme en is onverschillig voor de bekoringen die hij fluistert’. Plinius spreekt al over het bezweren van slangen.

De aspis is een slang die slechts door bezweringen onschadelijk is te maken. Om aan dit gevaar te ontkomen steekt het dier het einde van zijn staart in zijn ene oor en in de ander aarde. Dit naar Psalm. 58:,4,5 “De goddelozen gedragen zich “als de dove aspis” die zijn oren dichtstopt en niet luistert naar de stem der bezweerders”. (Slangen kunnen wel horen maar bezitten geen uitwendig gehoororgaan die ze dicht kunnen stoppen)

Er is nog een verwijzing van het bezweren in Jer. 8:17; ‘Want zie, Ik zend onder u giftige slangen waartegen geen bezwering bestaat”. Pred.10:11: ‘indien een slang bijt voor de bezwering, dan baat de bezweerder niet’.

Een slangenbezweerder kan een aspis nemen en laten bewegen. Ook drukt hij haar plotseling zonder dat de toeschouwer er iets van merkt op een bepaald punt in de nek. Op hetzelfde moment strekt de slang zich in haar volle lengte uit en wordt zo stijf als een plank. Door die drukking in haar nekstreek is ze in een toestand van verstijving gebracht. Verklaarbaar wordt hierdoor het verhaal uit Exodus 4:7: “En Aaron wierp zijn staf neder voor Farao’s aangezicht en voor het aangezicht zijner knechten en hij werd tot een slang. Farao riep nu ook de wijzen en tovenaars en zij deden ook zo met hun bezweringen. Ieder wierp zijn staf neder en zij werden tot slangen”.

Het was het zinnebeeld van waarheid. Tergt men de naja dan blaast zij zich op, rekt haar hals uit en richt zich fier in de hoogte en schiet ineens op haar vijand af. Omdat de oude Egyptenaren zagen dat ze zich opricht wanneer men haar naderde verbeeldden ze zich dat deze slang de velden beschutte waarin ze haar woning koos. Ze aanbaden haar als een zinnebeeld van de wereld beschermende godheid en beeldden haar af op de deuren van al hun tempels en op beide zijden van een wereldbol. Een nabootsing van haar gestalte was het versiersel dat de koning als teken van zijn hoge rang en oppermacht aan het voorhoofd droeg. Dit was de oude aspis van de Grieken en Romeinen die door de Egyptenaren ‘oera’ werd genoemd, dat betekent rechtstandige. Van haar oud-Egyptische naam oera is de nieuwe vorm “Uraeus’ afgeleid. Het is de Uraeusslang, de aspis, haje of Egyptische brilslang of cobra, Naja naja. Het is de slang die gebruikt werd bij bezweringen en afbeeldingen laten zien dat de held dit dier bij de nek pakt, wat de goede manier is om een giftige slang op te pakken, het is ook verstandig om bij zware gevallen het onderste gedeelte met de hand te ondersteunen. Ze houden de slang op die manier vast tot een soort stijfheid wordt bereikt. Cobra’s eten kleinere slangen en jonge cobra’s, het favoriete dier in dit geval, Exodus, en zwelgen zo de cobra’s op van de tovenaars wat een serieuze bedreiging was van hun religie.

Dit soort adder legde Cleopatra bij haar waardoor ze uit het leven stapte alsof ze sliep. De adder komt waarschijnlijk in Egypte niet voor. Maar in vroegere tijden werden alle gifslangen aspis genoemd. De beet van de adder is ook meestal niet dodelijk, wel vaak zeer pijnlijk. Cobragif is echter wel snelwerkend en verlamt de spieren en zenuwen.

Naja naja komt ook op hun hoofdtooien voor. Haar vergif is zeer fijn en scherp. Men liet ze op de borst van de ongelukkige bijten waarop ogenblikkelijk hun ogen doofden, hun krachten verdwenen en spoedig volgde een zachte slaap.

Cobra komt van de Portugezen die op Sri Lanka (Ceylon) hoorden dat die het dier met de Sanskrietnaam ‘kover kapel’ bestempelden wat koning der slangen betekent. De bedoelde naam klonk ongeveer als cobra de capello wat slang met hoed betekent in Portugees, bij ons werd het dus hoedslang of koperkapel.

(e) zie inleiding.

(f ) ‘Een huiselijke aspis had jongen. In haar afwezigheid doodde een van haar jongen een kind in het huis. Toen de ouder, zoals gewoonlijk terugkwam, werd het gedode kind aan haar voorgelegd en ze begreep het gebeurde. Toen doodde ze haar jong en verscheen niet meer in het huis’.

2.

VON DER ANSIBÊN.

Ansibena oder amphisibena haizt ain ansibên.daz ist ain slang, diu hât zwai haupt, ainz an der rehten hauptstat, daz ander hinden an dem swanz oder an dem zagel und daz selb haupt machet, daz diu slang kraizlingen lauft und hin und het zeuht.die slangen haizt Solînus in seinem puoch amphis, daz ist in kriechisch als vil gesprochen als ain zweivel, wan ez ist zweifel, mit welhem haupt diu slang für well gên.aber Aristotiles sagt von slangen in den landen gegen der sunnen aufganch, die zwai haupt haben, und spricht, daz diu zwai haupt komen von ainem geprechen der nâtûr in der muoter leib oder in irr gepurt.die selben slangen habent zwai haupt und ainen leip und paideu haupt ezzent in ainen leip.si slingent sich auch mit paiden haupten gegen den veinden.maister Jorach spricht in seinem puoch von den tiern, daz diu slang amphisibena sô gar wächtig seind, wenn si ir air prüett, daz ain haupt allzeit slâf und daz ander wach.

2.

VAN DE AMPHISBAENA.

Ansibena of amphisibena heet een ansiben. Dat is een slang die heeft twee hoofden, een aan de echte hoofdplaats en de andere achteraan de staart of aan de staart en datzelfde hoofd maakt dat de slang cirkelwijze loopt en heen en weer trekt. Die slang noemt Solinus in zijn boek amphis, dat is in Grieks alzo veel gesproken als een twijfelaar, want het twijfelt met welk hoofd de slang voor wil gaan. Echter Aristoteles zegt van slangen in de landen tegen de zonsopgang die twee hoofden hebben en spreekt dat de twee hoofden komen van een gebrek der natuur in het moederlijf of in hun geboorte. Diezelfde slangen hebben twee hoofden en een lijf en beide hoofden eten in een lijf. Ze slingeren zich ook met beide hoofden tegen de vijanden. Meester Jorach spreekt in zijn boek van de dieren dat de slang amphisibena zo erg wakend is wanneer ze haar eieren broedt dat een hoofd altijd slaapt en de andere waakt.

'Sommigen hebben twee hoofden als de adder Amphisbaena, een op de gewone plaats en een op het eind van de staart. Die rent en draait met cirkels en bochten om elk hoofd achterna te gaan alsof een hoofd te kort zou zijn om gif te werpen. Wil het serpent snel verder gaan dan steekt het zijn ene kop in de bek van de ander en rolt als een hoepeltje verder. Of het ene hoofd slaapt terwijl de ander waakt. Het serpent is bezorgd om zijn eieren en als de ene helft de wacht houdt, slaapt de ander en zijn ogen schijnen als lantarens. Hij gebruikt allebei zijn koppen om te eten en kan met beide bijten’.

De naam betekent dan ook ‘gaat beide kanten op’, amfi”: beide, bainein: gaan.

Lucanus schrijft dat de gevaarlijke amphisbaena met zijn twee koppen tegelijk omhoogkomt en dat zijn ogen lichten als vlammen. Het is het symbool van de duivel. In vele steden zie je de amphisbaena samen met draken en mensen etende leeuwen aan de kerkportalen terug.

Volgens Plinius is deze slang de eerste die zich na de winter weer vertoont omdat hij de kou goed kan verdragen, hij verschijnt nog vóór de koekoek.

Er is niet zo’n serpent, moderne naturalisten gebruiken de term voor een wormhagedis die overal ongeveer even dik is aan beide einden en nauwelijks een staart heeft. De wormhagedis kreeg door Linnaeus de wetenschappelijke naam Amphisbaena. Dit dier heeft de kenmerken van een hagedis, maar ook is die slangachtig. Bij gevaar kunnen ze ook omhoogkomen, vooral de staart is dan in beweging. Die kan zelfs afgesnoerd worden waarbij de staart nog blijft na kronkelen. Het idee dat er dus twee zijn is mogelijk Het dier kan gemakkelijk voor- en achterwaarts buigen. Waarschijnlijk zagen ze de wormhagedis voor een slang aan en zijn venijnige vorm is wel inbeelding geweest. Of, zoals de inleiding aangeeft, het zijn twee slangen die samenkomen en als een gezien worden.

Of het is een zeer zeldzaam dier geweest als de Indische zandboa, Eryx johnii. Naar het stompe aanzien van de staart is de naam tweekoppige slang ontstaan. Aan de ene kant moet je de kleine oogjes zoeken. De Hindoes schilderen wel een bek en ogen op de andere kant en zeggen dat het een slang is met twee koppen. Verder vertellen ze dat de ene kop de wacht houdt terwijl de ander slaapt om het zo tegen kwaad te beschermen.

3.

VON DEM UNKEN.

Basiliscus haizt ain unk.der ist ain künich aller slangen, sam Jacobus spricht, wan basiliscus in kriechisch haizt ain künigel ze däutsch.der unk ist ain sunderleich übel auf ertreich.an der leng ist er halbfüezig und hât weizeu flekel auf dem haupt, reht als ob er geziert sei mit ainer krôn.den unk vliehent all slangen und [336] fürhtent in, wan er tœt si neur mit seim anhûchen, aber er tœt die läut neur mit seinem vergiftigen anplik.wan ist, daz er den menschen ê an siht, sô stirbt der mensch; siht aber der mensch den unken ê, sô stirbt der unk, sam Jacobus spricht.kain vogel mag ân schaden für den unk komen, wan wâ der unk wont, dâ vergift er den luft ze mâl und verderbt die kräuter und vergift die paum und verwüest si.er verderbt die schüzling und velscht den luft alsô vast, daz kain vogel dâ durch gevliegen mag ân schaden.er zepricht die herten stain neur mit seim âtem, der auz seim hals gêt.wenn er sich wegt, sô erhebt er sich neur ze mitelst und erhœht sich dâ und slingt alsô waz er mit seinem piz rüert.daz vliehent alleu tier und allez gefügel.sein wispeln fürhtent all ander slangen, wan er tœtt andreu tier mit wispeln.iedoch gesigt im diu wisel an und dar umb nement die weisen läut wiseln und lâzent si in diu hölr, dâ die unk wonent; und sô der unk tôt ist, sô sterbent auch die wiseln, sam Plinius spricht.iedoch hât der tôt unk sein kraft, wan wâ man den aschen hin klaibt, der auz dem unk geprant wirt, dâ mag kain spinn ir netz geweben und mag kain vergiftigez tier dâ gewonen noch mügent die vogel dâ gesmaizen.und daz ist wâr: in welhem tail des hauses sein ein stuck wont, dâ mag kain vergiftig tier hin.man spricht auch, daz der asch auz dem unk geprant die art hab, wer silber dâ mit salb und temperier, daz nem goltvarwe.ez ist ainerlain unk, die vliegent; aber si koment auz dem lant niht, dâ si inn geporn werdent.ez ist auch ainerlai unk, die auz dem ai werdent, daz ain han legt, der neun jâr alt ist, als die alten weisen sagent.ich weiz auch ainen guoten freunt, der daz sach mit seinen augen, daz ain gelêrter man ainen unk macht auz lautern totern, diu er in ain peckein satzt in ainer kamern.und dô er in gezôch, daz er wart als ain klainz hüenl, dô liez er oben in daz glas spinnen und rauten dar inn er den unk het, die ertôten [337] in und dar nâch pulvert er in und würkt mit dem pulver daz er wolt.

3.

VAN DE BASILISK.

Basiliscus heet een basilisk. Dat is een koning aller slangen, zoals Jacobus spreekt, want basiliscus in Grieks heet een koning in Duits. De basilisk is een apart kwaad op aardrijk. Aan de lengte is het half voetig en heeft witte vlekken op het hoofd net alsof het gesierd is met een kroon. De basilisk vlieden alle slangen en [336] vrezen hem want hij doodt ze maar met zijn aanhoesten, echter het doodt de lieden maar met zijn vergiftige aanblik. Want is het dat het de mens eerder aanziet zo sterft de mens; ziet echter de mens de basilisk eerder dan sterft de basilisk, zoals Jacobus spreekt. Geen vogel mag zonder schade voor de basilisk komen want waar de basilisk woont daar vergiftigt het de lucht helemaal en bederft de kruiden en vergiftigt de bomen en verwoest ze. Het verderft de scheuten en vervalst de lucht alzo erg dat geen vogel daar door vliegen mag zonder schade. Het breekt de harde stenen alleen maar met zijn adem die uit zijn hals gaat. Wanneer het zich beweegt dan verheft het zich maar het middelste en verhoogt zich daar en slingert alzo wat het met zijn beet roert. Dat vlieden alle dieren en alle vogels. Zijn fluisteren vrezen alle andere slangen want het doodt andere dieren met fluisteren. Toch overwint hem de wezel en daarom nemen de wijzen lieden wezels en laten ze in de holen daar de basilisk woont; en zo de basilisk dood is zo sterven ook de wezels zoals Plinius spreekt. Toch heeft de dode basilisk zijn kracht want waar men de as heen kleeft die uit de basilisk gebrand wordt, daar mag geen spin zijn net weven en mag geen vergiftig dier daar wonen, noch mogen de vogels daar broeden. En dat is waar: in welk deel van het huis van hem een stuk is daar mag geen vergiftig dier heen. Men spreekt ook dat de as uit de basilisk gebrand die aard heeft wie zilver daarmee zalft en tempert dat neemt goudkleur aan. Er is een soort basilisk die vliegen; echter ze komen uit het land niet daar ze in geboren worden. Er is ook een soort basilisk die uit de eieren worden dat een haan legt die negen jaar oud is zoals die oude wijzen zeggen. Ik weet ook een goede vriend die dat zag met zijn ogen dat een geleerde man een basilisk maakte uit zuivere dooiers die hij in een pakje zette in een kamer. En toen hij zag dat het werd als een klein hoendertje doen liet hij het boven in dat glas spinnen en ruit daarin waar hij de basilisk had en die doodde [337] het en daarna verpoederde hij het en bewerkte met dat poeder wat hij wou.

De verbeelding van de ouden gaf geboorte aan een opmerkelijk reptiel dat zijn kwalijke geest over de geesten van de mensen uitoefende tot ver in de middeleeuwen. Dit was de gevreesde basilisk, de mythische koning van serpenten.

(a) De Grieken noemden dit beest basiliskos, een andere afleiding van hun woord voor koninklijk. Plinius begreep daaronder vanwege zekere opmerkingen dat het op een kroon lijkt die het reptielenhoofd sierde. Daarom wordt in sommige middeleeuwse tekeningen op het hoofd van het monster zorgvuldig een diadeem afgebeeld. Mogelijk is er ergens een overeenkomst gevonden met het Basilicum. De Romeinen, door een warboel in etymologie, werden door de Grie­ken geholpen die het kruid basilicum als antimiddel tegen de steek van schor­pioenen gebruikten. De oorsprong van de Griekse planten­naam, Ocimum basilicum L. (koninklijk) is ons basielkruid. Het kruid was bekend als het tegengif tegen de Basilisk.

(b) Zijn steek brengt een zekere dood, zijn gifhuid verzengt kruiden en struiken en laat zelfs stenen springen. Hij is de koning, basileus, van alle gifdieren waar alle gifslangen voor vluchten. Hij bezoedelt, vergiftigt de lucht met zijn geur en met zijn tanden, slaat alles wat leven heeft met zijn adem en zijn ogen vanuit de uithollingen waarin hij leeft. Hij heeft het boze oog, de mal’occhio, waarvan Vondel zong: “

Het wreede, onmenschlijck dier, dat eyselijck en straf

Den menschen blixemt met een oogenwenck in ‘t graf”. Met zijn ogen laat hij geen hoender, geen vogel ongedeerd passeren en ofschoon hij nog ver van de hoender is, toch wordt die verbrand en verteerd door zijn adem. En hij slaat allen die in de buurt komen. Net als de schorpioen pakt hij dorstige dieren, als ze bij het water komen maakt hij hen zweverig en lam. Want het water dat hij aanraakt maakt hen zo en dit is venijnig en verdovend. Hij verdroogt en verbrandt de bladeren en kruiden niet alleen door ze aan te raken maar ook door de adem en de geur van verrotting en verderving. Met hoesten slaat hij of bijt of steekt. En hij gaat niet buigend maar zijn manier van gaan is omhoog en gaat oprecht. Hij gaat niet, als een gewone slang kronkelend voort over de grond, maar met opgericht bovenlichaam.

Het gif is zo sterk dat als een ruiter te paard de basilisk doorsteekt, vergiftigd wordt door de lans die het gif naar zijn lichaam trekt en zelfs doorgaat zodat ook het paard sterft. Dit naar Plinius. Een andere ridder die blijkbaar van dit geval wist kon met moeite het leven eraf brengen doordat hij snel genoeg zijn hand eraf kapte. De hand verschrompelde ogenblikkelijk. (c ) De basilisk verblindt. Zie 2 Henry VI, iii, 2,52-3:

Come besilisk and kill the innocent gazer with thy sight’. Kom basilisk; En dood de man, die u onschuldig aanstaart. “. Je moet hem het eerst zien, maar dat is moeilijk want hij is in het duister verborgen. Daarom gebruikt men een spiegel zodat hij zichzelf ziet en zichzelf doodt.

(e) Maar hij wordt gedood door de wezel en men brengt de wezel naar de basilisk daar waar hij zich verborgen houdt. Je herkent die plaats doordat alle dingen daar verzengd zijn. Want de Vader en maker van alle dingen laat geen ding achter zonder remedie. En zo vliegt de basilisk weg als hij de wezel ziet en de wezel overweldigt en verslaat hem. Want de beet van de wezel is dodelijk voor de basilisk en toch is de beet van de basilisk dodelijk voor de wezel. Dat is zuur, maar de wezel eet eerst ruit, ofschoon dit bitter is, maar door de kracht van dit sap wordt hij stoutmoedig en overweldigt de basilisk. De wezel kan oorspronkelijk de mongoes zijn geweest, een slangen verdelgend klein roofdier.

(f) Ofschoon de basilisk venijnig is waartoe geen remedie bestaat zolang hij leeft, toch verliest hij al zijn kwaadaardigheden als hij tot as verbrand wordt. Naar men zegt wordt een huis waarin zich een deel van het dier bevindt door alle slangen gemeden. De as zou bovendien zilver dat ermee ingewreven is doen glanzen als goud.

Het woord basilisk, evenals de Latijnse naam regulus, wijst op de betekenis van dit dier als de koning onder de slangen. Dit vinden we in een Statenvertaling waar in Jesaja 14:29 staat dat “uit de slang een basilisk zal voortkomen”, dat wil zeggen van kwaad tot erger. Dit terwijl de Leidse vertaling er het woord adder vermeldt. De oorspronkelijke Hebreeuwse tekst heeft het woord “tsefang”. (van een stam die sissen betekent). In de Engelse Bijbelvertaling komt de cockatrice voor in Jeremia 8:17 waar in de Leidse vertaling sprake is van gifslangen. Bedoeld zijn de vijanden van Israël die dodelijke wonden aan land en volk toebrengen. In de oorspronkelijke Hebreeuwse versie staat het woord “tsifoien” te lezen dat afgeleid is van hetzelfde woord als bovenbedoelde “tsefang’.

De basilisk als vorm stamt mogelijk af van de gehoornde adder of cobra. Verschillende soorten cobra’s kunnen hun gif twee à drie meter ver spuwen waarbij ze doorgaans op de ogen richten. Plinius de oude beschrijft het simpelweg als een slang met een gouden kroon. Tijdens de middeleeuwen werd het een slang met een hanenhoofd, soms zelfs met een menselijk hoofd. Zie Ibis en haan.

De basilisk van de Grieken en de tsepha of tsefang van de Hebreeërs is een naam die door de ouden aan een verschrikkelijk monster van hun eigen verbeelding gegeven. Op de eerste plaats werd het woord niet gebruikt bij de oude Grieken voor een serpent en Tsepha was alleen maar een van de verscheidene Hebreeuwse woorden die eventueel (in de 14de eeuw) tot cockatrice werden.

Op de tweede plaats was de basilisk geen verschrikkelijk monster, (tot de 13de eeuw) maar een verschrikkelijk serpent van een normale vorm, de toevoeging duivelachtig is absurd.

Het woord basilisk betekent koning en werd het eerste gebruikt voor een serpent in de Septuagint wiens vertalers het moeilijk hadden om al die verschillende namen voor reptielen te vertalen. De reden dat ze de naam gebruikt hebben is mogelijk geweest dat het serpent in kwestie onderscheiden werd door een witte vlek op de kop waarbij je denken kan aan een soort diadeem.

Ondertussen kwam een nieuwe legende op gang dat de basilisk uitgebroed werd door sommige venijnige reptielen uit een hanenei. Zo werd in het midden van de 13de eeuw de basilisk uitgebroed uit een hanenei en in dat geval het hoofd, lichaam en vleugels van een haan had met een staart van een serpent. In de 14de eeuw begon men de basilisk cockatrice te noemen. Dit bijvoorbeeld in de Engelse Wycliff’s Bible 1382 waar basiliscus en regulus veranderd werden in de Vulgate tot cockatrice.

De tegenwoordige basilisk, Basiliscus basiliscus is een leguaanachtig reptiel die in tropisch Amerika leeft. Die is onschuldig, maar heeft wel zo’n kam op de kop. Zie Ibis en haan bij vogels.

4.

VON DER BOA.

Boa ist ain slang, diu wont in dem land Calabria, alsô spricht Solînus.diu slang wirt unmæzicleichen grôz in dér weis.si müet und laidigt des êrsten diu wilden rint und auch diu haimischen, alsô daz si sich legt an der rinder äuter, diu gar vil milch gebent, und seugt ân underlâz die vaizten milch und treibt daz sô lang, unz daz si sô grôz gewehset, daz irr grœz kain sterk noch kain kraft wider mag gesein, und ze letzt vertreibt si ain ganzez lant und macht daz wüest von läuten und von frühten.dâ von schreibt Jeronimus und spricht alsô.der hailig herr sant Hylarion wart gepeten von dem volk, daz er daz tier ertœtt in ainem land.daz tet er und gepot dem tier, daz ez oben auf ainen holzhaufen stig.daz tet ez betwungen in der kraft gotes.dô stiez er ain feur dar under und verprant daz grausam tier. Plinius spricht von dem tier, daz ez sô grôz sei, daz er hirz und rinder verslind, und daz selb sagt auch der hailigen väter geschrift.ez sprechent auch etleich, daz diu slang derlai slangen sei gewesen, die Regulus der Rœmer herzog hie vor ertœtt, sam der Rœmer wâr schrift sagt und ir cronik, daz ist diu schrift von den geschehen dingen in den zeiten oder in den landen, wan die slangen ertœt Regulus in dem land Africa und diu was an der leng hundert und zwainzig schuoh grôz und lanch, und dô man ir die haut ab gezôch, dô prâht man si ze Rôm an die gemain kaffât, dâ si all läut an sâhen, und des tiers kinpacken hiengen die Rœmer auf zuo aim wunder. Plinius schreibt von der slangen und spricht, wenn man si vâhen well, sô müez man si mit armbrüsten twingen und mit anderm gezeug, reht als der ain vest gewinnen well. [338]

4.

VAN DE BOA.

Boa is een slang en die woont in het land Calabrië, alzo spreekt Solinus. De slang wordt onmatig groot in die wijze. Ze vermoeit en beledigt als eerste het wilde rund en ook de tamme alzo dat ze zich legt aan de runderen uiers die erg veel melk geven en zuigt onophoudelijk de vette melk en drijft dat zo lang totdat ze zo groot groeit dat haar grootte geen sterkte noch geen kracht tegen mag zijn en tenslotte verdrijft ze een gans land en maakt dat woest van lieden en van vruchten. Daarvan schrijft Jeronimus en spreekt alzo. De heilige heer sint Hilarion werd gebeden van het volk dat hij dat dier doodde in een land. Dat deed hij en gebood dat dier dat het boven op een houtstapel steeg. Dat deed het bedwongen in de kracht Gods. Toen stak hij een vuur daaronder en verbrande dat gruwelijke dier. Plinius spreekt van dat dier dat het zo groot is dat het herten en runderen verslindt en datzelfde zegt ook de heilige vader schrift. Er spreken ook ettelijke dat de slang zo’n soort slang is geweest die Regulus, de Romeinse hertog, hier voor doodde zoals de Roomse ware schrift zegt en hun kroniek, dat is het schrift van de geschieden dingen in de tijden of in de landen, want die slang doodde Regulus in het land Afrika en die was aan de lengte honderd en twintig schoenen groot en lang en toen men hem de huid aftrok toen bracht men het te Rome bij de gewone ruimte daar het alle lieden aanzagen en het dier kinnebak hingen de Romeinen op tot een wonder. Plinius schrijft van de slang en spreekt wanneer man ze vangen wil dan moet men ze met bogen bedwingen en met ander werktuig net als diegene die een vesting overwinnen wil. [338]

'In Boa is er een groot serpent, zoals er in Italië ook zijn, die de kudde buffels volgt en zich op de uiers van die beesten zet die vol melk zijn, opzuigt en doodt. Ze worden daar zo vet en groot van, dat niemand deze monsterslangen durft aan te vallen en ze onbelemmerd dood en verderf kunnen zaaien’.

Boa of bova, van Latijnse bos: rund, hetzij door zijn gewoonte om koeienmelk te drinken, hetzij doordat hij een os kon verzwelgen.

(b) Sint Hieronymus vertelt dat de goede Sint Hilarion louter en alleen door de kracht van God een boa dwong om een stapel hout te beklimmen en hem vervolgens verbrandde. De heilige deed dit op verzoek van de mensen die door die reuzenslang getiranniseerd werden.

Plinius en de kerkvaders schrijven over boa’s die een hert of een koe met één hap kunnen verzwelgen. Een dergelijke slang moet het zijn geweest die door Regulus gedood werd in Afrika. De huid en het skelet van dit dier dat bijna veertig meter lang was werden als bezienswaardigheid naar Rome gebracht. Deze slang was zo groot dat hij letterlijk belegerd moest worden alsof het een stad was.

Boa constrictor is de koningsslang of afgodslang die 6-10m lang kunnen worden. Ze komen voor in Brazilië.

Hier zal wel de python slangen bedoeld worden. Onder de bewoners van Indië zijn thans nog verhalen over deze slangen in omloop die aan de sprookjes van de ouden herinneren. De Z. Indische ‘draken’ lijken veel op hun Amerikaanse tegenhangers en maken jacht op kleine zoogdieren en vogels, soms zelfs zwijn herten. Dat gaf verhalen dat ze herten aten, hoewel dat kleine dieren zijn.

5.

VON DEM BERN.

Berus haizt ain ber.diu ist die schalkhaftigst under allen slangen, sam ain vorscher spricht, und ist kündiger wan kain ander slang.diu slang lokt den visch murên auz dem wazzer mit irm wispeln an daz gestat und schertzt denn mit der murên, dar umb, daz si enzünd zuo onkäusch.sô ist diu murên waichs willen und læzt sich piegen zuo der unkäusch.daz pringet ir dick den tôt, wan die vischær lâgent der murên und fürkomment si dick, ê si wider zuo dem wazzer kümt, und tœtent si.alsô muoz si den tôt leiden umb ir schuld. Pei der murên verstêt man die frawen, die sich lâzent locken auz irn häusern mit schalmeien und mit fideln und mit andern gepærden.wenn si ir unstæt habent geüebt, sô tœtt si der pœs gaist an der sêl.

VAN DE BERUS.

Berus heet een ber. Die is die schalkachtigste onder alle slangen zoals een vorser spreekt en is slimmer dan geen andere slang. De slang lokt de vis murene uit het water met zijn fluisteren aan de oever en schertst dan met de murene, daarom dat ze ontsteekt tot onkuisheid. Zo is de murene van weke wil en laat zich buigen tot de onkuisheid. Dat brengt haar vaak de dood want de visser belagen de murene en voorkomt ze vaak dat ze weer tot het water komt en doden haar. Alzo moet ze de dood leiden vanwege haar schuld. Bij de murene verstaat men die vrouwen die zich laten lokken uit hun huizen met schalmeien en met vioolspel en met andere gebaren. Wanneer ze hun onbestendigheid hebben geoefend dan doodt hen de boze geest aan de ziel.

Zie 35 en Muraene helena, murene, bij vissen, 33.

6.

VON DER CERASTEN.

Cerastus haizt ain cerast.daz ist ain slang, diu hât neun oder aht hörner auf dem haupt, diu geleichent eines widers hörnern.diu slang hât die art, daz si sich gar verpirgt in die erd ân diu hörner, diu læzt si ob der erd, und wenn die spirken oder ander vogel auf diu hörner sitzent und dar auf ruoent, sô begreift si diu slang und zereizt si.diu slang ist mêr piegleich denn ander slangen und mag paz geslingen denn die andern, dar umb, daz si nihts hât, dâ von si stærr sei.wenn man der slangen horn auf der reicher läut tisch setzt, ist vergift auf dem tisch, sô switzet daz horn, und auz den hörnern macht man mezzerheft.diu mezzer legte man hie vor auf den kaiser tisch des aller êrsten, dan man pei der mezzer switzen erkant, ob kain ezzen vergift wær oder kain trank. [339]

6.

VAN DE CERASTEN.

Cerastus heet een cerast. Dat is een slang die heeft negen of acht horens op het hoofd en die lijken op een ramshoren. De slang heeft die aard dat ze zich geheel verbergt in de aarde, uitgezonderd de horens, die laat ze boven de aarde en wanneer de mussen of andere vogels op de horens zitten en daarop rusten zo grijpt de slang ze en verscheurt ze. De slang is meer buigbaar dan andere slangen en mag beter slingeren dan de andere, daarom omdat ze niets heeft waarvan ze star is. Wanneer men de slangenhoren op de rijke lieden dis zet en is vergif op de dis zo zweet die horen en uit de horens maakt man messenheften. De messen legde men hiervoor op de keizerlijke dis het allereerste, dan men bij het messen zweten herkende of geen eten vergiftigd was of geen drank. [339]

'Het gehoornde serpent Cerastes verbergt zich in gravel en zand en laat zijn horens erboven uitsteken voor beesten en vogels die daardoor denken dat er voedsel ligt, die horens lijken op een ramshoorn en als ze komen en denken een ram te vinden dan komt er een venijnig serpent.

De cerastes kruipt op dezelfde manier als de lamprei. Zijn horens zijn van grote waarde, er worden mesheften van gemaakt die bij de maaltijd voor elk gerecht worden gehouden en beginnen te zweten als deze vergiftigd zijn’.

Geen van de vergiftigde serpenten heeft, naast de Aspis, meer de aandacht van de ouden getrokken dan de Egyptische Cerastes cornutus (gehoornd) of gehoornde adder die soms een stekelig hoorntje boven het oog heeft. Die leeft in de woestijn en is steeds onder het zand verborgen waar wijd en zijd geen water te bespeuren is. Waarschijnlijk zien de vogels de horens voor wormen aan, pikken eraan en zijn dan snel verzwolgen.

Het beeld van de Cerastus komt in de heilige schrijftaal van de oude Egyptenaren veelvuldig voor omdat zijn oorspronkelijke naam Fi later gebruikt werd om de klank F voor ter stellen. Het is mogelijk de ‘vurige slang’ van Numeri 21, het serpent van de woestijn, Joh. 3: 14.

Cerastus was de naam die de Grieken gaven aan een Afrikaanse slang die hoornachtige uitsteeksels had boven zijn ogen. Herodotus beschrijft het als onschadelijk voor de mensen. Aristoteles stelt dat het woord ‘gehoornd’ in de beschrijving in de overdrachtelijke taal is gebruikt.

7.

VOM DER CILIDER.

Cilydros haizt ain cilider.diu ist ain slang, sam Isidorus spricht, diu wont auf dem land und auch in dem wazzer und dâ von hât si den namen.cilydros ist in kriechsich sô vil als ertwazzer, wan citron haizt erd in kriechischen, sô haizt ydros wazzer, von den zwain worten kümt der gesament nam cilydros.wâ diu slang auf die erden gêt, dâ macht si die erden rauchend, und gêt allzeit aufgereht, wan stieze si sich wenn si läuft, sô zespielt si vonenander.

7.

VAN DE CILIDER.

Cilydros heet een cilider. Dat is een slang, zoals Isidorus spreekt, de woont op het land en ook in het water en daarvan heeft ze de naam. Cilydros is in Grieks zoveel als aardwater, want citron heet aarde in Grieks en zo heet ydros water, van die twee woorden komt de verzamelde naam cilydros. Waar de slang op die aarde gaat daar maakt ze die aarde rokend en gaat altijd opgericht want stootte ze zich wanneer ze loopt zo verdeelt ze van elkaar.

De chelidrus is een slang waarover Isidorus van Sevilla schrijft dat zijn gif zo sterk is dat het land waar hij overheen kruipt rookt alsof het in brand staat. Hij leeft zowel in het water als op het land. Dus een amfibie of een schildpad.

Chelone zijn zeeschildpadden Chelone mydas is de soepschildpad die zelfs soms in de M. Zee voorkomt. Het gif komt wel omdat ze met padden vergeleken worden.

Chelydro serpentina, alligatorschildpad is een monster door haar gestalte en aard die een krokodil is met het pantser van een schildpad, de bijtschildpad en de snapping turtle van de Engelsen. Die komt in N. Amerika tot zuidelijk voor.

8.

VON DER CENKER.

Cencris haizt ain cenker.diu slang ist unpiegleich, wan si ist sô stärr, daz si sich niht gepiegen mag, sam Isidorus spricht.diu slang macht allzeit den rehten weg, alsô daz si niht peiwegig ist.dâ von spricht Lucânus: diu cenker sleift allzeit an dem rehten steig.aber centipeda haizt ain hundertfüezel, dar umb, daz diu selb slang gar vil füez hât, sam Isidorus spricht.

8.

VAN DE CENKER.

Cencris heet een cenker. De slang is onbuigzaam want ze is zo star dat ze zich niet buigen mag zoals Isidorus spreekt. De slang maakt altijd de rechte weg alzo omdat ze niet buigbaar is. Daarvan spreekt Lucanus: de cenker sluipt altijd aan de rechter steeg. Echter centipeda heet een honderd voet, daarom dat die slang erg veel voeten heeft zoals Isidorus spreekt.

Epicrates cenchris, koperhoofdslang die tot de familie der boa’s behoort, komt uit Z. Amerika.

9.

VON DER DISPEN.

Dipsas haizt ain dispe.diu slang ist sô behend, sam Jacobus und Solînus sprechent, daz si unsihticleich die läut hekt, und wenn man si tritt, sô siht man ir nith.diu slang tœtt mit durst, wan si zeplæt dâ mit und swellt und alsô tœtt ir vergift den menschen, sam Solînus spricht.diu vergift bedäutt hôhfart, wan diu zeplæt auch.ain vorscher spricht, daz diu slang alsô die läut tœt, daz sich des tôten antlütz in kain trauren stell noch schick, sam wir doch gemainleich sehen an der tôten antlütz, [340] daz si trauricleich und wainleich gestalt sint.alsô fürkümt der tôt des vergiften menschen antlütz.alsô geschiht an den hôhvertigen, die verkêrent ir antlütz gar kaum in trauren und in wainen umb ir schuld und etleich nümmer, als wol schein ist an dem pœsen gaist, der neur von seiner hôchvart gevallen ist und nie got gepat umb aplâz seiner sünd noch gibt sich nümmer schuldig seiner sünd. Jacobus spricht, daz dreirlai slangen sein, die daz gläubig volk pei Moyses zeiten laidigten in der wüesten, und wider die slangen riht Moyses ain erein slangen auf einem rigel von gotes gepot.diu erein oder diu glokspeisein slang half wider die dreirlai lebendiger slangen.der êrsten lai wâren dispen, die andern wâren siteln, und die dritten schorpen.

9.

VAN DE DIPSAS.

Dipsas heet een dispe. De slang is zo handig, zoals Jacobus en Solinus spreken, dat ze onzichtbaar de lieden steekt en wanneer men ze treedt dan ziet man haar niet. De slang doodt met dorst want ze blaast op daarmee zwelt op en alzo doodt haar vergif de mensen zoals Solinus spreekt. Dat vergift betekent hovaardigheid want die blaast ook op. Een vorser spreekt dat de slang alzo die lieden doodt dat zich het dode aangezicht in geen treuren staat noch schikt zoals we toch algemeen zien aan het dode aanzicht [340] dat ze treurig en wenend gesteld zijn. Alzo voorkomt de dood het vergiftige mensen aangezicht. Alzo geschiedt aan de hovaardige die veranderen hun aangezicht vrijwel niet in treuren en in wenen vanwege hun schuld en ettelijke nimmer als wel schijnt aan de boze geest die maar van zijn hovaardigheid gevallen is en niet God bad om aflaat van zijn zonden, noch geeft zich nimmer schuldig van zijn zonden. Jacobus spreekt dat er drie soorten slangen waren die dat gelovige volk in Mozes tijden beledigde in de woestijn en tegen die slangen richtte Mozes een ijzeren slang op een regel van Gods gebod. De ijzeren of de klokkenspijs slang hielp tegen die drie soorten levende slangen. De eerste soort waren dispen, die andere waren siteln en de derde schorpioenen.

Maerlant heeft eerst nog Cornuti en Camelion;

'Het serpent Dipsas is zo klein dat die nauwelijks te zien is als je erop staat, het venijn pakt je voordat je het voelt, hij die sterft door dat venijn voelt geen pijn. Zijn beet veroorzaakt dood doordat het een onoverkomelijk dorst produceert omdat het de vochten van het lichaam opdroogt’. Dipsas, de naam komt van het Griekse woord voor dorst.

Nicander gaf een beschrijving. Hij gaf ook een interessante mythe. Prometheus stal het vuur van de hemel. Zeus bood als dank voor informatie een drug aan die behoeden zou tegen ouderdom. De ezel die de drug vervoerde werd overmand door dorst omdat hij in de hitte van de zomer liep. Toen hij bij een bron kwam weigerde de slangenbewaarder hem de dronk. Een handel werd gemaakt en het dier dronk zich vol terwijl de slang van de verjongende drug dronk. Plinius vermeldde hem verschillende keren. Lucanus droeg vijfentwintig regels van zijn poëem op aan een gedetailleerde beschrijving van de dood van een jonge soldaat die gebeten was door dit reptiel.

Dipsas dendrophia is de oelar-boerong, een nachtboomslang of takslang van de Maleiers. Die kan wel 2m lang worden waarbij eenvierde van de staart komt. Bijtlustig als al haar verwanten, maakt ze zich bij nadering van een vijand onmiddellijk tot de aanval gereed, kronkelt zich tot een schijf ineen, beweegt trillend de staart heen en weer en brengt de kop zo ver mogelijk naar achteren, zwaait die naar links en rechts onder aanhoudend in en uitsteken van de tong, ontrolt plotseling het voorste deel van de romp en doet in scheve richting een stoot naar voren. Op Java vreest niemand haar omdat men weet dat de beet niet gevaarlijk is, daarentegen wordt een van haar verwanten voor uiterst giftig gehouden.

10.

VON DEM TRACKEN.

Draco ist der grœsten tier ainz, daz diu werlt hât, sam Jacobus und Augustînus sprechent.daz tier hât niht vergift.er ist gekrœnt auf dem haupt nâch der grœzen seins leibes, reht als er ainen grôzen kamp hab.er hât ainen engen munt und hât klain halsâdern.wenn er gêt, sô reckt er sein zungen für den munt.er greint und ginet met dem maul, aber er schatt mit den zenden niht vil, iedoch ist sein piz gar schad, wie daz sei daz der piz klain sei, sam ain vorscher spricht.aber der gar grôz schad kümt niht von den zenden, er kümt dâ von, daz er vergiftigez dinch izt.wen der track mit seim zagel pint, den tœtt er, wan vor dem mag der grôz helfant niht sicher gesein.in dem lenzen undäut der track und wüllet im.daz selb übel vertreibt er mit lattuken saff, sam Plinius spricht.er wont daz mêrer tail in holen pergen und allermaist dâ stainrütschen sint.daz tuot er umb die übrigen hitz seines leibes und seiner nâtûr und allermaist suocht er die stet wenn er geflogen hât, und auch [341] etswenn durch der grôzer hitz willen, diu von der sunnen kümt sumerzeiten, wan diu hitz ist gar grôz in den landen gegen der sunnen aufganch, dâ der track wont.sein stimm und sein geschrai erschrecket die läut.sein gesicht ist sô graussam den läuten, daz si ez niht erleiden mügent und daz si etswenn dâ von sterbent.wenn der track in sein alter kümt und zuo seinr pilleichen grœze, sô lebt er lang ân ezzen, sam Aristotiles spricht, und wâ er izt, dâ wirt er niht gar leiht sat. Augustinus spricht, daz der track gern won in den tiefen abgrünten der erd, und wenn er ains ungewiters enpfint, sô sleuft er etswenn her auz und fleugt gar hôch über die lüft und zetailt den luft mit seine gar grôzen flügeln und treibt den luft vom aim stuck in daz ander.sein flügel sint häutein, reht als ain grôzeu haut auf gespannen sei in der weis sam diu fledermaus flügel hät in irr mâze; aber des trachen flügel sint gar grôz nâch der grœz seins leibes.wâ er wont dâ verunraint er den luft mit seim âtem, der im auz den hals gêt.er hât ain tôtpringendez anhûchen oder anplâsen auz seinem hals, dâ mit pringt er tœtleich siehtüem.ez ist auch ainrlai trachen, der hât niht füez und slingt neur auf der prust an der erden, und ainr ander lai trachen die hânt füez, aber die sint seltsein. Adelînus spricht, daz man auz seim hirn ainen stein sneid, der haizt draconica oder draconcides und haizt ze däutsch drachenstain, als her nâch kunt wirt, wenne wir von den edeln stainen sagen.aber der stain hât kain adel, man zieh in dann auz des lebendigen drachen hirn, wan man sleht si mit aim slag ungewarnt oder unfürsihticleich, wenn si sumerzeiten an der sunnen ruoent, und sleht si durch daz haupt und zeuht den stain her auz, wenn si dannoch krefticleich zabelnt.des trachen zung und sein gall gekocht in wein sint ain erznei den, die anvehtung habent von den pœsen gaisten, wenn man ir leib dâ mit salbet.des trachen flaisch ist glasvar und erküelt die ez ezzent, und dar umb ezzent ez die môrn in der gar [342] grôzen hitz, die si habent in irm land, wan daz flaisch ist kalter nâtûr.der trach erhitzet gar vast in seim flug, und dar nâch begert er sich wider zepringen mit des helphandes pluot, wan daz selb pluot küelt gar vast.er fürht des donrs galm und daz himelplatzen mêr dann kain ander tier, und dar umb, wenn er den donr hœrt, sô fleucht er in diu hölr, und daz ist pilleich, wan der donr ist im scheder denn kaim andern tier, sam Plinius spricht.aber der donr schadet dem adlarn aller minst und schadet auch dem lorpâm niht.der trach wehset zwainzig daumeln lang oder mêr und wirt sô grôz, daz er seinen aufsitzer gar verr füert auf im selber, aber sô er müed wirt, sô senket er sich und die pürd in daz mer.wenn man in verjagen wil oder vorhtig machen, sô nimt man ain aufgeplâsen plâtern und sleht dar auf mit coralleinn gärtleinn; den dôn oder daz kläppern fürht er und entweicht und wirt gehôrsam.

10.

VAN DE DRAKEN.

Draco is het grootste dier een dat de wereld heeft, zoals Jacobus en Augustinus spreken. Dat dier heeft geen vergif. Het is gekroond op het hoofd naar de grootte van zijn lijf net alsof het een grote kam heeft. Het heeft een enge mond en heeft kleine halsaderen. Wanneer het gaat zo rekt het zijn tong voor de mond. Het greint en gaapt met de muil, echter het schaadt met de tanden niet veel, toch is zijn beet erg schadelijk, hoe dat is dat de beet klein is zoals een vorser spreekt. Echter de erg groot schade komt niet van de tanden, het komt daarvan dat het vergiftige dingen eet. Wie de draak met zijn staart pijnigt die doodt hij, want voor die mag de grote olifant niet zeker zijn. In de lente geeft de draak over en woelt het bij hem. Datzelfde kwaad verdrijft het met sla sap, zoals Plinius spreekt. Het woont dat grootste deel in holle bergen en allermeest daar steenklompen zijn. Dat doet het om die overige hitte van zijn lijf en zijn natuur en allermeest zoekt het die plaatsen wanneer het gevlogen heeft en ook [341] soms vanwege de grote hitte die van de zon komt zomertijden, want die hitte is erg groot in de landen tegen de zonsopgang daar de draak woont. Zijn stem en zijn geschreeuw verschrikt de lieden. Zijn gezicht is zo gruwzaam de lieden dat ze het niet lijden mogen en dat ze soms daarvan sterven. Wanneer de draak in zijn oudheid komt en tot zijn billijke grootte zo leeft het lang zonder eten, zoals Aristoteles spreekt, en wanneer het eet dan wordt het niet erg gauw zat. Augustinus spreekt dat de draak graag woont in de diepe afgronden der aarde en wanneer het een onweer ontvangt zo sluipt het er soms her uit en vliegt erg hoog over de lucht en verdeelt de lucht met zijn erg grote vleugels en drijft de lucht van het ene stuk in de andere. Zijn vleugels zijn houtachtig net zoals een grote huid opgespannen is in die wijze zoals de vleermuis vleugels heeft in zijn maat; echter de drakenvleugels zijn erg groot naar de grootte van zijn lijf. War hij woont daar verontreinigt het de lucht met zijn adem die hem uit de hals gaat. Het heeft een dood brengende aanhoesten of aanblazen uit zijn hals en daarmee brengt het dodelijk ziekte. Er is ook een soort draak die heeft geen voeten en slingert maar op de borst aan de aarde en een ander soort draak die hebben voeten, echter die zijn zeldzaam. Adelinus spreekt dat men uit zijn hersens een steen snijdt en die heet draconica of draconcides en heet in Duits drakensteen zoals hierna bekend wordt wanneer we van de edele stenen zeggen. Echter de steen heeft geen adel, men trekt hem dan uit de levende drakenhersens, want men slaat ze met een slag niet gewaarschuwd of onvoorzichtig wanneer ze in zomertijden aan de zon rusten en slaat ze door dat hoofd en trekt de steen eruit wanneer ze dan noch krachtig trillen. De drakentong en zijn gal gekookt in wijn zijn een artsenij die de aanvechting hebben van de boze geesten wanneer man hun lijf daarmee zalft. Dat draken vlees is glaskleurig en verkoelt die het eten en daarom eten het de moren in die erg [342] grote hitte die ze hebben in hun land, want dat vlees is koude natuur. De draak verhit erg zeer vast in zijn vlucht en daarna begeert het zich weer te brengen met het olifantenbloed, want datzelfde bloed verkoelt erg zeer. Het vreest des donders galm en dat hemellicht meer dan geen ander dier en daarom wanneer het de donder hoort zo vlucht het in de holen en dat is billijk want de donder is hem schadelijker dan geen ander dier zoals Plinius spreekt. Echter de donder schaadt de adelaar allerminst en schaadt ook de laurier niet. De draak groeit vijftien meter lang of meer en wordt zo groot dat het zijn berijder erg ver voert op zichzelf, echter zo het moe wordt zo zinkt het zich op de oevers van de zee. Wanneer men hem verjagen wil of vreesachtig maken zo neemt men een opgeblazen blaas en slaat daarop met koralen twijgen; de donder of dat klapperen vreest het en ontwijkt en wordt gehoorzaam.

De naam komt van Latijn draco en dit van Grieks drakon wat eigenlijk de scherpziende betekent, vergelijk het woord derkomai: kijken, van de Indo-Germaanse basis derk: zien. Drakon wil dus zeggen de ziende, maar niet in de manier van zien, maar met de ogen gebiologeerd zoals een slang een muis door zijn ogen kan laten stilstaan.

Draak, Engelse dragon, Duits Drache, oud-Hoogduits Trahho, midden-Hoogduits Dracco, Angelsaksisch draca. Draco of serpens is het sterrenbeeld van de draak. Volgens sommigen is het de draak die de appelen van de Hesperiden bewaakte, volgens anderen de Python of de door Cadmus gedode draak. Het fabeldier dat een vogel en een slang is dat de Germanen als kohortenteken bekend is geworden. Het gaf al in de begintijd stof tot de sprookjesfantasie en vormde de inheemse voorstelling van de lintworm om. Het is een aloude vorm vanaf de prehistorische dagen toen men zichzelf moest beschermen tegen monsters die nu uitgestorven zijn, de draken uit de oertijd. Er zijn maar weinig beesten van de folklore en mythologie die meer tot de verbeelding spreken dan draken. Ook zijn ze bekend als worm, wurm of wyrm en firedrake.

Deze mercurieachtige creaturen komen vrijwel in elke klassieke mythologie voor en zijn de aanleiding geworden tot een geheel genre van fantastische literatuur. Om alle draken op te sporen vereist een doorworstelen van mythologie, religie en literatuur van vrijwel alle belangrijke volksstammen. Het verschijnt in de religie van de Egyptenaren, Assyrië en Semitische volkeren, in de mythen van China, India, Griekenland en Romeinen, in de tradities van de Scandinaviërs en Teutonische volkeren.

Sommigen beschouwen het als een goede kracht die beschermt of voorspelt, meestal echter als de drager van kwaad. Zie de Apocalyps, hoofdstuk 12, waar een beschrijving is van een hemelse oorlog tussen Michael en zijn engelen aan de ene kant met de draak, de oude duivel, en zijn engelen aan de andere kant. Walt Disney’s Sleeping Beauty vertoont een gevecht tussen Prins Phillip en de kwade Maleficent, net als de slang een climax is in de Germaanse mythe de ‘Nibelungen’ waar Siegfried slaags raakt met de reus Fafnir die zich in een wyrm heeft veranderd om zo afschrikwekkender te zijn.

Volgens Confucius 550-478 v. Chr., is de draak het symbool van het aardse, stoffelijke en wereldlijke leven en van de strijd van de elementen, het onweer. Hij was de aankondiger van een catastrofe, maant tot waakzaamheid en herinnert aan de eeuwigheid.

In westerse culturen zie je draken met vleermuisachtige vleugels die kunnen vliegen. Oosterse draken zijn meestal vleugelloos en vliegen meer door magie. Meestal zijn ze bedekt door schalen en soms door een leerachtige huid. Over het algemeen wordt aangenomen dat draken magische lichamen zijn. Er is meestal geen teken van een vuurspuwende draak. Waarschijnlijk is dat pas onder christelijke invloed gekomen waar de draak de belichaming is van de duivel die door de aartsengel overwonnen wordt en neerstort in de brandende hel, zie Job 41. Daar komt het element vuur vandaan. Een monster dat je vreest wordt groter, schrikwekkender en angstiger. Er zouden slangen van vijftien meter lengte gezien zijn. Van een mens die zich bedreigd acht door verschrikkelijke monsters en te zwak is om die te weerstaan kan het ons niet bevreemden dat hij aan bedoelde wezens een veel aanzienlijker grootte toedicht dan ze werkelijk waren en zelfs met ledematen, die niet bestaan. Tengevolge van deze gedaanteverwisseling kon bijvoorbeeld ook de paradijsslang als een gevleugelde draak worden afgebeeld zoals op de omstreeks in het jaar 1015 vervaardigde bronzen deur van de dom te Hildesheim staan.

De Grieken maakten weinig onderscheid tussen draken en grote, enge slangen. Aristoteles gebruikt het woord draak en slang door elkaar: “de arend en de draak zijn vijanden omdat de arend zich met slangen voedt’. Het Griekse drakon, het woord dat overgebracht werd op het mythische monster, betekent gewoonlijk, niet altijd, een groot serpent als de python. Plinius dragon was zonder twijfel een van deze Indiase python’s.’ Opmerkingen als ‘de draken maken hun ogen schoon met venkel’ daar worden gewone slangen mee bedoeld.

De middeleeuwen maakten er fabeldieren van. In die tijd was de herinnering aan de reuzenslang en andere draken vrijwel verloren gegaan en ontwikkelde de oosterse sprookjes zich geleidelijk aan tot gestalten waarvan het oorspronkelijke type vrijwel verloren is gegaan. In Duitsland zijn een groot aantal grotten die men beschouwde als holen van draken, met name de beroemde Drachenfels waar Siegfried zijn draak, lintwurm, zou hebben gedood. Die legenden zijn voornamelijk gebaseerd op het grote aantal schedels van holenberen in die grotten. Ook naar fossiele botten van uitgestorven dieren werd er aan draken gedacht.

(a) Zie ook olifant.

(b) De Grieken en Romeinen kenden de Afrikaanse en Indiase pythons. Er zijn zelfs verhalen dat de python met de staart hangend uit een boom wachtte tot een olifant langs kwam, op zijn kop sprong en de ogen uitkrabde met de staart, de rest slaat de olifant tot die buiten adem is. Dan wurgen ze hem met het voorste deel van het lichaam terwijl het achterste deel de olifant blijft slaan. Ook paarden, runderen worden door deze monsters aangevallen, gedood en verzwolgen.

© Plinius meldt dat ze in Ethiopië en Azachei gevonden worden, Strabo bij de Hesperiden, Leo Africanus in de holen van Atlas, Solinus in de brandende bergen van Ethiopië tegen het zuiden, Philostratus omtrent de rivier de Ganges, anderen in Nubië, Bellonius dat ze van Arabië naar Egypte vliegen. Nicander dat ze in Thessalië bij de berg Pelion voorkomen.

H. Hildegard meldt: “de draak heeft een droge en vreemdsoortige warmte, een zekere vurige zelfstandigheid in zich. Zijn adem is vaak zo vurig alsof er vonken uit steen geslagen wordt. Het haat de mensen en heeft wat van een duivelachtig wezen. Als hij zijn adem uitstoot is zijn bloed dik en droog, als hij inademt wordt het vloeibaar. De draak is de grootste onder de slangen. In morenland en India worden ze geboren. Ze wonen meestal in holen in de hitte van de Oriënt. Zelden wordt het dier gevonden dan in die hete landen. Daarom zoekt hij verkoeling in de rotsen bij de toren van Babel en in het oude Babylonië. Waar hij woont vergiftigt hij de lucht”.

(d) ‘De draak is een zeer dorstig beest, zo erg dat hij nauwelijks genoeg water kan krijgen om zijn grote dorst te stillen en opent daarom zijn mond tegen de wind in om de hitte op die manier wat te verminderen. Dat is dan ook de reden dat als hij schepen ziet met het zeil volop in de wind, hij erheen vliegt om te genieten van de koude wind van het zeil en gooit daarom het schip wel eens om door de grootheid van zijn lichaam en door zijn sterke wrijven tegen het zeil. Als de scheepslui de draak zien komen dan weten ze ook dat het water tegen hem zal opkomen, dan strijken ze het zeil en ontsnappen op die manier. Ook vanwege de macht van het kwaad, zijn tong staat altijd omhoog en soms zet hij de lucht in brand door de hitte van zijn venijn zodat het lijkt alsof hij vuur blaast uit zijn mond. Soms blaast hij uit opgezwollen blaren, daarbij is de lucht bezwadderd en geïnfecteerd en van daaruit komen kwaadaardige pesten’.

(e) ‘Uit de hersens van de draak wordt de steen dracontias gebroed. Die steen kan alleen van een levend dier genomen worden, als de draak eerst sterft verdwijnt de hardheid van de steen door zijn adem. Draken worden in slaap gebracht met medische kruiden en zo wordt de steen verkregen, de oosterse koningen zijn er bijzonder trots op om die steen te gebruiken. Het drakenhoofd maakt een huis voorspoedig en gelukkig. Hun oogappels zijn kostbare stenen en helder als vuur. De drakensteen is een middel tegen vergif en verjaagt giftige dieren. De drakensteen is helder van kleur en vuurrood’.

(f) ‘Een manier is om hem te bezweren zodat hij zijn kwaadaardigheid kwijtraakt. Dan sla je op een trommel zodat de draak denkt dat het dondert. Omdat geen dier kwetsbaarder is voor donder en bliksem dan de draak, is dit de manier om hem bang te maken. Vervolgens bindt iemand zich vast op de draak en laat zich wegvoeren naar verre landen, overal waar hij heen wil. Vaak loopt dat slecht af want als de draak boven de uitgestrekte zee niet verder kan vliegen, is het snel gedaan met zijn berijder’.

Draco volans is de vliegende draak, een O. Indische boom-agamen. Ze hebben geen vleugels maar bezitten valschermen. Dit dier wordt een 20cm groot.


11.

VON DEM DRACHENKOPP.

Draconcopes haizt ain drachenkopp und ist ain slang in Kriechenlant gar grôz und mähtig, sam Adelînus spricht.diu slang hât ainr junkfrawen antlütz geleich ainem menschen, aber daz ander tail irs leibes geleicht ainem drachen.nu sprechent die maister, daz diu slang derlai sei gewesen, diu Evam betrog in dem paradîs, wan Beda spricht, daz diu selb slang ain junkfrawenantlütz hab gehabt, dar umb, daz si mit gleicher gestalt Evam zämt und zuolocket, wan der mensch und ain iegleich tier nimt sein geleichz und ist lustig gegen im.diu selb slang, dô si Evam betrog, zaigt ir neur daz haupt und verparg daz ander tail under der paum pleter und buschen,wie aber der teufel daz gemachen moht, daz diu slang menschleicheu wort sprach, daz ist uns verporgen.wir wellen dann sprechen, daz diu selb slang halsâdern und [343] andern gezeug habt gehabt in dem hals und in dem haupt sam ain mensch, dâ mit si geschikt wær zuo menscheleichen worten, reht als wir sehen, daz etleich vogel menschelicheu wort für pringent, wenn man si des êrsten dâmit üebet.iedoch wäen ich und ist geläupleich, daz ter teufel sich selber verkêrt in ainer slangen weis und auch menscheleich sprâch mit Even rett, wan er mag sich verkêren in aller tier form.nu schaw, wie sich der teufel hât gemacht auz menschleichem haupt und auz ains tracken leib, auz dem pesten leiphaftigen dinge und auz dem pœsten.der anplik was guot und käusch, aber daz end was vergiftig und tœtleich.wê, ach und owê got vater, lâz dich erparmen, daz ze meinen zeiten diu werlt sô vol ist worden der drachenkoppen, die iedem menschen guotes under diu augen erzaigent und ist daz end irr handlung valsch und vergiftig.verporgen pôshait mag wol haizen ain drachenkopp, aber verporgne güet und tugent mag wol haizen almagalan, daz ist als vil gesprochen als ain verporgne käuschait in der menig oder in dem haufen des volkes.daz wort ist gesamnet auz hebraischen worten, wan alma haizt ain verporgneu käuschait, sô haizt gal ain haup und an haizt ain volk.nu merk, wer ist almagalan.wærleich unser fraw, diu rain käusch magt voller gnâd, diu ist allzeit mit irr gnâd verporgen in dem haufen des sündigen volks und beschirmt die sündær, die irn namen êrent, und sichert si vor allen drachenkoppen.und wizz, daz daz wort kain mensch hart gesament, ez kom aim grôzen sündær für in seim slâf mit wolgeflorierten puochstaben, dem het unser fraw geholfen auz grôzen kriegen und auz angsten, alsô daz ez die werlt wundert und auch den selben sündær, wie ez möht gesein.dô erzaigôt sich unser frawe dem sünder mit dem selben wort: dô verstuont er sein niht und suocht seineu stuck in den hebraischen wörtern, dâ si geschriben sint zeletzt an etleichen wibeln, und vant ez, als vor geschriben ist.eyâ, Maria, lâz uns niht. [344]

11 .

VAN DE DRAKENKOP.

Draconcopes heet een drakenkop en is een slang in Griekenland erg groot en machtig zoals Adelinus spreekt. De slang heeft een jonkvrouwen aangezicht gelijk een mens, echter dat andere deel van haar lijf gelijkt een draak. Nu spreken de meesters dat de slang van die soort is geweest die Eva bedroog in het paradijs, want Beda spreekt dat die slang een jonkvrouwenaangezicht heeft gehad, daarom dat ze met gelijke gestalte Eva temde en toe lokte, want de mens en elk dier neemt zijn gelijke en is lustig tegen hem. Diezelfde slang toen ze Eva bedroog toon de haar maar dat hoofd en verborg dat andere deel onder de boombladeren en bosjes. Hoe echter de duivel dat maken mocht dat de slang menselijke woorden sprak, dat is ons verborgen. We willen dan spreken dat diezelfde slang halsaderen en [343] andere werktuigen heeft gehad in de hals en in het hoofd zoals een mens waarmee ze geschikt was tot menselijke woorden, net zoals we zien dat ettelijke vogels menselijke woorden voortbrengen wanneer man ze als eerste daarmee oefent. Toch waan ik en is geloofwaardig dat de duivel zichzelf veranderde in een slangenvorm en ook menselijk spraak met Eva sprak want het mag zich veranderen in alle dierenvorm. Nu aanschouw hoe zich de duivel heeft gemaakt uit menselijke hoofd en uit een drakenlijf uit de beste lichamelijke dingen en uit de kwaadste. De aanblik was goed en kuis, echter dat eind was vergiftig en dodelijk. Wee, ach en owe, God vader, laat u erbarmen dat te mijn tijden de wereld zo vol is geworden van de drakenkoppen die ieder mens het goede onder de ogen tonen en is dat einde van hun handelen vals en vergiftig is. Verborgen boosheid mag wel heten een drakenkop, echter verborgen goedheid en deugd mag wel heten almagalan, dat betekent als een verborgen kuisheid in die menig of in de hoop van het volk. Dat woord is verzameld uit Hebreeuwse woorden, want alma heet een verborgen kuisheid en zo heet gal een hoop en heet een volk. Nu merk wie is almagalan. Waarlijk onze vrouw, de reine kuise maagd vol genade die is altijd met haar genade verborgen in de hoop van het zondige volk en beschermt de zondaar die haar naam eert en verzekert ze voor allen drakenkoppen. En weet dat dit woord geen mens heeft verzameld, het kwam een grote zondaar voor in zijn slaap met goed afgebeelde boekletters en die heeft onze vrouw geholpen uit grote strijd en uit angsten alzo dat het de wereld verwonderde en ook dezelfde zondaar hoe dat kon. Toen vertoonde zich onze vrouw die zondaar met diezelfde woorden: toen verstond het dat niet en zocht zijn stuk in de Hebreeuws woorden daar ze geschreven zijn tenslotte aan ettelijke Bijbels en vond het zoals voor geschreven is. Aai, Maria, verlaat ons niet. [344]

De primitieve mens zag in de natuur onophoudelijk twee machten botsten, licht en duister, dag en nacht, zomer en winter, leven en dood. In die strijd representeert de draak altijd de donkere zijde, de dood zijde van het leven en zo vaak het leven het wint van de dood en het licht van de duisternis, bij het ontstaan van de wereld of in het voorjaar of elke morgen, zag de mens daarin een geweldige strijd. De zonnemaagd werd van de draak bevrijd door een ridder. Hier is het de paradijsslang die Eva, de maagd, verleidt

Ieder ras en elk volk legde daarin zijn mythologie in eigen kleuren neer.

In Egypte is Apophis de draak, die door Re wordt verslagen. In Babel is het Tiamat die door Mardoek wordt verslagen, zie Esther 3: 7, ook wat over de inleiding in dat boek over de vermoedelijke oorsprong van het Joodse Purimfeest gezegd wordt, de god van licht en de zon durft Tiamat, de draak, weerstaan. Op zijn door vier vurige paarden getrokken wagen rijdt hij de vijand tegemoet en stoot hem de werpspies in het hart. De Joden brachten dit verhaal over op Jahwe, zie bijvoorbeeld Job 9: 9, en 26: 12. Later, in het boek der Openbaring vinden we de oude Mardoek in de nieuwe gestalte van Michaël terug, terwijl het door de kruisvaarders meegebrachte verhaal van St. Joris duidelijk nog sporen vertoont van de oude Babylonische mythe.

In India wordt Vrta (door zijn bijnaam Ahi als slangvormig aangeduid) door Indra gedood, in Perzië wordt Azhi-Dahaha door Fredoen geboeid. In Griekenland werd de Python (ook Dracaina) door Apollo onschadelijk gemaakt. Perseus bevrijdde Andromeda van een verschrikkelijk monster. Beowulf snijdt de vuur- en vlam spuwende draak met zijn zwaard doormidden. Sigurd doodt de draak Fafnir.

De jonkvrouw is de plantenwereld die met de ondergang bedreigd wordt. De held, de drakendoder, is niets anders dan de aankomende zomer of zon. In al deze gevallen is de drakendoder een leven brengende godheid. De lentebrenger doodt de winterdraak en redt de benauwde maagd, dat is de door de nijdige ijskoning bedreigde aarde, uit zijn klauwen. In de vruchtbaarheidsmythen is de draak doorgaans het ontluikende leven tegenhoudende macht. Ook in de bijbel komt de draak voor, Nehemia 2: 13. In Openbaringen vindt men veel over die draak, 12: 3-17 en vergelijk. 13: 2, 4, 11, 16: 13, 20: 2. Alles concentreert zich om hoofdstuk 12 waar een zevenkoppige reuzendraak een kind bij zijn geboorte tracht te verslinden. Hij achtervolgt moeder en kind tot in de hemel waar de schare van Michaël tegen hem strijdt en hem overwint. Het slot is dat hij machteloos blijkt tegenover dit nieuwe leven en nu woedt tegen de rest van het gelovig vrouwenzaad. In hoofdstuk 20 is het een engel die hem overwint en naar de afgrond terugstuurt, blijkbaar is dit hier de leven brengende godheid, de Messias.

De apocalyptische draak met zeven koppen is volgens 12de en 13deeeuwse symbolisten het symbool van de hoofdzonden. Een aanmatigende mannenkop is de hoogmoed, een slangenkop de nijd, een kameel de toorn, een slak de vadsigheid, een hyena de gierigheid en een vrouwenkop met een nimbus van edelstenen de wellust. Of de zeven keizers van Rome die de eerste christenen zo bedreigden Jes. 27: 11: “Te dien dage zal de Heer met zijn hard en groot en sterk zwaard bezoeken de leviathan, de lang wemelende slang, ja, de leviathan, de kromme kronkelende slang, en hij zal de draak, die in zee is, doden’. In Johannes komt de draak nog duidelijker uit: “En de grote draak is geworpen, namelijk de oude slang, welke genaamd wordt duivel en satan, die de gehele wereld verleid. En ik zag uit de mond des draak en uit de mond van het beest en uit de mond van de valse profeet drie onreine geesten gaan, de vorsen gelijk, want het zijn geesten der duivelen”. Alleen het geloof kon de draak verslaan. Zo begon een eindeloze reeks heiligen met het doden van evenveel draken.

12.

VON DER IPNAPPEN.

Ipnaspis haizt ain ipnapp.daz ist ain slang, diu zeuht ir art von der slangen, diu aspis haizt, dâ von wir vor gesait haben.alsô spricht Solînus.diu ipnapp hât die art, daz si die läut peizt und hekt und dar nâch werdent die läut slâfend und sterbent mit dem slâf, wan si senkt den slâf in den menschen mit irr vergift, und diu vergift mag von dem menschen niht vertriben werden.man list von ainer frawen, die hiez Cleopatra, die begreif derlai slangen ain mit dem denken arm und legt sich in ain grab zuo irm tôten wirt, der Antonius hiez, dar umb, daz si entslief von der slangen berüerung und daz si slâfend ir leben endet mit ainem gerüewigen tôd.alsô lieb hiet diu fraw iren wirt.

12.

VAN DE HYPNALE.

Ipnaspis heet een ipnapp. Dat is een slang die trekt zijn aard van de slang die aspis heet waarvan we voorgezegd hebben. Alzo spreekt Solinus. De ipnapp heeft die aard dat ze de lieden bijt en steekt en daarna worden de lieden slapend en sterven met die slaap want ze zinkt de slaap in de mensen met haar vergif en dat vergif mag van de mensen niet verdreven worden. Men leest van een vrouw die heet Cleopatra en die greep dergelijke soort slang met de linkerarm en legde zich in een graf tot haar dode waard die Antonius heette en daarom dat ze insliep van de slangen beroering en dat ze slapend haar leven eindigde met een rustige dood. Alzo lief had die vrouw haar waard.

Maerlant heeft eerst nog een Omoris;

Hypnalis, (Ipalis) Grieks hypnos: slaap, wiens beet een diepe slaap veroorzaakt die vanzelf wegglijdt in de dood.

Zie aspis.

Hypnale is een geslacht van slangen uit de familie adders (Viperidae) en de onderfamilie groefkopadders. Er zijn 3 soorten die voorkomen in zuidelijk Azië, Sri Lanka en India.

13.

VON DER EMOROIEN.

Etleich puoch ze latein hât ain capitel vor dem, daz nun geschriben ist, und daz selb capitel sagt von ainr slangen, diu haizt emorois, daz ist ain emoroi oder ain kraftsaugerinne ze däutsch, wan, sam Isidorus spricht, welher mensch von der slange gepizzen wirt, der switzet sein aigen pluot auz im selber alsô lang, daz sich all sein âdern entsliezent, und was lebens in im ist, daz gêt auz im mit dem pluot, wan emach in kriechischer sprâch haizt pluot, dannen kümt der nam emorois und dâ von kümt auch daz wort emoroides, daz sint die âdern, die sich zuo dem aftern endent an denm menschen und auz den selben âdern fleuzt den juden der rôt fluz und auch etleichen christen nâch des mônen ändrung.

13.

VAN DE HEMORRHOIS.

Ettelijke boek in Latijn heeft een kapittel voor dat wat nu geschreven is en datzelfde kapittel zegt van een soort slang die heet emorois, dat is een emoroi of een krachtzuiger in Duits want, zoals Isidorus spreekt, welke mens van de slang gebeten wordt die zweet zijn eigen bloed uit zichzelf alzo lang dat zich al zijn aderen ontsluiten en wat leven in hem is dat gaat uit hem met dat bloed want emach in Griekse spraak heet bloed en vandaar komt de naam emorois en daarvan komt ook dat woord emoroides, dat zijn de aderen die zich tot het achterste eindigen aan den mensen en uit dezelfde aderen vloeit bij de Joden de rode vloed en ook ettelijke christen naar de maanverandering.

Hemorrhois, die bloedig zweet veroorzaakt. Het gif van de haemorrhois is zo zwaar, schrijft Solinus, dat degene die er het slachtoffer van wordt een snelle dood sterft door bloedverlies. Grieks haima: bloed.

Haemorrhois, slang met een hemotoxisch gif, dat bloedvaten, bloed en hartspieren aantast. Een aspis soort.

Wikipedia: Hemorrhois is een geslacht van slangen uit de familie gladde slangen (Colubridae). De soorten behoorden vroeger tot verschillende geslachten als Zamenis, Coluber en Elaphe.

Er zijn 4 soorten die voorkomen in zuidelijk Europa en noordelijk Afrika en het Arabisch schiereiland tot Azië.

14.

VON DER WAZZERSLANGEN.

Ydros haizt ain wazzerslang, wan ydor in kriechisch haizt wazzer, dannen kümt daz wort ydros.diu slang [345] wont gern in dem wazzer, daz Nilus haizt, sam Isidorus spricht, daz ist ain grôz wazzer in Egypten lant.wenn diu slang daz tier siht slâfen mit offem mund auf dem gestat pei dem selben wazzer, daz dâ haizt cocodrillus, von dem vor geschriben ist, sô welzt si sich in ainem glaten laim, daz si dester paz durch des selben tiers maul geslupfen müg, und sô der cocodrill erwachet, sô verslint er die slangen.diu zereizt dan sein gedirm und kümt lebentig auz im. Plinius spricht, daz diu slang diu schœnist sei ob allen slangen.der slangen lebern behelt man zuo ainer erznei den, die geslagen werdent oder gehekt von den slangen, und wenn die läut gehekt werdent von derlai slangen, sô geswellent si, und den siehtuom haizt man ze latein boam, daz ist gesprochen ain rindersuht, dar umb, daz man den siehtuom vertreibt mit rindermist.ez sprechent auch etleich, daz ydra ain drach sei, der vil haupt hab, und der wær ainer in dem pfuol oder in der hül Lerna in dem land Archadia.der drach haizt ze latein excedra, daz spricht ze däutsch ain auzwähsel, dar umb, als die mærlær sagent, wenn man dem dracken ain haupt abslüeg, sô weühsen im dreu an die stat.aber daz ist niht wâr.ez was ain stat, hiez Ydra, daz ist ain wazzerstat, diu was diezend mit wazzer und dôz sô vast, daz si die stat dâ pei gelegen wüest macht, und sô man ie ain runst vermacht, sô entsprungen drei oder vier anderthalben.daz sach der helt Hercules und gruob das ertreich ab aller ding und truog new erden und stain dar und beschütt de drôr ze mâl und macht die stat trucken.alsô tuot ain pœser mensch: wenn man im ain pôshait verpeutt und ez dar umb strâft, sô tuot ez vier pôshait für ain.

14.

VAN DE WATERSLANGEN.

Ydros heet een waterslang, want ydor in Grieks heet water en vandaar komt dat woord ydros. De slang [345] woont graag in het water dat Nijl heet, zoals Isidorus spreekt, dat is een groot water in Egypte land. Wanneer de slang dat dier ziet slapen met open mond op de oever bij datzelfde water dat daar heet krokodil waarvan voor geschreven is zo walst ze zich in een glad leem zodat ze des te beter door datzelfde dier muil glijden mag en zo de krokodil wakker wordt dan verslindt hij de slang. Die verscheurt dan zijn darm en komt levend uit hem. Plinius spreekt dat de slang de schoonste is boven alle slangen. De slangen lever behoudt men tot een artsenij diegene die geslagen worden of gestoken van de slangen en wanneer de lieden gestoken worden van dat soort slangen zo zwellen ze en de ziekte noemt men in Latijn boam, dat is gesproken een rundziekte, daarom dat men de ziekte verdrijft met runderenmest. Er spreken ook ettelijke dat ydra een draak is die veel hoofden heeft en die was een in de poel of in het moeras Lerna in het land Arcadië. De draak heet in Latijn excedra, dat spreekt in Duits een uitgroei, daarom, zoals de sprookjesvertellers zeggen, wanneer men de draak een hoofd afslaat zo groeien hem drie aan die plaats. Echter dat is niet waar. Er was een plaats die heette Ydra en dat was een waterplaats die was uitdijend met water en deed dat zo erg dat ze de plaats daarbij gelegen woest maakte en zo men een bron dichtmaakte zo ontsprongen er drie of vier ergens anders. Dat zag de held Hercules en groef dat aardrijk af van alle dingen en droeg nieuw aarde en stenen daar en beschutte de bron helemaal en maakte de plaats droog. Alzo doet een boos mens: wanneer men hem een boosheid verbiedt en hem daarom straft zo doet hij vier boosheden voor een.

Maerlant heeft eerst nog een Ipnale, en Jaculum;

De Hydrus werd door de Grieken gezien als een soort waterslang zoals de naam al aangeeft. Het is iets anders dan de Hydra.

Ichneumon, zie 78 van dieren, eet muizen, slangen, slakken, hagedissen, kameleons, kikvorsen, vogelen, hoenderen en zo wordt verteld zou hij heet zijn op de lever van de krokodil. Om aan deze versnapering te geraken zou hij, terwijl de krokodil met open mond in de zon slaapt en het vogeltje Trochilus hem de mond en tanden schoon maakt, in zijn bek komen en aldaar zijn levendige partijen doorknagen en zijn lever eten. Uit deze hoofde is er grote vijandschap tussen de krokodil en de ichneumon. Er wordt geregeld naar verwezen in oude literatuur, minder frequent in de middeleeuwen en nog meer zelden daarna.

Het dier zou een dodelijke vijand van de aspis zijn en de vernietiger van zijn eieren. Hij is bestand tegen zijn gif en wentelt zich tussen de bladeren van zekere plant waardoor het gif vervloeit in zijn lichaam. Hij is ook de vernietiger van de krokodil. (niet van zijn eieren) Als de ichneumon in gevecht is met de krokodil dan wentelt hij zijn lichaam in de natte kleigrond en laat dit drogen en hard worden wat hij zo vaak doet dat dit op den duur zo hard en taai wordt als een compacte schaal, een korst die hem dient in plaats van een borstharnas. Dit verhaal wordt gegeven door Oppianus die toevoegt dat de ichneumon pijlen gooit door de open mond van de krokodil en daardoor zijn vitale delen beschadigt en verschijnt als de krokodil dood is. Strabo en Plinius vertellen het verhaal zonder de modder te vermelden, de laatste combineert dit met de die van de Trochilus, de vogel die in zijn bek naar voedsel zoekt. Hij zegt dat de ichneumon zijn kans grijpt als de Trochilus in de mond van de gapende krokodil bezig is. Mogelijk was dit de Nijlvaraan.

Het gebruik van het modderborstharnas werd het eerst vermeld door Aristoteles als een voorbehoedmiddel in het gevecht met de aspis, dit werd herhaald door een lange reeks schrijvers. Niets bewijst meer de onwetendheid van dieren bij middeleeuwse schrijvers dan de verschillende variaties en de verhalen over de vijand van de krokodil. Dat de ichneumon zich met slijk bewapend omdat hij van zichzelf onmachtig is om de krijg op te pakken terwijl hij zijn tedere bek met de staart beveiligd en dekt houdt men voor een symbool van nederigheid.

Sommige serpenten hebben vele hoofden, want sommigen zijn dubbel, sommigen drie- en soms zelfs vierhoofdig. De Hydra is een serpent met vele hoofden, er wordt gezegd dat als er een hoofd afgesneden wordt er opnieuw weer drie aan groeien, maar dit is een fabel.

Hercules vocht tegen een slang met negen hoofden. Het was zijn tweede werk. Het monster was de schrik van de streek ten zuiden van Argos waar het in de moerassen bij Lerna huisde. Hij sloeg de eerste kop eraf waarbij ogenblikkelijk twee nieuwe koppen ontstonden, daar waar er vroeger maar een was. Ook met de overige koppen was dit zo, de negende kop was zelfs onsterfelijk. Maar doordat de wonden na het afslaan steeds dichtgeschroeid werden konden er geen nieuwe koppen bij komen. De negende kop werd onder rotsblokken bedolven. Ten slotte doopt Hercules zijn pijlen in het slangenbloed die daardoor zeer giftig worden.

De hydra komt voor in moerassen lezen wij in het boek Koiranides en men zegt dat hij zich recht uit het water opricht. Om in het bezit te komen van de steen die zich in zijn lichaam bevindt wordt hij gevild of laat men hem rook inademen zodat hij, zeer tegen zijn zin, de steen uitspuugt. Met hetzelfde doel worden spreuken en de naam van God gebruikt in belezingen.

Albertus Magnus schrijft dat hij in eigen persoon de kracht van deze steen heeft beproefd bij een waterzuchtige vrouw, hij bond hem op de aangetaste maag en zag haar lichaam iedere dag drie vingers slinken, totdat het zijn normale omvang weer had aangenomen. Dezelfde steen is ook een probaat middel tegen catarre en tranende ogen.

Volgens sommigen is dit een allegorisch verhaal en zou de hydra een rivier zijn geweest die zo verstopt was dat zich een delta van acht rivieren had gevormd. Hercules zou een van die rivieren gedempt hebben waarbij de rivier zich een nieuwe weg vormde. Alleen door het inperken en schoonmaken van de middelste, de onsterfelijke hoofdrivier kon het land weer vruchtbaar worden.

Plinius noemt het een waterslang en identificeert het met de enhydris (de otter) een misstap die veel onbegrip onder latere schrijvers gaf. De enhydris als zeeslang komt doordat de otter met drie delen boven water zwemt, de kop, de gekromde rug en het staarteinde, wordt ze gevolgd door de jongen die precies achter haar aan zwemmen lijkt dit op een golvende slangbeweging.

Hydrus bicolor, is de tweekleurige zeeslang of plaatjesslang, een algemene slang die voorkomt in de Indische oceaan, zie 35.

15.

VON DER SCHOZSLANGEN.

Jaculus haizt ain schozslang.diu fleugst, sam Isidorus spricht.von der spricht Lucânus: die snellen [346] schiezerinne, wann si springent auf die pæm und sô in ain tier begegent, sô werfent si sich auf ez alsô snell als ain geschoz, daz von ainem armprust vert oder auz ainer schozpüchsen, und tœtent daz tier.dâ von haizt diu slang alsô. Gleicher weis tuont etleich läut, die sô snell sint mit irr urtail, daz si zehant ainz verurtailent und sprechent, ez hab unreht, ê si die wârhait verhœrent.

15.

VAN DE SCHIETSLANG.

Jaculus heet een schietslang. Die vliegt zoals Isidorus spreekt. Van die spreekt Lucanus: die snelle [346] schietster want ze springt op de boom en zo het een dier tegenkomt dan werpt ze zich op hem alzo snel als een schot dat van een boog gaat of uit een schietbus en doden dat dier. Daarvan heet de slang alzo. Gelijke wijze doen ettelijke lieden die zo snel zijn met hun oordeel dat ze gelijk een veroordelen en spreken hij heeft onrecht eer ze de waarheid horen.

'Sommigen zijn snel en bewegen zo gemakkelijk dat het lijkt of ze vliegen zoals het serpent dat Jaculus heet Hij ligt in bomen op de loer om te kijken wie hij met zijn giftige beet kan verschalken en schiet dan vanuit zijn schuilplaats plotseling op zijn slachtoffers af. Als hij een beest tegenkomt bespringt hij die en doodt het’.

In het Latijn betekent jaculum een speer. Jaculus hudsonias zijn Amerikaanse springmuizen. Door hun lichaamsbouw lijken ze op hun verwanten in de oude wereld, door vorm en beharing lijkt ze ook op gewone muizen. In de zomer zijn ze zeer vlug en springen buitengewoon behendig en snel op de achterpoten rond. In het bos zou ze niet te vangen zijn. Ze springen met gemak over struiken heen die de mens niet zo gemakkelijk overschrijden kan.

Andere springmuizen komen in Azië en Z. Europa voor als Dipus aegyptinus, ze worden bij de ouden al tweevoetige muizen genoemd.

Scirtetes jaculus is de paardenpoot springmuis, de alakdaga van de Mongolen. Die is zo groot als een eekhoorn, 18cm met een 26cm lange staart. Komt ook in Z.O Europa voor maar meer in de steppen van de Don en Krim. Als hij rustig graast loopt hij op alle vier poten, sneller gaan ze alleen met de achterpoten en maken nog grotere sprongen dan de woestijn springmuis en is in staat zo snel te vluchten dat een paard hem niet inhaalt. Is schuw en vreesachtig van aard. Om de gouden munt uit Cyrene te verklaren waarop aan de ene kant het beroemde kruid Silphium staat met een zandspringer eronder en aan de andere kant een ruiter schafte Haym zich een alakdaga aan en noteerde zijn voedingsgewoonte. Het bleek dat hij aan hennepzaad de voorkeur gaf.

16.

VON DER EGDEHSEN.

Lacerta haizt ain egdehs und spricht Solînus, ez sei mêr ain wurm dann ain slang, wann si wispelt sänfticleicher dann ain slang, wie daz sei daz si wispel in der selben weis, und hât auch ainen zagel sam ain slang.si hât ain gespalten zungen und diu ist rauch.si izt veltspinnen. Plinius spricht, daz diu egdehs niht prüet ob irn air oder ob irm gesmaiz, und wenn si vergizt der stat, dâ si gepirt ireu air oder iren sâmen (wan si ist gar vergezzenleich), sô kriechent die jungen selber her für.der sint daz mêrer tail ainlif an der zal.etleich sprechent, wenn diu muoter über diu kindel köm, sô frez si si alleu und an ainz, daz daz aller vernünftigst under in ist, und daz setzet sich an der muoter legerstat, sô daz nu gewehset, sô richt ez sein prüeder und tœtt vater und muoter.ez sint egdehsen in dem land India, die habent nâch der leng irs leibes vierundzwainzig füez an der zal und sint gar scheinender varb. Isidorus spricht, daz diu egdehs ze latein lacerta haiz, von dem wort lacertus, daz haizt ain arm, wan si hât ärm.er spricht auch, daz mangerlai egdehsen sein, als borax, salamandra und stellio von den wir her nâch sagen.

16.

VAN DE HAGEDIS.

Lacerta heet een hagedis en spreekt Solinus het is meer een worm dan een slang want ze fluistert zachter dan een slang en hoe dat is ze fluistert in dezelfde wijze en heeft ook een staart zoals een slang. Ze heeft een gespleten tong en die is ruw. Ze eet veldspinnen. Plinius spreekt dat de hagedis niet broedt op haar eieren of boven haar broedsel en wanneer ze vergeet de plaats daar ze baarde haar eieren of haar zaden (want ze is erg vergeetachtig) zo kruipen de jongen zelf tevoorschijn. Die zijn dat meeste deel elf aan het getal. Ettelijke spreken wanneer de moeder over de kinderen komt zo vreet ze hen alle uitgezonderd een dat de aller slimste onder hen is en dat zet zich aan de moeders ligplaats en zo dat nu groeit zo wreekt het zijn broeders en doodt vader en moeder. Er zijn hagedissen in het land India die hebben naar de lengte van hun lijf vierentwintig voeten aan het getal en zijn erg schijnende kleur. Isidorus spreekt dat de hagedis in Latijn lacerta heet van het woord lacertus, dat heet een arm, want ze heeft armen. Hij spreekt ook dat menigvuldige hagedissen zijn zoals borax, salamander en stellio waarvan we hierna zeggen.

Lacerta Hagedis, hagedisse waarnaast aechdisch en midden-Nederlands haghetisse ontstaat onder invloed van haag, verder eghedisse, oud-Saksisch Githassa, oud-Hoogduits Egidehsa (nu Eidechse) oud-Engels aoexe tot ask. Engelse lizard van oud-Frans lesard en dit van Latijn lacertus. Het Griekse saura betekent een hagedis.

Lacerta agilis, (slangachtig) gewone hagedis of zandhagedis. Merkwaardig is het afbreken van de staart als je het diertje daaraan vastgrijpt. Niet zelden ontkomt het hierdoor nog op ’t laatste ogenblik aan de vijand.

Lacerta vivipara, (levend barend) zal wel op het dragen van de moeder slaan.

17.

VON DER NATER.

Natrix haizt ain nater.daz ist ain slang, sam Isidorus spricht, diu verunraint daz wazzer mit irr vergift, [347] wan in welhem prunnen si ist, des wazzer mischet si mit vergift, und dâ von spricht Lucânus: diu nater ist ain zestœrerinn des wazzers. Pei der slangen verstên ich die velscher, die daz wazzer der weishait und der êwigen wârhait vergiftent mit der valscher lêr, die si dar ein mischent.

17.

VAN DE NATER.

Natrix heet een nater. Dat is een slang zoals Isidorus spreekt die verontreinigt dat water met zijn vergif, [347] want in welke bron ze is dat water mengt ze met vergif en daarvan spreekt Lucanus: de adder is een verstoorster van het water. Bij die slang versta ik die valse die dat water der wijsheid en de eeuwige waarheid vergiftigen met de valse leer die ze daarin mengen.

'De Natrix is ook een adder die met venijn steekt als je te dichtbij komt. Sommige serpenten en adders liggen te wachten tot je slaapt en vinden ze je mond open, of van andere beesten, dan kruipen ze erin’.

Natrix natrix, (Tropidonotus natrix, Coluber natrix, L.) de ring- of waterslang, Duitse Ringelnatter of Wassernatter, Engelse ringed snake, heet naar zijn zichtbare ringen op het lijf. Deze slang valt soms wel aan maar dan met gesloten bek. Hij sist wel en blaast zijn lichaam op, maar als afweer gebruikt hij een onaangename geur, vooral van zijn drek.

De slang is niet giftig en kan tegen een meter lang worden, dat wel voor de vrouwtjes die groter worden dan de mannetjes. De algemene soort die aanleiding heeft gegeven tot sagen en sprookjes. Twee witte of gele maanvlekken achter de slapen zijn de ‘kroon’. Bijt zeer zelden en kan door kinderen gehouden worden.

18.

VON DER NADERN.

Naderos haizt ain nader.daz ist ain slang in däutschen landen und ist an der grœz als ains menschen arm und ist goltvar unden an dem leib, aber auf dem rukken ist si grüen.der slangen âtem und ir hûchen ist sô schedleich, daz er ainer newen gesnitenn gerten rinden, die man zuo irem mund habt, macht auf diezzend zuo plæterleinen, und der aufwal ist gar pitter und vergiftich.ist auch, daz man ain plôz swert zuo irm mund habt, alsô daz ir zung neur an die spitz rüert, daz swert vergift si sô vast, als ob ez mit ainer übrigen hitz verwüest sei.welher mensch mit der vergift gelaidigt wirt, der stirbt, man helf im dann pei der zeit mit tiriaca, daz ist triaker.der vergift weis ist, daz si über sich arbait, wan trift si den menschen an dem fuoz, sô kreucht si von stunt ze stunden in der andern glider stuck, und daz ist von der grôze hitz, diu an der vergift ist.dar umb kreucht si über sich sam daz feur tuot und kreucht sô lang, unz si an daz herz kümpt: sô vellt der mensch und stirbt.aber ez ist ain erznei dâ wider.wenn der mensch vergift ist an dem fuoz, sô schol man in mit den füezen aufhâhen und daz haupt ze tal naigen, sô mag diu vergift niht zuo dem herzen komen, wan si beleibt ze obrist an dem fuoz und kümt niht fürpaz.dar nâch muoz man daz vergift tail absneiden und muoz ez hailn mit zimleicher erznei.wer sicherleich an der stat well gên, dâ die slangen wonent, der schol sein füez reiben mit rauten und mit wermuot und sein hend und andreu glider, diu [348] unsicher sint, wan der kräuter kraft vliehent die slangen und getürrent diu glider niht gerüeren, diu mit dem saff geriben sint.

18.

VAN DE ADDER.

Naderos heet een adder. Dat is een slang in Duitse landen en is aan de grootte zoals een mensenarm en is goudkleurig onder aan het lijf, echter op de rug is ze groen. De slangenadem en zijn hoesten is zo schadelijk dat het een nieuw gesneden twijgenbast die men tot haar mond heft maakt opwellend tot blaasjes en die opwelling is erg bitter en vergiftig. Is ook dat men een bloot zwaard tot zijn mond heft alzo dat zijn tong maar aan de spits roert, dat zwaard vergiftigt ze zo erg alsof het met een overige hitte verwoest is. Welk mens met dat vergif beledigd wordt die sterft, men helpt hem dan op tijd met teriakel, dat is triakel. De vergif wijze is dat ze omhoog werkt want treft ze de mens aan de voet zo kruipt het van stond soms in de andere leden stukken en dat is van de grote hitte die aan het vergif is. Daarom kruipt het omhoog zoals dat vuur doet en kruipt zo lang tot ze aan dat hart komt: dan valt de mens en sterft. Echter er is een artsenij daartegen. Wanneer de mens vergiftigd is aan de voet zo zal men hem met de voeten ophangen en dat hoofd te dal neigen dan mag dat vergif niet tot het hart komen want ze blijft in het bovenste aan de voet en komt niet verder. Daarna moet men dat vergiftige deel afsnijden en moet het helen met betamelijke artsenij. Wie zeker aan die plaats wil gaan daar die slangen wonen die zal zijn voeten wrijven met ruit en met alsem en zijn handen en andere leden die [348] onzeker zijn want de kruidkracht vlieden die slangen en durven de leden niet beroeren die met het sap gewreven zijn.

Zie 35.
Vipera berus.

19.

VON DER SCHELMSLANGEN.

Pester mag ain schelmslang haizen, wan pestis haizt ain schelm.diu slang läuft allzeit mit offen mund, sam Jacobus und Solînus sprechent, und auz dem mund gêt allzeit ain vergiftig dunst.wen diu slang heket, der geswillt unmæzleichen grôz, als ob er wazzersühtig sei, und stirbt alsô.

19.

VAN DE SCHELMSLANGEN.

Pester mag een schelmslang heten, want pestis heet een schelm. De slang loopt altijd met open mond, zoals Jacobus en Solinus spreken, en uit de mond gaat altijd een vergiftige damp. Wie de slang steekt die zwelt onmatig groot alsof hij waterzuchtig is en sterft alzo.

Of praester?

20.

VON DER PARI.

Parias haizt ain par.daz ist ain slang, diu auf dem zagel gêt und macht ain furch mit irm gang auf dem waichen ertreich.von der spricht Lucânus: wâ parias gêt, dâ machet si ain furch an dem weg irs ganges.

20.

VAN DE PARI.

Parias heet een par. Dat is een slang die op de staart gaat en maakt een voor met zijn gang op het weke aardrijk. Van die spreekt Lucanus: ‘waar parias gaat daar maakt ze een voor aan de weg van zijn gang’.

'Er is een soort van ongevaarlijke serpent die Parae heet die een vijand is van vipers en ze doodt’. De schorpioen gaat achteruit, zie 29.

Er is een slakkenetende slang, Pareas iwasakii.

Wikipedia; Pareas is een geslacht van slangen uit de familie gladde slangen (Colubridae). Alle soorten komen voor in delen van Azië, vooral rond China. Alle soorten hebben zich gespecialiseerd in het eten van huisjesslakken, andere prooien worden genegeerd. Ze eten de slak niet in zijn geheel op, met huisje en al, maar trekken de slak uit zijn schelp. De tanden zijn aangepast op het meestal rechtsgewonden huisje van de slak, de rechterkaakhelft heeft meer tanden.

21.

VON DER RUTELN.

Rutela haizt ain rutel.daz ist ain slang in den landen gegen der sunnen aufganch und ist guot zuo vil dingen und zuo erznei, sam Aristotiles spricht.die slangen vâhent die ärzt und die apotêker und behaltent si in pühsen und dâ pei verstêt man, daz si lang zeit ungezzen mügent sein, und die selben art habent all slangen, daz si lang lebent ân ezzen, iedoch besunder die rutel.

21.

VAN DE RUTELN.

Rutela heet een rutel. Dat is een slang in de landen tegen de zonsopgang en is goed tot veel dingen en tot artsenij zoals Aristoteles spreekt. Die slangen vangen de artsen en de apothekers en behouden ze in bussen en daarbij verstaat men dat ze lang tijd zonder eten mogen zijn en diezelfde aard hebben alle slangen dat ze lang leven zonder eten en toch vooral de rutel.

? Onbekende slang. Tegenwoordig worden bastaardkevers insecten van de familia der Rutelinae genoemd.

22.

VON DER SALAMANDER.

Salamandra in kriechisch haizt stellio, sam Jacobus spricht, und haizt auch gamaleon, daz ist als vil gesprochen als ain ertleo, sam Plinius und Adelînus sprechent. [349] diu salamander ist vierfüezig und hât ain antlütz sam ain egdehse.aber Aristotiles spricht, si hab ain antlütz geprochen nâch ainer mitten auz ains sweins antlütz und auz ains affen antlütz. Plinius spricht, si hab diu aftern pain auf gerekt und lenger wan diu vodern.diu selben pain sint irem pauch zuo gesmuckt.si hât ainen langen knodochten zagel, der ist an dem end gar smal.ir kräwel an den klâwen sint hakot und gar behend.si hât ainen scharpfen leib und ain haut als ain cocodrill.si lebt in dem feur und stirbt niht dâ von und erlescht auch daz feur, sam Augustînus, Adelînus und Isidorus sprechent.ir ganch ist træh, reht als ain sneken, sam Solînus spricht.ir augen sint flach hin ein gezogen hinder sich und stênt allzeit offen. Plinius spricht, daz ir augen zemâl umbwalzen.ir leber ist in der denken seiten wider anderr tier art.ir munt stêt allzeit offen, wan si nützet irn munt niht zuo ezzen und zuo trinken, dar umb, daz si allain des himeltaws lebt und des luftes, sam Aristotiles spricht.diu salamander ist gar mager, wan si hât wênig pluotes, und dar umb ist si ain vorhtig tier, wan si hât wênig hitz.nu ist die hitz ain anprunst der getürstichait und der kuonhait.der salamander vorht ist ain ursach, war umb si manigverbich ist, wan von ir vorht fleuht si zo mangerlai dingen und verleust ir vordren varb leiht neur über ain stund.daz ist ir art, und dar umb, welherlai ding si sich zuo gefüegt, dar nach verbt si sich, sam Ambrosius spricht.aber si mag zwairlai varb niht beheften, weiz und rôt.ir leib ist vil nâch ân allez flaisch und vint man ain wênig pluotes in irm herzen.si hât niht milzen.si loschet in dem winter und ist verporgen, aber in dem lenzen kümt si her fr. Isidorus spricht, daz kainerlai tier sô schädleich sei mit seiner vergift sam diu salamander, wan andreu tier ertœtent neur ainen menschen nâch dem andern, aber diu salamander ertœtt ir vil mitenander, wan wâ si in ainen paum kümt, dâ vergift si die öpfel alle zemâl, und wer der öpfel izt, [350] der stirbt.vellt aber si in ainen prunnen, wer des trinket, der stirbt auch.der salamander ist gar vil in Asia.si habent niht ern und sien under in.ain iegleicheu legt air wâ si wil, reht als die hennen, und dar auz werdent jung salamander.man spricht, daz ain pâbist, Alexander, ain gewant het, daz was gemachet auz des tiers wollen, und wenn man daz rainigen wolt, sô wuosch man ez mit anderm wazzer niht, dann daz man ez in ain feur warf, dâ von wart ez weiz.ez spricht Albertus, daz er selber mit seiner hant ain snuor in ain geweltigez feur würf, diu was gemacht auz des tiers wollen, und liez si sô lang in dem feur, unz daz si glüend wart als ain haiz eisen.dô zôch er si her auz, und dô si erkuolt, dô handelt er si mit vleiz in seinen handen und vant nie kain hâr verprunnen.ez spricht auch Isisdorus von derlai snuor ainer, daz si nie verlaidigt moht werden von dem feur. Der salamander geleichet ain prinnendeu sêl, diu sô vast glüet in den flammen und in der prunst der götleichen minne, daz si kain flaisch an ir hât unrainer gir.diu sël lebt neur des tawes götleicher gnâden und des luftes, daz sint die gâb des hailigen gaistes, und in dem feur wirt si sô rain und sô clâr, daz der götleich schein dar inne läuht als in ainem zarten spiegel, den im got selb behalten hât zuo aim sunderleichem schatz, niht zuo aim klainen, want got aht die sêl niht klain, er schätzet si als sein schatzpær liep, nâch im selber gepildet.nu wizz, welher mensch auf ertreich der flammen ain tail begreift und sich dik dar inne üebt, dem wirt ze stunden sô wol, daz all sein auzwendigen sinn beslozzen werdent und daz ez enzunkt wirt in ain sô zart süezen, daz ich rüd dir daz niht gesagen kan.iedoch hân ich ain klain angehebt ze spinnen von der lieb an ainer andern stat und main, ich well ain guldein keten dar auz weben, hilft mir diu rain, der ich mit leib und mit sêl hân dergeben.aber diu lieb, die man hât in diser werlt zuo vergancleichen dingen, diu krenkt leib und sêl, und diu [351] minnend sêl geleicht ainem dürren schaub, der zehant verswint in der flammen.

22.

VAN DE SALAMANDER.

Salamandra in Grieks heet stellio, zoals Jacobus spreekt, en heet ook gamaleon, dat betekent als een aardleeuw, zoals Plinius en Adelinus spreken. [349] De salamander is viervoetig en heeft een aangezicht zoals een hagedis. Echter Aristoteles spreekt ze heeft een aangezicht gebroken naar een midden uit een zwijnen aangezicht en uit een apen aangezicht. Plinius spreekt, ze heeft de achterste benen opgerekt en langer dan de voorste. Diezelfde benen zijn haar buik toegedaan. Ze heeft een lange knopige staart en die is aan het eind erg smal. Zijn stekels aan de klauwen zijn hakend en erg handig. Ze heeft een scherp lijf en een huid als een krokodil. Ze leeft in het vuur en sterft niet daarvan en lest ook dat vuur, zoals Augustinus, Adelinus en Isidorus spreken. Zijn gang is traag net zoals een slak, zoals Solinus spreekt. Zijn ogen zijn vlak ingetrokken achter zich en staan altijd open. Plinius spreekt dat zijn ogen helemaal omdraaien. Zijn lever is in de linkerzijde tegen andere dieren aard. Zijn mond staat altijd open want ze gebruikt haar mond niet tot eten en tot drinken, daarom dat ze alleen van de hemeldauw leeft en lucht, zoals Aristoteles spreekt. De salamander is erg mager want ze heeft weinig bloed en daarom is ze een vreesachtig dier want ze heeft weinig hitte. Nu is de hitte een aangloeien der dorst en de koenheid. De salamander vrees is een oorzaak waarom ze veelkleurig is want van haar vrees vliedt ze zo menigvuldige dingen en verliest haar voorste kleur gemakkelijk maar voor een stonde. Dat is haar aard en daarom wat soort ding ze zich toevoegt daarna verft ze zich, zoals Ambrosius spreekt. Echter ze mag twee soorten kleur niet hebben, wit en rood. Haar lijf is bijna zonder alle vlees en vindt men weinig bloed in zijn hart. Ze heeft geen milt. Ze overwintert in de winter en is verborgen, echter in de lente komt ze voort. Isidorus spreekt dat geen enkel dier zo schadelijk is met zijn vergif zoals de salamander, want andere dier doden maar een mens na de andere, echter de salamander doodt van hen veel met elkaar want waar ze in een boom komt daar vergiftigt ze de appels alle helemaal en wie de appels eet [350] die sterft. Valt ze echter in een bron en wie dat drinkt die sterft ook. De salamander is erg veel in Azië. Ze hebben geen hij en zij onder hen. Elke legt eieren waar ze willen net zoals de hennen en daaruit worden jonge salamanders. Men spreekt dat een paus Alexander een kleed had dat was gemaakt uit het dier wol en wanneer men dat reinigen wilde zo waste men het niet met ander water dan dat men het in een vuur wierp en daarvan werd het wit. En spreekt Albertus dat hij zelf met zijn hand een snoer in een geweldig vuur wierp die was gemaakt uit het dier zijn wol en liet het zo lang in dat vuur totdat het gloeiend werd zoals een heet ijzer. Toen trok hij het eruit en doen het verkoelde toen handelde hij met vlijt in zijn handen en vond geen haar verbrand. En spreekt ook Isidorus van dergelijk snoer een dat ze niet beledigd mocht worden van het vuur. De salamander lijkt op een brandende ziel die zo vast gloeit in de vlammen en in de gloed der goddelijke minne dat ze geen vlees aan zich heeft van onrein verlangen. De ziel leeft maar van de dauw van goddelijke genade en de lucht, dat zijn de gaven van de Heilige Geest en in het vuur wordt ze zo rein en zo helder dat de goddelijke schijn daarin oplicht zoals in een zachte spiegel die hem God zelf behouden heeft tot een bijzondere schat, niet tot een kleine, want God acht die ziel niet klein, hij schat ze als zijn kostbaar lief naar zichzelf afgebeeld. Nu weet welke mens op aardrijk de vlammen een deel begrijpt en zich vaak daarin oefent die wordt soms zo wollig dat al zijn uitwendige zintuigen besloten worden en dat het verzonken wordt in een zon zachte zoetheid dat ik u dat niet durf te zeggen. Toch heb ik wat aangeheven te spinnen van de liefde aan een andere plaats en bedoel, ik wel een gouden ketting daaruit weven, help me u reine die ik met lijf en met ziel heb gegeven. Echter de liefde die men heeft in deze wereld tot vergankelijke dingen die krenken lijf en ziel en de [351] minnend ziel lijkt een droog schoof die gelijk verdwijnt in de vlammen.

Salamandra salamandra Vuursalamander, midden-Nederlands salamander, Duitse Salamander of Salamandrina, Engelse salamander. Dit van Latijnse salamandra, dat van Grieks salamandra en dit heeft mogelijk een Perzische oorsprong, samander of samandel.

Door de oranjegeel en zwartgevlekte huid heeft hij een zodanig zonderling voorkomen dat vele sprookjes van hem in omloop zijn.

(a) “De vuursalamander is als de hagedis in vorm. Hij wordt bij heftige regenbuien gezien en is afwezig met mooi weer’.

(b) Wordt de salamander boos dan neemt hij wel een dreigende houding aan met wijdgeopende muil, maar bijten kan hij niet. Daarentegen scheidt hij uit de klieren in de nek een wit schuimend vocht uit dat op hagedissen en dergelijke kleine diertjes een vergiftigde uitwerking heeft en dat ook slangen, ooievaars en andere grote dieren afschrikt. De mens deert dit vocht slechts als het met tere huid in aanraking komt, bijvoorbeeld bij de ogen of lippen. ‘De salamander is giftig en heeft een gifangel als een wesp’. Al vroeg stond de salamander voor dodelijk “Als een salamander u bijt, bestel dan maar een doodkist en lijkwade”.

(c ) Op een plaats verhaalt Plinius dat de salamander zeer giftig is en als die op de buik kruipt worden alle vruchten, poma, vergiftigd, als het in een bron valt wordt het water vergiftigd. (e)‘Hij leeft in vuur en is bedekt is met een soort wol of haar waar onbrandbare gordels en kledingstukken van worden gemaakt’. De vuursalamander is sinds de oudheid het onderwerp van vele fabels, men hield hem voor een uiterst giftig dier die het vuur bluste. Hij bestrijdt het vuur zoals ijs dat doet, het is de dochter van het vuur. Aristoteles zegt: ‘Dit schepsel, zo het verhaal gaat, wandelt niet alleen door het vuur maar maakt het daardoor ook uit’. Nicander vermeldt dat het ongedeerd door het vuur gaat. Antigonus zegt ook dat het vuur uit kan maken. Dioscorides schrijft dat de vuursalamander niet verbrand kan worden. Plinius vertelt ook over de fabel van onbrandbaarheid omdat dit beest zo koud is dat het vuur als ijs uitgaat. Ook dat het de meest venijnige creatuur ter wereld is. Aelianus verzekert dat deze dieren jacht maken op het vuur van de smidse, dat de werkers daar eerst geen notitie van nemen maar als het vuur uit gaat nemen ze wraak op hen en het vuur brandt weer. Aan de andere kant ontkent Galenus de legende en zegt dat de salamander verbrand wordt in heet vuur.

De Physiologus sloot de symbolen van de salamander die van het uitdoven van het vuur in. Waarschijnlijk werd in die tijd andere ideeën over het dier ontwikkeld. De eerste toevoeging was dat het in vuur leefde. Een volgende aanpassing aan de legende verschijnt in de literatuur waar verzekerd wordt dat de salamander gevoed wordt door vuur. Vier schepselen hebben hun leven elk van een van de pure elementen, de chamelon van lucht, de mol van aarde, de vis haring van water en de salamander van vuur. Als de salamander lang genoeg in het vuur geweest is en zich gevoed heeft komt hij er verkwikt uit.

Dan de onbrandbare wol. Van paus Alexander III wordt verteld dat hij een mantel bezat van salamanderwol, die men als hij vuil was in het vuur gooide, waar hij vervolgens weer schoon en helder van kleur uitkwam. Dat wol gebruikte de Romeinen vooral tot het weven van kostbare lijkwaden waarin de doden werden gehuld voor ze op de brandstapel werden gelegd, opdat de overblijfselen onvermengd met de as van het hout bewaard zou blijven.

Op zijn reis komt Marco Polo in Yintsjintalas of Sai-jin-tala. Hij verhaalt hier het volgende van: ‘Aan de grens van deze provincie, richting noord, ligt een gebergte met rijke staaladers en ondaniek. En je mag weten dat zich in dit gebergte een ader bevindt waaruit men de salamander of vuurgeest haalt. Aanvaard het voor waar dat de salamander geen dier is, zoals men het in onze landen gelooft, maar dat hij een erts is. Ziehier het waarom. Niemand ontkent dat van nature geen enkel beest noch dier in het vuur kan leven omdat elk dier uit de vier elementen bestaat. Welnu, ik, Marco Polo, had een Turks gezel die Soerfikar heette, een wijs man. En gezegde Turk vertelde mij hoe hij in deze streek had gewoond om voor de Groot Chan drie jaar lang salamanders te ontginnen, dat wil zeggen asbest. Hij vertelt me dat in dit gebergte wordt gegraven tot men een ader vindt waaruit men draden snijdt als van wol en ze laat drogen. En als de salamander droog is stampt men hem in grote ijzeren mortieren, dan wordt hij gewassen en van aarde gezuiverd, en er blijven draden over als ware ze van wol. En men spint ze om er lakens mee te maken. En als ze klaar zijn zien ze niet helemaal wit. Maar als men ze in het vuur legt en ze er dan uithaalt zijn ze blank als sneeuw. En telkens als ze vuil zijn legt men ze voor het vuur en ze herkrijgen hun witte kleur. Aldus de waarheid over de salamander en niet anders. En zij waren uit de streek zelf die het me vertelden; wie het anders zegt verkoopt onzin en fabels. En weet dat zich te Rome een stuk linnen bevindt uit salamander, gezonden door de Groot Chan naar de paus, een uiterst mooi geschenk om het heilig zweetdoek van Jezus Christus in te bergen’. Het asbest kan ooit naar het dier genoemd zijn of andersom. Toen de Grieken het asbest vonden dachten ze dat het haar of wol van een soort salamander was omdat het vuurvast was.

De naam asbestos, al bij de Ouden in gebruik, zinspeelt op het feit dat een lamp voorzien van een pit van asbest zoals de gouden lamp van Pallas te Athene, mits behoorlijk bijgevuld, nooit ophield te branden, dus onuitblusbaar was. Grieks asbestos betekent onblusbaar, het onverbrandbare.

Tarentula mauritanica, de muurgekko die in Italië tarantula, in Spanje carapata, door de oude Grieken Ascalobotes en door de Romeinen Stellio genoemd werd.

Komt in het M. Zeegebied voor. Ze bewonen rotswanden en bomen, gruishopen en muren, ook graag menselijke woningen. Ze verraden hun plaats door geluiden, wat merkwaardig is omdat ze dit als vrijwel de enigste van de hagedissen doen. Het geluid is als zjekko. Er zou een kleverige stof onder hun hechtschijven zitten omdat ze overal tegenop lopen die giftig zou zijn, maar er is geen kleverige stof, het is gewoon luchtledig en geen giftigheid. Bij enige aanraking verliest het ook zijn staart.

Chamaeleo chamaeleo: chamae is klein, en leo, leeuw, het is de kleine leeuw. De zonderlinge gestalte en het ernstige voorkomen van de kameleon, die langzaam en op hoge poten komt aanstappen en plotseling met zijn vreemdsoortig werptuig een prooi overmeestert, zijn wel geschikt om de aandacht te trekken. Ze hebben waarschijnlijk aanleiding tot de naam gegeven. Kameleon, midden-Nederlands cameleon, Duitse Chamaleon, Engelse chameleon, Franse cameleon uit de 12de eeuw, dat uit Latijns c(h)amaeleon stamt en dit uit Grieks khamai-leon, dwergleeuw, dat is al een stuk dat op sagenvorming duidt. De naamvormen wijzen op een Afrikaans gamalion.

(a) De kameleon bezit verder, zoals vele andere hagedissen, het vermogen zich zo sterk op te blazen dat hij wel tweemaal zo dik wordt. De kameleon heeft geweldige longen en luchtzakken en als die volledig geopend worden zijn ze vrijwel doorzichtig, een fenomeen dat het geloof bracht dat dit dier van lucht kon leven.

Dat is een idee wat we al zien bij Plinius en Ovidius: ‘Id quoque quod ventis animal nutritur & aura’, ‘dat dier ook dat door lucht en wind zijn voedsel heeft’.

(b) ‘Het is een angstig beest met weinig bloed, alleen bij het hart en de ogen en verandert daarom snel van kleur. Er is in zijn lichaam maar weinig vlees, hij heeft weinig bloed behalve in zijn hoofd en op het einde van zijn staart, ook in het hart en in de aderen die er vandaan komen. Hij heeft ook bloed rondom de ogen, al is dit weinig’’.

© Het is een zeer traag en goedmoedig diertje van ongeveer dertig cm lengte dat voornamelijk daardoor vermaard is geworden dat het zijn kleur plotseling kan veranderen. In rustige en kalme toestand is het donker olijfgroen met gele strepen en blauwe vlekken. Wordt het diertje opgewonden, dan wordt zijn kleur eerst geel en vervolgens bruin, bij plotselinge schrik zelfs zwart. Soms krijgen hierbij beide lichaamshelften verschillende kleuren. Vroeger nam men aan dat het dier elke kleur kon aannemen die het verkoos, dat het de kleur van de omgeving aannam om zich voor zijn vijanden te verbergen. Men wil iemand een kameleon noemen die verraderlijk is, op wiens woorden men niet te veel kan vertrouwen. Het Duitse Kameleonartig is voor een mens, die huilt met de wolven, met wie hij in het bos is, mensen wier houding verandert al naar gelang de omstandigheden.

23.

VON DER SERPEN.

Serps haizt ain serp.daz ist ain slang, sam Isidorus spricht, diu ist gar clain.diu hât die art, daz si mit ir vergift flaisch und pain verzert. Pei der serpen verstên ich ain häzzigs herz, daz verzert dem menschen leib und kraft.

23.

VAN DE SERPENTEN.

Serps heet een serp. Dat is een slang, zoals Isidorus spreekt, die is erg klein. Die heeft die aard dat ze met zijn vergif vlees en been verteert. Bij de serpen versta ik een hatend hart dat verteert het mensen lijf en kracht.

Serpen, serpent?

24.

VON DER SEURN.

Saura haizt ain seur, und ain ander puoch hât salburra ze latein, daz ist ainr lai egdehs, sam Isidorus spricht.wenn diu veraltent, sô wirt si plint und dar umb setzet si sich dann in ainr wend loch gegen der sunnen aufganch und kêrt sich gegen der sunnen, unz daz si wider gesehen wirt. Pei der seuren verstên ich den menschen, den diu gemainschaft diser werlt hât verplendet an der vernunft, alsô daz er got clain gedienet hât in seinen jungen tagen und der sich dann kêrt zuo aim ainsidligen leben gegen der wâren sunnen, diu Christus ist, und wirt gesehend mit seiner vernunft, daz diser krank gelust in disem ellend valsch ist und kurz gegen dem êwigen leben.

24.

VAN DE SAURA.

Saura heet een seur en een ander boek heeft salburra in Latijn, dat is een soort hagedis, zoals Isidorus spreekt. Wanneer die oud worden dan worden ze blind en daarom zetten ze zich dan in een wandgat tegen de zonsopgang en keren zich tegen de zon totdat ze weer ziende worden. Bij de seuren versta ik de mensen die de gemeenschap van deze wereld heeft verblind aan het verstand alzo dat hij God weinig gediend heeft in zijn jeugdige dagen en die zich dan keert tot een kluizenaars leven naar de ware zon die Christus is en wordt ziende met zijn verstand dat deze zwakke lust in deze ellende vals is en kort tegen het eeuwige leven.

Saura; hagedis, zie hagedis, 18.

Ze blijven met vochtig en koel weer in hun schuilplaatsen maar zo gauw de zon schijnt komen ze voor de dag om zich in haar stralen te koesteren. Als zon- en lichtvriendin is de hagedis aan Apollo gewijd. Daardoor zijn ze symbolen van het licht. Tweemaal per jaar veranderen ze van huid en zo zijn ze het symbool van wedergeboorte en verjonging en worden zo afgebeeld op wierookvaten.

25.

VON DER WISPELN.

Sibula haizt ain wispel und haizt mit ainem andern namen regulus, sam Isidorus spricht.diu slang hât die art, daz si den menschen vergift mit irm wispeln, ê daz si in peiz oder heck. Pei der slangen verstên ich die pœsen râtgeben, die andern läut vergiftent mit irm haimleichen raumen, aber si slahent ir offenbâr niht noch redent in under augen übel.der ist ze unsern zeiten niht, ob got wil. [352]

25.

VAN DE WISPELAAR.

Sibula heet een wispelaar en heet met een andere namen regulus, zoals Isidorus spreekt. De slang heeft die aard dat ze de mensen vergiftigt met zijn fluisteren eer dat ze hem bijt of steekt. Bij de slang versta ik die boze raadgevers die andere lieden vergiftigen met hun heimelijke fluisteren, echter ze slaan hen openbaar niet, noch spreken hen onder de ogen kwaad. Die zijn er in onze tijden niet als God wil. [352]

Marcel van der Voort: ‘Ook de Romeinse veldheer Marcus Atilius Regulus heeft een onprettige ontmoeting met een onvermoede vijand gehad. Tijdens de eerste Punische oorlog (264-241 vóór Christus) was hij op weg naar een treffen met aartsvijand Carthago, dat lag in de buurt van het huidige Tunis. Zijn legermacht stuitte op een gegeven moment op de rivier de Bagradas. Toen de tot de tanden gewapende soldaten probeerden met hun oorlogsmachinerieën de rivier over te steken, verstoorden zij een reusachtige slang. Het monster bleek niet van zins Regulus’ legermacht naar de andere oever van de rivier te laten trekken, want toen de soldaten de plek van het monster verlieten en elders van een doorwaadbare plaats gebruik wilden maken, bleek de reuzenslang ook daarop te duiken. De eerste soldaten die zich te water begaven, werden door het ondier gegrepen en zonder pardon mee naar de diepte genomen. Uiteindelijk zag Regulus geen andere mogelijkheid, dan het dier te bevechten op dezelfde wijze waarmee hij een menselijke vijand te lijf zou zijn gegaan: met zijn ballistische wapens. De enorme katapulten werden naar voren gerold en geladen met zware rotsblokken. Een waar bombardement vond plaats, en een scherpe rots die het dier uiteindelijk tussen de ogen trof, betekende zijn einde. Regulus liet zijn vijand helemaal uit het water trekken. De slang bleek maar liefst 120 voet (± 36 meter) te zijn. Ze werd gevild en haar huid en kakebenen werden naar Rome vervoerd en daar in een tempel op het Capitool geëxposeerd. In 133 vóór Christus werden tempel en trofeeën tijdens de Numantijnse oorlog vernietigd (Shuker 1995, 26-29).

26.

VON DER SPETWIFT.

Spectabificus haizt ain spetwift und ist ain slang, diu hât die art, sam Isidorus spricht, wenn si den menschen gepizzen hât, sô verzert si in zehant, alsô daz er zemâl vergêt und verswindet in irm maul.

26.

VAN DE SPETWIFT.

Spectabificus heet een spektakel en is een slang die heeft die aard, zoals Isidorus spreekt, wanneer ze de mens gebeten heeft zo verteert ze hem gelijk alzo dat hij helemaal vergaat en laat hem verdwijnen in haar muil.

Spectabificus is een verbastering van Seps tabificus: smeltend, oplossend, seps; serpent.

27.

VON DER SALPEN.

Salpiga haizt ain salpe.daz ist sô ain klaineu slang, daz man ir niht leiht siht, und ist doch gar schedlich. Diu slang geleicht ainem verporgem neid in dem herzen, den ain mensch dem andern tregt und niemant dâ von sagt und schadet gem haimleich wâ ez mag.

27.

VAN DE SALPEN.

Salpiga heet een salpe. Dat is een zo’n kleine slang dat men het niet gemakkelijk ziet en is toch erg schadelijk. De slang gelijkt een verborgen nijd in het hart die de ene mens de andere toedraagt en niemand daarvan zegt en beschadigt hem heimelijk waar hij kan.

?

28.

VON DER STERNSLANGEN.

Stellio haizt ain sternslang und hât den namen von irr varb, sam Isidorus spricht, wan si hât auf irm ruk liehtgemâlt augen sam die stern, und dâ von ist stellio ainer andern lai slangen dann diu salamander, wie daz sei, daz Jacobus spricht, daz diu salamander in kriechisch stellio haiz.diu sternslang ist dem scorpen sô gar wider und veint, daz die schorpen gar sêr erschreckent, wenn si si ansehent.diu slang bedäut die läut, die geziert sint mit nâtürleichem adel und mit götleichen gnâden, alsô daz si schœn sint und wol geschaffen an dem leib, tugenthaft und vernünftig an der sêl.die sint ain erschreckung den pœsen und übeltætigen.der sternslangen vergift ist tœtleich, sam Plinius spricht, aber ain erznei ist dâ wider, daz man zemült schorpenflaisch und salbet die vergiften stat dâ mit.wenn diu sternslang ertrenket wirt in wein und dar inne erstirbt, der wein benimt dem antlütz seineu sprinkelmail, ob man ez dâ mit weschet.wer der sternslangen gallen in wazzer zerstœzt, daz [353] besament die wiseln umb und umb mit ainem haimleichen zuozug.

28.

VAN DE STERSLANGEN.

Stellio heet een sterslang en heeft de naam van zijn kleur, zoals Isidorus spreekt, want ze heeft op zijn rut licht gekleurde ogen zoals de sterren en daarvan is stellio een ander soort slang dan de salamander, hoe dat is dat Jacobus spreekt dat de salamander in Grieks stellio heet. De sterslang is de schorpioen zo erg tegen en vijand dat de schorpioen erg zeer verschrikken wanneer ze het aanzien. De slang betekent die lieden die gesierd zijn met natuurlijke adel en met goddelijke genaden alzo dat ze schoon zijn en goed geschapen aan het lijf en deugdzaam en verstandig aan de ziel. Die zijn een verschrikking der boze en kwaaddoeners. De sterslangen vergif is dodelijk, zoals Plinius spreekt, echter een artsenij is daartegen dat men vermolmt schorpioenvlees en zalft die vergiftige plaats daarmee. Wanneer de sterslang gedrenkt wordt in wijn en daarin sterft die wijn beneemt het aangezicht zijn huidvlekken als men het daarmee wast. Wie de sterslang gal in water stoot dat [353] verzamelen de wezels om en om met een heimelijke toevoeging.

Tarantula mauritanica, de muurgekko die in Italië tarantula, in Spanje carapata, door de oude Grieken Ascalobotes en door de Romeinen Stellio genoemd werd.

Komt in het M. Zeegebied voor. Ze bewonen rotswanden en bomen, gruishopen en muren, ook graag menselijke woningen. Ze verraden hun plaats door geluiden, wat merkwaardig is omdat ze dit als vrijwel de enigste van de hagedissen doen. Het geluid is als zjekko. Er zou een kleverige stof onder hun hechtschijven zitten omdat ze overal tegenop lopen die giftig zou zijn, maar er is geen kleverige stof, het is gewoon luchtledig en geen giftigheid. Bij enige aanraking verliest het ook zijn staart.

29.

VON DER GEMAINEN SLANGEN.

Serpens vulgaris haizt ain gemaineu slang, die wir oft sehen.diu hât die art, sam Alexander spricht, daz si dem slâfenden niht tuot, aber sô er erwachet, sô heket si den menschen. Alsô tuont die unküstigen niht, die den abwesenden schadent und si stechent mit nâchred, wan die selben abwärtigen slâfent, alsô daz si ir pôshait wider hœrent noch sehent, und dar umb sint die winkelslangen verr pœser wan die rehten slangen.

29.

VAN DE GEWONE SLANGEN.

Serpens vulgaris heet een gewone slang die we vaak zien. Die heeft die aard, zoals Alexander spreekt, dat ze de slapende niets doen, echter zo hij ontwaakt dan steken ze de mensen. Alzo doen die onlustige niet die de afwezige beschadigen en ze steken met napraten, want diezelfde afwezige slapen alzo dat ze hun boosheid nog horen nog, noch zien en daarom zijn die winkelslangen ver bozer dan die echte slangen.

30.

VON DER DURSTSLANGEN.

Situla haizt ain durstslang.diu ist gar pœs und schedleich, diu ertœtt den menschen in hitz und in durst, sam Jacobus und Solînus sprechent.diu slang ist sô manigverbich, daz si die läut still helt mit irr schœn, alsô daz man si gern siht.die schœn hât ir die nâtûr geben wider daz si ir trâchait hât geben, wan diu slang ist gar træg ze slingen von ainer stat zuo der andern und dar umb helt si die läut mit irr schœn, den si niht gevolgen mag mit irm gang.si ist sô gar hitzig, daz si sich in dem winter auzhäut und ir aigen haut abzeuht.wen diu slang peizt, der wirt gevangen mit ainr feurenr hitz und wirt verzert und verprint in im selber.

30.

VAN DE DORSTSLANGEN.

Situla heet een dorstslang. Die is erg boos en schadelijke en die doodt de mensen in hitte en in dorst, zoals Jacobus en Solinus spreken. Die slang is zo veelkleurig dat ze die lieden stilhoudt met zijn schoonheid alzo dat men ze graag ziet. Die schoonheid heeft hem de natuur gegeven tegen dat ze haar traagheid heeft gegeven want de slang is erg traag, ze slingert van de ene plaats tot de andere en daarom houdt ze die lieden op met haar schoonheid die ze niet volgen mag met haar gang. Ze is zo erg heet dat ze zich in de winter ophoudt en haar eigen huid aftrekt. Wie de slang bijt die wordt gevangen met een soort vurige hitte en wordt verteerd en verbrand in zichzelf.

'De scytalis of scitulus, Latijn voor mooi, is een kleine gifslang, lezen we bij Solinus. Geen dier is zo traag als de scitulus, maar omdat zijn huid zo mooi is blijft iedereen erbij stil staan. Zo houdt de scytalis door zijn uiterlijk mensen staande die hij door traagheid niet zou kunnen achtervolgen. Deze slang is zo heet dat hij in de winter zijn huid afwerpt alsof het zomer was. Iedereen die door een scytalis gebeten wordt gaat onherroepelijk dood doordat hij van binnen volkomen uitdroogt’. Zie 10, Dipsas. Dipsas dendrophia.

Ilysia scytale, koraalrode rolslang komt veel voor in Suriname. Is langzaam van beweging en komt nooit ver van haar schuilplaats. Heeft een prachtige kleur.


31.

VON DER SIRÊN.

Sirena haizt ain sirên, aber ez ist niht diu sirên, dâ von wir vor gesait haben, dô wir von den merwundern schriben.diu slang ist in Arabia, sam ain vorscher spricht, und ist ir vil in dem selben künigreich und sint sneller wan diu pfärt.ez sint auch etleich derlai slangen [354] die flügel habent, alsô daz si gefliegen mügent.der slangen vergift ist sô gar kreftig in iren werken, daz si dem menschen ê den tôt pringt von der slangen piz, ê si im den smerzen pring, alsô daz der mensch stirbt ân smerzen.

31.

VAN DE SIRENE.

Sirena heet een sirene, echter het is niet die sirene waarvan we voorgezegd hebben toen we van de zeewonderen schreven. De slang is in Arabië, zoals een vorser spreekt, en zijn van die veel in datzelfde koninkrijk en zijn sneller dan een paard. Er zijn ook ettelijke van dat soort slangen [354] die vleugels hebben alzo dat ze vliegen mogen. Dat slangen vergif is zo erg krachtig in zijn werken dat ze de mensen eerder de dood brengt van de slangenbeet eer ze hem de smarten brengt, alzo dat de mens sterft zonder smarten.

In Arabië zijn er serpenten die Sirens genoemd worden, die rennen sneller dan paarden en daarom wordt er gezegd dat ze vliegen. Hun venijn is zo sterk dat de dood komt voor je weet dat je gebeten bent en de pijn ook.

Sirenen behoren nu tot de walvisachtige, ook de zeekoe behoort hiertoe.

Herodotus heeft het over vliegende slangen in Arabië, die zouden wij nu draken of sirenen noemen. “Wanneer de Arabieren nu wierook verzamelen branden ze storax om rook te verwekken om de vliegende slangen te verdrijven’. ‘Naar mij gezegd wordt,’ verhaalt Herodotus, ‘is bij de stad Butus in Arabië een oord gelegen waar men vliegende slangen aantreft. Ik bezocht dit oord en zag er een ongelooflijke hoeveelheid beenderen en graten tot talloze grote en kleine hopen opeengestapeld. Het ligt in een door bergen ingesloten dal dat met de uitgestrekte Egyptische vlakte in gemeenschap staat. Ik vernam dat de gevleugelde slangen in de lente van Arabië naar Egypte vliegen, maar bij de uitgang van het dal Ibissen ontmoeten en worden door die om het leven gebracht om welke redenen de Ibis bij de Egyptenaren in hoog aanzien staat. De gedaante van deze slangen is als die van de waterslangen, hun vleugels hebben geen veren, maar komen in maaksel met de vleermuisvleugels overeen’. Onduidelijk is het welk dier genoemd wordt maar het zou de vliegende draak kunnen zijn, Draco volans, een O. Indische boom-agamen. Ze hebben geen vleugels maar bezitten valschermen en kunnen daarmee 6-10m gaan.

32.

VON DEM SCORPEN.

Scorpio haizt ain scorp.daz ist ain slang, diu hât ain gar sänftig antlütz geleich ainem käuschen junkfrawen antlütz, aber er hât an seim knodechten zagel ain scharpf spitz, diu ist voller vergift, dâ mit heckt der scorp die läut und andreu tier.der scorp heckt mit gepogen zagel, alsô daz er in krümt wenn er dâ mit hekt oder sleht.er traht auch ân underlâz, wie er die läut und andreu tier hek und slach mit seim vergiften zagel.wer vergift wirt von dem scorpen, der verzeuht drei tag ê er sterb, und spricht man, wer der scorpen aschen in wein trink, daz sei ain erznei dâ wider.man spricht auch, daz etleich scorpen zwuo spitz haben an dem zagel.ez sint die ern under in gräuleicher wan die sein und die erkent man an der leng und an der klainheit umb sich.ez spricht auch ain vorschær, daz der scorp der erden leb. Aristotiles spricht, daz der scorp zwên ängel hab ain seim zagel, und wenne die scorpen diu swarzen swein peizent, sô sterbent diu swein, und als vil sneller, als vil si sneller in ain wazzer gênt.aber diu swein, diu niht swarz sint, diu sterbent niht alleu von des scorpen piz.der scorp hât ain art, daz er des menschen tenr in der hant niht hekt, er rüert neur rauch stet gern, dâ hâr ist, und daz öl, daz von dem scorpen kümt, daz ist guot für sein pizz, alsô daz man die wunden dâ mit salbt.ist daz du den scorpen in öl ertrenkst und geuzst ezzeich dar auf under der sunnen schein, sô wirt er zehant lebentig, wan daz öl verschoppet diu leiplöchel, diu an dem menschen swaizlöchel haizent und ze latein pori: sô öffent der [355] ezzeich diu selben löchel an dem scorpen. Jeronimus spricht, daz der scorp ain krump wunden haw, daz ist ain dreiekot wunden.dû scholt auch wizzen, daz ain tarant ain ander tierl ist und der scorp ain anderz, als her nâch kunt wirt.

32.

VAN DE SCHORPIOEN.

Scorpio heet een schorpioen. Dat is een slang en die heeft een erg zacht aangezicht gelijk een kuise jonkvrouwen aanzicht, echter het heeft aan zijn knopige staart een scherpe spits en die is vol vergif en daarmee steekt de schorpioen de lieden en andere dieren. De schorpioen steekt met gebogen staart alzo dat het die kromt wanneer hij daarmee steekt of slaat. Hij tracht ook onophoudelijk hoe hij de lieden en andere dieren steekt en slaat met zijn vergiftige staart. Wie vergiftigd wordt van de schorpioen de verwringt drie dagen eer hij sterft en spreekt men wie de schorpioen as in wijn drinkt dat is een artsenij daartegen. Men spreekt ook dat ettelijke schorpioenen twee spitsen hebben aan de staart. Er zijn de hij onder hen gruwelijker dan de zij en die herkent men aan de lengte en aan de kleinheid om zich. Er spreekt ook een vorser dat de schorpioen van de aarde leeft. Aristoteles spreekt dat de schorpioen twee angels heeft aan zijn staart en wanneer de schorpioen dat zwarte zwijn bijt zo sterft dat zwijn en alzo veel sneller alzo veel ze sneller in een water gaan. Echter de zwijnen die niet zwart zijn die sterven niet alle van de schorpioen beet. De schorpioen heeft een aard dat het de mensen vlakte in de hand niet steekt, het roert alleen ruwe plaatsen graag daar haar is en de olie dat van de schorpioen komt dat is goed voor zijn beet, alzo dat men de wonden daarmee zalft. Is dat u de schorpioen in olie drenkt en giet azijn daarop onder de zonneschijn zo wordt het gelijk levendig, want die olie verstopt de lijfgaatjes die aan de mensen zweetgaatjes heten en in Latijn pori: zo opent die [355] azijn diezelfde gaatjes aan de schorpioen. Jeronimus spreekt dat de schorpioen een kromme wonde houwt, dat is een driekantige wond. U zal ook weten dat een tarant een ander dier is en de schorpioen een andere zoals hierna bekend wordt.

Scorpio europaeus, (uit Europa)(Euscorpio) Europese schorpioen komt in geheel Z. Europa voor op vochtige, donkere en duffe plaatsen. Schorpioen, midden-Nederlands scorpioen, midden-Hoogduits Scorpion (nu Skorpion en Engels scorpion) van oud-Frans scorpion, van Latijn scorpionis, waar scorpio: schrapen, steken of bijten betekent. Dit naar het insect met de stekelpunt.

(a) Schorpioenen vormen een orde van de spinachtige. Het hele voorkomen van de schorpioen stempelt hem tot een zinnebeeld van arglist en boosaardigheid. Het laatste achterlijfsegment bevat twee gifklieren en loopt uit in een gekromde stekel met twee gifafvoerende openingen aan de spits. De wond die dit wapen veroorzaakt is voor kleine dieren steeds noodlottig, maar brengt ook bij grote dieren of mensen langdurige vergiftigingsverschijnselen of de dood teweeg. De schorpioen kan met een angel in het uiteinde van zijn staart een venijnige prik geven, vandaar: ‘het venijn zit hem in de staart’ Onder de insecten heeft de schorpioen de meeste aandacht in de literatuur getrokken. In het Oude Testament is het gebruikt als een symbool van verschrikkelijk gesel, plaag. 1 Kon. 12: 11, als Rehoboam op zijn komst tot de troon hooghartig antwoordt: “Mijn vader heeft u met zwepen getuchtigd, maar ik zal u tuchtigen schorpioenen” (gesels). Ez. 2: 6: ‘ wees niet bevreesd voor hen…al woont gij bij schorpioenen’.

(b) Een middeleeuws idee over de schorpioen is dat de schorpioen een soort serpent is met het gezicht van een vrouw en een plezierig gezicht trekt. Mogelijk is dit hetzelfde idee in de onderliggende passage van Chaucers’ Dethe of Blaunche the Duchesse;

“I likne hir (Fortuin) to the scorpioun’.

That is a fals, flaternyng beste’.

For with his heed het maketh feste’.

But, al amyd his flaterynge’.

With his tayle he wol stynge’.

And envenyme, and so wol she’. Met zijn hoofd maakt hij feest en trekt een lachend gezicht

(c ) In Europese oudere medische- en kruidboeken komt ook geregeld de behandeling tegen schorpioensteken voor, hoewel men ze nog nooit gezien had. Mogelijk is dit nog een overblijfsel uit de kruistochten of uit oude boeken.

(d) ‘Vanwege de winning van het venijn door tovenaars van verschillende landen zijn ze naar Italië gebracht, maar kunnen daar niet leven. Die tovenaars waren de Psylli, mensen die geld verdienden door vergif uit wonden te zuigen, die brachten in het verleden uit winstbejag veel giftige dieren naar Italië. Ze haalden ook schorpioenen, maar die gingen kort daarna dood’.

33.

VON DER TORTUKEN.

Tortuca haizt ain tortuk und haizt auch etswâ ain scorp und sprechent etleich, diu tortuk sei der slangen geslähts, alsô daz si ainrlai slangen sei, und ist ain tier, hât vier füez als ain krot und haizent ez etleich däutsch läut ain schiltkroten, dar umb, daz er zwên hart schilt oder pukler auf im hât.dâ mit ist ez sô wol bewart, daz man ez kaum ersleht mit gar grôzen slegen.ez hât auch ain haupt als ain krot und ain kranch stimm und legt air sam ain henn.aber diu air sint schedlich ze ezzen.ez hât kain vergift die weil ez lebt, aber sô ez gestirbt, sô hât ez vergift, wan als Ambrosius spricht, wer auf sein niern tritt mit plôzem fuoz nâch dem und ez gestirbt, der wirt zehant vergift. Aristotiles spricht, daz derlai weibel neur ainen auzganch hab pei der gärm und hât doch ain plâtern, und daz ist wider aller tier nâtûr, die vedern habent oder schuopen oder schaln, wan diu habent alleu niht plâtern, ân dáz tier.

33.

VAN DE SCHILDPAD.

Tortuca heet een tortuk en heet ook ongeveer een schorpioen en spreken ettelijke de schildpad is van het slangen geslacht, alzo dat ze een soort slang is en is een dier, die heeft vier voeten zoals een pad en noemen het ettelijke Duits lieden een schildpad, daarom dat het twee harde schilden of deksels op hem heeft. Daarmee is het zo goed bewaard dat men het nauwelijks verslaat met erg grote slagen. Het heeft ook een hoofd zoals een pad en een zwakke stem en legt eieren zoals een hen. Echter de eieren zijn schadelijke te eten. Het heeft geen vergif de tijd het leeft, echter zo het sterft dan heeft het vergif, want zoals Ambrosius spreekt, wie op zijn nieren treedt met blote voeten naar dat hij sterft die wordt gelijk vergiftigd. Aristoteles spreekt dat van die soort de vrouwtjes maar een uitgang hebben bij de urine en heeft doch een blaas en dat is tegen aller dieren natuur die veren hebben of schubben of schalen, want de hebben alle geen blaas, uitgezonderd dat.

Testudo. Schildpad, Duitse Schildkrote of Schildpatt, -padd: schildkikker. Het woord behoort tot padden, schreiden, treden of strompelen, Noordduits pad betekent voetzolen.

Zijn hoofd is naar de paddenvorm genoemd, dit volgens van Maerlant. Meer waarschijnlijker naar de huidplooien en zijn bewegingen die aan een pad doen denken. Naar de paddenvorm is het wel giftig. Zie 9, 44 en 47 van zeemonsters.

34.

VOM DEM TARANT.

Tarans haizt ain tarant.daz ist ain klain tierl und ist ain slängel, scorpen geslähtes, sam Plinius spricht.ez hât flûgel, und fleugt ainer lai tarant, aber niht aller lai.daz tierl ist gar schedleich, wan wen ez sticht der stirbt, man helf im dann mit driaker oder mit anderr erznei.der tierl ist vil in Lamparten und überal in Italia, aber diu sint dik unschedleich.ir ist auch vil in den landen [356] gegen der sunnen aufganch und diu sint all voller vergift und schedleich.der tarant lebt dick zwainzig tag und lenger ân ezzen.wenn man in tœt und in paizt in öl, daz öl ist guot wider des tarandes hecken und stechen.

34.

VAN DE TARANTULA.

Tarans heet een tarant. Dat is een klein dier en is een slang van schorpioen geslacht zoals Plinius spreekt. Het heeft vleugels en vliegt een soort tarant, echter niet alle soorten. Dat dier is erg schadelijke want wie het steekt die sterft, men helpt hem dan met teriakel of met andere artsenij. Dat dier is veel in Lombardije en overal in Italië, echter die zijn vaak onschadelijk. Van hen zijn er ook veel in de landen [356] tegen de zonsopgang en die zijn alle vol vergif en schadelijk. De tarant leeft vaak twintig dagen en langer zonder eten. Wanneer men hen doodt en in baadt in olie, die olie is goed tegen de tarant bijten en steken.

Tarantula narbonensis (Lycosa tarantula) is de Z. Europese tarantel, die zeer gevreesd wordt maar wiens beet volstrekt niet gevaarlijk is. Haar holten, waar ze ook haar eieren bergt, legt ze aan op berghellingen Deze spin is drie cm lang, smal, grijs met donkere vlekken.

De mannetjes voeren een soort dans uit bij de paring

Vondel, Bespiegelingen van Godts wercken;

‘Een worm vermoordt een held, een stekende tarant

Berooft de mens zijn rust en slaap, hij weent en schreit

Of danst en lacht zich dood.’.

Italiaans tarantola betekent een giftige aardspin en is zo genoemd naar zijn voorkomen bij Tarent. (Tarentum) Het was een middeleeuws geloof dat zijn beet een ziekte veroorzaakt die tarantisme genoemd werd. Er wordt gezegd dat het slachtoffer eerst in een soort depressie en lethargie verzonk tot zelfs de dood aan toe waarvan hij alleen bevrijd kon worden door muziek. Het effect van de muziek, de ‘pastorale en tarantola’ was een onweerstaanbaar verlangen om te dansen tot de danser volledig uitgeput in overvloedig zweten genezen was. De Italiaanse volksdans tarantella heet zo naar zijn bewegingen, de dansers springen alsof ze door de tarantula gestoken zijn.

35.

VON DER TIERSLANGEN.

Tirus haizt ain tierslang.daz ist ain slang, diu wont in dem land Jericho gegen der wüesten des Jordans.diu slang ist den vogeln gar nâchsetzig und den tiern und lâgt vast der vogel air und die vogel vrizt si mit den airn und verslint si.wenn man der slangen flaisch beraitt mit andern dingen, diu dar zuo gehœrent, dâ wirt ain electuarium auz oder ain confect, daz ist ain auzwal und ain beraiting sô edel, daz si die vergift auzwürzelt und auztreibt von dem menschen.daz confect haizt tiriaca, daz ist triaker, und nimt den namen von der slangen.ez sprechent etleich, daz diu slang vor unsers herren gepurt Jêsû Christi sô gar übel wær und sô gar vergiftig, daz man kain erznei dâ wider fünd, alsô schedleich was si den läuten.aber an dem tag, dô unser herr an daz cräuz gehangen wart, sprechent si, daz derlai slangen ain gar übeleu gevangen würd pei Jerusalem und würd gehangen an daz cräuz neben unsern herrn, und daz von der stund allez daz gesläht derlai slangen ain kraft an sich züg ze helfen vesticleich wider all vergift von dem pluot unsers herrn Jêsû Christi.wie aber daz sei, daz der driaker helf wider all ander vergift, iedoch hilft er niht wider die vergift derlai slangen, diu tirus haizt, und ir vergift haizt tichycon.

35.

VAN DE DIERSLANGEN.

Tirus heet een dierslang. Dat is een slang die woont in het land Jericho tegen de wildernis van de Jordaan. De slang is de vogel erg achtervolgend en de dieren en belaagt erg de vogeleieren en de vogels vreet ze met de eieren en verslindt ze. Wanneer men het slangenvlees bereidt met andere dingen die daartoe behoren daar wordt een likkepot uit of een confectie, dat is uitstekend en een bereiding zo edel dat ze dat vergif uit wortelt en uitdrijft van de mensen. Die confectie heet teriakel, dat is triakel, en neemt de naam van de slang. Er spreken ettelijke dat de slang voor onze heers geboorte Jezus Christus zo erg kwaad was en zo erg vergiftig dat men geen artsenij daartegen vond alzo schadelijke was het de lieden. Echter aan de dag toen onze heer aan dat kruis gehangen werd spreken ze dat van dit soort slang een erg kwade gevangen werd bij Jeruzalem en werd gehangen aan dat kruis naast onze heer en dat van die stonde al dat geslacht van dat soort slangen een kracht aan zich trok te helpen erg tegen alle vergif vanwege het bloed van onze heer Jezus Christus. Hoe echter dat is dat de teriakel helpt tegen alle ander vergif, toch helpt het niet tegen dat vergif van dat soort slangen die tirus heet en zijn vergif heet tichycon.

Zijn vlees wordt gemengd met specerijen om triakel te bereiden, een middel waarmee ieder gif kan worden bestreden. Er zijn mensen die zeggen dat de tirus in de tijd voor de kruisdood van Onze Lieve Heer een levensgevaarlijke slang was, doordat er geen remedie bestond tegen zijn gif. Toen Jezus aan het kruis hing werd daarom een van de kwaadaardigste exemplaren gevangen en aan Zijn zijde gehangen, maar door de kracht van Jezus’ bloed komt het gif ons sinds die dag ten goede. Triakel, teriakel, is naar men zegt het geneesmiddel tegen alle soorten gif, behalve tegen dat van de tirus zelf dat in het Latijn tiricon heet. De tirus verjongt zichzelf door te vervellen. Zie 5 en 35.

Tyrus is een oude hoofdstad in het zuiden van de Libanon.

36.

VON DER TISEN.

Tisus haizt ain tis.daz ist ain slang, diu wont auf den padawischen pergen pei der stat Padaw und hât an der leng sehs schuoh oder siben, aber si ist gar klain [357] umb sich.iedoch ist si grœzer hinten dann vorn.diu slang schat niemant, dann man raiz si gar vil.wenn derlai slangen flaisch erfault und gedorrt, sô gibt man ez in trinken und in ezzen wider den auzsetzligen siechtum und ist dik dâ wider gar ain kreftigeu erznei.

36.

VAN DE TISEN.

Tisus heet een tis. Dat is een slang die woont op de Padua bergen bij de stad Padua en heeft aan de lengte zes schoenen of zeven, echter ze is erg klein [357] om zich. Toch is ze groter achter dan voren. De slang schaadt niemand dan men wrijft ze erg veel. Wanneer dat soort slangen vlees vervuilt en droogt zo geeft men het in drinken en in eten tegen de huidziekte en is dik daar tegen een erg krachtige artsenij.

Zie gekko, 25.

37.

VON DER VIPPERN.

Vippera haizt ain vipper.daz ist ain slang, sam Jacobus und Isidorus sprechent, diu hât die art, daz si in laid und in smerzen gepirt, wan der vater stirbt in der unkäusch.wenn daz weip von im swanger wirt, sô stirbt diu muoter an der gepurt.daz geschiht alsô.wenn der man mit dem weib unkäuscht, sô ist si sô gar vol gelustes, daz si im daz haupt von lieb ab peizt.und sô der jungen zeit kümt in der muoter leib, sô paitent si niht, unz si her für komen mügent, si scharrent in der muoter und aufreizent si und koment mit gewalt her für.die slangen habent neur gruob an der ôrn stat und habent neur drei zend und sint ir pizz unhailsam und die pizz pringent geswulst.daz westen die wol die mit sant Pauls auz dem mer kômen, wan ze der selben zeit begraif derlai slangen aineu sant Pauls hant und paiz in.dô wânten sein gesellen, er schöllt geswellen und sterben gar snell.daz geschach aber niht.der slangen ingewaid ist guot für aller slangen heken und piz, sam Plinius spricht.ez spricht ain vorschær, wer derlai slangen haut nem, die si her ab zeuht in irm alter, und sied die haut in wein, der wein sei ain erznei den augswern und dem zantswern.aber ir vaizten benimt den augenschimmel und macht dunkel augen clâr. Aristotiles spricht, daz diu vipper ain menschen antlütz hab unz den nabel, und von dem nabel unz an den zagel ains cocodrillen gestalt.ir aftertrühel ist sô eng als ain nadelœr und dar umb mag si an der stat niht zuo gevâhen sam andreu tier.si gevæht zuo [358] mit dem mund.aber Plinius der redet vil geläupleicher von der vippern, wan er spricht, wenn der swangern vippern zeit köm, daz si gepern schüll, sô pring si an ainem tag neur ain kindel und niht mêr.seid nu der kindel vil ist (wan si hât wol zwainzig kindel in ir mit enander), sô werdent diu andern gar ungedultig, diu über die rehten zeit dâ hinten beleibent, und dar umb reizent si die muoter und kriechent her für.diu slang hât die art, wie daz sei, daz si gräuleicher sei denn all ander slangen, iedoch ist si gar sänftig gegen irm weib, sam der grôz Basilius und Ambrosius sprechent, wan sô daz weip niht gegenwart ist, sô suocht si der man und lokt ir mit ainem senften wispeln, und dô er siht, daz si kümt, sô læzt er sein vergift von im und êrt sein frawen, alsô daz er ân vergift sein hôchzeit und sein gir mit der frawen üeben wil. Nu merk, eifrær, wie liep dû dien frawen habst, diu weder weis noch werk dir ze dank nümmer mag volpringen.siht si über sich, si ist ain kapferinn, under sich ain maudrerinn, sweigt si, si ist ain stümminn, rett si, si ist ain klafferinn.dû lesterst si mit worten und mit werken, ê dû die wârhait vindest.nim dir der weil: gæher man schol esel reiten.

Nu haben die slangen ain end.

37.

VAN DE VIPER.

Vippera heet een viper. Dat is een slang, zoals Jacobus en Isidorus spreken, die heeft die aard dat ze in lijden en in smarten baart want de vader sterft in de onkuisheid. Wanneer dat wijf van hem zwanger wordt zo sterft de moeder in de geboorte. Dat geschiedt alzo; Wanneer de man met dat wijf onkuist dan is ze zo erg vol lust dat ze hem dat hoofd van liefde afbijt. En zo de jonge tijd komt in het moeders lijf zo wachten ze niet tot ze voortkomen mogen, ze scharrelen in de moeder en verscheuren haar en komen met geweld voort. Die slangen hebben maar een groef aan de oren plaats en hebben maar drie tanden en zijn hun beten niet te genezen en die beet brengt zwellingen. Dat wisten die goed die met sint Paulus uit de zee kwamen want dezelfde tijd greep dat soort slang een sint Paulus hand en beet hem. Toen waanden zijn gezellen hij zou opzwellen en sterven erg snel. Dat geschiedde echter niet. De slangen ingewand is goed voor alle slangen steken en beten zoals Plinius spreekt. Er spreekt een vorser, wie dat soort slangenhuid neemt die ze aftrekt in zijn ouderdom en kookt die huid in wijn, die wijn is een artsenij der oogzweren en de tandzweren. Echter zijn vet beneemt de ogenschimmel en maakt donkere ogen helder. Aristoteles spreekt dat de viper een mensen aangezicht heeft tot de navel en van de navel tot aan de staart een krokodillen gestalte. Zijn achteruitgang is zo eng als een naadspits en daarom mag ze aan die plaats niet ontvangen zoals andere dieren. Ze ontvangt [358] met de mond. Echter Plinius de spreekt veel geloofwaardiger van de viper want hij spreekt, wanneer de zwanger viper tijd komt dat ze baren zal zo brengt ze aan een dag maar een kind en niet meer. Omdat nu de kinderen veel zijn (want ze heeft wel twintig kinderen in haar met elkaar) zo worden de andere erg ongeduldig die over de echte tijd daarachter blijven en daarom verscheuren ze de moeder en kruipen voort. De slang heeft die aard, hoe dat is dat ze gruwelijker is dan alle andere slangen, toch is ze erg zacht tegen zijn wijf, zoals de grote Basilius en Ambrosius spreken, want zo dat wijf niet tegenwoordig is dan ziekt de man haar en lokt haar met een zacht fluisteren en als hij ziet dat ze komt zo laat hij zijn vergif van hem en eert zijn vrouw alzo dat hij zonder vergif zijn hoogtijd en zijn verlangen met de vrouw oefenen wil. Nu merk, ijveraar, hoe lief u uw vrouw heeft die nog wijze, noch werk uw dank nimmer mag volbrengen. Ziet ze omhoog ze is een kijklustige, onder zich een verdrietige, zwijgt ze ze is een stomme, praat ze ze is een klepster. U belastert haar met woorden en met werken eer u de waarheid bevindt. Neem u de tijd: een snelle man zal een ezel rijden.

Nu hebben die slangen een einde.

Maerlant heeft eerst nog een Tiliatus;

Adder, midden-Nederlands was de naam voor de adder en andere slangen adder, adre en adere, met n ontstaat nadre, oud-Saksisch Nadra, oud-Hoogduits Natara (nu Natter) oud-Noors naor, Angelsaksisch naedre, (nu adder) Gotisch nadrs en Latijn natrix wat waterslang betekent, oud-Iers nathir betekent een slang. Het Indo-Germaans netr komt van een woord dat draaien of buigen betekent. In Duits komt ook de vorm Ottern voor, (zie hydrus) op het achterste gedeelte van de kop zie je twee donkere vlekken die elkaar soms in de vorm van twee halve manen of een kruis aanraken, vandaar de Duitse naam Kreuzotter.

Vipera berus, van vivus: levend, parere: voortbrengen. ‘Een vipier is een soort slang die vol venijn zit en heet zo omdat hij zijn kroost door kracht ter wereld brengt. Want als de baarmoeder voelt dat de tijd gekomen is dan komen ze niet op de gewone manier, maar kauwen en vreten de baarmoeder weg en komen zo in deze wereld met kracht en de dood van de moeder. Het mannetje steekt bij de paring zijn kop in die van de vrouwelijke die haar bek begerig wijd openspert. Het vrouwtje die zeer kwaad is bijt hem de kop af en wordt daar zwanger van en zo zijn de vader en moeder gedood’. Plinius vertelt waarom de jongen de moeder openscheuren. De vipera draagt twintig jongen, maar ze werpt er iedere dag slechts één. De overgebleven jongen die in de moeder opgesloten zitten worden kwaad, scheuren met zijn allen de moeder open en komen snel naar buiten. Zo is het idee dat de viper geboren wordt ten koste van de dood van de beide ouders een vermelding van af Herodotus en andere latere Griekse schrijvers. Herodotus meldt dat bij de paring de vrouwelijke vipier zich vasthecht op de nek van het mannetje en erdoor eet, maar ze krijgt haar straf door haar jongen die hun weg door haar lichaam eten en haar zo doodt. Aristoteles zegt niets over de dood van de ouders en stelt dat gewoonlijk het membraam, die het jong insluit, de derde dag barst, maar dat soms het kleine wezen zich er een weg uit eet. Deze meer aanvaardbare theorie werd vrijwel niet opgemerkt of was niet interessant genoeg. Shakespeare Pericles, i, 1, 64;

“I am no viper, yet I feed’. ‘Ik ben geen slang, maar toch, ik voed’,

On mother’s flesh which me breed’. Mij van mijn moeders vlees en bloed”. Deze slang was aan de Romeinen het meest bekend en heeft met recht aanspraak op de naam Vipera viviparia wat levendbarend betekent. Men wist niet dat de adders reeds in het moederlichaam uit het ei komen.

(b) Hoewel weinig slangen even gevaarlijk zijn als de vipera is het mannetje teder voor het vrouwtje zegt de Heilige Basilius. Als zij ergens anders is sist hij naar haar en hij is blij als hij ziet dat ze weer bij hem terugkomt. (c ) Hij spuugt dan voorkomend al zijn gif uit en ontvangt liefdevol zijn beminde wijfje. Zie murene.

m

III.

F.

VON DEN WÜRMEN IN EINER GEMAIN.

Ez ist noch ainrlai tierl, die haizent würm.von den schüll wir nu sagen, und des êrsten in ainer gemain. Isidorus spricht, ain wurm ist ain tierl, daz allermaist auz flaisch oder auz holz oder auz andern erdischen dingen wehset ân all unkäusch. Dû scholt auch wizzen, daz die maister etswenn die slangen auch würm haizent, und in dér weis ze reden von der würmen koment etleich würm [359] von unkäusch des mans und der frawen in slangen art, als vor geschriben ist, und etleich auz airn, sam der schorp, und in dér weis redt Plinius von den würmen und spricht, kain wurm hât pluot denn gar ain klain nâch seiner grœz.etleich würm sint ân füez, iedoch habent si pain in irm leib oder græt, sam die slangen habent, und die selben slingent auf der erd von ainr stat zuo der andern.von derlai würmen well wir niht reden hie, wan wir haben vor von in geschriben.aber anderlai würm sint, die kain pain oder kainen grât in irm leib habent und habent auch niht füez; die selben würm runzelnt sich in klain runzeln an dem leib, wenn si hin und her kriechent.ez sint auch etleich, die füez und flügel habent, sam die wespen habent und die peinen und sämlich würm, und etleich habent zwên füez oder vier ân flügel.die selben laufent und habent etswie vil pluotes.etleich habent auch mêr dann vier füez, die selben laufent auch, aber si habent niht aigens pluotes, dar umb, daz ir kost und ir narung gar vil in ir füez gêt, und daz verniht in ir pluot.iedoch hât ain iegleich wurm ain fäuhten in seim leib an des pluotes stat.

Nu well wir von der aller lai würmen hie sagen, und des êrsten von der pein, wan diu ist diu edelst under in allen.

III.

F.

VAN DE WORMEN IN EEN ALGEMEEN.

Er is nog een soort dier en die heten wormen. Van die zullen we nu zeggen en als eerste in een algemeen. Isidorus spreekt, een worm is een dier dat allermeest uit vlees of uit hout of uit andere aardse dingen groeit zonder alle onkuisheid. U zal ook weten dat de meesters soms die slangen ook wormen noemen en in die wijze te spreken van de wormen komen ettelijke wormen [359] van onkuisheid van de mannen en de vrouwen in slangen aard zoals voorgeschreven is en ettelijke uit eieren zoals de schorpioen en in die wijze spreekt Plinius van de wormen en spreekt, geen worm heeft bloed dan een erg beetje naar zijn grootte. Ettelijke wormen zijn zonder voeten, toch hebben ze been in hun lijf of graat zoals de slangen hebben en diezelfde slingeren op de aarde van de ene plaats naar de andere. Van dat soort wormen willen we niet spreken hier want we hebben voor van hen geschreven. Echter andere soorten wormen zijn die geen been of geen graat in hun lijf hebben en hebben ook geen voeten; diezelfde wormen rimpelen zich in kleine rimpels aan het lijf wanneer ze heen en weer kruipen. Er zijn ook ettelijke die voeten en vleugels hebben zoals de wespen hebben en die bijen en dergelijke wormen en ettelijke hebben twee voeten of vier zonder vleugels. Diezelfde lopen en hebben wat veel bloed. Ettelijke hebben ook meer dan vier voeten, diezelfde lopen ook, echter ze hebben geen eigen bloed, daarom dat hun kost en hun voeding erg veel in hun voeten gaat en dat vernielt hen hun bloed. Toch heeft elke worm een vocht in zijn lijf aan de bloed plaats.

Nu willen we van de allerlei wormen hier zeggen en als eerste van de bijen want die is de edelste onder hen allen.

1.

VON DER PEIN.

Apis haizt ain pein.die peinn habent die art, sam Aristotiles und der grôz Basilius und Ambrosius sprechent, daz si mit aller sach mêr gemain sint dann kainerlai gesellter ding auf erden, wan wie vil ir zuo aim swarm gehœrent, die habent all ain wonung und lebent all in ainr gegen ains landes.ir aller arbait ist gemaines nütz in allen.ir nutz und ir fruht ist in allen gemain und ir vliegen ist in auch gemain.waz schol ich dir mêr sagen?ir gepurt, die si pringent, ist in allen gemain, [360] wan si pringent ainen jungen swarm all mitenander, und ir genz irs leibes (daz ist ir käuschait) ist in auch allen gemain, wan ir kaineu unkäuscht mit der andern noch habent zuo enander unkäuschen glust und habent kainen smerzen in irr gepurt.iedoch pringet si dick ainen grôzen swarm.die peinn machent under in ainen küng und ain volk, daz dem küng gehôrsam ist, und wie daz sei, daz si all under aim küng sein, iedoch sint si frei und habent ain wirdikait und ain vorêr in irm geriht und in irr beschaidenhait und ain andæhtig gir zuo ganzen trewen, wan si habent irn küng liep, den si gesetzet habent, und êrent in mit sô grôzem vleiz, daz si nümmer wider in getuont und in nümmer erzürnent, und daz ist pilleich, wan der küng hât sunderleich sänftikait gegen dem volk, sô behelt daz volk sein gehôrsam gegen dem küng auch pilleich.die peinn habent sunderleich samnung und vliegent scharot zuo irm weisel.si schadent kainer fruht noch den tôten pluomen, daz sint die dürren pluomen.wenn si diu naht begreift in irm auzraisen, sô ruoent si hôch in paumen, dar umb, daz daz taw oder der regen ir flügel iht berüer.der pein weisel ist als ain küng under in, und in aim vaz under ainem swarm ist neur ain weisel, der des swarms fürst ist.der weisel ist schœn und ahtpær an der gestalt und ist zwir als grôz als der andern peinn ain.er hât aber kürzer flügel wan die andern und hât aufgerihteu pain und ist sein ganch hœher wan der andern.er hât auch an der stirn ain weiz plüemel, dâ mit hât in diu nâtûr gekrœnet vor den andern peinen.ez sprechent auch etleich, daz der peinn kaiser kainen angel hab, dâ mit er stech, sam die andern peinn habent, wan er ist genuog gewâpent mit seim gewalt, den er hât.iedoch spricht Ambrosius, er hab ainen angel, aber er stech dâ mit niht, wan er ist sänft von nâtûr.der peinen volk ist dreirlai.die êrsten peinn sint der andern müeter und wirdiger und grœzer wan die andern.die andern sint klainer und sint doch gar kreftig und würkent [361] vil und vast, reht als ain volk, daz under ainr maisterschaft ist, und derlai peinen sint den müetern undertân und gehôrsam und würkent nihts ân der grœzern gepot.daz dritt volk der peinen sint derlai peinen, die ze latein fuce haizent, daz sint unvolkomen peinen und habent niht ängel und sint der rehten, daz ist der êrsten peinen, dienerinn.die peinen habent gemaincleich die art, daz si irn kaiser stæts und ämzicleich volgent wâ er fleugt oder gêt die weil er junk ist.si habent auch die art, daz si ir wonung schickent sam die pürg und machent die obersten drei zeil lær von honich, dar umb, daz daz honig an dem êersten anplick iemant hin zuo lad, der in schaden pring, aber die letzten zeil füllent si vol honigs.die peinen ruoent in irm vaz des morgens in der mettenzeit, unz daz aineu under in zwir oder dreistund geprumt oder gehumt gegen dem liehten tag, als ain wahter, der mit aim herhorn prummet gegen dem tag, wan diu pein ant vor hin an ir nâtûr, ob der tag sanft well sein und schœn, wan sô vliegent si auz all und pringent êr und guot; wil aber ez regenn und wintsäusen, sô haltent si sich ze samen in irm vaz.wenn aber si zuo werk kêrnt, sô samnent si pluomen an ir füez, als ob si hosen haben gewunnen.die andern nement des süezen tawwazzers in ir münd und über all in ir wollen und tragent daz haim in ir wonung. Ambrosius spricht: man siht die peinen all widerstreit arbaiten umb ir gâb und umb irn schatz.etleich sint wächig und fleizig ze suochen ir waid.die andern sint sorgsam ze behüeten ir wonung und ir pürg.die dritten vorschent nâch dem weter und nâch der stern lauf.die jungen vliegent auz ze würken und tragent ein honig und wahs, aber die alten würkent in irn wonungen.die von veltpluomen haim tragent die ladent ir vodern füezel vol oben an den hüefen und varnt haim wol gepürdet und schôn geladen.si habent auch inwendig des vazzes ir amt schôn getailt, wan etleich maurent, die andern zierent und sliehtent daz werk.etleich saugent [362] hong van wahse, etleich tailent daz werk hin und her und daz ezzen daz prâht ist und ezzent niht besunder, dar umb, daz weder ezzen noch werk noch zeit under in ungeleich sei. Plinius spricht, daz die peinn irs werkes gar vleizig sein, alsô daz si prüevent, welheu under in træg ist ze würken, die strâfent si zehant und peizent si zetôt.si haltent wundergrôze rainikait under in und werfent irm mist ze mittelst in daz vaz und ist kain unsauberlait under irm werk, wan all überflüzzichait, diu von den würkenden peinen kümt, die samnent si an ain stat in daz vaz und tragent si her auz an irn veirtagen, wenn daz weter trüeb ist, daz si niht gearbeiten mügent.sô ez an den âbent gêt, sô prumment si in dem vaz und daz prummen wirt ie klainer und klainer, unz aineu under in umb fleugt und hummet in der weis, als dâ si si wecket des morgens, und gebeut in allen ze ruoen, als die wahter pflegent auf den pürgen, die paideu naht und tag anplâsent.sô daz geschiht, sô sweigent si alle gar snell.si habent auch die art, daz si des êrsten dem volk hausent, und dar nâch den künigen, und ist, daz si grœzers gelükes wartent, alsô daz si swärmen wellent, sô machent si auch gesellenhäuser und machent den künftigen kaisern besunder paläst ainseit weit und grôz.iedoch nement si kainen küng von geschicht oder ân fürsichtichait, si prüevent in vor, ob er schœn und grôz sei und sänftig.ist daz etleich peinn irs kaisers reht übervarnt, sô tœtent si sich selber und wundent sich mit irn aigenen ängeln, und spricht man, daz daz volk in den landen, die Perse haizent, die selben weis an im hab gegen seim küng.die peinen varnt niht an ir waid gemaincleich, ez var dann der küng des êrsten auz und halt daz fürstentuom in dem flug.si beschirment auch irn künig gar vleizicleich und achtent inz zuo ainr frümchait, ob si umb iren küng sterbent. Aristotiles spricht, der peinen künig erschainent niendert auzwendig der vaz ain, si haben dann ain grôz volk pinen mit in. [363] under sem selben volk fleugt der künig ze mitelst und die pinen umb und umb, und welheu pein an dem flug des kaisers flügel rüert, die strâft daz ganz her.ez begert auch iegleich pein dem kaiser ze næhst sein in der rais und acht sich des gar frum und verrüemt, daz man si anschaw in irs kaisers dienst.wenn auch der kaiser müed wirt, sô tragent in die sterkisten peinen enpor und helfent im hin. Plinius spricht, ist daz den peinen honigs geprist in irm vaz, sô raisent si mit grôzer ungestüemikait auf die næhsten und die selben stellent sich zuo wer und streitent mit enander.si vehtent auch mit enander umb die pluomen auf dem veld, aber den streit zestœrt man, der staup under si wirft oder der ainen rauch under si plæst, und versüenet si mit milch oder mit wazzer.si hazzent gar vast pœsen smack und vliehent verr dâ von, und unsauber salb laidigt si sêr. Basilius spricht: an den peinen und an den wefsen oder an den vespen sint über al klaineu spältel und klünsel, wan si âtement niht und habent niht lungen.si werdent genert und gefuoret in dem luft nâch der gänzen irs leibes, alsô daz si den luft über al in sich ziehent, und dar umb, sô man si mit öl gefäuhtigt, sô sterbent si leiht, wan daz öl verschoppet diu klünsel und diu spältel irs leibes; aber der zehant dar nâch ezzeich auf si geuzt, sô öffent sich die lüegel und werdent wider lebentig zehant.wenn die peinen siech sint, sô ezzent si mêr denn si gewont sint, und daz tuont si neur umb die grôzen lieb, die si zuo dem hong habent.papilio, daz ist ain veivalter, der tuot den peinn vil ze laid, wan die veivaltern setzent sich auf den klê und auf ander süez pluomen und saugent daz süez mark dar auz und daz edel taw verunrainent si mit irm gesmaiz, wan dâ wahsent würmel auz.ir lâgent auch die frösch, wenne si zuo dem wazzer vliegent, wan man spricht, daz die frösch der peinn ängel niht enpfinden, dâ mit si stechent.si laidigent auch von nâtûr die websen und die harniz und die swalben und ander vogel frezzent die peinen.si [364] habent auch die art an in, daz si leich klagent an ainander, und wenn ir kaiser gestirbet, sô wainet daz volk ze mâl und ist traurich, wan si samnent sich all umb irn tôten kaiser und tragent niht mêr ein noch vliegent auz, und kümt man in niht ze hilf, sô sterbent si hungers, sam ain vorscher spricht.die peinen sint krank und siechent allermaist sô die pluomen kaltent.in ist auch ain iegleich widergalm schad, sô ains menschen stimm oder ains andern tiers stimm widergalm gibt nâhent pei den peinen.nebel ist auch schad.in schadent auch die spinnen gar sêr, wenne si in angesigent und ir netz pei in aufspannent, wan sô vâhent si si und tœtent si.maister Michel von Schottenlant spricht, daz den peinen ir aigen glück schad.wan sô ain überfrühtig jâr ist mit pluomen und mit genuhtsam, sô habent si sô grôzen vleiz honig ze samnend, daz si nihtes trahtent nâch kindeln und nâch jungen peinen.die peinen sterbent von mangerlai sachen und allermaist wenn der weisel vil ist und ain iegleicher weisel ain schar der peinen für sich nimt und die maistert.die peinen fräwent sich, wann man die hend ze samen klopfet, und wenn man klingelt mit gesmeid, sô samnent si sich.ez werdent peinen auz frischen waltrinder päuchen, die man aurochsen haizt, von den wir vor gesagt haben, die ze latein bubali haizent.aber man muoz die päuch mit mist bedecken, sô koment die peinen dâ von.ez werdent auch peinn auz auz ochsenhäuten, die man in der erden verpirgt, und auz eselhäuten werdent websen oder vespen.auz mukenmist werdent würmel, auz piezen frösch oder auz mangolt, wan piezen und mangolt ist ain kraut;auz pœsem luft und auz faulem âtem werdent priemen, die ze latein culices haizent, aber Virgilius spricht, daz die priemen werden auz ainer kalben leib, diu tot sei, und daz hân ich zwâr gesehen an der sunnen schein, dâ ain tôteu kalb lag.auz der tôten pfärd leib werdent websen und harliz, auz eselleiben werdent ainrlai vliegen, haizent scarabei, die sint rôt als die horniz, si sint aber [365] klainer wan die websen.dû scholt auch wizzen, daz die peinen, die auz den rindern werdent, mitenander unkäuschent sam die mucken, aber ir gepurt hât nâhen die art, die reht peinen habent.man schol daz honig abnemen wenn der môn vol ist an aim liehten schœnen tag.wenn daz honig zehant abtreuft in tropfen weis, daz ist sô guot niht sam daz zæh ist und gar wol smecket und daz durchsihtig ist.waz auch honges von newen wahs kümt, daz ist pezzer wan daz von altem kümt.daz von altem wahs kümt, daz ist rôt, aber daz guot honig ist goltvar.guotez hong und weizz ist den siechen augen guot und zuo den auzgängen.daz rain hong ist niden in dem vaz. Platearius spricht, daz daz honig warm sei in dem êrsten grâd der wirmen und trucken in dem andern grâd der trücken.daz hong ist zuo mangerlai guot.ez behelt der ding kraft, dar zuo man ez gesellt, und rainigt.ez sänftigt den würzen und den kräutern und andern dingen, dâ zuo man ez mischet, ir pitterkait, und dar umb misch man ez zuo vil erznei, wan ez tregt mit seiner süezen die vergift in die tiefen der gelider.in electuariis, die man ze däutsch latwergen haizt, und in edelm gestüpp, wenn man ez dar zuo mischt, sô hât ez die kraft, daz diu dinch dester lenger guot und frisch beleibent.wem der mag vol kalter fäuhten ist, dem schol man geben honig mit warm wazzer, wan daz hönig entlœst und wäscht ab.wer sein antlütz clâr und lauter well machen, der schol ez waschen mit hong und mit wazzer.wenn man ain underzäpfel macht auz gerœschtem hong und auz salz, daz ist den läuten gar guot, die sühtig sint mit dem fieber. Aristotiles spricht, daz die alten peinen süezer hong pringen wan die jungen, wan si sint paz ervarn wan die jungen.wer hönig in sich trinket, daz niht geschäumt ist, den plæt ez.daz hong ist guot für die piz der grimmen tier.daz laudônisch hong ist pitter und wer ez izt, der wirt unsinnig.switzet aber er, sô wirret im niht [366] mêr.daz honig hât die art, daz ez den ungelust und daz wüllen, daz von dem pœsen magen kümt, benimt.der peinen kaiser machent mêr dann ainen sun, und wenn die gewahsent, sô koment all peinen über ain und tœtent die pœsern, daz si iht ain teilung machen under der schar der peinen und niht krieg under in machen.die peinen prüetent jung auz, reht sam die hennen, und daz jung peindl, daz des êrsten her für sleuft, daz ist weiz; aber des kaisers sündl ist zehant hongvar, wan ez kümt von auzerwelten pluomen und von aller genuhtsam. Pei den peinen verstên ich ainen iegleichen tuom, dâ ain pischolf weisel ist der kôrherren mit witzen und mit allen tugenden und im die peinen, daz sint die kôrherren, gehôrsam sint mit allen sachen.die leident under in niht mêr dann ain haupt, wan si fürhtent, machten si mêr dann ain haupt, daz ir gotshaus verdürb; dar umb welent si daz pest.ach got, wie wênig der peinen ze unsern zeiten ist!ez sint alle peinen ze websen und suo harniz worden.got durch seinen pittern tôt und durch sein gruntlôs erparmherzichait kom seim gotshaus ze helf, daz sô gar verdirbt und verdorben ist.dû waist wol, wâ ich main, parmherziger got, lâ dein genâd erscheinen!

1.

VAN DE BIJEN.

Apis heet een bij. De bijen hebben die aard, zoals Aristoteles en de grote Basilius en Ambrosius spreken, dat ze met alle zaken meer algemeen zijn dan geen enkel bezield ding op aarde, want hoeveel van hen tot een zwerm behoren die hebben alle een woning en leven alle in een in eigen een land. Hun aller arbeid is het algemeen nut in allen. Hun nut en hun vrucht is in alle algemeen en hun vliegen is hen ook algemeen. Wat zal ik u meer zeggen? Hun geboorte die ze brengen is hen alle algemeen [360] want ze brengen een jonge zwerm alle met elkaar en hun gang van hun lijf (dat is hun kuisheid) is hen ook alle algemeen want van hen onkuist geen met de andere, noch hebben tot elkaar onkuise lusten en hebben geen smarten in hun geboorte. Toch brengen ze vaak een grote zwerm. De bijen maken onder hen een koning en een volk dat de koning gehoorzaam is en hoe dat is dat ze alle onder een koning zijn, toch zijn ze vrij en hebben een waardigheid en een aanvoerder in hun gerecht en in hun bescheidenheid en een aandachtig verlangen tot ganse trouw want ze hebben hun koning lief die ze gezet hebben en eren hem met zo’n grote vlijt zodat ze nimmer tegen hem doen en hem nimmer verstoren en dat is billijk want de koning heeft bijzondere zachtheid tegen het volk en zo houdt hij dat volk van hem gehoorzaamheid tegen de koning ook billijk. De bijen hebben aparte verzamelingen en vliegen in groepen tot hun koning. Ze beschadigen geen vrucht, noch de dode bloemen, dat zijn de droge bloemen. Wanneer de nacht ze grijpt in hun uitreizen zo rusten ze hoog in bomen, daarom dat de dauw of de regen hun vleugels niet beroert. De bijenkoning is als een koning onder hen en in een korf onder een zwerm is maar een koning die de zwermen vorst is. De koning is schoon en achtbaar aan de gestalte en is tweemaal zo groot dan de andere bijen. Het heeft echter kortere vleugels dan de andere en heeft opgerichte benen en is zijn gang hoger dan de andere. Het heeft ook aan het voorhoofd een wit pluimpje, daarmee heeft hem de natuur gekroond voor de andere bijen. Er spreken ook ettelijke dat de bijen keizer geen angel heeft waarmee hij steekt zoals de andere bijen hebben, want hij is genoeg gewapend met zijn geweld die hij heeft. Toch spreekt Ambrosius, hij heeft een angel, echter hij steekt daarmee niet want hij is zacht van natuur. Dat bijenvolk is drievormig. De eerste bijen zijn de andere moeders en waardiger en groter dan de andere. De andere zijn kleiner en zijn doch erg krachtig en werken [361] veel en erg net zoals een volk dat onder een meesterschap is en dat soort bijen zijn de moeder onderdanig en gehoorzaam en werken niets zonder diens grotere zijn gebod. Dat derde volk der bijen zijn dat soort bijen die in Latijn fuce heten, dat zijn onvolkomen bijen en hebben geen angel en zijn de echte, dat zijn de eerste bijen dienaressen. De bijen hebben algemeen die aard dat ze hun keizer steeds en ambtsmatig volgen waar hij vliegt of gaat terwijl hij jong is. Ze hebben ook die aard dat ze hun woning schikken zoals de burcht en maken die bovenste drie zalen leeg van honing, daarom dat de honing aan de eersten aanblik iemand heen leidt die hun schaden brengt, echter de laatste kamers vullen ze vol honing. De bijen rusten in hun korf ‘s morgens in de mettentijd totdat een onder hen twee- of driemaal bromt of humt tegen de lichte dag zoals een wachter die met een trompet bromt tegen de dag, want de bijen beantwoorden daarvoor aan hun natuur of de dag zacht wil zijn en schoon want zo vliegen ze uit alle en brengen eer en goed; wil het echter regenen en waaien dan houden ze zich tezamen in hun korf. Wanneer ze echter tot het werk keren dan verzamelen ze bloemen aan hun voeten alsof ze laarzen hebben gewonnen. De andere nemen het zoete dauwwater in hun mond en overal in hun wol en dragen dat thuis in hun woning. Ambrosius spreekt: men ziet die bijen alle zonder strijd werken om hun gave en om hun schat. Ettelijke zijn wakend en vlijtig te zoeken hun weide. De andere zijn zorgzaam te behoeden hun woning en hun burcht. De derde onderzoeken het weer en de sterrenloop. De jongen vliegen uit te werken en dragen in honing en was, echter de ouden werken in hun woningen. Die van veldbloemen thuis dragen de beladen hun voorste voeten vol boven aan de hoeven en varen thuis goed belast en schoon geladen. Ze hebben ook inwendig van de korf hun ambt schoon verdeeld, want ettelijke maken muren, de andere sieren en slechten dat werk. Ettelijke zuigen [362] honing van was, ettelijke verdelen dat werk heen en weer en dat eten dat gebracht is en eten niet bijzonder, daarom dat nog eten, noch werk, noch tijd onder hen ongelijk is. Plinius spreekt dat de bijen in hun werk erg vlijtig zijn alzo dat ze proeven welke onder hen traag is te werken en die straffen ze gelijk en bijten die dood. Ze houden wondergrote reinheid onder hen en werpen hun mest in het midden in de korf en er is geen onzuiverheid onder hun werk want alle overvloedigheid die van de werkende bijen komt die verzamelen ze aan een plaats in die korf en dragen het eruit aan hun vrije dagen wanneer dat weer troebel is zodat ze niet werken mogen. Zo het aan de avond gaat zo brommen ze in de korf en dat brommen wordt steeds kleiner en kleiner tot een onder hen omvliegt en humt in de wijze zoals daar hij ze wekt in de morgen en gebiedt hun alle te rusten zoals de wachters plegen op de burchten die beide nacht en dag aanblazen. Zo dat geschiedt zo zwijgen ze alle erg snel. Ze hebben ook die aard dat ze als eerste dat volk huizen en daarna de koning en is het dat ze groot geluk verwachten, alzo dat ze zwermen willen, dan maken ze ook gezellen huizen en maken de komende keizer een apart paleis ergens anders wijd en groot. Toch nemen ze geen koning van geschikt of zonder voorzichtigheid, ze beproeven zich tevoren of hij schoon en groot is en zacht. Is het dat ettelijke bijen hun keizer echt overgaan dan doden ze zichzelf en verwonden zich met hun eigen angels en spreekt men dat het volk in dat land die Perzië heet diezelfde wijze aan hem heeft tegen zijn koning. De bijen varen niet aan hun weide algemeen, er gaat dan de koning als eerste uit en houdt dat vorstendom in de vlucht. Ze beschermen ook hun koning erg vlijtig en achten het tot een dapperheid als ze om hun koning sterven. Aristoteles spreekt, de bijen koning verschijnt nergens uitwendig de korf, hij heeft dan een groot volk bijen met hem. [363] Onder dat volk vliegt de koning in het midden en de bijen om en om hem en welke bij aan de vlucht de keizer vleugel beroert die straft dat ganse leger. Er begeert ook elke bijen naast de keizer te zijn in de reis en acht zich dat erg flink en beroemd dat men ze aanschouwt in hun keizers dienst. Wanneer ook de keizer moe wordt zo dragen hem de sterkste bijen voort en helpen hem heen. Plinius spreekt, is dat de bijen honing ontbreekt in hun korf dan gaan ze met grote onstuimigheid op de naaste en diezelfde stellen zich tot verweer en strijden met elkaar. Ze vechten ook met elkaar om de bloemen op het veld, echter de strijd verstoort men die stof onder ze werpt of die een rook onder ze blaast en verzoent ze met melk of met water. Ze haten erg zeer boze geur en vlieden ver daarvan en onzuivere zalf beledigt ze zeer. Basilius spreekt: aan de bijen en aan de wespen of aan de vespen zijn overal kleine ruimtes en gaatjes want ze ademen niet en hebben geen longen. Ze worden gevoed en gevoerd in de lucht naar het ganse van hun lijf, alzo dat ze de lucht overal in zich trekken en daarom zo men ze met olie bevochtigt dan sterven ze gemakkelijk want die olie verstopt de gaatjes en openingen in hun lijf; echter die gelijk daarna azijn op ze giet dan openen zich die gaten en worden weer levend gelijk. Wanneer de bijen ziek zijn zo eten ze meer dan ze gewoon zijn en dat doen ze maar vanwege de grote liefde die ze tot de honing hebben. Papilio, dat is een vlinder, die doet de bijen veel leed, want die vlinders zetten zich op de klaver en op andere zoete bloemen en zuigen dat zoete merg daaruit en de edele dauw verontreinigen ze met hun uitval, want daar groeien wormpjes uit. Hen belagen ook de kikkers wanneer ze tot het water vliegen want men spreekt dat de kikkers de bijen angels niet bevinden waarmee ze steken. Ze beledigen ook van natuur die wespen en die hoornaars en de zwaluwen en andere vogels vreten de bijen. Ze [364] hebben ook die aard aan hen dat ze licht klagen aan elkaar en wanneer hun keizer sterft zo weent dat volk helemaal en is treurig want ze verzamelen zich alle om hun dode keizer en dragen niet meer in, noch vliegen uit en komt men hen niet te hulp dan sterven ze hongerdood zoals een vorser spreekt. De bijen zijn zwak en zieken allermeest zo die bloemen verkoelen. Hen is ook elke weergalm schadelijk zo een mensenstem of een andere dieren stem weergalm geeft nabij de bijen. Nevel is ook schadelijk. Hen schaden ook de spinnen erg zeer wanneer ze hen aanvechten en hun netten bij hen opspannen want zo vangen ze hen en doden ze. Meester Michel van Schotland spreekt dat de bijen hun eigen geluk schaadt. Want zo een zeer goed jaar is met bloemen en voldoende dan hebben ze zo’n grote vlijt om honing te verzamelen zodat ze niets trachten naar kinderen en naar jonge bijen. De bijen sterven van menigvuldige zaken en allermeest wanneer er veel koningen zijn en elke koning een schaar van bijen voor zich neemt en die stuurt. De bijen verheugen zich wanneer men de handen tezamen klapt en wanneer men klingelt met metalen, dan verzamelen ze zich. Er worden bijen uit frisse woudrunderen buiken die men oerossen noemt waarvan we voor gezegd hebben die in Latijn bubali heten. Echter men moet die buiken met mest bedekken dan komen de bijen daarvan. Er worden ook bijen uit ossenhuiden die men in de aarde verbergt en uit ezelhuiden worden wespen of vespen. Uit muggenmest worden wormpjes, uit bieten kikkers of uit mangolt, want bieten en mangolt is een kruid; uit boze lucht en uit vuile adem worden vliegen die in Latijn culices heten, echter Vergilius spreekt dat die vliegen worden uit een kalf lijf die dood is en dat heb ik zeker gezien aan de zonneschijn daar een dood kalf lag. Uit het dode paardenlijf worden wespen en hoornaars en uit ezellijven worden een soort vliegen en die heten scarabee, die zijn rood zoals de hoornaar, ze zijn echter [365] kleiner dan de wespen. U zal ook weten dat de bijen die uit de runderen worden met elkaar onkuise zoals de muggen, echter hun geboorte heeft bijna die aard die echte bijen hebben. Men zal de honing afnemen wanneer de maan vol is aan een lichte schone dag. Wanneer die honing gelijk afdruppelt in druppelvorm dat is zo goed, niet zoals dat taai is en erg goed smaakt en dat doorzichtig is. Wat het ook dan honing van nieuwe was komt dat is beter dan dat van oude komt. Dat van oude was komt dat is rood, echter de goed honing is goudkleurig. Goede honing en witte is de zieke ogen goed en tot de uitgang. De reine honing is beneden in de korf. Platearius spreekt dat die honing warm is in de eerste graad der warmte en droog in de andere graad der droogheid. De honing is tot menigvuldig goed. Het behoudt de dingen kracht daartoe men het vergezelt en reinigt. Het verzacht de specerijen en de kruiden en andere dingen daartoe men het mengt hun bitterheid en daarom mengt men het tot veel artsenij, want het draagt met zijn zoetheid dat vergif in de diepte der leden. In likkepotten die men in Duits latwergen noemt en in edele poeders wanneer men het daartoe mengt dan heeft het die kracht dat het dingen des te langer goed en fris laat blijven. Wie de maag vol koude vochten is die zal men geven honing met warm water want de honing lost op en wast af. Wie zijn aangezicht zuiver en helder wil maken die zal het wassen met honing en met water. Wanneer man een zetpil maakt uit geroosterde honing en uit zout, dat is de lieden erg goed die ziek zijn met de koorts. Aristoteles spreekt dat de oude bijen zoetere honing brengen dan de jonge want ze zijn beter ervaren dan de jongen. Wie honing in zich drinkt dat niet geschuimd is die blaast het op. De honing is goed voor de beten der grimmige dieren. De Ladonische honing is bitter en wie het eet die wordt onzinnig. Zweet hij echter dan deert het hem niet [366] meer. De honing heeft die aard dat het de onlust en dat woelen dat van de boze maag komt beneemt. De bijen keizers maken meer dan een zoon en wanneer die groeien dan komen alle bijen overeen en doden de kwadere zodat ze geen verdeling maken onder de schaar der bijen en geen strijd onder hen maken. De bijen broeden jongen uit net zoals de hennen en de jonge bij die als eerste voorkomt die is wit; echter de keizers zoon is gelijk honingkleurig want het komt van uitverkoren bloemen en van alle voedende. Bij de bijen versta ik elk rijk daar een bisschop koning is, de koorheren met kennis en met alle deugden en hem de bijen, dat zijn die koorheren, gehoorzaam zijn met alle zaken. Die lijden onder hem niet meer dan onder een hoofd want ze vrezen maakten die meer dan een hoofd dat ze hun Gods huis verderven; daarom willen ze dat beste. Ach God, hoe weinig van die bijen er in onze tijden zijn! Er zijn alle bijen tot wespen en tot hoornaars geworden. God door zijn bittere dood en door zijn grondeloze barmhartigheid kom uw Gods huis te hulp dat zo erg verdorven en bedorven is. U weet wel wat ik bedoel barmhartige God, laat uw genade verschijnen!

Apis mellifera (honing dragend) Bijen, midden-Nederlands bie, midden-Noordduits Bie (nu Bienen) oud-Engels bio (nu bee). Mogelijk komt het woord van de basis bhi: trillen of angst, vergelijk het oud-Engels beofian; schudden of trillen, oud-Hoogduits biben en Sanskriet bibheti: hij is bang. Dit betekent dat de bij oorspronkelijk gezien werd als een trillend en fladderend schepsel. Aan de andere kant dat het genoemd kan zijn naar zijn gewoonte om nesten te maken, van de basis bheu: verblijven, maak een nest, in de zin van bouwen zoals in het Duits bauen, dan is de bij de bouwer.

Dar is de mannetje bij, midden-Nederlands en midden-Noordduits Dorne, Engelse drone. Dit komt van Indo-Germaans dhren, vergelijk dreunen, het dier is zo naar zijn gegons genoemd

(a) Shakespeare King Henry V, i, 2, 187-204.

So work the honey bees’. Zo werken ook de bijen’.

Creatures that by a rule in nature teach’. Diertjes, die door de natuur aan grote staten’.

The act of order to a peopled kingdom’. Voor ordelijk doen als voorbeeld zijn gesteld’.

They have a king and officers of sorts’. Een koning hebben ze en beambten, deels’.

Where some, like magistrates, correct at home’. Handhaven deze, als schouten, thuis de tucht’.

Het toneel dat ons een inwendige bijenkorf oplevert heeft te allen tijde zelfs de onverschilligste waarnemer getroffen terwijl het de geest van de wijsgeer met verbazing en bewondering vervult. Wanneer de dag mooi is en de zon helder schijnt dan vertoont de woning van deze bewonderenswaardige diertjes het schouwspel van een volkrijke, bedrijvige stad. De poorten zijn gevuld met honderden ijverige werklieden, sommige vliegen uit om het nodige onderhoud bijeen te brengen, andere keren uit het veld terug beladen met voedsel, enige zijn bezig met het verzorgen van de jongen, andere zijn druk aan het bouwen, die weer aan het schoon maken van hun woning terwijl vier of vijf andere zich beijveren om het lijk van een makker naar buiten te brengen en zo lijkt het de dode de laatste eer te bewijzen. Op het ene ogenblik zijn de ingangen van de kleine stad nagenoeg vrij en leeg, op het andere verdringt een drom van bewoners elkaar aan de poorten en haast zich om aan de regen te ontkomen, welke verandering ze door een bijzonder instinct gewaarworden.

Er heeft een verdeling plaats van de arbeid onder de werklieden. Een gedeelte van hen bestaat uit bekwame bouwmeesters die het gebouw optrekken en ontwerpen, dat zijn tevens de verzorgers van de jongen, terwijl anderen louter opperlieden en metselaars zijn die de ruwe bouwstof slechts aanbrengen maar geen vormgeven. En ze bouwen en maken hun woningen met wonderbaarlijke kunst, van verschillende bloemen, ze maken honinggraten die ze wonderlijk en kunstzinnig vullen met was en vullen hun kastelen met vele kinderen Ze hebben een gastheer en koning, vechten en maken oorlog, vliegen en vermijden rook en wind, ze maken zich voor de slag hard en scherp en met veel lawaai. Zo groot is de verkleefdheid van de kolonie aan hun koning dat ze bij zijn overlijden alle werkzaamheden staken en er een algemene rouw volgt, de onderdanen weigeren dan alle voedsel en komen in een toestand van verwarring en regeringsloosheid te vervallen.

De bijen kunnen geen vrouwtjes zijn en de darren mannetjes, want..... dan zouden de wijfjes kunnen steken en wapens hebben en de darren niet, aldus Aldrovandi. Bijen kiezen een koning die het gewone volk bestuurt. En ofschoon ze onder een koning geplaatst zijn toch zijn ze vrij en houden van hun koning die ze gekozen hebben met een soort liefde. En ze verdedigen hem met grote kracht. Ze vereren hem en verafgoden hem, ze sterven voor de koning, ze vereren hem zo erg dat geen van hen uit zijn woning gaat, geen voedsel krijgt, pas als de koning uitgaat en hen voorgaat in de vlucht. De gehoorzaamheid van de onderzaten van de koning zijn wonderbaarlijk. Als hij voortgaat is de hele groep op de been en omsingelt hem, bedekt hem en wil niet dat hij gezien wordt. En bijen kiezen hun koning die de meest waardigste en nobelste onder hen is in grootte en waardigheid, de meest milde en dat is de hoofdkracht van een koning. Want ofschoon hun koning een angel heeft gebruikt hij die niet in wraak. En vriendelijk als de meer grotere bijen zijn, hoe minder stekelig ze zijn, de grote bijen zijn minder geprikkeld dan de kleinere bijen. Ook de bijen die zich niet aan de koning willen onderwerpen verdoemen zichzelf want ze sterven door de wond van hun eigen angel. Bijen die honing maken verslaan de mannetjes die hen kwaad maken en kwade koningen die hen niet goed besturen en alleen veel honing eten. In de nacht die volgt op hun reis liggen ze rechtop om hun vleugels vrij van regen en dauw te houden zodat ze ‘s morgens op tijd weg kunnen vliegen met droge vleugels. Het is voorgeschreven dat ze wachten en de hele nacht rusten tot het dag is dan wordt er een bij wakker die hen allen wakker maakt met twee- of driemaal buzzen of met een soort trompetgeluid, dan vliegen ze allen op als het tenminste ‘s morgens goed weer is.

De ouden hadden een merkwaardige goede kennis van de huishouding van de bijen. Hun vermeerdering was echter een raadsel. Nooit had men, zoals Plinius verklaart, een paring gezien en toch vermeerderde hun getal met duizenden. “Foetus quonam modo progenerarent, magna inter eruditos et subtilis quaestio fuit. Apium enim coïtus visus est nunquam”

De koning ontstaat uit de hersenen als het edelste gedeelte van het lichaam. Het gewone volk komt uit het vlees. Velen hebben verzekerd dat bijen zich vermeerderen uit de kadavers van vee of rottend stierenvlees. Om bijen voort te brengen uit dood kalverenvlees wordt dat geklopt zodat de wormen broeden en uit rottend bloed komen. De wormen krijgen hierna vleugels en worden bijen, net zoals horzels die in de paardenkadavers gebroed worden. Dit naar het verhaal van Samson en de leeuw waarin het raadsel voorkomt: “zoetigheid ging uit van de sterke”. Men geloofde dat er een zwerm honingbijen kon voortkomen door het kadaver van een groot dier te laten rotten. Bij Samson was dat een leeuw.

Dit steunde ook op de Griekse mythe van Vergilius dat toen alle bijen van Aristaeus, de opvoeder van Dionysus, gestorven waren, op raad van Protius vier stieren en vier koeien begraven werden waaruit een ontelbare menigte bijen tevoorschijn kwam.

(c ) De waarheid is dat de larven van de blinde bij, Merodon tenax, (wat blinde bij betekent omdat ze op een bij lijkt) kunnen leven op een rottend karkas, na verloop van tijd komen er dan van deze op bijen gelijkende vliegen uit het kadaver.

Het raadsel van de voortplanting werd opgelost door Swammerdam Hij toonde aan dat een grote bij die aan het hoofd van elke zwerm staat geen koning, maar een koningin is. De maagdelijke koningin verlaat in het voorjaar op een mooie avond de korf. De darren, een paar duizend, volgen haar. Ze kiest er een uit en sluit met hem hoog in de lucht het huwelijk. Hij bekoopt dit genot met de dood, zij is voor haar hele leven bevrucht.

(b) Bijen vinden het heerlijk om plezierige geluiden en muziek te horen, bijvoorbeeld door in de handen te klappen of met emmers te rammelen. Daarom vinden ze het aangenaam om die geluiden te horen als ze in hun korven zitten. Jes. 7:18 ‘de Heer zal fluiten... de bij, die in het land Assur is’. Een verwijzing naar de bijenteelt omdat nu ook nog de bijenhouder in Palestina de gewoonte heeft om door fluiten en dergelijke geluiden de bijenzwermen naar hun verblijfplaatsen te lokken. Is het ogenblik daar dan gaat een gedeelte van de bijen uit de korf en komt de koning met de rest van zijn getrouwen. Om dit te bevorderen slaat de imker met een Franse sleutel op een zeis waaruit de steel genomen is en dadelijk vliegen ze uit. Ze moeten zich zetten om gevangen genomen te kunnen worden.

2.

VON DER SPINNEN.

Aranea haizt ain spinn.der wurm hât die art, daz er auz seim gedirm fädem spinnet und netzel webt, dâ mit er die muken væht.ez geschiht auch dick, daz er sich selber mit dem spinnen sô gar auzdärmt, daz nihts in im beleibt und daz er stirbt, wan die spinnen habent in in ain wollentragend kraft, dar auz si die fädemen spinnent.ez sprechent auch etleich, daz daz weibel spinn und web und daz männel vâh die mucken mit dem selben netzel.si gepernt mit irn lenden klaineu würmel, diu sint airn geleich und diu airl gepernt si zwischen den [367] webnetzeln.ez werdent auch spinnen ân unkäusch auz faulen dingen, sam auz dem klainen staub, der in der sunnen fleugt, wann der erfault, unz auz des menschen spaicheln, die er wirft sô er gezzen hât.diu spinn webt sô daz weter lauter ist, niht wenn ez trüeb ist.si jagt auch niht mêr noch væht, und daz si gar verzert daz si vor gevangen hât, sam ain vorschær spricht.wer der spinnen netzel über ain frisch wunden legt, dem geswilt diu wund niht und faulet auch niht.die spinnen lebent des saffes und der fäuhten, und dar umb stirbt ir kaineu hungers.wenn die spinnen ireu netzel hœher ziehent, daz ist ain zaichen, daz ez regenen wil.diu spinn hât die art, daz si sich an ainem vadem wigt auf der slangen haupt, wâ si daz under ainem paum aufrecket an dem schaten, und peizt die slangen sô krefticleich, daz si ir daz hirn begreift und in den tôt. Aristotiles spricht, wer geswilt von ainer spinnen piz, der mach ain pflâster von mucken und pind daz auf den smerzen, sô wirt im paz.maister Michel der Schott spricht, wenn diu spinn slâf, sô kêr si den ruck gegen der erd und slâf in dem luft hangend an den vädemen, die si gespunnen hât, und kêr ir antlütz gegen dem netz.

2.

VAN DE SPINNEN.

Aranea heet een spin. De wurm heeft die aard dat het uit zijn darm vezels spint en netten weeft waarmee het de muggen vangt. Het geschiedt ook vaak dat het zichzelf met dat spinnen zo erg uitdunt zodat niets in hem blijft en dat het sterft, want de spinnen hebben in hen een woldragend kracht waaruit ze die vezels spinnen. Er spreken ook ettelijke dat het wijfje spint en weeft en dat mannetje vangt de muggen met datzelfde netje. Ze baren met hun lenden kleine wormpjes en die zijn eieren gelijk en die eieren baren ze tussen de [367] webnetten. Er worden ook spinnen zonder onkuisheid uit vuile dingen zoals uit het kleine stof dat in de zon vliegt wanneer dat vervuilt en uit het mensen speeksel die hij werpt zo hij gegeten heeft. De spin weeft zo dat weer helder is en niet wanneer het troebel is. Ze jaagt ook niet meer, noch vangt en totdat ze geheel verteerd heeft dat ze tevoren gevangen heeft zoals een vorser spreekt. Wie de spinnennetten over een frisse wond legt dan zwelt de wond niet en vervuilt ook niet. De spinnen leven van het sap en het vocht en daarom sterft het geen hongerdood. Wanneer de spinnen hun netten hoger trekken is dat een teken dat het regenen wil. De spin heeft die aard dat ze zich aan een vezel beweegt op een slangen hoofd waar ze zich onder een boom oprekt aan de schaduw en bijt die slang zo krachtig zodat ze hem de hersens grijpt en hem dan doodt. Aristoteles spreekt, wie zwelt van een spinnenbeet die maakt een pleister van muggen en bindt dat op de smarten dan wordt hem beter. Meester Michel de Schot spreekt, wanneer de spin slaapt zo keert ze de rug tegen de aarde en slaapt in de lucht hangend aan de vezels die ze gesponnen heeft en keert haar aangezicht tegen het net.

Araneae. Spin, midden-Nederlands spinne, oud-Hoogduits Spinna (nu Spinne) Het is een woord dat vooral in het oosten thuishoort. In het zuidwesten heerst kobbe, dat mogelijk van koppe komt, daarnaast komt spinnenkop voor. Oud-Engels spibra (nu spider) Zweedse spindel dat samenhangt met spinnen.

(a) Alle spinnen hebben aan het einde van de buik vier of zes knobbeltjes of weefseltepeltjes. Ieder tepeltje is van een menigte buisjes voorzien die zo talrijk en uiterst fijn zijn dat men er wel duizend vindt op een oppervlakte van een speldenpunt. Uit ieder van die tepeltjes komt een samengestelde draad. Op een kleine afstand van die tepeltjes verenigen zich die draden weer met elkaar en vormen samen een draad zoals we die aan het web zien. Alzo bestaat dan een spinnendraad die zo dun is dat hij bijna aan ons oog ontsnapt uit een enkele draad, maar het is eigenlijk een touw dat op zijn minst uit vierduizend strengen is samengesteld. Sommigen maken een wielvormig web zoals de kruisspin, anderen als de gewone huisspin, maken een dichter weefsel van trechtervormige gedaante, nog anderen buizen, zakken, en dergelijke, hieraan danken ze de naam wiel- kruisnet- trechter-, zakspinners.

De spinnenweb is een bloedstelpend middel. Heb je in je vinger gesneden leg er dan spinnenweb, op dat stilt het bloeden. Shakespeare denkt aan die toepassing in de Midsummer’s Night Dream 3,1, waar de naam van de ene elf cobweb is: spinrag. ‘Ik hoop nog wel eens nader met u kennis te maken, beste heer Spinrag; als ik me in m’n vinger gesneden heb, zal ik zo vrij zijn bij u aan te kloppen’. ‘I shall desire you of more acquaintance, good master Cobweb; if I cut in my finger, I shall make bold with you’.

3.

VON DER KLAINEN KROTEN.

Buffo mag ain klain krot haizen.diu krot ist ain vergifter wurm und hât ain schelmig gesiht und ist unrain anzegreifen.si lebt der erden, iedoch mit rehter mâz und wag, wan sô vil und si besliezen mag mit dem vordern füezel, daz ist ir tagezzen.ez ist ainr lai kroten in wällischen landen, die habent stimm sam die pusaunn, und wenn man si auz dem land pringt, sô verliesent si die stimm.die kroten bedäutent die prediger, die neur in irm land wellent predigen. Alexander spricht, diu krot izt gern salbai und vergift der salbai wurzeln nümmer, [368] dar umb schol man der salbei stat mit rauten umbgeben, wan der rauten taw und ir saff ist der kroten tœtleich schad.er spricht auch, wer ainem krotenstain auz irm haupt nimt und in pei im trait, dem vertreibt er den vergift pôshait.wer ain kroten ze pulver prennt und den pulver læzt ligen, dâ werdent lebendig kroten auz.diu krot hât die art, daz si fürht, ir zerinn der erden. Dâ pei verstê wir die geitigen.

3.

VAN DE KLEINE PAD.

Buffo mag een kleine pad heten. Die pad is een vergiftige worm en heeft een schelmachtig gezicht en is onrein aan te grijpen. Ze leeft van de aarde, toch met rechte mate en gewicht want zoveel ze besluiten mag met de voorste voeten dat is haar dagelijks eten. Er is een soort pad in Waalse landen die hebben een stem zoals de bazuin en wanneer men ze uit het land brengt dan verliezen ze die stem. De padden betekenen die predikers die maar in hun land willen preken. Alexander spreekt, de pad eet graag salie en vergiftigt de salie wortels nimmer, [368] daarom zal men de salie plaats omgeven, want de ruiten dauw en zijn sap is de padden dodelijke schade. Hij spreekt ook, wie een paddensteen uit zijn hoofd neemt en het bij hem draagt die verdrijft het vergif zijn boosheid. Wie een pad tot poeder brandt en dat poeder laat liggen, daar worden levende padden uit. De pad heeft die aard dat ze vreest u breekt de aarde. Daarbij verstaan we de gierige.

Bufo bufo. Pad, midden-Nederlands padde, midden-Noordduits Padde, noord-Duits Pogge (nu Padde) oud-Engels pad(de), tot tadde (en nu paddock) oud-Noors padda. Vergelijk het woord schildpad, in Duits Schildpatt naast Schildkrot; schild betekent schreiden, treden of strompelen en noord-Duits pad betekent voetzolen. Krote, midden-Hoogduits Krete, Krot(t)e, Krot of Krott. Pede: overal kruipen, verwant met Pfad (meervoud Pedi) en Padde.

Er zouden drie soorten aardpadden zijn, de eerste is de kleine groene pad, B. viridis, die komt hier ook vrijwel niet voor, wel in het Midden-Oosten tot Tibet. De tweede de paddock, B. calamita, met een ronde gekromde rug, rugstreeppad, die herken je door een lichtgele rugstreep. De derde is de toad, de pad, B. bufo.

Bufo bufo, (B. cinereus (grijs) of B. vulgaris (gewoon) is de gewone pad die ook wel zwarte pad of muurpad genoemd wordt. De kleur is donkerbruin, het is de gewone pad

(b) De pad heeft kortere achterpoten dan de kikker, ze kunnen slecht springen en kruipen meer dan ze lopen. Ze bewegen maar langzaam. Hun huid is niet glad zoals bij de kikker, maar gerimpeld en bobbelig en aardkleurig zodat een pad vrijwel niet opvalt. Wel hebben ze prachtig glanzende ogen. Worden ze onverwacht overvallen dan vluchten ze niet maar blazen ze zich op, hun lijf wordt dan bedekt met een wit vocht en ze spuiten hun urine die, zonder dat het giftig is, toch wat jeuk op de huid kan veroorzaken. (Het paddengif is een gif dat verlammend werkt. Pak maar eens een pad en wrijf dan met de vinger op de oogleden, die worden dan loodzwaar zodat het oog niet meer open kan. Padden beschermen zich tegen hun vijanden door middel van een vergif dat in twee klieren achter de ogen zit, de oorspeekselklieren. Het gif kan verschillende stoffen bezitten. Ze kunnen een trage hartslag, een verhoogde bloeddruk, misselijkheid en zwellingen veroorzaken). Een pad is een venijnige kikker, het is de Engelse toad, (de toadstool is de giftige paddenstoel) en die leeft op water en land en verandert van huid bij ouderdom. Het eet altijd zekere giftige kruiden en heeft venijn. Het vecht tegen de gewone spin en overwint die door venijn en beten met behulp van de weegbree. (daarom heet die poggenkraut). Aristoteles zegt er niets over dat de pad giftig zou zijn, maar Plinius zegt dat het vol venijn zit. Aelianus zegt dat mensen ter plaatse gestorven zijn doordat ze wijn dronken waarin paddenbloed aan toegevoegd was. Dit idee schijnt niet ouder dan in het begin van de Christelijke era te zijn.

(b) De tweede soort wordt diep in de aarde gevonden tussen rotsen en stenen. Zulke worden gevonden bij Tours in Frankrijk bij rode zandsteen waarvan molenstenen gemaakt worden, daarom breken ze de molensteen eerst in stukken voordat ze de molen bouwen omdat de paddock daartussen kan zitten. Als de molensteen in de molen zou gaan dan gaat de paddock opzwellen, de molen breekt en het koren zou vergiftigd zijn. (Wordt de ingang op een of andere wijze verstopt dan blijven ze nog lange tijd in leven, mits er maar toevoer van frisse lucht is en aanvoer van insecten. Het vinden van zulke levende padden heeft aanleiding gegeven tot de gedachte dat padden geen gemeenschap met de buitenwereld behoeven. Ze kunnen wel vrijwel een jaar met weinig voedsel en van weinig lucht leven.)

(c ) Shakespeare, As You Like It, ii, 1, 13;

Dit is de kern van tegenspoed, zoals

“the toad, ugly and venomous’. De pad, dat lelijk, giftige dier, wel vaak’.

Wears yet a precious jewel in his head’. Een kostbare steen, vol heelkracht, bergt in ‘t hoofd’

Sommige padden, die broeden in Italië rond Napels hebben in hun hoofd een steen die crapo genoemd wordt en de grootte heeft van een grote perzik. Het de bekende paddensteen, de Duitse Krotenstein de Borax, Brontia of Batrachites, in Engels heet het ook Borax of stelon. Die is grijs van kleur met een bruine stip in het midden. Deze steen wordt uit zijn hoofd genomen en schoongemaakt met sterke wijn en water. Soms lijkt de vorm van een pad erin te zitten met scherpe en brede voeten. Wat de oorsprong was van het idee is onbekend. Het kwam op het eind van de 12de eeuw. De paddensteen is een volksnaam voor allerlei versteningen als vistanden (Busoniten) die in steenformaties, voorkomen. Van de versteende zee-egels vormt de stralende boog een kroon en vandaar werd het in Duits Krotenkronen genoemd.


4.

VON DER GROZEN KROTEN.

Borax haizt ain grôz krot.diu hât ain antlütz sam ain frosch und ist gar ain vergiftiger wurm, und von der übrigen vergift, die si in ir tregt, zeplæt si sich wenn man si angreift.si viht mit der spinnen und wirt siglôs, wan sô diu spinn die kroten dick gesticht und sich diu krot niht gerechen mag, sô wirt si alsô vast zeplæt, daz si ze mitelst vonenander prist.der kroten piz ist sô unrain, daz man in selten gehailen mag.si trait auch ainen schatzpærn stain dem dem haupt, dar umb tœtt man si.der stain ist zwair lai.der ain ist weiz und der ist der pezzer.der ander ist praun und swarz und hât ze mitelst ain äugel, daz ist nâhent wahsvar, und der ist under den praunen der pest.wer den stain in ezzen nimt und inwendig siech ist, der wirt gesunt, wan der stain durchgêt dem menschen sein ingewaid, und wenn er in hât gehailt, sô gêt er niden von dem menschen, wan man schol in ganzen verslinden in dem ezzen.wenn der kroten ain aug verdirbt, sô izt si ain besunder kraut, dâ mit si daz gesiht widerpringet.man tœtt si auch mit rauten.si hazt der sunnen liecht und gêt gern pei der naht und allermaist wâ die läut gegangen sint.des tages verpirgt si sich und ruowt.si fleuht den edeln smach der weingärten.der stain, den si tregt, ist der vergift widerwärtig, als man spricht. [369]

4.

VAN DE GROTE PAD.

Borax heet een grote pad. Die heeft een aangezicht zoals een kikker en is een erg vergiftige worm en van het overige vergif die ze bij zich draagt blaast ze zich op wanneer man ze aangrijpt. Ze vecht met de spinnen en wordt zegeloos, want zo de spin die pad vaak steekt en zich de pad niet wreken mag dan wordt ze alzo erg opgeblazen zodat ze in het midden van elkaar barst. De paddenbeet is zo onrein zodat men het zelden helen mag. Ze draagt ook een kostbare steen in het hoofd, daarom doodt men ze. De steen is tweevormig. De ene is wit en dat is de betere. De andere is bruin en zwart en heeft in het midden een oogje en dat is bijna waskleurig en die is onder de bruine de beste. Wie de steen in eten neemt en inwendig ziek is die wordt gezond want de steen doorgaat de mens zijn ingewand en wanneer hij hem heeft geheeld zo gaat het neer van de mensen, want men zal het gans verslinden in het eten. Wanneer de pad een oog verderft dan eet ze een bijzonder kruid waarmee ze dat gezicht weer brengt. Men doodt ze ook met ruit. Ze haat het zonlicht en gaat graag bij de nacht en allermeest waar de lieden gegaan zijn. Op de dag verbergt ze zich en rust. Ze vliedt de edele geur van de wijntuin. De steen die ze draagt is het vergif tegengesteld zoals men spreekt. [369]

5.

VON DEM SEIDENWÜRMEL.

Bombix haizt ain seidenwürmel.daz ist ain würmel, sam Plinius spricht, daz wirt gern in dem land Assyria, daz spinnet seiden, reht in der weis als diu spinn auz ir selber spinnet, und auz den seiden macht man seidein gepend und seidein gewant, daz allermaist zimt der zarthait an den zarten frawen.daz gewant haizt ze latein bombicina.maister Michel der Schott spricht, daz daz würmel sich umb und umb vermacht in ain cleu vädem, die ez gespunnen hât, dar umb, daz ez wider geporn werd in dem selben cleu.wenn ez allez daz auzgewirft, daz mistig in im ist und gärmig und swarz, und ez denn gegen der sunnen helt, sô ist sein leibel durchsichtig.daz würmel izt niht auzwendiges ezzens dar nâch und ez volprâht ist. Alsô tuont die volkumen menschen, die sich zemâl eingezogen habent in die götleichen lieb, die ahtent aller auzern lieb niht, diu in diser werlt ist.

5.

VAN DE ZIJDEWORM.

Bombix heet een zijdeworm. Dat is een worm, zoals Plinius spreekt, dat woont graag in het land Assyrië en dat spint zijde net zoals in de wijze zoals de spin uit zichzelf spint en uit de zijde maakt men zijde banden en zijde kleren dat allermeest betaamt aan de zachtheid van de zachte vrouwen. Dat kleed heet in Latijn bombicina. Meester Grote de Schot spreekt dat dit wormpje zich om en om maakt in een knottige vezel die het gesponnen heeft, daarom dat het weer geboren wordt in dezelfde knot. Wanneer het alles uitwerpt dat mest in hem is en overvloedig en zwart en het dan tegen de zon houdt dan is zijn lijf doorzichtig. Dat wormpje eet geen uitwendig eten daarna en eer het volgroeid is. Alzo doen de volkomen mensen die zich helemaal ingetrokken hebben in de goddelijke liefde die achten alle uiterlijke liefde niet die in deze wereld is.

Bombyx mori (moerbei) (Sericaria) is de moerbei zijdespinner. De rups wordt gewoonlijk zijdeworm genoemd. Vierduizend cocons leveren een kg zijde. Een cocon bestaat uit een draad van drieduizend meter lengte waarvan men maar een drie tot zes honderd, soms negen honderd meter kan gebruiken omdat het binnenste perkamentachtig en het buitenste vlossige deel niet bruikbaar is. De rupsen leven van de bladeren van de moerbeiboom, Morus.

6.

VON DEM GLEIMEL.

Cicendula ist der vliegen geslähtes, die scarabei haizent, und haizt cicendula ze däutsch ain gleimel.alsô mag auch scarabeus haizen ain gleim.daz würmel hât die art, daz ez gleizet wenn ez vleugt oder gêt und ist als ain klaineu muk.daz würmel siht man in vil landen und allermaist in Italia.wenn ez des nahtes vleugt, sô scheint ez, sam funken varn in der vinster, und der schein ist im allermaist an dem zagel.aber sô ez niht vleugt, sô siht man den schein niht sô wol.daz würmel hât ain wunderleich kraft, wan wer ir dreu izt, an dem verlischt aller unkäuscher gelust; daz hât manig mensch versuocht.wærleich, ich wolt, daz si all gaistleich läut æzen für ander gestüpp. Pei dem würmel verstê wir all die menschen, die läuhtend sint mit guoten werken und die mit tugenden [370] weiten genent sint und allermaist an dem zagel, daz ist an dem end.wan wer volharret unz an daz end, der wirt sælig.wen man alsô vindet läuchtend in der vinster diser werlt, daz in diu vinster niht begreift, wærleich der ist sælig.dar umb spricht unser herre: ‘ewreu werk schüllent läuhten vor den menschen.’

6.

VAN DE GLIMWORM.

Cicendula is van het vliegen geslacht die scarabee heet en heet cicendula en in Duits een glimworm. Alzo mag ook scarabee heten een glimworm. Dat wormpje heeft die aard dat het glanst wanneer het vliegt of gaat en is zoals een kleine mug. Dat wormpje ziet men in veel landen en allermeest in Italië. Wanneer het ‘s nachts vliegt zo schijnt het alsof vonken gaan in de duisternis en die schijn is hem allermeest aan de staart. Echter zo het niet vliegt dan ziet men de schijn niet zo goed. Dat wormpje heeft een wonderlijk kracht, want wie er drie eet die verliest alle onkuise lust; dat heeft menig mens verzocht. Waarlijk ik wilde dat ze alle geestelijke lieden aten voor andere poeders. Bij het wormpje verstaan we al die mensen die lichtend zijn met goede werken en die met deugden [370] wijder gaande zijn en allermeest aan de staart, dat is aan het eind. Want wie volhardt tot aan dat eind die wordt zalig. Wie men alzo vindt verlichten in het duister van deze wereld zodat hem de duisternis niet grijpt, waarlijk die is zalig. Daarom spreekt onze heer: ‘uw werken zullen oplichten voor de mensen. ’

Lampyris noctiluca (Pyrophorus, pyro: het brandende) Vuurvlieg, Johanneskever, glimworm of gloeiworm, Engelse glow-worm, Duitse Gluhworm, Feuerfliege, Leuchtkafer of Johanniswurmchen, -kafer, begint te vliegen op de dag van St. Johannis, 24 juni. De strenge boetprofeet Johannes toonde zijn zachte hart toen hij een kevertje opnam en op een bloem zette zodat het niet vertrapt zou worden. Door de aanraking van zijn hand ontving het beestje lichtend vermogen.

Het is een smal en slank gebouwd en onooglijk bruin gekleurd kevertje, geen vliegje dus.

Het mannetje is van dekschilden voorzien, het wijfje heeft noch dekschilden noch vleugels.

Uit twee vlekken aan de buikzijde straalt zij in het duister een zacht blauwachtig licht af dat ze naar willekeur schijnt te kunnen versterken of te verzwakken. In de warmere streken komen ze meer voor, ook met een sterkere weerschijn. Soms is het groen, geel-, of roodachtig. De lichtjes gaan op een bepaald tempo aan en uit, die regelmaat is kenmerkend voor die soort. De niet vliegende vrouwtjes zitten op de grond, tussen de struiken en dergelijke en laten hun lampjes schijnen om de mannetjes aan te trekken. Het licht is zeer zwak, een veertigste van een kaars, maar zeer geschikt voor onze ogen. Als er veel bij elkaar zijn kan je een boek lezen, studeren, of als verlichting gebruiken. Shakespeare, Hamlet, i, 5, 89, 90; “The glow-worm shows the matin to be near’. De glimworm toont de naad’ring van den morgen’.

And ‘gins to pale his uneffectual fire’. En bleek wordt reeds zijn gloedloos, ijdel vuur”.

De opwekkende werking is wel van Lytta vesicatoria (vol blaasjes)

Spaanse vlieg, Duitse Spanische Fliege, Engelse Spanisch blister fly die bij ons zeldzaam in Gelderland wordt aangetroffen. Het behoort tot de familie der blaartrekkers, Cantharidae. Die is zo genoemd omdat de meeste soorten een eigenaardige stof voortbrengen die, op de huid gebracht, blaren veroorzaakt. Soms is een enkele aanraking al voldoende. Daarom dienen ze voor het maken van trekpleisters en worden in enkele gevallen inwendig als geneesmiddel gebruikt. Het is de Duitse Plasterkafer. Innerlijk worden de zeer heftig werkende en de nieren beschadigende canthariden als liefdes- en als vruchtafdrijvend middel gebruikt. Ze werken sterk op het plas- en geslachtsapparaat en veroorzaken heftige ontstekingen, grotere dosis kunnen zelfs tot de dood voeren. Ze spelen onder de liefdesdranken een belangrijke rol en vormen het belangrijkste bestanddeel van de ‘Italische elixers’ en de beruchte ‘diavolini’ en ‘pastilles galantes’.

7.

VON DER HUNDSMUCKEN.

Cinomia haizt ain hundsmuck oder ain hundvlieg, sam Isidorus spricht, und ist ain kriechisch wort, wan cinos in kriechisch haizt ain hunt.diu vlieg belaidigt der hund ôrn gar sêr sumerzeiten, wan wie dick si die hund dar ab slahent, als dick koment si wider, und wâ si vaizteu präckel vindent, die peizent si, daz si pluotent. Pei der vliegen verstêt man den teufel.der hanget dem menschen tag und nacht an den ôrn seins muotes und seinr gedenk, und versaumt sich der mensch icht ze lang, daz er in niht absleht, alsô daz er im henget mit gedänken unz in den willen und in den glust, wærleich sô peizt im der teufel ain wunden.dar umb, mein herz, wir schüllen tuon, als der hailig vater Abraham tet, und schüln uns der mucken und des gefügels der pœsen gedenk wern mit ainer gerten, daz ist mit dem hailigen cräuz, dâ got seinen rôsenvarben swaiz an vergôz durch uns und durch all sünder, wan Davit überwant den grôzen risen Goliam mit aim stab und mit ainer slingen und Jacob gieng mit ainem stab über de Jordan, des wazzer ungestüem ist, und dâ pei verstê wir die ungestüemigen gedenke, die den menschen von got schaident.

7.

VAN DE HONDSMUGGEN.

Cinomia heet een hondenmug of een hondsvlieg, zoals Isidorus spreekt, en is een Grieks woord want cinos in Grieks heet een hond. De vlieg beledigt de hondenoren erg zeer zomertijden want hoe vaak de honden ze daaraf slaan even vaak komen ze weer en waar ze vette plekken vinden die bijten ze zodat ze bloeden. Bij de vliegen verstaat men de duivel. Die hangt de mensen dag en nacht aan de oren van zijn gemoed en zijn gedachte en verzuimt zich de mens iets te lang dat hij ze niet afslaat alzo dat hij bij hem hangt met gedachten tot in de wil en in de lust, waarlijk zo bijt hem de duivel een wond. Daarom mijn hart, we zullen doen zoals de heilige vader Abraham deed en zullen ons de muggen en dat gevoel van boze gedachten afweren met een twijg, dat is met het heilige kruis daar God zijn roze kleurige zweet aan vergoot door ons en door alle zondaars want David overwon de grote reus Goliat met een staf en met een slinger en Jacob ging met een staf over de Jordaan diens water onstuimig is en daarbij verstaan we de onstuimige gedachten die de mensen van God scheiden.

Cynos: hond, zal wel een soort horzel zijn of de bloedzuigende hondenluis, Haematopinus pilifertus.
Behoort tot de pelsvreters, bijtende luizen of vachtluizen.

8.

VON DEN SNAKEN.

Cinifes haizent snâken.daz sint gar klaineu würmel und vliegent gern nâch des menschen âtem oder nâch anderr tier âtem und peizent die parhaupten läut gar sêr [371] und allermaist umb den âbent sumerzeiten, wan sô vliegent si mit grôzen haufen, und wâ ain mensch ze veld slæft, daz stechent si hart und wundent ez mit etleichen stichlingen oder ängeln, die si habent. Der snâken ist genuog under den läuten paideu sumer und winter, die uns slâfend stechent mit nâchred.

8.

VAN DE MUGGEN.

Cinifes heten muggen. Dat zijn erg kleine wormpjes en vliegen graag naar de mensen adem of naar andere dieren adem en bijten die blote hoofden lieden erg zeer [371] en allermeest om de avond in zomertijden want dan vliegen ze met grote hopen en waar een mens in het veld slaapt die steken ze hard en verwonden hem met ettelijke stekels of angels die ze hebben. Die muggen is genoeg onder de lieden, beide zomer en winter, die ons slapend steken met napraten.

Latijn cimex: een vlieg.

Culex. Mug of steekmug, midden-Nederlands mugghe, oud-Saksisch Muggia, oud-Hoogduitse Mucka (nu Mucke) Angelsaksisch mycg (nu midge). Het woord stamt van Germaans muwja en dat van Indo-Germaans mu: een aanduiding van zoemen, vergelijk Latijn musca: vlieg of mug en Grieks muia. Het is het neefje, dat met zijn steken ‘neef, neef’, roept en de mens de slaap van de ogen doet wijken.

De muggen zijn slanke, tere en sierlijk gebouwde diertjes met dunne poten, maar ze behoren tot de grootste plaag op aarde. Het was de derde plaag van Egypte. Aaron slaat met zijn roede het stof der aarde en het stof wordt veranderd in muggen.

Er zijn twee woorden, bij de vierde plaag werd het zo steekvliegen. Mogelijk de bijtende vliegen of stalvlieg, Stomoxys calcitrans. Sommige zien verband tussen de vierde en zesde plaag omdat de vliegen een huidziekte met zich meedragen, mogelijk een vorm die het vee aangetast had in de vijfde plaag.

9.

VON DEN PREMEN.

Culex haizt ain prem.daz ist ain würmel grœzer dann ain gemaineu vlieg.daz hât ainen stichling in dem mund sam ain pfeifen, dâ mit sticht ez die läut und diu tier und trinket ir pluot.und dar umb hât ez den namen ze latein, wan aculeus haizt ain stichling, dannen kümt culex, sam Isidorus spricht. Isidorus spricht, daz der prem daz lieht liep hab, alsô daz er sich pei weilen verprenn an ainem prinnendem lieht.aber daz tuot ain ander vögäll, daz haizt man ain fewersteln und ist sam ain veivalter gestalt. Plinius spricht, daz die premen saureu dinch liep haben und süezeu dinch vliehen. Dâ pei verstê die pœsen, die daz guot nümmer geredent von irn nâchgepaurn, aber ervorschent si ain pœs mærl, daz praitent si gar weit.ez sint auch etleich premen, die den übel tuont, die in wol tuont, und den wol, die in übel.alsô wechselnt si allzeit daz süez umb daz saur.wol hin, lâ varn!ez schat niht der wirzig wirt.

9.

VAN DE PRIEMEN.

Culex heet een priem. Dat is een wormpje groter dan een gewone vlieg. Dat heeft een stekel in de mond zoals een pijp en daarmee steekt het de lieden en de dieren en drinkt hun bloed. En daarom heeft het de naam in Latijn, want aculeus heet een steker en van vandaar komt culex, zoals Isidorus spreekt. Isidorus spreekt, dat de priem dat licht lief heeft alzo dat het zich bij wijlen verbrandt aan een brandend licht. Echter dat doet een andere vogel en dat noemt men een vuursteler en is zoals een vlinder gesteld. Plinius spreekt dat de priemen zure dingen lief hebben en zoete dingen vlieden. Daarbij versta de boze die dat goede nimmer spreken van hun buren, echter horen ze een kwaad sprookje dat verspreiden ze erg ver. Er zijn ook ettelijke priemen die dat kwaad doen die hen goed doen en dat goede in kwaad. Alzo veranderen ze altijd dat zoete om dat zure. Welaan, laat gaan! Het schaadt niet die verstandig wordt.

Culex is een geslacht van steekmuggen die tussen 6 en 8mm groot worden. De meest voorkomende is Culex pipiens. Zie verder vuurvlieg, 8 of vorige.

10.

VON DEN PAUMWÜRMEN.

Cantarides haizent paumwürm, die zuo obrist auf dem esten wahsent an slintpäumeinen paumen oder an andern paumen auz fäuhten.auf den pletern wahsent die würm reht sam die krautwürm auf dem kraut, aber si gewinnent volkumen flügel und vliegent des tages; aber des nahtes besamnent si sich auf ain cleu oder zuo aim kügäll.die würm sint grüen, aber wenn diu sunn scheint, [372] sô sint si goltvar, und dar umb haizt man si auch goltwürm.die würm sament man des nahtes umb den augst und ertrenkt si in ezzich.wenn si nu tôt sint, sô geuzt man wein dar auf und leget si auf ain glit, ez sie fuoz oder hant oder ain ander glit, under ain wähsein köpfel, und zô machent si ain plâtern an der stat.wenn man die plâtern durchsticht an manger stat mit ainer guldeinen nadel oder mit aim hamel, sô gêt all diu pœs fäuhten her für, diu in dem glit ist, reht als von aim prand, und ist als guot sam manig prant, der ain jâr wert.

10.

VAN DE BOOMWORMEN.

Cantarides heten boomwormen die op het bovenste op de takken groeien aan essenbomen of aan andere bomen uit vochten. Op de bladeren groeien die wormen net zoals de kruidwormen op het kruid, echter ze gewinnen volkomen vleugels en vliegen op de dag; echter ‘s nachts verzamelen ze zich tot een knot of een kogel. Die wormen zijn groen, echter wanneer de zon schijnt [372] dan zijn ze goudkleurig en daarom noemt men man ze ook goudwormen. Die wormen verzamelt men ‘s nachts om de oogst en verdrinkt ze in azijn. Wanneer ze nu dood zijn zo giet men wijn daarop en legt ze op een lid, het is een voet of hand of een ander lid, onder een wassen kop en zo maken ze een blaas aan die plaats. Wanneer men die blazen doorsteekt aan vele plaatsen met een gouden naald of met een spits zo gaat alle boze vocht voort die in het lid is net zoals van een brand en is even goed zoals vele brandt die een jaar duurt.

Gaan verder op Konrad Megenberg 2