Konrad Megenberg

Over Konrad Megenberg

Das Buch der Natur, Van de mens in zijn gewone natuur, van de bomen, kruiden, specerijen, wormen, van edelstenen, van de metalen, wondermensen, van de hemel en de zeven planeten, van dieren, van slangen, van vissen, van de zeewonderen, van de vogels, van de wonderlijke bronnen

Von dem Menschen in seiner Gemainen Natur, Von den KRÄUTERN, Von den Gesmeid, Von den Paumen. Von den Wolsmeckenden Paumen, Von den Vischen, Von den Merwundern, Von den Wurmen, Von den Tiern, Von den Himeln und von den Siben Planeten, Von den Slangen, Von den Edeln Stainen, Von dem Gefugel, Von Wunderlichen Prunnen, Von Wundermenschen. Vergelijk hier ook met Maerlant, der Naturen Bloeme.

Inleiding.

Van het leven van Megenberg weten we weinig meer dan wat hij in zijn boeken zegt en dan nog weinig. Zijn geboortejaar is te ontlenen aan zijn gedicht ‘Planctus ecclesiac in Hermania; op zijn 28ste jaar zo in 1337. Naar J. Trithemius zou hij zijn geestelijke vorming op het gymnasium te Erfurt ontvangen hebben en ging daarnaar naar de universiteit te Parijs waar hij tijdens die acht jaar filosofie, theologie leerde en openbare lezingen hield voor het de doctorshoed kreeg.

Over zijn oponthoud in Erfurt en Thüringen geeft hij in het Buche der Natur zelf zijn verklaring; des krautes — sandix — ist in Dür gen vil umb Ertfurt 419, 28. den siehtum, der mclancoUa haizet, daz haizent die Dürgen rasen 400, 7. dar umb macht man in (den spat) für die vcnster an den bäusern in clleichen landen, sam in Dürgen’. Ook zo spreekt hij enkele malen van zijn Parijse verblijf.

Ook heeft Trithemus zich wel bemoeit met de ‘infula doctaratus’ omdat Konrad in de voorrede van de statuten van het Regenburgse Domkapittel staat van hem en andere collega’s ‘Primo in Gymnasio Erfordensi rudimenta liberalium artium hauriens, se deinde ad universitatem Parieiensem contulit. ubi philosophiam et saeras literas publice per oetennium scholaribus leetitans, doetoratus. infulam consecutus est.” Trithemius e. a. Ook vaak met de titel ‘magister’ meegedeeld zoals in de oorkonde van 1474 (door Ried) meester genoemd werd.

Nog in de loop van 1337 keerde hij weer van Parijs naar Duitsland wel naar zijn woonplaats. Vandaar is hij al gauw naar Wenen gegaan waar hij hoofd van de school bij St. Stephanus werd. Sommige zeggen dat hij daar een 15 jaar gebleven is wat volgens Schmeller op een misverstand berust. Hij moet hoogstens tot 1341 daar geweest zijn omdat we hem in 1342 al in Regensburg vinden. Werd hij daar al goed aangezien of wat het wonder wat hij aan het graf van de H. Erhart bewerkte of de roep van geleerdheid en zijn beduidende persoonlijkheid of alles tezamen wat de aandacht op hem trok, het was genoeg en hij vond zijn werk zodat hij Regensburg als zijn vaste woonplaats verkoos. Het schijnt dat hij als een pater in de kerk van St. Ulrich werkte en vervolgens wegens zijn bijval en zijn prediken in meerdere hoofdkerken die hem door de domdecaan Konrad von Heimnerg overgedragen werd. Door een oorkonde van 16 maart 1342 staat dat; Meister Konrad von Megenberg de Roomse keizer Ludwig en zijn kinderen trouw te dienen en vanwege de genade die hem van de Roomse stoel geschied is meester Otto von Rain, keizers schrijver bij de prove te Regensburg waar die leefde niet te ergeren’. Kort daarna is hij wel tot canoniek aan de Regensburger Dom benoemd. Daar bleef hij tot aan zijn dood. Hij stierf op 14 april 1473 op zijn 65ste levensjaar.

Konrad behoorde tot de vruchtbaarste schrijvers van zijn tijd. Hij bleef hierin niet in de enge grenzen van zijn stand en beroep maar ontvouwde naar verschillende zijden en opmerkelijke daadkracht. De heersende kerk met het politieke kamp daartegenover die toen de wereld in oproer en beweging zette hield hem niet tegen als moedige goedige toeschouwer maar nam daar door woord en schrift levendig aan deel. Ofschoon hij, zoals te verwachten, aan de christelijke kant stond, maar hij had toch meer een onpartijdig oog voor beide partijen.

Er zijn meer dan 20 schriften die aan hem toegeschreven worden, meestal over de kerk en recht.

Het Buch der Natur.

Dat is niet vanzelf ontstaan. Al in de jaren 1349-1350 van het geschreven boek trad Eonrad, de eerste op dit gebied van weten naar voren die de poorten van de tot dan toe gesloten geleerde stand opende. Reeds had men al vanaf de 12de eeuw geprobeerd om de Duitse geschreven boeken en handelingen over enkele delen van de natuurgeschiedenis en natuurleer over hemellichamen en natuurverschijningen, dieren en planten de natuurhistorische kennis onder het volk te verspreiden. Daartoe behoort de zgn. Physiologus, Lucidarius of de Aurea gemma, de Meinauer Natuurleer en een aantal artsenboeken waarin de kruiden en hun krachten een voorname rol speelden. Maar dat in een kleine ruimte wat geen verdere gevolgen had. De geest en ontvankelijkheid voor natuurlijke dingen was echter elke tijd bij het volk levendig voorhanden. Konrad gaf gehoor aan de roep van zijn tijd dat hij die enge ruimtes doorbrak en verdeelde aan iedereen en een voor iedereen toegankelijk boek voorlegde. Dat bewijst zijn enorme verspreiding en men kan wel zeggen dat tot in de 16de eeuw op natuurhistorisch gebied in Duitsland geschreven werd min of meer uit Konrad zijn werk terug te voeren is. Zelf het beroemde werk van Albertus Magnus dat ontelbare malen herdrukt is; ‘von Weibern und Geburten der Kinder samt denen dazu gehörigen Arzneien; nebst einer Erklärung von den Tugenden der vornehmsten Kräuter, und von Kraft und Wirkung der Edelsteine, von der Art und Natur etlicher Thiere’ is niets anders dan een uittreksel uit het Buche der Natur. Dat komt omdat Konrads boek geen origineel werk is, maar uit het Latijn bewerkt en alles beschrijft wat de Middeleeuwse wetenschappers onderzocht en gedaan hebben, een afspiegeling van het licht van de kennis van grote volkeren uit de oudheid. Op verschillende plaatsen zegt hij zelf, in het begin en aan het eind, dat het een Latijns boek is dat hij in het Duits zet. Voor de maker daarvan hield hij aanvankelijk Albertus Magnus (also trag ich ain puoch von latein in däutscheu wort, daz hat Albertus maisterläch gesamnet von den alten 2, 6 ff. vgl. 251, 16). Tegen het eind komt hij in twijfel, bij de edelstenen (427, 20 ff.) komt hij tot het besluit dat Albertus toch wel moeilijk de schrijver kan zijn; ‘dar umb sprich ich Megenbergoer, daz ich zweifei, ob Albertus daz puoch hab gemacht ze lalciti. wem er in andern pücchern verr anders redet von den Sachen dan daz puoch redet, er hab ez dann gemacht in der jugent, e ‘ er seinem aigen sin volgt, wan daz puoch, daz ich auz der Intei n in daz däutsch hän prächt, daz ist ain gesamnet dinch der alten maister, sam der maister selber bckent an dem ende des puochs 430, 5—13. Deze twijfel was wel zo gevestigd als de verwarring omdat het boek synoniem verscheen maakte het mogelijk dat het werk aan Albertus toegeschreven werd.

De titel was; ‘Lber de natura rerum’. De schrijver bleef lang verborgen en eerst Echard (Script. ord. pracd. l, 251 a) heef bewezen dat de schrijver van de bekende en vaak gedrukte „Bonum universale de apibus”, Thomas Cantimpratensis (zo genoemd van de oever Chambray gelegen abdij Cantimpre”) ook de auteur van dit boek is en die zich in de voorrede zichzelf bekend maakt.

Thomas was een leerling van Albertus Magnus, behoorde eerst tot de Augustijnen en dan tot de Dominicanen orde. Is in 1202 bij de stad Leuwis (Leuven) bij Brussel geboren, maakte reizen naar verschillende landen en ook naar Duitsland, stierf rond 1270. De Natura Rerum zal tussen 1230 en 1244 geschreven zijn. Het is niet in zijn vaderlandse taal geschreven, maar het grootste deel nam Vincentius Bellovacensis in zijn verschillende verzamelwerken op, namelijk in Speculum naturale’.

Alzo heeft Thomas 15 jaar onvermoeibaar gewerkte kennis uit zijn tijd te verzamelen en een compendium samen te stellen. Hij kon ook niet verbergen dat hem vele boeken gedeeltelijk onbekend en deels ontoegankelijk gebleven zijn, zo troostte hij zich toch dat hij geen moeit en kosten gespaard heeft om dat boek de grootst mogelijke kennis te geven en met tevredenheid en echte trots zou hij erop wijzen dat er geen werk bestaat dat in zo n kleine ruimte zo n rijke en menigvuldige stof in zich verenigde.

Om dit boek voor de Duitsers toegankelijk te maken had Konrad zich die opgave gesteld dit te maken.

Al in de indeling deden zich wezenlijke afwijkingen af van het originele. In plaats van 19 boeken vinden we bij Konrad 8 hoofdstukken met enige onderafdelingen zodat gelijkvormige tezamen gezet en in logische volgorde zijn gebracht.

Dat eerste stuk handelt van mensen en zijn natuur. Maar bij de tweede wijkt hij af van zijn bron, hij zal het 16-19de boek, de planeten, elementen en natuurverschijningen in een deel verenigen. Het 4-9de boek van de viervoetige, vogels, ongehoorde zeedieren, vissen, slangen en insecten zijn bij hem het derde stuk met zes onderafdelingen. Het vierde stuk met twee onderafdelingen van de bomen en struiken is het 10de en 11de boek , de vijfde van de kruiden het 12de, de zesde van de edelstenen het 14de, de zevende van de metalen het 15de, de achtste en laatste van de wonderen en genezende bronnen uit het 13de boek. Op het eind daarvan zegt hij dat hij het geheel verbeterd heeft en met een derde aangevuld. Dan zegt hij ook dat hij nog zo’n boek heeft gevonden waarin de wondermensen voorkomen. Dat beschrijft hij dan als laatste als een soort aanhangsel.

Onder de bomen vermeldt Megenberg in het begin de paradijs boom en de wonderlijke boom. Op het eind van de wonderlijke boom zegt hij; ‘von dem paum und von dem vodern sagt unser puoch ze latein niht, ich hân si genomen auz grœzern püechern von der nâtûr, als ich willen hân ze tuon an vil paumen und kräutern; dâ twinget mich zuo gar guoter will’. Toch heeft Maerlant die twee bomen ook, maar veel uitgebreider. Vergelijken we hem met Maerlant heeft hij meer aangevuld op het theologische vlak. Maar Maerlant is uitgebreider in het onderwerp van de kapittels en heeft ook meer kapittels. Dat vooral in de eerste kapittels, bij kruiden is hij veel minder en vervolgens is het min of meer gelijk met Megenberg.

Uitgegeven te Hagenau / Werkstatt Diebold Lauber rond 1442-1448?

Het in 1348/50 gemaakte ‘BUCH DER NATUR,’ boek van de natuur van Conrad van Megenberg telt met ongeveer 150 teksten tot de meest populaire volkstaal encyclopedieën van de late Middeleeuwen. In de jaren 1475 tot 1495 is het een zes tot zeven maak nagedrukt geworden waarna de belangstelling inzakte, hoewel het nog eenmaal in 1540 door Egenolf in Frankfurt nog eenmaal uitgebracht werd. Sindsdien lag het handschrift verscholen in het stof van de grote bibliotheken. Dat tot een nieuwe opleving door Schmeller en vanwege zijn vroege dood verder uitgewerkt door Franz Pfeiffer.

Ik heb hier de handgeschreven tekst van het boek voorhanden, dat is een uitdaging en heb al ettelijke pagina’s opgeschreven totdat ik in Google het boek vond van Dr. Franz Pfeiffer uit 1861, Das Buch der Natur: die erste Naturgeschichte in deutscher Sprache - Resultaten voor Zoeken naar boeken met Google. Die beschrijft het in zijn tijd. Om nu weer het wiel uit te vinden gaat me te ver, dit is gemakkelijker. Dus ik neem dit boek als handleiding en vergelijk die met de originele tekst.

Zie verder de inleiding bij van Maerlant, “Der Naturen Bloeme’.

Google geeft een aantal richtlijnen voor gebruik, lijkt me wat overbodig, wie kan het toch nog lezen? Ik wil het toch proberen en het zo net als bij Google voor iedereen toegankelijk maken.

Geschreven en vertaald door Nico Koomen.

Zie ook oorspronkelijke tekst met afbeeldingen die in dit werk gebruikt worden;

http://diglit.ub.uni-heidelberg.de/diglit/cpg300/0773?sid=1896943cdd7e1f2271976119612412b1

Konrad von Megenberg: Das Buch der Natur (Hagenau - Werkstatt ...

Voorwoord, [72, 73]

Ain wirdig weibes krôn,

in welhem klaid man die ansiht,

sô sint ir tugentleicheu werc an kainem end verhandelt;

si stêt geladen schôn

(diu wârhait pilleich ir des giht)

reht als ain engadischer reb, ob der sein fruht niht wandelt.

2. Sam tuot diu edel kunst:

in welher sprâch man sei durchkift,

doch ist si unverhawen an ir selben mit der zungen;

geit ir diu red ir gunst,

sô vingerzaigt auf si diu schrift,

diu red schol unverschertet sein, mit clârhait schôn umbslungen.

3. In herzen ligt gedanch

beslozzen gar mit guoter tür,

das sloz wirt aufgeslozzen ganz mit rehter rede slüzzel.

kain red vâht redens vanch:

ob ich der wârhait füezel spür,

sleutzt si nicht auf gedenke gar, si rüert ombsunst den drüzzel. [74]

4. Ez sprichet manig man,

mein tummer sin sei, daz ich trag

die kunst von lateinischer sprâch in däutscheu wort behüllet

ich würk das ich dâ kan.

Wen des verdriez, der sei ân clag

Und vlieh mein wunderleicheu werch, seit im dar ab nu wüllet.

5. Ez truog Jeronimus

von hebraisch in lateines wort

ganz waz diu wibel sinnes hât und auch von andern zungen;

sam truog Boethius

von kriechisch in lateines hort

mit fleiz waz Aristotiles het in die kunst gedrungen.

6. Alsô trag ich ain puoch

von latein in däutscheu wort,

daz hât Albertus maisterleich gesamnet von den alten.

gelust dich des, daz suoch:

ez ist von manger dingen hort,

diu uns gar wirdicleichen sint in der nâtûr behalten. [75]

1.

VON DEM MENSCHEN IN SEINER GEMAINEN NATUR.

Got beschuof den menschen an dem sehsten tag nâch andern crêatûren und hât in beschaffen alsô, daz seins wesens stük und seins leibes gelider sint gesetzet nâch dem satz der ganzen werlt, wan in dem menschen ist vernunft als in dem engel und kain ander crêatûr hât vernunft ân dem engel und den menschen, und dar umb ist kain tier gelernich mit rehter kunst als der mensch ist.auch wegt diu sêl des menschen leib von stat ze stat recht als der himelweger tout den himel.mit dem geleicht der mensch dem himel.auch als diu sunn ze mittelst stêt under andern planêten, dar umb, daz si irn schein gestrewen müg auf die andern stern über sich und under sich, alsô stêt des menschen herz ze mittrist in dem leib, dar umb, daz ez andern glidern craft gesenden müg.auch nimt der mensch sein narunge mit ezzen und mit trinken und wechst auf und ab.mit dem geleicht er den paumen und den kräutern und allen den dingen, die narunge pflegent. auch ist der mensch gemischet auz den vier elementen, die dâ haizent feur, luft, wazzer und erd.mit dem geleicht er stainen und gesmeid und allem dem, daz auz den elementen wirt.dar umb als Aristotiles spricht: sô der mensch ain kindel ist, sô gêt er auf den henden, dar nâch [76] gêt er aufreht auf den füezen unz an daz letzt alter, sô pückt er sich dan wider zou der erden, dâ mit bezeugt er im selber, daz er von der erden komen sei und wider zou erden werden muoz.

Nû hân ich kurz begriffen, wie der mensch der ganzen werlt sei geleich.dar umb haizt er in kriechischer sprâch microcosmus, daz ist als vil gesprochen als die clain werlt.dar umb sprechent hübsch leut: ich sag alle werlt in ainem rock.

1.

VAN DE MENS IN ZIJN GEWONE NATUUR.

God schiep de mensen op de zesde dag na andere creaturen en heeft hem geschapen alzo dat zijn wezen stukken en zijn lijf leden zijn gezet naar de positie van de ganse wereld want in de mensen is verstand zoals in de engelen en geen ander creatuur heeft verstand uitgezonderd de engelen en de mensen en daarom is geen dier geleerd met rechte kunst zoals de mens is. Ook beweegt de ziel van het mensen lijf zich van plaatst tot plaats recht als de hemelweg doet aan de hemel. Met die gelijkt de mens de hemel. Ook als de zon in het midden staat onder andere planeten daarom dat ze haar schijn strooien mag op die andere sterren boven zich en onder zich alzo staat de mensen hart in het midden in het lijf daarom dat het andere leden kracht zenden mag. Ook neemt de mens zijn voeding met eten en met drinken en groeit op en af en met die gelijkt hij de bomen en de kruiden en al die dingen die voeding plegen. Ook is de mens gemengd uit de vier elementen die daar heten vuur lucht water en aarde. Met die gelijkt het stenen en metalen en alles dat uit de elementen wordt. Daarom zoals Aristoteles spreekt: zo de mens een kind is zo gaat hij op de handen, daarna [76] gaat hij rechtop op de voeten tot aan de laatste oudheid dan bukt hij zich dan weer tot de aarde en daarmee betuigt hij zichzelf dat hij van de aarde gekomen is en weer zou aarde worden moet.

Nu heb ik kort omvat hoe de mens de ganse wereld is gelijk. Daarom heet het in Griekse spraak microcosmus dat betekent als de kleine wereld. Daarom spreken knappe lieden: ik zag de hele wereld in een rok.

1.

VON DER HIRNSCHAL.

Nû schüll wir sagen von allen den stucken und gelidern, die an dem menschen sint, und des êrsten von dem haupt. Des menschen hirnschal ist auz hertem pain gemacht, dar inn sint vil næt und allermaist in der manne hirnschal.aber ain nât die umbgeit daz antlütz.iedoch ist etswenn ain menschen haupt gesehen, dâ nindert ain nât an was, und daz bedäut des menschen gar langez leben, wan von dem alter druckt sich diu hirnschal zesamen und wirt dik.der kindlein haupt sint niht volkomen ê daz si redent, als wir her nâch sagen, wenn wir von dem hirn sagen. Diu hirnschal hât dreu kämerlein.daz ain ist vorn in dem haupt, und in dem ist der sêl kraft, die dâ haizt fantastica oder imaginaria, daz ist als vil gesprochen sam due pilderinne, dar umb daz si aller bekantleicher ding pild und geleichung in sich samnet.daz ander kämerlein ist ze mittelst in dem haupt und in dem ist der sêl kraft, die dâ haizt intellectualis, daz ist vernunft.daz dritt kämerlein ist ze hinderst in dem haupt und in dem ist der zêl kraft, die dâ haizt memorialis, daz ist gedæchtnüss.die drie kreft der sêl die behaltent den schatz aller bekantnüss. Diu êrst wirt swanger, wenne si zou gevæht diu pild und geleichnüss aller bekantleicher ding und diu pild antwürtend ir die [77] fünf auzwendigen sinn, die dâ haizend gesicht, gehœrd, smeckende kraft, versuochende kraft und gerüerd.diu ander kraft in dem andern kämerlein die aht und schatzt diu dinch der vorenpfangen ebenpilde reht als ain witzigeu êfraw.die dritt kraft in dem hindersten kämerlein behüet und besleuzt getriuleich diu dinch und durchbrüeft und durchmerkt si reht als ain sichereu slüzzeltragerin.dar umb sicht man oft, daz ein mensch sein gedæchtnüss verleust, wenne ez sêr gewunt wirt hinden in daz haupt, oder daz ez sein beschaidenhait verleust, wenne ez gewundet wirt oder hart geslagen vorn an daz haupt. Aristotiles spricht, daz ain iegliech tier hab ain hert hirnschal recht als ain iegleich paum hât hert wurz, wan der paumen wurzen ziehent ir narung auz der erden reht als der mensch sein narung nimpt mit den mund.und dar umb haizt der mensch in kriechisch antropos, daz ist an verkêrter paum, wan der mensch hât sein haupt gekêret gên dem himel und die füez auf dei erd; sô hât der paum sein haupt gekêret in die erd und die füez gegen dem himel. Daz haupt ist oft siech von mangerlai sachen und sunderleich von hitz oder von kelten oder von vasten und von grôzer arbait.ist ez siech von hitz der sunnen in dem sumer, sô scholt dû ez twahen und salben mit populeon, daz vindest dû in der apotêcken und kümpt von den paum populus, als wir her nâch melden, wenn wir von den paumen sagen.dû scholt auch sitzen in den schaten, dâ der wint zuo dir müg, und mach daz prunnwazzer kalt mit stahel, dâ mit küel dein haupt.ist aber daz haupt siech von kelten, sô wasch ez lang und wol mit warmem wazzer und salb ez mit dyaltea, daz vindest dû auch in der apotêken (wan sen dich nit dar nâch, daz ich dir von iedem wort ain halbez plat schreib), oder nim galgan und izz die und keuw die lang und verhab die nasen und den munt, daz dir der dunst in daz haupt gê.ist aber daz haupt siech von vasten und arbait, sô scholt dû oft ezzen und ie ain klain und twah dich mit [78] warm wazzer und izz alle dat muschât und halt negellein zuo der nasen und smack oft dar an und slâf dit gnuog.

1.

VAN DE HERSENPAN.

Nu zullen we zeggen van alle stukken en leden die aan de mensen zijn en als eerste van het hoofd. De mensen hersenpan is uit hard been gemaakt, daarin zijn veel naden en allermeest in de mannen hersenpan. Maar een naad die omgaat dat aanzicht. Toch is soms een mensenhoofd gezien daar niet een naad aan was en dat betekent dat de mensen erg lang leven want van de ouderdom drukt zich de hersenpan tezamen en wordt dik. De kinderhoofdjes zijn niet volkomen eer dat ze spreken zoals we hierna zeggen wanneer we van de hersens zeggen. De hersenpan heeft drie kamertjes. De ene is voor in het hoofd en in die is de ziel kracht die daar heet fantastica of imaginaria dat betekent zoveel als de afbeelding daarom dat ze alle bekende dingen afbeeldt en gelijkenis in zich verzamelt. Dat andere kamertjes is in het midden in het hoofd en in die is de ziel kracht die daar heet intellectualis dat is verstand. Dat derde kamertje is achter in het hoofd en in die is de ziel kracht die daar heet memorialis, dat is gedachte. De drie krachten van de ziel die behouden de schat van alle kennis. De eerste wordt zwanger wanner ze ontvangt dat beeld en gelijkenis van alle bekende dingen en dat beeld antwoordt haar die [77] vijf uitwendige zintuigen die daar heten gezicht, gehoor, proevende kracht, verzoekende kracht en ontroeren. De andere kracht in de andere kamertjes die acht en schat de dingen van de voor ontvangen evenbeeld recht als een slimme getrouwde vrouw. De derde kracht in het achterste kamertjes behoedt en besluit getrouw de dingen en brieft het door en merkt het op recht als een zekere sleuteldraagster. Daarom ziet men vaak dat een mens zijn gedachte verliest wanneer hij zeer gewond wordt achter in dat hoofd of dat het zijn bescheidenheid verliest wanneer hij gewond wordt of hard geslagen voren aan dat hoofd. Aristoteles spreekt dat elk dier heeft een harde hersenpan recht als elke boom heeft harde wortels want de bomen wortels trekken hun voeding uit de aarde recht zoals de mens zijn voeding neemt met de mond en daarom heet de mens in Grieks antropos, dat is een verkeerde boom want de mens heeft zijn hoofd gekeerd tegen de hemel en de voeten op de aarde; zo heeft de boom zijn hoofd gekeerd in de aarde en de voeten tegen de hemel. Dat hoofd is vaak ziek van menigvuldige zaken en vooral van hitte of van koude of van vasten en van grote arbeid. Is hij ziek van hitte van de zon in de zomer dan zal u zich dweilen en zalven met populeon dat vindt u in de apotheken en komt van de boom Populus zoals we hierna melden wanneer we van de bomen zeggen. U zal ook zitten in de tot schaduw daar de wind tot u mag en maak dat bronwater koud met staal, daarmee koel uw hoofd. Is echter dat hoofd ziek van koude zo was het lang en goed met warm water en zalf het met Malva, dat vindt u ook in de apotheken (want ziet u niet daarna dat ik u van elk woord een halve plaat schrijf) of neem galigaan en eet die en kauw die lang en hef het tot de neus en de mond zodat u de damp in dat hoofd gaat. Is echter dat hoofd ziek van vasten en arbeid dan zal u vaak eten en telkens een klein en dweil u met [78] warm water en eet al dat muskaatnoot en hou kruidnagels tot de neus en ruik vaak daaraan en slaapt u genoeg.

2.

VON DEM HIRN.

Dar nâch schüll wir sagen von dem hirn.daz hirn ist kalter nâtûr, als Aristotiles spricht, und daz herz ist haizer nâtûr, und dar umb ist daz hirn gesetzt über daz herz, daz des herzen hitz des hirns kelten senftig.alsô sint auch andreu glider an dem menschen widerwärtig, wan ainz ist veucht, daz ander trucken, ainz kalt, daz ander warm.deu nâtûr macht daz herz des allerêrsten und dar nâch daz hirn und macht daz hirn allermaist auz erd und auz wazzer.dar umb ist ez kalt an im selber. Galiênus der spricht, daz sich daz hirn tail in zwai stuk.daz ain stuk ist gegen der rehten seiten, daz ander stuk gegen der lenken, und sprechent die maister van der nâtûr, daz due zwai stuk underschaiden sein mit ainem wändlein.dâ mit sint deu mitlisten kämerlein underschaiden.daz hirn ist niht ain überflüzzikait in dem menschen, sam die gerben sint, die von dem menschen koment, noch ist von starken werhaftigen stüken.iedoch sô ist ez geleich alt den andern glideren in des menschen leib.daz hirn hât minner pluotes wan kainerlai ander väuhten, die in dem menschen sint, wan man sicht kain pluot in im; iedoch vleuzt colera von im in die ôrn und melancolica datz den augen und fleuma datz der nasen.daz hirn ist ain tail trucken als ein waicher taik, und dar umb daz ez nit pluotes hât ist kain âder in im klain noch grôz, die ain pluottragerin sei. Daz hirn hât des fünften sinnes niht, der dâ haizt gerüerde, reht als daz pluot oder als ain überflüzzikait in den menschen.und dar umb wenne dû mit dem vinger rüerst den wunden menschen auf sein plôz hirn, sô enpfint ez sein niht, reht als dû im sein hâr rüerst oder sein zehennagel.doch [79] wellent etleich maister, daz daz hirn hab enpfinden seins gepruches, wenne man ez zepricht; ez habe aber niht enpfindens seinr verendrung, wenn ez sich verendert von warm in kalt und von truken in fäuht. Daz hirn ist in dem menschen neur durch ain behaltung der nâtûr, reht als due kelten in dem kelr ist durch die behaltung des weins.daz mensch hât ain grœzer hirn nâch seinr grœzen wan kain ander tier, und ain man hât ain grœzer hirn wan die fraw, und des menschen hirn hât in im vil clainr painlein, als Plinius spricht.ez spricht auch Aristotiles, daz des menschen hirn niht gar fäuht noch gar trucken sei, und ist umbvangen mit zwain häutlein, der ainz ist ze næsht pei der hirnschal, und daz ist daz sterker und daz enpfint versêrung; daz ander niht, dar umb, daz daz sterker etleich âdern hât, die pluottragerinne sint, daz ist an der stat, dâ sich der hals veraint mit dem haupt. Plinius spricht, daz kain tier slâf, daz niht hirns habe.

2.

VAN DE HERSENS.

Daarna zullen we zeggen van de hersens. De hersens zijn koude natuur zoals Aristoteles spreekt en dat hart is hete natuur en daarom zijn de hersens gezet boven dat hart zodat het de hart hitte de hersens koude verzacht. Alzo zijn ook andere leden aan de mensen tegengesteld want een is vochtig en de andere droog, een koud en de andere warm. De natuur maakt dat hart het allereerste en daarna de hersens en maakt de hersens allermeest uit aarde en uit water. Daarom is het koud aan zichzelf. Galenus die spreekt dat de hersens zich deelt in twee stukken. Dat ene stuk is tegen de rechterzijde en dat andere stuk tegen de linker en spreken de meesters van de natuur dat die twee stukken onderscheiden zijn met een wandje. Daarmee is het middelste kamertjes onderscheiden. De hersens is niet een overvloedigheid in de mensen zoals de stront is die van de mensen komt, noch is van sterke duurzame stukken. Toch zo is het gelijk oud de andere leden in het mensen lijf. De hersens hebben minder bloed dan geen enkele andere vocht die in de mensen zijn want men ziet geen bloed in hem; toch vloeit gal van hem in die oren en melancholie, dat zijn de ogen en flegma, dat is de neus. De hersens is een deel droog als een weke dijk en daarom dat het geen bloed heeft is er geen ader in hem, klein noch groot die een bloeddrager is. De hersens hebben dat vijfde zintuig niet die daar heet ontroeren recht zoals dat bloed of als een overvloedigheid in de mensen is. En daarom wanneer u met de vinger roert de verwonde mensen op zijn blote hersens zo bevindt het die niet echt zoals u hem zijn haar roert of zijn tandnagel. Toch [79] willen ettelijke meesters dat de hersens voelt zijn breuk wanneer man het breekt; het heeft echter geen gevoel van zijn verandering wanneer het zich verandert van warm in koud en van droog in vochtig. De hersens is in de mensen maar door een behoud van de natuur recht zoals de koude in de keel is door het behouden van de wijn. De mens heeft grotere hersens naar zijn grootte dan geen ander dier en een man heeft grotere hersens dan die vrouw en de mensen hersens heeft in zich veel kleine beentjes zoals Plinius spreekt. En spreekt ook Aristoteles dat de mensen hersens niet erg vochtig noch erg droog zijn en is omvangen met twee huidjes de ene is dicht bij de hersenpan en dat is dat sterker en dat ontvangt bezering; die andere niet, daarom dat die sterker ettelijke aderen heeft die bloeddragers zijn, dat is aan de plaats daar zich de hals verenigt met het hoofd. Plinius spreekt dat geen dier slaapt dat geen hersens heeft.

3.

VON DEM HAR.

Des menschen hâr auf dem haupt wechst auz irdischem groben rauch und haizem, der mit zæher fäuhte ist gemischt.daz hâr grâwet von der kelten des hirns, wenne die nâtürleich hitz sô krank wirt, daz si des hirns kelten nicht mag gesenftigen, es sei von alter oder von sorgen oder von unfuor.daz hâr reiset auz von überigem gepresten der kost oder vom fauler fäuhten in dem haupt oder in dem leib, als wir sehen an den auzsetzigen läuten und mêr an den mannen wan an den frawen und an den mannen, die maiden sint und ir gezeug niht habent, und daz ist von der kelten an den paiden.dar umb auch werdent die haizen man kal wenne si unkäusch pflegent, aber die frawen kalwent niht, dâ von daz si kelterr nâtûr sint wan die man. Aristotiles spricht, daz die läut und [80] diu tier in den kalten landen habent gestracktez hâr und langez und oft weizez und hertez, aber in haizen landen als in môrnlant habent si kraus hâr und swarz.daz ist dar umb, daz die kelten den irdischen rauch strecket, dâ daz hâr auz wirt, aber die hitz krimpt den selben rauch und krümpt in. Aristotiles spricht, daz ein iegeleich tier, daz vil hârs habe, und ein iegleich mensch unkäuscher sei dann ain anderz und auch ain eigleich vogel, der mêr vedern habe denn ain ander.der mensch hât mêr hârs auf dem haupt denn anderswâ, dar umb, daz sein hirn verhüllt sei vor starker kelten und vor überiger hitz. Plinius spricht, daz etleichen alten läuten, die dâ tôt sint, in etswie vil tagen hâr wähst.daz ist dar umb, daz in den tagen sôgtâner rauch pei inen belaip, dâ daz hâr auz wehst.

3.

VAN HET HAAR.

Het mensen haar op het hoofd groeit uit aardse grove rook en hete die met taaie vocht is gemengd. Dat haar groeit van de koude van de hersens wanneer de natuurlijke hitte zo zwak wordt dat ze de hersens koude niet mag verzachten, het is van ouderdom of van zorgen of van onheil. Dat haar rijst uit van overige gebreken van de kost of van vuile vochten in het hoofd of in het lijf zoals we zien aan de huiduitslag lieden en meer aan de mannen dan aan de vrouwen en aan de mannen die meiden zijn en hun werktuig niet hebben en dat is van de koude aan hen beiden. Daarom ook worden de hete mannen kaal wanneer ze onkuisheid plegen, maar die vrouwen kalen niet daarvan omdat ze koudere natuur zijn dan de mannen. Aristoteles spreekt dat die lieden en [80] de dieren in de koude landen hebben gestrekt haar en lang en vaak witachtig en hard, maar in hete landen zoals in Morenland hebben ze gekruld haar en zwart. Dat is daarom dat die koude de aardse rook strekt waar dat haar uit, maar de hitte krimpt diezelfde rook en kromt het. Aristoteles spreekt dat elk dier dat veel haar heeft en elk mens onkuiser is dan een ander en ook elke vogel die meer veren heeft dan een ander. De mens heeft meer haar op het hoofd dan ergens anders, daarom dat zijn hersens gehuld zijn voor sterke koude en voor overige hitte. Plinius spreekt dat ettelijke oude lieden die er dood zijn in ongeveer veel dagen haar groeit. Dat is daarom dat in de dagen zodanige rook bij hen blijft waar dat haar uit groeit.

4.

VON DEM SLAF.

Der slâf ist niht anders wan ain einzug der sêle auf sich selber, alsô spricht Plinius.daz verstên ich alsô, daz der slâf sei ain einzug der werk der auzwendigen kreft der sêl.diu werk sint hœren, sehen, smecken und der andern sinne werk.und der einzug kümpt von dem, daz die gaist betrüebt sint oder sich inziehent von der glider müeden, und dar umb slâft der mensch gern von rauchigem ezzen, als knoblouch, pfarr, aschlouch und sôgtânem ding oder von tunstigem tranch, ez sei stark wein oder ander tranch, wan der rauch, der auf gêt von dem magen in daz haupt, betrüebt die gaist, daz der sêl kreft si nicht gewaltigen mügent in irn werken; dar umb vallent die läut nider in den kelern, dâ möst inne gerent.auch wann der mensch gearbait hât, daz er müed ist, sô slâft er auch gern.ich hân gesprochen, der slâf sei ein einzug der auzwendigen kreft der sêl, dar umb, daz in dem slâf oft die inwendigen kreft der sêl wachent, als [81] wir enpfinden in den treumen und als wir sehen an den läuten, die in dem slâf auf stênt und klimment auf die dächer.den kinden treumet nicht vor dem dritten jâr oder vor dem vierden.ez spricht auch Aristotiles, daz man leut funden hab, den nie getraumt hab, und etleich, den neur getraumt hab in dem alter, und dar nâch sturben si oder wurden gar siech.etleich ômacht und des menschen enzucken sint dem slâf geleich.

4 .

VAN DE SLAAP.

De slaap is niets anders dan een intrekken van de ziel op zichzelf, alzo spreekt Plinius. Dat versta ik alzo dat de slaap is een intrekken van het werk der uitwendige kracht van de ziel. Dat werk zijn horen, zien, proeven en andere zintuiglijk werk. En het intrekken komt van die dat de geest bedroefd is of zich intrekt van de leden vermoeidheid en daarom slaapt de mens graag van rookachtig eten zoals knoflook, prei, sjalot en dusdanige dingen of van wazige drank, het is sterke wijn of andere drank, want de rook die opgaat van de maag in dat hoofd bedroeft de geest zodat de ziel kracht ze niet overweldigen mag in zijn werken; daarom vallen die lieden neer in de kelders daar most in rijpt. Ook wanneer de mens gearbeid heeft zodat hij moe is dan slaapt hij ook graag. Ik heb gesproken dat de slaap is een intrekken van de uitwendige kracht van de ziel daarom dat in de slaap vaak de inwendige kracht van de ziel waakt zoals [81] we bevinden in de dromen en zoals we zien aan de lieden die in de slaap opstaan en klimmen op de daken. De kinderen dromen niet voor het derde jaar of voor de vierde. En spreekt ook Aristoteles dat men lieden gevonden heeft de niet gedroomd hebben en ettelijke die maar gedroomd hebben in de oudheid en daarna stierven ze of werden erg ziek. Ettelijke onmachtig en die mensen inzakken zijn de slaap gelijk.

5.

VON DEN AUGEN.

Diu augen sint zwai edleu glider an dem menschen, wan daz gesicht, daz in den augen sitzet, gibt uns ze erkennen mêr ding denn kain ander auzwendich sin. Aristotiles spricht, daz gesicht ist nâhen pei dem hirn, wan des gesihtes nâtûr ist kalt und fäuht, reht als des hirns nâtûr, und daz vint man an kainen andern glidern des leibes.daz gesiht ist von vorn in dem haupt, wan daz tier schol sehen waz vor im ist.ain holeu âder gêt von dem hirn zuo den augen, diu haizt opticus, diu tregt die sinnelichen gaist zuo den augen, und wirt diu verschopt, sô mag daz aug nicht gesehen.die augen an dem menschen sint næher pei anander denne an kainem andern tier nách seiner grœzen.ain weg ze sehen ist gegeben paiden augen offen, dar umb daz icht ain aug sehe des daz ander niht sehe.daz aug versêrt oft den luft und die tier, die ez ansiht, dar umb daz in dem leib des augen fauleu fäuhten ist und vergiftiger dunst.alsô seh wir an frawen, die irn mônâtganch habent, daz zi die newen spiegel fleckot machent, und wenne si ainem in sein siecheu augen sehent, sô werdent oft plâtern dar inn.dar umb spricht Avicenna, daz ain weip mit irm gesicht warf ain kämlein in ainen graben.des menschen gesicht bedarf liehtes.iedoch schreibt man, daz Titus der kaiser in der vinster sæh, wenn er wacht, reht als an dem liehten tag und wurden auch seineu augen niht krenker, wenn si lang in der vinster wâren, als an andern leuten geschiht.

Der augen gestalt und ir varb sint zaichen der guoten und der pœsen siten in des menschen sêl.alsô schreibent uns die maister in ainer sunderleicher kunst von den zaichen, dar an man siht, ob der mensch mæzik oder unmæzik sei, vorchtig oder türstig, hazzend oder minnend, traurig oder frœleich.dar umb spricht Plinius, daz der muot wone in den augen. Daz aug ist gesetzt in siben röcke, daz sint siben häutel, dâ mit ist diu cristallisch fäuht verhüllt, dar an des gesihtes kraft ligt.kalteu ding sint den augen gesunt, aber diu hitz ist in schad, wan diu hitz entsleutzt der augen kraft.der augen spiegel ist sô frei, daz daz clain augäpfelein nimpt ain pild aines ganzen menschen oder ains grœzern dinges. Diu augen sint alsô zart, daz man si leiht betrüeben mag, daz si niht mêr oder kränkleich gesehent.iedoch hât man leut funden, den ir gesiht über zehen jâr wider wart.

5.

VAN DE OGEN.

De ogen zijn twee edele leden aan de mensen want dat gezicht dat in de ogen zit geeft ons te herkennen meer dingen dan geen ander uitwendig zintuig. Aristoteles spreekt dat gezicht is nabij de hersens want dat gezicht natuur is koud en vochtig recht zoals des hersens natuur en dat vindt men aan geen ander lid van het lijf. Dat gezicht is van voren in het hoofd want dat dier zal zien wat voor hem is. Een holle ader gaat van de hersens tot de ogen, de heet opticus, die draagt die zintuiglijke geest tot de ogen en wordt die verstopt dan mag oog niet zien. De ogen aan de mensen zijn dichter bij elkaar dan geen ander dier naar zijn grootte. Een weg te zien is gegeven beide ogen open, daarom dat iets een oog ziet wat dat ander niet ziet. Dat oog bezeert vaak de lucht en de dieren die het aanziet, daarom dat in het lijf van het oog vuile vochten zijn en vergiftige damp. Alzo zien we aan vrouwen die hun maandgang hebben dat ze de nieuwe spiegels bevlekt maken en wanneer ze een in zijn zieke ogen zien zo worden vaak blaasjes daarin. Daarom spreekt Avicenna dat een wijf met haar gezicht werpt een (kammetje) kamertje in een graf. De mensen gezicht behoeft licht. Toch schrijft men dat Titus de keizer in het duister zag wanner hij waakte recht zoals aan de lichte dag en werden ook zijn ogen niet zwakker wanneer ze lang in de duisternis waren zoals aan andere lieden geschiedt.

De ogen gestalte en zijn kleur zijn teken van de goede en de boze zeden in de mensen ziel. Alzo schrijven ons de meesters in een bijzondere kunst van de tekens waaraan men ziet of de mens matig of onmatig is, vochtig of dorstig, hatend of minnend, treurig of vrolijk. Daarom spreekt Plinius dat het gemoed woont in de ogen. Dat oog is gezet in zeven rokken, dat zijn zeven huidjes en daarmee is het kristalachtig vocht verhuld waaraan het gezicht kracht ligt. Koude dingen zijn de ogen gezond, maar de hitte is het schadelijk want de hitte ontsluit de ogen kracht. De oogspiegel is zo vrij dat het kleine oogappeltje neemt een beeld van een gans mens of een groter ding. De ogen zijn alzo zacht dat man ze gemakkelijk betroeven mag zodat ze niet meer of zwak zien. Toch heeft men lieden gevonden die hun gezicht na tien jaar weer werd.

6.

VON DEN AUGENPRAWEN.

Die augenprâwe sint den augen nôtdürftig, dar umb, wenn daz tier slâf, daz kain auzwendigz dinch in daz aug valle.dar umb sprechent die maister, daz die augenprâw sein reht als die zeun umb ainen garten, die des garten hüetend.aber als ich wæn, die überprâwe hât die nâtûr gemaht zou ainer zierd der augen an dem menschen, und allerzierleichst sint die praunen überprâwe an den frawen, wenn si clain gekraizelt sint, reht als si ain mâler gepinselt hab.an den mannen schüllent si grœzer sein und räuher.

6.

VAN DE WENKBRAUWEN.

De wenkbrauwen zijn de ogen noodzakelijk, daarom wanneer dat dier slaapt zodat geen uitwendige dingen in dat oog vallen. Daarom spreken de meesters dat die wenkbrauwen zijn recht als die haag om een tuin die de tuin behoeden. Maar zoals ik waan, die wenkbrauwen heeft de natuur gemaakt tot een sier van de ogen aan de mensen en allersierlijkst zijn die bruinen wenkbrauwen aan de vrouwen wanneer ze kleine gekroesd zijn, recht alsof een schilder ze gepenseeld heeft. Aan de mannen zullen ze groter zijn en ruwer.

7.

VON DEN OREN.

Daz ôr an dem menschen ist ain venster, hin und her gekrümpt inwendig, und haizent ez die maister ain tür [83] oder ain porten der sêl, und an des fensters ende gegen dem hirn ist ein lindez häutlein, dar inn ist des gehœrdes kraft und kümpt alliu stimme dâ hin, und wenn daz verwarlôset wirt, sô wirt daz mensch ungehœrnde. Ain iegleich tier, daz ôren hât, daz mag si gewegen hin und her, ân den menschen.daz verstên ich an den tiern, die ir ôrn erhebt habent von dem haupt.iedoch hân ich ainen menschen gesehen, der sein ôrn wegt und die swarten auf dem haupt. Die vorgenant sidel des gehœrdes ist gegen dem hindertail des haupts, dar umb daz daz selb tail vol lufts ist und ist niht flaisch dâ noch hirns.daz vorgenant häutel ist vol nâtürleichs lufts und der luft nimpt die ebenpild aller stimme. Ez geschiht auch ze stunden von siechtum oder von ezzen oder von trinken, daz ain fremder rauch beslozzen wirt in dem pälglein, der vert hin end her und stôzt an die wend.wenn daz geschiht, sô dunkt den menschen, wie im ainz in den ôrn pauk.des gehœrdes nâtûr ist sinbel gesetzet vil nâh ze mitelst in dem haupt; dar umb hœrt der mensch die stimm, von welhen satz si het kümpt, si kom von oben oder von unten, von hinden oder von vorn.der auzwendich luft, der die stimm füert, muoz rüern den inwendigen luft in dem pälglein, dar umb daz er die stimm unz dar gefüeren müg.

7.

VAN DE OREN.

Dat oor aan de mensen is een venster, heen en weer gekromd inwendig en noemen het die meesters een deur [83] of een poort van de ziel en aan de vensters einde tegen de hersens is een zacht huidjes, daarin is het gehoor kracht en komen alle stemmen daar heen en wanneer dat verwaarloosd wordt dan wordt dat mens doof. Elk dier dat oren heeft dat mag ze bewegen heen en weer, uitgezonderd de mensen. Dat versta ik aan de dieren die hun oren verheven hebben van het hoofd. Toch heb ik een mens gezien de zijn oren bewoog en de zwarten op het hoofd. Die voor genoemde zadel van het gehoor is tegen het achterste deel van het hoofd, daarom dat datzelfde deel vol lucht is en is geen vlees daar noch hersens. Dat voor genoemde huidje is vol natuurlijke lucht en de lucht neemt dat evenbeeld van alle stemmen. Het geschiedt ook soms van ziektes of van eten of van drinken dat een vreemde rook besloten wordt in dat balgje die vaart heen en weer en stoot aan de wand. Wanneer dat geschiedt zo denkt de mens hoe hem een in de oren slaat. Het gehoor natuur is rond gezet veel nabij het middelste in het hoofd; daarom hoort de mens de stem van welke zijde het komt, het komt van boven of van onder, van achter of van voren. De uitwendig lucht de die stem voert moet roeren de inwendige lucht in het balgje, daarom dat het de stem tot daar voeren mag.

8.

VON DER NASEN.

Die nase ist ain sidel der smeckende kraft der sêl, die derkent ainen smach vor dem andern.der nasen nutz ist auch, daz der mensch den âtem zeuht durch die nasen und daz er dâ mit niest und sich saubert von der wüestikait des hirns.daz niesen geschiht von dem, daz sich der luft wegt in dem hirn und die fäuhten auztreibt, es ist auch ain unverschrôten weg des auzwendige lufts mit dem inwendigen nâtürleichen luft, der beslozzen [84] ist in den behenden âdern, die entspringent in dem herzen und gênt auf in daz hirn. Dû scholt auch wizzen, daz des smackes sidel ist oben in der nasen gegen dem hirn in zwain mäuslein; wenn die überladen werdent mit überiger väuhten, die dâ her ab fleuzt von dem hirn oder die kümpt von väuhtem luft, sô smekt der mensch niht sô wol sam ê.dar umb wenn der mensch die strauchen hât, sô smekt er niht sô leiht sam ê.auch wenn die dorn plüent, sô smeckent die jagenden hund niht sô leiht sam zuo andern zeiten.ez ist auch manich mensch, daz nümmer nihtes gesmecket, dar umb, daz im die vorgenanten mäuslein von nâtûr sint verdorben.

8.

VAN DE NEUS.

De neus is een zetel der geurende kracht, de ziel die herkent een geur voor de andere. De neus nut is ook dat de mens de adem trekt door de neus en dat hij daarmee niest en zich zuivert van de woestheid van de hersens. Dat niezen geschiedt van die dat zich de lucht beweegt in de hersens en de vochten uitdrijft, het is ook een pratende weg van de uitwendige lucht met die inwendige natuurlijke lucht die besloten [84] is in de behendige aderen die ontspringen in het hart en gaan op in de hersens. U zal ook weten dat de geur zetel is boven in de neus tegen de hersens in twee muisjes; wanneer die overladen worden met overige vochten die daar afvloeien van de hersens of die komt van vochtige lucht zo ruikt de mens niet zo goed zoals eerder. Daarom wanneer de mens die verstopping heeft zo ruikt hij niet zo gemakkelijk zoals eerder. Ook wanneer de dorens bloeien zo ruiken de jagende honden niet zo gemakkelijk zoals in andere tijden. Er is ook menig mens dat nimmer iets proeft, daarom dat hem die voor genoemde muisjes van natuur zijn bedorven.

9.

VON DEM PART.

Der part an dem menschen bedäut mannes gesläht.er wechst von rauchiger überflüzzichait als daz hâr auf dem haupt, und ist grœzer part an den haizen mannen dann an den kalten dar umb, daz mêr dunst und rauchs in den haizen ist wan in den kalten.iedoch vint man etleich frawen, die part habent oben an dem mund, und daz ist ain zaichen, daz si gar haizer nâtûr sint und gæchzornig.ain man, der ain maiden ist von jugent auf, der hât niht parts, dar umb, daz er der hitz beraubet wirt, dâ von der part wechst, ist auch, daz ain man beraubet wirt seiner gezeuglein, sô reiset im der part und verleust seinen mänleichen mout und gewinnet ainen weibleichen sin.

9.

VAN DE BAARD.

De baard aan de mensen betekent mannen geslacht. Het groeit van rokerige overvloedigheid zoals dat haar op het hoofd en er is een grotere baard aan de hete mannen dan aan de koude, daarom dat meer damp en rook in de hete is dan in de koude. Toch vindt men ettelijke vrouwen die baard hebben boven aan de mond en dat is een teken dat ze erg hete natuur zijn en gauw vertoornd. Een man de een maagd is van jongs af aan die heeft geen baard, daarom dat er van de hitte beroofd wordt waarvan de baard groeit, is het ook dat een man beroofd wordt zijn geslacht zo valt hem de baard en verliest zijn mannelijke gemoed en wint een vrouwelijk zintuig.

10.

VON DEM MUND.

Der munt ist ain sidel und ain geschirr der versuochenden kraft der sêl, dâ mit daz tier ein narung nimpt.der mensch hât den klainsten munt under allen tiern nâch seiner grœzen, aber diu andern tier habent weit giner und [85] prait und der mensch hât ainen engen sinbeln munt.daz ist ain zaichen, daz er mæziger sol sein an ezzen und an trinken dann alliu andreu tier, wie daz laider sei, daz er sich vræziger macht mit pœser gewonheit dann andriu tier. Die versuochende kraft der sêl und daz gerüerd habent irn grunt in dem herzen; aber die andern drei sinn sitzent in den haupt, und ist diu smeckende kraft der sêl ze mitlist zwischen den andern zwain und daz gesiht ist ob der selben kraft in allen tiern und daz gehœrd ist an der seiten.aber daz gesiht ist ob dem gehœrd an allen tiern.diu versuochende kraft der sêl ligt aller maist an dem rachen des mundes und sunderleich an ainr âdern, die gespannen ist durch die zungen.

10.

VAN DE MOND.

De mond is een zetel en een gerei der verzoekende kracht van de ziel daarmee dat dier een voeding neemt. De mens heeft de kleinste mond onder alle dieren naar zijn grootte, maar de andere dieren hebben wijder gaande en [85] breder en de mens heeft een enge rond3e mond. Dat is een teken dat hij matiger zal zijn aan eten en aan drinken dan alle andere dieren, hoe dat jammer genoeg is dat er zich meer vretend maakt met boze gewoonheid dan andere dieren. Die verzoekende kracht van de ziel en dat ontroeren hebben hun grond in het hart; maar die andere drie zintuigen zitten in het hoofd en is de proevende kracht van de ziel de middelste tussen die andere twee en dat gezicht is van dezelfde kracht in alle dieren en dat gehoor is aan de zijde, maar dat gezicht is boven het gehoor aan alle dieren. De verzoekende kracht van de ziel ligt allermeest aan de keelholte van de mond en vooral aan een ader die gespannen is door de tong.

11.

VON DEN ZENDEN.

Die zend sint auz hertem pain und dar umb verprinnent si niht sô schier in dem feur sam die andern glider an dem tier, alsô spricht Plinius.ez spricht auch Ambrosius, daz ain iegleich wazzertier, daz zend hab, dick und ze samen gestaint und scharph zend hab, dar umb daz ez sein ezzen schier getailn müg mit dem mund und leihticleichen ân grôz weil verslinden dar umb, daz der wazzer waschen und ir fluz in daz ezzen niht nem, wan kain visch der ydrukt wan áin visch, der haizet scaurus.

Aristotiles spricht, daz alliu tier, die hörner auf dem haupt habent, mangeln der zend in dem obern kinpacken, dar umb habent si zwên leib.in den vodern legent si daz ezzen des êrsten unz er dar inn derwaicht, sô nement si ez dann her wider und kewent ez dann anderwaid, und daz haizt ydrucken, alsô sicht man an den rindern unt an den schâfen und an andern tiern wilden und zamen.

Plinius der spricht, daz dreierlai zend sein: sagler oder stræler, als die naternzend und der hund und der [86] visch zend, wann die sint scharf und stênd oben von ainander als ainr sagen zend oder sam die weiten zend an ainem stræl.der andernlai zend sint geleichsetzel, als des menschen, des pferds und des affen zend, dar umb daz si geleich nâch ainander gezinelt stênt.der drittenlai zend sint hawer oder auzkrümler, als der hawenden swein und der helphant zend, dâ mit si andreu tier verhawent.diu tier, die hörner habent, die habent niht sagler,kain tier verändert sein stockzend.des menschen letzsten zend, die dâ zwinlein haizent, werdent gemacht von der nâtûr umb daz zwaintzigist jâr und etleich umb daz achzehent jâr, dar nâch und daz alter kurz oder lang ist von nâtûr.des hundes zend verlorn wachsent niht wider.die mänlein habent mêr zend wan die fräulein und daz ist allain an dem menschen und an den gaizen. Aristotiles spricht, daz ain iegleich landestier, daz sagler hab als ain hunt, daz izzet flaisch, und wenn es trinken wil, sô schöpfet ez daz wazzer mit der zungen.aber diu tier, die gleichsetzler habent, die saugent daz wazzer in sich, als diu rinder.diu tier, die vil zend habent, die sint langes lebens.

11.

VAN DE TANDEN.

De tanden zijn uit hard been en daarom verbranden ze niet zo schier in het vuur zoals de andere leden aan de dieren, alzo spreekt Plinius. En spreekt ook Ambrosius dat elk waterdier dat tanden heeft vaak en tezamen staande en scherpe tanden heeft, daarom dat het zijn eten schier verdelen mag met de mond en gemakkelijk zonder een grote tijd verslinden, daarom dat de water wassen en hun vloed hen dat eten niet neemt want geen vis die droogt herkauwt, uitgezonderd een vis die heet scaurus.

Aristoteles spreekt dat alle dier die horens op het hoofd hebben het mangelt de tanden in de bovenste kinnebak en daarom hebben ze twee lijven. In de voorste leggen ze dat eten het eerste tot het daarin weekt dan nemen ze het dan weer terug en kauwen het dan een andere keer en dat heet herkauwen, alzo ziet man aan de runderen en aan de schapen en aan andere dieren, wilde en tamme.

Plinius de spreekt dat drie soorten tanden zijn: zagend of spiesachtig zoals die addertanden en de hond en de [86] vis tanden want die zijn scherp en staan boven van elkaar zoals een zaagtand of zoals de wijde tanden aan een spies. De andere soort tanden zijn gelijk gezet zoals de mensen, de paarden en de apentanden, daarom dat ze gelijk naast aan elkaar gesteld staan. De derde soort tanden zijn houwen of omkrommers zoals de houwende zwijn en de olifant tanden waarmee ze andere dier verhouwen. De dieren die horens hebben die hebben geen zagende, geen dier verandert zijn stoktand. De mensen laatste tanden die daar tweeling heten worden gemaakt van de natuur om dat twintigste jaar en ettelijke om dat achttiende jaar daarna en dat de ouderdom kort of lang is van natuur. De honden tanden verloren groeien niet weer. De mannen hebben meer tanden dan de vrouwen en dat is alleen aan de mensen en aan de geiten. Aristoteles spreekt dat elk landdier dat zagende heeft als een hond dat eet vlees en wanneer het drinken wil zo schept het dat water met de tong. Maar de dieren die gelijkgezette hebben die zuigen dat water in zich zoals de runderen. De dieren die veel tanden hebben die zijn lang leven.

12.

VON DER ZUNGEN.

Diu zung hât zwaierlai ampt.daz êrst ist, daz si erkennt allez daz, daz versuochen und gerüerd erkennen mag, wann si erkent warm und kalt, fäuht und trucken, hert und waich an allen irn stucken.daz ander ampt ist, daz si der rede slüzzel ist, wann kain mensch gereden mag ân die zungen. Aristotiles spricht, daz diu zung diu pest sei, die weder ze prait noch ze smal sei noch ze dik noch ze dünn.ain löbleich zung ist mitelmæzich, wann die mag der mensch leichticleichen füern nâch seim willen.ain ledig zung, die niht haft, wirt gehindert an der sprâche oft von pœser gewonhait.als geschiht an [87] den kinden, die in ir kinthait zärtlent, die lispent gern wenn si gewachsent. Diu zung wirt ain stumminn von zwairlai sachen.des êrsten daz der mensch ungehœrnd ist von seinr gepurt.dar umb mag ez kain sprâch gevesten und dar umb missagent die juden, die dâ sprechent: züg man ain kint an ainer ainœd, sô künd ez hebraisch.wær dem also, sô künd ain stumme von gepurt hebraischen sprechen, und daz ist niht wâr.diu ander sach ist, daz diu zung geheft ist in den munt oder daz ireu pant, dâ mit si der mensch zeuht, verwarlôst werdent.sam geschiht wann so daz parilis sleht,diu zung, die gar ze dick ist, macht lispend leut, und die ze dünn ist macht stamelnd und verzuckend sprâch.

Aristotiles spricht, daz kain tier sô vil gir hab sam der mensch, dar umb ist den menschen die sprâch nütz und nôtdürftig, dâ mit ez mangerlai aisch; aber ain taub oder ain ander tier aischt mit ainer stimm wes ez begert.diu zung verleust oft irn ganch und ir sprâch.daz geschiht von dem geprechen der wegenden kraft der sêl, und der geprech kümpt oft von dem hirn, wenn daz ain geswær hât, oder von kalter vergift, die di âdern besleuzt, oder von andern sachen.

12.

VAN DE TONG.

De tong heeft twee soorten ambten. De eerste is dat ze herkent alles dat het proeft en roert herkennen mag want ze herkent warm en koud, vochtig en droog, hard en week aan al zijn stukken. Dat ander ambt is dat ze de rede sleutel is wanneer geen mens reden mag zonder de tong. Aristoteles spreekt dat de tong de beste is die nog te breed noch te smal is, noch te dik en noch te dun. Een loffelijke tong is middelmatig want die mag de mens gemakkelijk voeren naar zijn wil. Een losse tong die niet hecht wordt gehinderd aan de spaak en vaak van boze gewoonheid zoals geschiedt aan [87] de kinderen die in hun kindsheid teer zijn die lispelen graag wanneer ze opgroeien. De tong wordt een stomme van twee soorten zaken. De eerste dat de mens doof is van zijn geboorte. Daarom mag het geen spraak vestigen en daarom miszeggen de Joden die daar spreken: groeit men een kind op in een wilde plaats dan kan het Hebreeuws. Was dat alzo zo kan een stomme van geboorte Hebreeuws spreken en dat is niet waar. De andere zaak is dat de tong gehecht is in de mond of dat zijn band, waarmee het de mens trekt, verwaarloosd wordt zoals geschiedt wanneer zo de parilis slaat in de tong die erg te dik is en maakt lispelende lieden en die te dun is maakt stamelend en stommelend zoekende spraak.

Aristoteles spreekt dat geen dier zo veel gang heeft zoals de mens en daarom is de mensen de spraak nuttig en noodzakelijk waarmee hij menigvuldig eist; maar een duif of een ander dier eist met een stem wat het begeert. De tong verliest vaak zijn gang en zijn spraak. Dat geschiedt van de gebreken der bewegende kracht van de ziel en het gebrek komt vaak van de hersens wanneer dat een zweer heeft of van koud vergif die de aderen besluit of van andere zaken.

13.

VON DER STIMM.

Diu stimm ist ain behender luft, geslagen oder geprochen zwischen zwain herten leibhaftigen dingen, der ainz sleht und daz ander den slak aufhebt.dar umb gehœrnt dreu dinch zuo der stimm.von êrsten der luft und dar nâch zwai leibhaftigeu dinch, die hert sein; dar umb der wollen auf den wollen slüeg, dâ würd kain stimm auz.si müezent auch geslagen werden auf ainander; dar umb wer ain hant gemach legt auf die andern, dâ wirt kain stimm auz.si müezent auch ain praiten haben; dar umb wer ain nâdelspitz auf die andern stiez, dâ würd kain stimm.zuo lustiger stimm gehœrt röscher luft, und [88] dar umb wenn der luft fäuht ist, sô sprechent die orgeln und die saitenspil niht sô süezleich sam wenn daz weter haiter ist.auch wenn diu kindlein fäuht öpfel und pirn ezzent, sô hangt in die zæheu fäuhten in den rœrn, dâ der luft innân gêt von der lungen in den hals, und dar umb sint si dan haiser.ez gehœrt auch zuo süezer stimm, daz daz leibig dinch eben sei an allen seinen stucken, daz sich der luft wider stôze.dar umb spricht ain rauheu videl niht sô wol sam ain wol palierteu fidel.

Die stimm sint zwaierlai: aineu ist hinlaufend, diu ander herwiderlaufend.diu hinlaufend ist die von dem gestimten tier gêt hindan; diu widerlaufend die haizet ze latein echo, und geschiht wenn der gestimt luft sich widerstôzt an paumen oder an häusern, die in ainem tal derhœht sint und sô gelegen sint, daz si den gestimten luft ze samen haltent, daz er under der stimm form beleiben muoz.wann sô lauft er kreizesweise wider zou dem tier, daz die êrsten stimm macht, und bringt im ain geleich stimm wider.alsô siht man diu kindlein schreien vor den wälden, wan die wænent, ain holtzman antwürt in auz dem wald.der stimm ietwedreu ist zwairlai: schreibleich und unschreiblich,diu schreibleich ist die man geschreiben mag und mit puochstaben gevazzen sam diu wort Ave Marîâ.diu unschreibleich stimm ist die man niht geschreiben mag, sam der wainenden läut stimm end samen der voglein und der tier stimm.des menschen stimm sterkt sich von dem vierzehenden jâr unz an daz alter; sô krenkt si sich dann.diu stimm an dem menschen hât des antlützes weis, wan als ie der mensch sein selbes antlütz hât und dem andern niht gar geleich ist, alsô hât ie der mensch sein aigen stimm.

13.

VAN DE STEM.

De stem is een handige lucht, geslagen of gebroken tussen twee harde lichamelijke dingen, de ene slaat en dat ander de slag opheft. Daarom behoren drie dingen tot de stem. Als eerste de lucht en daarna twee lichamelijke dingen die hard zijn; daarom die wol op de wol slaat daar wordt geen stem uit. Ze moeten ook geslagen worden op elkaar; daarom wie een hand rustig legt op de andere, daar wordt geen stem uit. Ze moeten ook een breedte hebben; daarom wie een naaldspits op die andere stoot, daar wordt geen stem. Tot lustige stem behoort frisse lucht en [88] daarom wanneer de lucht vochtig is zo spreken de orgels en de citer spel niet zo zoetjes dan wanneer dat weer heter is. Ook wanneer de kindjes vochtige appels en peren eten zo hangt hen die taaie vochten in de pijpjes daar de lucht in heen gaat van de longen in de hals en daarom zijn ze dan heser. Het behoort ook tot zoete stem dat de levende dingen gelijk zijn aan al zijn stukken zodat zich de lucht weerstoot. Daarom spreekt een ruwe viool niet zo goed zoals een goed gepolijste viool.

De stemmen zijn tweevormig: een is heen lopend en de ander teruglopend. De heen lopende is die van de gestemde dieren gaat vandaan; de teruglopende, die heet in Latijn echo, en geschiedt wanneer de gestemde lucht zich terug stoot aan bomen of aan huizen die in een dal verhoogd zijn en zo gelegen zijn dat ze de gestemde lucht tezamen houden zodat het onder de stemvorm blijven moet. Want zo loopt het cirkelvormig weer tot het dier dat de eerste stem maakt en brengt hem een gelijke stem weer. Alzo ziet man de kindjes schreeuwen voor de wouden want die wanen een houtman beantwoord hen uit het woud. De stem ongeveer is tweevormig: te beschrijven en niet te beschrijven, de te beschrijven is die men schrijven mag en met boekletters vatten zoals het woord Ave Maria. De niet te beschrijven stem is die men niet schrijven mag zoals de wenende lieden stem en zoals de vogels en de dieren stemmen. De mensen stem sterkt zich van het veertiende jaar tot aan de ouderdom; zo verzwakt het zich dan. De stem aan de mensen heeft de aanzicht wijze want zoals de mens zijn eigen aangezicht heeft en de andere niet geheel gelijk is alzo heeft ieder mens zijn eigen stem.

14.

VON DEM AICHEL ODER WEINPERL.

Daz aichelein oder daz weinperl ist ain klainez flaischel hinten in dem mund und ist sinbel als ain aichel [89] oder ain weinper.dar umb haizet es ze latein uvula, daz spricht weinper; aber die laien haizent ez daz plat und ist kain ander dinch. Aristotiles spricht, daz daz weinperl zuo der stimm nütz sei, wenn ez niht ze grôz noch ze klain sei.ez geswillt auch ze stunden alsô, daz ez daz tier erstecket, und verbietent die ärtzt, daz man ez niht versneid noch gar absneid, wan sô stürb der mensch.iedoch lêrent etleich, daz man zuogewachsen flaisch abgesneiden müg.aber ez ist mit sorgen.

14.

VAN DE EIKEL OF WIJNBES.

De huig of de wijnbes is een klein vleesje achter in de mond en is rond als een eikel [89] of een wijnbes. Daarom heet het in Latijn uvula, dat spreekt wijnbes; maar de leken noemen het dat plat en is geen ander ding. Aristoteles spreekt dat de huig tot de stem nuttig is wanneer het niet te groot noch te klein is. Het zwelt ook soms alzo dat het dat dier verstikt en verbieden het de artsen dat man het niet versnijdt, noch geheel afsnijdt, want zo sterft de mens. Toch leren ettelijke dat man aangegroeid vlees afsnijden mag, maar het is met zorgen.

15.

VON DEM ÜBERVALL.

Der überval haizt ze latijn epiglotis und spricht daz puoch, daz ich ze deutsch hie mach, daz ez niht anderz sei wann daz plat, dâ von ietzunt gesait ist, und daz ez stê pei der zungen ursprunch.ez spricht auch, daz sein ampt sei, daz ez wechselleich bedeck die sluntrœrn, die daz ezzen und daz trinken in den magen tregt, und die luftrœrn, die den luft zuo der lungen tregt, und tuot daz wechselleich; wan sô ez die sluntrœrn bedekt, sô ist diu luftrœr unbedackt, und sô die luftrœr offen ist, sô ist diu ander bedackt: ez mag si paid mit anander niht gedecken.aber Rasis und Avicenna redent anders von dem übervall und spricht Rasis, daz epiglotis gesament sei auz drein kruspeln, die sint alsô geschikt, daz si nütz sint zuo allerlaie stimm ze machen.

15.

VAN DE OVERVAL.

Dat strotklepje heet in Latijn epiglotis en spreekt dat boek dat ik te Duits hier maak dat het niets anders is dan de huig daarvan iets gezegd is en dat het staat bij de tong oorsprong. Het spreekt ook dat zijn ambt is dat het afwisselend bedekt de slokdarm die dat eten en dat drinken in de maag draagt en de luchtpijpjes die de lucht tot de longen draagt en doet dat afwisselend; want zo het de slokdarm bedekt zo zijn de luchtpijpjes onbedekt en zo het luchtpijpje open is zo is de ander bedekt: het mag ze beiden met elkaar niet bedekken. Maar Rasis en Avicenna spreken anders van het strotklepje en spreekt Rasis dat epiglotis verzameld is uit drie kraakbenen en die zijn alzo geschikt dat ze nuttig zijn om allerlei stem te maken.

16.

VON DER SLUNTROERN.

Diu sluntrœr haizt ze latein ysophagus oder mery und ligt hinden gegen dem hals.die rœrn haizt Aristotiles des magen munt, dar umb, daz si rüert unz an der zungen ursprunch und nimt daz ezzen und daz trinken und tregt ez in den magen, daz ez diu nâtûr kocht und beraitt, daz ez nütz allen gelidern. [90]

16.

VAN DE SLOKDARM.

De slokdarm heet in Latijn ysophagus of mery en ligt achter tegen de hals. Die pijpjes noemt Aristoteles de maagmond, daarom dat ze roert tot aan de tong oorsprong en neemt dat eten en dat drinken en draagt het in de maag zodat het de natuur kookt en bereidt zodat het nuttig is alle leden. [90]

17.

VON DER LUFTROERN.

Die luftrœr ist ain grôziu âder und haizt ze latein trachea, und haizent si die wundertzt die lungrœr, dar umb, daz si vorn in dem hals gêt von der zungen ursprinch unz an die lungen und tregt den luft auz und ain von des menschen mund zuo der lungen.die rœrn bedeckt die nâtûr oben, daz ihts von ezzen oder von trinken dar in vall, wan ez geschicht oft, daz etwaz dar in velt von ezzen oder von trinken: sô huost daz mensch als lang unz ez her wider auz kümpt.beleibt aber ez dar inn, sô stirbt der mensch,diu pest hilf dâ wider ist, daz man den menschen mit der faust vast hinden auf den hals slach, unz daz daz ezzen her auz var.dar umb redent witzig läut wênig ob dem tisch, daz si daz behüeten wellent.

17.

VAN DE LUCHTPIJPJES.

De luchtpijp is een grote ader en heet in Latijn trachea en noemen de wondartsen het longpijpjes, daarom dat ze voren in de hals gaat van de tong oorsprong tot aan die longen en draagt de lucht uit en in van de mensen mond tot de longen. Die pijpjes bedekt die natuur boven dat niets van eten of van drinken daarin valt, want het geschiedt vaak dat wat daarin valt van eten of van drinken: zo hoest dat mens zo lang tot het er weer uitkomt. Blijft echter het daarin zo sterft de mens. De beste hulp daartegen is dat men de mensen met de vuist erg achter op de hals slaat totdat dat eten eruit vaart. Daarom spreken slimme lieden weinig aan de dis dat ze dat behoeden willen.

18.

VON DER KELN.

Diu kel ist neur in dem menschen, in den sweinen und in den vogeln und in den tiern, die den geleich sint.diu kel hât oben ain pain ze mitelst durchhölert an der stat, dâ daz haupt veraint ist mit dem hals.daz pain scheint aller maist an den mannen under dem kinn, aber man siht ez an den frawen selten oder nümmer.diu kel ist voller kruspeln und knoden und hât geleich staffeln.die staffeln steigt und gêt diu stimm auf und schikt si dâ, daz si worten werden müg.diu kel hât die kraft, daz si münzet und stellet die stimm und das gesanch, wie daz sei, daz si der wort nicht formier.

18.

VAN DE KEEL.

De keel is maar in de mensen, in de zwijnen en in de vogels en in de dieren die het gelijk zijn. De keel heeft boven een been in het middelste doorgaat aan de plaats daar dat hoofd verenigd is met de hals. Dat been schijnt allermeest aan de mannen onder de kin, maar men ziet het aan de vrouwen zelden of nimmer. De keel is vol kraakbeen en knoppen en heeft gelijk treden. Die treden stijgen en gaan de stem op en schikt ze daar dat ze woorden worden mag. De keel heeft de kracht dat ze vormt en stelt de stem en dat gezang, hoe dat is dat ze de woorden niet vormt.

19.

VON DEM HALS.

Der hals ist ain säul, diu daz haupt aufhelt und veraint daz haupt mit dem leib.der hals ist auz kru [91] spelischem flaisch gemacht aller maist inwendich, und stêt auch der hals ze næhst nâch der keln gegen dem ruck.der hals hât vil âdern, durch die vliezent die gaist und daz pluot von dem herzen und von der lebern in daz haupt und in die sideln aller sinnen und aller kreften der sêl.

19.

VAN DE HALS.

De hals is een zuil de dat hoofd ophoudt en verenigd dat hoofd met het lijf. De hals is uit kraakbeenachtig [91] vlees gemaakt en allermeest inwendig en staat ook de hals het naast bij de keel tegen de rug. De hals heeft veel aderen en door die vloeien de geest en dat bloed van het hart en van de lever in dat hoofd en in die zetelen alle zintuigen en alle krachten van de ziel.

20.

VON DEN ACHSELN.

Der mensch hât grœzer achseln dann kain ander tier nâch seiner grœzen, daz ez dâ mit trag und hab sein pürd.die achseln sint gemacht von sterken painen, dar umb, daz der mensch nôtdürftig ist, daz er an der stat stark sei.die schuldern sint den achseln zuo gesellt und die schuldern sint praiteu pain dünneu dar umb, daz si daz flaisch vast halden auf den achseln, und sint dar umb mæzicleichen dünne, daz si der prust schônhait mit irr überiger dicken iht unschœnen, wann ez unschœnt den menschen wenne im die achseln her für hangent gegen der prust.

20.

VAN DE OKSELS.

De mens heeft grotere oksels dan geen ander dier naar zijn grootte dat het daarmee draagt en heeft zijn baard. Die oksels zijn gemaakt van sterke benen, daarom dat de mens noodzakelijk is dat er aan die plaats sterk is. De schouders zijn de oksels toe gesteld en de schouders zijn brede benen en dun, daarom dat ze dat vlees vast houden op de oksels en zijn daarom matig dun zodat ze de borst schoonheid met hun overige dikte niet ontsieren want het ontsiert de mensen wanneer hem de oksels naar voren hangen tegen de borst.

21.

VON DEN ARMEN.

Der mensch hât sein arm her für gepogen und andreu tier nâhent elleu habent ir arm hin hinder sich gepogen, ân den affen und die im geleich sint. Die arm sint gemacht auz starken painen und daz voder tail des arms, daz veraint ist mit der hant, ist auz zwain painen, der ainz grœzer ist wann daz ander.aber daz hinder tail, daz veraint ist mit der achseln, daz hât neur áin starkez kreftigez pain.doch wizz, das diu glider an dem menschen aigenleich achsel haizent und an den tiern haizent si püeg.die arm sint gemacht stark und piegleich geschikt zuo allen werken.in den armen sint vil âdern und rœrlein, auz den man aller gemachsamist daz schedlich pluot geziehen mag in dem menschen. [92]

21.

VAN DE ARMEN.

De mens heeft zijn armen naar voren gebogen en andere dieren bijna allen hebben hun armen achter zich gebogen, uitgezonderd de apen en die hem gelijk zijn. De armen zijn gemaakt uit sterke benen en dat voorste deel van de armen dat verenigd is met de hand is uit twee benen, de ene groter is dan de andere. Maar dat achterste deel dat verenigd is met de oksels dat heeft maar een sterk krachtig been. Doch weet dat de leden aan de mensen eigenlijk oksel heten en aan de dieren heten ze püeg. De armen zijn gemaakt sterk en buigbaar en geschikt tot allen werken. In de armen zijn veel aderen en pijpjes waaruit men aller gemakkelijkst dat schadelijke bloed zien mag in de mensen. [92]

22.

VON DEN MÄUSLEIN. handbal

Etleich maister sprechent, daz sechs mäuslein in dem menschen sein, zwai in den henden, zwai in den armen und zwai in den painen.den sechsen gesellent etleich noch vier stuck, die haizent si auch mäuslein, diu vier stuck sint daz herz, das hirn und diu zwai gezeuglein an den mannen, und diu letzsten dreu setzt Galiênus.aber daz hirn haizt er niht ain mäuslein. Nu sprechent die andern maister, daz ez niht zimleich sei, das man diu edeln stuck des leibs mäuslein haiz, wan ain mäuslein, als wir ez hie nemen, ist ain geschirr der willicleichen wegung an den glidern uns ist gesamnet auz flaisch und auz âdern und auz nâtürleichen panden, und spricht Rasis, daz ir fünfhundert und aht und zwainzig sein nâch der lêr Galiêni. Nu schreibt unser buoch nuer von den grôzen mäuslein.dû scholt auch wizzen, das diu zwai mäuslein an den armen pei den elnpogen niht wunden geleiden mügen: werden si aber verwunt, sô stirbt der mensch.iedoch leidet daz leben, daz man den arm absneidet mit den mäuslein.daz selb spricht man auch von den mäuslein an den painen und an den henden.iedoch sprechent si, das der tôt niht sô gewis sei an den mäuslein sam in den armen.

22.

VAN DE HANDBAL.

Ettelijke meesters spreken dat zes gewrichtsmuizen in de mensen zijn, twee in de handen, twee in de armen en twee in de benen. Die zes vergezellen ettelijke noch vier stuks, die noemen ze ook gewrichtsmuizen. Die vier stuks zijn dat hart, de hersens en de twee geslachten aan de mannen en de laatste drie zet Galenus. Maar de hersens noemt hij niet een gewrichtsmuis. Nu spreken de andere meesters dat het niet betamelijk is dat man de edele stukken van het lijf gewrichtsmuizen noemt, want een gewrichtsmuis zoals we ze hier nemen is een gerei der gewillige beweging aan de leden van ons en is verzameld uit vlees en uit aderen en uit natuurlijke banden en spreekt Rasis dat van hun vijfhonderdacht en twintig zijn naar de leer van Galenus. Nu schrijft ons boek maar van de grote gewrichtsmuizen. U zal ook weten dat de twee gewrichtsmuizen aan de armen bij de ellebogen geen wonden lijden mogen: worden ze echter verwond zo sterft de mens. Toch heeft dat leven dat men de arm afsnijdt met de gewrichtsmuizen. Datzelfde spreekt men ook van de gewrichtsmuizen aan de benen en aan de handen. Toch spreken ze dat de dood niet zo gewis is aan de gewrichtsmuizen zoals in de armen.

23.

VON DEN HENDEN.

Die hend an dem menschen sint an der vordern füeze stat gemacht, alsô Aristotiles spricht.seind der mensch vernunft hât und witz über alliu toer, sô hât im die nâtûr die hend geben, dâ mit er vil gewürken mag, und dar umb sprechent die weisen, daz man des menschen sin aller maist brüef an den augen und an den henden. Plinius spricht, daz man der rehten hant [93] wünsch in angsten und in nœten und daz man si raich in trewen.

23.

VAN DE HANDEN.

De handen aan de mensen zijn aan de voorste voeten plaats gemaakt, alzo Aristoteles spreekt. Sinds de mens verstand heeft en kennis over alle dieren zo heeft hem de natuur de handen gegeven waarmee hij veel bewerken mag en daarom spreken de wijzen dat man de mensen zintuig het allermeest beproeft aan de ogen en aan de handen. Plinius spreekt dat man de rechterhand [93] wenst in angsten en in noden en dat man ze reikt in trouw.

24.

VON DEN VINGERN.

Die vinger sint in die hend gepelzet dar umb, daz die hend geschickt und gemachsam sein zuo allen werken, wan Aristotiles spricht, daz der vinger adel gemachsam sei ze nemen, ze behalten, ze geben und aller maist ze underschaiden.des dauwen kraft ist geleicht den kreften aller anderr vinger.

24.

VAN DE VINGERS.

Die vingers zijn in die handen gespleten, daarom dat die handen geschikt en gemakkelijk zijn tot alle werken, want Aristoteles spreekt dat de vinger adel gemakkelijk is te nemen, te behouden en te geven en allermeest te onderscheiden. De duwkracht is gelijk de krachten van alle andere vingers.

25.

VON DEN NEGELN.

Der negel ist nôtdürft, dar umb daz si der vinger end bedecken an den henden und an den füezen.der negel nâtûr ist ein mitel zwischen dem pain und der kruspeln, wan der nagel ist waicher dan ain pain und ist herter dan ain kruspel.der nagel enpfindet niht, wenn man in versneit, dann an der stat, dâ er dem flaisch ist zuogesellet; daz ist dar umb, daz er der gesinten kreft der sêl niht hât, recht als daz hâr.die negel verwandelnt ir varb in dem tôde und in etleichen wêtagen.der andern tier negel sint scharf und hert, dar umb daz si ir waffen sint und daz si dâ mit andreu dinch reizent.des menschen negel, wenn die klain sint, daz bedäut des menschen leichtikait, und wenn si dünn sint rôtvar durch weiz gemischet, das bedäut des menschen behenden sin.ain iegleich vogel, der krump klâen hât, der trinket niht wazzers dar umb, daz er flaisch izzet, daz fäuhter ist wan daz ezzen anderr vogel.all vogel krummer klâen sint scherphers gesihts und fliegent hœher dan ander vogel, dar umb, daz si ir ezzen von vern mügen gesehen, wan die vogel lebent neur raubens. [94]

25.

VAN DE NAGELS.

De nagel is nodig, daarom dat ze de vinger eind bedekt aan de handen en aan de voeten. De nagel natuur is een middel tussen het been en het kraakbeen want de nagel is weker dan een been en is harder dan een kraakbeen. De nagel ontvindt niet wanneer man in versnijdt dan aan de plaats daar er het vlees is toe gezet; dat is daarom dat het de gezonden kracht van de ziel niet heeft recht zoals dat haar. De nagel verandert zijn kleur in de dode en in ettelijke ziekdagen. De andere dieren nagels zijn scherp en hard, daarom dat ze hun wapen zijn en dat ze daarmee andere dingen verwonden. De mensen nagel wanneer die klein zijn dat betekent de mensen lichtheid en wanneer ze dun zijn rood gekleurd door wit gemengd dat betekent de mensen handig zijn. Elke vogel die kromme klauwen heeft de drinkt geen water, daarom dat het vlees eet dat vochtig is want dat eten andere vogels. Alle vogels met kromme klauwen zijn scherp van gezicht en vliegen hoger dan ander vogels, daarom dat ze hun eten van ver mogen zien want die vogels leven alleen van roven. [94]

26.

VON DEN PAINEN IN DEN GLIDERN.

Galiênus spricht, daz daz pain der êrsten glider ainz sei, diu geleicher stuck sint, und ist dat pain hert gemacht von nâtûr dar umb, daz ez ain aufhaltung sei des leibs und der waichen gelider, wenn sich die von stat ze stat wegent, wie daz sei, daz ain pain herter sei wan daz ander in dem leib.dar umb sint diu pain des kranken flaischer aufhaltung, recht als die pfæl in ainer klänten want den laim aufhaltent.die herten pain sint inwendig hol, weiz und gar werhaft.der manne pain sint sterker wan der frawen pain, ân allain an den frawen, die Amazône haizent: dâ sint der frawen pain sterker wann der manne und der frawen lant haizt von etleichen der maide lant.

26.

VON DE BENEN IN DE LEDEN.

Galenus spreekt dat het been een van de eerste leden is die van gelijke stukken zijn en is dat been hard gemaakt van natuur, daarom dat het een ophouden is van het lijf en de weke leden wanneer zich die van plaats tot plaats bewegen, hoe dat is dat een been harder is dan dat andere in het lijf. Daarom zijn de been voor het zwakke vlees ophouden recht zoals de palen in een wand wat de leem ophoudt. De harde benen zijn inwendig hol, wit en erg duurzaam. De mannen benen zijn sterker dan de vrouwen benen, uitgezonderd alleen aan de vrouwen die Amazones heten: daar zijn de vrouwen benen sterker dan de mannen en dat vrouwen land heet van ettelijke het maagden land.

27.

VON DEM MARK.

Daz mark ist ain überflüzzichait des pluots und ist in den painen, diu hol sint nâch Galiêni lêre, und daz bezaichent uns, daz ain iegleich tier, daz vil ünslits hât und vaizten, daz hât vil markes, als wir allermaist sehen an den kinden: wenn diu gesterbent, sô vint man vil pluotes in irn painen und wênigs marks.daz ist dar umb, daz daz pluot niht wol gekocht mag werden ze mark, wan diu hitz ist noch niht sô stark in den kinden, daz si daz kocht pluot weiz müg gemachen und in mark müg verkêrn.dar umb ist daz mark ain überflüzzichait des pluots, das diu pain speist und fuoret.daz bezaichent uns, daz daz mark warm ist und fäuht und diu pain sint kalt und trucken.und dar umb ist verseheleich, daz daz mark mêr sei ain überflüzzichait in den painen wann daz ez ir narung sei.daz ist bezaichent dâ mit, daz man vil marks vindet in den painen der kalten tier, wann diu hitz mag in den painen niht vaizten gemachen noch enmag daz mark verzern, und dar umb hât der leb niht marks, [95] wann ez wirt verzert von der übrigen nâtürleichen hitz, die in des lewen painen ist.iedoch bringt daz mark den painen die hilf, daz ez si fäuhtet und waicht oder zæch macht, dar umb, daz si niht zerbrechent.übrigeu wegung und arbait trückent diu pain und macht si alle ze dürr.daz mark ist rôt in den jungen leuten und ist weiz in den alten.alsô spricht Plinius. Diu wazzertier habent niht markes.

27.

VAN HET MERG.

Dat merg is een overvloedigheid van het bloed en is in de benen die hol zijn naar Galenus leer en dat betekent ons dat elk dier dat veel talg heeft en vetten dat heeft veel merg zoals we allermeest zien aan de kinderen: wanneer die sterven zo vindt men veel bloed in hun benen en weinig merg. Dat is daarom dat het bloed niet goed gekookt mag worden tot merg want de hitte is noch niet zo sterk in de kinderen dat ze dat gekookte bloed wit mag maken en in merg mag veranderen. Daarom is dat merg een overvloedigheid van het bloed dat het been spijst en voert. Dat betekent ons dat dit merg warm is en vochtig en de benen zijn koud en droog en daarom is te voorzien dat dit merg meer is een overvloedigheid in de benen dan dat het zijn voeding is. Dat betekent daarmee dat men veel merg vindt in de benen der koude dieren want de hitte mag in de benen geen vet maken, noch mag dat merg verteren en daarom heeft het leeuw geen merg [95] want het wordt verteerd van de overige natuurlijke hitte die in de leeuwen benen is. Toch brengt dat merg de benen die hulp dat het die bevochtigt en weekt of zacht maakt, daarom dat ze niet breken. Overige beweging en arbeid drogen het been en maakt ze alle te droog. Dat merg is rood in de jongen lieden en is wit in de ouden, alzo spreekt Plinius. De waterdieren hebben geen merg.

28.

VON DEM FLAISCH.

Daz flaisch ist krank, waich und zart und wirt leicht zerbrochen.diu pest schickung des flaischs ist, daz ez niht ze mager noch ze vaizt sei und daz brüeft man dar an, daz diu glider mæzik sint und zimleichen dervollet.des flaischs vaizten ist pei dem nabel und pei den lenden.wir brüefen auch dar an wol, wenn daz flaisch wol geschickt ist, daz der leip leicht enpfint wol oder wê.aber ungeschickt flaisch ist daz niht leicht enpfint. Galiênus spricht, daz daz flaisch dar zuo nütz sei, daz ez die klunsen zwischen den painen und den âdern derfülle und daz ez diu gelider ze samen hab.daz flaisch daz hât mangerlai gestalt in mangerlai glidern, wann daz flaisch in der lungen ist von rôter rôsenvarb und ist satrôt in dem herzen, in der lebern ist ez purpervar, in der milz ist ez swarz oder zwarzlot.

28.

VAN HET VLEES.

Dat vlees is zwak, week en zacht en wordt licht gebroken. De beste schikking van het vlees is dat het niet ze mager noch te vet is en dat proeft men daaraan dat de leden matig zijn en tamelijk gevuld. Dat vlees is vet bij de navel en bij de lenden. We beproeven het ook daaraan wel wanneer dat vlees goed geschikt is dat het lijf licht ontvangt, goed of slecht. Maar ongeschikt vlees is dat niet licht ontvangt. Galenus spreekt dat het vlees daartoe nuttig is dat het de spleten tussen de benen en de aderen opvult en dat het de leden tezamen heeft. Dat vlees dat heeft menigvuldige gestalte in menigvuldige leden want dat vlees in de longen is van rode rozenkleur en is donker rood het de hart, in de lever is het purper gekleurd en in de milt is het zwart of zwartachtig.

29.

VON DER HAUT.

Diu haut oder daz vel an dem tier ist gestrecket über alliu glider, dar umb, daz ain alsô grôzue samnung der glider mit einer decke gepunden sei.des menschen vel ist dünn und mag leicht versêrt werden.daz ist dar umb, daz der mensch kan im selber ander decke machen, dâ mit er sich bewart, des andreu tier niht künnen. Galiênus spricht, daz daz vel mangerlai sei an dem men [96] schen, wann ainz ist dünn, daz ander dik.wâ daz vel dik ist, dâ ist ez sleht und ains senften griffs, wâ ez dünn ist und zesträut auz einander, dâ ist ez oft gar rauch und hertgriffig.das trückner vel ist räuher und daz fäuht ist senftiger an dem griff.

29.

VAN DE HUID.

De huid of dat vel aan het dier is gestrekt over alle leden, daarom dat een alzo grote verzameling van de leden met een dek gebonden is. Het mensen vel is dun en mag licht bezeerd worden. Dat is daarom dat de mens kan zichzelf ander dek maken waarmee hij zich bewaart wat andere dieren niet kunnen. Galenus spreekt dat het vel menigvuldig is aan de mensen [96] want de ene is dun en het andere dik. Waar dat vel dik is daar is het recht en een zacht aangrijpen en waar het dun is en verstrooit uit elkaar daar is het vaak erg ruig en hard aan te grijpen. Dat droge vel is ruwer en dat vochtig is zachter aan te grijpen.

30.

VON DEM RUCKEN.

Der ruck hât seinen anvanch an dem hals und strecket sein leng unz an die mistporten, und der dorn, der den rucken zesamen helt, ist auz vil painen, diu sint alliu ze mitelst durchlöchert, und den selben painen sint diu ripp ze paiden seiten zuo gesellt.diu selben pain in dem rucken sint gezalt nâch der zal der ripp, und gêt ain langez mark durch diu pain oben in dem ruck von dem hals unz an daz end geleich ainem strick.

30.

VAN DE RUG.

De rug heeft zijn aanvang aan de hals en strekt zijn lengte tot aan de mestpoorten en de doren van de rug tezamen houdt en is uit veel benen de zijn alle in het middelste doorgaat en dezelfde benen zijn de ribben aan beide zijden toe gesteld. Dezelfde benen in de rug zijn geteld naar het getal der ribben en gaat er een lang merg door het been boven in de rug van de hals tot aan dat eind gelijk een strik.

31.

VON DER PRUST.

Diu prust an dem menschen ist zart, alsô daz zi niht wol arbait mag geleiden ân irn schaden, und daz ist des êrsten von des herzen wegen, daz in der prust sitzet, und ist auch von der gaistleichen ding wegen, die ir sideln habent etswie vil in der prust.ez ist ain praitz pain voller rœrlein in im selber ze mitelst in der prust, dem sint die ripp und die âdern zuo gesellt, und under dem selben pain entspringent die vodersten âdern, dâ daz pluot inne lauft und die ze latein vene haizent.die selben âdern estent sich überal zuo den andern glider reht als die est an ainem weinreben.aber von den âdern werden wir her nâch sagen. Aristotiles spricht, daz der mensch ainr praiten prust sei in seiner grœze gegen andern tiern.dar umb, lieber mensch, strek dein prust gegen deinem schöpfer, und mach dein gir prait und grôz gegen im. [97]

31.

VAN DE BORST.

De borst aan de mensen is zacht alzo dat ze niet goed arbeid mag lijden zonder het te schaden en dat is het eerste vanwege het hart dat in de borst zit en is ook vanwege de geestelijke dingen die zijn zetel hebben wat veel in de borst. Het is een breed been vol pijpjes in zichzelf, in het middelste van de borst zijn de ribben en de aderen toe gesteld en onder datzelfde been ontspringt die voorste aderen waar dat bloed in loopt en die te Latijn vene heten. Diezelfde aderen breiden zich takvormig uit overal tot de andere leden, recht zoals de takken aan een druivenboom. Maar van de aderen zullen we hierna zeggen. Aristoteles spreekt dat de mens een brede borst heeft naar zijn grootte tegenover andere dieren. Daarom lieve mens strek uw borst tegen uw schepper en maak uw verlangen breed en groot tegen hem. [97]

32.

VON DEN PRÜSTLEIN.

Diu prüstel an den frawen sint gemacht von der nâtûr auz waiche lindem flaisch und die schüllent an den juncfrawen klain sein end tapfer.ez spricht auch Aristotiles, wenn die juncfrawen habent prüstel zwaier twerhvinger lang, sô beginnent si die man liep haben.der swarzen frawen milch ist pezzer wan der weizen.aber an den gaizen ist ez anders; wan der weizen gaize milch ist pezzer wan der swarzen.daz verstên ich also.die frawen, die swarz sint von grôzer hitz, habent pezzer milch wan die frawen, die weiz sint von kalter nâtûr.wilt aber dû gemainleich wizzen, welher frawen milch pezzer sei, sô nim ain glas oder ain glate tafeln von holz und lâ des gespüns tropfen dar auf: sint si dann dick und zevliezent niht, sô ist das gespünn guot, zevliezent si aber, sô ist ez niht guot.dû scholt auch wizzen, daz der umvernünftigen tier milchwäppel aigenleichen äuter haizent, aber an der frawen haizent si prüstel oder tütel.iedoch ist ez underschaiden, wan an den juncfrawen, die noch niht swanger sint gewesen, haizent si aigenleichen prüstel von der prust, dâ si an stênt, und an den frawen, die kindlein genesen sint, haizent si aigenleich tütel oder fruhttragerlein, dar umb, daz si den kinden ir fruht tragent und ir narung.kain tier hat seineu äuter vorn an der prust sam der mensch hât seineu prüstel.

32.

VAN DE BORSTEN.

De borsten aan de vrouwen zijn gemaakt van de natuur uit week zacht vlees en die zullen aan de jonkvrouwen klein zijn en dapper. En spreekt ook Aristoteles wanneer die jonkvrouwen hebben borsten van twee vingers lang zo beginnen ze de man lief te hebben. De zwarte vrouwen melk is beter dan die van de witte. Maar aan de geiten is het anders; want de witte geitenmelk is beter dan de zwarte. Dat versta ik alzo, die vrouwen die zwart zijn van grote hitte hebben betere melk dan die vrouwen die wit zijn van koude natuur. Wil u echter in het algemeen weten welke vrouwenmelk beter is, zo neem een glas of een gladde tafel van hout en laat de moedermelk druppelen daarop: zijn ze dan dik en vloeien niet uit zo is das moedermelk goed, vloeien ze echter uit zo is het niet goed. U zal ook weten dat de onverstandige dieren melkuiers eigenlijk äuter heten, maar aan de vrouwen heten ze prüstel of tutel. Toch is het onderscheiden, want aan de jonkvrouwen die noch niet zwanger zijn geweest heten ze eigenlijk prüstel, van de borst daar ze aan staan, en aan de vrouwen die van een kindje genezen zijn heten ze eigenlijk tutel of vruchtdraagster, daarom dat de kinderen hun vrucht dragen en hun voeding. Geen dier heeft zijn uiers voren aan de borst zoals de mens heeft zijn borsten.

33.

VON DEM HERZEN.

Daz herz ist ain anvanch des lebens, und der anvanch ainr iegleichen wegung ist in dem herzen. Plinius spricht, daz daz herz sie ain lucern des leibes, wan diu nâtûr hât daz herz gesetzt ze mitelst in den leip, dar umb, daz ez [98] ain prunn und ain ursprinch ist der kreften aller andern glider, und ist ain schatzlädlein des lebens.dar umb hât ez diu nâtûr ze mitelst verporgen.daz herz ist daz êrst, das an dem tier lebt in der muoter leib, und ist daz letzst, daz stirbt.ez ist auch kain glit, dá sô vil pluots inne sei unflüzzich und beleibend stên in im selber denn neur daz herz.wan daz herz hât zwai kämerlein, daz ain gegen der rehten seiten und daz ander gegen der denken, und dar inne ist edelz pluot und die edeln gaist, dar an daz leben ligt.und die gaist und daz pluot laufent in den âdern von dem herzen in die andern glider, als wir her nâch sagen von den âdern.daz herz ist gesetzt zuo der lungen, dar umb, daz diu lung waich ist und luftvängik, dar umb sô gibt si dem herzen an küeln, daz ez iht erstick von seiner aigen hitz, wann daz herz ist daz allerhaizist glid, daz in dem tier ist.ez ist auch daz herz oben prait und unden spitzik und ist ze mitelst in der prust, ân daz ez sich ain klain naigt gegen dem denken prüstlein, ez wær anders diu tenk seit gar ze kalt.daz herz ist auz hertem dickem flaisch und ist in aim menschen grœzer denn in dem andern.des menschen herz ist waicher denn anderr tier herz, welhez tier ain grôz herz hât gegen seinem leib, daz ist vorhtich, und welhez ain mitelmæzigz herz hât, daz ist dürstig.daz ist dar umb, daz diu nâtürleich hitz und kraft ain grôz herz niht erfüllen mag sam ain mitelmæzigz.seind nun diu kelten ist ain sach der vorht, sô ist der spruch wâr, und dar umb sint die hirz und die esel und die hasen vorhtiger wan andreu tier, wann si habent vil grœzereu herz nâch irn leiben wan andreu tier. Daz herz mag niht geleiden als andreu inwendigeu glider, wann man sicht an der tôten herz kain versêrung als an andern glidern, wunden, genagung, swern, stain und sämleich dinch,iedoch beleibt daz leben in dem tier sô lang daz herz lebet, daz aber daz herz leit auch sam diu andern glider, des entuot ez niht, wann der tôt vürkümpt des her [99] zen siehtagen.alsô spricht daz puoch ze latein und etleich ander sprüch der alten maister, die mir zweivelhaftig sint. Plinius spricht, daz der menschen herz niht verprant müg werden, die dâ sterbent von des herzen siehtagen, der dâ haizt des herzen suht, und haizt ze latein cardiaca und kümpt von übrigem zorn und von übriger vorht.ez sprechent auch etleich maister, daz der menschen herz, die dâ sterbent von wârer vergift, niht verprant mügen werden, und dar umb strâft der maister Vitellus den arzt, der dâ hiez Pîsô, und spricht, daz der deutsch kaiser pei im tôt sei von vergift, wan des kaisers herz wolt niht prinnen.sô spricht Pîsô her wider, daz daz niht sei von vergift, ez sei von des herzen suht gewesen, die der kaiser het.wærleich der arzt Pîsô missagt, und dâ wær gar lang von ze reden, daz wil ich under wegen lâzen. Egiptii die weisen läut, die vil weishait funden habent, wânten, daz daz herz alliu jâr auf næm an klain grœzin und daz daz werte uns in daz fünfzigist jâr, und daz es dann als vil abnæm alliu jâr unz in daz hundrist jâr, und sprâchen, das wênig läut lebten mit ganzen sinnen unz in daz hundrist jâr, dar umb, daz daz herz alsô sêr abnæm.daz aufnemen der grœzen des herzen und daz abnemen ist niht redleich, wann daz herz würd in fünftzig jâren alsô grôz als ain grôzeu pôzkogel und würd in den andern fünftzigen jâren alsô klain als ain pôn.daz envindet man niht.daz herz ist gesetzt in ain pälglein, daz ist wol als dicke sam aines menschen haut, und daz haizt des herzen huot oder sein kasel, und hât diu nâtûr daz herz dâ mit verhüllet durch ain sicherhait, daz ez niht leichticleichen leid.

33.

VAN HET HART.

Dat hart is een aanvang van het leven en de aanvang van elke beweging is in het hart. Plinius spreekt dat het hart is een lamp van het lijf, want de natuur heeft dat hart gezet in het middelste in het lijf daarom dat het [98] een bron en een oorsprong is van de krachten van alle andere leden en is een schatkamer van het leven. Daarom heeft het de natuur in het middelste verborgen. Dat hart is dat eerste dat aan de dieren leeft in het moeder lijf en is dat laatste dat sterft. Er is ook geen lid daar zoveel bloed in is niet vloeiend en blijft staan in zichzelf dan alleen dat hart. Want dat hart heeft twee kamertjes, de ene tegen de rechterzijde en de andere tegen de linker en daarin is edel bloed en de edele geest waaraan dat leven ligt. En die geest en dat bloed lopen in de aderen van het hart in de andere leden zoals we hierna zeggen van de aderen. Dat hart is gezet tot de longen, daarom dat de long week is en lucht vangt, daarom zo geeft ze het hart een koelte zodat het niet stikt van zijn eigen hitte, want dat hart is dat aller heetste lid dat in de dieren is. En is ook dat hart boven breed en onder spitsachtig en is in het middelste van de borst uitgezonderd dat het zich een klein beetje nijgt tegen de linkerborst, het was anders de linkerzijde erg te koud. Dat hart is uit hard dik vlees en is in de ene mens groter dan in de andere. Het mensen hart is weker dan andere dieren harten. Welk dier een groot hart heeft tegen zijn lijf dat is vreesachtig en welke een middelmatig hart heeft dat is beheerst. Dat is daarom dat de natuurlijke hitte en kracht een groot hart niet vervullen mag zoals een middelmatige. Zo nu de koude is een zaak van de vrees zo is de spreuk waar en daarom zijn die herten en de ezels en die hazen vreesachtiger dan andere dieren want ze hebben veel grotere harten naar hun leven dan andere dieren. Dat hart mag niet lijden zoals andere inwendige leden want men ziet aan het dode hart geen bezering zoals aan andere leden wonden, knaging, zweren, steen en dergelijke dingen. Toch blijft dat leven in dat dier zo lang dat hart leeft, dat echter dat hart lijdt ook zoals de andere leden, dat doet het niet wanneer de dood voorkomt in de erge [99] ziekdagen. Alzo spreekt dat boek in Latijn en ettelijke ander spreuken van de oude meesters die me twijfelachtig zijn. Plinius spreekt dat het mensen hart niet verbrand mag worden die er sterven van de hart ziekdagen de daar heet de hartziekte en heet in Latijn cardiaca en komt van overige toorn en van overige vrees. Er spreken ook ettelijke meesters dat het mensen hart die daar sterven van echt vergif niet verbrand mogen worden en daarom straft de meester Vitellus de arts die daar heet Piso en spreekt dat de Duits keizer door hem gedood is van vergif want de keizer hart wilde niet verbranden. Zo spreekt Piso daartegen dat dit niet is van vergif, het is van de hartziekte geweest die de keizer had. Waarlijk, de arts Piso zeht het verkeerd en daar is erg lang van te spreken en dat wil ik weg laten. Egyptenaren, die wijze lieden die veel wijsheid gevonden hebben, willen dat het hart elk jaar toenam een klein beetje en dat duurt tot het vijftigste jaar en dat het dan alzo veel afnam elk jaar tot in dat honderdste jaar en spraken dat weinig lieden leefden met ganse zintuigen tot in dat honderdste jaar, daarom dat het hart alzo zeer afnam. Dat toenemen van de grootte van het hart en dat afnemen is niet redelijk want dat hart wordt in vijftig jaar alzo groot als een grote kogel en wordt in de andere vijftig jaar alzo klein als een boon. Dat bevindt men niet. Dat hart is gezet in een balgje dat is wel zo dik zoals een mensenhuid en dat heet de harthoeder of zijn kasteel en heeft de natuur dat het hart daarmee omhult voor een zekerheid dat het niet gemakkelijk lijdt.

34.

VON DER LEBERN.

Diu leber ligt gegen der rehten seiten in dem tier und daz milz gegen der lenken seiten, und daz ist wâr [100] in allen tiern, die lebern habent.ist aber, daz sich der satz verendert, daz ist gar wunderleich, sam Aristotiles spricht.diu leber ist süez und ir nâtûr ist ainr senftigen gestalt und ainr milten schickung.des menschen leber ist sinbel reht als ains ochsen leber ist. Clemens der maister spricht, daz diu leber dar umb in der rehten seiten ligt, daz si hitz geb dem magen, dar umb, daz daz ezzen in den magen wol gekocht werd; auch dar umb, daz diu leber pluot gesenden müg allen andern glidern.wann sô daz ezzen nu gekocht ist in dem magen, sô wirt daz weiz und klâr gestalt sam ain weiz gerstenwazzer und daz schait diu nâtûr von den gerben und füert ez in sunderleich âdern in daz flach tail der lebern, dâ wirt ez dann anderweit gekocht und schait diu nâtûr daz klâr von den gerben und sent die gerben ab zuo den niern und zuo der plâsen; sô värbt diu nâtûr daz klâr in der lebern, daz ez suo pluot wirt und sent ez dann allen andern glidern, die kochent ez dann fürbaz, iegleich glid nâch seiner art. unz daz ez im eben wirt.von dem kochen sag wir mêr, wenn wir von den magen schreiben.

34.

VAN DE LEVER.

De lever ligt tegen de rechterzijde in de dieren en de milt tegen de linkerzijde en dat is waar [100] in alle dieren die lever hebben. Is echter dat zich de plaats verandert dat is erg wonderlijk zoals Aristoteles spreekt. De lever is zoet en zijn natuur is een zachte gestalte en een milde schikking. De mensen lever is rond recht als een ossen lever is. Clemens, de meester, spreekt dat de lever daarom in de rechterzijde ligt dat het hitte geeft de maag, daarom dat het dar eten in de maag goed gekookt wordt; ook daarom dat de lever bloed zenden mag aan alle andere leden. Wanneer zo dat eten nu gekookt is in de maag zo wordt dat wit en helder gesteld zoals een wit gerstewater en dat scheidt de natuur van de afscheiding en voert het in aparte aderen in dat vlakke deel der lever daar wordt het dan een volgende keer gekookt en scheidt de natuur dat heldere van de afscheiding en zendt de afscheiding af tot de nieren en tot de blaas; zo verft de natuur dat helder de lever zodat het tot bloed wordt en zendt het dan alle andere leden en die koken het dan voor beter elk lid naar zijn aard tot het hen gelijk wordt. Van het koken zeggen we meer wanneer we van de maag schrijven.

35.

VON DER GALLEN.

Diu gall ist haiz und trucken und feureinr nâtûr.daz ist als vil gesprochen, daz diu gall die kraft hât, daz si hitzt und trückent reht sam ain feur, und dar umb hât si got der lebern zuo gesellt, daz si ir helf kochen daz ezzen, daz ir gesant wirt von dem magen.der gallen aigenkait ist unstætichait, tobung, behendichait, scherpfen der sinn, newvindichait, gedürstichait, hôhvart, gir, unkäusch, gedæhtnüss, snell antwürt, und ganz der leib des menschen, der ain grôz gallen hât, ist hitzig und trucken. Plinius der spricht, dat etsleich leut niht gallen haben (iedoch vinde man ir wênig) und daz si lang leben und lange stark sein. Aristotiles spricht, dat et [101] leich leut ir gallen haben gesetzt von der lebern, und die sint sänftiger von nâtûr wan die ir gallen habent pei der lebern.iedoch gewonhait verändert vil der nâtûr an dem menschen zou guotem oder zuo pœsem, und dar umb list man, daz ein alter maister von der nâtûr frâgt ainen andern grôzen maister in nâtürleichen dingen und sprach ‘sag mir, waz menscheleicher nâtûr hab ich an mir’.dô antwurt im der grôz maister und sprach ‘ich hân kainen pœsern noch scherpfern menschen gesehen von nâtûr wann dich und hân kainen pezzern gesehen von üebung der tugend und von gewonhait guoter siten wann dich.ich hân auch kainen menschen niet gesehen, der pœsleicher geschickt wær zuo kunst und zuo weishait wann dû, und der durchsihticleicher und behendicleicher alliu dinch durchbrüeft wann dû’.dar umb ist der spruch wâr, der dâ spricht: diu gewonhait ist ain wechslerin der nâtûr. Aristotiles spricht, daz ain iegleich tier, daz niht gallen hab, lang leb, als der helfant, der hirz, daz kamel, der delphin oder daz merswein.

35.

VAN DE GAL.

De gal is heet en droog en vurige natuur. Dat betekent dat de gal de kracht heeft dat ze verhit en verdroogt recht zoals een vuur en daarom heeft God het de lever toe gesteld dat ze haar helpt koken dat eten dat haar gezonden wordt van de maag. De gal eigenschap is onbestendig, verdoven, handigheid en scherpen van de zintuigen, nieuwe vindingrijkheid, dorstigheid hovaardigheid, verlangen, onkuisheid, gedachte en snel beantwoorden en gans het lijf van de mensen die een grote gal heeft is heet en droog. Plinius die spreekt dat ettelijke lieden geen gal hebben (toch vindt men die weinig) en dat ze lang leven en lang sterk zijn. Aristoteles spreekt dat [101] ettelijke lieden hun gal hebben gezet van de lever die zijn zachter van natuur dan die hun gal hebben bij de lever. Toch gewoonheid verandert veel de natuur aan de mensen tot goede of tot boze en daarom leest men dat een oude meester van de natuur vraagt een andere grote meester in natuurlijke dingen en sprak; ‘zeg me welke menselijker natuur heb ik aan me’. Toen antwoordde hem de grote meesters en sprak; ‘ik heb geen bozere noch scherper mens gezien van natuur dan u en heb geen betere gezien van beoefening van de deugd en van gewoonheid goede zeden dan u. Ik heb ook geen mens gezien die kwader geschikt was tot kunst en tot wijsheid dan u en die duidelijker en handiger alle dingen doorzoekt dan u’. Daarom is de spreuk waar die daar spreekt: de gewoonheid is een afwisseling van de natuur. Aristoteles spreekt dat elk dier dat geen gal heeft lang leeft zoals de olifant, het hert, de kameel, de dolfijn of dat zeezwijn (dolfijn).

36.

VON DER LUNGEN.

Aristotiles spricht, daz diu lung sei ain wintvanch, der den luft auz und ain füert, dâ von daz herz erküelt wirt.und dar umb ist diu lung lind sam ain padswamp, daz si den luft gevâhen müg; und wenn si den luft in sich zeucht, sô grœzt si sich, wenn aber si den luft von ir sleht, sô klaint si sich.ain iegleich tier hât ain lungen daz auf dem lant gêt und den luft in sich zeucht zuo ainer küelung des herzen.aber andriu tier, sam die visch in dem wâg, bedürfent der lungen niht.iedoch habent etleich mervisch lungen, die haiz pluot habent.dar umb merk, daz ain iegleich tier, daz im sein geleich gepirt mit swanger machen sein zuozuht, hât ain lungen von der [101] grôzen hitz wegen seiner nâtûr, und ist diu lung grôz und fäuht mit pluot; aber die tier, die dâ airnt, als die vogel, die habent an klain lungen und trucken an ir selber, und dar umb dürst si wênig und mügent ungetrunken sein lange zeit, wan si klain nâtürleich hitz habent in irm leib und erküelent sich mit der wegung der lungen; wann diu zeuht grôzen luft zuo ir.ez sint auch diu selben tier klainer dann andriu tier, dar umb daz diu nâtürleich hitz ist ain sach der grœzen und diu mêrung des pluots ist ain zaichen der nâtürleichen hitz.diu nâtürleich hitz rechtvertigt die leib der tier, und dar umb ist der mensch ains aufgerihten leibes gegen dem himel, wan er mêr pluots und hitz hât nâch seiner grœzen denn andreu tier.diu lung hât mêr pluots wann andreu glider, dar umb, daz si von waichem linden flaisch ist.alsô spricht unser puoch, aber ich wæn, daz si truckner sei und plœzer von pluot wan diu leber, dar umb, daz si den luft in sich gevazzen müg. Plinius spricht, der ein holz reib mit etleicher mervisch lungen, daz prünn sam öl.man macht auch gar lauter schœn öl von etlicher mervisch lungen. Aristotiles spricht, daz ain iegleich tier, daz der lungen mangelt, müez auch rehter stimm mangeln.iedoch hât manik tier niht stimm, daz doch ain lungen hât.

36.

VON DE LONGEN.

Aristoteles spreekt dat de long is een windvanger die de lucht uit- en invoert waarvan het hart verkoeld wordt en daarom is de long zacht zoals een paddenstoel zodat het de lucht vangen mag; en wanneer ze de lucht in zich trekt zo vergroot het zich, wanneer echter ze de lucht van haar slaat zo verkleint ze zich. Elk dier heeft een long dat op het land gaat en die lucht in zich trekt tot een verkoeling van het hart. Maar andere dieren zoals de vissen in de vliedende waters behoeven de longen niet. Toch hebben ettelijke zeevissen longen die heet bloed hebben. Daarom merk dat elk dier en zijn gelijke baart met zwanger maken zijn toevlucht heeft een long vanwege de [101] grote hitte van zijn natuur en is de long groot en vochtig met bloed; maar de dieren die er eieren leggen zoals de vogels die hebben een kleine long en droog aan zichzelf en daarom dorsten ze weinig en mogen zonder drinken zijn lange tijd wan ze hebben een kleine natuurlijke hitte in hun lijf en verkoelen zich met de beweging van de longen; want die trekt grote lucht tot hen. Er zijn ook dezelfde dieren kleiner dan andere dieren daarom dat de natuurlijke hitte een zaak is van de grootte en de vermeerdering van het bloed een teken is van de natuurlijke hitte. De natuurlijke hitte rechtvaardigt het lijf der dieren en daarom heeft de mens een opgericht lijf tegen de hemel want hij meer bloed en hitte heeft naar zijn grootte dan andere dieren. De long heeft meer bloed dan andere leden, daarom dat ze van week zacht vlees is. Alzo spreekt ons boek, maar ik waan dat ze droger is en bloter van bloed dan de lever daarom dat ze de lucht in zich vangen mag. Plinius spreekt die een hout wrijft met ettelijke zeevis longen dat branden zal zoals olie. Men maakt ook erg heldere schone olie van ettelijke zeevis longen. Aristoteles spreekt dat elk dier dat de longen mangelt moet ook echte stem ontbreken. Toch hebben vele dieren geen stem die toch een long hebben.

37.

VON DEM MILZ.

Ez spricht Aristotiles, daz der mensch hab ain milz sam ain swein, lang und smal.daz milz ligt in der denken seiten und zeuht in etleicher mâz an sich die unsauberkait des pluotes, und daz geschiht aller maist in den menschen, die den viertägleichen riten habent.daz milz leidet oft und beswært den menschen, ez sei dan, daz man auf der denken hant oder auf dem denken arm dâ für lâz. Galiênus spricht, daz melancolica ir sideln hab in dem milz, und wenn diu melancoli ain oberhant [103] nimpt und sich zeucht zuo dem haupt, sô kümpt dem menschen sweigen und betrahten, und swærikait, wainen und trákheit, vorht und sorg und klainmüetichait.under den vint man etleich, die wænent, si sein tôt, und ander die wænent, si sein glesein. Plinius spricht, daz daz milz ain hindernüss sei des laufens, und dar umb sleht man den laufern die milzâdern.ez sint auch etleich läut, die wænent, daz sich des menschen lachen mêre nâch des milzen grœzen und sich minder nâch des milzen klainen.

37.

VAN DE MILT.

Er spreekt Aristoteles dat de mens heeft een milt zoals een zwijn, lang en smal. De milt ligt in de linkerzijde en trekt in ettelijke mate aan zich die onzuiverheid van het bloed en dat geschiedt allermeest in de mensen die de vierdaagse malariakoorts hebben. De milt lijdt vaak en bezwaart de mensen, tenzij dan dat men op de linkerhand of op de linkerarm daarvoor laat. Galenus spreekt dat melancholie zijn zetel heeft in de milt en wanneer de melancholie een overhand [103] neemt en zich trekt tot het hoofd zo komt de mens te zwijgen en beraden en zwaarheid, wenen en traagheid, vrees en zorg en kleinmoedigheid. Onder die vindt man ettelijke die wanen ze zijn dood en ander die wanen ze zijn glazig. Plinius spreekt dat de milt een hindernis is bij het lopen en daarom slaat men de lopers de miltaderen. Er zijn ook ettelijke lieden die wanen dat de mensen meer lachen naar de milt grootte en minder naar de milt kleine.

38.

VON DEM PAUCH.

Der pauch ze latein ist gehaizen zwairlai.des êrsten haizt daz der pauch, daz wir haizen den magen oder den sack, dâ daz ezzen des êrsten eingêt.iedoch nimpt Plinius den pauch in der weis ze vierlai sinnen und spricht alsô.ain iegleich tier, daz pluot hât und vier füez hât, daz hât vier päuch.der êrst pauch nimpt daz ezzen alsô rôch, der ander nimpt ez gekocht, der dritt kocht ez paz, der vierd nimpt daz ezzen wol gekocht end læzt ez auz.dar umb nimpt Plinius den pauch für den magen und für die andern seck, die under dem magen sint, dar ein daz ezzen gêt ie von aim in den andern.aber aigenleich ze nemen sô haizt der pauch die ganz samnung auz den ecken allen mit der haut bedackt, die oben her ab gêt über den nabel.der pauch ist ze stunden sô übrig vaizt, daz der mensch dâ von sterben muoz. Aristotiles spricht, daz die menschen geleich sein den hunden an dem obern pauch end den sweinen an dem undern pauch. Plinius spricht, daz die unbehender und unvindiger sein, die grôz geitig päuch haben, wann die andern leut; aber die mæzig päuch haben die sein behend, weis, fürsihtig, kündig oder sinnreich.die ripp sint dem pauch zuo gesellt zuo ainr huot und zuo ainr sicherheit, daz er iht leichticleich versêrt werd. [104]

38.

VAN DE BUIK.

De buik te Latijn is geheten tweevormig. De eerste heet de buik wat we noemen de maag of de zak waar dat eten het eerste ingaat. Toch neemt Plinius de buik in die wijze tot vier soorten zintuigen en spreekt alzo. Elk dier dat bloed heeft en vier voeten heeft dat heeft vier buiken. De eerste buik neemt dat eten alzo rauw, de ander neemt het gekookt, de derde kookt het beter en de vierde neemt dat eten goed gekookt en laat het uit. Daarom neemt Plinius de buik voor de maag en voor die andere zak die onder de maag zit waarin dat eten gaat zo van de ene in de andere. Maar eigenlijk te nemen zo heet de buik de ganse verzameling uit de hoeken allen met de huid bedekt die van boven af gaat over de navel. De buik is soms zo over vet dat de mens daarvan sterven moet. Aristoteles spreekt dat de mensen gelijk zijn aan de honden aan de bovenste buik en de zwijnen aan de onderste buik. Plinius spreekt dat die onhandige en niet vindingrijk zijn die grote grage buik hebben dan die andere lieden; maar die een matige buik hebben die zijn handig, wijs, voorzichtig, kundig of zintuigen rijk. De ribben zijn de buik toe gesteld tot een hoede en tot een zekerheid zodat het niet licht bezeerd wordt. [104]

39.

VON DEM MAGEN.

Der mag ist der êrst haven, dar inn daz ezzen gekocht wirt in den menschen.der mag nimpt daz rôch ezzen von der sluntrœrn und kocht ez in im selber, wie daz sei, daz ez etswie vil geschickt werd in dem mund und in der sluntrœrn.der mag hât inwendig vil häutelvasen reht sam klaineu plätlein an ainem püechlein, dar umb, daz von der selben häutlein hitz daz ezzen dester paz gekocht werd, und auch dar umb, daz daz ezzen dester lenger in dem magen beleib; wan wær der mag sleht und glat, sô sliff daz ezzen ê der zeit ze tal und belib ungekocht.ain gedärm ân ander grôz gedärm gêt von dem magen ze tal, daz haizt daz vastend gedirm, dar umb, daz ez alle zeit wan ist von den gerben des ezzens, wan ez nimpt allein die klâren fäuhten von dem magen, aber die gerben gênt irn weg zuo der mistporten.in dem vastendem gedirm sint fünf âdern gestecket, die haizent die pärmleichen âdern, dar umb, daz si mit allen andern âdern mitleident.die selben âdern streckent sich unz an die lebern und ziehent die klâren fäuhten unz an die lebern von dem vorgenanten gedirm, und sô kocht diu leber denn die fäuhten und sendet daz wazzer ab zuo den niern und von den niern in die plâsen, und diu leber behelt daz bezzer und kocht ez zuo pluot und gibt dâ von allen andern glidern narung, und daz lautrer tail des bluots wirt gesant dem herzen und der lebern in ainer âdern, die sich streckt von der lebern an daz herz, dâ wirt dann zwaierlai auz dem lautern pluot: daz ain ist nâtürleich hitz, daz ander lebleicher gaist.daz scholt dû verstên alsô.der gaist und diu sêl sint underschaiden, wan diu sêl ist ain selpwesigeu form, der werk lebentigue werk sint, und dâ von ain iegleich dinch dâ mit geformt förmleich sein leven hât.alsô lêrt uns Aristotiles in dem andern puoch von der sêl.verstêst dû des [105] niht, gib dir die schult, daz dû in den dingen niht geüebt pist.wan wer daz deutsch zuo der latein mizzet gãnzleich und reht, sô beleib ich ân strâf.aber als wir ez hie nemen, sô ist der gaist ain nâtürleich luftig dunst, dar an daz leben stêt, und der gaist haizt in dem herzen lebleich, in der lebern nâtürleich, in dem hirn tierleich.ich verstên daz alsô.der gaist haizt in der lebern nâtürleich, wan als vor gesprochen ist, diu leber geit der ganzen nâtûr aller glider ir narung; und in dem herzen haizt der gaist lebleich, wan daz herz ist ain schatzlädlein und ain anvanch des lebens; in dem hirn haizt der gaist tierlich dar umb, daz ains iesleichen tiers sinn in dem haupt sint, und daz der gaist ain wägenlein ist, dar auf diu ebenpild anderr ding varnt von ainem sinn und von ainr sêle kraft hintz der andern.der gaist ist ain pant, dâ mit leib und sêl zesamen sint gepunden.

39.

VAN DE MAAG.

De maag is de eerste haven waarin dat eten gekookt wordt in de mensen. De maag neemt dat ruwe eten van de slokdarm en kookt het in zichzelf, hoe dat is dat het wat veel geschikt wordt in de mond en in de slokdarm. De maag heeft inwendig veel huidvezels recht zoals kleine blaadjes aan een boekje, daarom dat van dezelfde huidjes hitte dat eten des te beter gekookt wordt en ook daarom dat het eten des te langer in de maag blijft; want was de mag recht en glad zo slipt dat eten eer de tijd naar het dal en blijft ongekookt. Een darm zonder andere grote darm gaat van de maag naar het dal en dat heet de vaste darm, daarom dat het altijd leeg is van de afscheiding van het eten, want het neemt alleen die heldere vochten van de maag, maar die afscheidingen gaan hun weg tot de mestpoorten. In de vaste darm zijn vijf aderen gestoken die heten de barmhartige aderen, daarom dat ze met alle andere aderen mede lijden. Diezelfde aderen strekken zich tot aan de lever en trekken de heldere vochten tot aan die lever van de voor genoemde darm en zo kookt de lever dan die vochten en zendt dat water af naar de nieren en van de nieren in de blaas en de lever behoudt dat betere en kookt het tot bloed en geeft daarvan allen andere leden voeding en dat zuivere van het bloed wordt gezonden naar het hart en de lever in een ader die zich strekt van de lever aan dat hart, daar worden dan twee soorten uit het t zuivere bloed: de ene is een natuurlijke hitte, de ander levende geest. Dat zal u alzo verstaan, de geest en de ziel zijn onderscheiden, want de ziel is een zelfstandige vorm diens werk levend werken zijn waarvan elk ding daarmee gevormd vormelijk zijn leven heeft. Alzo leert ons Aristoteles in het andere boek van de ziel. Verstaat u dat [105] niet, geef je de schuld dat u in die dingen niet geoefend bent. Wan wie dat Duits in het Latijn mengt gans en recht dan blijf ik zonder straf. Maar zoals we het hier nemen zo is de geest een natuurlijke luchtige damp waaraan dat leven staat en de geest heet in het hart levend en in de lever natuurlijk en in de hersens dierlijk. Ik versta dat alzo, de geest heet in de lever natuurlijk want, zoals voorgesproken is, de lever geeft de ganse natuur alle leden hun voeding; en in het hart heet de geest levend want dat hart is een schatkamer en een aanvang van het leven; in de hersens heet de geest dierlijk, daarom dat elk dier zintuigen in het hoofd zijn en dat de geest een wagentje is waarop het evenbeeld en andere dingen varen van het ene zintuig en van de ene ziel kracht achter de andere. De geest is een band waarmee lijf en ziel tezamen zijn gebonden.

40.

VON DEM NABELN.

Der nabel ist ain mitel oder nâhent pei der mitel menschleichs leibs.mit dem nabeln ist daz kindel an gepunden in der muoter leib und nimt sein narung mit dem nabeln in der muoter leib und diu narung ist pluot und dar umb ist der mônâtleich fluz verslozzen an den swangern frawen, es zei dann daz kint tôt oder diu fraw hab gar vil übrigs pluots.der hân ich ain gesehen, diu mit lebentigem kind ir gewonhait het.iedoch lebten iriu kint niht lang nâch der gepurt.ez sprechent etleich, daz ain âder gê von der kindenpfâherin unz an des kindleins nabel, und mit der âdern oder mit dem pand zeuht daz kint in sich daz pluot von der muoter lebern, und von dem selben pluot nert sich daz kint in der muoter und nimpt kain speise mit dem mund.noch ain grœzer wunder ist, daz daz kint niht ætempt in der muoter leib und doch, wenn ez geporn wirt, sô mag ez ain klain zeit un [106] geætempt niht beleiben noch geleben.daz sint diu wunder gots.seit nun daz kint nimt sein narung, daz pluot, von der muoter lebern, dar umb bedarf ez niht auzgeng seiner gerben, wan ez der niht hât.alsô spricht unser puoch.aber ander maister sprechent, daz sich daz kint fürb und sauber von wäzzriger überflüzzichait in ainem gänglein, daz hât diu nâtûr gemacht zwischen dem pälglein, dä mit si daz kint umbhüllet in der muoter leib.

40.

VAN DE NAVEL.

De navel is een midden of dicht bij het middel van het menselijk lijf. Met de navel is dat kindje gebonden aan het moeder lijf en neemt zijn voeding met die navel in het moeders lijf en de voeding is bloed en daarom is de maandelijkse vloed gesloten aan de zwangere vrouwen, het is dan dat kind dood of de vrouw heeft erg veel overig bloed. Die heb ik een gezien die met levend kind haar gewoonheid had. Toch leefde haar kind niet lang na de geboorte. Er spreken ettelijke dat een ader gaat van de kindvanger tot aan het kindjes navel en met de aderen of met de band trekt dat kind in zich dat bloed van de moeders lever en van datzelfde bloed voedt zich dat kind in de moeder en neemt geen spijs met de mond. Noch een groter wonder is dat het kind niet ademt in het moeder lijf en toch wanneer het geboren wordt zo mag het een kleine tijd zonder [106] adem niet blijven noch leven. Dat zijn de wonderen van God. Omdat nu dat kind neemt zijn voeding, dat bloed, van de moeder lever daarom behoeft het geen uitgang van zijn afscheiding omdat het dat niet heeft. Alzo spreekt ons boek. Maar andere meesters spreken dat zich dat kind reinigt en zuivert van waterige overvloedigheid in een gangetje dat heeft de natuur gemaakt tussen het balgje waarmee ze dat kind omhult in het moeder lijf.

41.

VON DER PLASEN.

Diu plâse oder diu plâter ist ain vaz des harmprunnens und ist gesetzt zwischen der hüff und dem aftern, und ist diu plâse gesament auz zwain röcken oder auz zwain häuten. Rasis spricht, daz auf der plâsen mund sein zwai mäuslein, diu sich ze samen ziehen und wern, daz der prunn iht unwillicleich auz der plâter gê.der prunn vleuzt von den niern durch zwên häls oder durch zwo âdern, und dâ die âdern die plâsen begreifent, dâ durchgênt si den obern rok der plâsen und dar nâch gênt si sô lang zwischen den zwain röcken der plâsen, unz daz si koment zuo der plâsen hals.dâ durchgênt si dann den andern rok und koment in daz hol tail der plâsen.alsô tragent si daz wazzer in die plâsen.allez gefügel mangelt der plâsen, wan si prunnent niht, dar umb, daz ir fäuhten sich verkêrt in der vedern nâtûr.aber ain iegsleich tier vierfüzig hât ain plâsen.

41.

VAN DE BLAAS.

De blaas of de blaar is een vat van de urine bron en is gezet tussen het hoef en het achterste en is de blaas verzameld uit twee rokken of uit twee huiden. Rasis spreekt dat op de blaasmond zijn twee gewrichtsmuizen de zich tezamen trekken en weren dat de bron niet onwillig uit de blaas gaat. De bron vloeit van de nieren door twee halzen of door twee aderen en waar die aderen de blaas grijpen daar doorgaan ze de bovenste rok van de blaas en daarna gaan ze zo lang tussen die twee rokken van de blaas totdat ze komen tot de blaashals. Daar gaan ze dan door de andere rok en komen in dat holle deel van de blaas. Alzo dragen ze dat water in de blaas. Alle vogels ontbreekt de blaas want ze drinken niet, daarom dat hun vochten zich veranderen in de veren natuur. Maar elk dier viervoetig heeft een blaas.

42.

VON DEN NIERN.

Die niern sint pei der lebern gesetzet, und der reht nier ist hœher gesetzt wan der denke; ez ist aber der denke vaizter denn der reht.der niern ietweder hât zwên häls oder zwuo âdern.der häls ainen streckt der nier [107] auf in der seiten, dâ er inne ligt, unz an die grôzen âdern, diu dâ ist an dem auzwendigen tail der lebern, und den andern hals streckt er ze tal unz an die plâsen, als vor gesait ist von der plâsen. Aristotiles spricht, daz des menschen niern geleich sein den niern ains rindes.der unkäusch sidel ist den mannen in den niern sam den frawen in dem nabeln. Nu wil ich für paz niht mêr sagen von den glidern, wan guot siten und zuht mahten ez niht geleiden in gemainer sprâch, daz si doch wol leident in seltsamer sprâch.

42.

VAN DE NIEREN.

De nieren zijn bij de lever gezet en de rechternier is hoger gezet dan de linker; het is echter de linker vetter dan de rechter. De nieren ongeveer hebben twee halzen of twee aderen. De hals van de ene strekt de nier [107] op in die zijde daar het in ligt tot aan die grote ader die daar is aan het uitwendige deel van de lever, de andere hals strekt er te dal tot aan de blaas zoals voor gezegd is van de blaas. Aristoteles spreekt dat de mensen nieren gelijk zijn met de nieren van een rund. De onkuisheid zetel is de mannen in de nieren zoals bij de vrouwen in de navel. Nu wil ik voor beter niet meer zeggen van de leden want goede zeden en omstandigheid mogen het niet lijden in algemene spraak wat ze toch wol lijden in zeldzame spraak.

43.

VON DEN ADERN.

Nun schüll wir sagen von den âdern, als daz puoch sagt, wie daz sei, daz der ärzt püecher anders dâ von reden; wan hie ist ain krieg zwischen den ärzten und den maistern von der nâtûr, und daz man daz dester paz verstê daz unser puoch sagt, sô schol man wizzen, daz dreierlai âdern sint in den menschen.die êrsten sint runstâdern, dâ daz pluot inne rint und fleuzt von dem herzen oder von der lebern in alliu andriu glider, und daz sint rœrn nuer van ainem rock und haizent ze latein vene.die andern âdern sint gaistâdern und haizent ze latijn arterie, daz ist als vil gesprochen sam eng weg, und in den vliezent die nâtürleichen gaist und die lebleichen gaist, und sint von zwain röcken und sint auch klainer dann die runstâdern.wie auch daz sei, daz in den zwairlai âdern pluot vlieze etswie vil und auch gaist, doch nenne ich si ze deutsch nâch der mêrung.ez sprichet auch Rasis, daz die runstâdern irn ursprinch haben von dem auzwendigen tail der lebern, und daz die gaistâdern alle entspringen von dem lenken tail des herzen.die dritten âdern sint pantâdern und haizent ze latein nervi.mit den pint diu nâtûr diu herten pain in den glidern zesamen.nun spricht unser puoch alsô. [108] die runstâdern sint die, dâ durch daz pluot vleuzt von dem herzen in alliu glider, wan Aristotiles wil, daz si ursprinch haben von dem herzen, wann sô der mensche sich fürht, sô lauft daz pluot zuo dem herzen sam zuo seint enthaltung, und sô des menschen vel beraubet wirt des pluotes, sô rimpft ez sich und gêt im daz hâr ze perg und wirt der mensch plaich.die runstâdern gleichent den gaistâdern an etleichen dingen, sam Galiênus spricht.iedoch slahent die runstâdern niht sam die gaistâdern, dar umb haizent si auch die gerüewigen âdern.der runstâdern sint zwuo fürstinne, daz sint die zwuo, die in dem herzen entspringent, sam Aristotiles spricht, oder in der lebern, als Galiênus spricht und die andern ärzt, und ist der zwair âdern ainiu grœzer, diu ander klainer.ietwedriu der runstâdern ist ain wurzel vil anderr runstâdern, wan, sam Plinius spricht, die zwuo âdern estent sich über all den leib und fäuhtent in mit lebleichem pluot über al.si sendent ir este zuo dem hirn und von dem hirn estent si sich zuo den ôrn und auch zuo den augen, zuo der nasen und zuo dem munde.alsô estent si sich auch onder sich. Galiênus spricht, daz zuo aim iegleichen geampten glid, daz ain ampt hât, sich estent zwuo slahend âder, der slahen man enpfint auzwendig auf etleichen glidern sam auf den armen, pei den henden und auf dem slâf pei den ôrn.daz slahen der âdern bezaichent uns des herzen krankhait und sein sterken, auch des leibes hitz und sein kelten.aber ander âder, die niht slahend sint, tragent daz pluot in diu glider, daz diu glider dâ von fäuht werdent.daz geschiht der nâtûr zuo ainer hilf und dem leib zuo ainer narung, und sint die este der âdern klain dar umb, daz daz pluot von seiner klainhait dester sneller werde verkêrt in der glider nâtûr, und auch dar umb, daz sich daz pluot dester paz dar inn enthalt und niht leiht auzfliez. Ez gênt auch âdern durch die rœrloten mitten der prust unz in des hauptes spitzen, und von der spitzen gênt wider ab durch [109] die arm drei fäuht âdern mit pluot, diu ain von dem haupt und diu haizet diu hauptâder und ze latein cephalica; diu ander von der leber, deu haizt ze latein epatica.aber als daz puoch spricht haizet si basilica, daz ist gesprochen diu gruntâder, dar umb, daz diu leber ain grunt ist und ain ursprinch des pluotes; diu dritt âder gêt von dem herzen und ist ze mitelst zwischen den zwain in dem arm.dar umb haizt si ze latein mediana, daz spricht diu mitlerinne.von den vodersten âdern des herzen estent sich ander âdern ze tal zuo den niern, von den niern zuo dem manstab, dar umb, daz des herzen lust gesant werd zuo den zwain steten und dâ gemêrt werd und mit werken volprâht.dû scholt auch wizzen, daz all âdern gemainschaft habent mit den âdern, die sich sament in dem manstab, und der âdern sint vil und gar manig, die sich dâ sament.von den steten des obersten tails des herzen gênt auch âdern ze tal in diu pain und in die füez, dar umb, daz die füeze gemaistert werden von dem herzen, wâ hin si gên schüllen.

43.

VAN DE ADEREN.

Nu zullen we zeggen van de aderen zoals dat boek zegt, hoe dat is dat de artsen boeken anders daar van spreken; want hier is een oorlog tussen de artsen en de meesters van de natuur en dat men dat des te beter verstaat dat ons boek zegt zo zal men weten dat er drie soorten aderen zijn in de mensen. De eerste zijn renaderen daar dat bloed in rent en vloeit van het hart of van de lever in alle andere leden en dat zijn pijpjes maar van een rok en heten in Latijn vene. De andere aderen zijn geestaderen en heten in Latijn arterie, dat betekent zoals enge weg en in die vloeien de natuurlijke geesten en die levende geest en is van twee rokken en die zijn ook kleiner dan de ren aderen. Hoe ook dat is dat in de twee soorten aderen bloed vloeit wat veel en ook geest, toch noemt ik ze in Duits naar de grootte. Er spreekt ook Rasis dat die renaderen hun oorsprong hebben van het uitwendige deel van de lever en dat de geestaderen alle ontspringen van het linkerdeel van het hart. De derde aderen zijn bandaderen en heten in Latijn nervi. Met die bindt de natuur de harde benen in de leden tezamen. Nu spreekt ons boek alzo, [108] de renaderen zijn die waardoor dat bloed vloeit van het hart in alle leden, want Aristoteles wil dat ze oorsprong hebben van het hart want zo de mens zich vreest zo loopt dat bloed tot het hart zoals tot zijn ophoud en zo het mensenvel beroofd wordt van het bloed zo krimpt het zich en gaat hem dat haar te bergen en wordt de mens bleek. De renaderen lijken op de geestaderen aan ettelijke dingen, zoals Galenus spreekt. Toch slaan die renaderen niet zoals de geestaderen en daarom heten ze ook de rustige aderen. De renaderen zijn twee vorstinnen, dat zijn die twee die in het hart ontspringen, zoals Aristoteles spreekt, of in de lever, zoals Galenus spreekt en de andere artsen, en is van de twee aderen een grotere en de andere kleiner. Ergens is bij de renaderen een wortel van veel andere renaderen want, zoals Plinius spreekt, die twee aderen breiden zich takvormig uit zich overal het lijf en bevochtigen hem met levend bloed overal. Ze zendt haar takken tot de hersens en van de hersens breiden ze zich takvormig uit tot de oren en ook tot de ogen, tot de neus en tot de mond. Alzo breiden ze zich takvormig uit en trekken ook naar beneden. Galenus spreekt dat tot elk lid met en ambt dat een ambt heeft zich takvormig uitbreiden twee slaande aderen, die slagen bevindt men uitwendig op ettelijke leden zoals op de armen, bij de handen en op de slaap bij de oren. Dat slaan van de aderen betekent ons het hart zwakte en zijn sterkte en ook van de lijf hitte en zijn koude. Maar andere aders die niet slaan dragen dat bloed in de leden zodat de leden daarvan vochtig worden. Dat geschiedt de natuur tot een hulp en het lijf tot een voeding en zijn die takken van de aderen klein, daarom dat het bloed van zijn kleinheid des te sneller wordt veranderd in de leden natuur en ook daarom dat zich dat bloed des te beter daarin ophoudt en niet gemakkelijk uitvloeit. Er gaan ook aderen door die roerpijpjes midden in de borst tot in het hoofd spits en van die spits gaan weer af door [109] de armen drie vochtige aderen met bloed, de ene van het hoofd die heet de hoofdader en in Latijn cephalica; de ander van de lever en die heet in Latijn epatica. Maar zoals dat boek spreekt heet ze basilica, dat is gesproken de grondader, daarom dat de lever een grond is en een oorsprong van het bloed; de derde ader gaat van het hart en is de middelste tussen de twee in de armen. Daarom heet ze in Latijn mediana, dat spreekt de middelste. Van de voorste ader van het hart vertaken zich andere aderen naar het dal tot de nieren en van de nieren tot de manstaf, daarom dat de hart lust gezonden wordt naar de twee plaatsen en daar vermeerderd worden en met werken volbracht. U zal ook weten dat alle aderen gemeenschap hebben met de aderen die zich verzamelen in de manstaf en die aderen zijn veel en erg verschillend die zich daar verzamelen. Van de plaats van het bovenste deel van het hart gaan ook aderen naar het dal in de benen en in de voeten, daarom dat de voeten geregeerd worden van het hart waarheen ze gaan zullen.

44.

VON DEN PANTADERN.

Die pantâdern pindet diu pain zesamen in allen glidern.etleich sprechent, daz si entspringen in dem hirn.in den pantâdern ist niht pluotes sam in den runstâdern.die pantâdern sint van nâtûr lang und niht dick.die runstâdern verainent sich wider, wenn si gezwaiet werdent mit sniten oder mit slegen, aber die pantâdern niht.kain pantâder ist in des menschen haupt, si sint aber in den henden und in den füezen.ain iegleich tier, daz pluot hât, daz hât pantâdern.die pantâdern werdent beraubt ze stunden irr zimleichen fäuhten: sô ziehent si sich zesamen, und daz ziehen martert den menschen jæmerleichen.die pantâdern sint auch dar zuo nütz, daz si die sinnleichen und die wegenden kräft tragent von [110] dem hirn in alliu andriu glider und daz si den ganzen leip sterkent.etleich tier habent der âdern niht, sam die visch, die der gaistâdern niht habent.dû scholt auch wizzen, daz man in den reden von den âdern oft ain für die andern nimt, alsô daz man die gaistâdern nimt für die pantâdern und daz man ze latein nervos arterias haizet.alsô hât unser puoch ietzo gerett von den pantâdern an vil sprüchen, wan die rehten pantâdern, die Galiênus ligamenta haizt, entspringent in den painen und dar umb sô enpfindent si als wênich als diu pain, die si zesamen pindent.

44.

VAN DE BANDADEREN.

De bandaderen (spieren) binden de benen tezamen in alle leden. Ettelijke spreken dat ze ontspringen in de hersens. In de bandaderen is geen bloed zoals in de renaderen. De bandaderen zijn van natuur lang en niet dik. De renaderen verenigen zich weer wanneer ze gedeeld worden met snijden of met slagen, maar de bandaderen niet. Geen bandader is in het mensen hoofd, ze zijn echter in de handen en in de voeten. Elk dier dat bloed heeft dat heeft bandaderen. De bandaderen worden soms beroofd van hun matige vochten: zo trekken ze zich tezamen en dat trekken martelt de mensen jammerlijk. De bandaderen zijn ook daartoe nuttig dat ze de geestachtige en de bewegende kracht dragen van [110] de hersens in alle andere leden en dat ze het ganse lijf versterken. Ettelijke dieren hebben de aderen niet zoals de vissen die de geestaderen niet hebben. U zal ook weten dat men in de spraak van de aderen vaak de ene voor de andere neemt, alzo dat men de geestaderen neemt voor de bandaderen en dat men ze in Latijn nervos arterias noemt. Alzo heeft ons boek iets gesproken van de bandaderen aan veel spreuken want de echte bandaderen, die Galenus ligamenta noemt, die ontspringen in de benen en daarom zo bevindt het alzo weinig als de benen die ze tezamen bindt.

45.

VON DEN ZAICHEN, OB AIN FRAW SWANGER SEI ODER NIHT.

Wir haben nu gesait von des menschen glidern, nu schüll wir ain tail sagen, wie er in die werlt kom, und von der underschait, diu ist in der muoter leib zwischen dem degenkind und dem diernkind.des êrsten scholt dû wizzen diu zaichen, dâ von man waiz, ob ain fraw swanger sei worden.der zaichen setzt Avicenna vil.daz êrst zaichen ist diu zuosât paider sâmen weibes und mannes; aber daz dunket mich ain ungewiss zaichen, wan daz oft geschiht, daz doch diu frawe niht zwanger wirt.daz ander zaichen ist, daz diu wünschelruot oben trucken ist an dem haupt und daz si die muoter vast seugt.daz dritte zaichen ist daz vest besliezen des mundes an der muoter, wan der munt wirt sô vast beslozzen, daz ain nâdelspitz niht dar ein möchte.daz vierd ist, daz sich diu muoter über sich hebt und für sich in der frawen leib.daz fünft ist, daz diu frawe den mônâtleichen fluz niht hât dar nâch und si swanger wirt.geschiht aber der fluz, daz ist gar selten.daz sehst, daz diu fraw ainen klainen smerzen zwischen dem nabeln und dem püschlein hât.daz sibend ist, daz diu frawe irn prunnen ze stunden niht wol gehaben mag; doch ist daz niht [111] allen frawen.daz aht ist an etleichen frawen dar nâch und si swanger werdent, daz si der manne geselschaft hazzent oder ir haimlichait fliehent.daz wæn ich, daz daz wâr sei an den selben frawen in der êrsten new irs zuovâhens.daz neund zaichen ist, daz diu fraw træg wirt und swær an irm leib.daz zehend ist, daz ir ain klain wüllet.daz ainleft ist, daz etleich frawen köppelnt und daz köppeln ezzicht in der keln.daz zwelft ist, daz der frawen diu haut kräuzelt und daz ir swindelt in dem haupt.daz dreizehend zaichen ist, daz etleicher frawen diu augen vinster werdent und tief.daz vierzehend ist, daz diu frawe nâch ainem mônât oder nâch zwain pœs gelust hât.daz fünfzehend ist, daz daz weiz in den augen plaichet und gelbet. Daz sint diu zaichen, die Avicenna setzt.

45.

VAN DE TEKENS OF EEN VROUW ZWANGER IS OF NIET.

We hebben nu gezegd van de mensen leden en nu zullen we een deel zeggen hoe hij in de wereld komt en van het onderscheidt die er is in het moeder lijf tussen het jongentje en het meisje. Als eerste zal u weten het teken waarvan men weet of een vrouw zwanger is geworden. Dat teken zet Avicenna veel. Dat eerste teken is de samen zetting van beide zaden, wijven en mannen; maar dat lijkt me een onzeker teken want dat het vaak geschiedt dat toch de vrouw niet zwanger wordt. Dat andere teken is dat de wensroede boven droog is aan het hoofd en dat ze de baarmoeder erg zuigt. Dat derde teken is dat vast besluiten van de mond aan de baarmoeder, want de mond wordt zo vast besloten dat een naaldspits niet daarin mag. De vierde is dat de baarmoeder zich omhoog heft voor zich in het vrouwenlijf. De vijfde is dat de vrouw de maandelijkse vloed niet heeft daarna en ze zwanger wordt. Geschiedt echter de vloed, dat is erg zelden. De zesde dat de vrouw een kleine pijn tussen de navel en de borst heeft. De zevende is dat de vrouw haar bronnen in stonden niet goed hebben mag; toch is dat niet [111] alle vrouwen. De achtste is aan ettelijke vrouwen daarna en dat ze zwanger worden dat ze het mannengezelschap haten of hun heimelijkheid vlieden. Dat waan ik dat dit waar is aan dezelfde vrouwen in het begin van hun ontvangen. Het negende teken is dat de vrouw traag wordt en zwaar aan hun lijf. De tiende is dat ze wat woelen. De elfde is dat ettelijke vrouwen koppelen en dat koppelen ziet men in de keel. De twaalfde is dat de vrouwen de huid kroest en dat het ze duizelt in het hoofd. Dat dertiende teken is dat ettelijke vrouwen de ogen duister worden en diep. Dat veertiende is dat de vrouw na een maand of na twee boze lust heeft. Dat vijftiende is dat het witte in het oog verbleekt en wordt geel. Dat zijn de tekens die Avicenna zet.

46.

VON WELHEN SACHEN AIN FRAW SWANGER WERDE AINS KNÄBLEINS.

Wilt auch dû wizzen, von welhen sachen ain fraw swanger werde ains knäbleins und welhez diu zaichen sein, ob diu fraw ain knäblein trag, sô scholt dû wizzen, wenn des mannes sâm haiz ist und daz sein vil ist, sô hât er die kraft und den sig, daz er ain knäblein machet.diu ander sach ist, wenn des mannes sâm nâch den maisten tail kümpt aus dem rehten gezeuglin des mannes und genomen wirt in der muoter rehten seiten; daz ist dar umb daz diu reht seit hitziger ist wan diu lenke, und der sâm auz dem rehten gezeuglein ist kreftiger wan der auz den denken.dar umb ist mein rât, daz sich die frawen auf die rehten seiten naigen zehant nâch dem werch, ob si gern knäblein tragen.ez sprechent auch etleich, sei daz des mannes sâm springe auz seim rehten gezeuglein in die rehten seiten der muoter, sô werd ain knäblein dar auz, als vor gesprochen ist; spring aber der sâm auz dem lenken gezeuglein des mannes in die rehten [112] seiten der muoter, sô werde dar auz ain mänleich weib oder ain männinne; spring aber der sâm auz dem rehten gezeuglein in die lenken seiten, sô werd dar auz an weibisch man; spring aber er auz dem lenken gezeuglein in die lenken seiten der muoter, sô werd dar auz ain fräwlein oder ain dirnkint.dar zuo hilft auch diu kelten des luftes und diu kelten des landes und der wint, der von dem wagen an dem himel fleugt gegen mittem tag über, der haizet ze latein aquilo.daz ist dar umb, daz diu kelten die nâtürleichen hitz hin ein treibt in den leib und si inwendig sterkt, wan ez muoz daz knäblein haizer haben zuo einer machung wan daz dirnlein.

46.

VAN WELKE ZAKEN EEN VROUW ZWANGER WORD VAN EEN KNAAPJE.

Wil ook u weten van welke zaken een vrouw zwanger wordt van een knaapje en wat de tekens zijn of de vrouw een knaapje draagt zo zal u weten wanneer het mannenzaad heet is en dat er veel van is zo heeft het de kracht en de zegen dat het een knaapje maakt. De andere zaak is wanneer het mannenzaad naar het meeste deel komt uit de rechter staf van de man en genomen wordt in de baarmoeder aan de rechterzijde; dat is daarom dat de rechter kant heter is dan de linker en het zaad uit de rechter geslacht is krachtiger dan die uit de linker. Daarom is mijn raad dat de vrouwen zich op de rechterzijde neigen gelijk na het werk als ze graag een knaapje dragen. Er spreken ook ettelijke is het dat het mannenzaad springt uit zijn rechter geslacht in de rechter zijde van de baarmoeder zo wordt een knaapje daaruit zoals voor gesproken is; springt echter het zaad uit het linker geslacht van de man in de rechter [112] zijde van de baarmoeder zo wordt daaruit een mannelijk wijf of een mannin; springt echter het zaad uit het rechter geslacht in de linker zijde zo wordt daaruit aan wijfachtige man; springt het echter uit het linker geslacht in de linker zijde van de moeder zo wordt daaruit een vrouwtje of een meisje. Daartoe help ook de koude van de lucht en de koude van het land en de wind die van de wagen die aan de hemel vliegt tegen midden dag over, die heet in Latijn aquilo. Dat is daarom dat de koude de natuurlijke hitte heen drijft in het lijf en ze inwendig sterkt, want knaapje moet het heter hebben tot het maken dan het meisje.

47.

VON DEN ZAICHEN, OB AIN FRAW AIN KNÄBLEIN TRAGE.

Wenne nu ain fraw swanger ist worden, wilt dû wizzen, ob si ain knäblein trag, sô merk disiu zaichen.daz êrst ist, daz diu fraw paz gevar ist wann sô si ain dirnlein tregt.daz ander zaichen ist, daz ir daz reht prüstel ê grœzer wirt wan daz lenk.daz dritt zaichen ist, daz daz häuptlein an dem prüstel rœter wirt und auch die âdern an dem selben häuptlein werdent rœter wan zuo dem dirnlein.daz vierd, daz der frawen der leib sinweller ist.daz fünft ist, daz diu frawe sterker und sneller ist wan mit dem dirnlein.daz sechst ist, daz si niht pœse lüst hât als mit dem dirnlein.daz sibend ist, daz der frawen diu reht seit swærr ist wan diu lenke. Daz aht ist, daz sich daz kindlein wegt in der rehten seiten.daz neund ist, daz sich daz knäblein wegt in der muoter leib nâch dreien mônâden und daz dirnlein nâch viern.daz zehend ist, wenn diu frawe von stat gêt, sô hebt si des êrsten den rehten fuoz.daz ainleft ist, wenn si auf stêt, sô steurt si sich auf die rehten hant.daz zwelft ist, daz sich daz reht aug sanfter und snellicleicher wegt.daz driezehend ist, daz daz âderslahen des rehten [113] arms grœzer und vollekumener ist.daz vierzehend ist, daz diu frawe mêr hazzt daz slâfen mit den mannen wenne si ain knäblein trägt wann sô si ain dirnlein trait.daz verstên ich wâr sein an etleichen frawen, niht an allen, und aller maist in der neuw irs zuovâhens.daz fünfzehend ist, daz auz dem rehten prüstel ê milich gêt wanne auz dem lenken,daz sehzehend ist, daz der frawen milich dick ist und zæh, alsô der si sprengt auf ein glas, sô stênt die tropfen dar auf als die arwaiz und fliezent niht.aber sô diu frawe mit aim dirnlein gêt, sô ist ir milich dünn und wäzzrig und zerfliezent ir tropfen.von den zaichen allen maht dû wol erkennen, ob diu fraw mit ainem knäblein gê oder mit aim dirnlein.

47.

VAN HET TEKEN OF EEN VROUW EEN KNAAPJE DRAAGT.

Wanneer nu een vrouw zwanger is geworden wil u weten of ze een knaapje draagt, zo merk deze tekens. De eerste is dat het vrouw beter gaat dan dat ze een meisje draagt. Dat andere teken is dat haar de rechterborst wat groter wordt dan de linker. Dat derde teken is dat het hoofdje aan de borst roder wordt en ook de aderen aan datzelfde hoofdje worden roder dan bij een meisje. De vierde dat de vrouwen hun lijf ronder is. De vijfde is dat de vrouw sterker en sneller is dan met een meisje. De zesde is dat ze geen boze lusten heeft zoals met een meisje. De zevende is dat bij de vrouwen de rechterzijde zwaarder is dan de linker. De achtste is dat zich dat kindje beweegt in de rechterzijde. De negende is dat zich dat knaapje beweegt in het moeder lijf na drie maanden en dat meisje na vier. De tiende is wanneer de vrouw van plaats gaat zo heft ze als eerste de rechtervoet. De elfde is wanneer ze opstaat zo steunt ze zich op de rechterhand. De twaalfde is dat zich dat rechteroog zachter en sneller beweegt. Dat dertiende is dat het ader slaan van de rechter [113] arm groter en meer volkomen is. De veertiende is dat de vrouw meer haat dat slapen met de mannen wanneer ze een knaapje draagt dan zo ze een meisje draagt. Dat versta ik waar te zijn aan ettelijke vrouwen en niet aan allen en allermeest in het begin van haar ontvangen. De vijftiende is dat uit de rechterborst eerder melk gaat dan uit de linker. Dat zestiende is dat de vrouwen melk dik is en taai, alzo dat ze sprengt op een glas zo staan de druppels daarop zoals de erwten en vloeien niet, echter zo de vrouw met een meisje gaat zo is haar melk dun en waterig en vloeit uit tot druppels. Van de tekens allen mag u goed herkennen of de vrouw met een knaapje gaat of met een meisje.

48.

WIE DIU GEPURT AN DIE WERLT KOME.

Sô nun diu fruht zeitig ist in der muoter leib, sô entsliezent sich die âdern und diu pant, diu vor die fruht hielten, reht ze geleicher weis als diu æderlein an den frühten auf den päumen, und sô naigt sich danne diu fruht in der muoter leib ze tal gegen der porten in die werlt, sam Aristotiles spricht, mit offem mund und daz kindlein besleuzt den offenen munt mit seim handlein, daz ist sein êrstez menschleichez werch.ez gêt auch daz kindel in die werlt des êrsten mit dem haupt.aber ez gêt wider auz der werlt des êrsten mit den füezen, wan man kêrt im die füez für, sô man ez ze grab tregt.ist auch, daz daz kint zuo der porten niht kümpt des êrsten mit dem haupt, sô kümpt ez gar swærleichen in die werlt und mit der muoter grôzem leiden, alsô daz diu muoter oft stirbt an dem kindlein.daz geschiht dar umb, daz sich diu fraw niht auf gerihtes helt in den gepern.man hœrt auch des kindes kain stimm, ê daz ez ganz her für köm auz der muoter leib.ez geschiht auch oft, daz die frawen der kindlein genesent ê der zeit; daz [114] geschiht von mangerlai sachen, von derschrecken, von slegen, daz man die swangern frawen vast sleht, und von grôzen sprüngen, die die frawen tuont, von swæren schütteln, von reiten oder von varn, wan von den sachen allen prechent diu pant ê der zeit, dâ mit daz kint gepunden ist in der muoter leib, reht sam der ain pirn ê der zeit wirft mit ainem stain ab dem paum.ez sprechent auch etleich, daz der frawen daz kindlein ab gê von dem gestanch ainr erleschten kerzen.daz verstên ich gar von zarten frawen, die gar clârer nâtûr sint.man spricht auch, ob diu frawe irn âtem halt in der gepurt, daz si dester leihticleicher geper.

48.

HOE DE GEBOORTE TER WERELD KOMT.

Zo nu de vrucht rijp is in het moeder lijf zo ontsluiten zich de aderen en de band die daarvoor de vrucht hielden recht in gelijke wijze zoals de adertjes aan de vruchten op de bomen en zo nijgt zich dan de vrucht in het moeder lijf naar het dal tegen de poort in de wereld, zoals Aristoteles spreekt, met open mond en dat kindje sluit die open mond met zijn handje, dat is zijn eerste menselijke werk. Er gaat ook dat kindje in de wereld het eerste met het hoofd. Echter het gaat weer uit de wereld het eerste met de voeten, want men keert hem de voeten naar voren zo men hem te graf draagt. Is ook dat dit kind tot de poort niet komt het eerste met het hoofd dan komt het erg zwaar in de wereld en moet de moeder erg lijden, alzo dat de moeder vaak sterft aan dat kindje. Dat geschiedt daarom dat de vrouw zich niet op gericht hield in de geboorte. Men hoort ook van het kindje geen stem eer dat het gans voortkomt uit het moeder lijf. Het geschiedt ook vaak dat de vrouwen van de kindjes genezen voor de tijd; dat [114] geschiedt van menigvuldige zaken, van schrikken, van slaan, dat men de zwangere vrouwen erg slaat en van grote sprongen die de vrouwen doen, van zwaar schudden, van rijden of van varen, want van die zaken allen breken de band voor de tijd waarmee dat kind gebonden is in het moeder lijf recht zoals men de ene peer voor de tijd afwerpt met een steen van de boom. Er spreken ook ettelijke dat de vrouwen de kindjes afgaat van de stank van een gebluste kaars. Dat versta ik geheel van zachte vrouwen die erg heldere natuur zijn. Men spreekt ook als de vrouw haar adem inhoudt in de geboorte dat ze des te lichter baart.

49.

VON DEN ZAICHEN DER NATÜRLEICHEN SITEN.

a. Und des ersten von dem har.

Seind wir nu haben gesait von des menschen leibs glidern, sô schüll wir nu sagen, wie des menschen gestalt und seiner glider schickung uns bezaichent sein nâtürleich siten, und die lêr wil ich setzen als si Rasis hât gesetzt in seiner ärznei.in diser lêr solt dû des êrsten merken, wilt dû gewisleichen prüefen, was neigung und waz siten der mensch von seiner aigenr nâtûr hab, sô scholt dû niht an áin zaichen sehen, dû solt der zaichen samnen sô dû maist maht und vindest dû si widerwärtig gegen ainander, sô volg dem sterkern und den, die mêr kreft habent.dû solt auch wizzen, daz daz maist prüefen und daz gewist ist an den augen und an den ganzen antlütz; dar nâch vil an den henden.

Nun schüll wir anheben an dem hâr auf dem haupt und an andern stücken des leibs, slehtez hâr und lindez bedäut ainen vorchtigen menschen.des nem wir ain geleichnüss an dem hasen und an dem hirzen.aber kraus hâr bedäut kuonheit.vil hârs an dem pauch daz bedäut ainen unkäuschen menschen.ist aber vil hârs auf den [115] rippen, daz bedäut kuonhait, und vil hârs auf den schultern und auf den hals bedäut klainmüetichait und widerstreben oder widerspenichait, alsô daz den menschen niemd leiht bekêrt von seinem fürsatz.vil hârs an dem pauch und an der prust bedäut klain weishait.aufragendez hâr sam die sweinporsten auf dem haupt oder über al den leib bedäut vorht.

b. Von der varb.

Rôtiu varb oder rœtlotiu bedäut vil hitz und vil pluots, aber mitelvarb zwischen rôt und weiz bedäut ain geleich nâtûr, deu niht ze vil noch ze wênig hât hitz noch pluots, ist daz diu haut niht rauch ist mit hâr.welhes menschen varb ist feurein als ain flamme, der ist unstæt und töbig.aber welher mensch rôt ist und clår, der ist schamich.welhes menschen varb grüen ist oder zwarz, der ist pœser site.

c. Von den augen.

Welher mensch grôz augen hât, der ist træg, und welher mensch tief augen hât vast hin ein gesetzt in daz haupt, der ist kündig oder hinderlistig und ain betrieger.welhes augen her für pauzent auz dem haupt, der ist unschämich und kleppenisch und ain tôr.aber wenne diu augen nâch der lengen gesetzt sint, sô ist der mensch hinderlistich und ain betrieger.welhes augen vil swerzen habent, der ist vörhtig, und welher gaizaugen hât nâch der varb, der ist ain tôr.welhes augen snell varend sint und scharpfsihtig, der ist ain betrieger, ain hinderlister und ain diep.welhes augen sô gar still stênde sint als die stain, der ist listig, und welhes anplick geleicht ains weibs anplick, der ist unkäusch und unschämig.ist aber sein anplick kintleich und ist allez sein antlütz und seineu augen sam si lachen oder lächerleich gestalt, sô ist der mensch frœleich und ist von nâtûr ains langen lebens.welhes menschen augen grôz sint und [116] zittrend und manigvirbig, der ist træg und hât die frawen liep.aber welhes augen klain sint und bidmend und manigvirbig, der ist gar zornik und hât auch die frawen liep.welhes augen an der rœten dem feur geleichent, daz ist ain gruntpœsez mensch und gar widerprüechig oder ungevölgig.ist des selben auapfel swarz, daz bedäut ainen trægen und ainen stumpfen menschen.manigvirbig augen, deu ain gelb varb habent zou geselt sam ob si mit safrân geverbt sein, bedäutent durchpœse siten.vil fleken pei den augapfeln bedäutent pœsen menschen, und sint sein augen dâ mit manigverbig, sô ist er dester pœser.sint diu augen klain und her für pauzend auz dem haupt, sam ains krebs augen, diu bezaichent tôrhait und närrischait und ainen menschen, der seinen flaischeleichen gelüsten nâch volget.klaineu äugel vil hin und her varend, der augenprâwe sich oft auf und zuo tuont, bedäutent ainen gruntpœsen menschen.welhes menschen augäpfel in irs endes umbganch habent ainen geleichen umbkraiz, die bedäutent ainen häzzigen menschen, ainen claffer, ainen vorchtigen und durchpœsen menschen.welhes augen rindesaugen geleichent, die bezaichent krankmüetichait.sô der augapfel swarz ist und ain gelb varb hât sam ob er übergoldet sei, der bedäut ainen pœsen menschen, ainen morder, der menschleich pluot gern vergeuzt.über sich aufkapfend augen als der ochsen augen und diu auch rôt sint und gar grôz, diu bezaichent ainen gar pœsen menschen, ainen tôrn, ainen narren, ainen trunkenpolt,diu pesten augen sint die zwischen zwarz und manigvirbig ain mitel habent und die niht gar scheinplitzent sint und daz kain rœten noch kain gelb varn in in scheint: diu augen bedäutent ain guot nâtûr.manigvirbig augen mit ainer gelben varb scheinplitzend oder der varb grüen sint als ains stains varb bedäutent ainen pœsen menschen, und die läut, die dar zuo fleckot in den augen, die sint die pœsten under allen menschen und die grœsten betrieger. [117]wer sein augöpfel her fâr pauzend hât mit der ganzen grœzen der augen, der ist klainmüetig.wem diu augen tief sint und klain, der ist listig, ain betrieger und ain häzziger mensch.wem daz hãr der überprâw her nider gekrümt ist oder an ain stat getwungen von nâtûr, der ist ain lieger, ain listiger und ain tôr.wer gar sêr zitternd augen hât, der ist pœs.wer klain augen hât, der ist pœs und ain tôr.sint aber diu augen grôz, sô ist der mensch niht sô pœs, aber er ist ain grœzer tôr wan der mit den klainen augen.wer manigvirbig augen hât oder grüen augen, der ist pœs und ain diep.welhes menschen augenprâw sich gar oft auf und zuo tuont, der ist vorhtig und ain töbig mensch.

d. Von den überprawen.

Welhes menschen überprâwe vil hârs habent und rauch sint, der hât vil gedänk und tief trahten und vil traurichait und ist sein sprâch unrain und grob, wer lange überprâwe hât, der ist hôchvertig und unschämig.wes überprâwe sich ze tal naigent gegen der nasen und sich oben aufrihtent gegen dem slâf, der ist unschämig und ains stumpfen sinnes.

e. Von den naslöchern.

Wer spitzig dünneu naslöcher hât, der ist ain krieger und kriegt gern.wer grôzeu naslöcher hât und weiteu, der hât klain weishait.wer an der nasen langeu naslöcher hât und dünneu, der ist gæch und ain tôr und leiht.wer praiteu naslöcher hât, der ist unkäusch.wem die naslöcher sêr offen sint, der ist zornig von nâtûr.

f. Von der stirn.

Welhes stirn sleht ist und niht gerunzelt, der ist kriegik und macht gern krieg.welhes menschen stirn sich gesammnet hât auf ir mitel, der ist zornich.wer ain klain stirn hât, der ist ain tôr, und wer ain grôz stirn hât, der [118] ist gar træg.wer ain gar gerunzelt stirn hát, der ist unschämig.

g. Von dem munde.

Wer ainen grôzen munt hât, der ist ain vrâz und ist küen.wes lefsen grôz sint, der ist ain tôr und stumpfes sinnes.wes lefsen niht wol geverwt sint, der ist hôchvertig.wes zend krank sint, dünn und klain, des ganzer leib ist krank.wes zend hündisch zend sint, lang und stark, der ist ain vrâz und pœs.

h. Von des menschen antlütz.

Welhes menschen antlütz geleicht aines trunken menschen antlûtz, der ist ain trunkenpolt von nâtûr.aber welher menschen antlütz geleicht aines zornigen menschen antlütz, der ist von nâtûr zornig, und wenn des menschen antlûtz geleicht ains schämigen antlütz, der ist von nâtûr schämig.welhes antlütz vol flaischs ist, der ist træg und ain tôr.welhes wangen grobez flaisch habent, der ist ainr groben nâtûr.wer ain behendez antlütz hât, daz ist ain antlütz niht zerplâsen und niht mit grobem flaisch, der hât vil gedänk.wer gar ain sinwel antlütz hät, der ist ain tôr, wer gar ain grôz antlütz hât, der ist træg.wer gar ain klainz antlütz hât, der ist pœslistig und ain smaicher.wes antlütz niht wol geschicket ist noch wol geformet, der mag niht guoter siten gehaben, ez sei danne gar selten.wes antlütz lanch ist, der ist schämich, und wer diezend oder zeblæt slæf hât pei den ôrn und grôz âdern, der ist zornich von nâtûr.

i. Von den orn.

Wes ôrn grôz sint, der ist ain tôr und langes lebens.

k. Von der stimm.

Wer ain grôzeu stimme hât, der ist küen.wes red eilt und snell ist, der ist in seinen werken snell und eilend [119] und ist zornich und pœser siten.wes âtem lang ist, der ist pœs.wer ain swær stimm hât, der ist ain diener seins aigenen pauchs.wer ain scharpf stimm hât, der ist häzzig und tregt ainen widerdriez lang in seinem herzen haimleichen.ain schœneu stimm bedäut tôrhait und kleine weishait.

l. Von dem flaisch.

Welher mensch vil flaisch hât und daz selb hert ist, daz bedäut groben sin und hert vernunft.aber welhes menschen flaisch lind ist, daz bedäut ain guot nâtûr und ainen guoten sin und aine guot verstäntnüss.

m. Von dem lachen.

Wer vil lachet der ist sänftmüetig und wolkumend allen läuten und sorgt niht vil umb kainerlai dinch.aber wer wênig lacht, der ist hertmüetig und misvelt im allez, daz ander leut tuont.wer mit lauter stimme lacht, der ist unschämig.wer huost wenne er lacht oder swærleichen âtemt, der ist unschämig und ain wüetreich.

n. Von der wegung.

Wer swær wegung hât, daz bedäut ain stumpfhait und ain træghait an dem menschen.aber snell wegung bedäut ain leihtichait an dem menschen.

o. Von dem hals.

Wer ainen kurzen hals hât, der ist listig und sinnreich.aber der ainen langen hals hât, der ist ain tôr, kläppisch und vorchtig.wer aber ainen vaizten hals hât, herten und starken, der ist zornich und gæch.

Von der prust.

Wer ain stark prust unden hât und auch dar an vil flaisches, der ist ain tôr.wer ainen behenden leip hât, daz bedäut vil kündichait.wer ainen grôzen pauch hât,[120] daz bedäut übrigen glust des leibs.wer auf dem leib umb die prust klain ist und behend, daz bedäut des herzen kranchait.

q. Von den rippen.

Wer weiteu ripp hât, daz bedäut sterken und hôhvart und vil zorns.wer aber krummeu ripp hât, daz bedäut pœs siten, und wer geleicheu ripp hât, daz ist ain guot zaichen, wer klaineu ripp hât, daz bedäut ain klainichait des sinnes.wer aber weiteu oder braiteu ripp hât, daz bedäut guoten sin.

r. Von den ahselen.

Wer über sich auferhebt ahseln hât gegen dem haupt, daz bedäut tôrhait.

s. Von den armen.

Wem die arm sô lank sint, daz er stênd mit den henden auf diu knie geraichen mag, daz bedäut edeln sin und hôchvart und ain grôz begir ze reichsen über andreu läut.wem aber die arm krump sint, daz bedäut ainen vorchtigen und ainen pœsen menschen.

t. Von den henden.

Lind hend und behent bedäutent vil weishait und guot vernunft.gar kurz hend bedäutent tôrhait.klain hend und gar lang bedäutent ainen wüetereich und ainen tôrn.

u. Von den füezen.

An welhen füezen vil flaisches ist und daz flaisch gar hert ist, daz bedäut ain pœs vernunft an dem menschen.kurz und leutsælig füez bedäutent ainen unkäuschen menschen und einen frœlichen.wem diu verse klain ist, daz bedäut ainen vorhtigen menschen.wenne aber si grôz sint und stark, daz bedäut ain küenhait und vestikait an dem menschen.wem die füez unden ze paiden seiten und diu pain grôz sint, daz bedäut ainen stumpfen menschen und unschämigen.wem die lend vol flaischs auzwendig sint, daz bedäut der sterken gesunthait und ir genuhtsam.wem der dieher pain her für pauzelnt, daz bedeut küenhait.wem aber der afterpell pain her für raichent, daz bedäut vil sterk und manhait.wem der afterpell pain klain sint, daz bedäut ainen liebhaber der frawen und des leibs krankhait und vorht.

v. Von de schritte.

Wes schritt grôz sint und træg, der ist træg, aber wes schritt snell sint und kurz, der ist gæch und umb alliu dinch gar sorgsam, diu er doch niht auzrihten kan.

w. Welher küen sei.

Der ist ain küen man, der starkez hâr hât und hertez und ainen aufgerihten leib und starkiu pain und wem die hend und die füez und diu prust unden und diu samnung der glider starch sint und dem diu prust und der pauch und die ahseln starch sint und der hals starch und grôz und niht vil flaischs an ist.alsô ist auch der mensch küen, der ain behend prust hât mit weiter behendikait und dem die lend klain sint und daz flaisch, daz an den waden ist seiner pain, sich ze tal senket und wem diu haut und sein flaisch etswie vil trucken sint und dem die âdern scheinent an der stirn und diu stirn niht gerunzelt ist und dar zuo rauch estwie vil.ez sint auch die küen, die gleichez flaisch habent, niht ze vil noch ze wênig, und ainen aufgerihten leib und der glider knoden und die vinger starch sint und der pauch klain en dem die lend klain sint oder zemâl unscheinend und dem zwischen paiden schultern ain grôz weiten ist, und dem die überprâwe aufgerekt sint und diu stirn niht gerunzelt ist und der dar zuo gar zornik ist und seinen zorn gar lang haltet und der an seiner prust und auf seinen achseln rauch is. [122]

x. Welher vorthik sei.

Der ist vorhtik, der ain slehtez hâr hât und dar zuo ainen krumben oder gepuckten leib und dem diu mäuslein an den painen inwendich über sich erhebt sint, der ain gelb varb hât und krank augen und der die snell auf und zuo tout und des hend und füez behend sint und mager und des anplick geleich ist dem anplick ains traurigen menschen.

y. Welher guots sinnes sei.

Der ist ains snellen sinnes und ainer guoten behenden nâtûr, der lindez flaisch hât an seinem leib und des wênich ist und dar zuo trucken und der ain mittel hât zwischen mager und vaizt und der an dem antlüzt niht vil flaischs hât und im die ahseln derhebt sint und seineu ripp etswie vil flaisches habent und sein varb ain mittelvarb ist zwischen rôt und weiz und behend und scheinend und klâr.dar zuo ist im diu hant behend, sein hâr ist niht hert, noch ist sein vil und ist niht swarz: es hât ain mittelvarb zwischen gel und swarz.

t. Wer ainen wol gestalten leip hab.

Der ist ains geleichen leibs und ainer guoten nâtûr, der ain mitel hât zwischen lang und kurz und zwischen mager und vaizt, und der weiz ist und dar ain clain rœten ist gemischet, und des hend und füez ain mitel habent zwischen grôz und klain und zwischen vil und wênig flaisches.des selben haupt schol in seiner grœzen des leibs grœzen eben antwürten und der hals under dem haupt schol ain klain grœzen haben.sein hâr schol under lindem und hertem hâr ain mitel haben und schol ain wênig rôt sein.sein antlütz schol sinbel sein und gar schœn, die naslöcher aufgereckt, niht ze grôz noch ze klain.sein augen schüllen ain mittelvarb haben zwischen swarz und grüen und schüllen etswie vil fäuht sein und klâr. [123]

aa. Wer die weishait liep hab.

Der ist ain weishait minnent man, des leib oder persôn aufgerekt ist und der flaisch geleich ist, niht ze vil noch ze klain, und der weiz ist und hât ain klain rôt dar zuo gemischet.sein hâr hât ain mittel zwischen vil und wênig, zwischen sleht und kraus, zwischen weiz und zwarz und ist lind.sein anplick geleicht ainem lachenden oder frœliechen anplick.sein hend habent ain mittel zwischen grôz und klain und er hât auch getailt vinger.daz verstên ich alsô, daz der vinger glider sich hinder sich piegen vil nâh als si entzwai sein.sein stirn ist grôz, sein augen habent ain mittelvarb zwischen grüen und zwarz.

bb. Wer stumpfes sinnes sei.

Der ist ainr stumpfen nâtûr, der gar weiz ist oder gar praun und hât ainen grôzen pauch und krump vinger.sein antlütz ist gar sinbel und hât vil flaisches auf den wangen.der ist auch stumpf, der vol flaisches auf dem hals ist und auf den füezen und an den stucken des leibes, diu dâ zwischen sint.sein pauch ist sinbel und pauzet her für.sein ahseln sint erhebt gegen dem haupt.sein stirn ist sinbel geleich ainem pallen, als ob si hofrot sei, und hât vil flaischs.sein kinpacken sint grôz und seineu pain lank, sein antlütz ist lank und der hals grôz.

cc. Wer unschämik sei.

Der ist unschämik, der gar offen augen hât und her für pauzend und scharp sehend.sein überprâw sint grôz, sein persôn ist niht gar lanch.wenn auch er gêt, sô riht er sein prust vorn auf.sein ahseln sint aufderhebt, sein wegung ist snel, sein varb ist rôt und hât vil pluots, sein antlütz ist sinbel, sein prust ist klain oder behend und ist dar zuo derhebt oder ain wênig hoferot.ez ist auch der unschämig, der sein augen weit auf tuot und scharp siht und gar kläffig ist. [124]

dd. Welher mensch zornik sei.

Der ist ain zornich man, der ain ungeschaffen antlütz hât und ain tunkelrôtez an der varb und dem diu haut an dem antlütz trucken oder dürr ist und der an allem seim leib mager ist.sein antlütz ist voller runzeln, sein hâr ist zwarz und lind.

ee. Wer unkäusch sei.

Der ist ain unkäusch man und ain frawenminner, der weiz ist und hât ain rœten dar zuo gemischet, des hâr vil und grôz ist, lind und zwarz, und der auf den slæfen gên den ôrn vil hârs hât und dar zuo grôz augen hât.

ff. Wer ainen weibischen muot hab.

Der hât ainen weibischen muot, der ungedultig ist und niht wol geleiden mag und der schier verkêrt mag werden und bekêrt und der schier zürnt und auch schier ablæzt.wann in allen tiern daz maist tail habent diu weib ainen verworfenen muot von nâtûr.si habent auch mêr hinderlist wan die manne und sint vervâhend oder fürsnell und unschämik in haimleichen sachen.alsô spricht Rasis.die frawen habent auch klaineu haupt, behend häls und behend antlütz.ir prust ist eng und auch ir schultern sint eng und habent auch die prust undern oder die abseiten nâh der prust behend.aber si habent grôz lend ze paiden seiten und grôz aftern.iriu pain sint klain und ir hend und ir füez behend.si sint auch vorhtiger under allen tiern wan die man.

gg. Von den maiden.

Ain maiden oder ain cappaun (daz ist ain man, der seinr gezeuglein niht hât) der ist pœser siten, wan er ist tôrocht und geitich und übernemend, alsô daz er sich mêr ding underwint wann er volmag.der aber niht gemaident ist mit kunst und doch geborn ist ân gezeuglein oder der gar klain gezeuglein hât, der ist ainem cappaun [125] geleich und wehset im nümmer kain part.sô ist er der pœst under derlai leuten.

50. Von den träümen.

Nun schüll wir durch ain kluoghait sagen ain clain, waz etleich träum bedäutent an dem menschen.wem vil träumt von regen und daz er daz mer sehe und fliezendue wazzer, der hât vil wäzzeriger fäuhtin in seim leib und sint im diu pat guot und sämleicheu fürbung.aber wem träumt von fewer und von plitzen und von kriegen, der hât vil materi in im, die dâ haizt diu rôt colera.wem träumt vil von rôter varb und von hôhzeiten und sūezem ezzen und von lustigen oder dem träumt von des pluots flüzzen, der hât übrigez pluot in seinem leib.und wem träumt, daz er vil swarzer ding sehe oder prauner ding oder der im vil fürht und vil derschricket in dem slâf, der hât vil in im der materi, diu dâ haizt diu swarz colera oder melancolia.wem aber träumt, daz er stê auf ainer snêstat oder an ainer kelten, der hât übrig kelten in im.und wem träumt, daz er in ainem haizen pat sei oder an der haizen sunnen sei oder pei aunem haizen feur, der hât übrig hitz in im.wem träumt, daz er flieg, daz bedäut überig trücken an im und behendikait und leihtikait seins pluots und anderr seinr fäuhten.wem träumt, daz er swær trag oder beswært sei, der ist ze vol.wem aber träumt, daz er durch unsauber stinkende stet gê, der hât vil fauler stinkender fäuhten in seinem leib.wem träumt, daz er gê in gärten oder durch stet, die wol smeckent, daz bedäut ain gleichait und ain klârhait seinr fäuhten und daz si niht faulkait pei ir hât.wem aber träumt, daz er sich wind durch eng stet und fenster, daz bedäut, daz die rœrn und diu glider in dem leib siech sint und beswært, die der nâtûr den luft zuo ziehen sölten und daz si ir niht sô vil luftes zuo geziehen mügent sam ir nôt wær. [126]

Daz ist diu lêr Rasis von den träumen, die von inwendiger schickung des menschen koment, und mag ain weiser mensch an im selber prüefen von den träumen, wenne im lâzens nôt ist oder tranch ze nemen nâch der ärzt rât.aber ander träum die koment von gedenken, die der mensch wachend hât, und etleich von dem einfluz der stern kreft und etleich von dem einfluz des götleichen gaistes und auch etleich von dem einplâsen des pœsen gaistes, von den träumen ist ain sunderleicheu kunst lanch genuog, dâ mit well wir unser red niht betrüeben.

Mit der red hab daz êrst stuck diss puochs ain end.daz ander stuck sol sagen von den vier elementen, von den winden, von regen, taw, snê, reif, tonr, plitzen und von andern sachen, die in den elementen geschehent, und auch von den siben planêten,daz dritt stuck wirt sagen von aller tier nâtûr, si gên oder si slingen sich auf der erd, si swimmen in dem wazzer oder si fliegen in dem luft.daz vierd stuck van allen paumen und von irr art.daz fünft stuck von allen kräutern und edeln wurzen.daz sehst von allen edeln stainen.daz sibent von allem gesmeide.daz aht und daz lezst von mangen wunderleichen prunnen.wenn wir daz alles volpringen, sô hab wir mangen haimleichen nutz volprâcht ze dienst der werden muoter und dar nâch guoten freunden. [127]

49.

VAN DE TEKENS VAN DE NATUURLIJKE ZEDEN.

a. En het eerste van het haar.

Omdat we nu hebben gezegd van het mensen lijf en zijn leden zo zullen we nu zeggen hoe de mensen gesteld en wat zijn leden schikking ons betekent in zijn natuurlijke zeden en die leer wil ik zetten zoals Rasis ze heeft gezet in zijn artsenei. In deze leer zal u als eerste merken, wil u zeker beproeven welke neiging en welke zeden de mens van zijn eigen natuur heeft, dat zal u niet aan een teken zien, u zal de tekens verzamelen zo u het meeste kan en vindt u ze tegengesteld aan elkaar zo volg de sterkere en die meer kracht hebben. U zal ook weten dat het meeste beproeven en dat zekerste is aan de ogen en aan het ganse aanzicht; daarna veel aan de handen.

Nu zullen we aanheffen aan het haar op het hoofd en aan andere stukken van het lijf. Slecht haar en zacht betekent een vreesachtig mens. Dus nemen we een gelijkenis aan de hazen en aan de herten. Maar gekruld haar betekent koenheid. Veel haar aan de buik dat betekent een onkuise mens. Is echter veel haar op de [115] ribben, dat betekent koenheid en veel haar op de schouders en op de hals betekent klein moedigheid en weerstreven of weerspannigheid alzo dat de mensen niet gemakkelijk verandert van zijn voornemen. Veel haar aan de buik en aan de borst betekent kleine wijsheid. Opstaand haar zoals de zwijnenstekels op het hoofd of overal aan het lijf, betekent vrees.

b. van de kleur.

Rode kleur of roodachtig betekent veel hitte en veel bloed, echter midden gekleurd tussen rood en wit betekent een gelijke natuur die niet te veel noch te weinig heeft hitte noch bloed heeft, is dat de huid niet ruig is met haar. Welke mensen kleur vurig is als een vlam, die is onbestendig en tobbend. Maar welke mens rood is en helder, die is beschaamd. Welk mens kleur groen is of zwart, die is boze zede.

c. van de ogen.

Welk mens grote ogen heeft, die is traag, en welk mens diepe ogen heeft erg ingezet in dat hoofd, die is kundig of argwanend en een bedrieger. Welke ogen naar voren puilen uit het hoofd, die is onbeschaamd en een klapper en een dwaas. Echter wanneer de ogen naar de lengte gezet zijn, zo is de mens argwanend en een bedrieger. Welke ogen veel zwart hebben, die is vreesachtig, en welke geitenogen heeft naar de kleur, die is een dief. Welke ogen snel varend zijn en scherp ziet, die is een bedrieger, een achterbakse en een dief. Welke ogen zo erg stil staan zoals de stenen, die is listig, en welke aanblik gelijkt een wijven aanblik, die is onkuis en onbeschaamd. Is echter zijn aanblik kinderlijk en is al zijn aangezicht en zijn ogen zoals ze lachen of lachwekkend gesteld, zo is die mens vrolijk en is van natuur een lang leven. Welke mensen ogen groot zijn en [116] trillend en veel kleurig, die is traag en heeft de vrouwen lief. Echter welke ogen klein zijn biddend en veelkleurig, die is erg toornig en heeft ook de vrouwen lief. Welke ogen het rode vuur lijken, dat is een erg boos mens en erg obstinaat of ongevoelig. Is dezelfde oogappel zwart, dat betekent een trage en een stomme mens. Veel kleurige ogen die een gele kleur hebben toe gesteld alsof ze met saffraan geverfd zijn, betekent door boze zeden. Veel vlekken bij de oogappel betekenen boze mensen en zijn zijn ogen daarmee veel kleurig zo is hij des te bozer. Zijn de ogen klein en vooruitstekend uit het hoofd zoals een kreeftoog, dat betekent dwaasachtig en narrigheid en een mens die zijn vleselijke lusten na volgt. Kleine ogen die veel heen en weer gaan en de wenkbrauwen zich vaak open en dicht doen, betekenen een zeer boze mens. Welke mensen oogappel in hun eind een omgang hebben een gelijke cirkel, dat betekent een hatend mens, een klapper en een vreesachtige en door boze mens. Welke ogen runderen ogen lijken, dat betekent zwak gemoed. Zo de oogappel zwart is en een gele kleur heeft alsof het verguld is, dat betekent een boze mens en een moordenaar die menselijk bloed graag vergiet. Over zich overkappende ogen zoals de ossenogen en die ook rood zijn en erg groot, dat betekent een erg boos mens, een dwaas, een nar, een drinker. De beste ogen zijn die tussen zwart en veel gekleurd een midden hebben en die niet erg bliksemend zijn en dat geen roodheid noch geen gele kleur in schijnt: die ogen betekenen een goede natuur. Veel kleurige ogen met een gele kleur bliksemend of de kleur groen is zoals een steenkleur, betekenen een boze mens, en die lieden die daartoe bevlekt in de ogen zijn, die zijn de kwaadste onder alle mensen en de grootste bedriegers. [117] Wie zijn oogappel naar voren stekend heeft met gans grote ogen, die is klein gemoed. Wie de ogen diep zijn en klein, die is listig, een bedrieger en een hatend mens. Wanneer dat haar van de wenkbrauwen naar beneden gekromd is of aan een plaats gedrongen van natuur, die is een leugenaar, een listige en een dwaas. Wie erg zeer trillende ogen heeft, die is boos. Wie kleine ogen heeft, die is boos en een dwaas. Zijn echter de ogen groot zo is de mens niet zo boos, echter hij is een grotere dwaas dan die met de kleine ogen. Wie veel kleurige ogen heeft of groene ogen, die is boos en een dief. Welk mens wenkbrauwen zich erg vaak open en dicht doen, die is vreesachtig en een tobbend mens.

d. van de wenkbrauwen.

Welk mens wenkbrauwen veel haar heeft en ruig zijn, die heeft veel gedachten en diep onderzoeken en veel treurigheid en is zijn spraak onrein en grof. Wie lange wenkbrauwen heeft, die is hovaardig en onbeschaamd. Wiens wenkbrauwen zich ter dal nijgen tegen de neus en zich boven oprichten tegen de slaap, die is onbeschaamd en een stompe geest.

e. van de neusgaten.

Wie spitse dunne neusgaten heeft, die is een krijger en strijdt graag. Wie grote neusgaten heeft en wijde, die heeft kleine wijsheid. Wie aan de neus lange neusgaten heeft en dunne, die is snel en een dwaas en gemakkelijk. Wie brede neusgaten heeft, die is onkuis. Die de neusgaten zeer open zijn, die is vertoornd van natuur.

f. van het voorhoofd.

Welk voorhoofd recht is en niet gerimpeld, die is oorlogszuchtig en maakt graag strijdt. Welk mensen voorhoofd zich verzameld heeft in het midden, die is toornig. Wie een klein voorhoofd heeft, die is een dwaas en wie een groot voorhoofd heeft, die [118] is erg traag. wie een erg gerimpeld voorhoofd heeft, die is onbeschaamd.

g. van de mond.

Wie een grote mond heeft, die is een vraat en is koen. Wiens lippen groot zijn, die is een dwaas en stompe zin. Wiens lippen niet goed gekleurd zijn, die is hovaardig. Wiens tanden zwak zijn en dun en klein, het ganse lijf is zwak. Wiens tanden hondstanden zijn en lang en sterk, die is een vraat en boos.

h. van het mensen aangezicht.

Welk mensen aangezicht gelijkt een dronken mensen aangezicht, die is een drinker van natuur. Echter welk mensen aangezicht lijkt op een toornig mensen aanzicht, die is van natuur vertoornd, en wanneer het mensen aangezicht lijkt op een beschaamd aangezicht, die is van natuur beschaamd. Welk aangezicht vol vlees is, die is traag en een dwaas. Welke wangen grof vlees hebben, die is een grove natuur. Wie een handig aangezicht heeft, dat is een aangezicht niet opgeblazen en niet met grof vlees, die heeft veel gedachten. Wie erg een rond aangezicht heeft, die is een dwaas, wie erg een groot aangezicht heeft, die is traag. Wie een erg klein aangezicht heeft, de is kwaad listig en een opschepper. Wiens aangezicht niet goed geschikt is niet goed gevormd, die mag geen goede zeden hebben, tenzij dan erg zelden. Wiens aangezicht lang is, die is beschaamd en wie golvend op opgeblazen slapen heeft bij de oren en grote aderen, die is vertoornd van natuur.

i van de oren.

Wiens oren groot zijn, die is een dwaas en lang leven.

k. van de stem.

Wie een grote stem heeft, die is koen. Wiens spraak vlug en snel is, die is in zijn werken snel en vlug [119] en is toornig en boze zeden. Wiens adem lang is, die is boos. Wie een zware stem heeft, die is een dienaar van zijn eigen buik. Wie een scherpe stem heeft, de is hatend en draagt een ergernis lang in zijn hart heimelijk. Een schone stem betekent dwaasheid en kleine wijsheid.

l. van het vlees.

Welke mens veel vlees heeft en datzelfde hard is, dat betekent grove zintuig en hard verstand. Echter welk mensen vlees zacht is dat betekent een goede natuur en een goede geest en een goed verstand.

m. van het lachen.

Wie veel lacht, die is zachtmoedig en welkom alle lieden en zorgt niet veel om geen enkel ding. Echter wie weinig lacht, die is hard gemoed en misvalt hem alles dat andere lieden doen. Wie met heldere stem lacht, die is onbeschaamd. Wie hoest wanneer hij lacht of zwaar ademt, die is onbeschaamd en een woedende.

n. van de beweging.

Wie zware beweging heeft, dat betekent een stomheid en een traagheid aan de mensen. Echter snelle beweging betekent een lichtheid aan de mensen.

o. van de hals.

Wie een korte hals heeft, die is listig en geestig. Echter die een lange hals heeft, die is een dwaas, klapper en vreesachtig. Wie echter een vette hals heeft, hard en sterk, die is vertoornd en snel.

p. van de borst.

Wie een sterke borst onder heeft en ook daaraan veel vlees, die is een dwaas. Wie een handig lijf heeft, dat betekent veel kundigheid. Wie een grote buik heeft, [120] dat betekent overige lust van het lijf. Wie op het lijf om die borst klein is en handig, dat betekent het hart zwakte.

q. van de ribben.

Wie wijdere ribben heeft, dat betekent sterkte en hovaardigheid en veel toorn. Wie echter kromme ribben heeft, dat betekent boze zeden, en wie gelijke ribben heeft, dat is een goed teken, wie kleine ribben heeft, dat betekent een kleinheid van geest. Wie echter wijdere of brede ribben heeft, dat betekent goede geest.

r. van de oksels.

Wie omhoog opgeheven oksels heeft tegen het hoofd, dat betekent dwaasheid.

s. van de armen.

Wie de armen zo lang zijn zodat hij staande met de handen op de knieën rijken mag, dat betekent edele geest en hovaardig en een groot begeerte te heersen over andere lieden. Wie echter de armen krom zijn, dat betekent een vreesachtige en een boze mens.

t. van de handen.

Zachte handen en handige betekenen veel wijsheid en goed verstand. Erg korte handen betekenen dwaasheid. Kleine handen en erg lang betekenen een woedende en een dwaas.

u. van de voeten.

Aan welke voeten veel vlees is en dat vlees erg hard is, dat betekent een boos verstand aan de mensen. Korte en sierlijke voeten, betekenen een onkuis mens en een vrolijke. Wie de voet klein is, dat betekent een vreesachtige mens. Wanneer echter ze groot zijn en sterk, dat betekent een koenheid en vastigheid aan de mensen. Wie de voeten onder aan beide zijde en de benen groot zijn, dat betekent een stomme mens en onbeschaamd. Wie de lenden vol vlees uitwendig zijn, dat betekent een sterke gezondheid en hun nuttigheid. Wie er die benen naar voren steken, dat betekent koenheid. Wie echter de achterbenen naar voren rijken, dat betekent veel sterkte en mannelijkheid. Wie de achterbenen klein zijn, dat betekent een liefhebber der vrouwen en het lijf zwakte en vrees.

v. van de schrede.

Wiens schrede groot zijn en traag, de is traag, echter wiens schrede snel zijn en kort, die is snel en om alle dingen erg zorgzaam wat hij toch niet uitrichten kan.

w. welke koen is.

Die is een koene man de sterk haar heeft en hard en een opgericht lijf en sterke benen en wie de handen en die voeten en de borst onder en de verzameling der leden sterk zijn en de borst en de buik en de oksels sterk zijn en de hals sterk en groot en niet veel vlees aan is. Alzo is ook de mens koen de een handige borst heeft met wijde en hij handig is en de lenden klein zijn en dat vlees dat aan de dijen van zijn benen zich te dal zinkt en wie de huid en zijn vlees wat veel droog zijn en die de aderen schijnen aan het voorhoofd en het voorhoofd niet gerimpeld is en daartoe ruig wat veel. Het zijn ook die koene die gelijk vlees hebben, niet te veel noch te weinig en een opgericht lijf en de leden knopen en de vingers sterk zijn en de buik klein en de lenden klein zijn of helemaal niet doorschijnend en die tussen beide schouders een grote breedte is en die wenkbrauwen opgerekt zijn en het voorhoofd niet gerimpeld is en die daartoe erg vertoornd is en zijn toorn erg lang behoudt en aan zijn borst en op zijn oksels ruig is. [122]

x. welke vreesachtig is.

Die is vreesachtig die een recht haar heeft en daartoe een krom of pukkelig lijf en die de gewrichtsmuizen aan de benen inwendig omhoog verheven zijn, die een gele kleur heeft en zwakke ogen en die ze snel open en dicht doet en die handen en voeten handig zijn en mager en diens aanblik gelijk is de aanblik van een treurige mens.

y. welke goede geest zijn.

Die is een snelle geest en een goede handige natuur die zacht vlees heeft aan zijn lijf en wat weinig is en daartoe droog en die een middel heeft tussen mager en vet en die aan het aangezicht niet veel vlees heeft en hem de oksels verheven zijn en zijn ribben wat veel vlees hebben en zijn kleur een middenkleur is tussen rood en wit en handig en schijnend en helder. Daartoe is hem de hand handig, zijn haar is niet hard, noch is het veel en is niet zwart: het heeft een middenkleur tussen geel en zwart.

t. Wie een goed gesteld lijf heeft.

Die heeft een gelijk lijf en een goede natuur die een middel heeft tussen lang en kort en tussen mager en vet en die wit is en daar een klein roodheid in is gemengd en diens handen en voeten een middel hebben tussen groot en klein en tussen veel en weinig vlees. Datzelfde hoofd zal in zijn grootte van het lijf grootte gelijk beantwoorden en de hals onder het hoofd zal een kleine grootte hebben. Zijn haar zal onder zacht en hard haar een midden hebben en zal een weinig rood zijn. Zijn aangezicht zal rond zijn en erg schoon, de neusgaten opgerekt en niet te groot noch te klein. Zijn ogen zullen een middenkleur hebben tussen zwart en groen en zullen wat veel vochtig zijn en helder. [123]

aa. Wie de wijsheid lief heeft.

Dat is een wijsheid minnend man diens lijf of persoon opgerekt is en het vlees gelijk is, niet te veel noch te klein en die wit is en heeft een klein roodheid daartoe gemengd. Zijn haar heeft een middel tussen veel en weinig, tussen recht en gekroesd, tussen wit en zwart en is zacht. Zijn aanblik gelijkt een lachende of vrolijke aanblik. Zijn handen hebben een middel tussen groot en klein en hij heeft ook gedeelde vingers. Dat versta ik alzo dat de vinger leden zich achter zich buigen bijna of ze in twee zijn. Zijn voorhoofd is groot en zijn ogen hebben een middenkleur tussen groen en zwart.

bb. Wie stomme geest is.

Die is een stomme natuur die erg wit is of erg bruin en heeft een grote buik en kromme vingers. Zijn aangezicht is erg rond en heeft veel vlees op de wangen. Die is ook stom die vol vlees op de hals is en op de voeten en aan de stukken van het lijf die daartussen zijn. Zijn buik is rond en stoot naar voren. Zijn oksels zijn verheven tegen het hoofd. Zijn voorhoofd is rond gelijk een bal alsof ze hoog rood is en heeft veel vlees. Zijn kinnebak is groot en zijn benen lang, zijn aangezicht is lang en de hals groot.

cc. Wie onbeschaamd is.

Die is onbeschaamd die erg open ogen heeft en naar voren steken en scherp ziet. Zijn wenkbrauwen zijn groot en zijn persoon is niet erg lang. Wanneer ook hij gaat zo richt hij zijn borst voren op. Zijn oksels zijn opgeheven en zijn beweging is snel, zijn kleur is rood en heeft veel bloed, zijn aangezicht is rond, zijn borst is klein of handig en is daartoe verheven of een weinig verhoogd. Hij is ook onbeschaamd die zijn ogen wijder opendoet en scherp ziet en erg klappend is. [124]

dd. welke mens toornig is.

Dat is een toornig man de een ongeschapen aangezicht heeft en donkerrood aan de kleur en de huid aan het aangezicht droog of dor is en die aan al zijn lijf mager is. Zijn aangezicht is vol rimpels, zijn haar is zwart en zacht.

ee. Wie onkuis is.

Die is een onkuise man en een vrouwenminnaar de wit is en heeft een roodheid daartoe gemengd, het haar veel en groot en is zacht en zwart en de op de slapen tegen de oren en veel haar heeft en daartoe grote ogen heeft.

ff. Wie een vrouwelijk gemoed heeft.

Die heeft een vrouwelijk gemoed die ongeduldig is en niet goed lijden mag en die schier veranderd mag worden en verandert en schier vertoornd en ook schier afblaast. Want in alle dieren dat meeste deel hebben de wijven een te verwerpen gemoed van natuur. Ze hebben ook meer achterbaks dan de man en zijn snel of voortvarend en onbeschaamd in heimelijke zaken, alzo spreekt Rasis. De vrouwen hebben ook kleine hoofden en handig hals en handig aanzicht. Hun borst is eng en ook hun schouders zijn eng en hebben ook de borst onder of de zijden na de borst handig. Echter ze hebben grote lende aan beide zijden en groot achterste. Hun benen zijn klein en hun handen en hun voeten handig. Ze zijn ook vreesachtiger onder alle dieren dan de man.

gg. van de maagden.

Een maagd of een kapoen (dat is een man de zijn geslacht niet heeft) die is boze zeden want hij is dwaasachtig en gretig en overnemend alzo dat hij zich meer ding onderneemt dan hij volbrengt. Die echter niet gecastreerd is met kunst en toch geboren is zonder geslacht of die erg klein geslacht heeft die is een kapoen [125] gelijk en groeit hem nimmer een baard. Zo is hij de kwaadste onder die lieden.

50. van de dromen.

Nu zullen we door een verstandigheid een beetje zeggen wat ettelijke droom betekent aan de mensen. Wie veel droomt van regen en dat hij de zee ziet en vloeiend water, die heeft veel waterige vochten in zijn lijf en zijn hen de baden goed en dergelijke handelingen. Echter wie droomt van vuur en van bliksem en van oorlogen, die heeft veel materie in hem die daar heet de rode gal. Wie droomt veel van rode kleur en van hoge feesten en zoet eten en van lustige of de droomt van het bloed vloeien, die heeft overig bloed in zijn lijf. En wie droomt dat hij veel zwarte dingen ziet of bruine dingen of die hem veel vreest en veel verschrikt in de slaap, die heeft veel in hem die materie die daar heet de zwarte gal of melancholie. Wie echter droomt dat hij staat op een besneeuwde plaats of aan een koude, die heeft overige koude in hem. En wie droomt dat hij in een heet bad is of aan de hete zon is of bij een heet vuur, die heeft overige hitte in hem. Wie droomt dat hij vliegt, dat betekent overige droogte aan hem en handigheid en lichtheid van zijn bloed en andere van zijn vochten. Wie droomt dat hij zwaar draagt of bezwaard is, die is te vol. Wie echter droomt dat hij door onzuiver stinkende plaats gaat, die heeft veel vuile stinkende vochten in zijn lijf. Wie droomt dat hij gaat in tuin of door een plaats die goed geurt, dat betekent een gelijkheid en een zuiverheid van zijn vochten en dat hij geen vuilheid bij zich heeft. Wie echter droomt dat hij zich wringt door enge plaatsen en duister, dat betekent dat die pijpjes en de leden in het lijf ziek zijn en bezwaart die de natuur de lucht tot zich trekken zullen en dat ze hen niet zo veel lucht toe trekken mogen zoals het hen nodig is. [126]

Dat is de leer van Rasis van de dromen die van inwendige schikking van de mensen komen en mag een wijs mens aan zichzelf beproeven van de dromen wanneer het hem tenslotte nodig is of drank te nemen naar de artsen raadt. Echter andere dromen die komen van gedachten die de mens wakend heeft en ettelijke van de invloed van de sterren kracht en ettelijke van de invloed van de goddelijke geest en ook ettelijke van het inblazen van de boze geest, van die dromen is een bijzondere kunst en lang genoeg, daarmee willen we onze taal niet bedroeven.

Met die taal heeft dat eerste stuk van dit boek een eind. Dat andere stuk zal zeggen van de vier elementen, van de winden, van regen, dauw, sneeuw, rijp, donder, bliksem en van andere zaken die in de elementen geschieden en ook van de zeven planeten. Dat derde stuk zal zeggen van alle dieren natuur, ze gaan of ze slingeren zich op de aarde, ze zwemmen in het water of ze vliegen in de lucht. Dat vierde stuk van alle bomen en van hun aard. Dat vijfde stuk van alle kruiden en edele specerijen. De zesde van allen edele stenen. De zevende van alle metalen. Dat achtste en dat laatste van vele wonderlijke bronnen. Wanneer we dat alles volbrengen zo hebben we veel heimelijke nut volbracht tot dienst der waardige moeder en daarna goede vrienden. [127]

Dit laatste stuk komt niet voor bij Maarlant, ook niet wat ervoor staat. Wel lijkt het wat op de volgende;

(61) NOTA, nota. Meester ypocras hiet sinen discipulen dat si hen souden wachten (62) iegen die gene die hebben naturelike bleecheit. want si siin gereet ter quaetheit enten sonden. Ende sonderlinge vore die gene die verminct siin in enech let. want si siin nidech in allen dingen. ende quaet sprekende achter die gene die wel haer vrient wanen sijn. Ende oec sonderlinge vore die vleyen ende smeken ¶ Nu wijst ypocras den mensce te bekenne bi vele tekenen. ende ierst biden hare ende seit aldus. So wies haer slecht ende lanc es. bediet van quader onthoudenissen. ende van cranken herssenen. Ende dicke haer an den top ende achter dunne. bediet sotheit ende gusheit. Dic haer ende haren alse borstelen. b. simpelheit ende onachtsamheit alre dinge. Vele haers ane die borst hebbende .b. ondadech ende luttel ontsiende te doene .1. quade bedarve. ende starc van leden. ende minnende die onsuverheit. Swart haer .b. minne te wiven. ende in allen dingen gerechtech. ¶ Rode varwe. es .1. teken van dulheiden. ende van gramscapen ende van scalcheiden ende van verradenissen. Die tusscen roet ende swart siin sonder bleecheit wel blosende .b. paysibel ¶ Die grote ogen heeft pullende uutwert ende van leleker gedane hi es nidech. onscamel. ende ongehorsam Ogen die te maten siin. no te groet no te cleine binnen wit alse wolken met enen cleinen ommeringe ende swart. bediet goede verstannisse ende hoefsch ende getrouwe. Die den scedel van den ogen wijt heeft. ende .1. lanc ansichte .b. malicioes ende quaet. Die dogen gelijc den ezel heeft. hi es sot ende hard van naturen (63) Dien die ogen hart siin met ere scarper zie roerende .b. dief. ongetrouwe ende loes. Die rode berrende ogen heeft .b. quaetmoedech ende luxurieus. Die dogen root heeft ende swartte plecken daer in .b. smekende roemachtech ende quaet van hertten ¶ Witte wintbrauwen ende dicke van hare .b. onbequemelecheit van spraken Wintbrauwen die siin in die middewert opwert streckende .b. nidecheit. gierechheit ende vergetelheit. Wintbrauwen te maten dunne ende slecht .b. hoefscheit getrouwecheit. ende goede verstennisse ¶ Scerpe naze voren .b. lichte gram wesen. Lange nazen over den mont hangende .b. scalcheit. hoverde ende stoutheit. Camuse neze .b. subtile malicie. druustecheit in gramscapen ende haestecheit van sinne. Die de nezegate lanc heeft ende niet wijt. hi es goet van sinne ende van verstennissen. Die den neze breet heeft. hijs logenachtech ende vele clappende ¶ Die dat ansichte mager heeft ende bleec .b. cregel. overmoedech. ende gerne vechtende ende minnere der valscheit. ende onsuverheit van lichamen. Die dansichte ront heeft niet te mager no niet te vet .b. vroetheit. waerachtech. ende minnende. ende hem selven wel verstaende. hoefsch ende wel gemaniert. Die vette lieren heeft. hi es sot ende van ruder naturen. Die danschijn herde cleine heeft .b. smekere ende quaet. Die danschijn lelijc heeft. hine mach nemmermeer wesen wel gemaniert noch van goeden seden. Die danschijn lanc heeft .b. scamel. blode ende haestech ¶ Die den (64) mont groet ende wijt heeft .b. vechtere stout. ende bedriegere. Die de lippen groet heeft .b. sot ende in allen dingen trage. ¶ Die de oren groet of lanc heeft .b. dul ende onverstendech. maer dat hi ontfaet dat hout hi wel ¶ Die de oren herde cleine heeft .b. dief ende luxurieus ¶ Die de stemme groet of lude clijsterende heeft .b. clappende. vechtere. ende wel geredent Die de stemme no te claer no te donker en heeft .b. vroet. waerachtech ende gerne gerechtech. Die haestech es in sinen worden eist dat hi heeft cleine stemme .b. dul. onnutte ende onscamel. Clijstrende stemme .b. nidecheit ende niement wel betrouwende. ende ydel van sinne. ende van sconen gelate. ende quaet peinsende. Die de stemme heeft claer sonder clijstren .b. sot ende in vele dingen onscamel ende roekeloes ¶ Die sine hande roert alse hi sprect .b. nidech. bedriechlijc ende achter sprekende. Ende die niet en roert hande als hi sprect noch oec ander lede hi es volmaect in verstennissen. ende wel gedisponeert ende van goeden vasten rade. ¶ Die den hals heeft lanc ende smal .b. sot. vergetel. blode. ende vervaert. Die den hals crom heeft .b. behendech ende van vele sins. Maer hi es .1. deel crigel Die den hals cort heeft .b. malicieus bedriegere ende quaet. Die den hals cort ende dicke heeft .b. sot ende cranc van herssenen. van sterker borst. ende groet eetere. ende hi mach wel pinen ¶ Die den buuc groet heeft van naturen .b. dul ende onbehendech ende oec luxurieus. Die den buuc te maten heeft .b. verstendech ende van gansen rade ¶ Die nauwe es tusscen sine .2. mammen .b. van edelre naturen te sine ende hoefsch in al siin doen. Wijtheit van borsten bediet edelheit ende stoutheit ende (65) goede verstannisse ende wijsheit. Die hoge borst heeft .b. starc ende getrouwe ende milde van sinen goede ¶ Dien die scouderen breet opheffende siin. bediet fel. vrec. wantrouwel ¶ Die de arme heeft reckende toten knien. bediet stout ende milde ende edel van sinne. Sijn die arme dicke ende stijf ende cort. dat bediet. piinlec ende onwetende ¶ Die de palmen lanc heeft .b. wel gedisponeert tote vele consten ende van goeden hantgedade ende vroet in allen sinen werken ¶ Vingere die cort siin .b. sotheit ende zere minnende gerechtecheit ¶ Die cleine voeten heeft .b. hartheit ende starcheit van naturen ¶ Die de been groet heeft. bediet stout ende starc van lichamen ende van naturen ¶ Die de knien ront ende vet heeft. hi es cranc in dogeden ende moru van complexien. ¶ Die den ganc wijt ende snel heeft .b. geluckech in al siin doen. Ende wies ganc trage es ende cort of nauwe. hi es bedruftech twivelec ende onmachtech in allen stucken ende geerne van quaden wille ¶ Die donker swart es of eerdachtech. bediet heldende ten gebreken ende ter luxurien sonderlinge

(61) NOTA. Meester Hippocrates zegt tegen zijn discipelen dat ze zich zouden wachten (62) voor diegene die een natuurlijke bleekheid hebben want ze zijn gereed voor kwaadheid en zonden. En vooral voor diegene die in enig lid verminkt zijn want ze zijn nijdig in alle dingen en spreken kwaad achter diegene die menen dat ze hun vriend zijn. En ook vooral voor die vleien en smeken.

Nu wijst Hippocrates de mens te herkennen aan vele tekens en als eerste bij het haar en zegt aldus; Zo wiens haar recht en lang is betekent van slecht te onthouden en van zieke hersens. En dik haar aan de top en achter dun betekent zotheid en beschaamdheid. Dik haar en haren als borstels betekent simpelheid en onachtzaamheid in alle dingen. Veel haar aan de borst hebben betekent niet daadkrachtig en weinig ontziend in het doen om kwaad te veroorzaken en sterk van leden en bemint de onzuiverheid. Zwart haar betekent minne tot vrouwen en in alle dingen gerechtigheid.

Rode kleur is een teken van dolheid en van gramschap en van schalksheid en van verraad. Die tussen rood en zwart zijn zonder bleekheid en goed blozen betekent deugdelijk.

Die grote ogen heeft die uitpuilen en van lelijke gedaante, hij is nijdig, schaamteloos en ongehoorzaam. Ogen die de maat hebben en niet te groot en niet te klein en van binnen wit als wolken met een kleine pupil en zwart betekent goed verstand en hoofs en getrouw. Die de schedel van de ogen wijd heeft en een lang aangezicht betekent gemeenheid en kwaad. Die de ogen heeft gelijk een ezel is zot en hard van naturen. (63) Die de ogen hard zijn met een scherp zicht en zich roeren betekent een dief, ongetrouwe en loze. Die rode brandende ogen heeft betekent kwaadaardig en onkuis. Die de ogen rood heeft en zwarte plekken erin betekent smekend grootsprekerig en kwaad van hart.

Witte wenkbrauwen en dik van haar betekent onbekwaamheid van spreken. Wenkbrauwen die zich in het midden naar boven strekken betekent nijdigheid, gierigheid en vergeetachtigheid. Wenkbrauwen die in de maat dun en recht zijn betekenen hoofsheid, trouwheid en goed verstand.

Scherpe neus voor betekent dat die gauw gram is. Lange neuzen die over de mond hangen betekenen schalksheid, hovaardig en dapperheid. Geitachtige neuzen betekenen subtiele boosheid, onstuimigheid in gramschap en haastigheid van geest. Die het neusgat lang heeft en niet wijd is goed van geest en van verstand. Die de neus breed heeft is leugenachtig en kletst veel.

Die het aanzicht mager en bleek heeft betekent kregel, overmoedig en vecht graag en bemint de valsheid en onzuiverheid van lichaam. Die het aanzicht rond heeft, niet te mager en niet te vet, betekent kennis, waarachtig en minnend en die zichzelf goed begrijpt, hoofs en goed gemanierd. Die vette wangen heeft is zot en van ruwe natuur. Die het aanschijn zeer klein heeft betekent een mooiprater en kwaad. Die het aanschijn lelijk heeft mag nimmermeer goed gemanierd zijn of van goede zeden. Die het aanschijn lang heeft betekent schamel, bang en haastig.

Die de (64) mond groot en wijd heeft betekent een dappere vechter en bedrieger. Die de lippen groot heeft betekent zot en in alle dingen traag.

Die de oren groot of lang heeft betekent dol en onverstandig, maar dat hij ontvangt dat behoudt hij goed.

Die de oren zeer klein heeft betekent een dief en onkuis.

Die de stem groot of luid klinkend heeft betekent een kletser, vechter en goed bespraakt. Die de stem niet helder en niet te donker heeft betekent kennis, waarachtig en graag rechtvaardigheid. Die haastig is in zijn woorden en als hij een zachte stem heeft betekent dol, onnut en schaamteloos. Schelle stem betekent nijdigheid en niemand vertrouwt en leeg van geest en van mooi gelaat en slecht denkt. Die de stem helder heeft zonder schelheid betekent zot en in vele dingen onbeschaamd en roekeloos.

De zijn handen roert als hij spreekt betekent nijdig, bedrieglijk en dat hij achter de rug spreekt. En die zijn handen niet roert als hij spreekt en ook de andere leden niet is volmaakt in verstand en goed gedisponeerd en van goeden vaste raad.

Die de hals lang en smal heeft betekent zot, vergeetachtigheid, bang en bevreesd. Die de hals krom heeft betekent behendig en van vele geesten. Maar hij is voor een deel kregel. Die de hals kort heeft betekent kwaadachtig, bedrieger en kwaad. Die de hals kort en dik heeft betekent zot en ziek van hersens, van sterke borst en een grote eter en hij kan goed werken.

Die de buik van naturen groot heeft betekent dol en onhandig en ook onkuis. Die de buik in de maat heeft betekent verstandig en van ganse raad.

Die nauw is tussen zijn 2 borsten betekent van edele naturen te zijn en hoofs in al zijn doen. Wijdheid van borsten betekent edelheid en dapperheid en (65) goed verstand en wijsheid. Die een hoge borst heeft betekent sterk en trouw en mild van zijn goed.

Die de schouders breed opheffend heeft betekent fel, vrek en wantrouwen.

Die de arme heeft die tot de knieën strekken betekent dapperheid en mild en edel van geest. Zijn die arme dik en stijf en kort dat betekent pijnlijk en onwetend.

Die de palmen lang heeft betekent goed gedisponeerd tot vele kunsten en een goede handswerkman en verstandig in al zijn werken.

Vingers die kort zijn betekent zotheid en zeer beminnend de gerechtigheid.

Die kleine voeten heeft betekent hardheid en sterkte van naturen.

Die de benen groot heeft betekent dapperheid en sterk van lichaam en van natuur.

Die de knieën rond en vet heeft, hij is ziek in deugden en murw van samengesteldheid.

Die de gang wijd en snel heeft betekent gelukkig in al zijn doen. En wiens gang traag is en kort of nauw, hij is bedroefd, twijfelachtig en onmachtig in alle stukken en graag van kwade wil.

Die donker zwart is of aardachtig betekent dat hij overhelt naar gebreken en vooral tot onkuisheid.

VON DEN HIMELN UND VON DEN SIBEN PLANETEN.

2.

VON DEN HIMELN UND VON DEN SIBEN PLANÊTEN.

1.

DES ÊRSTEN VON DEM SATJAR.

Ich lâz des puoches ordnung ze latein, wan ez ist hie gar ungeordent, und wil anheben des êrsten von den himeln und von den planêten, und dar nâch von den elementen. Manik maister und aller maist der christen und der juden lêrer setzent zehen himel ob ainander.der êrst und der obrist stêt still und welzt niht.der haizt ze latein empireum, daz ist der feurein himel, dar umb, daz er glestent und scheint mit wunderleichem grôzem glast.dar inne ruowet got mit seinen auzlieben.der ander himel ze tal gegen uns haizt der êrst walzer oder der cristallisch himel, dar umb, daz er klâr und lauter ist sam ain cristall, und kain stern ist an dem selben himel.der welzt in tag und in naht, daz ist in vierundzwainzig stunden, ains mâls umb und umb daz ertreich.der dritt himel haizt ze latein firmamentum, daz ist der vest himel, dar umb, daz er ain vest und ain grunt ist aller gesteckten stern.der welzt widerwarts von der sunnen underganch gegen der sunnen aufganch und volpringt seinen lauf in sehsunddreizigtausent jâren ains mâls.er haizet auch der gestirnt himel.

Dar nâch sint die siben himel der siben planêten [128] der hât iegleicher neur ainen stern.

der êrst haizt ze latein Saturnus, daz ist der Satjâr, dar umb, daz er den frühten und dem leben wider ist, und sölt er ze reht haizen der Stœrjâr oder der Hungerjâr; sô haizt man in spötleichen Satjâr (wann er verderbt wein und korn) reht als der ainen ungestalten menschen engel hieze.der stern ist von seiner kraft kalt und trucken und ist sein lieht tunckel und volpringt seinen lauf in dreizig jârn. Plinius der spricht: alle planêten gênt ir kraiz zuo der lenken hant âne dér stern, der gêt alle zeit snell zuo der rehten hant.daz verstên ich alsô, daz er alle zeit stêt daz mêrer tail gegen der sunnen underganch über, wan er volgt der sunnen trægleich.der nun sein antlütz kêrt gegen dem himelwagen und den ruck gegen mittem tag, dem ist der stern ze rehten hant.kêrst aber dû den sin umb in anderr weise, sô ist er auch wâr, wan ez ist anders niht gesprochen denne daz der stern træg ist.daz ist dar umb, als Plinius spricht, daz, in der gestirnt himel hindert in seinem umblauf, und dar umb, daz er træg ist, sô ist er dester kelterr krefte, seins snelliu wegung ist ain sach der hitz.aber Augustînus der spricht über genesim daz puoch, daz der stern dar umb kalt sei von den wazzern, die ob den himeln sint.wærleich mit urlaub, daz ist ain spot, wann kain wazzer ob den himeln ist.wær aber wazzer dâ, daz den stern frœrt, daz frœrot allermaist den gestirnten himel, und sô wær er dann zô kalt, daz er daz ertreich sô gar durchfrœret, daz kain fruht noch kain leben dar auf wol beleiben möht.und wenn diu hailig geschrift spricht, daz wazzer ob den himeln sei, daz verstên ich von dem cristallischen himel, der lauterm wazzer geleich ist, wan der ist ob dem gestirnten himel.gedenk niht, daz ich pezzer well sein wann Augustînus, wann er hât an seinem anvanch vil gesprochen, daz er hinden nâch widersprochen hât.dar umb sprich ich, daz der stern Satjâr an seinr aigenr nâtûr kalt ist, dâ mit in got beschaffen hât. [129]

2.

VAN DE HEMEL EN VAN DE ZEVEN PLANETEN.

1.

DE EERSTE VAN DE SATJAR (Saturnus).

Ik verlaat dat boek ordening in het Latijn, want het is hier geheel ongeordend en wil aanheffen als eerste van de hemels en van de planeten en daarna van de elementen. Vele meesters en allermeest de Christen en de Joden leraars zetten tien hemels boven elkaar. De eerste en de bovenste staat stil en walst niet. Die heet in Latijn empireum, dat is de vurige hemel, daarom dat het glinstert en schijnt met wonderlijke grote glans. Daarin rust God met zijn uitverkorenen. De andere hemel ter dal tegen ons heet de eerste walser of de kristal hemel, daarom dat het helder en zuiver is zoals een kristal en geen ster is aan dezelfde hemel. Die walst in een dag en in een nacht, dat is in vierentwintig stonden, eenmaal om en om dat aardrijk. De derde hemel heet te Latijn firmamentum, dat is de vaste hemel, daarom dat het een vesting en een grond is van alle zeer vele sterren. Die walst heen en weer van de zon ondergang tegen de zonsopgang en volbrengt zijn loop in zes en dertigduizend jaar een mal. Het heet ook de gesterde hemel.

Daarna zijn de zeven hemels der zeven planeten, [128] die hebben elk maar een ster. De eerste heet in Latijn Saturnus, dat is de Satjâr, daarom dat het de vruchten en het leven tegen is en zal het terecht heten de Stœrjâr of het hongerjaar; zo noemt men het in spot Satjâr (want het verderft wijn en koren) recht als de een ongestelde mens engel heet. De ster is van zijn kracht koud en droog en is zijn licht donker en volbrengt zijn loop in dertig jaren. Plinius die spreekt: alle planeten gaan hun cirkel tot de linkerhand, uitgezonderd die ster die gaat altijd snel tot de rechterhand. Dat versta ik alzo dat het altijd staat dat grootste deel tegenover de zonsondergang, want het volgt de zon traag. Die nu zijn aangezicht keert tegen de hemelwagen en de rug tegen middag die is de ster aan de rechterhand. Keert echter u de geest om in andere wijze zo is het ook waar, want het is niet anders gesproken dan dat de ster traag is. Dat is daarom, zoals Plinius spreekt, dat hem de gesterde hemel hindert in zijn omloop en daarom omdat het traag is zo is het des te koudere kracht, zijn snelle beweging is een zaak van de hitte. Echter Augustinus die spreekt over Genesis, dat boek, dat de ster daarom koud is van de wateren die boven de hemel zijn. Waarlijk, met verlof, dat is een spot want er geen water boven de hemel is. Was er echter water daar zodat de ster bevriest, dan bevriest allermeest de gesternde hemel en zo was het er dan zo koud zodat het dat aardrijk zo erg doorvroor dat geen vrucht noch geen leven daarop wil blijven mag. En wanneer het heilige schrift spreekt dat water boven de hemel is, dat versta ik van de kristallen hemel die het zuivere water gelijk is want die is boven de gesterde hemel. Denk niet dat ik beter wil zijn dan Augustinus want die heeft in zijn aanvang veel gesproken dat hij daarna tegengesproken heeft. Daarom spreek ik dat de ster Saturnus aan zijn eigen natuur koud is waarmee hem God geschapen heeft. [129]

2.

VON DEM HELFVATER.

Der ander planêt haizet Jupiter ze latein, daz ist ze däutsch helfvader, dar umb, daz der stern sänftig ist, warm und trucken, niht sêr, daz ist sänftfäuht.und diu zwai, wirm und sänftfäuhten, sint ain ursprinch und ain beschirmung des lebens.dar umb macht er allez ertreich frühtig und pringt guoteu jâr, wenne er in seiner magenkraft ist und in seiner besten wonung.seind er nun dem Satjâr wider ist mit seinen kreften, der sein vater haizt, dar umb, daz er ze næhst ob im ist, sô haizt man in spöttischen den helfvater, wan er hindert seinen vater mit seinen werken, oder er haizt dar umb der helfvater, daz er ain vater ist und ain helfer der frühten und des lebens auf erden.wan als der bedäuter spricht auf die sternkunst Marciani des maisters: wær kain ander stern wann der helfvater, sô wærn alle menschen untœtleich.daz verstên ich nâch der nâtûr lauf, niht nâch gotes willen. Marcianus spricht, daz der stern zuo allen dingen hailsam sei und tœtlichen dingen gesunthait pring.der stern volpringt seinen lauf in zwelf jârn.

2.

VAN DE HELPVADER.

De andere planeet heet Jupiter in Latijn, dat is in Duits helpvader, daarom dat de ster zacht, warm en droog is niet zeer, dat is zacht vochtig. En die twee, warmte en zachte vochten, zijn een oorsprong en een bescherming van het leven. Daarom maakt het gehele aardrijk vruchtbaar en brengt goede jaren wanneer het in zijn verwante kracht is en in zijn besten woning. Sinds het nu Saturnus tegen is met zijn krachten die zijn vader heet, daarom omdat die er naast boven hem is zo noemt men hem in spot de helpvader want hij hindert zijn vader met zijn werken of het heet daarom de helpvader omdat hij een vader is en een helper der vruchten en het leven op aarden. Want zoals de verklaarder spreekt op de sterrenkunst Marciani, de meester: was er geen andere ster dan de helpvader dan waren alle mensen onsteferlijk. Dat versta ik naar de natuur loop en niet naar Gods wil. Marcianus spreekt dat de ster tot alle dingen heilzaam is en dodelijke dingen gezondheid brengt. De ster volbrengt zijn loop in twaalf jaren.

3.

VON DEM STREITGOT.

Der dritt planêt haizt ze latein Mars, daz ist ze däutsch gehaizen der streitgot, dar umb, daz er von seinen kraft gar heiz und trucken ist.und wenn er in seinem aigenn satz ist, sô hitzt er den menschen herz und ir nâtûr und macht si zornich.der stern ist rôt reht als ain glüender kol und volpringt seinen lauf in zwain jâren.

3.

VAN DE STREID GOD.

De derde planeet heet in Latijn Mars, dat is in Duits geheten de streid god, daarom dat het van zijn kracht erg heet en droog is. En wanneer het in zijn eigen plaats is zo verhit hij het mensenhart en hun natuur en maakt ze toornig. De ster is rood recht als een gloeiende kool en volbrengt zijn loop in twee jaar.

4.

VON DER SUNNEN.

Der vierd planêt haizt ze latein sol und ze däutsch diu sunne.der stern ist scheinend und leuhtend über [130] all ander stern, alsô daz er mit seinem leiht des tages aller anderr stern lieht vertiligt, daz man ir niht siht.diu sunn vollepringt irn lauf in drein hundert tagen und in fünfundsehzig tagen und in ainem viertail ains tages.wenne diu sunne in irm aufganch des morgens rôt scheint oder tunkel oder wenne si verporgen ist under den wolken, daz bezeichent regentage.wenne aber si des âbendes rôt scheint, sô bedäut ez den andern tag schœn. Daz ist dar umb, daz si des âbendes durch die wolken scheinet, die si mit ir under hât gezogen von unserm luft und hât den gerainget; aber wenne si des morgens durch die wolken scheinet, sô hât si in unserm luft wolken vor ir und ist der luft trüeb.ist aber, daz si flach dunket alsô daz si mittelst scheint und daz si iren schein wirfet beseits gegen mittem tag und gegen den himelwagen, daz beäut ain fäuhtez weter windigez.ist si plaich ân swerzen, daz bedäut wint ân regen. Diu sunne hât fünfzehen aigenchait.si ist scheinend an ir selber und sträwet irn schein von ir auf andreu dinch.si ist ain prunn oder ain ursprinch der hitz.si zeuht die wolken an sich.si ist ain form oder ain gestalt der varb.si derläuht den mônen.si pringt naht und tag.si macht die fruht zeitig.si trückent fäuht gemachteu ding.si gêt ein, tuost dû auf.si zerflœzet daz eis.si gefräwet gesundeu augen und betrüebet krankeu augen.si gêt auf und unter.si steigt hôch und nider, wann in den sumer ist si hôch, in dem winter ist si nider.die fünfzehen aigenchait vind wir an der auzerwelten sunnen, unserr frawen von himelreich.der Salomôn spricht in der minne puoch: si ist auzderwelt als diu sunne.unser frawe ist scheinend an ir selber mit aller tugent, mit aller klârheit und mit aller sælichait.dar umb spricht der minne puoch: wer ist diu dort her gêt als der morgenrôt, der des morgens aufprehend ist?ze dem ander mâl sträut unser frawe iren schein mit wunderleichen werken und mit guottæten irr milten sänftichait.des dritten mâls ist si ain prunne der [131] hitz, daz ist der haizen liebe, wan wir werden entzunt von ir als von ainem ebenpild der lieb, seit wir wizzen, daz si ir kint sô lieb het, als Ambrosius spricht: dô si ir kint sach hangen vor ir an dem cräuz, scholt ez sein gewesen, si het sich für ez lâzen cräuzigen und martern und was berait under dem cräuz ze sterben umb irn aingepornen sun.des vierden mâls zeuht si die wolken an sich, daz sint die menschen, die dâ fliegent sam die wolken mit irn guoten werken und die dâ schreiend: zeuch mich nâch dir!des fünften mâls ist si ain gestalt der varb, wann in der vinster mag niemd verb erkennen, dar umb gibt daz lieht der varb ir gestalt und ir form.alsô tuot unser frawe, diu gibt den rewern und den püezern violisch varb, den martern rôter rôsen varb, den junkfrawen lielienvarb.ze dem sehsten mâl erläuht unser fraw den mônen, daz ist diu cristenhait, die dâ stêt in irm geprechen, und dâ von singt diu christenhait von ir: dû hâst alle pôshait und ketzrei allain verderbet.ze dem sibenden mâl pringt unser fraw tag und naht, daz ist genâd und güete den guoten, die widerkêrn wellent, und ungenâd den, die irn namen unêrent, als die verfluochten juden.des ahten mâls macht unser frawe die fruht zeitich, wenn wir uns vleizen, daz wir mit tugenden ir geleichen.die tugent pringt si uns zuo ganzem guotem end.ze dem neunden mâl trückent si fäuhtgemachteu dinch, wenn wir von irn genâden hert und stæd werden in unserm guoten fürsatz und wir und gürten mit der gürteln der käuschait und der rainikait.des zehenden mâls gêt unser fraw ein, ist daz dû auf tuost.wann tuost dû den munt auf mit piten und mit loben, sô gêt si in dein sêl und in dein herz mit genâden und mit süezikait.ich waiz niemant, der si niht lob, wann den, der irr gnâden und irr gâb niht enpfangen hât.wizz daz gâb und zuotætichait vil lieb und lobs enzündet.ze den ainlften mâl zerflœzet si daz eis, daz ist si die trâghait unserr gewizzen waicht und unser unrainez [132] herz in zäher und in wainen ganzer rewe zerflœzet.ze dem zwelften mâl gefräwet si gesunden augen, daz ist, daz si die guoten gesunden christen derläuht zuo der genâd der himelischen fräud.des dreizehenden mâls betrüebet si siu pœsen kranken augen, daz si niht mügen gesehen ir klârhait, daz sint die iren gedank und allen iren fleiz auf irdischen wollüst legent, die mügent ir überflüzzig genâd und ir süez miltikait niht angesehen.ze dem vierzehenden mâl gêt si auf und under.wan in der gepurt irs êrsten aingepornen suns unsers herren Jêsû Christi gieng si auf in den tag der sælichait allem menschleichem gesläht und gieng under mit dem grôzen mitleiden, daz si het in dem tôde und in der marter irs lieben kindes.dô naigt si sich und naigt sich heit zuo allen den herzen, diu ir leiden under dem cräuz betrahtent.ze dem fünfzehenden mâl swebt unser fraw hôch und nider.si swebt des êrsten hôch, dô si enpfangen wart von irm lieben kind in die êwigen fräud, und swebt dâ nâch nider alle tag und alle zeit, wenne si ir genâd uns armen sündern het nider geuzet auf ertreich, seind si unser fürsprecherin ist vor dem obristen rihter.noch ist ain aigenchait der sunnen, daz si verr grœzer ist wann daz ganz ertreich. Alfragânus der sternseher spricht, daz si hundert stunt und sehzig stunt grœzer sei wann daz ganz ertreich.alsô hât unser frawe siben wirdichait an ir, dâ mit si alle irdische junkfrawen übertrift und dâ mit si derhœht ist über die kœr der engel.die êrst wirdichait diu ist, daz si käusch gelobte in der antwurt zuo dem englischen gruoz, wan dô der engel sprach: sich, dû zuogefæchst und gepirst ain kindlein, dô sprach si: wie geschiht daz, seind ich kainen man erkenne?daz ist sô vil gesprochen, sam die lêrer sagent, ich wil kainen man nümmer derkennen.alsô setz wir oft den spruch der gegenwürtichait für den spruch der künftichait, als wenn dû mich ladest auf den künftigen samstag zuo flaisch, sô sprich ich: ich izz niht flaisch an dem samstag, daz ist: [133] ich wil sein niht ezzen an dem künftigen samstag.diu ander wirdichait ist, daz si raineu magt swanger was.dar umb sprach der engel zuo ir: der hailig gaist der kümpt in dich, als er spræch: dâ von wirst dû swanger ân mänleich gesellschaft.diu dritt wirdichait ist, daz si got gepar, und dâ von sprach Ovidius von ir und von irm kind: ain nieuwez kindel wirt iezund her ab gelâzen von dem hôhen himel.nu schaw, wie gar sælicleichen sich unser fraw für hât gesehen, daz si ir selber hât daz pest tail auzerwelt von zwain wesen, von der ê und von der käuschait.diu ê hât zwuo aigenchait an ir selber: si ist fruhtpær und ist unsauber in den werken irr frühten.sô hät diu käuschait auch zwuo aigenchait, wan si ist unfruhtpær und ist sauber oder rain.nu hât unser fraw auz der ê genomen frühtichait und von der käusch reinikait.die andern zwai hât si gelâzen,diu vierd wirdichait ist, daz si alle ir tag belaib ân mail, wann dô si ain arch was und ain auzerwelter sal des obristen gotes, dô was pilleich, daz daz götleich vaz all zeit smekt nâch dem schatz, der dâ inne was.und dâ von spricht sant Augustîn in dem puoch van der güete der ê: alle die geporn werden von Adam und Even, die sint gepunden ze sprechen: vergib uns unser schuld, ân die sæligen junkfrawen.dâ wil ich nihts von sprechen noch wil ir gedenken, wenne man von den sünden sagt, durch die êre unsers herren, die er an si hât gelegt.diu fünft wirdichait ist, daz si gesæliget ist mit allen tugenden, dar umb sprach der engel: gegrüezt pist dû voller genâden, und spricht auch Salomôn von ir, als ob si von ir selber spræch: in mir ist alliu genâd des rehten weges und der wârhait.diu sehst wirdichait ist, daz si irm sun gepeut als ain muoter irm kind gepieten schol, und dâ von spricht maister Adam von Sant Victor in seiner sequenzien von unser frawen: ora patrem, jube nato, daz spricht: pit den vater, gepeut dem sun.diu sibend wirdichait ist entsprungen von den allen und ist, daz si [134] derhœhet ist über all himel, dô si enpfangen wart mit leib und mit sêl in die êwigen fräud.dar umb spricht Johannes in der taugen puoch von ir: der môn ist under irn füezen, daz ist alliu wandeleicheu crêatûr.

4.

VAN DE ZON.

De vierde planeet heet in Latijn sol en in Duits de zon. Die stern is schijnend en lichtend over [130] alle andere sterren alzo dat het met zijn licht op de dag alle andere sterren licht verdelgt zodat man ze niet ziet. De zon volbrengt zijn loop in driehonderd dagen en in vijf en zestig dagen en in een vierde deel van een dag. Wanneer de zon in zijn opgang ‘s morgens rood schijnt of donker of wanneer ze verborgen is onder de wolken, dat betekent regendag. Wanneer echter ze ‘s avonds rood schijnt zo betekent het de andere dag schoon. Dat is daarom dat ze ‘s avonds door die wolken schijnt die ze met hen onder heeft getrokken van onze lucht en heeft het dan geregend; echter wanneer ze ‘s morgens door die wolken schijnt zo heeft ze in onze lucht wolken voor zich en is de lucht troebel. Is echter dat ze vlak donker wordt alzo dat ze midden schijnt en dat ze haar schijn werpt bezijden tegen midden dag en tegen de hemelwagen dat betekent een vochtig weer en winderig. Is ze bleek zonder zwartheid, dat betekent wind zonder regen. De zon heeft vijftien eigenschappen. Ze is schijnend aan zichzelf en strooit haar schijn van haar op andere dingen. Ze is een bron of een oorsprong van de hitte. Ze trekt die wolken aan zich. Ze is een vorm of een gestalte van de kleur. Ze verlicht de maan. Ze brengt nacht en dag. Ze maakt de vruchten rijp. Ze droogt vochtig gemaakte dingen. Ze gaat in, doet u open. Ze vloeit dat ijs. Ze verheugt gezonde ogen en vertroebelt zwakke ogen. Ze gaat op en onder. Ze stijgt hoog en neer want in de zomer is ze hoog en in de winter is ze neer. Die vijftien eigenschappen vinden we aan de uitverkoren zon, onze vrouw van hemelrijk. Salomon spreekt in het minnen boek: ze is uitverkoren als de zon. Onze vrouw is schijnend aan zichzelf met alle deugden, met alle helderheid en met alle zaligheid. Daarom spreekt het minnen boek: wie is die daarheen gaat zoals het morgenrood die ‘s morgens oplicht? In de andere keer strooit onze vrouw haar schijn met wonderlijke werken en met weldaden van haar milde zachtheid. De derde keer is ze een bron der [131] hitte, dat is de hete liefde, want we worden ontstoken van haar zoals van een evenbeeld der liefde sinds we weten dat ze haar kind zo lief heeft zoals Ambrosius spreekt: toen ze haar kind zag hangen voor haar aan dat kruis, zal het geweest zijn, ze heeft zich voor hem laten kruisigen en martelen en was bereid onder het kruis te sterven vanwege haar een geboren zoon. De vierde maal trekt ze de wolken aan zich, dat zijn de mensen die daar vliegen zoals de wolken met haar goede werken en die daar schreien: trek me naar u! De vijfde keer is ze een gestalte van de kleur want in het duister mag niemand kleur herkennen, daarom geeft dat licht de kleur haar gestalte en haar vorm. Alzo doet onze vrouw, die geeft de berouwen en boetelingen vioolachtige kleur, de martelaren rode rozenkleur, de jonkvrouwen lelies kleur. De zesde maal verlicht onze vrouw de maan, dat is de christenheid die daar staat in zijn gebreken en daarvan zingt de christenheid van haar: ‘u heeft alle boosheid en ketterij alleen verdorven’. De zevende maal brengt onze vrouw dag en nacht, dat is genade en goedheid de goede die terugkeren willen en ongenade die haar naam onteren zoals die vervloekte Joden. De achtste keer maakt onze vrouw die vruchten rijp wanneer we ons vlijen dat we met deugden op haar lijken. De deugd brengt ze ons tot een erg goed einde. De negende maal droogt ze vochtig gemaakte dingen wanneer we van haar genaden hard en standvastig worden in onze goede voornemens en we ons omgorden met de gordels der kuisheid en de reinheid. De tiende maal gaat onze vrouw in, is het dat u opendoet. Want u doet uw mond open met bidden en met loven ze gaat ze in uw ziel en in uw hart met genaden en met zoetheid. Ik weer niemand die haar niet looft dan die die haar genaden en haar gaven niet ontvangen heeft. Weet dat gaven en goede daden veel liefde en lof ontsteken. Als de elfde maal lost ze op dat ijs, dat is ze de traagheid van ons geweten weekt en ons onreine [132] hart in taaiheid en in wenen ganse berouw oplost. Als twaalfde maal verheugt ze gezonde ogen, dat is dat ze de goede gezonde christen verlicht tot de genade der hemelse vreugde. De dertiende keer vertroebelt ze boze zwakke ogen zodat ze niet mogen gezien haar helderheid, dat zijn die hun gedachten en al hun vlijt op aardse wellust leggen, die mogen haar overvloedige genade en haar zoete milddadigheid niet aanzien. Als veertiende maal gaat ze op en onder. Want in de geboorte van haar eerste en een geboren zoons onze heer Jezus Christus ging ze op in de dag der zaligheid van alle menselijke geslacht en ging onder met dat grote medelijden dat ze had in de dood en in de marteling haar lieve kind. Toen neigde ze zich en neigt zich heden tot allen die harten die haar leiden onder het kruis betrachten. Als vijftiende keer zweeft onze vrouw hoog en neer. Ze zweeft als eerste hoog toen ze ontvangen werd van haar lieve kind in de eeuwige vreugde en zweeft daarna neer alle dagen en alle tijden wanneer ze haar genade op ons arme zondaars neer giet op het aardrijk sinds dat ze onze voorspreekster is voor de hoogste rechter. Noch is er een eigenschap van de zon dat ze ver groter is dan dat ganse aardrijk. Alfraganus, de sterziener, spreekt dat ze honderd en zestig maal groter is dan dat ganse aardrijk. Alzo heeft onze vrouw zeven waardigheden aan haar waarmee ze alle aardse jonkvrouwen overtreft en waarmee ze verhoogd is boven het koor van de engelen. De eerste waardigheid die is dat ze kuisheid beloofde in het antwoord op de engel groet want toen de engel sprak: zie, u ontvangt en baart een kindje, toen sprak ze: hoe geschiedt dat sinds dat ik geen man beken? Dat is zoveel gesproken zoals de leraars zeggen, ik wil geen man nimmer erkennen. Alzo zetten we vaak de spreuk der tegenwoordigheid voor de spreuk der toekomendheid als wanneer u me verlaadt op de komende zaterdag tot vlees dan spreek ik: ‘ik eet geen vlees op de zaterdag’, dat is: [133] ‘ik wil dat niet eten de komende zaterdag’. De andere waardigheid is dat ze reine maagd zwanger was. Daarom sprak de engel tot haar: ‘de Heilige Geest die komt in u’, toen hij sprak: ‘daarvan wordt u zwanger zonder mannelijk gezelschap’. De derde waardigheid is dat ze God baarde en daarvan sprak Ovidius van haar en van haar kind: ‘een nieuw kindje wordt nu hier af gelaten van de hoge hemel. Nu zie hoe erg zalig zich onze vrouw voor heeft gezien dat ze zichzelf heeft dat beste deel uitverkoren van twee wezen, van de eer en van de kuisheid. De eer heeft twee eigenschappen aan zichzelf: ze is vruchtbaar en is onzuiver in de werken van haar vruchten. Zo heeft de kuisheid ook twee eigenschappen want ze is onvruchtbaar en is zuiver of rein. Nu heeft onze vrouw uit de eer genomen vruchtbaarheid en van de kuisheid reinheid. Die andere twee heeft ze gelaten. De vierde waardigheid is dat ze al haar dagen bleef zonder man, want toen ze een ark was en een uitverkorene getal der hoogste God toen was billijk dat de goddelijke vader altijd smeekte naar de schat die daarin was. En daarvan spreekt sint Augustinus in het boek van het goede van de eer: alle die geboren worden van Adam en Eva die zijn gebonden te spreken: vergeef ons onze schuld, zonder die zalige jonkvrouw. Daar wil ik niets van spreken, noch wil haar gedenken wanneer man van de zonden zegt door de eer van onze heer die hij aan haar heeft gelegd. De vijfde waardigheid is dat ze gezaligd is met alle deugden, daarom sprak de engel: gegroet bent u volle genade en spreekt ook Salomon van haar alsof ze van zichzelf sprak: ‘in mij is alle genade van de rechte weg en de waarheid’. De zesde waardigheid is dat ze haar zoon gebood als een moeder haar kind gebieden zal en daarvan spreekt de meester Adam van Sint Victor in zijn vervolg van onze vrouw: ‘ora patrem jube nato’, dat spreekt: ‘bid de vader, gebiedt de zoon’. De zevende waardigheid is ontsprongen van die allen en is, dat ze [134] verhoogd is over alle hemels toen ze ontvangen werd met lijf en met ziel in de eeuwige vreugde. Daarom spreekt Johannes in het deugden boek van haar: ‘de maan is onder haar voeten’, dat zijn alle wandelende creaturen.

5.

VON DEM MORGENSTERN.

Der fünft planêt haizt Venus ze latein und haizt ze däutsch der morgenstern, wenn er des morgens aufgêt vor der sunnen, oder haizt der mettenstern dar umb, daz er ze mettenzeit gar mit klârem lieht durch die wolken her prehet.er haizt auch der âbentstern, wenne er des âbendes auf gêt nâch der sunnen underganch, und haizt auch dann der tierstern, dar umb, daz diu wilden tier dann her für gênt auz den wälden und auz den hölnr und ir waid dann suochent, diu des tages niht her für getorsten.er haizt auch der minnenstern dar umb, daz er seineu kint, ez sei fraw oder man, minnenzæm macht, und dar umb haizent die hofierer der minnen götinne Venus.daz ist des êrsten von dem stern genommen.dar umb spricht manger: Venus hilf auz!der niht waiz, waz Venus ist.er haizt auch ze latein Lucifer, daz ist ze däutsch liehttrager, dar umb, daz er ain minnecleichez lieht pringt, daz ain iegleich herz gefräwet, daz in eben an siht.der stern volpringt seinen lauf in dreinhundert tagen und in ahtundvierzig tagen, vil nâch geleich der sunnen.der stern hât aht edel aigenchait.diu êrst ist, daz er ain schœn lieht tregt.diu ander, daz er taw pringt.diu dritt, daz er von seinen schœnen lieht der menschen herz gefräwet, die in an sehent.diu vierd ist, daz er wacht, daz ist, daz er wachend macht und die läut aufstênt gegen dem tag.diu fünft ist, daz er zimleich ist und lustig an ze sehen.diu sehst ist, daz er vor der sunnen aufgêt des morgens.diu sibent ist, daz er dem mônen volgt in seinem scheingeprechen, wenn der [135] môn von der sunnen hindan kümpt für den morgenstern.die aht ist, daz er in dem winter scheint und in dem sumer niht scheint des morgens. Pei dem morgenstern verstên wir ainen iegleichen hailigen lêrer, der den läuten daz gotswort vorsagt und dar nâch würket und lebt.der hât die aht aigenchait an im.des êrsten tregt er ain schœn lieht, dar umb spricht unser herre zuo seinen zwelf boten und allen seinen jungern: ir seit ain lieht der werlt, und sprcht auch zuo in: ewer werk diu sülnt scheinen, und mêr spricht er: prinnend läuhter sülnt sein in ewern henden.dar umb sint die hailigen lêrer läuhtend an in selber mit allen tugenden.diu ander aigenchait ist, daz si taw pringent met dem hailigen gotswort, daz tawet in die andæhtigen herzen und pringt dar ainne pluomen und früht der êwigen sælichait.dar umb spricht sanctus Gregorius: daz vinster wazzer in den wolken des luftes ist diu vinster kunst in den sprüchen der weissagen.die dritt aigenchait ist, daz die hailigen lêrer mit irm schœnem lieht, daz ist mit irm rainen leumund und mit irm êrhaften wandel frô machent den, der dâ sitzet in der vinster der sünden und der tôrhait.die vierd ist, daz si wachent alle stunt gegen gotes vorht.dar umb spricht unser herre: sælig ist der kneht, den sein herre wachend vindet, wenn er zuo ime kümpt.die fünft ist, daz er lustig ist an ze sehen ain iegleich hailiger lêrer von menschleicher vernunft, wann er plüet herzecleichen schôn in tugenden und in werken reht als ain wolgeladen mandelpaum in dem maien.die sehst ist, daz er vor der sunnen aufgêt, wann ain iegleich hailiger lêrer gêt vor der götleichen sunnen der obristen gerehtikait reht sam ain ritter vor seinem herren, der seins herren veint tœtt mit ainem zwischarpfen swert, daz ist, daz die hailigen lêrer die menschen tœtent in die werltleichen werken und si lebendig machent in got.diu sibent ist, daz der hailig lêrer dem mônen volget in seinem scheingeprechen, daz ist, daz er mitleidend ist der christenhait in irer krankhait. [137] dar umb spricht sant Paulus: wer siht und ich niht sihe?die aht ist, daz der hailig lêrer in dem winter scheint und in dem sumer niht, daz ist: in den leiden durch gotes willen scheint er mit der hitz des starken götleichen gelauben und der selb schein ist oft verporgen gegen den läuten, wenn die hailigen lêrer in gemacht sint ân anvehtung.

5.

VAN DE MORGENSTER.

De vijfde planeet heet Venus in Latijn en heet in Duits de morgenster, want het ‘s morgens opgaat voor de zon of heet de mettenster, daarom dat het met mettentijd geheel met helder licht door de wolken brandt. Het heet ook de Avondster, want het ‘s avonds opgaat na de zonsondergang en heet ook dan de dierster, daarom omdat de wilde dieren dan voortkomen uit de wouden en uit de holen en hun weide dan zoeken die op de dag niet voort durfden. Het heet ook de minnester, daarom dat het zijn kind, hetzij vrouw of man, minzaam maakt en daarom noemen die hofmakers het de minnen godin Venus. Dat is het eerste van de ster genomen. Daarom spreken velen: ‘Venus help ons er uit’! Die niet weten wat Venus is. Het heet ook in Latijn Lucifer, dat is in Duits lichtdrager, daarom dat er een minnelijk licht brengt dat elk hart verheugt dat het even aanziet. De ster volbrengt zijn loop in driehonderd dagen en in achtenveertig dagen, bijna gelijk de zon. De ster heeft acht edele eigenschappen. De eerste is dat het een schoon licht draagt. De andere dat het dauw brengt. De derde dat het van zijn schoon licht het mensen hart verheugt die hem aanzien. De vierde is dat hij waakt, dat is dat hij wakker maakt en de lieden opstaan tegen de dag. De vijfde is dat het matig is en lustig aan te zien. De zesde is dat hij voor de zon opgaat ‘s morgens. De zevende is dat het de maan volgt in zijn glansloosheid wanneer de [135] maan achter de zon komt voor de morgenster. De achtste is dat het in de winter schijnt en in de zomer niet schijnt ‘s morgens. Bij de morgenster verstaan we elke heilige leraar die de lieden dat Gods woord voorzeggen en daarnaar werkt en leeft. Die hebben die acht eigenschappen aan hen. Als eerste draagt het een schoon licht, daarom spreekt onze heer tot zijn twaalf boden en al zijn jongeren: ‘u bent een licht der wereld’, en spreekt ook tot hen: ‘uw werk die zal schijnen’, en meer spreekt hij: ‘brandende lichten zullen zijn in uw handen’. Daarom zijn die heilige leraars lichtend aan zichzelf met alle deugden. De andere eigenschap is dat ze dauw brengen met het heilige Gods woord dat dauwt in de aandachtige harten en brengt daarin bloemen en vruchten van de eeuwige zaligheid. Daarom spreekt sint Gregorius: ‘dat duistere water in de wolken van de lucht is de duistere kunst in de spreuken die wijs zeggen’. De derde eigenschap is dat de heilige leraars met hun schoon licht, dat is met hun reine roep en met hun eerbare wandel vrolijk maken diegene die daar zit in het duister der zonden en de dwaasheid. De vierde is dat ze waken alle stonden tegen Gods vrees. Daarom spreekt onze heer: zalig is de knecht die zijn heer wakend vindt als hij tot hem komt. De vijfde is dat het lustig is aan te zien elk heilige leraar van menselijk verstand want hij bloeit hartelijk schoon in deugden en in werken net zoals een goed geladen amandelboom in mei. De zesde is dat hij voor de zon opgaat, want elke heilige leraar gaat voor de goddelijke zon de hoogste gerechtigheid net zoals een ridder voor zijn heer die zijn heers vijand doodt met een twee snijdend zwaard. Dat is, dat de heilige leraars die mensen doden in de wereldse werken en ze levend maken in God. De zevende is dat de heilige leraren de maan volgen in zijn glansloosheid, dat is dat hij medelijdend is de christenheid in zijn zwakte. [137] Daarom spreekt sint Paulus: ‘wie ziet en ik niet zie? De achtste is dat de heilige leraars in de winter schijnen en in de zomer niet, dat is: in het leiden door Gods wil schijnen ze met de hitte van het sterke goddelijke geloof en diezelfde schijn is vaak verborgen tegen de lieden, want die heilige leraars zijn erin gemaakt onder aanvechting.

6.

VON DEM KAUFHERREN.

Des sehst planêt ist ze latein gehaizen Mercurius, daz ist ze däutsch der kaufherre oder der kaufleut herre, dar umb, daz sein kint, die er macht in der muoter leib, wol gespræch sint, wann wolgespræchikait gehœrt die kaufläut an.er haizt auch in kriechisch stilbôn, daz ist ze däutsch guot tröpfel, dar umb, daz er guot genâd geuzet und eintropft den kinder, der herr er ist.der stern volpringt seinen lauf in dreinhundert tagen und in sehsunddreizig tagen oder vil nâhen dâ pei.ez sprechent auch etleich, daz er gelück hab ze geben auf kaufmanschaft.

6.

VAN DE KOOPHEER.

De zesde planeet is in Latijn geheten Mercurius, dat is in Duits de koopheer of de kooplieden heer, daarom dat zijn kind die hij maakt in het moeder lijf goed bespraakt is, want welbespraaktheid behoort de kooplieden toe. Het heet ook in Grieks stilbon, dat is in Duits goede druppel, daarom dat het goede genade giet en indruppelt in de kinderen diens heer hij is. De ster volbrengt zijn loop in driehonderd dagen en in zesendertig dagen of dicht daarbij. Er spreken ook ettelijke dat hij geluk heeft te geven op koopmanschap.

7.

VON DEM MONEN.

Der sibend planêt und der aller niderst gegen uns haizt ze latein Luna und ist ze däutsch als vil gesprochen als ain frömdliehter, dar umb, daz der môn sein lieht nimpt von der sunnen und an im selber kain aigen lieht hât.iedoch sprechent etleich alt maister, daz des mônen kugel ain halbtail schein hab mit inwendigen aigem lieht und daz ander halptail vinster, und daz sich diu kugel ân underlâz umbreid, unz daz uns daz lieht halptail schein, und dar nâch werd daz vinster tail gegen uns gekêrt.daz is falsch und widersprechent ez die grôzen maister und sant Augustîn in ainem sendprief, den er sant seinem [137] freund Januario, spricht, daz der môn erläuht werd von der sunnen.der môn verleust seinen schein, wenn daz ertreich gerihts ist gesatzt zwischen dem môn und der sunnen: sô mag diu sunne irn schein niht gewerfen auf den mônen.dar umb muoz er denn ân schein sein.wenne der môn geleich gegen der sunnen über ist, sô ist er vol; wenn aber in diu sunn beseits an schilhet, sô ist er niht ganz vol, und wenn er gar under der sunnen ist, sô hât er niendert kain lieht an dem tail, daz gegen uns gekêrt ist, dar umb, daz des mônen kugel dicke ist und vinster und mag der sunnen lieht niht genemen durch sich, als ain glas oder ain ander durchscheinendes dinch.der môn volpringt seinen lauf in dreizig tagen, alsô spricht unser puoch, oder in sibenundzwainzig tagen und in aht stunden, als die sternseher sprechent, der môn ist verr klainer denne diu sunne, aber er scheint uns als grôz dar umb, daz er uns verr næhender ist wan diu sunne, dar umb, daz zwên himel zwischen der sunnen himel sint und des mônen himel, als hie vor gesait ist, wann des morgenstern himel und des sprechherren himel sint dâ zwischen.der môn hât in im zwarz flecken, und sprechent die laien, ez sitz ain man mit ainer dornpürd in dem mônen.daz ist aber niht wâr; ez ist dar umb, daz der môn an den stucken dicker ist an seinem antlütz wann an andern enden, und dar umb nimt er dâ selben der sunnen schein niht, dâ von scheinent uns diu selben stuck vinster.der môn ist ain vater und ain maister aller fäuhten, und dar umb sint etsleich wazzer gegen der sunnen aufganch, die aufnement und abnement nâch des mônen aufnemen und abnemen, wann alliu fäuhten wehst wenn der môn wehst, si sie an gesellten dingen oder an ungesellten dingen.auch all fäuht wêtagen mêrent sich, als diu wazzersühte und sämleich siehtum, und dar umb sint etleicher tier leip sterker wann der môn aufnimt wan sô er abnimt, als man siht an den wolfen, wann si jagent denne mêr wan ander zeit, und die [138] slingenden würm, die vergiftich sint, die sint denne schedleicher wan ander zeit.daz hâr wechst auch zder zeit mêr wan zuo ander zeit, und als lang der môn gêt von der sunnen aufganch unz an dat mittel tail des himels, als lang gênt alliu mertier und alliu slingendiu tier auz iren wonungen, und wenn der môn sich naigt zuo seinem undervallen, sô verpergent si sich.wizze, daz diu naht, als Aristotiles spricht, wermer ist sô der môn vol ist wann ander nâht; daz ist dar umb, daz der môn denne grœzern schein hât. Albumasar der sternseher spricht: ist daz ain mensch lang sitzt oder slæft des nahtes an dem mônschein, sô wirt ez træg und swær und wirt huostend und wirt oft im daz haupt flüzzich und wêtuond.ist auch daz der mônschein tôter tier flaisch begreift, daz macht er unsmeckend. ez spricht auch unser puoch, ist daz des mônen schein durch ain engez fenster gêt auf ains zerprochen pfärdes geswer auf dem rucken, ez stirbt, und stürb niht, stüend ez an der weiten in dem mônschein.des menschen haupt und sein hirn verwandelnt sich auch vast nâch des mônen lauf, als wir sehen an den, die ir unsinne gewinnent und verliesent nâch des mônen lauf.der môn rôt und plaich bedäut mangerlai weter, als vor gesprochen ist von der sunnen.der môn küelt der sunnen hitz und erläuht die naht und ist der erden aller næhst under allen sternen.iedoch mügen wir alle aigenchait des mônen besliezen mit zehen dingen, diu an unser frawen sint.

Daz êrst ist, daz der môn ist ain vater aller fäuhten; alsô ist unser frawe ain muoter aller genâden, als vor gesprochen ist von der sunnen.daz ander ist, daz der môn küelt der sunnen hitze; alsô fäuhtigt unser frawe den zorn des obristen rihters, als wir vinden geschriben von Theophilo, der sich dem teuvel het ergeben und gotes verlaugent, den prâht unser frawe wider, als si mangen sünder widerprâht hât.daz dritt ist, daz der môn seinen schein verleust wenn er die sunnen verleust; alsô ver [139] lôs unser frawe iren schein kintleicher gegenwürtichait und kintleicher fräuden, dô ir kint, diu wâr sunn der gerehtikait, starb an dem cräusz.dar umb schreibt Lucas daz Simeon hinz ir sprach in dem tempel: ain swert wirt dringen durch dein sêl.dâ mainôt er daz swert des pittern smerzen, den si dâ lait.daz vierd ist, daz diu sunn dem mônen schein gibt; alsô gab unser herr unserr frawen schein und genâd, dô er ir seinen hailigen gaist sant, und dâ von sprechent etleich lêrer, daz Josep ir antlütz niht entorst angesehen die weil si swanger was, und spricht auch Mathæus, daz Jesep si niht erkante unz daz si genas ires êrstgepornen suns.daz fünft ist, daz der môn die naht erläuht; alsô erläuht unser frawe die hailigen christenhait, als man von ir singet: frewe dich, Mariâ rianeu magt, wan dû hâst allain alle ketzerei vertilgt.daz sehst ist, daz der môn die werlt erläuht wenne diu sunne hin ist, wann wenne die sunne under der erden ist und der môn dar ob, sô verstêt der môn der sunnen stat.alsô tet unser frawe, dô unser herr ze himel fuor: dô liez er unser frawen hie niden seinen jungern zuo ainem trôst und zuo ainer läuhtenden anweisung.dar umb sprechent die hailigen lêrer, daz Lucas von irem mund hab geschriben die êwangeli.daz sibent ist, daz der môn under allen planêten dem ertreich aller næhst ist; alsô ist unser frawe under allen hailigen uns aller genædigst und ist ain mittlerin und ain fridsprecherin zwischen got und dem sünder.daz aht ist, daz der môn wehst und aufnimpt; alsô wuohs unser frawe und nam auf von der zeit als ir got gekünt wart, und daz aufnemen wart volprâht, dô si sein genas.si nam auch ab, als vor gesprochen ist, an gegenwürtigen trôst irs kindes, dô si daz verlôs auf erden.dâ nâch nam si nümmer mêr ab unz daz si enpfangen wart in die êwigen fräud, wann dâ ist si diu allerschœnist ob allen frawen und diu allerliebst dem obristen kaiser ân allen geprechen in ganzer volkumenkait.daz neund ist, daz der môn scheint und [140] läuht; alsô scheint unser frawe mit käuschhait und mit klârhait des leibes und der sêl, daz ist mit zwairlai klârhait, und dar umb haizt si ir lieb zwirschœn in der minnen puoch, dâ er zuo ir spricht: wie gar schœn dû pist mein freundin, wie gar schœn dû pist!daz zehend ist, daz der môn tailt die zeit mit seinem lieht; alsô tailt unser frawe die zeit der genâden und der ungenâden, wann si hât uns prâht die zeit der genâden und hât vertilgt die zeit der ungenâden.

7.

VAN DE MAAN.

De zevende planeet en de allerlaagste tegen ons heet in Latijn Luna en is in Duits zoveel gesproken als een vreemd licht, daarom dat de maan zijn licht neemt van de zon en van zichzelf geen eigen licht heeft. Toch spreken ettelijke oude meesters dat de maankogel een haf deel schijn heeft met inwendig eigen licht en dat andere halve deel duister en dat zich de kogel zonder te stoppen omdraait totdat ons dat lichte halve deel schijnt en daarna wordt dat duistere deel tegen ons gekeerd. Dat is vals en weerspreken het de grote meesters en sint Augustinus in een zendbrief die hij zond naar zijn [137] vriend Januario en spreekt dat de maan verlicht wordt van de zon. De maan verliest zijn schijn wanneer dat aardrijk recht is gezet tussen de maan en de zon: dan mag de zon zijn schijn niet werpen op de maan. Daarom moet het dan zonder schijn zijn. Wanneer de maan gelijk tegenover de zon is zo is het vol; wanneer echter hem de zon bezijden aan schuilt zo is het niet gans vol en wanneer hij geheel onder de zon is zo heeft hij nergens een licht aan dat deel dat tegen ons gekeerd is, daarom dat de maankogel dik is en duister en mag het zonlicht niet nemen door zich zoals een glas of een ander doorschijnend ding. De maan volbrengt zijn loop in dertig dagen, alzo spreekt ons boek, of in zevenentwintig dagen en in acht stonden zoals die sterzieners spreken. De maan is ver kleiner dan de zon, echter hij schijnt ons alzo groot, daarom dat er ons ver dichterbij is dan de zon, daarom dat er twee hemels tussen de zonhemel zijn en de maan hemel, zoals hiervoor gezegd is, want de morgenster hemel en de spreekheer hemels zijn daartussen. De maan heeft in hem zwarte vlekken en spreken de leken er zit een man met een dorenbos in de maan. Dat is echter niet waar; het is daarom dat de maan aan die stukken dikker is aan zijn aangezicht dan aan andere einden en daarom neemt het daar de zon schijn niet, daarvan verschijnt ons datzelfde stuk duister. De maan is een vader en een meester van alle vochten en daarom zijn ettelijke wateren tegen de zonsopgang die toenemen en afnemen naar de maan toenemen en afnemen, want alle vochten groeien wanneer de maan groeit, ze zijn aan bezielde of aan onbezielde. Ook alle vochtig pijndagen vermeerden zich zoals de waterzucht en dergelijke ziektes en daarom zijn ettelijke dieren lijven sterker wanneer de maan toeneemt dan het afneemt zoals men ziet aan de wolven want ze jagen dan meer dan andere tijd en die [138] slingerende wormen die vergiftig zijn die zijn dan schadelijker dan andere tijd. Dat haar groeit ook in die tijd meer dan in andere tijd en zolang de maan gaat van de zonsopgang tot aan dat middelste deel van de hemels, zolang gaan alle zeedieren en alle slingerende dieren uit hun woningen en wanneer de maan zich neigt tot zijn neervallen zo verbergen ze zich. Weet dat de nacht zoals Aristoteles spreekt warmer is zo de maan vol is dan andere nachten; dat is daarom dat de maan dan grotere schijn heeft. Albumasar, de sterrenkijker spreekt: is dat een mens lang zit of slaapt ‘s nachts aan de maanschijn zo wordt hij traag en zwaar en wordt hoestend en wordt vaak hem dat hoofd vloeiend en pijn doet. Is ook dat de maanschijn dood dieren vlees begrijpt dat maakt het onsmakelijk. Er spreekt ook ons boek is het dat de maanschijn door een eng venster en gaat op een gebroken paardenzweer op de rug, hij sterft en sterft niet stond hij aan de weiden in de maanschijn. Het mensenhoofd en zijn hersens veranderen zich ook vast naar de maan loop zoals we zien aan diegene die hun onzin winnen en verliezen naar de maanloop. De maan rood en bleek betekent menigvuldige weer zoals voorgesproken is van de zon. De maan koelt de zon hitte en verlicht de nacht en is de aarde aller naast onder alle sterren. Toch mogen we alle eigenschappen van de maan besluiten met tien dingen die aan onze vrouw zijn.

De eerste is dat de maan een vader is van alle vochten; alzo is onze vrouw een moeder alle genaden, zoals voorgesproken is van de zon. De andere is dat de maan koelt de zon hitte; alzo bevochtigt onze vrouw de toorn van de hoogste rechter zoals we vinden geschreven van Theophilo die zich het euvel heeft begeven en God verloochende, die bracht onze vrouw weer zoals ze vele zondaars weer gebracht heeft. De derde is dat de maan zijn schijn verliest wanneer het de zon verliest; alzo verloor [139] onze vrouw haar schijn kinderlijke tegenwoordigheid en kinderlijke vreugde toen haar kind, de ware zon der gerechtigheid, stierf aan het kruis. Daarom schrijft Lucas dat Simeon tot haar sprak in de tempel: ‘een zwaard zal dringen door uw ziel’. Daar bedoelde hij dat zwaard der bittere smarten die ze daar leed. De vierde is dat de zon de maan schijn geeft; alzo geeft onze heer onze vrouw schijn en genade toen hij zijn Heilige Geest zond en daarvan spreken ettelijke leraren dat Jozef haar aangezicht niet durfde aan te zien die tijd dat ze zwanger was en spreekt ook Mattheüs dat Jozef haar niet bekende totdat ze genas van haar eerstgeboren zoon. De vijfde is dat de maan die nacht verlicht; alzo verlicht onze vrouw de heilige christenheid zoals men van haar zingt: ‘verheug u Maria, reine maagd, want u heeft alleen alle ketterei verdelgd’. De zesde is dat de maan de wereld verlicht wanneer de zon weg is want wanneer de zon onder de aarde is en de maan daarboven zo staat de maan in de zon zijn plaats. Alzo deed onze vrouw toen onze heer naar de hemel voer: toen liet hij onze vrouw hierbeneden bij zijn jongeren tot een troost en tot een lichtende aanwijzing. Daarom spreken die heilige leraars dat Lucas van haar mond heeft geschreven het evangelie. De zevende is dat de maan onder alle planeten het aardrijk aller naast is; alzo is onze vrouw onder alle heilige ons aller genadigste en is een bemiddelaarster en een vrede spreekster tussen God en de zondaar. De achtste is dat de maan groeit en afneemt; alzo groeide onze vrouw en nam op van de tijd toen haar God aangekondigd was en dat afnemen werd volbracht toen ze van hem genas. Ze nam ook af, zoals voorgesproken is, aan tegenwoordige troost van haar kind toen ze die verloor op aarde. Daarna nam ze nimmer meer af totdat ze ontvangen werd in de eeuwige vreugde want daar is ze de allerschoonste boven alle vrouwen en de allerliefste de hoogste keizer zonder alle gebreken in ganse volkomenheid. De negende is dat de maan schijnt en [140] verlicht; alzo schijnt onze vrouw met kuisheid en met helderheid van het lijf en de ziel, dat is met twee soorten helderheid en daarom noemt haar geliefde haar tweemaal schoon in het minnen boek daar hij tot haar spreekt: ‘hoe erg schoon u bent mijn vriendin, hoe erg schoon u bent! Dat tiende is dat de maan deelt de tijd met zijn licht; alzo deelt onze vrouw de tijd der genade en de ongenade want ze heeft ons gebracht de tijd der genade en heeft verdelgd de tijd der ongenade.

8. VON DEN PLANÊTEN IN AINER GEMAIN.

Daz sint die siben planêten, als si nâch ainander hie gesetzt sint, reht als ir siben himel ob ainander stênt, und ist ain planêt als vil gesprochen in kriechischer sprâch als ain irrgênder stern oder als ain selbwalzender stern dar umb, daz die siben stern von in selber walzend sint in irn aigen himelu und niht gesetzt sint an den gestirnten himel.

Nu wil ich niht mêr dâ von sagen, wann wer mêr dâ von well wizzen, der zeug im und les daz däutsch puoch, daz ich hân gemacht von der gestalt der welt, und haizet die däutsch Spera, und hebt sich an:

flüzz in mich aller gnâden runst,

Dâ vint man vil hübscher dinge inn.

8. VAN DE PLANETEN IN EEN ALGEMEEN.

Dat zijn de zeven planeten zoals ze na elkaar hier gezet zijn, recht zoals hun zeven hemels boven elkaar staan en is een planeet zoveel gesproken in Griekse spraak als een verkeerd gaande ster of als een zelf walsende ster, daarom dat de zeven sterren van zichzelf walsend zijn in hun eigen hemel en niet gezet zijn aan de gesterde hemel.

Nu wil ik niets meer daarvan zeggen want wie meer daarvan wil weten die trekt tot hem en leest dat Duitse boek dat ik heb gemaakt van de gestalte van de wereld en heet de Duits Spera en heft zich aan:

‘Vloei in mij alle genaden bronnen’.

Daar vindt men veel mooie dingen in.

9. VON DEM VEUR.

Nu ist zeit, daz wir sagen von den vier elementen.der element sint viereu; feur, luft, wazzer und erd.daz feur ist haiz und trucken und ist sein sinwelliu huot gênd umb und umb ze næhst nâch des mônen himel.aber daz selb fuer ist unsihtich reht als der luft unsihtich ist, dar umb, daz ez an der selben stat verre behender ist wann [141] der luft, ez verprennet auch niht diu dinch, die hie niden sint, dar umb, daz ez verr von in ist, und auch dar umb, daz ez der luft mit seinr aigenchait sänftigt.des feures aigenchait müg wir kürzleichen begreifen mit aht dingen. daz êrst ist, daz ez zestœrt oder zepricht, als wir sehen an den dingen, diu ez verprennet.daz ander ist, daz ez waich macht, als wir sehen an dem plei und an anderm gesmeid.daz dritt ist, daz ez zesamen zeucht, als wir sehen an den fäuhten häuten oder an dem leder.daz vierd ist, daz ez sterkt oder starch macht, als wir sehen an den waichen vazzen, die die hafner von tahen oder laime machent.daz fünft ist, daz ez die vinster erläuht, als wir sehen an dem feur, daz flammen hât,daz sehst ist, daz ez derschrekt, als wir sehen an dem plitzen.daz sibend ist, daz ez anzündet, als wir sehen an mangen dingen.daz aht ist, daz ez gefrewet oder frô macht, als wir sehen in der kelten winters zeiten. Die acht aigenchait des fewers geleichent den werken des hailigen gaistes.dar hailig gaist haizt wol ain feur, dar umb spricht unser herr Jêsus Christus: ich pin komen ain feur ze senden.daz selb feur verzert des êrsten den rost der sünden.dar umb spricht diu geschrift: unser herr ist ain verzernder feur.daz ander werch des hailigen gaistes ist, daz er herteu dinch waich macht, als herteu staineineu herzen.dar umb spricht Ezechiel auz gotes mund: ich wil ain stainein herz von euch nemen.daz dritt werck ist, daz der hailig gaist zesamen zeuht die flüzz der unkäusch, reht als diu sunne, die ain prunn ist der hitz, dar umb sprichet Salomôn in dem puoch der weishait: diu sunn ist aufgangen und macht daz ertreich dürr.daz vierd werch ist, daz der hailig gaist unsriu waichiu krankeu werch und unsern kurzen fürsatz sterkt und lengt.dar umb spricht diu geschrift: diu vaz des hafners bestætigt der haiz oven.daz fünft werch ist, daz der hailig gaist die vinster erläuht, daz sint diu dunkeln herzen.dar umb spricht Moyses in dem puoch von der welt anvanch: got [141] sach daz lieht, daz ez guot was, und tailt daz lieht und die vinster.daz sehst werch ist, daz der hailig gaist erschrecket die sünder und si strâfet.dâ von spricht diu geschrift in dem puoch von dem zwelfpoten: dô diu stimm des hailigen gaistes an dem pfingstag wart gehœrt, dô derschrâken unsers herren junger alle; und spricht auch daz êwangeli, daz der hailig gaist die werlt strâf umb ir sünd.daz sibend werch ist, daz der hailig gaist den menschen entzünt zuo gotes minne und zuo des næhsten lieb.daz aht werch ist, daz der hailig gaist die traurigen herzen trœst, und gefrewet die armen waisen in dirr werlt.dâ von spricht diu geschrift: der hailig gaist ist paraclitus, daz ist ain trœster.

Noch sint siben aigenchait an dem feur.die êrst ist, daz ez snell wegleich ist.diu ander, daz ez trucken ist.diu dritt ist, daz ez rain ist.die vierd ist, daz man ez behelt und beschirmt mit üeseln und mit luftigem aschen.diu fünft ist, daz ez leihticleichen wehst.diu sehst ist, daz ez von seinr nâtûr über sich auf gêt.diu sibend ist, daz ez von ain klain wazzers geminnert wirt.

Die siben aigenchait des fewers mügen wir auch geleichen den werken des hailigen gaistes.daz êrst werch ist, daz der hailig gaist wegleich ist und snell in die geschikten sêl kümpt und macht si gênd von tugent in tugent.daz ander werch ist, daz er trucken ist in seinem würken, wann er trückent unstætikait, diu dâ fliezend ist von pôshait in erger und pringet käusch und auch stætikait.daz dritt ist, daz er rain ist, wann er mag niht verunraint werden.dâ von spricht Salomôn in dem puoch der weishait: er rüert allen enden an von seinr rainikat wegen.daz vierd werch des hailigen gaistes ist, daz man in bedecket und behelt mit üeseln und mit aschen, daz ist dêmüetichait, dâ von spricht Isaias: dû gevangneu tohter Syôn, sitz in der aschen, daz ist in dêmüetichait.daz fünft ist, daz der hailig gaist leihticleichen wechst.dâ von spricht diu geschrift von im: der [143] gaist ist snell varnd.daz sibend ist, daz der hailig gaist geminnert wirt von ain klain wazzers, daz ist mit ain klain wolgelustes und unkäusch, wann dâ wonet Vehemoth der teufel, dâ des wazzers vil ist; sô fleuht der hailig gaist von danne, wan er ist zô zart, daz er niht unrainikait pei im leidt.dâ von spricht sant Bernhart: der götleich trôst ist zart. Aristotiles sprichet auch von dem feur: waz verr von dem feur ist, daz mag erläuht werden, ez mag aber niht enzünt werden.

Ez ist dreierlei fuer.daz êrst ist ain lieht, daz ander ist ain flamme.daz dritt ist ain kol.daz lieht ist sam an den sternen nâch der alten maister sag, wann die wânten, daz die stern feurein wærn.diu flamm ist ain angezünter rauch, der dâ gêt von holz oder von andern prinnenden dingen.ain kol ist ain prinnend dinch, daz niht flammen gibt, als wir sehen an den glüenden koln.

Daz feur hât die art, daz ez sein materi, dar ein ez aribaitet, ze aschen macht, si sei im dann gehorsam.daz feur mag niht ân materi gesein, dar ein ez würk, denn allain in seiner aigenn nâtürleichen stat ze næhst under dem mônen.daz feur verzert niht daz ez selber ist, aber ez verzert daz, des ez niht enist.alsô sprechent die weisen maister.reht sam tuot der hailig gaist: der verzert die sünd, der er niht ist.sô daz feur ie in ainer hertern materi ist, sô ez ie sterker und hitziger ist, wann ez ist hitziger in eisen wann in aim hülzin koln und ist in ainem koln hitziger wann in dem strô oder in den stupfeln.alsô ist der hailig gaist sterker in den, die dicke sint in tugenden, wann die dünne sint dar inne.daz feur, enprant in grüenem holz, prennet vester wann in dürrem, wan ez muoz sêrer arbaiten in grüenez wann in dürrez.alsô tuot der hailig gaist, der arbait vester in die sêl der jungen läut, die sich in der jugent üebent mit tugent unz an ir end, dann in der alten sêle, die den guoten wain verkauft habent und gebent die gerben durch got.daz feur macht ainen verpranten stain zuo [144] aschen.alsô tuot der hailig gaist, der macht den sünder, der verprant ist mit der hitz der rewe, zuo aschen der dêmüetichait.daz bezeugt uns wol Marîâ Magdalênâ und Affrâ und vil ander grôz hailigen, die vor grôz sünder wâren.daz feur macht mit seiner prunst etleich weiziu dinch swarz.alsô tuot der hailig gaist, der macht die schein und die glüst diser werlt swarz und unlustig der götleichen sêl.dû solt auch wizzen, daz ain hailiger mensch vol des hailigen gaistes geleicht ainer prinnenden kerzen, wann diu kerz ist mit irm lieht nützpær andern dingen und ir selber schad, wann si nimpt ab in der flammen.alsô tuot der hailig mensch: sô er ie mêr guoter werch der werlt erzaigt, sô er ie mêr hazzes und leides gewinnet gegen der werlt.dar umb sprach unser herre zuo seinen jungern: ir werdet sælig, wenn euch diu werlt hazzet.diu flamme an der kerzen wirt erlechschet von dem wind.alsô fleuht der hailig gaist oft van dem anplâsen und von strâfen der werlt, dâ von manig mensch verkêrt wirt.ez verlischet auch oft diu flamm von übriger materi, dar ein si würkt, als wir sehen in den ampeln, die ze vil öls habent.alsô erlischt der hailig gaist oft in dem menschen, der ze vil reichtums hât und sein herz dâ von niht gewenden mag.daz feur erlischt oft von übrigem plâsen und wirt wider enzunt von mæzigen plâsen.alsô derlischet oft der gaist der hailigen hoffenung von grôzer übriger puoz, dâ mit der peihtiger den sünder erschreckt, und wirt wider enzunt von ringer sänfter anweisung.wenn des feurs lieht erlisch, sô stinket der rauch, der dâ nâch gêt.alsô wenn der hailige gaist fleuht von dem menschen, sô äugent sich der rauch.daz feur mag sein hitz und sein trucknen niht gelâzen: alsô mag der hailig gaist niht unsauberkait geleiden.daz feur wirt von verrens gesehen und macht, daz man ez selber siht und andreu dinch.alsô tuot der hailig gaist: der kümt von dem obristen got in des menschen sêl und macht, daz der mensch in selber erkennet und andreu [145] dinch.dâ von singt man von dem hailigen gaist, daz er die kunst und die stimm hab aller ding.ain prinnent kerz dunket ainen trunken zwuo: alsô geschicht dem menschen, der trunken ist in dem hailigen gaist, alsô daz er die üppichait diser werlt niht erkennen wil, der hât zwivältig fräud von ainer gâb des hailigen gaistes.der wint derweckt daz feur, alsô derweckt diu lêr der hailigen lêrer den hailigen gaist in der menschensêl.daz feur wirt enprant oder prinnet, wenn man die kerzen aufriht, und verlischt, wenne si ze tal kêrt.alsô wirt enzunt der hailig gaist, wenne sich der mensch aufriht zuo got, und verlischt in des selben menschen sêl, wenn er sich naigt under sich in die pôshait diser werlt.daz feur wert sô lang als daz dinch wert, daz dâ prennet und dar auf ez sitzt, als lang wert diu lieb gegen got und gegen den menschen, als lang daz werd daz man lieb hât, ez sei dann daz der liebhaber sein liep verlies oder im enpfrömdet werd.daz feur ist hitziger in grôzer materi, wann ob der selbenlai materi klainer wær.alsô sint des hailigen gaistes werch sterker in dem menschen, der grœzer ist an tugenden, wann der niht sô vil tugent hât. Alfragânus spricht, daz daz feur sänftig den smerzen, der dâ kômpt von prunst,daz seh wir, wenne ainz seinen vinger verprent und in wider zuo dem feur habt, sô smirtzet er niht sô sêr sam ê.alsô sänftigt der hailig gaist den smerzen der sêl, den diu prunst diser werlt hât prâht.

9. VAN HET VUUR.

Nu is het tijd dat we zeggen van de vier elementen. De elementen zijn vier; vuur, lucht, water en aarde. Dat vuur is heet en droog en is zijn ronde jagen (hoed) gaat om en om naast naar de maan hemel. Echter datzelfde vuur is onzichtbaar recht zoals de lucht onzichtbaar is, daarom dat het aan dezelfde plaatst ver handiger is dan [141] de lucht. Het verbrandt ook niet de dingen die hier beneden zijn, daarom dat het ver van hen is en ook daarom dat het de lucht met zijn eigenschappen verzacht. De vuur eigenschappen mogen we kort omvatten met acht dingen. Dat eerste is dat het verstoort of verbreekt zoals we zien aan de dingen die het verbrandt. Dat andere is dat het week maakt zoals we zien aan lood en aan andere metalen. Dat derde is dat het tezamen trekt zoals we zien aan de vochtige huiden of aan het leer. Dat vierde is dat het sterkt of sterk maakt zoals we zien aan de weken vaten die de pottenbakker van klei of leem maakt. De vijfde is dat het dat duister verlicht zoals we zien aan het vuur dat vlammen heeft. Dat zesde is dat het verschrikt zoals we zien aan de bliksem. De zevende is dat het aansteekt zoals we zien aan vele dingen. Dat achtste is dat het verheugt of blij maakt zoals we zien in de koude winterse tijden. De acht eigenschappen van het vuur lijken op de werken van de Heilige Geest. De Heilige Geest heet wel een vuur en daarom spreekt onze heer Jezus Christus: ‘ik ben gekomen een vuur te zenden’. Datzelfde vuur verteerd als eerste de roest der zonden. Daarom spreekt de schrift: onze heer is een verterend vuur. Dat andere werk van de Heilige Geest is dat het harde dingen week maakt zoals harde steenachtige harten. Daarom spreekt Ezechiël uit Gods mond: ‘ik wil een stenen hart van u nemen’. Dat derde werk is dat de Heilige Geest tezamen trekt de vloed der onkuisheid recht zoals de zon die een bron is van hitte, daarom spreekt Salomon in de boek der wijsheid: ‘de zon is opgegaan en maakt dat aardrijk dor’. Dat vierde werk is dat de Heilige Geest onze weke zwakke werken en ons korte voornemen versterkt en verlengt. Daarom spreekt de schrift: dat vat van de pottenbakker maakt hard de hete oven. Dat vijfde werk is dat de Heilige Geest het duister verlicht, dat zijn de donkere harten. Daarom spreekt Mozes in het boek van de wereld aanvang: ‘God [142] zag dat licht en dat het goed was en verdeelde dat licht en de duisternis’. Dat zesde werk is dat de Heilige Geest verschrikt de zondaar en ze straft. Daarvan spreekt de schrift in het boek van de twaalf apostels: ‘toen de stem des Heilige Geest aan Pinksterdag werd gehoord toen schrokken onze heers jongen alle’; en spreekt ook dat evangelie dat de Heilige Geest de wereld straft om zijn zonden. Dat zevende werk is dat de Heilige Geest de mensen ontsteekt tot Gods minne en tot naastenliefde. Dat achtste werk is dat de Heilige Geest de treurige harten troost en verheugt de armen wezen in hun wereld. Daarvan spreekt de schrift: de Heilige Geest is paraclitus, dat is een trooster.

Noch zijn zeven eigenschappen aan het vuur. De eerste is dat het snel beweeglijk is. De andere dat het droog is. De derde is dat het rein is. De vierde is dat men het behoudt en beschermt met vonken en met luchtige as. De vijfde is dat het gemakkelijk groeit. De zesde is dat het van zijn natuur omhooggaat. De zevende is dat het van een weinig water verminderd wordt.

Die zeven eigenschappen van het vuur mogen we ook vergelijken met de werken van de Heilige Geest. Dat eerste werk is dat de Heilige Geest beweeglijk is en snel in de geschikte ziel komt en maakt ze gaan van deugd in deugd. Dat andere werk is dat het droog is in zijn werken, want het droogt onbestendigheid die daar vloeiend is van boosheid in erger en brengt kuisheid en ook standvastigheid. Dat derde is dat het rein is, want het mag niet verontreinigd worden. Daarvan spreekt Salomon in het boek der wijsheid: het roert alle einden aan vanwege zijn reinheid. Dat vierde werk der Heilige Geest is dat men het bedekt en behoudt met vonken en met as, dat is deemoedigheid en daarvan spreekt Jesaja: ‘u gevangen dochter Syon zit in de as’, dat is in deemoedigheid. Dat vijfde is dat de Heilige Geest gemakkelijk groeit. Daarvan spreekt het schrift van hem: ‘de [143] geest is snel varend’. De zevende is dat de Heilige Geest verminderd wordt van een klein water, dat is met een kleine gelust en onkuisheid want daar woon Vehemoth de duivel daar dat water veel is; zo vliegt de Heilige Geest vandaan want hij is zo zacht dat er geen onreinheid bij hem ligt. Daarvan spreekt sint Bernhart: ‘de goddelijke troost is zacht’. Aristoteles spreekt ook van het vuur: ‘wat ver van het vuur is dat mag verlicht worden, het mag echter niet ontstoken worden’.

Er zijn drie soorten vuur. De eerste is een licht, de andere is een vlam, de derde is een kool. Dat licht is zoals de sterren naar het oude meesters zeggen, want die waanden dat de sterren vurig waren. De vlam is een aangestoken rook die daar gaat van hout of van andere brandende dingen. Een kool is een brandend ding dat geen vlammen geeft zoals we zien aan de gloeiende kolen.

Dat vuur heeft die aard dat het zijn materie waarin het werkt tot as maakt, ze is hem dan gehoorzaam. Dat vuur mag niet zonder materie zijn waarin het werkt, dan alleen in zijn eigen natuurlijke plaats naast onder de maan. Dat vuur verteert niet dat het zelf is, echter het verteert dat wat het niet is. Alzo spreken de wijze meesters. Recht zo doet de Heilige Geest: die verteert de zonder die hij niet is. Zo dat vuur meer in een harde materie is zo het steeds sterker en heter is, dan het is heter in ijzeren dan in een houten kool en is in een kool heter dan in stro of in de stoppels. Alzo is de Heilige Geest sterker in diegene die dik zijn in deugden dan die dun zijn daarin. Dat vuur ontbrandt in groen hout brandt vaster dan in droog want het moet zeer werken in groener dan in droge. Alzo doet de Heilige Geest die werkt vaster in de ziel der jongelieden die zich in de jeugd oefenen met deugden tot aan hun eind dan in de oude zielen die de goede wijn verkocht hebben en geven die afscheiding door God. Dat vuur maakt een verbrande steen tot [144] as. Alzo doet de Heilige Geest, die maakt de zondaar die verbrand is met de hitte van de berouw tot as der deemoedigheid. Dat betuigt ons wel Maria Magdalena en Affra en veel andere grote heilige die daarvoor grote zondaars waren. Dat vuur maakt met zijn gloed ettelijke witte dingen zwart. Alzo doet de Heilige Geest, die maakt de schijn en de lust van deze wereld zwart en onlustig de goddelijke ziel. U zal ook weten dat een heilige mens vol op de Heilige Geest lijkt en op een brandende kaars, want die kaars is met zijn licht nuttig andere dingen en is zichzelf schadelijk, want het neemt af in de vlammen. Alzo doet de heilige mens: zo die meer goede werken de wereld vertoont zo die meer haat en leed wint tegen de wereld. Daarom sprak onze heer tot zijn jongeren: ‘u wordt zalig wanneer u de wereld haat. De vlam aan de kaars wordt gelest van de wind. Alzo vliegt de Heilige Geest vaak van het aanblazen en van de straffen van de wereld waarvan menig mens veranderd wordt. Hij verliest ook vaak de vlam van overige materie waarin ze werkt zoals we zien in de lonten die te veel olie hebben. Alzo verliest de Heilige Geest vaak in de mensen die te veel rijkdom hebben en zijn hart daarvan niet wenden mag. Dat vuur lest vaak van overige blazen en wordt weer ontstoken van matig blazen. Alzo lest vaak de geest de heilige hoop van grote overige boete waarmee de boete de zondaar verschrikt en wordt weer ontstoken van geringe zachte aanwijzing. Wanneer het vuur licht verliest zo stinkt de rook die daarna gaat. Alzo wanneer de Heilige Geest vliegt van de mensen zo manifesteert zich de rook. Dat vuur mag zijn hitte en zijn droogte niet laten: alzo mag de Heilige Geest geen onzuiverheid lijden. Dat vuur wordt van ver gezien en maakt dat men het zelf ziet en andere dingen. Alzo doet de Heilige Geest: die komt van de hoogste God in de mensen ziel en maakt dat de mens zichzelf herkent en andere [145] dingen. Daarvan zingt men van de Heilige Geest dat hij die kunst en de stem heeft aller dingen. Een brandende kaars denkt een dronkaard twee: alzo geschiedt de mens die dronken is in de Heilige Geest alzo dat hij de lichtvaardigheid van deze wereld niet erkennen wil, die heeft tweevoudige vreugde van een gave van de Heilige Geest. De wind wakkert dat vuur aan en alzo wakkert de leer der heilige leraars de Heilige Geest in de mensenziel. Dat vuur wordt ontbrand of brandt wanneer men de kaarsen opricht en lest wanneer ze te dal keert. Alzo wordt ontstoken de Heilige Geest wanneer zich de mens opricht tot God en verliest dezelfde mensen ziel wanneer hij zich neigt onder zich in de boosheid van deze wereld. Dat vuur wordt zo lang als dat ding wordt dat daar brandt en waarop het zit, alzo lang wordt de liefde tegen God en tegen de mensen, alzo lang dat wordt dat man lief heeft, het is dan dat de liefhebber zijn lief verliest of hem ontvreemd wordt. Dat vuur is heter in grote materie dan of dezelfde soort materie kleiner was. Alzo zijn de Heilige Geest werken sterker in de mensen die groter is aan deugden dan die niet zoveel deugd heeft. Alfraganus spreekt dat het vuur verzacht de smarten die daar komen van gloed, dat zien we wanneer een zijn vinger verbrandt en die weer tot het vuur heft, dan doet het niet zo zeer pijn zoals eerder. Alzo verzacht de Heilige Geest de smarten der ziel die de gloed van deze wereld heeft gebrand.

10.

VON DEM LUFT.

Der luf ist von nâtûr warm und fäuht, aber diu wirm ist gaistleicher an dem luft denne an dem feur, alsô daz man ir minner enpfint an dem luft wann an dem feur.ez ist auch diu fäuhten an dem luft gaistleich, alsô daz man ir minner enpfint an dem luft wann an dem wazzer.der luft ist daz næhst element nâch dem feur [146] wann dâ feurs huot ain end hât, dâ hebt sich des luftes huot an und gêt umb und umb daz mer und umb die erden, reht als daz weiz in ainem ai gêt umb den totern.alsô hât got diu element geordent, wann daz aller leihtest, sam daz feur ist, hât die obristen stat.dar nâch ist der luft leihter wann daz wazzer oder die erd; dar umb hât er die næhsten stat nâch dem feur. Der luft hât dreu reich.daz êrst ist ze næhst dem feur und ist warm und etswie vil trückner dan diu andern reich des luftes, dar umb, daz daz reich dem feur nâhen ist.daz ander reich des luftes ist gar kalt, dar umb, daz ez dem feur verr ist und auch dar umb, daz der sunnen schein und der ander stern dâ selben gar gesträwet ist.daz dritt reich ist pei der erden und pei dem wazzer und daz ist wermer verr dan daz mitel reich dar umb, daz sich der sunnen schein widerpricht auf der erden und auf dem wazzer, reht als auf ainem spiegel.

Nu solt dû wizzen, daz in den drein reichen des luftes vil wunderleicher ding geschehent, wann in dem obristen, daz hœher ist wan alle perge, siht man ze stunden ainen newen stern, der ainen schopt hât oder ainen sterz.in dem andern reich siht man des nahtes mangerlai feur, der etsleichez vert als ain langer wispaum, und haizent ez die laien den trachen.etsleichez prinnet auch als ain kerz, etsleichez hupft als ain gaiz.man siht auch oft, als ob in den himel ain tiefez grôzez hol gê, dar zuo siht man regen und snê, hagel und plitzen und hœrt man donren und her ab vallent stain mit dem donren.und ze stunden siht man, daz ez fröschlein regent oder klainen vischlein.dar zuo siht man taw und reif und wildez hönich her ab vallen.man siht auch mangerlai wint fliegen in dem luft und siht den regenpogen und des mônen und des sunnen hof und siht auch ze stunden zwuo sunnen oder drei.von den allen wel wir sagen sô wir kürzleichest mügen, wie daz sei, daz daz lateinisch puoch hie hinke. [147]

10.

VAN DE LUCHT.

De lucht is van natuur warm en vochtig, echter de warmte is geestelijker aan de lucht dan aan het vuur, alzo dat men die minder bevindt aan de lucht dan aan het vuur. Er is ook het vocht aan de lucht geestelijk, alzo dat man die minder bevindt aan de lucht dan aan het water. De lucht is dat naaste element na het vuur [146] want daar vuur bereik een eind heeft daar heft zich het lucht bereik aan en gaat om en om de zee en om de aarde, recht zoals dat witte in een ei gaat om de dooier. Alzo heeft God de elementen geordend want dat allerlichtste zoals dat vuur is heeft de hoogste plaats. Daarna is de lucht lichter dan dat water of de aarde; daarom heeft het de naaste plaats na het vuur. De lucht heeft drie rijken. De eerste is naast het vuur en is warm en wat veel droger dan de andere rijken van de lucht, daarom dat het dat rijk van het vuur nabij is. Dat andere rijk van de lucht is erg koud, daarom dat het ver van het vuur is en ook daarom dat de zonneschijn en de ander sterren daar erg verstrooid is. Dat derde rijk is bij de aarde en bij het water en dat is ver warmer dan dat midden rijk, daarom dat zich de zonneschijn reflecteert op de aarde en op het water, recht als op een spiegel.

Nu zal u weten dat in de drie rijken van de lucht veel wonderlijke dingen geschieden want in het hoogste dat hoger is dan alle bergen ziet man soms een nieuwe ster die een schep heeft of een staart. In het andere rijk ziet men ‘s nachts menigvuldig vuur die ongeveer vaart als een lange huisbalk (komeet) en noemen het de leken de draken. Ettelijke branden ook als een kaars, ettelijke huppen als een geit. Men ziet ook vaak alsof in de hemel een diep groot hol gaat, daartoe ziet men regen en sneeuw, hagel en bliksem en hoort men donderen en afvallende stenen met die donder. En soms ziet men dat het kikkertjes regent of kleine visjes. Daartoe ziet men dauw en rijp en wilde honing afvallen. Men ziet ook veel wind vliegen in de lucht en ziet de regenbogen en de maan en de zonnehof en ziet ook soms twee zonnen of drie. Van die allen willen we zeggen zo we het korst mogen, hoe dat is dat het Latijnse boek hier faalt. [147]

11.

VON DEM GESCHOPFTEN STERN.

Der geschopft stern haizet ze latein cometa und ist niht ain rehter stern: er ist ain flamm und ain feur prinnend in dem obristen reich des luftes.dar umb scholt dû wizzen, daz daz hitzig gestirn an den himel zeuht irdischen dunst auz der erden und wäzzerigen dunst auz dem wazzer und die dünst paide gênt auf in den luft, dar umb daz si leiht sam der luft, wenne nu daz ist, daz ain irdischer vaizter rauch aufgezogen wirt in den luft, sô enzündet er sich oben in dem luft pei dem feur ze næhst, und ist des dunstes vil, sô wert diu flamm lang, und gêt der materi ze stunden vil zuo auz dem ertreich, sô wert diu flamm lang und scheint uns des nahtes als ain stern, der an dem himel stêt, reht als ainer, der pei dunkelr naht reitt und verren siht ain lieht, den dunket daz lieht ain stern sein.diu flamm ist gehaizen von den maistern der geschopt stern, dar umb, daz funken von im vliegent und daz er zinzelt gegen dem tail der werlt, dâ im der dunst zuo gêt, der in nert und fuort.der stern bedut hungerjâr in dem land, dâ er den schopf hin kêrt, dar umb, daz diu fäuhten auz dem ertreich ist gezogen und diu vaizten, dar auz süez wein und korn und ander früht schôlten auz der erden gewachsen sein, und koment oft dâ mit vil kefern und häuschrecken.alsô sach ich ainen comêten ze Pareis, dô man zalt von gotes gepürt dreuzehenhundert jâr und siben und dreizig jâr, der werte mêr denne vier wochen und stuont gegen dem himelwagen und het den sterz gekêrt gegen däutschen landen und wegt sich mit ainr überwertigen wegung gegen mittem tag, unz er verschiet.dô was ich gar junk und prüeft doch allez, daz dâ nâch geschach, wann dâ nâch kürzleich kom ich her auz in däutscheu lant, dô kâmen sô vil häuschrecken geflogen von Ungern durch Oesterreich und durch Paiern auf über den Sant [148] den Main ab gegen dem Rein, daz si sô vil getraides verderbten auf dem veld, daz manich gäuman verdarb.daz geschach dâ von, daz der stern kraft daz wüest lant in Preuzen und an etsleichen steten in Ungern, dâ ez hüelich was und mosich, beraubte seiner behenden fäuhten und liez die gerben dâ, auz den wart ain fäuhten und ain sâm, dar auz die häuschrecken wurden, wan ain iegleich tier hât sein aigen materi, dar auz ez wirt, dar umb ist ain wazzer vischreich, daz ander fröschreich.

Der comêt bedäut auch streit und verræterei und untrew und etleicher grôzen fürsten tôt und gemaincleich vil pluotbergiezens.alsô huoben sich dâ nâch in den næhsten jâren vil krieg und streit zwischen dem küng in Frankenreich und dem küng in Engellant, wan der von Engellant dertrankt dem von Frankenreich vierzigtausent man auf dem mer, und ains anders jârs dar nâch gesigt er im an aines grôzen veltstreites, dâ küng Johannes von Pehaim inne derslagen wart und vil êrbæriger ritterschaft.daz geschach allez pei kaiser Ludweiges zeiten, dem vierden seines namens.nu maht dû frâgen, war umb der stern streit bedäut und pluotvergeizen?daz ist dar umb, daz ze den zeiten der stern kreft die lebleichen gaist auz dem menschen ziehent und machent daz behend pluot auzdünstend auz dem menschen.sô nu der mensch trucken ist und hitzig, sô ist er zornig und vicht gern, als wir sehen an haizen läuten: wenne si vastent, sô sint si unmuotig und zornich; iedoch möht man daz wol understên mit guoten ræten.daz aber die maister sprechent, daz der stern bedäut der fürsten tôt mêr denn armer läut tôt, daz ist dar umb, daz die fürsten namhafter sint dann arm läut und ir tôt weiter erschillet denn armer läut tôt.

11..

VAN DE GESCHOPTE STER.

De geschopte ster heet in Latijn cometa en is geen echte ster: het is een vlam en een vuur branden in het hoogste rijk van de lucht. Daarom zal u weten dat die hete ster aan de hemel trekt aardse damp uit de aarde en waterige damp uit het water en die stoffen beide gaan op in de lucht, daarom dat ze licht gaan zoals de lucht, wanneer nu dat is dat een aardse vaste rook opgezogen wordt in de lucht zo ontsteekt het zich boven in de lucht bij het vuur er naast en is de damp veel zo wordt de vlam lang en gaat de materie soms veel tot het aardrijk en zo wordt de vlam lang en schijnt ons ‘s nachts als een ster die aan de hemel staat recht zoals een de bij donkere nacht rijdt en ver ziet een licht die denkt dat licht een ster te zijn. De vlam is geheten van de meesters de geschopte ster, daarom dat vonken van hem vliegen en dat het straalt tegen dat deel der wereld waarin de damp toegaat die hem voedt en voert. De ster betekent hongerjaren in het land daar de schop heen keert, daarom dat de vochten uit het aardrijk zijn getrokken en het vette waaruit zoete wijn en koren en andere vruchten zouden uit die aarde gegroeid zijn en komen vaak daarmee veel kevers en sprinkhanen. Alzo zag ik een komeet te Parijs daar men telde van Gods geboorte dertienhonderd jaar en zevenendertig jaar, die duurde meer dan vier weken en stond tegen de hemelwagen en had de staart gekeerd tegen Duitsland en bewoog zich met een over dwarse beweging tegen midden dag tot het verschoot. Toen was ik erg jong en beproefde toch alles dat daarna geschiedde want daarna kort kwam ik terug in Duitsland en toen kwamen zo veel sprinkhanen gevlogen van Hongarije door Oostenrijk en Beieren op over de Sant [148] de Mainz af tegen de Rijn dat ze zoveel koren bedorven op het veld dat het vele landman verdierf. Dat geschiedde daarvan dat de sterren kracht dat woeste land in Pruisen en aan ettelijke plaatsen in Hongarije waar het vochtig was en mosachtig beroofde van zijn handige vochten en liet de afscheiding, daaruit werd een vocht en een zaad waaruit de sprinkhanen worden, want elk dier heeft zijn eigen materie waaruit het wordt, daarom is een water visrijk en de ander kikkerrijk.

De komeet betekent ook strijd en verraderij en ontrouw en ettelijke grote vorsten dood en gewoonlijk veel bloed vergieten. Alzo verhieven zich daarna in het volgende jaar veel oorlog en strijd tussen de koning in Frankrijk en de koning in Engeland, want die van Engeland verdronken die van Frankrijk veertigduizend man op de zee en een ander jaar daarna wonnen ze in een grote veldstrijd daar koning Johannes van Pehaim in verslagen werd en veel eerbare ridderschap. Dat geschiedde alles bij keizer Ludweiges tijden, de vierde van zijn naam. Nu mag u vragen waarom de ster strijd betekent en bloed vergieten? Dat is daarom dat sommige tijden de sterren kracht de levende geest uit de mensen trekken en maken dat handig bloed uitstuift uit de mensen. Zo nu de mens droog is en heet zo is hij vertoornd en vecht graag zoals we zien aan hete lieden: want als ze vasten zo zijn ze zonder moed en toorn; toch mag men dat goed daartussen verhinderen met goede raad. Dat echter de meesters spreken dat de ster betekent de vorsten dood meer dan arme lieden dood, dat is daarom dat die vorsten dapperder zijn (p.s. oorlogszuchtiger zal hij bedoelen) dan arme lieden en hun dood ver verschilt van de arme lieden dood.

12.

VON DEN FEWERN IN DEN LÜFTEN.

Ez werdent auch andreu feur in dem miteln reich des luftes, diu sint mangerlai, wann ez velt oft ain flamm [149] her ab von den lüften auf die erden sam si vall von ainem stern, und haizent ez die laien die sternfürb.daz geschiht dâ von, daz ain langer klainer dunst vaizter aufgêt von dem ertreich in daz mitel reich des luftes, dâ ez gar kalt ist.seind nu der dunst warm ist an im selber, sô widerstêt im der kalt luft und treibt in snell und gæhlingen her wider ab, und in der snellen wegung wirt ez entzunt und prinnet unz zuo der erden.dar umb vint man ain vaizt ziternd dinch, sam dâ die frösch auz werdent in den pächen maienzeiten, dâ diu flamm nider velt.und daz ain solich dunst entzünt werd und flammen geb, daz prüef an zwain unsliteinn kerzen: der ain derlesch und hab die prinnende oben an den rauch, sô entzünt sich der rauch und läuft diu flamm her ab und entzünt die derloschen kerzen wider.alsô sengent auch die schintfezzel und die puoben die vaizten dünst, die durch ir niderhemd fliehend, und alsô siht man oft pei der naht flammen auf der tôten greber, von des âs vaizter dunst auf gêt und denne der luft von der naht küel ist, sô wirt der entzunt und gibt ain flammen.oft geschiht denne, daz die wahter daz sehent und wænent, ain englisch kerz prinne auf ains hailigen menschen grab.ez wirt auch oft gesehen ain langer rauch in den lüften sam ain wispaum und krümt sich ze mitelst und prinnet vorn sam ob aim tracken flammen auz dem hals gên.daz is dâ von, daz der vaizt rauch zæh ist an im selber und sich streckt nâch der leng,wirt er dann gejagt von dem luft, sô entzünt er sich, und wâ er krenker ist, dâ peugt er sich sam ain slang.ez stêt auch oft in dem stillen kalten luft ain dunst, der unden swærr ist und dicker denn oben, und dar umb ist er unden prait und oben spitzig und wirt oben entzünt; dar umb stêt er in den luft als ain prinnend kerz.ez geschiht auch oft, daz der vaizt dunst zesträwet ist in vil stuck, die doch nâhent pei ainander swebent in dem luft, und springt denne diu flamm von ainem an daz ander wol snell, reht als der mit ainem [150] prinnenden schaub füer über vil kerzen und die snell nâch einander entzünte.sô dunkt uns denne, daz ain flamm spring in dem lufte sam ain gaiz.dar umb haizt daz feur diu springend gaiz.ez kümpt auch ze stonden, daz der vaizt dunst zesamen gewalzen ist als ain kugel, und daz er an den enden umb umb leihter ist und behender dann an seiner mitter, dar umb entzünt er sich umb und umb nâch ainem kraiz und prinnet ze mittelst niht.dar umb scheint uns der dunst als ain liehtiu krôn,wenne der feur vil scheinent in den lüften, sô wizz, daz der erden frühte niht sô wol gerâtent sam andreu jâr.

12.

VAN HET VUUR IN DE LUCHT.

Er zijn ook andere vuren in het middelste rijk van de lucht. Die zijn menigvuldige want er valt vaak een vlam [149] af van de lucht op de aarde zoals ze valt van een ster en noemen het de leken de sterrenkleur. Dat geschiedt daarvan dat een lange kleine damp vet opgaat van het aardrijk in dat middelste rijk van de lucht daar het erg koud is. Omdat nu die damp warm is aan zichzelf zo weerstaat hem de koude lucht en drijft hem snel en vlug weer af en in die snelle beweging wordt het ontstoken en brandt tot aan de aarde. Daarom vindt men een vet sidderend ding zoals daar de kikkers uit worden in de beken in de mei tijden daar de vlam neer valt. En dat een zulke damp ontstoken wordt en vlammen geeft dat beproeft men aan twee vette kaarsen: de ene lest en heeft het brandende boven aan de rook zo ontsteekt zich de rook en loopt de vlam af en ontsteekt de gebluste kaars weer. Alzo verzengt ook de ongetrouwe en die schijnvoet die vette damp die door haar neer vliegen en alzo ziet men vaak bij de nacht vlammen op de doodsgraven die van de as van vette damp opgaan en dan als de lucht van de nacht koel is zo wordt het ontstoken en geeft een vlam. Vaak geschiedt dan dat de wachters dat zien en wanen een engel kaars brandt op een heilige mensen graf. Er wordt ook vaak gezien een lange rook in de lucht zoals een huidbalk en kromt zich in het middelste en brandt voren alsof een draak vlammen uit de hals gaan. Dat is daarvan dat de vette rook taai is aan zichzelf en zich strekt naar de lengte en dan gejaagd van de lucht zo ontsteekt het zich en waar het zwakker is daar buigt het zich zoals een slang. Er staat ook vaak in de stille koude lucht een damp die onder zwaar is en dikker dan boven en daarom is het onder breed en boven spits en wordt boven ontstoken; daarom staat het in de lucht als een brandende kaar. Het geschiedt ook vaak dat de vette damp verstrooid is in veel stukken die doch dichtbij elkaar zweven in de lucht en springt dan de vlam van de ene aan de andere wel snel net zoals of die met een [150] brandende schoof over veel kaarsen gaat en die snel na elkaar ontsteekt. Zo lijkt het ons dan dat een vlam springt in de lucht zoals een geit. Daarom heet dat vuur de springende geit. Er komt ook soms dat de vette damp tezamen gewalst is als een kogel en dat aan de einden om en om lichter is en handiger dan aan zijn middel, daarom ontsteekt het zich om en om als een cirkel en brandt in het midden niet. Daarom schijnt ons de damp als een lichtende corona als het vuur veel schijnt in de lucht. Zo weet dat de aardse vruchten niet zo goed geraken zoals andere jaren.

13.

VON DER HERSTRAZ AN DEM HIMEL.

Wir sehen oft an dem himel ainen praiten halben kraiz weiz und klâr reht ain klâreu strâz.der kraiz haizt von den laien die herstrâz.dâ von habent die weisen mangerlai geschriben.iedoch sprich ich nu, als ich oft gesprochen hân über Aristotiles puoch von den dingen, daz diu herstrâz kümt von zwairlai sachen.diu êrst sach ist, daz an dem tail des gestirnten himels, dâ diu strâz scheint, vil zesamen gesæter stern sint, und der aller lieht prehent in ainander.wenne der luft rain ist vor wolken, sô scheint unz daz widerprehen der gesamten stern sam ain weizeu varb.diu ander sach ist, daz der vorgenanten stern kraft under sich gerichtes zeuht klâren erdischen dunst und scheint der stern schein dar durch weiz.mit dem hân ich weder Aristotilî widersprochen noch Ptolomêô noch andern maistern, die den volgent.

13.

VAN DE HERENSTRAAT AAN DE HEMEL.

We zien vaak aan de hemel een brede halve cirkel, wit en helderachtig zoals een heldere straat. Die cirkel heet van de leken de herenstraat. Daarvan hebben die wijzen menigvuldige geschreven. Toch spreek ik nu zoals ik vaak gesproken heb over Aristoteles boek van de dingen dat de heerstraat komt van twee soorten zaken. De eerste zaak is dat aan het deel van de gesterde hemel waar de straat schijnt veel tezamen gezaaide sterren zijn en die het allerlichtste branden in elkaar. Wanneer de lucht rein is van wolken zo schijnt ons dat weerschijnen der gezamenlijke sterren zoals een witte kleur. De andere zaak is dat de voor genoemde sterren kracht onder zich gericht trekt heldere aardse damp en schijnt de sterrenschijn daardoor wit. Met die heb ik nog Aristoteles weersproken, noch Ptolomeus, noch andere meesters die dat volgen.

14.

VON DES HIMELS ABGRUNT.

Man siht auch oft des nahtes, als ob ain gruntlôs tiefen gê in den himel.daz ist dar umb, daz vinsterr [151] dicker rauch sich gesament hât zuo ainem kraiz, und dar umb gêt umb und umb ain liehter dünner dunst, der scheint weiz von des mônen lieht oder von andern stern lieht.wenne man nu swarz in weiz setzet, sô scheint daz swarz vil verrer von uns stênde wann daz weiz.dar umb wenne die mâler beschetigung oder vensterwerck mâlen wellent, sô setzent si weiz klâr varb zuo swarzer: sô scheint uns diu swarz sam ainen tiefen pei der weizen.reht alsô ist in den lüften, wenn der himel den wahtern des nahts offen scheint.ez scheint uns auch der himel in mangerlai varb, rôt, gel, grüen und mit andern varben, dar umb, daz die räuch zwischen uns und den himeln mangerlai geschickt sint, dünne und dicke, klâr und trüeb, wäzzrig und erdisch.

14.

VAN DE HEMELSE AFGROND.

Men ziet ook vaak ‘s nachts alsof een grondeloze diepte gaat in de hemel. Dat is daarom dat duistere [151] dikke rook zich verzameld heeft tot een cirkel en daarom gaat om en om een lichte dunne damp, die schijnt wit van het maanlicht of van andere sterren licht. Wanneer men nu zwart in wit zet zo schijnt dat zwart veel verder van ons te staan dan dat witte. Daarom wanneer de schilder afscheidingen of vensterwerk verven willen zo zetten ze witte heldere kleur tot het zwarte: zo schijnt ons dat zwarte zoals een diepte bij het witte. Recht alzo is het in de lucht wanneer de hemel de wachter ‘s nachts open schijnt. Het schijnt ons ook de hemel in menigvuldige kleur rood, geel, groen en met andere verven, daarom dat de rook tussen ons en de hemel menigvuldige geschikt zijn, dun en dikke, heldere en troebel, waterig en aards.

15.

VON DEN WINDEN.

Die winde koment auch von irdischen rauch.dar umb schüll wir nu von den winden sagen.der wint ist ain erdischer dunst gesament in dem luft, der sich wegt mit überwärtiger wegung von ainem end des luftes gegen dem andern.dar umb sint all wind an in selber trucken und warm von nâtûr: trucken von der irdischen nâtûr, dannen der dunst aufgêt oder den rauch; warm von der sunnen hitz, diu den rauch macht auz dem ertreich.iedoch verändert die wind ir nâtûr in den steten, dâ si durch fliegent, alsô daz ainer fäuht ist, der ander trucken, ainr warm, der ander kalt. Der wind sint vier, die fürsten sint aller anderr wind.der êrst haizt der sudenwint oder der sudener, dar umb, daz er von sudem fleugt, daz ist von mittem tag her gegen norden oder gegen den himelwagen.der wint haizt ze latein auster und ist fäuht und warm, dar umb ist er fruhtpær und den frühten nütz.der ander haizet der nordenwint oder der nordener, dar umb daz er von norden fleugt, daz ist von den himelwagen auz der Sahsen lant her von Pomerâni.der wint [152] ist kalt und fäuht, denne als vil ob er sich verkêrt mit gar verr fliegen.der wint haizt ze latein aquilo.der dritt wint haizet der ôsterwint oder der ôstener, dar umb, daz er von ôsten fleugt, daz ist von der sunnen aufganch, durch Ungern von Preuzen her.der wint ist warm in seinem ursprinch, wann diu sunn ist warm in irm aufgang.der vierd wint haizet der westenwint oder der westener, dar umb, daz er von westen fleugt, daz ist von der sunnen underganch.der wind iegleicher hât zwên gesellen oder zwên volger: ainen ze der rehten seiten und den ander ze der tenken.die mag man haizen nâch der vodern wind namen, alsô daz des sudenwindes gesellen haizent der reht sudnær, und der tenk sudnær.also haizent auch die andern nâch iegleichs namen.alsô hab wir über al vierstunt drei wind, daz sint zwelif.ez geschiht oft, daz die widerwärtigen wind begegent ainander, als der sudner dem nordner oder der ôstner dem westner.welher denne sterker ist, der wirft den andern zuo der erden oder in ain wazzer alsô vesticleich ze stunden, daz er scheff under kêrt.ist aber, daz si gleich starch sint, sô ringent si mit ainander sô vast, daz si paid zuo der erden vallent und varnt in ainer snellen werbeln weise und zuckent oft mit in auf grôzen stain oder ainen menschen oder ain ander swærez dinch und füerent daz mit in auf in die lüft.wenne aber si alsô vallent in daz mer, sô werfent si daz merwazzer auf und giezent ez an daz lant und verderbent läut und guot.der winde flug wirt gesetzt, alsô daz zi niht fliegent, von zwairlai sachen ze vorderst.diu êrst ist, daz der sunne und der stern kraft den irdischen dunst mit übriger hitz zesträwet auz ainander, alsô daz er sich niht gesamnen mag zuo ainem gar merkleichen stôz oder flug; fleugt aber er, daz ist ain klain.diu ander sach ist, daz den dunst der regen mit im her ab zeuht auf die erden.ê er sich dan wider auf swingt in die lüft und daz wazzer in lâz, daz er wider leiht wirt, sô sint die lüft indes still und prüeft [153] man wênig wind.dar umb ist der luft oft still nâch dem regen, wenne vor dem selben regen wind gewæt habent.

15.

VAN DE WINDEN.

De winden komen ook van aardse rook. Daarom zullen we nu van de winden zeggen. De wind is een aardse damp verzameld in de lucht die zich beweegt met naar boven gerichte beweging van het ene einde der lucht tegen de andere. Daarom zijn alle wind aan zichzelf droog en warm van natuur: droog van de aardse natuur waarvan de damp opgaat of de rook; warm van de zonnehitte die de rook maakt uit het aardrijk. Toch verandert de wind zijn natuur in de plaatsen daar ze door vliegt, alzo dat een vochtig is en de ander droog, een warm en de ander koud. De wind zijn vier die vorsten zijn van alle andere winden. De eerste heet de zuidenwind of de zuidenaar, daarom dat het van vliegt, dat is van middendag weg tegen noorden of tegen de hemelwagen. Die wind heet in Latijn auster en is vochtig en warm, daarom is het vruchtbaar en de vruchten nuttig. Die andere heet de noordenwind of de nordenaar, daarom dat het van noorden vliegt, dat is van de hemelwagen uit het Saksen land weg van Pommeren. De wind [152] is koud en vochtig, dan zoveel als het zich verandert met erg ver vliegen. Die wind heet in Latijn aquilo. De derde wind heet de oostenwind of de oostenaar, daarom dat het van het oosten vliegt, dat is van de zonsopgang door Hongarije vanaf Pruisen. Die wind is warm in zijn oorsprong want de zon is warm in zijn opgang. De vierde wind heet de westenwind of de westenaar, daarom omdat het van westen vliegt, dat is van de zonsondergang. Elke wind heeft twee gezellen of twee volgers: een aan de rechterzijde en de andere aan de linker. Die mag men noemen naar de voorste wind namen, alzo dat de zuidenwind gezellen heten de recht zuidenaar en de linker zuidenaar. Alzo heten ook de andere naar elk zijn naam. Alzo hebben we overal in vier stonden drie winden, dat zijn twaalf. Het geschiedt vaak dat de tegengestelde winden raken aan elkaar zoals de zuidelijke de noordelijk of de oostelijke de westelijke. Welke dan sterker is die werpt de andere tot de aarde of in een water alzo vast soms dat het schepen omdraait. Is echter dat ze gelijk sterk zijn zo ringelen ze aan elkaar zo vast dat ze beide tot de aarde vallen en varen in een snelle wervels wijs en trekken vaak met hen op grote stenen of een mens of een ander zwaar ding en voeren dat met hen op in de lucht. Wanneer echter ze alzo vallen in de zee zo werpen ze dat zeewater op en gieten het aan dat land en verderven lieden en goed. De wind vlucht wordt gezet alzo dat ze niet vliegen van twee soorten zaken verder. De eerste is dat de zon en de sterrenkracht de aardse damp met overige hitte verstrooit uit elkaar alzo dat het zich niet verzamelen mag tot een erg merkelijke stoot of vlucht; vliegt het echter dat is een kleine. De andere zaak is dat de damp de regen met zich optrekt op de aarde. Eer het zich dan weer opswingt in de lucht en dat water laat zodat het weer licht wordt zo zijn de lucht einden stil en proeft [153] men weinig wind. Daarom is de lucht vaak stil na de regen wanneer voor dezelfde regen wind gewaaid heeft.

16.

VON DEM REGEN.

Der regen kümpt von wäzzrigem dunst, den der sunnen hîtz auf hât gezogen in daz mitel reich des luftes, wann von der kelten, diu dâ ist, entsleuzt sich der dunst wider in wazzer, als wir sehen an dem dunst, der von dem wallende hafen gêt ob dem feur: wenn der dunst die kalten eisneinne hafendecken rüert, sô entsleuzt er zich in wazzers tropfen.alsô geschiht auch dem dunst, der dâ kümt von rôsen prennenoder von wein prennen: wenne der den kalten pleienne huot rüert, sô entsleuzt er sich auch in wazzer, und smeckt daz selbig wazzer von dem ding, dâ von der dunst kümt.dar umb wizz, wenn dich der dunst gesament in den luft, sô gestêt er zesamen und wirt dicke, des êrsten von der kelten, und scheint uns dann als ain hauf weizer wollen oder swarzer.daz haiz wir wolken.wan sô vil erdisches rauches ist gemischt zuo dem wäzzerigen dunst oder sô der wäzzerig dunst gar dicke zesamen stêt, sô scheint daz wolken swarz; wenne aber der dunst clâr ist, sô scheint ez weiz; ist aber der erdisch rauch dünner etswie vil, sô scheint daz wolken rôt, und alsô ändert ez sich an der varb, reht als der dunst sich ändert an im selber.sô nu diu kelten vast arbaitt in daz wolken, sô entsleuzt ez sich in wazzer, und dâ von seind diu kelten sänfticleichen anrüert diu wolken, sô macht si klaineu tröpflein auz gar klainen stükleinn des dunstes, und vellet daz wazzer das umb her ab in tropfen weise.ist aber diu kelten gar grôz, sö verkêrt si grôzeu stükel des dunstes ze mâl mit ainander, sô vallent gar grôz tropfen.dar umb seh wir sumerzeiten ze stunden gar grôz tropfen vallen.daz [154] ist dar umb, daz diu grôz hitz die kelten hât vertriben an ain stat der wolken, und ist diu kelten denn gar starch an ir selber, dar umb daz si veraint ist, und wil der hitz widerstên, sô entsleuzt si dann die wäzrigen dünst in grôz tropfen.von den sachen geschiht auch oft, daz ain grôz wazzer ze mâl mit ainander her ab vellet, alsô daz ez ain haus oder ain ganz dorf hin füert.ez geschiht auch ze stunden, daz rôtez wazzer regent sam pluotstropfen.daz ist dâ von, daz vil verprunnens erdisches rauchs gemischet ist zuo dem wäzrigen dunst: dâ von verbt sich daz regenwazzer rôt,alsô vindet man auch oft, daz sich daz wazzer verbt in der erden und gar rôt her für vleuzt; sô wænent die ainvältigen läut, daz ain hailtum dâ sei.alsô pauten Kelhaimer ain hülzen cappeln über ainen rôten wazzerfluz an der Tuonaw oberhalb Regenspurch.ez geschiht auch oft, daz ez klaineu fröschel regent oder klaineu vischel.daz ist dâ von, daz der wäzzrig dunst alsô an im selb geschickt ist, wenn er sich in wazzer entsleuzt, sam die wäzzrig pruot, dar auz die fröschleu werdent oder die vischel, und der stern kraft würkt diu tierl auz der geschickten materi und geuzt ain leben dar ein.ich rât aber niht, daz dû der vischel ezzest, wann si sint von rôher materi und sint vergiftig.dar umb geschiht auch oft, daz ain stain oder ain eisen her nider vellt; daz wirt aich paides auz dem erdischem rauch und auz dem wäzrigen dunst alsô zesamen gemischt, als ez der nâtûr der dingen eben kümt.und alsô viel ain eisen oben her ab hie vor, daz was sô hert, daz ain küng ain swert dar auz wolt haben gemacht.dô wolt daz eisen von feur nie derwaichen, dar umb, daz es niht reht nâch eisens nâtûr gemischt was auz den vier elementen.regenwazzer, gesament in den zistern, sô ez gestêt, sô vellet diu erd ze podem, diu dar zuo gemischt was von irdischem rauch, sô wirt ez denn gar lauter und süez und ist guot zuo der ruor, daz diu verstê, und zuo dem rôten fluz.die visch werdent vaizt von regenwazzer und dar umb swimment si [155] ob gegen dem regen und fräwent sich des.dû solt auch wizzen, daz des luftes reich, dâ daz wolken stêt und der regen wirt und der wint wæt und dâ allez weter geschiht, niderr ist dann die hœhsten perg, die auf erden sint, wan man vindet perg sô hôch, dâ nie kain regen auf kom noch kain wint noch taw noch kain ander werch des weters.daz habent die alten maister an etleichen hôhen pergen versuocht, alsô daz si námen ainen padswamp und fäuhten den mit wazzer und hielten in für den munt, wenn si sô hôch kômen an den pergen, daz si nit mêr fäuhtes luftes heten, der in daz herz erkuolte, und schriben mit den vingern an die erden auf den pergen.wenn si dann über ain jâr hin wider kômen, sô funden si die geschrift ganz sam an dem êrsten tag.daz möht niht gesein, wær regen oder wint dar auf gewesen.

16.

VAN DE REGEN.

De regen komt van waterige damp die de zon hitte op heeft gezogen in dat middelste rijk van de lucht want van de koude die daar is ontsluit zich de damp weer in water zoals we zien aan de damp die van de wellende pot gaat boven het vuur: wanneer de damp het koude ijzeren potdeksel roert zo ontsluit het zich in waterdruppels. Alzo geschiedt ook de damp die daar komt van rozen branden of van wijn branden: wanneer die het koude loden hoed beroert zo ontsluit het zich ook in water en smaakt datzelfde water van de dingen waarvan de damp komt. Daarom weet wanneer zich de damp verzameld in de lucht zo stijft het tezamen en wordt dik, het eerste van de koude en schijnt ons dan als een hoop witte wol of zwarte. Dat noemen we wolken. Wanneer zoveel aardse rook is gemengd tot de waterige damp of zo de waterige damp erg dik tezamen staat zo schijnen die wolken zwart; wanneer echter de damp helder is zo schijnt het wit; is echter de aardse rook dunner wat veel zo schijnen die wolken rood en alzo verandert het zich de kleur recht zoals de damp zich verandert aan zichzelf. Zo nu de koude erg werkt in de wolken zo ontsluit het zich in water en daarvan als de koude zachtjes aanroert de wolken zo maakt ze kleine druppeltjes uit erg kleine stukjes van de dampen en valt dat water dat er af in druppel vorm. Is echter de koude erg groot zo veranderen de grote stukken van de dampen helemaal met elkaar tot vallende erg grote druppels. Daarom zien we zomertijden soms erg grote druppels vallen. Dat [154] is daarom dat de grote hitte de koude heeft verdreven aan een plaats van de wolken en is de koude dan erg sterk aan zichzelf, daarom dat ze verenigd is en wil de hitte weerstaan, zo ontsluit ze dan de waterige damp in grote druppels. Van die zaken geschiedt ook vaak dat een groot water helemaal met elkaar afvalt alzo dat het een huis of een gans dorp heen voert. Het geschiedt ook soms dat het rood water regent zoals bloeddruppels. Dat is daarvan dat veel verbrande aardse rook gemengd is tot de waterige damp: daarvan verft zich dat regenwater rood. Alzo vindt men ook vaak dat zich dat water verft in de aarde en erg rood voortvloeit; zo wanen de eenvoudige lieden dat een relikwie daar is. Alzo bouwden Kelhaimer een houten kapelletje over een rode watervloed aan de Donau bij Regensburch. Het geschiedt ook vaak dat het kleine kikkertjes regent of kleine visjes. Dat is daarvan dat de waterige damp alzo aan zichzelf geschikt is wanneer het zich in water ontsluit zoals het waterige broedsel waaruit die kikkertjes worden of die visjes en de sterren kracht werkt de diertjes uit de geschikte materie en giet een leven daarin. Ik raad echter niet dat u de visjes eet want ze zijn van ruwe materie en zijn vergiftig. Daarom geschiedt ook vaak dat een steen of een ijzer neervalt; dat wordt ook beide uit de aardse rook en uit de waterige damp alzo tezamen gemengd zoals het de natuur die dingen even voorkomt. En alzo viel een ijzer van boven af hiervoor, dat was zo hard dat een koning een zwaard daaruit zou willen maken. Toen wilde dat ijzer van vuur niet weken, daarom dat het geen echt ijzer was dat naar ijzer natuur gemengd was uit de vier elementen. Regenwater verzameld in de regenbak zo het stijft zo valt de aarde naar de bodem die daartoe gemengd was van aardse rook zo wordt het dan erg helder en zoet en is goed tot de loop, dat u verstopt en tot de rode vloed. De vissen worden vet van regenwater en daarom zwemmen ze [155] op tegen de regen en verheugen zich dat. U zal ook weten dat het lucht rijk daar de wolken staan en de regen wordt en de wind waait en daar alle weer geschiedt lager is dan de hoogste bergen die op aarde zijn want men vindt bergen zo hoog dat daar geen regen op komt, noch geen wind, noch dauw, noch geen ander werk van het weer. Dat hebben de oude meesters aan ettelijke hoge bergen verzocht, alzo dat ze namen een paddestoel en bevochtigen die met water en hielden het voor de mond wanneer ze zo hoog komen aan de bergen dat ze geen vochtige lucht meer hadden die hen dat hart verkoelde en schreven met de vingers aan de aarde op die bergen. Wanneer ze dan na een jaar daar weer komen zo vonden ze dat geschrevene gans zoals aan de eerste dag. Dat mag niet zijn was er regen of wind daarop geweest.

17.

VON DEM TAWE.

Taw wirt auz gar behendem zartem wäzrigem luft, der sô lind und sô zart ist, daz er die kelten des miteln reichs des luftes niht erleiden mag.dar umb beleibt er oben in dem nidristen reich des luftes, dâ der luft sänft und lind ist.sô nu der naht kelten sumerzeiten kümt, sô entsleuzt sich die gar edel dunst in sô zartez wazzer und in sô unsihtigeu tröpfel, daz man sein nidervallen niht prüeft unz daz diu löckel na sint auf dem haupt den, die des nahtes der naht dienent.dem zarten wazzer ist sô behendez ertreich zuo gemischt und sô zärtleich wirm, daz alle die paum, kräuter und pluomen grüenent und zuonement, dar auf ez gevellt.dû maht sein zarthait prüefen dar an.nim ain gar rain leinen tuoch und prait ez auf ain rainez gras in ainem garten sumerzeiten, unz dû des nahtes daz taw gevâhst; sô twing ez dann mit rainen henden in ain lær airschaln, auz der ir toter und allez ir weiz daz ainem klainen löchlein gezogen sei, [165] und lain ez denn des tages an ain aufgestecktez sper an der stat, dâ diu sunn an schein.sô ez denn derwarmet, sô wirt ez sô leiht, daz ez die schaln ze perg fert an dem sper.

Ach wie schôn möht man daz geleichen den gâben des hailigen gaistes, die die pluomen Christum machten grüenend in der zarten schaln unser frawen und si derhœht habent an dem sper der stætikeit!prüef auch des tawes edel nâtûr dar an, daz ez menschleicher nâtûre sô eben kümt und güetleich zuolacht, wenn ez reudik ist worden in dem lenzen; sô ez sich dan wescht mit tawe und dar inne welzet des morgens, ê diu sunne den taw benem, sô wirt ez sleht an seiner haut und frœlich an seinem muot. Ach helferinne, hilf und tawe mit deinen genâden auf uns räudig sünder, himelischeu frawe, gotes gepärerinne!

17.

VAN DE DAUW.

Dauw wordt uit erg handige zachte waterige lucht die zo week en zo zacht is zodat het de koude van het midden rijk van de lucht niet lijden mag. Daarom blijft het boven in het laagste rijk van de lucht daar de lucht week en zacht is. Zo nu de nacht van koude zomertijden komt zo ontsluit zich die erg edele damp in zulk zacht water en in zulke onzichtbare druppels zodat men zijn neervallen niet proeft totdat de lokken nat zijn op het hoofd van die ‘s nachts de nacht dienen. Dat zachte water is zo handig aardrijk toe gemengd en zo zachtjes warm zodat alle bomen, kruiden en bloemen groenen en toenemen waarop het valt. U mach zijn zachtheid beproeven daaraan. Neem een erg reine linnen doek en spreidt het op een rein gras in een tuin zomertijden tot u ‘s nachts de dauw vangt; zo dwing het dan met reine handen in een lege eierschaal waaruit de dooier en al het witte dat uit een klein gaatje getrokken is [165] en leg het dan op de dag aan een opgestoken speer aan de plaats daar de zon aan schijn. Zo het dan verwarmt zo wordt het zo licht dat het die schaal te berg voert aan die speer.

Ach, hoe mooi mag men dat vergelijken met de gaven van de Heilige Geest die de bloemen van Christus maakt groeien in de zachte schaal van onze vrouw en ze verhoogd heeft aan de speer der bestendigheid! Proef ook de dauw zijn edele natuur daaraan zodat de menselijke natuur zo even komt en goedig toelacht wanneer het ruig is geworden in de lente; zo het zich dan wast met dauw en daarin walst ‘s morgens eer de zon de dauw beneemt dan wordt het recht aan zijn huid en vrolijk aan zijn gemoed. Ach helpster, help en dauw met uw genaden op onze ruige zondaars, hemelse vrouw God baarster !

18.

VON DEM SNÊWE.

Snê wirt auz wässrigem dunst recht als der regen in dem miteln reich des luftes, aber ez muoz der luft sô kalt sein, daz er sô kreftig sei, wanne daz wolken sich zesamen zeuht und wirt dick sam die wollenstückel, daz in diu kelten zehant durchgê und derfrœr und mach in hert mit ainer linden herten, ê daz er zuo wazzer werd oder wazzers form gevâh.dar umb vellt der snê her ab in wollen weis.wizz, daz etleich perg durch daz lang jâr snê habent, dar umb daz si gar hôch sint und an dem gar kalten tail des luftes.ez sint auch etleich, dâ nümmer kain snê auf kümt, reht als kain regen.alsô schreibent die kriechischen maister von dem perg in Kriechenland, der dâ haizt Olympus. [157]

18.

VAN DE SNEEUW.

Sneeuw wordt uit waterige damp recht zoals de regen in het middelste rijk van de lucht, maar het moet de lucht zo koud zijn dat het zo krachtig is dat de wolken zich tezamen trekken en wordt dik zoals de wollen stukjes zodat de koude er gelijk doorgaat en bevriest en maakt het hard met een zachte hardheid eer dat het tot water wordt of watervorm ontvangt. Daarom valt de sneeuw af in wollen wijze. Weet dat ettelijke bergen door het lange jaar sneeuw hebben, daarom dat ze erg hoog zijn en aan het erg koude deel van de lucht. Er zijn ook ettelijke waar nimmer geen sneeuw op komt net zoals als geen regen. Alzo schrijven de Griekse meesters van de berg in Griekenland die daar heet Olympus. [157]

19.

VON DEM REIFEN.

Der reif wirt auz der selbenlai dunst, der auz daz taw wirt, iedoch muoz diu kelten verr grœzer sein, diu den reifen macht, wan diu daz taw macht.wan ze gleicher weis als sich der snê zuo dem regen hât, alsô hât sich der reif zuo dem tawe, und als daz taw allen frühten nütz ist und frumen pringet, alsô ist in der reif schad und verderbt die früht auf den paumen und auf den weinreben und durchgêt si sô gar, daz si vallent oder swarzent sam si verprant sein.daz ist dar umb, daz der reif von gar behendem dunst ist und gar kalt, und dâ von durchgêt er diu klainen luftlöchlein an den frühten und erleschet die nâtürleichen hitz dar inn.sô daz geschiht, sô müezent die fruhtpluomen sterben und swarzen.ez ist auch der reif hertgriffiger dan der snê, dar umb, daz den dunst, dar auz der reif wirt, diu grôz kelten herticleicher durchgêt und sich tiefer dar ein senket wann in den snê und machet gar klaineu körnlein in dem reifen und gar herteu; dar umb læt sich der reif niht schôn pallen sam der snê.dû scholt auch wizzen, daz daz reimeln an de paum esten winterszeiten kümt von den selben sachen, wann der fäuht warm dunst, der von der esten nâtûr gêt, verkêrt sich von der grôzen kelten in reifes gestalt, und seind der dunst klain ist, sô wirt er zehant verkêrt, sô er neur her für kümt,dar umb beleibt er auf den esten hangend.alsô bereimelt ainem menschen auch sein part oder hâr oder ander dinch auf dem haupt von dem fäuhten âtem, der im von dem mund und von der nasen gêt, sô der luft gar kalt ist.ez vallent auch oft körnlein, allermaist in dem lenzen, diu sint sinbel sam die arwaiz und sint herter an dem griff wan der snê und waicher wan der reif, die koment dâ von, daz diu kelten grœzer ist wan zuo dem snê und klainer wan zuo dem reifen, alsô daz si den dunst niht sô gar [158] durchgêt sam in dem reifen.diu körnlein haizent ze latein granula.

19.

VAN DE RIJP.

De rijp wordt uit dezelfde soort damp waaruit de dauw wordt, toch moet de koude ver groter zijn die de rijp maakt dan wat de dauw maakt. Want op gelijke wijze zoals zich de sneeuw tot de regen houdt alzo houdt zich de rijp tot de dauw en zoals de dauw alle vruchten nuttig is en vruchten brengt alzo is in de rijp schadelijk en verderft de vruchten op de bomen en op de druiven en doorgaat ze zo erg zodat ze vallen of zwart worden alsof ze verbrand zijn. Dat is daarom dat de rijp van erg handige damp is en erg koud en daarvan doorgaat het de kleine luchtgaatjes in de vruchten en lest de natuurlijke hitte daarin. Zo dat geschiedt zo moeten die vruchtbloemen sterven en zwart worden. En is ook de rijp harder aan te grijpen dan de sneeuw, daarom dat de damp waaruit de rijp wordt de grote koude harder doorgat en zich dieper daarin zinkt dan in de sneeuw en maakt erg kleine korreltjes in de rijp en erg harde; daarom laat zich de rijp niet schoon ballen zoals de sneeuw. U zal ook weten dat de rijp aan de boomtakken winterstijden komt van dezelfde zaken want de vochtig warme damp die van de takken natuur gaat verandert zich van de grote koude in rijp gestalte en omdat de damp klein is zo wordt het gelijk veranderd tot het weer tevoorschijn komt. Daarom blijft het op de takken hangen. Alzo berijmt een mens ook zijn baard of haar of andere dingen op het hoofd van de vochtige adem die hem van de mond en van de neus gaan tot de lucht erg koud is. Er vallen ook vaak korreltjes allermeest in de lente en die zijn rond zoals de erwten en zijn harder aan te grijpen dan de sneeuw en weker dan de rijp, die komen daarvan dat de koude grotere is dan bij de sneeuw en kleiner dan bij de rijp alzo dat de damp het niet zo erg [158] doorgaat zoals in de rijp. Die korreltjes heten in Latijn granula.

20.

VON DEM SCHAWR.

Der schaur haizt in ander däutsch der hagel, und kümt dâ von, daz der wäzzrig dunst des êrsten sich entsleuzt in regentropfen an ainer niht übrig kalter stat in dem luft, dâ der regen wirt, und die tropfen dar nâch vallent durch ain gar kalte stat, dâ diu hitz in dem sumer die kelten zesamen hât getriben, wan diu selb übrig kelten verkêrt die tropfen in eis, reht als si daz wazzer tuot hie niden winterzeiten.dar umb sint des schaurn körner gestalt sam die cristallen und sint sinbel, dar umb, daz si sich sleifent durch den luft her ab zuo allen enden.ez kümt auch oft, daz regentropfen vallent mit dem schaurn; daz ist dâ von, daz der schaur her nider paz in seinem vallen linden luft begreift: dar umb zefleuzt er an den enden und die tropfen vallent mit im her ab in regens weis.

20.

VAN DE HAGEL.

De schaur heet in ander Duits de hagel en komt daarvan dat de waterige damp in het eerste zich ontsluit in regendruppels in een niet over koude plaats in de lucht waar het regen wordt en die druppels daarna vallen door een erg koude plaats daar de hitte in de zomer die koude tezamen heeft gedreven, want diezelfde overige koude verandert die druppels in ijs net zoals ze dat water doet hier beneden winterstijden. Daarom zijn de hagelkorrels gevormd zoals het kristal en zijn rond, daarom dat ze zich slepen door de lucht af tot aan alle einden. Het komt ook vaak dat regendruppels vallen met die hagel; dat is daarvan dat de hagel hier beneden beter in zijn vallen zachte lucht grijpt: daarom vervloeit het aan de einden en die druppels vallen met die af in regen wijze.

21.

VON DEM MILTAWE.

Er haizet ains miltaw, daz verderbt deu hopfen oft und daz korn und ander getraid.daz kümpt dâ von, daz der erdisch dunst, dar auz daz miltaw wirt, gar behend ist an im selber und daz er sêr geprant ist von der sunne, diu in auf hât gehebt von der erden.dar umb wenn sich der dunst entsleuzt in haimleichez nidertropfen mit regen oder ân regen und er gevellt auf die plüet der frühten, sô verprent er daz fruhtpær march der frühten, reht sam ain nazzer wolgepranter asch tæt, ob man in dar auf legt.und daz dem alsô sei, daz er kome von erdischen dunst, daz vind ich alsô.wenne daz [159] miltaw gevallen ist, sô prüeft man ez aller êrst an dem dritten tag oder an dem vierden und ist danne daz gel oder swarz worden, dar auf ez sitzet, und diu varb bedäut prunst der materi.ez geschiht oft, daz daz selb getraid, dar auf ez vellt, steubt, wenn ez gedorret, sam ez mit aschen sei besträut.daz wær alles niht, kæme daz miltaw niht von erdischen verprantem dunst, der daz getraid alsô negt.dû scholt auch wizzen, daz ez den frühten aller maist schadet, sô si plüent, wan ir plüet ist lind und zart.wenne aber ir früht von den pluomen koment und ain tail erstarkt sint, sô schat ez in niht als vil.ez haizt auch miltaw niht von miltikait, wan ez ist ark und übel: ez ist gehaizen von milwen miltaw, wan als die milwen daz gewant frezzent und verderbent, alsô verderbt ez die fruht.dar umb hieze ez wol milwentaw, wan man vint an vil dingen klaineu würmlein swarzeu nâch etleichen tagen, dar auf daz miltaw gevallen ist.iedoch wizz, daz ich den sin von dem miltaw von andern maistern niht hân genomen.

21.

VAN DE MEELDAUW.

Het heet een meeldauw dat verderft de hop vaak en dat koren en andere graan. Dat komt daarvan dat de aardse damp waaruit de meeldauw wordt erg handig is aan zichzelf en dat het zeer verbrand is van de zon die het op heeft geheven van de aarde. Daarom wanneer zich de damp ontsluit in heimelijke neer druppelen met regen of zonder regen en het valt op de bloemen der vruchten zo verbrandt het dat vruchtbaar merg van de vruchten net zoals aan nat goed verbrande as doet als men het daarop legt. En dat dit alzo is dat het komt van aardse damp dat bevind ik alzo. Wanneer de [159] meeldauw gevallen is zo proeft men het allereerste aan de derde dag of aan de vierde en is dan dat geel of zwart geworden daar het opzit en die kleur betekent gloed van de materie. Het geschiedt vaak dat hetzelfde graan waarop het valt stuift wanneer het droogt alsof het met as bestrooid is. Dat was alles niet kwam die meeldauw niet van aardse verbrande damp die dat koren alzo neigt. U zal ook weten dat het de vruchten allermeest schaadt zo ze bloeien, want hun bloei is week en zacht. Wanneer echter de vruchten van de bloemen komen en een deel versterkt zijn zo schaadt het hen niet zoveel. Het heet ook meeldauw, niet van mildheid want het is erg en kwaad: het is geheten van mijt meeldauw, want als de mijten dat kleed vreten en verderven, alzo verderft het de vruchten. Daarom heet het wel mijtendauw want men vindt aan veel dingen kleine zwarte wormpjes na ettelijke dagen waarop de meeldauw gevallen is. Toch weet dat ik de zin van de meeldauw van andere meesters niet heb genomen.

2.

VON DEM HONIG.

Ez kümt auch ze stunden in dem sumer, daz hönig vellet von den lüften auf die paum und auf daz gras, und fliegent die peinen dar auf und sament daz.daz haizt man trôr.daz kümpt dâ von, daz der fäuht dunst von der sunnen aufgezogen wirt sumerzeiten auz den pluomen, auz den kräutern und auz den frühten unz in daz reich des luftes, daz ob den wolken stêt.dâ wirt der dunst dan aber gedicket an im selber von der sänften kelten, die dâ ist gar nâhent pei dem obristen reich des luftes, und von der dicken und von dem frost entsleuzt sich der dunst in süeze fäuhten und vellt her wider ab auf die früht und auf die pluomen, und daz haiz wir wildez honig.iedoch scholt dû wizzen, daz zwairlai honig [160] ist; ains ist nâtürleich, daz ander maisterleich.daz nâtürleich ist dâ von wir ietz gesagt haben.daz maisterleich ist daz der pein maisterschaft ze haufen tregt in ir wonung.dû scholt auch wizzen, daz des nâtürleichen hönigs in unserr wonung wênig vellet, sein vellt aber vil in den landen gegen der sunnen aufganch.daz ist dar umb, daz der behend zart dunst, dar auz daz höng wirt, von den pluomen und von den frühten in unserr wonung niht mag aufgên durch den zæhen slipfrigen luft unz an sein reht stat, dâ er zuo höng würd.wan unser luft, dâ wir wonen, der ist vol wäzriger wolken und der verkêrt den selben dunst und verderbt in.iedoch vellt daz honig sumerzeiten pei uns auch, wenn unser luft rain und schœn ist, und daz geschiht in dem prâchmônn, der ze næhst nâch dem maien ist, allermaist pei den sumerleichen sünwenden.wenne daz geschiht, sô sterbent diu schâf und die gaiz gern, dar umb, daz daz hong coleram macht in der tier leib.des vindest dû ain zaichen: wenne si tôt sint und man si aufsneidet, sô sint si inwendig gel von der prunst colera.aber in den landen gên der sunnen aufganch ist der luft gar lauter und still durch daz ganz jâr gar vil; dar umb velt ez in den landen oft.wenn ez gevallen ist, sô schol man daz vich dâ heim lâzen und schol den kinden wern, daz si ez niht ab den paumpletern saugen.iedoch hân ich des vil gezzen auf dem geu, dô ich ain kindel was; dâ nâch tet mir mein leibel gar wê und west niht, wâ von daz wær.waz kraft daz hönig hab, daz sag wir her nâch, wenn wir von den peinn sagen.

2.

VAN DE HONING.

Er komt ook soms in de zomer dat honing valt van de lucht op de bomen en op dat gras en vliegen die bijen daarop en verzamelen dat. Dat noemt men hemels sap. Dat komt daarvan dat de vochtig damp van de zon afgetrokken wordt zomertijden uit de bloemen, uit de kruiden en uit de vruchten tot in dat rijk van de lucht dat boven de wolken staat. Daar wordt de damp dan echter verdikt aan zichzelf van de zachte koude die daar is erg dicht bij het hoogste van het rijk der lucht en van die dikte en van de vorst ontsluit zich de damp in zoete vochten en valt weer af op de vruchten en op de bloemen en dat noemen we wilde honig. Toch zal u weten dat er twee soorten honing [160] zijn; ene is natuurlijk, de ander kunstmatig. De natuurlijke is waarvan we iets gezegd hebben. De kunstmatige is dat de bijen kunst in hopen draagt in hun woning. U zal ook weten dat de natuurlijke honing in onze woningen weinig valt, dat valt echter veel in de landen tegen de zonsopgang. Dat is daarom dat de handige zachte damp waaruit de honing wordt van de bloemen en van de vruchten in onze woningen niet mag opgaan door de taaien slibberige lucht tot aan zijn rechte plaats daar het tot honing wordt. Want onze lucht daar we wonen die is vol waterige wolken en die verandert diezelfde damp en bederft het. Toch valt die honing zomertijden bij ons ook wanneer onze lucht rein en schoon is en dat geschiedt in de juni, dat is naast mei, en is allermeest bij de zomerse zonnewende. Wanneer dat geschiedt zo sterven de schapen en de geiten graag, daarom dat deze honing gal maakt in het dieren lijf. Dus vindt u een teken: wanneer ze dood zijn en man ze opensnijdt zo zijn ze inwendig geel van de gloed gal. Echter in de landen tegen de zonsopgang is de lucht erg helder en stil door dat ganse jaar erg veel; daarom valt het in die landen vaak. Wanneer het gevallen is zo zal man dat vee thuislaten en zal de kinderen weren dat ze het niet van de boombladeren zuigen. Toch heb ik dat veel gegeten op de gaw toen ik een kindje was; daarna deed me mijn lijf erg pijn en wist niet waarvan dat was. Welke kracht die honing heeft dat zeggen we hierna wanneer we van de bijen zeggen.

23. VON DEM HIMELFLAD.

Ainz haizt ze latein ladanum und mag ze däutsch haizen himelflad oder himeltrôr, reht sam daz vorder hiez honigtrôr.daz himeltrôr vellt auch nider sam daz hong [161] trôr, dann daz ez ain wênich hœher vellt, uns kümt von dem selben dunst, denne daz der dunst dicker ist und zæher an im selber.wenne daz himeltrôr vellt auf diu kräuter, sô tailt man daz kraut mit riemen und underschait ez, sô behanget diu edel fäuhten an den riemen; sô diu gehertt wirt, sô haizt si ladanum.daz vellt in unsern landen niht, durch der sach willen, die wir vor gesagt haben von dem honigtrôr, sô daz himeltrôr lauter ist und niht gemischt mit andern dingen, sô ist ez gar edel smeckend und zelt man ez zuo den edelsmeckenden dingen, diu man ze latein aromata haizt.daz ist gar schatzpær, aber man velscht ez mit gaiztmist und mit sölchen swarzen dingen, diu man wol kewen mag.man velscht ez auch sô sêr, daz man in zehen pfunden kaum ain unz vint.aber man schol daz auzweln für daz pest, daz swær ist und swarz und daz man kewen mag und daz wol smecket.aber daz rœtlot ist und zwischen den henden zerpricht oder zereiset, daz bedeut, daz ez veraltet ist oder alze sêr gevelschet.das himeltrôr hât die kraft, daz ez die flüzz verstênd macht, die wäzrig sint, und daz ez hitzt.diu zwai hât ez von seiner nâtûr adel, dar umb geit man ez für die huosten und für den fluz der von dem hirn gêt zuo der prust, ist daz der huost kümt von kalter sach, wan sô habt man ez für die nasen und smeckt dar zuo, sô hilft ez für den fluz.ist auch, daz man daz himeltrôr mischt zuo rôsen und wellet ez in ainem regenwazzer und deckt daz vaz unz daz ez wider lâw wirt, wem denn die zend wagent, nimt er des wazzers in den munt und tweht man im die füez dâ mit, alsô daz sich die âdern entsliezent, sô werdent die zend gevestent dâ von.alsô geschiht auch, ob man ladanum mischt mit dem kraut, daz dâ haizt mastix.ob man daz gemischt legt inwendig und auzwendig an daz zandflaisch und an die zend, sô werdent die zend gevestent.daz himeltrôr sterkt auch der frawen muoter und hilft der fruht in dem leib.ez ist auch guot dem, der ainen kranken [162] magen hât von kalter sach, und wer den magen sterken well, daz er wol gekochen müg sein ezzen, der nem fünf pillulas, daz sint fünf kügellein, in der apoteken gemacht von ladano und nem die in kæswazzer oder in molken, daz haiz ich allz ainz.

23.VAN DE HEMELVLOED.

Een heet in Latijn laudanum en mag in Duits heten hemelvloed of hemelsap, net zoals die vorige heet honing hemelsap. Dat hemelsap valt ook neer zoals dat honing [161] hemelsap, dan dat het een weinig hoger valt. Bij ons komt dezelfde damp dan dat de damp dikker is en taaier aan zichzelf. Wanneer dat hemelsap valt op de kruiden zo deelt men dat kruid met riemen en onderscheidt het, dan hangt dat edele vochten aan de riemen; zo die verhard wordt dan heet het laudanum. Dat valt in onze landen niet vanwege de zaak die we voorgezegd hebben van het honing hemelsap, zo dat hemelse sap helder is en niet gemengd met andere dingen dan is het erg edel smakend en telt man het tot de edel smakende dingen die man in Latijn aromata heet. Dat is erg kostbaar, echter men vervalst het met geitenmest en met zulke zwarte dingen die men goed kauwen mag. Men vervalst het ook zo zeer dat man in tien ponden nauwelijks een ons vindt. Echter men zal dat uitzoeken voor dat beste dat zwaar is en zwart en dat men kauwen mag en dat goed smaakt. Echter dat roodachtig is en tussen de handen breekt of trekt dat betekent dat het oud geworden is of al te zeer vervalst. Dat hemelsap heeft de kracht dat het de vloed staan maakt die waterig zijn en dat het verhit. Die twee heeft het van zijn natuur adel en daarom geeft men het voor het hoesten en voor de vloed die van de hersens gaan tot de borst en is dat de hoest komt van koude zaak dan zo heft man het voor de neus en ruikt daartoe dan helpt het voor de vloed. Is ook dat men dat hemelse sap mengt bij rozen en welt het in een regenwater en bedek dat vat totdat het weer lauw wordt en die dan de tanden waggelen die neemt het water in de mond en dweilt men hem de voeten daarmee alzo dat zich de aderen ontsluiten dan worden die tanden vast daarvan. Alzo geschiedt ook als men laudanum mengt met dat kruid dat daar heet mastiek. Als men dat gemengd legt inwendig en uitwendig aan dat tandvlees en aan de tanden zo worden de tanden bevestigd. Dat hemelse sap sterkt ook de vrouwen baarmoeder en helpt de vrucht in het lijf. Het is ook goed die een zwakke [162] maag heeft van koude zaak en wie de maag versterken wil zodat die goed koken mag zijn eten die neemt vijf pillen, dat zijn vijf kogeltjes in de apotheken gemaakt van laudanum en neemt die in kaaswater of in molken, dat noem ik alles een.

24.

VON DEM HIMELPROT.

Manna haizt ze däutsch himelprôt und vellt auch oben her ab von den lüften, iedoch ain wênig hœher wann daz himeltrôr, sam etleich maister sprechent.ez wirt auch auz der selbenlai dunst, dar auz daz himeltrôr wirt, denn daz sein dunst auz den elementen gleicher oder zimleicher gemischt ist und sein fäuhten pas gekocht ist, und vellt auch in tawes weis her ab des nahtes auf die kräuter oder auf die vels und wirt dâ hert, dâ sament ez die läut dann.aber dar umb, daz sein wênig vellt, velscht man ez gar sêr.wizz, daz ez in unsern landen niht vellt von der selben sach wegen, diu gesagt ist von dem honigtrôr und von dem himeltrôr.wenne daz himelprôt lauter ist und niht gemischt mit andern dingen, sô ist ez edel smeckend und gar schatzpær.man derkennet aber daz lauter von den unlautern alsô, daz daz lauter weizlot ist und inwendich etleich hölr hât sam der honigsaim, und daz gar lauter ist, daz ist süez und gar lustig und zimleich in dem mund.nu maht dû frâgen, ob ez daz himelprôt sei, daz got dem gläubischen volk sante in der wüesten hie vor, dô er vlôch auz Egiptô.sô sprich ich: nain, wann got der speist daz volk vierzig jâr von dem selben himelprôt in übernâtürleichen werken, sô kümt daz himelprôt, dâ ich nu von sag, von nâtürleichen werken.auch het der alten väter himelprôt vil aigenchait an im, der ditz niht hât.ob aber ez an dem smach und in dem mund wær sam ditz, daz widersprich ich nit.daz himelprôt, dâ wir hie von [163] reden, daz wirt of gevelscht mit honig, oft mit lekritzen, diu gepulvert ist.aber wenne man ez velscht, sô ist ez unlustichleichen süez, alsó daz dem menschen dar ab wüllet.daz himelprôt hât die kraft, daz es daz pluot läutert und rainigt, und dar umb ist ez guot in hitzigen sühten, die dâ koment von der colera, und schol man ez den siechen beraiten in warm wazzer, sam man ainz berait in der apoteken, haizt cassia fistula.iedoch gehœrt daz den ärtzen, wan ain mensch möht sich leiht vergreifen.kœm daz von meinen schulden, daz wær mir lait.

24.

VAN HET HEMELBROOD.

Manna heet in Duits hemelbrood en valt ook van boven af van de lucht, toch een weinig hoger dan dat hemelse sap zoals ettelijke meesters spreken. Het wordt ook uit dezelfde soort damp waaruit dat hemelse sap wordt, dan dat zijn damp uit de elementen meer gelijk of beter gemengd is en zijn vochten beter gekookt is en valt ook in dauw wijze af ‘s nachts op de kruiden of op de rotsen en wordt daar hard en daar verzamelen het de lieden dan. Echter daarom dat het weinig valt vervalst men het erg zeer. Weet dat het in onze landen niet valt vanwege dezelfde zaak die gezegd is van het honig hemelse sap en van het hemelse sap. Wanneer dat hemelbrood helder is en niet gemengd met andere dingen dan is het edel smakend en erg kostbaar. Men herkent echter dat heldere van de onzuivere alzo dat het heldere witachtig is en inwendig ettelijke holen heeft zoals het honingzeem en dat erg heldere is dat is zoet en erg lustig en goed in de mond. Nu mag u vragen of het dat hemelbrood is dat God het gelovige volk zond in de woestijn hiervoor toen het vloog uit Egypte. Zo spreek ik: neen, want God die spijsde dat volk veertig jaar van hetzelfde hemelbrood in bovennatuurlijke werken, zo komt dat hemelbrood, waar ik nu van zeg, van natuurlijke werken. Ook heeft het oude vaderlijke hemelbrood veel eigenschappen aan zich die dit niet heeft. Of het echter aan de smaak en in de mond was zoals dit, dat weerspreek ik niet. Dat hemelbrood waar we hier van [163] spreken dat wordt vaak vervalst met honing, vaak met zoethout dat gepoederd is. Echter wanneer man het vervalst zo is het onlustig zoet alzo dat de mensen daarvan woelen. Dat hemelbrood heeft de kracht dat het dat bloed zuivert en reinigt en daarom is het goed in hete ziektes die daar komen van de gal en zal man het de zieken bereiden in warm water zoals men een bereidt in de apotheken die heet Cassia fistula. Toch behoort dat de artsen want een mens mag zich gemakkelijk vergrijpen. Komt dat door mijn schuld dat was me leed.

25.

VON DEM DONR UND VON DEN PLITZEN.

Der donr kümt von erdichem vaiztem dunst, dâ von diu feur in den lüften werdent, als vor gesait ist, und kümpt in dér weis.seind der dunst an im selber warm ist und der wolken stat kalt, só er dann kümt an die stat der wolken, sô wellt er über zich auf zuo dem feur oder in daz obrist reich des luftes, dar umb, daz er leiht ist und warm, sam daz feur leiht ist und haiz.wenn er denne an diu kalten wolken stœzt, sô stôzent si in her wider ab.von dem stôzen vert er snell hin wider, sô stœzt den dunst diu kelten noch vester her wider.daz geschiht sô lang, unz daz er sô gar snell und vesticleichen wirt her nider geworfen, sam ain geschôz, daz man auz pühsen scheuzet.dâ von wirt der vaizt dunst enprant in seinem snellen flug, alsô daz er flammen geit, und die flammen haiz wir plitzen.aber daz reizen, daz der dunst tuot in den wolken und in den lüften, daz haizt der tonr.dar umb koment diu zwai mit enander donr und plitzen.iedoch siht man den plitzen, ê wir den tonr hœrn, wann daz gesiht streckt sich verrer und sneller dan daz gehœrd, alsô seh wir oft auf den püeheln ob den pächen, dâ die weschen waschent, den slag mit den [164] pleueln, ê wir den galm hœren.nu möhst dû sprechen: wir sehen oft plitzen ân den donr und hœrn oft den donr ân plitzen.daz ist dar umb, daz oft die wäzzrigen wolken gar vinster und dicke sint und derlechent die flammen ob der dicken, alsô daz wir ir niht sehen.wenne daz geschiht, sô hœr wir donr ân plitzen.ez geschiht auch, wenn ez gar haiz ist gewesen des tages in sumerzeiten, daz die vaizten dünst verr von uns entzünt werdent, alsô daz sich der galm verstôzt, daz er niht zuo uns kümt: sô seh wir den himelitzen oder den plitzen ân donr.iedoch sint läut, die wænent, daz der donr ain stain sei, dar umb, daz oft ain stain her ab vellt mit de donr in grôzem weter.daz ist niht wâr, wan wær der donr ain stain, sô machte er wunden den läuten uud den tiern, die er dersleht, sam ander vallend stain tuont.des geschiht doch niht, wan wir sehen, daz die läut, die der donr sleht, kain wunden habent.si sint aber swarz an dem slag, daz ist dar umb, daz der haiz dunst si verprent und verprent in daz pluot in dem herzen, dar umb erstickent si ân wunden.ez kêrt auch der mensch daz antlütz gegen dem slag, dar umb, wenn ez der donr sleht, sô wil ez warten, waz daz sei, und kêrt daz antlütz umb, und in dem kêren stirbt ez.wizz auch, daz der donr allermaist schat hertem ding sam stahel ist und vels und stain.daz ist dar umb, daz diu selben dinch den dunst niht durch varn lâzent, dar umb zerpricht er si und zekleubt si oft ze stucken.aber lindem ding schadet er niht sô sêr, dar umb zerpricht er oft daz swert in der schaiden und die spæn, alsô daz daz leder ganz beleibt an der schaiden.der donr ist mangerlai, wann oft gillt er sam der ainem ain plâtern voller luftes auf dem haupt zerslüeg.daz ist dar umb, daz daz wolken sich umb und umb hât gesament umb den donrigen dunst, sô mag er nindert auz, unz er daz wolken zerpricht an ainer seiten sam der luft die plâtern tuot.er hillt auch oft sam der ain leinein tuoch nâch der leng rizze, daz [165] ist, wenn er nâch der tiefen diu wolken und den luft reizt.er prastelt auch oft sam dâ tännein holz prastelt in ainem feur.daz ist dar umb, daz der dunst stückelot oder in stuckes weise beslozzen ist und in mangen stücken nâch ainander auz prichet, reht sam der haiz luft in dem feur auz luftigem holz oder sam der luft tuot auz vil castanien oder auz aicheln, die man ganz in ain feur richt.der plitzen wirkt auch gar wunderleicheu werch und ist schädleich gar an vil dingen.daz êrst ist, daz er dem menschen diu augen oft verplendet, daz in reht ansiht.daz ist dâ von, daz er im die cristallischen fäuhten verprent in dem augapfel, dar an des gesihtes kraft ligt.daz ander ist, daz er die plüet verderbt auf den paumen und aller maist die zarten plüet an dem weinreben; dar umb verhüllet die nâtûr diu fruhttragerlein, daz sint die frühtigen knödel auf den paumen, mit pletern, sam dâ ain amme ir kint verhüllet mit windeln, und macht dem weinreben gar praiteu pleter, daz er sein weintrauben dâ mit verhüll vor dem plitzen.daz dritt ist, daz er oft dem menschen daz hâr verprent under den üehsen und anderswâ und doch seinem leib niht schadet.daz ist dar umb, daz der dunst niht sô vast vert, daz er dem menschen schad; seind aber er prinnet und hin und her lauft an dem menschen gar snell, sô verprennet er daz dürr lind hâr an im ân des menschen versêrung.alsô geschach, daz Marcia, der Rœmer fürstinne, von ainem donr geslagen wart und starp daz kint in irm leib.aber ir geschach niht.daz was dar umb, daz diu fruht in dem leib dannoch kranch was und daz von der frawen derschrecken diu pant sich rizzen, dâ mit daz kint gepunden was, und daz selb reizen raiz auch dem kind sein âdern und sein herzlein ab.ez spricht unser puoch, daz der donr oder der plitzen niemant schad, der in vor hœr oder sehe, ê der slag zuo im kom.wærleich daz dünket mich ain leihter spruch ân maisterschaft, wan unser vorsehen hilft niht dar zuo, sich möht dann der mensch sô [166] snell vor dem slag verpergen.ez spricht auch daz puoch mêr, daz der plitzen oder den donr niht alle zeit den menschen ertœd, wanne er ez trift; aber er tœd ander gesellteu dinch wenn er si trift, ez sei paum oder tier, und under den tiern sêrt er allermaist den adlarn, aber under den paumen allermaist den lorpaum, alsô spricht Plinius. Seneca spricht, daz ze seinen zeiten der donr ain vaz voller weins zeslüeg, alsô daz der wein ain kurzer stündel stüend pei ainander âne vaz, sam er in dem vaz gestanden was.daz was dar umb, daz der slag sô snell was, daz der wein niht sô snell zervliezen moht.alsô seh wir, daz ainr ain offen glas mit wein oder mit wazzer sô snell umbslingt in ainer slingen oder on der hant, daz nihts her auz fleuzt.auch ist der wein leiht zæh gewesen, daz hât auch dar zuo geholfen.

Nu maht dû frâgen, seind der dunst, dar auz der donr und der plitzen wirt, aufgêt winterszeiten und sumerzeiten, war umb donrt ez niht in dem winter sam in dem sumer?daz ist dar umb, daz in dem winter diu hitz niht sô grôz ist, daz si starken vesten rauch aufgeheben müg sam zuo dem donr gehœrt, und mag in auch sô hôch niht geheben in die lüft, daz er mit sô grôzer ungestüemikait her nider valle.dar umb hebt diu sunne in dem winter neur dunst auf, der zuo regen gehœrt, oder zuo snê oder zuo winden und zuo feurn, diu niht plitzen haizent.diu selb sach ist auch in dem herbst und in dem lenzen, ez sei dann gar selten.ez sprechtent auch etleich, daz in den landen pei der sunnen aufganch sumerzeiten niht donr werden, aber si werdent dâ selben winterszeiten.daz ist dar umb, daz in den landen sumerzeiten diu hitz sô gar übrigs grôz ist, das kain dunst in den lüften zuo wolken getwungen wirt, wan diu grôz hitz diu zersträut den dunst und lâzt in niht dick werden.aber winterszeiten sô ist diu hitz in den landen sänft, reht sam si ist in dem sumer mit uns.dar umb sô donrt ez in dem winter in dem selben landen.ez ist auch in den [167] landen gegen der sunnen underganch sam mit uns, wan dâ ist ez niht übrigs haiz sumerzeiten. Plinius spricht, daz dreierlai donr sein oder plitzen.die êrsten sint die niht spaltent, aber si prennent und die sint trucken an in selber.die andern dönr sint fäuht, die prennent niht, aber si spaltent und swerzent diu dinch, dar auf si vallent.die dritten haizt man clâr oder behend dönr, die sint aller selzeinst und aller wunderleichst und gar haimleicheu dinch der nâtûr: diu verstelnt und schöpfent den wein haimleichen aus den vazzen, alsô daz si der vaz niht rüernt mit ainem merkleichen schall, si lâzent aber ir fuozstapfen an den vazzen.

25

VAN DE DONDER EN VAN DE BLIKSEM.

De donder komt van aardse vette damp waarvan het vuur in de lucht wordt, zoals voorgezegd is, en komt in die wijze. Omdat de damp aan zichzelf warm is en de wolken plaats koud zo het dan komt aan die plaats der wolken zo welt het omhoog op tot het vuur of in dat bovenste rijk van de lucht, daarom dat het licht is en warm zoals dat vuur licht is en heet. Wanneer het dan aan de koude wolken stoot zo stoten ze hem weer af. Van het stoten vaart het snel heen en zo stoot de damp de koude noch vaster terug. Dat geschiedt zo lang totdat het zo erg snel en vast wordt neergeworpen zoals een geschut dat men uit bussen schiet. Daarvan wordt de vette damp ontbrandt in zijn snelle vlucht alzo dat het vlammen geeft en die vlammen noemen we bliksem. Echter dat reizen dat de damp doet in de wolken en in de lucht dat heet de donder. Daarom komen die twee met elkaar, donder en bliksem. Toch ziet man de bliksem eerder dan we de donder horen want het gezicht strekt zich verder en sneller dan dat gehoor, alzo zien we vaak op de poelen of de beken waar gewassen groeien de slag met de [164] ogen eer we de galm horen. Nu mag u spreken: we zien vaak bliksem zonder donder en horen vaak de donder zonder bliksem. Dat is daarom dat vaak de waterige wolken erg duister en dik zijn en verlichten die vlammen boven het dikke alzo dat we ze niet zien. Wanneer dat geschiedt zo horen we donder zonder bliksem. Het geschiedt ook wanneer het erg heet is geweest op de dag in zomertijd dat de vette damp ver van ons ontstoken wordt alzo dat zich de galm verstoot zodat het niet tot ons komt: zo zien we de hemellichten of de bliksem zonder donder. Toch zijn er lieden die wanen dat de donder een steen is, daarom dat vaak een steen er afvalt met de donder in slecht weer. Dat is niet waar, want was de donder een steen dan maakte het wonden de lieden en de dieren die het verslaat zoals andere vallende stenen doen. Dat geschiedt toch niet want we zien dat de lieden die de donder slaat geen wonden hebben. Ze zijn echter zwart van de slag, dat is daarom dat de hete damp ze verbrandt en verbrandt hen dat bloed in het hart, daarom stikken ze zonder wonden. En keert ook de mens dat aangezicht tegen de slag, daarom wanneer hem de donder slaat dan wil hij weten waar dat is en keert dat aangezicht om en in het keren sterft hij. Weet ook dat de donder allermeest schaadt harde dingen zoals staal is en rotsen en steen. Dat is daarom dat dezelfde dingen de damp niet doorgaan laten, daarom verbreekt het ze en klieft ze vaak in stukken. Echter zachte dingen schaadt het niet zo zeer, daarom breekt het vaak dat zwaard in de schede en de spaan alzo zodat het leer gans blijft aan de schede. De donder is menigvuldige want vaak gilt het zoals die een blaas vol lucht op het hoofd slaat. Dat is daarom dat de wolken zich om en om hebben verzameld om de donderige damp en zo mag het er niet uit tot het de wolken breekt aan een zijde zoals de lucht die blaas doet. Het huilt ook vaak zoals die een linnen doek naar de lengte scheurt, dat [165] is wanneer het naar de diepte der wolken en de lucht rijst. Het knettert ook vaak zoals daar dennenhout knettert in een vuur. Dat is daarom dat de damp stukachtig of in stukjes wijze besloten is en in vele stukken na elkaar uitbreekt net zoals de hete lucht in het vuur uit luchtig hout of zoals de lucht doet uit veel kastanjes of uit eikels die man gans in een vuur reikt. De bliksem bewerkt ook erg wonderlijk werk en is schadelijk erg aan veel dingen. De eerste is dat het de mensen de ogen vaak verblindt die het recht aanzien. Dat is daarvan dat het hem de kristalachtige vochten verbrandt in de oogappel waaraan de gezicht kracht ligt. De andere is dat het de bloei bederft op de bomen en allermeest die zachte bloei aan de druiven; daarom hult de natuur de vruchtdragers, dat zijn die vruchtknoppen op de bomen met bladeren zoals daar een voedster haar kind hult met windsels en maakt de druif erg brede bladeren zodat het zijn wijndruiven daarmee omhult voor de bliksem. Dat derde is dat het vaak de mensen dat haar verbrandt onder de oksels en ergens anders en toch zijn lijf niet schaadt. Dat is daarom dat de damp niet zo erg gaat zodat het de mensen schaadt; omdat het echter brandt en heen en weer loopt aan de mensen erg snel zo verbrandt het dat droge zachte haar aan hem zonder de mensen te bezeren. Alzo geschiedde dat Marcia de Roomse vorstin van een donder geslagen werd en stierf dat kind in haar lijf. Echter haar geschiedde niets. Dat was daarom dat de vrucht in het lijf dan noch zwak was en dat van de vrouw verschrikken de band zich rees waarmee dat kind gebonden was en met datzelfde reizen rees ook het kind zijn aderen en zijn hartje af. En spreekt ons boek dat de donder of de bliksem niemand schaadt die hem voor hoort of ziet eer de slag tot hem komt. Waarlijk dat lijkt me een lichte spreuk zonder kunst want ons voorzien helpt niet daartoe, dan mocht dan de mens zo [166] snel voor de slag verbergen. En spreekt ook dat boek meer dat de bliksem of de donder niet altijd de mensen doodt wanneer het ze treft; echter het doodt andere bezielde dingen wanneer het ze treft, het is een boom of dier en onder de dieren bezeert het allermeest de adelaar, echter onder de bomen allermeest de laurier, alzo spreekt Plinius. Seneca spreekt dat in zijn tijden de donder een vat vol wijn sloeg, alzo dat de wijn een korte tijd stond bij elkaar zonder vat net zoals het in het vat gestaan had. Dat was daarom dat de slag zo snel was dat de wijn niet zo snel vervloeien mocht. Alzo zien we dat iemand een open glas met wijn of met water zo snel omslingert in een slinger van de hand dat niets eruit vloeit. Ook is de wijn licht taai geweest, dat heeft ook daartoe geholpen.

Nu mag u vragen omdat de damp waaruit de donder en de bliksem wordt opgaat winterstijden en zomertijden, waarom dondert het niet in de winter zoals in de zomer? Dat is daarom dat in de winter de hitte niet zo groot is dat ze sterke vaste rook opheffen mag zoals tot de donder behoort en mag zich ook zo hoog niet opheffen in de lucht zodat het met zo’n grote onstuimigheid neervalt. Daarom heft de zon in de winter maar damp op dat tot regen behoort of tot sneeuw of tot winden en tot voeten de geen bliksem heten. Dezelfde zaak is ook in de herfst en in de lente, het is dan erg zelden. En spreken ook ettelijke dat in de landen bij de zonsopgang zomertijden geen donder wordt, echter ze worden daar in winterstijden. Dat is daarom dat in de landen zomertijden de hitte zo erg over groot is dat geen damp in de lucht tot wolken gedwongen wordt, want de grote hitte die verstrooit de damp en laat het niet dik worden. Echter winterstijden zo is de hitte in die landen zacht net zoals ze is in de zomer bij ons. Daarom zo dondert het in de winter in die landen. En is ook in de [167] landen tegen de zonsondergang net zoals bij ons want daar is het niet over heet in zomertijden. Plinius spreekt dat er drie soorten donder zijn of bliksem. De eerste zijn die niet splijten, echter ze branden en die zijn droog aan zichzelf. De andere donder is vochtig en die brandt niet, maar ze splijten en zwart de dingen waarop ze valt. De derde noemt men heldere of handige donder en zijn aller zeldzaamst en aller wonderlijkste en erge heimelijke dingen van de natuur: die verstellen en schoppen de wijn heimelijk uit de vaten alzo dat ze het vat niet aanroeren met een merkelijke schal, ze laten echter hun voetstappen aan de vaten.

26.

VON DEM NEBEL.

Der nebel kümt von wäzzrigem groben dunst, dâ vil swærs erdisches rauchs zuo gemischt ist, alsô daz in diu sunne niht aufgeheben mag hôch von der erden in die lüft, dar umb sint die nebel gern des morgens oder des âbends, wenn diu sunne niht gar starch ist, und allermaist in dem herbst, in dem winter und in dem lenzen mêr denn in dem sumer.ist, daz der nebel aufgêt in die lüft, sô kümt gern ain regen dar nâch, dar umb, daz sich der dunst in regenwolken verkêrt in den lüften.ist aber, daz er auf die erden vellt, daz bedäutet schœn weter und frühtigs dem ertreich in dem sumer, wan sô mag taw gevallen, daz den frühten kraft gib, wan daz taw vellt niht denn sô der luft schœn und rain ist.sich legt der nebel gern zuo den wazzern und zuo den fäuhten steten, dar umb, daz er auch fäuht ist, dar umb fräut er sich der gesellschaft seins geleichen.aber auf hôhen steten zersträut in der sunnen schein gar schier, dar umb wonten die alten gern auf hôhen trucknen steten.sô wonent nu die newen lãut gern in genaigten steten durch gemach der wazzer und pawent pei den wazzern; daz ist gar schad und pringt vil siehtums und vil unzeitiger tœd. [168] der nebel stinkt oft und ist dicke.daz ist dar umb, daz der dunst, dar auz er wirt, kümt von fauler fäuhten und von unrainen ertreich, und dar umb von dem nebel kümt oft grôzer siehtum und manigem der tôt, dar umb, daz der nebel die prust versêrt und daz hirn und macht oft ainen unrainen fluz von dem hirn in die prust, der sô unrain ist, daz er oft zuo ainem swern oder zuo ainem apostem wirt in der prust.dar umb schol man sich inn halten und besliezen schôn die slâfkamern und die wonung zuo den zeiten.muoz aber der mensch auz gên, der schol vor ezzen und trinken, daz der luft den leib iht lærn begreif.der nebel ist aller schädest in dem häumôn und pei den sumerleichen sünwenden und in dem andern augst, daz ist dar umb, daz der dunst dann gar verprant ist, daz er des menschen inwendig gäng durchsleuft und durchizzet.

26.

VAN DE NEVEL.

De nevel komt van waterige grove damp daar veel zware aardse rook toe gemengd is alzo dat het in de zon niet opheffen mag hoog van de aarde in de lucht, daarom zijn die nevels graag ‘s morgens of ‘s avonds wanneer de zon niet erg sterk is en allermeest in de herfst, in de winter en in de lente meer dan in de zomer. Is het dat de nevel opgaat in de lucht zo komt graag een regen daarna, daarom dat zich de damp in regenwolken verandert in de lucht. Is echter dat het op de aarde valt dat betekent schoon weer en bevrucht het aardrijk in de zomer, want zo mag dauw vallen dat de vruchten kracht geeft want die dauw valt niet dan zo de lucht schoon en rein is. Zo legt de nevel graag tot het water en tot de vochtige plaatsen, daarom dat het ook vochtig is en daarom verheugt het zich het gezelschap zijn gelijken. Echter op hoge plaatsen verstrooit het de zonneschijn erg schier, daarom woonden die ouden graag op hoge droge plaatsen. Zo wonen nu de nieuwe lieden graag in gematigde plaatsen door het gemak van het water en bouwen bij de wateren; dat is erg schadelijk en brengt veel ziektes en veel ontijdige dood. [168] De nevel stinkt vaak en is dik. Dat is daarom dat de damp waaruit het wordt komt van vuile vochten en van onrein aardrijk en daarom van de nevel komen vaak grote ziektes en bij velen de dood, daarom dat de nevel de borst bezeert en de hersens en maakt vaak een onreine vloed van de hersens in de borst die zo onrein is dat het vaak tot een zweer of tot een open zweer wordt in de borst. Daarom zal man zich binnen houden en besluiten goed de slaapkamers en de woning in die tijden. Moet echter de mens uit gaan die zal ervoor eten en drinken zodat de lucht het lijf niet leeg grijpt. De nevel is allerschadelijkst in juli en bij de zomerse zonnewenden en in september, dat is daarom dat de damp dan erg verbrand is zodat het de mensen inwendige gangen doorsluipt en dooreet.

27.

VON DER SUNNEN HOF.

Man siht oft ainen plaichen kraiz umb die sunnen oder umb dem mônen und haizent in die laien der sunnen oder des mônen hof.der kraiz kümt dâ von, daz diu sunne oder der môn ainen clâren dunst hât under sich gezogen, durch den wir die stern sehen, alsô daz der sterns schein ze mitelst durch den dunst ain luog hât gemacht mit seiner wirm und mit seinem schein und stêt der dunst umb und umb etswie vil gedicket; dar auf scheint des sterns schein, sam ain plaicher kraiz umb den stern gê.ist, daz der kraiz ie lenger ie dicker wirt und ie swerzer, sô bedäut er zehant ainen künftigen regen, dar umb, daz sich der dunst dicket und in wolken verkêrt, diu sich zehant in regen entsliezent.ist aber, daz er ie lenger ie liehter wirt und daz er sich tailt und lucken gewint oben oder beseits, sô bedäut der hof wint.der hof haizet kriechischen halo.[169]

27.

VAN DE ZONNEHOF.

Men ziet vaak een bleke cirkel om de zon of om de maan en noemen het de leken de zon of de maan hof. De cirkel komt daarvan dat de zon of de maan een heldere damp onder zich heeft getrokken waardoor we die ster zien alzo dat de sterrenschijn in het middelste door de damp een gat heeft gemaakt met zijn warmte en met zijn schijn en staat de damp om en om wat veel verdikt; daarop schijnt de sterren schijn zoals een bleke cirkel om de ster gaat. Is dat de cirkel iets langer en iets dikker wordt en iets zwarter zo betekent het gelijk een komende regen, daarom dat zich de damp verdikt en in wolken verandert die zich gelijk in regen ontsluiten. Is echter dat het iets langer iets lichter wordt en dat het zich deelt en losheid wint boven of bezijden dan betekent het de hof wind. De hof heet in Griekse halo. [169]

28. VON DEN ZUOSUNNEN.

Ez geschiht auch oft, daz uns der sunnen dunket mêr dan aineu.daz geschiht dâ von, daz under der rehten sunnen beseits sint gar dickeu wolken und daz diu sunne an etleichen dünnen stücken der selben wolken irn schein durchpricht und daz der warm schein dâselbs diu wolken umb und umb von im treibt in kraizes weise, reht sam ain sinbelz fensterlein in diu wolken gê, dâ diu sunne her durch scheint.wenn daz geschicht, sô dunket uns an der selben stat ain sunne sein.daz haiz wir ain zuosunnen, und geschiht ez an mêr steten, sô wirt der sunnen mêr denn aineu.diu zuosunne haizt kriechisch parelius.

28. VAN DE BIJZON.

Het geschiedt ook vaak dat ons de zon lijkt meer dan een. Dat geschiedt daarvan dat onder de rechter zon bezijden erg dikke wolken zijn en dat de zon aan ettelijke dunne stukken van dezelfde wolken hun schijn doorbreekt en dat de warme schijn daar de wolken om en om van hem drijven in cirkel wijze, recht zoals een rond venstertje in de wolken gaat daar de zon daardoor schijnt. Wanneer dat geschiedt zo denken we aan dezelfde plaats een zon te zijn. Dat noemen we een bijzon en geschiedt het aan meer plaatsen zo wordt de zon meer dan een. Die bijzon heet in Grieks parelius.

29.

VON DEN SUNNENSTRICKEN.

Wir sehen auch oft, daz in den lüften lange strenge scheinent, sam strick umb und umb von der sunnen gên gegen der erden, reht sam die stricke sint, dâ mit man ain gezelt aufriht in raisen.daz geschiht ze stunden wenn sich diu wolken mangerlai schickent under der sunnen in den lüften, oder wenn si sich entsliezent in regen, sô durchprechent si der sunnenschein straimen und widerprechent sich in den selben spiegeln der wolken.wenne daz geschiht, sô seh wir die schein sam streng oder strik gên von den lüften und von der sunnen.die strick scheinent auch in mangerlai varb, grüen, rôt, gel, nâch der wolken mangerlai schickung.

29.

VAN DE ZONNESTRIKKEN.

We zien ook vaak dat in de lucht lange strengen verschijnen zoals een strik om en om die van de zon gaan tegen de aarde, recht zoals die strikken zijn waarmee men een getal opricht in binden. Dat geschiedt soms wanneer zich de wolken menigvuldige schikken onder de zon in de lucht of wanneer ze zich ontsluiten in regen dan doorbreken ze de zonneschijn striemen en reflecteren zich in dezelfde spiegels der wolken. Wanneer dat geschiedt zo zien we die schijn zoals een streng of strik tegen de lucht en van de zon. Die strik schijnt ook in menigvuldige kleuren, groen, rood en geel naar de wolken menigvuldige schikking.

30.

VON DEM REGENPOGEN.

Der regenpog kümt von wunderleichem widerprechen des sunnenscheins in den wolken, dâ von schüll wir ain [170] clain sagen sam die maister von der nâtûr dâ von sagent.aber sam die maister dâ von schreibent, die perspectivi haizent, die all ir kunst legent auf spiegelwerch und auf scheinprechen, daz gehœrt niht hie her zuo unserm schimpf.der regenpoge scheint alzeit sam ain halber kraiz oder sam ain stuck ains kraizes und ist zwairlai.der ain ist weiz, der ander ist manigverbig.den weizen siht man selten.iedoch hân ich ir mein tag ainen gesehen in dem Riez pei der stat ze Nördlingen in dem maien des morgens, dô diu sunn auf was, der het ainen volkomenn halben kraiz und het ain horn gegen mittem tag und daz ander gegen norden oder gegen der himelspitz gekêrt.der selb weiz regenpog kümt dâ von, daz der wolken dunst an dem himel gleich gezaist ist und dünn mit ainer gaistleichen fäuhten, alsô daz dar auz gar klain riselndiu tröpflein würden, ob er sich in wazzer entslüzze.iedoch entsleutzt er sich noch niht in wazzer.sô denn diu sunn iren schein gleichs dâ gegen wirft, sô widerpricht er sich in den wolken alsô geschikt und sament sich alliu eklein des widerprechends in ain dicke des scheins zuo ainem stuck ains kraizes, dâ von scheint daz stuck clâr und weiz.niht mêr mag ich dâ von gesagen, daz verstäntleich sei dann wolgelêrten läuten die etwaz von der werlt gestalt wizzent und von des scheins nâtûr und von andern sachen.der mangverbig regenpog hât dreirlai varb.ze voderst diu aller äuzerst und diu obrist ist apfelrôt oder rœter, die næhst dar nâch ist grüen, diu dritt ist wahsvar und tailt sich oft in zwai, alsô daz diu ain weiz scheint oder plaich und diu ander gel.die varb sint sô wunderleich und allermaist die mitelsten, daz si kain mâler ganz gemâlen mag.die drei varb köment von der schickung der wolken, dar ein diu sunn scheint, wann diu wolken müezent alsô gestalt sein, daz si klain und dicke riseln vil klainr tröpflein in ainen dicken haufen und daz hinder dem riseln swarzeu wolken sein und diu sunn gleichs gegen [171] dem riseln schein.der spiegel ist nôt, dar umb, daz diu sunn iren schein und ir ebenpild dar ein werf und auch dar inn widerpreche, und muoz daz selb riseln der selben spiegel gerüeik sein und die spiegel rain, daz si der sunnen schein in sich gemenen mügen.sô ist der vinstern wolken hinder dem riseln nót, dar umb, daz si wern, daz der schein durch die spiegel iht prech und auf den spiegeln iht bestê, als wir sehen, daz die spieglær die spiegelglas hinten bedeckent mit plei und mit pech.ez muoz auch diu sunne gerihtes stên gegen den spiegeln, daz die spiegel ir ebenpild genemen mügen, und diu swarzen wolken hinder den spiegeln werfent der sunnen schein her wider, reht sam etleichen läuten geschiht, die pœs augen habent: die sehent des nahtes, sô der môn scheint, ir aigen pild vor in stên, daz hât daz antlütz gegen in gekêrt, und wenn die läut gênt für sich, sô gêt ir pild rüklingen hinder sich.daz geschicht dar umb, daz ain fäuhten gesament ist vorn pei des menschen augapfeln, dar an der luft rüert, und von den zwain gesellten widerprecht sich des menschen pild gegen dem gesiht, daz tiefer hin ain ligt in dem augen wan diu fäuhten tuo.und dar umb geschicht oft ainem trunken sam.seind nu diu sunn verr hœher ist wan diu wolken, sô wirft si ir ebenpild neur oben in die spiegel nâch ains kraizes form.dar umb scheint diu varb und der regenpog oben in den spiegel und niht über al sam grôz und prait daz riseln ist, anders ez schine diu varb an dem regenpogen sam ain halbiu scheib an den himel oder sam ain stuck ainer scheiben.wizz auch, daz in den wolken das leihtist ze obrist kümt, daz allermaist erdisch leihtes rauches hât, dar umb scheint diu obrist varb an dem regenpogen clâr und rôt, dar nâch ist wäzzriger dunst, der ain wênig grœzereu tröpfel macht; dâ von ist diu ander varb grüen, wan durch wäzrigen dunst scheint daz lieht grüen, als wir oft sehen in ainer warmen stuben, dâ nazzeu tüecher inne truckent, dâ ist der luft wäzzrig und fäuht: [172] sô danne ain kerzenlieht dar inn prinnet, sô scheint ain grüener kraiz umb die flammen.ist aber der luft niht gar wäzrig, sô scheint der kraiz weiz oder plaich.dar nâch sint aber swærer tropfen und grœzer, dâ von scheint diu varb an der selben stat liehter, wan die grôzen spiegel mügent der sunnen lieht paz genemen in seinr aigen form wan die klainen, und dar umb der grüenen varb spiegel sint klainer wan der gelben varb und grœzer wan der rôten varb.

Der regenpog wirt in dem summer niht, sô diu sunn in mittem tag stêt, dar umb, daz daz widerprechen niht mag geschehen in den zersträuten dünsten und hôch aufgezogen über unser gesiht; wan daz uns der regenpog schein, daz zuo gehœrnt diu dreu: diu sunn ain seit, daz geschickt riseln ander seit und daz gesiht ze mitlist.wenn aber diu sunn stêt sô hôch ob unserm haupt, sô mag des niht geschehen in ebner weise, aber in dem winter sô ist diu sunn in mittem tag gar genaigt und gar nider: dar umb mag der regenpog in dem winter werden ze aller stund.wenn der regenpog in mittem tag scheint, sô bedäut er grôzen künftigen regen, wan er bedäut, daz vil wäzriger wolken in den lüften sint ze mittelst in unserr wonung.wenn aber er scheint gegen der sunnen underganch, so bedäut er sänften regen und sumerzeiten donr, sô aber er scheint gegen der sunnen aufganch, sô bedäut er schœn weter.alsô spricht unser puoch ze latein.

Nu hab wir gesait von dem andern element, von dem luft, und von den wunderleichen dingen, diu dar inn geschehent.für paz schüll wir sagen von dem dritten element, daz ist daz wazzer.

30.

VAN DE REGENBOGEN.

De regenboog komt van wonderlijke reflectie van de zonneschijn in de wolken en daarvan zullen we een [170] weinig zeggen zoals de meesters van de natuur daarvan zeggen. Echter zoals die meesters daarvan schrijven die perspectief heten die al hun kunst leggen op spiegelwerk en op schijn breken dat behoort niet tot onze schimp. De regenboog schijnt altijd zoals een halve cirkel of zoals een stuk van een cirkel en is er in twee soorten. De ene is wit en de ander is veel kleurig. De witte ziet men zelden. Toch heb ik die mijn dag een gezien in de Riez bij de stad te Nordlingen in mei ‘s morgens toen de zon op was, die heeft een volkomen halve cirkel en heeft een horen tegen middag en de andere tegen noorden of tegen de hemelspits gekeerd. Diezelfde witte regenboog komt daarvan dat de wolkendamp aan de hemel gelijk gezaaid is en dun met een geestelijk vocht alzo dat daaruit erg kleine ritselende druppeltjes worden of het zich in water ontsluit. Toch ontsluit het zich noch niet in water. Zo dan de zon zijn schijn gelijk daartegen werpt zo reflecteert het zich in de wolken alzo geschikt en verzamelen zich alle hoekjes van de reflectie in een dikte van de schijn tot een stuk van een cirkel en daarvan schijnt dat stuk helder en wit. Niet meer mag ik daarvan zeggen dat begrijpelijk is de wel geleerde lieden die wat van de wereld gestalte weten en van de schijn van de natuur en van andere zaken. De veelkleurige regenboog heeft drie soorten kleur. De voorste, de alleruiterste en de bovenste is appelrood of roder, die naaste daarna is groen, de derde is waskleurig en deelt zich vaak in twee alzo dat de ene wit schijnt of bleek en het andere geel. Die kleuren zijn zo wonderlijk en allermeest de middelste zodat geen schilder ze gans tekenen mag. Die drie kleuren komen van de schikking der wolken waarin de zon schijnt want de wolken moeten alzo gestald zijn dat ze klein en dikke druppeltjes vol kleine druppeltjes in een dikke hoop en dat achter die druppeltjes zwarte wolken zijn en de zon gelijk tegen [171] de druppeltjes schijnt. De spiegel is nodig daarom dat de zon zijn schijn en zijn evenbeeld daarin werpt en ook daarin reflecteert en moet dezelfde druppeltjes dezelfde spiegel rustig zijn en die spiegel rein zodat ze de zonneschijn in zich nemen mag. Zo is de duistere wolk achter de druppeltjes nodig, daarom dat ze weren dat de schijn door die spiegel niet breekt en op de spiegel niet staat zoals we zien dat die spiegelaars het spiegelglas achter bedekken met lood en met pek. En moet ook de zon gericht staan tegen de spiegel zodat die spiegel zijn evenbeeld nemen mag en de zwarte wolken achter de spiegel werpen de zonneschijn weer terug recht zoals ettelijke lieden geschiedt die boze ogen hebben: die zien ‘s nachts zo de maan schijnt hun eigen beeld voor hen staan, dat heeft dat aangezicht tegen hen gekeerd en wanneer die lieden gaan naar voren zo gaat hun beeld rugwaarts achter zich. Dat geschiedt daarom dat een vocht verzameld is voor bij de mensen oogappel waaraan de lucht roert en van de twee bezielde reflecteert zich het mensenbeeld tegen het gezicht dat dieper weg ligt in de ogen dan de vochtige doen. En daarom geschiedt het vaak of iemand dronken is. Omdat nu de zon ver hoger is dan de wolken zo werpt het zijn evenbeeld maar boven in de spiegel naar een cirkel vorm. Daarom schijnt de kleur en de regenboog boven in de spiegel en niet overal even groot en breed zodat druppeltjes is, anders schijnt de kleur aan de regenbogen zoals een halve schijf aan de hemel of zoals een stuk van een schijf. Weet ook dat in de wolken dat lichtste bovenste komt en dat allermeest aardse lichte rook heeft, daarom schijnt de bovenste kleur aan de regenbogen helder en rood, daarna is waterige damp die een weinig grotere druppels maakt; daarvan is de ander kleur groen want door waterige damp schijnt dat licht groen zoals we vaak zien in een warme kamer daar natte doeken in drogen, daar is de lucht waterig en vochtig: [172] zo dan een kaarsenlicht daarin brandt zo schijnt een groene cirkel om die vlammen. Is echter de lucht niet erg waterig dan schijnt die cirkel wit of bleek. Daarna zijn echter zware druppels en grotere, daarvan schijnt de kleur aan dezelfde plaats lichter, want die grote spiegels mogen het zonnelicht beter nemen in zijn eigen vorm dan de kleine en daarom de groene kleur spiegels zijn kleiner dan de gele kleur en groter dan de rode kleur.

De regenboog wordt in de zomer niet zo de zon in middag staat, daarom dat de reflectie niet mag geschieden in de verstrooide dampen en hoog opgetrokken boven ons gezicht; want dat ons de regenboog schijnt dat toebehoort die drie: de zon enerzijds, de geschikte druppeltjes anderzijds en dat gezicht in het midden. Wanneer echter de zon staat zo hoog boven ons hoofd dan mag dat niet geschieden in gelijke wijze, echter in de winter zo is de zon in midden dag erg geneigd en erg neer is: daarom mag de regenboog in de winter worden in alle stonden. Wanneer de regenboog in middag schijnt zo betekent het grote komende regen want het betekent dat veel waterige wolken in de lucht zijn in het midden van onze woning. Wanneer het echter schijnt tegen de zonsondergang zo betekent het zachte regen en zomertijden donder, zo het echter schijnt tegen de zonsopgang zo betekent het schoon weer. Alzo spreekt ons boek te Latijn.

Nu hebben we gezegd van de andere elementen, van de lucht en van de wonderlijke dingen de daarin geschieden. Voor beter zullen we zeggen van het derde element, dat is dat water.

31.

VON DEM WAZZER.

Daz wazzer ist kalt und fäuht und gêt umb und umb daz ertreich, ân als vil daz ertreich enzplœzt ist von [173] dem wazzer an den steten, dâ die läut wonent und andreu tier, die ân luft niht geleben mügent.daz grôz mer, daz daz ertreich umbfluezet, haizt ze latein amphitrites, daz ist ze däutsch daz umbgênd mer.daz selb mer fleuzt von norden gegen suden.daz ist dar umb, daz daz ertreich hœher ist ze norden dann ze suden.von dem mer fleuzt manig arm in manig stück des ertreiches.diu merwazzer sint gesalzen und ungesmach ze trinken, dar umb, daz diu sunn und die andern stern sich die mêrern zeit dar über streckent und ziehent erdischen dunst auz dem grund und auz dem ertreich und mischent in zuo dem wazzer.dâ von wirt ez pitter und gesalzen.und daz daz wâr sei, daz vint man alsô.wenne die marner süez wazzer machen wellent, daz si trinken und dâ mit si ir ezzen kochen, sô nement si ainen grôzen kopf von wahs gemacht und ziehent den sô lang in dem mer, unz daz sich daz wazzer dâ durch seiht und diu zuogemischt erd hie auzen beleibet.sô trinkt man ez dann wol.auch prüeft man daz dar an, daz ain grôz geladen schif in gesalzem wazzer ob gêt, daz in süezem wazzer undergieng, daz ist dar umb, daz daz gesalzen wazzer von der zuogemischten erden dicker ist danne daz süez wazzer.auch prüeft man daz an dem tôten mer, daz sô dick ist von den selben sachen, wer ain mensch mit gepunden henden und füezen oder ain ander tier gepunden dar ein wirft, daz swimt ob.ez mag auch kain visch noch kain wazzertier lebendik dar inne beleiben; dar umb haizt ez daz tôt mer.etleicheu mer flliezent auz und ain in naht und in tag ains mâls oder zwir.daz ist von dem môn, der ain vater ist der wazzer: der derhebt daz dünstig wazzer, sam daz merwazzer ist und daz dem geleich ist, wann sô der môn aufgêt in etsleichem reich oder in etsleicher wonung, dâ ain mer ist, sô wirft er seinen schein schelchs auf daz mer, dâ von derhebt der schein den irdischen dunst und wirmt in, daz er daz wazzer mit im aufhebt gegen der praiten des mers, und [174] sô der môn kümt an die miteln stat des himels, sô wirft er seinen schein gerichtes auf daz mer und zesträwet die erdischen dünst nâch der lengen des mers.dâ von fleuzt daz wazzer wider ein und fleuzt nâch der lengen des mers und stinkt ez dann vast von den erdischen gepranten dünsten, die ez in dem luft gelâzen hât.sô denne der môn komen ist unz an den punkt seins undergangs, sô wirft er seinen schein aber schelchs auf daz mer und sô fleuzt ez aber auz, dar umb, daz der schein denn krenker ist wan dô der môn ze mitelst an dem himel was.wenn er dann den dunst niht het auz geziehen mag, sô derhebt er in under dem wazzer und daz wazzer dâ mit.dar umb muoz daz merwazzer dann auz fliezen.alleu grôzeu wazzer fliezent ze letzt in daz mer, etleicheu gegen der sunnen underganch, als diu Nab, der Regen, diu Iser und diu Tuonawe und andreu wazzer, etleicheu gegen der sunnen underganch, sam der Meun, der Rein, und der Roden und andreu wazzer.dâ von maht dû wundern, wâ von daz mer niht allzeit merkleichen wahs.daz ist dar umb, daz daz mer prait ist und sich der sunnen und der andern stern kraft gar in grôzer mengen dar auf streckt, und des merwazzers macht si vil ze dünst.auch vleuzt des merwazzers vil in des ertreichs hölr, dâ von dicke die grôzen sê koment und diu stilstenden mer.iedoch wizz, daz niht elleu schefreicheu wazzer von dem auzfluz des mers koment, wann etleicheu habent irn ursprinch in dem grôzen holn geperg, daz kalt und velsik ist, wann dâ entsleuzt sich der wäzzrig dunst in wazzers tropfen, der dem ertreich zuo gemisch ist von tägleichem weter und von den snêen, die durch daz jâr auf etleichem geperg ligent, und samnent sich die tropfen ze samen von ainem hol zuo dem andern, unz daz ain pächlein dar auz wirt und auz vil pächleinne wirt ain grôzer pach, der wehset sô lang, unz daz er suocht seinen auzganch auz dem geperg, wô er danne auzpricht, dâ wirt ain ursprinch ains vliezenden wazzers oder aines prunnens [175] auf dem perg oder ains sêes auf dem perg.ez pricht auch oft der ursprinch auzher von dem perg ain meil oder zwuo oder mêr oder minner auf ainer eben.alsô entspringent die päch und die prunnen.iedoch well wir von den wunderleichen prunnen sagen in dem letzten stuck diss puochs.

Dû scholt auch wizzen, daz daz wazzer seinen smack und sein art nimt von dem ertreich, dâ durch ez fleuzt.dar umb vint man manich wazzer gesalzen, das durch gesalzend ertreich fleuzt, und anderz saur, das dritt mosik, daz durch mos fleuzt, und nimt daz wazzer auch gar sêr seinen gesmack von dem gesmeid und von dem swebel, der in dem ertreich ist.dar umb stinkent diu haizen pat sam der swebel, diu man diu wilden pat haizt, dâ von, daz daz selb wazzer vleuzt durch prinnend sweblichez ertreich, dâ von daz wazzer haiz wirt und stinkend.daz waiz man dâ von, daz dick swebelstück vliezent her auz mit dem wazzer, und dar umb zeuht daz wazzer die fäuhten auz, diu zwischen vel und flaisch ist.ez geschiht auch oft, daz gar nâhent pei enander entspringent zwai wazzer, der ains haiz ist und daz ander kalt, dar umb, daz der paider wazzerâdern in dem perg verr von ainander sint und hie vorn zesamen koment.ez sint auch etsleich prunn, dä von die läut kropfoht werdent, sam in Kärnden vil kropfoter läut ist; daz kümt dâ von, daz der zuogemischt erdisch dunst zæh ist an im selber und alsô gestalt, daz er sich zesamen zeuht in den halsâdern und zedeuzt si und macht den hals kropfot.dâ von ist ez gar tœrleich, wer über lant raist und iegleich wazzer versuocht.wizz auch, daz die tiefen prunnen sumerzeiten kalt sind und winterszeiten warm, daz ist dar umb, daz winterzeiten die warmen dünst hin ein daz ertreich slahent und machent die erden warm inwendig; aber sumerzeiten slahent si her auz und beleibt daz ertreich kalt.daz wazzer ist daz pest ze trinken,daz durch velse fleuzt und durch sandigs ertreich, wan daz ist leiht und [176] lauter und entsleuzt den leip und macht dem harmwazzer weg.aber daz wazzer, das man in kupfer laitet, ist gar pœs und schad, und daz man in plei laitet, ist pezzer; daz in hülzein rœrn von vörhem holz gelaitet wirt, ist aller pest, wan daz holz ist gar luftig.under allen wazzern ist rainz regenwazzer daz gesündist, dar umb, dat ez leiht ist und süez und daz es leiht gekocht wirt in den magen.ez wirt auch leiht kalt und leiht warm.ez widerzeuht des leibs stuolflüzz und wenn ez in ainer zistern gestêt und lauter wirt, sô sterket ez den magen und schadet im nihts.welches wazzer entspringt gegen mittem tag oder gegen der sunnen aufganch oder die vallent von warmen pergen, diu gleichent den regenwazzern und sint gesunt.welhiu aber entspringent gegen der sunnen underganch oder gegen dem himelwagen, diu sint die pœsten, wann die machent stain in der plâsen und in den niern und machent die frawen unperheft.si machent auch dem menschen træg und unlustig und werent dem siechen seinen hailsamen swaiz und pringent des leibs flüzz und machent den menschen widergebend und undäwend.daz gemain wazzer hât vil aigenchait an im.ez wescht und tregt die unsauberkait hin, ez fleuzt ze tal, ez læzt sein muoter niht, wann ez fleuzt wider in daz mer, ez volgt dem grôzen fluz der grôzen samnung der wazzer, ez ist der erden zuogemischt, ez macht die strâz horwig, ez ist armer läut trank, ez ist lauter, ez ist ain spiegel, dar inne man sich dersiht, ez behelt der scheff fuostapfen niht, ez erlescht daz feur, ez vertreibt den durst, ez wirt niht vaizt wenn ez ainig ist und niht gemischt mit andern dingen.die aigenchait sint all an ainer rewigen bekêrten sêl, die geleich selber ain weiser mensch!

Daz löbleich wazzer hât zwuo aigenchait an im.die êrsten von seinem selbwesen und von seiner aigen nâtûr; die andern von dem lauf seines urspringes.von seinen selbwesen hât ez, daz ez lauter ist und fäuht und kalt [177] und hât kain varb noch kainen smack noch kainen geruch, wann hiet ez der ainz, sô wær ez niht lauter wazzer, ez wær gemischt mit andern elementen,von dem lautern wazzer spricht Galiênus, daz man ez derkenne mit drein sinnen.mit den gesiht, dar umb, daz ez gar durchsihtig ist und gar lauter; mit den versuochen, wan ez weder saur noch süez ist noch kains andern versuochens dan neur daz ez kalt und fäuht ist; mit der smeckenden kraft, diu in anderr sprâch haizt der geruch, derkennet man ez auch, wan ez hât kainen smack, den man mit der nasen prüef, noch kainen geruch. Isaac der maister lêrt, wie man schüll derkennen, welhez wazzer leihter sei und welhez swærer sei, und spricht: wer ain leinein tuoch enzwai tailt gleiches und dauht si in zwairlai wazzer und druckent si dar nâch zwischen den henden und hæht si denn paideu zuo enander unz si getruckent, welhez danne ê trucken wirt, des wazzer ist leihter. Ipocras spricht, welhez wazzer schier kalt wirt und schier warm, daz ist daz aller leihtist. Galiênus spricht, under allen dingen ist aller schedist süez wazzer wazzersühtigen läuten.welhez wazzer still stêt, daz ist ungesünder wan daz vliezend, wan ez nimt pœs dünst von der erden, dar auf ez stêt. Galiênus spricht auch, daz kaltez wazzer die geswern durchpeiz.wenn man von kalten wazzer well machen gar kaltez, sô schol man ez wermen und dar nâch lâzen stên, sô wirt ez gar kalt. Isaac spricht, wazzer gekeltet auf dem snê ist verr pezzer ze niezen wan der snê und ist minner schad.der prunn hât die art, daz ez andreu dinch vegt und bedarf doch oft, daz man in auch veg.alsô ist mangem gelêrten manne, der ander läut strâft, der bedarf oft, daz man in auch strâf.gewermtez wazzer gefreuset sneller zuo eis wan kaltez.daz ist dar umb, daz daz warm wazzer derhebt ist in seinen stucken und gezaist von der hitz, dar umb lâzet ez die kelten snell ein.dar umb wenne die vischer ir segen wellen beswærn an den enden mit eis winterszeiten, [178] sô begiezent si ir segen oder die netz mit warm wazzer. Galênus spricht, daz süez wazzer ziterndeu und waicheu glider mach, als wir sehen an den padknehten und an den padmaiden.

31.

VAN HET WATER.

Dat water is koud en vochtig en gaat om en om dat aardrijk uitgezonderd alzo veel waar aardrijk ontbloot is van [173] het water aan de plaatsen daar de lieden wonen en andere dieren die zonder lucht niet leven mogen. Die grote zee dat het aardrijk omvloeit heet in Latijn amphitrites, dat is in Duits de omgaande zee. Dezelfde zee vloeit van noorden tegen zuiden. Dat is daarom dat het aardrijk hoger is in het noorden dan in het zuiden. Van de zee vloeien vele armen in vele stukken van het aardrijk. De zeewateren zijn gezouten en onsmakelijk te drinken, daarom dat de zon en de andere sterren zich de grootste daarover strekken en trekken aardse damp uit de grond en uit het aardrijk en mengen het in het water. Daarvan wordt het bitter en gezouten. En dat dit waar is dat bevindt men alzo. Wanneer die scheepslieden zoet water maken willen dat ze drinken en waarmee ze hun eten koken zo nemen ze een grote kop van was gemaakt en trekken die zo lang in de zee totdat zich dat water daardoor zeeft en de toe gemengde aarde hieruit blijft. Dan drinkt men het dan wel. Ook proeft men het daaraan dat een groot geladen schip in zout water boven gaat dat in zoet water onderging, dat is daarom dat het gezouten water van de toe gemengde aarde dikker is dan dat zoete water. Ook proeft men dat aan de Dode Zee dat zo dik is van dezelfde zaken, wie een mens met gebonden handen en voeten of een ander dier gebonden daarin werpt dat zwemt boven. Er mag ook geen vis noch geen waterdier levend daarin blijven; daarom heet het de Dode Zee. Ettelijke zeeën vloeien uit en in, nacht en in dag en een maal of twee. Dat is van de maan die een vader is van het water: die verheft dat dampig water zoals dat zeewater is en dat het die gelijk is want zo de maan opgaat in ettelijk rijk of in ettelijke woning waar een zee is zo werpt het zijn schijn schalks op die zee en daarvan verheft de schijn de aardse damp en warmt het zodat het dat water met hem opheft tegen de breedte van de zee en [174] zo de maan komt aan de middelste plaats des hemels zo werpt het zijn schijn gericht op die zee en verstrooit de aardse damp naar de lengte van de zee. Daarvan vloeit dat water weer in en vloeit naar de lengte van de zee en stinkt het dan erg van de aardse verbrande dampen die het in de lucht gelaten heeft. Zo dan de maan gekomen is tot aan het punt van zijn ondergang zo werpt het zijn schijn echter schalks op de zee en zo vloeit het er echter uit, daarom dat de schijn dan zwakker is dan toen de maan in het middelste aan de hemel was. Omdat het dan de damp niet uittrekken mag zo verheft het die onder het water en dat water daarmee. Daarom moet dat zeewater dan uitvloeien. Alle grote waters vloeien tenslotte in de zee, ettelijke tegen de zonsondergang zoals de Nab, de Regen, de Iser en de Donau en andere wateren, ettelijke tegen de zonsondergang zoals de Meun, de Rijn rein en de Roden en andere wateren. Daarvan mag u zich verwonderen waarom die zee niet altijd opmerkelijk groeit. Dat is daarom dat de zee breed is en zich de zon en de andere sterren kracht erg in grote hoeveelheid daarop strekt en het zeewater maakt het veel tot damp. Ook vloeit het zeewater veel in de aardrijk holen waarvan vaak de grote zeeën komen en de stilstaande zeeën. Toch weet dat niet elk scheep rijk water van de uitvloed van de zee komt, want ettelijke hebben hun oorsprong in de grote holle bergen dat koud en rotsachtig is want daar ontsluiten zich de waterige dampen in waterdruppels die het aardrijk toe gemengd is van het dagelijkse weer en van de sneeuw die door het jaar op ettelijke bergen liggen en verzamelen zich die druppels tezamen van het ene hol tot de andere totdat een beekje daaruit wordt en uit veel beekjes worden een grote beek, die groeit zo lang totdat het zoekt zijn uitgang uit de bergen waar het dan uitbreekt en daar wordt het een oorsprong van een vloeiende water of een bron [175] op de berg of een zee op de berg. Er breekt ook vaak de oorsprong uit van de berg een mijl of twee, of meer of minder, op een vlakte. Alzo ontspringen de beken en de bronnen. Toch willen we van de wonderlijke bronnen zeggen in het laatste stuk van dit boek.

U zal ook weten dat het water zijn geur en zijn aard neemt van het aardrijk waardoor het vloeit. Daarom vindt men vele waters gezouten dat door gezouten aardrijk vloeien en andere zuur, de derde mosachtig dat door mos vloeit en neemt dat water ook erg zeer zijn geur van de metalen en van de zwavel die in het aardrijk is. Daarom stinkt het hete bad zoals de zwavel die men het wilde bad noemt waarvan dat hetzelfde water vloeit door brandend zwavelachtig aardrijk waarvan dat water heet wordt en stinkend. Dat weet men daarvan dat vaak zwavelstukken vloeien eruit met dat water en daarom trekt dat water de vochten uit die tussen vel en vlees is. Het geschiedt ook vaak dat erg dichtbij elkaar ontspringen twee wateren, de ene heet is en de andere koud, daarom dat de beide wateraderen in de berg ver van elkaar zijn en hier voren tezamen komen. Er zijn ook ettelijke bronnen waarvan de lieden kropachtig worden zoals in Karnten veel krop bij de lieden is; dat komt daarvan dat de toe gemengde aardse damp taai is aan zichzelf en alzo gesteld dat het zich tezamen trekt in de halsaderen en verduwt ze en maakt de hals kropachtig. Daarvan is het erg dwaas wie over land reist en elk water beproeft. Weet ook dat die diepe bronnen zomertijden koud zijn en winterstijden warm, dat is daarom dat winterstijden die warme dampen in dat aardrijk slaan en maken de aarde warm inwendig; echter zomertijden slaan ze eruit en blijft dat aardrijk koud. Dat water is dat beste te drinken dat door rotsen vloeit en door zanderig aardrijk want dat is licht en [176] helder en ontsluit het lijf en maakt het plaswater weg. Echter dat water dat men in koper legt is erg boos en schadelijk en dat man in lood legt is beter; dat in houten pijpjes van sparrenhout gelegd wordt is het aller beste want dat hout is erg luchtig. Onder alle waters is rein regenwater dat gezondste, daarom dat het gemakkelijk is en zoet en dat het gemakkelijk gekookt wordt in de maag. Het wordt ook gemakkelijk koud en gemakkelijk warm. Het trekt terug het lijf stoelvloed en wanneer het in een regenbak stijft en helder wordt zo versterkt het de maag en schaadt hem niets. Welk water ontspringt tegen midden dag of tegen de zonsopgang of die vallen van warme bergen die lijken op het regenwater en zijn gezond. Welke echter ontspringen tegen de zonsondergang of tegen de hemelwagen die zijn de kwaadste want die maken stenen in de blaas en in de nieren en maken die vrouwen onvruchtbaar. Ze maken ook de mensen traag en onlustig en weren de zieken zijn heilzame zweet en brengen de lijf vloeden en maken de mensen overgevend en niet verterend. Dat gewone water heeft veel eigenschappen aan hem. Het wast en draagt de onzuiverheden weg, het vloeit naar het dal en verlaat zijn moeder niet wanneer het vloeit weer in de zee, het volgt de grote vloed van de grote verzameling van het water, het is de aarde toe gemengd, het maakt de straten slijkerig, het is arme lieden drank, het is helder, het is een spiegel waarin men zich ziet, het behoudt de schepen voetstappen niet, het lest dat vuur, het verdrijft de dorst, het wordt niet vet wanneer het enig is en niet gemengd met andere dingen. Die eigenschappen zijn alle aan een berouwde bekeerde ziel die lijkt zelf op een wijs mens!

Dat loffelijke water heeft twee eigenschappen aan hem. De eerste van zijn zelfwezen en van zijn eigen natuur; de andere van de loop van zijn oorsprong. Van zijn zelfwezen heeft het dat het helder is en vochtig en koud [177] en heeft geen kleur noch geen geur, noch geen reuk, want noemde het een dan was het geen zuiver water, het was gemengd met andere elementen. Van het zuivere water spreekt Galenus dat man het herkent met drie zintuigen, met het gezicht, daarom dat het geheel doorzichtig is en erg zuiver; met het proeven, want het nog zuur noch zoet is, noch geen andere proeven dan maar dat het koud en vochtig is; met de smakende kracht die in andere spraak heet de reuk herkent men het ook want het heeft geen geur die men met de neus proeft, noch geen reuk. Isaac, de meester, leert hoe men zulke herkent welk water lichter is en welke zwaarder is en spreekt: wie een linnen doek in twee gelijke delen verdeelt en duwt ze in twee soorten water en droogt ze daarna tussen de handen en hangt ze dan beide bij elkaar tot ze gedroogd zijn en welke dan eerder droog wordt diens water is lichter. Hippocrates spreekt, welk water schier koud wordt en schier warm dat is dat aller lichtste. Galenus spreekt, onder alle dingen is aller schadelijkste zoet water de waterzuchtige lieden. Welk water stil staat dat is ongezonder dan dat vlietende want het neemt boze damp van de aarde waarop het staat. Galenus spreekt ook dat koud water de zweren doorbijt. Wanneer men van koud water wil maken erg koud dan zal man het warmen en daarna laten staan, zo wordt het erg koud. Isaac spreekt, water gekoeld op de sneeuw is ver beter te genieten dan de sneeuw en is minder schadelijk. De bron heeft die aard dat het andere dingen zuivert en behoeft doch vaak dat men het ook zuivert. Alzo zijn er veel geleerde mannen die andere lieden straffen die behoeven vaak dat men hen ook straft. Gewarmd water bevriest sneller tot ijs dan koud. Dat is daarom dat het warme water verheven is in zijn stukken en geheet van de hitte daarom laat het de koude snel in. Daarom wanneer de vissers hun zeilen willen verzwaren aan de einden met ijs winterstijden [178] zo begieten ze hun zeilen of de netten met warm water. Galenus spreekt dat zoet water trillende en weke leden maakt zoals we zien aan de badknechten en aan de badmeiden.

32.

VON DEM ERTREICH.

Daz vierd element und daz allerniderst ist daz ertreich.daz hât an den himel dreihunderttausent und neuntausent und drei hundert und fünfundsibenzig meil.daz habent vil haidenischer maister und christenischer lêrer bewært.alsô spricht unser puoch ze latein und spricht auch mêr, daz kain mensch daz für ain missagen hab und für ainen fräveleichen spruch, wan ez ist mit grôzer arbait und mit kluogem gezeug in der sternseher kunst funden.aber gemain läut, die wênik wizzent, slahent manger langen wârhait ainen snellen kahtz, si gelaubent auch wênik, wie ainr auzwendik der stat auf dem veld verr hin dan möht ains turns hœhen gemezzen in der stat mit ainem spiegel, und kan man ez doch; alsô vint man auch die hœhen.daz ertreich ist dem menschen daz aller gemachsamst element, wann er wont auf der erden sam got und die engel auf den himel.diu erd enpfæht den menschen in seinr gepurt, wenne er des êrsten in die werlt gêt und helt den gepornen.allain diu erd zürnt mit dem menschen niht, aber diu andern driu element zürnent oft mit im, wan daz wazzer ertrenkt den menschen und der pœs luft tœt in auch und daz feur verprennt in.diu erd ist von nâtûr kalt und trucken und ist auzwendig ungenæm und besleutzt doch in ir vil schœner dinge, sam edel stain und edel gesmeid.alsô ist manig dêmüetiger mensch, der inwendig grôzen schatz behalten hât.daz ertreich ist gar fruhtpær, wann ez mag kain fruht gewahsen dann auf der erden.wie vil meil daz ertreich hab an seinem umbkreiz und wie dick [179] ez sei, daz vint man in meinr däutschen spera, und war umb ez under uns niht auf den himel vall.daz ertreich tailt sich in dreu stuck, die wonhaft sint.daz êrst stück haizt Asia und gêt von mitten tag durch der sunnen aufganch und zuo dem himelwagen.daz ander haizt Europa und gêt von dem himelwagen unz zuo der sunnen underganch.in dem selben tail sei wir.daz dritt stück gêt von der sunnen underganch unz zuo mittem tag, und ist allain Asia daz ganz halb tail des wonhaften ertreichs.wizz, als daz herz ze mitelst in dem tier ist, alsô ist diu hell ze mitelst in dem ertreich.alsô sprechent die hailigen lêrer.

32.

VAN HET AARDRIJK.

Dat vierde element en dat allerlaagste is dat aardrijk. Dat heeft aan de hemel driehonderdduizend en negenduizend en drie honderd en vijf en zeventig mijl. Dat hebben veel heidense meesters en christelijke leraars beweerd. Alzo spreekt ons boek in Latijn en spreekt ook meer dat geen mens dat voor een miszeggen heeft en voor een vermetele spreuk want het is met grote arbeid en met kunstige werktuigen in de sterziener kunst gevonden. Echter gewone lieden die weinig weten slaan over vele moeizaam verkregen waarheid een snelle lach, ze geloven ook weinig hoe een buiten de plaats op het veld ver heen die maakt een torenhoog gemeten in die plaats met een spiegel en men kan het toch; alzo vindt man ook de hoogte. Dat aardrijk is de mensen dat aller gemakkelijkste element want hij woont op de aarde zoals God en de engelen in de hemel. De aarde ontvangt de mens in zijn geboorte wanneer hij het eerste in de wereld gaat en houdt de geborenen. Alleen de aarde vertoornt de mensen niet, echter de andere drie elementen vertoornen vaker met hem want dat water verdrinkt de mensen en de boze lucht doodt hem ook en dat vuur verbrandt hem. De aarde is van natuur koud en droog en is uitwendig onaangenaam en besluit toch in haar veel schone dingen zoals edelstenen en edele metalen. Alzo is menige deemoedig mens die inwendig grote schat behoudt. Dat aardrijk is erg vruchtbaar want er mag geen vrucht groeien dan op de aarde. Hoeveel mijlen dat aardrijk heeft aan zijn omvang en hoe dik [179] dat vindt men in mijn Duitse spera en waarom het onder ons niet op de hemel valt. Dat aardrijk verdeelt zich in drie stukken die bewoonbaar zijn. Dat eerste stuk heet Azië en gaat van middendag door de zonsopgang en tot de hemelwagen. De andere heet Europa en gaat van de hemelwagen tot de zonsondergang. In datzelfde deel zijn wij. Dat derde stuk gaat van de zonsondergang tot de middendag en is alleen Azië dat ganse halve deel van het bewoonbare aardrijk. Weet als dat hart in het middelste van het dier is alzo is de hel het middelste in het aardrijk, alzo spreken die heilige leraars.

33.

VON DEM ERTPIDEM.

Ez kümt oft, daz daz ertreich pidemt in etsleichen landen, alsô daz die pürg nider vallent und oft ain perg auf den andern.nu wizzent gemain läut niht, wâ von ez küm.dar umb tichtent alteu weip, die sich vil weishait an nement, ez sei ain grôzer visch, der haiz celebrant, dar auf stê daz ertreich, und hab seinen sterz in dem mund: wenn sich der weg oder umbkêr, sô pidem daz ertreich.daz ist ain türsenmær und ist niht wâr und geleicht wol der juden mær von den ohsen Vehemot.dar umb schüll wir die wârhait sagen von dem ertpidem und von den wunderleichen dingen, die dâ von koment.der ertpidem kümt dâ von, daz in der erden hölrn und allermaist in holem gepirge vil erdischer dünst gesament werdent, und daz der dünst alsô vil wirt, daz si niht dar inne beleiben mügent; sô stôzent si umb und umb an die wend und fliegent auz ainem kelr in den andern und wahsent immer mêr zuo, unz daz si ain ganz gepirg derfüllent, und daz wahsen pringt der stern kraft, iedoch aller maist des streitgotes, der Mars haizt, und des helfvaters, der Jupiter haizt, und des Satjârs, wenne [180] die in iren aigen häusern sint und wenn si gesament sint, sô nu die dünst lang gevehtent in den hölrn, sô wirt ir stôzen ze letst sô stark, daz si auz prechent mit gewalt und werfent ainen perg auf den andern.mügent aber si niht auch geprechen, zehant sô schütelnt si doch daz ertreich vast.daz schüteln ist zwairlai, daz ain ist, daz daz ertreich gêt wackelnd sam ain schef lanksam und daz ertpidem ist den vesten und den gepäwen minner schad.daz kümt dâ von, daz der dunst für sich scheubt die erden mit ainem gedrang und widerstœzt, sam dâ ain mensch den andern dringt und wider hinder sich seigt, sam ain schef, daz hin und her waget in dem wazzer.daz ander pidem ist, daz diu erd schotelt snell, sam dâ ainr den andern mit den henden schütelt.daz ist den vesten gar schad, wann dâ von vellt daz gepäw nider.daz ist dâ von, daz ain dunst den andern jagt und snell stœzt von ainer seiten zuo der andern.alsô derschütelt sich oft ain man nâch dem und er sich seins prunnen hât benommen, wann der kalt luft sleicht in den leip und jagt die haizen gaist in dem leib, alsô daz sich der mensch schüteln muoz.daz aber der sach alsô ist, daz vind wir mit starken zaichen.daz êrst ist, daz vor dem ertpidem daz ertreich oft seust und wispelt, sam hundert tausent slangen dâ wispelten, oder püllt und lüet dam gräuleich ochsen.daz ist dar umb, daz der dunst in der erden sich auf macht und twingt sich durch alle die lüeger, diu er vinden mag, reht sam der wein seugt auz ainem viehteinne vâzlein und daz dâ verspunt ist, wann sô gêt der luft datz den engen nüeten ein und seust in dem getwang.wenne aber diu hölr lank und weit sint, sô lüeget er sam diu grôzen herhorn.daz ander zaichen ist, daz diu sunn tunkel wirt des tages oder rôt, daz ist von dem erdischen dicken rauch, der auf gevarn ist in die lüft zwischen der sunnen und unserm gesiht.daz dritt zaichen ist, daz der luft vor und nâch sô gar vergift wert, daz vil läut dâ von sterbent.wann sô der [181] erdisch dunst lang gestêt in der erden beslozzen, sô fault er an im selber und wirt gar vergiftig.daz prüefen wir an den verworfenne tiefen prunnen, die lang verworfen sint gewesen: wenn man die vegen wil und si wider auf wirft, sô sterbent oft die êrsten veger, die dar ein klimment.daz ist oft gesehen.wir prüefen auch daz an den perchknappen, die in die gruob varnt, die werdent etswie vil wirbig in irm haupt, alsô daz si gern vehtent sam die trunken läut, und ist doch der selb dunst niht lang stênd an ainr stat beslozzen in der erden, wan die gruob sint offen.von wârhait geschâhen grôzeu dinch von dem ertpidem in Kärnden ze der stat Villach, dô man zalt von Christi gepürt dreuzehenhundert jâr, dar nâch in dem aht und vierzigistem jâr an sant Pauls tag als er bekêrt wart, wan gar vil läut verdurben in der vorgenanten stat und vieln die münster nider und diu häuser und etswâ ain perg auf den andern, wan der ertpidem was umb vesperzeit und was sô stark und sô grôz, daz er sich raicht und über die Tuonawe in Märhern und auf gên Paiern unz über Regenspurch und werte mê dann vierzig tag, alsô daz nâch dem êrsten ie ain klainr kom dar nâch über etswie vil tag oder wochen.ez kom auch in dem selben geperg ain mercleicher ertpidem dâ nâch in dem andern jâr an sant Stephans tag als er funden wart.nu prüef: waz dunstes in dem grôzen geperg beslozzen sei gewesen, der het sich gesament manig jâr, dô der nu auz prach in die lüft, dô was niht unpilleich, daz er vergifte den luft enseit des gepergs mêr dan über vil hundert langer meil und auch hie disseits gar verr.daz wart wol schein, wan der grœst sterben kom in dem selben jâr und in dem næhsten dar nách, der nâch Christi zeiten ie geschach oder leicht vor, wann ez sturben läut ân zal in den steten pei dem mer, sam datz Venedi und datz Marsili und über al in Püllen und ze Aviniôn.in dem êrsten jâr des grôzen ertpidems was der jâmer sô grôz, daz der pâbst Clemens [182] der sehst ain new mess machte für den tôt, ob man got gevlêhen möht, daz er sich über daz volk erparmt.diu mess huob sich an: recordare domine testamenti tui.ez sturben auch des selben jârs gar vil läut in den geperg und hie auzen in etsleichen steten, aber gar vil volkes starb in dem næhsten jâr dâ nâch in der stat ze Wienne in Oesterreich, alsô daz man zalt von sunwenden uns auf unser frawen rag als si geporn wart mêr wan vierzig tausent leich und sô vil hin über, daz daz ân zal was, in der ainen stat ze Wienne, und strekt sich der sterb auf gegen Paiern unz de Pazzaw und vil verrer.der gemain sterb komt zwâr von dem vergiften luft, des nim ich ain ürkund an vil dingen,daz êrst ist, daz sich der sterb erhuob des êrsten in dem gepirg und in den mersteten, wan dâ was der dunst aller grœst und aller vergiftigist, dar umb, daz daz mer den luft beslozzen het in der erden âdern nâhent pei dem mer und in dik macht und fäuht, daz er gar sêr fault, und dar umb wirt auch daz wazzer vergift.daz ander ist, daz daz mêrer tail der siechen läut, die dâ sturben, swern gewunnen under den üehsen und in den geswern vant man dick maden, oder sô si etleich tag werten, sô vant man nihts dar inne dann ainen dunst oder ain pœse fäuhten dâ mit.daz was dar umb, sô der mensch den pœsen luft in sich het gezogen und der belaib in der prust umb daz herz, sô wolt diu nâtûr dem herzen ze helf komen und traib die vergift under die üehsen, sô wurden denn geswern dar auz, und sô diu nâtûr den vergiftigen rauch niht wol auz getreiben moht, sô versêrt er daz herz und erstekt den menschen, und dar umb sturben aller maist jung frawen. daz dritt zaichen ist, daz der sterb niht vil schat in dem andern jâr nâch dem grôzen ertpidem den, die dô verr hin dan wâren von dem geperg auf hôhen vesten.daz was dar umb, daz sich der swær luft her dan von dem geperg, dâ er sich erhuob, naigt zuo der erden und daz der hôch luft rainer belaib [183] wan der nider.daz vierd zaichen was, daz vil grôzer nebel wurden sêr prünseln und stinken in den herbsten und in den wintern der zwait jâr, wann der erdisch dunst in den lüften entslôz sich in die nebel und wart sô dick, daz er sich zuo der erden sankt und was zemâl scha den, die in des morgens nüehtern in sich zugen.dar umb besluzzen sich witzig läut in irm gemach und machten daz wolsmeckend mit edeln dingen und âzen und trunken fruo, daz der pœs luft den leib iht eitel fünd.si behuoten sich auch, daz si niht über die siechen giengen, daz der vergift âtem und der tœtleich dunst iht in si gieng.daz fünft was, daz die pirn in dem wazzer ob swummen, die andereu jâr ze podem vielen.daz was dar umb, daz der vergift dunst si durchpaiz und durchnuog, daz si vil luftes in sich zugen, und dar umb swummen si ob.dar umb wâren auch die früht schad, man süt si dann wol oder priet si wol., und reht alsô durchpaiz auch der pœs luft des menschen herz haimleich; unz si sein dann innen worden, sô was der schad ergangen.die wârhait was mangem menschen verporgen und sprâchen etleich, ez wær von ainem sunderleichen gestirn: die weil daz wert, sô müest auch der sterb wern.daz was ze verr von dem zil gerant, wann wir wizzen wol, daz alliu diu dinch, diu in den vier elementen geschehent, von der stern kreft koment.idoch muoz man sagen, in welher weis si ditz oder daz pringen, ob si ez mit hitz oder mit kelten oder mit andern sachen pringen.ez was auch verr von dem weg, daz si sprâchen, der sterb werte als lang, als lang der stern anplik wert und ir samnung, wan etleicher stern samnung die aller traægest sint wert neur ain jâr, sam Saturni und Jovis in ainem zaichen, die andern sint alle sneller.nu werte der sterb laider lenger wan ain jâr.doch wolt ich den niet geschaden in irm weissagen unz nu in disem neunundvierzigstem jâr nâch dreizehenhundert jârn von Christi gepürt, dar umb sprich ich, daz er sô lang wert, unz der vergift dunst den luft raumt, [184] und daz geschiht von tag ze tag.wer waiz aber des ain rehtez zil, der lebt niht auf erden, die andern sprâchen, ez wær des gotes gewalt.sicherleichen, daz was wâr, wann alliu dinch würkent in der kraft gotes, ân den sünder allain: der würkt wider got und ist sein werck ân got.ich sprich aber mit urlaub, daz got die welt möht niderslahen in aim augenblick ân aller siechtagen hilf wenne er wolt und wâ er wolt.des tet er niht in den zeiten, wan die pei der zeit auz den landen fluhen die genâsen, und waz ritterschaft in Püllen was mit küng Ludweigen auz Ungern, dô er seins pruoder tôt rach, die fruo âzen und trunken und in der füll lebten, den geschach nihts.welhe aber sich hungerten, sam die Walhen pflegent, die sturben, wan der pœs luft durchgieng si.nu waiz ich wol, daz got den vollen vinden kan sam den læren.die dritten sprâchen, daz die juden all prunnen heten vergift und wolten die christenhait tœten, und vant man säcklein in vil prunnen mit vergift, und tôt man ir ân zâl vil an dem Rein, in Franken und über al in däutschen landen.wærleich, ob etleich juden daz tæten, des waiz ich niht: wær aber ez geschehen, daz hêt auch geholfen zuo der êrsten sach.iedoch waiz ich daz wol, daz ir ze Wienne als vil wâren sam in kainer stat, die ich west in däutschen landen, und daz si dâ alsô sêr sturben, daz si irn freithof vil weitern muosten und zwai häuser dar zuo kaufen.hæten si in nu selber vergeben, daz wær ain tôrhait gewesen.iedoch wil ich der juden pôshait niht värben, wan si sint unser frawen veint und allen christen.wizz auch, daz der ertpidem vil wunderleichen werck würkt, daz ain ist, daz dike von dem dunst, der auf gêt von dem ertpidem, läut und andreu tier ze stainen werdent und allermaist ze salzstainen und allermaist auf dem gepirg und dâ pei, dâ man salzerz grebt.daz ist dâ von, daz derlai dunst und kraft sô stark ist und sô überswenkig, daz si diu tier alsô verkêrt, alsô lêrent die maister von der nâtûr, Avicenna und Albertus. [185] alsô sait mir auch maister Pitrolf herzog Fridreichs canzlær in Oesterreich, daz auf ainr hôhen alben in Kärnden wol fünfzig haupt menschen und rinder hie vor ze stainen worden wærn, und daz diu mait noch under dem rind sæz mit ainem hantschuoch, reht als si saz, ê si paideu ze stainen wurden.daz ander ist, daz oft mit dem ertpidem auz der erden varnt üeseln und flammen, die etswâ ain stat oder dörfer und stet verprennent.daz geschiht dâ von, daz daz ertreich inwendig prinnet.daz dritt ist, daz dik in dem ertpidem auz der erden vert vil sandes und staubes, alsô daz er ain ganz dorf versenkt.daz ist dâ von, daz daz ertreich inwendich sandig ist und molwik und daz ez oben ain vest stark rinden hât, diu den dunst haltet und besleuzt, daz er niht auz geslahen müg.daz vierd ist, daz der dunst oft sô kranch ist, daz er daz ertreich niht geschüten mag und daz er ez neur erhebt über sich und sitzt danne wider nider.alsô geschiht oft under den wazzern, diu vest gründ habent, und sô ir gründ erhebt werdent, sô vleuzt daz wazzer auz, dâ von koment dike grôz güzz auz den pergen, ân regenwazzer und auch ân snêwazzer, von den winden und von den dünsten, die sich erhebent under der wazzer ursprinch in den pergen.

Hie hât daz ander stück des puochs ain end.[186]

33.

VAN DE AARDBEVING.

Het komt vaak dat het aardrijk beeft in ettelijke landen alzo dat de burchten neer vallen en vaak de ene berg op de andere. Nu weten gewone lieden niet waarvan het komt. Daarom dichten oude wijven die zich veel wijsheid aannemen het is een grote vis die heet celebrant en daarop staat dat aardrijk en heeft zijn staart in de mond: wanneer zich die beweegt of omdraait zo beeft dat aardrijk. Dat is een groot sprookje en is niet waar en lijkt wel het Joodse sprookje van de os Vehemot. Daarom zullen we de waarheid zeggen van de aardbeving en van de wonderlijke dingen die daarvan komen. De aardbeving komt daarvan dat in de aarde holen en allermeest in holle bergen veel aardse damp verzameld wordt en dat de damp alzo veel wordt zodat het niet daarin blijven mag; dan stoten ze om en om aan de wanden en vliegen uit de ene kelder in de andere en groeien immer meer toe totdat ze een ganse berg opvullen en dat groeien brengt de sterren kracht, toch allermeest de strijdgod die Mars heet en de helpvader die Jupiter heet en Saturnus wanneer [180] die in hun eigen huizen zijn en wanneer ze verzameld zijn, zo nu die dampen lang vechten in die holen zo wordt hun stoten tenslotte zo sterk dat ze uitbreken met geweld en werpen de ene berg op de andere. Mogen ze echter niet ook uitbreken gelijk zo schudden ze toch dat aardrijk erg. Dat schudden is twee soorten, de ene is dat het aardrijk gaat waggelen zoals een schip langzaam en die aardbeving is de vestingen en de gebouwen minder schadelijk. Dat komt daarvan dat de damp voor zich schuift de aarde met een gedrang en weerstoot zoals daar de ene mens de andere dringt en weer achter zich trekt zoals een schip dat heen en weer waggelt in het water. De andere beving is dat de aarde schudt snel zoals daar de ene de andere met de handen schudt. Dat is de vestingen erg schadelijk want daarvan valt dat gebouw neer. Dat is daarvan dat de ene damp de andere jaagt en snel stoot van de ene zijde tot de andere. Alzo schudt zich vaak een man nadat en hij zich zijn bron heeft benomen want de koude lucht slaat in het lijf en jaagt die hete geesten in het lijf alzo dat zich de mens schudden moet. Dat echter de zaak alzo is dat vinden we met sterke tekens. De eerste is dat voor de aardbeving dat aardrijk vaak suist en fluistert zoals honderdduizend slangen daar fluisteren of brullen en loeien dan gruwzaam ossen. Dat is daarom dat de damp in de aarde zich opmaakt en dwingt zich door alle die gaten die het vinden mag net zoals de wijn zuigt uit een dennen vaatje en dat daar dicht geslagen is want zo gaat de lucht dat door die engte moet in en suist in het dwingen. Wanneer echter de holtes langer en wijder zijn zo loeit het zoals de grote trompet. Dat andere teken is dat de zon donker wordt op de dag of rood en dat is van de aardse dikke rook die op gevaren is in die lucht tussen de zon en ons gezicht. Dat derde teken is dat de lucht ervoor en ernaar zo erg vergiftigd wordt dat veel lieden daarvan sterven. Want zo de [181] aardse damp lang staat in de aarde besloten zo vervuilt het aan zichzelf en wordt erg vergiftig. Dat beproeven we aan de toegedekte diepe bronnen die lang dicht zijn geweest: wanneer men die vegen wil en ze weer opwerpt zo sterven vaak de eerste vegers die daarin klimmen. Dat is vaak gezien. We beproeven ook dat aan de bergknapen die in de groeven gaan, die worden wat veel draaierig in het hoofd alzo dat ze graag vechten zoals de dronken lieden en heeft toch diezelfde damp niet lang gestaan in een plaats besloten in de aarde want die groeven zijn open. Van waarheid geschieden grote dingen van de aardbeving in Karnten in de stad Villach toen men telde van Christus geboorte dertien honderd jaar daarna in het acht en veertigste jaar aan sint Paulus dag toen hij bekeerd werd, want erg veel lieden bedierven in de voor genoemde stad en viel de monster neer en de huizen en ongeveer de ene berg op de andere want de aardbeving was om vespertijd en was zo sterk en zo groot dat het zich reikte over de Donau in Märhern en op tegen Beieren tot over Regensburch en duurde meer dan veertig dagen alzo dat na de eerste steeds een kleinere kwam en daarna na wat veel dagen of weken. Er kwam ook in hetzelfde gebergte een opmerkelijke aardbeving daarna in het volgende jaar aan sint Stephanus dag toen hij gevonden werd. Nu proef: welke dampen in die grote bergen besloten zijn geweest die hebben zich verzameld vele jaren, toen het nu uitbrak in de lucht toen was het niet onbillijk dat het vergif de lucht aan de ene kant van de bergen meer dan over veel honderden lange mijlen en ook hier aan deze zijde erg ver. Dat was wel te zien want de grootste sterven kwam in datzelfde jaar en in de volgende daarna die na Christus tijden tijden ooit geschiedde of licht ervoor want er stierven lieden zonder getal in de plaatsen bij de zee, alzo dat Venetië en te Marseille en overal in Apulië en te Avignon. In het eerste jaar van de grote aardbeving was de jammer zo groot dat paus Clemens [182] de zesde een nieuw mis maakte voor de doden alsof men God vlijen wilde dat hij zich over dat volk erbarmde. De mis hief zich aan: ‘recordare domine testamenti tui’. Er stierven ook datzelfde jaar erg veel lieden in de bergen en hier buiten in ettelijke plaatsen, echter erg veel volk stierf in het volgende jaar daarna in de stad Wenen in Oostenrijk alzo dat men telt van zonnewende tot op Onze Vrouwen dag toen ze geboren werd meer dan veertig duizend lijken en zo veel erover dat het zonder getal was in de ene stad Wenen en strekt zich de sterfte op tegen Beieren tot Pazzaw en veel verder. De gewone sterfte komt wel van de vergiftige lucht, dus neem ik een getuigenis aan veel dingen, de eerste is dat zich de sterfte verhoogde als eerste in de bergen en in de zeeplaatsen want daar was de damp allergrootste en aller vergiftig, daarom dat de zee de lucht besloten heeft in de aarde aderen nabij de zee en het dik maakte en vochtig zodat het erg zeer vervuilde en daarom wordt ook dat water vergiftig. De andere is dat het grootste deel der zieke lieden die daar stierven zweren wonnen onder de oksels en in die zweren vond men vaak maden of zo ze ettelijke dagen wachten zo vond men niets daarin dan een damp of een kwade vocht daarmee. Dat was daarom zo de mens de boze lucht in zich heeft gezogen en die blijft hem in de borst om dat hart zo wilde de natuur dat hart te hulp komen en drijft dat vergif onder de oksels en zo worden dan zweren daaruit en zo de natuur de vergiftige rook niet goed uitdrijven mocht zo bezeert het dat hart en verstikt de mensen en daarom stierven allermeest jonge vrouwen. Dat derde teken is dat de sterfte niet veel schaadde in het volgende jaar na de grote aardbeving diegene die daar ver vandaan waren van de bergen op hoge vestingen. Dat was daarom dat zich de zware lucht vandaan van de bergen, daar het zich verhoogde, neigde naar de aarde en dat de hoge lucht reiner bleef [183] dan de lage. Dat vierde teken was dat veel grote nevels worden die zeer pruttelend en stinkend in de herfst en in de winter van het tweede jaar want de aardse damp in de lucht onsloot zich in die nevel en werd zo dik zodat het zich tot de aarde zonk en was helemaal schadelijk diegene die het in de morgen nuchter in zich zogen. Daarom sloten zich slimme lieden in hun kamer en maakten dat geurend met edele dingen en aten en dronken vrolijk zodat de boze lucht het lijf niet leeg zou vinden. Ze behoeden zich ook dat ze niet over die zieken gingen zodat de vergiftige adem en de dodelijke damp niet in ze ging. Dat vijfde was dat de peren in het water boven zwommen die andere jaren op de bodem vielen. Dat was daarom dat de vergiftige damp ze doorbeet en doorknaagde zodat ze veel lucht in zich trokken en daarom zwommen ze boven. Daarom waren ook de vruchten schadelijk, men kookt ze dan goed of braadt ze goed. En recht alzo doorbeet ook de boze lucht het mensenhart heimelijk; of ze zijn dan naar binnen gegaan, dan was de schade vergaan. De waarheid was vele mensen verborgen en spaken ettelijke het was van een bijzonder gesternte: de tijd dat duurde zo moest ook de sterfte duren. Dat was te ver van de oorzaak gesproken want we weten wel dat alle dingen die in de vier elementen geschieden van de sterren krachten komen. Toch moet men zeggen op welke wijze ze dit of dat brengen of ze het met hitte of met koude of met andere zaken brengen. Het was ook ver van de weg dat ze spaken de sterfte duurde alzo lang als lang de sterren aanblik duurde en zijn verzameling want ettelijke sterren verzameling die aller traagste zijn duren maar een jaar, zoals Saturnus en Jovis in een teken, die andere zijn alle sneller. Nu duurde de sterfte jammer genoeg langer dan een jaar. Toch wilde ik die niet beschadigen in hun wijze van zeggen tot nu in dit negen en veertigste jaar na dertienhonderd jaar van Christus geboorte, daarom spreek ik dat het zo lang duurde tot de vergiftige damp de lucht ruimde [184] en dat geschiedt van dag tot dag. Wie weet echter de echte oorzaak, die leeft niet op aarde, die andere spaken het was Gods geweld. Zeker, dat was waar, want alle dingen werken in de kracht van God, uitgezonderd de zondaar alleen: die werkt tegen God en is zijn werk zonder God. Ik spreek echter met verlof dat God die wereld mocht neerslaan in een ogenblik zonder aller ziekdagen hulp wanneer hij wilde en waar hij wilde. Dat deed hij niet in die tijden want die bijtijds uit de landen vlogen die genazen en welke ridderschap in Apulië was met koning Ludweigen uit Hongarije toen hij zijn broeder dood wraakte, die vroeg aten en dronken en in het volle leefde die geschiedde niets. Welke echter zich hongerden, zoals de Walen plegen, die stierven want de boze lucht doorging ze. Nu weet ik wel dat God de volle vinden kan net zoals de lege. De derde spraken dat de Joden alle bronnen hadden vergiftigd en wilden de christenheid doden en vond men zakjes in veel bronnen met vergif en doodde men hun zonder getal veel aan de Rijn, in Franken en overal in Duitse landen. Waarlijk of ettelijke Joden dat deden, dat weet ik niet: was echter het geschieden dat heeft ook geholpen tot de eerste zaak. Toch weet ik dat wel dat ze te Wenen alzo veel waren zoals in geen plaatst die ik wist in Duitse landen en dat ze daar alzo zeer stierven zodat ze hun begraafplaats veel wijder maakten en moesten twee huizen daartoe kopen. Hadden ze nu zichzelf vergeven dat was een dwaasheid geweest. Toch wil ik de Joden boosheid niet kleuren want ze zijn onze vrouw vijand en allen christenen. Weet ook dat de aardbeving veel wonderlijk werk bewerkt, de ene is dat vaak van de damp die opgaat van de aardbeving lieden en andere dieren tot stenen worden en allermeest tot zoutstenen en allermeest op die bergen en daarbij waar man zouterts graaft. Dat is daarvan dat dergelijke soort damp en kracht zo sterk is en zo oppermachtig is dat ze de dieren alzo veranderd, alzo leren de meesters van de natuur, Avicenna en Albertus. [185] Alzo zegt me ook de meester Pitrolf, hertog Fridreichs kanselier in Oostenrijk, dat op een hoge alp in Karnten wel vijftig hoofdmensen en runderen hiervoor tot stenen geworden waren en dat de meid noch onder het rund zat met een handschoen net zoals ze zat eer ze beiden tot stenen werden. Dat andere is dat vaak met de aardbeving uit de aarde varen vonken en vlammen die ongeveer een stad of dorp en plaats verbranden. Dat geschiedt daarvan dat het aardrijk inwendig brandt. De derde is dat vaak in de aardbeving uit de aarde gaat veel zand en stof alzo dat het een gans dorp verzinkt. Dat is daarvan dat het aardrijk inwendig zandig is en murw en dat het boven een vaste sterke bast heeft die de damp houdt en besluit zodat het er niet uitslaan mag. De vierde is dat de damp vaak zo zwak is dat het dat aardrijk niet schudden mag en dat het maar verheft omhoog en zit dan weer neer. Alzo geschiedt vaak onder de wateren die vaste grond hebben en zo hun grond verheven wordt zo vloeit dat water eruit en daarvan komen vaak grote uitvloeisels uit de bergen zonder regenwater en ook zonder sneeuwwater van de winden en van de dampen die zich verheffen onder de water oorsprong in de bergen.

Hier heeft dat ander stuk van het boek een einde. [186]

III.

HIE HEBT SICH AN DAZ DRITT STÜCK DES PUOCHS.

A.

VON DEN TIERN IN AINER GEMAIN.

Daz dritt stuck des puochs schol sagen von allerlai tiern, und des êrsten von den, die dâ gênt auf der erden, dar nâch von allen gefügel und den von den wazzertiern. Aristotiles spricht, daz diu tier, diu zwên füez oder vier füez haben, vil pluots haben; aber die mêr wann vier füez haben, diu haben niht pluotes.daz verstêt man von dem pluot, daz in den runstâdern läuft; aber die würm habent niht sämleichs pluotes, sam die kintpeizen sint, wan si habent niht runstâdern, sam Plinius spricht.ain gemainer lêrspruch ist, daz elliu mertier herteu augen habent, sam si von pain gemacht sein, und habent hert häut dar ob, dâ von, daz daz gesalzen wazzer in dem mer ir waicheu augen iht verderb, wan ir augen môhten niht beleiben, si hiet denn diu nâtûr sterker gemacht dann ander augen.dâ pei verstên wir diser welt kint, diu ir gedenk versenket in dem üppigen unstæten mer diser armen werlt: die mügent ir hert vernunft niht erhœhen noch gewaichen zuo gaistleichen dingen, si mag auch daz salz der êwigen weishait niht durchgên. Aristotiles spricht: ain iegleich tier mag seineu ôrn gewegen, ân der mensch, und daz ist [187] pilleich, wann der mensch schol diu götleichen gepot, diu daz ôr hœrt, haben unwendeleichen in seiner sêl und in seinem herzen.ain iegleich tier mag seinen undern kinpacken gewegen, ân den cocodrillen, daz ist ain mertier, und cencili, die wegent irn obern kinpacken, als her nâch kunt wirt.diu zung, diu niht ze prait noch ze smal ist (daz ist diu mitelmæzik), diu ist löbleich, wan die mag ain mensch zimleich gefüeren.dâ pei verstê, daz der mensch mæzig schol sein mit worten, wan vil reden ist niht ân mail.er schol auch niht zemâl sweigen sam ain stumm und sam ain hunt, der niht gepellen mag.des menschen augen næhernt mêr zuo ainander denn anderr tier augen nâch des menschen grœz; alsô schol in uns gesellet sein vernunft und begir und gotes bekantnüss und unser selbes. Aristotiles spricht: ain iegleich tier, daz ainen rauhen zagel hât, daz hât ain klain haupt und grôz kinpacken.alsô sint der fürsten zägel lanch, wan in volgent vil diener nâch, und ist daz haupt (daz ist der sin oder diu vernunft) klain; aber der kinpack (daz ist diu vræzichait) ist grôz.ain iegleich tier, daz zwai hörner hât, daz hât der obern zend niht und hât zwên päuch: ainen vorn, dâ ez daz ezzen des êrsten ein vazzt undz daz ez geidruckt, und den andern hinder paz, dâ ez daz ezzen dar nâch ein vazzt.aber ain tier, daz niht hörner hât, daz hât neur ainen pauch, sam der mensch und der leo und andreu tier.von der fäuhten überflüzzichait und den dunst in des tiers leib wechst daz hâr, und von des ezzens überflüzzichait kümt der fäuhten übermæzichait in dem leib.ain iegleich tier, das vil ünslits hât, daz hât wênig sâmen; alsô die läut die vaizt sint mit reichtum, die würkent gar wênig guotes.daz verstê, ob si irn muot in den grôzem reichtum sô gar versenket, daz si got niht erkennent noch sich selber. Aristotiles spricht, daz ain iegleich tier, daz vil hârs hât, und ain iegleich vogel, der vil vedern hât, der ist unkäusch und hât vil sâmen, den er gesæen mag.sô sich diu vaizten ie paz mêrt in dem tier, sô minnert sich [188] daz pluot ie vester in dem tier.welhez mensch vil pluotes hât, daz altet schier, reht sam daz getraid tuot, daz ze vil fäuhten hât.man vint rennen in der jungen tier magen, diu noch saugent und dar zu idruckent, und sô diu renne ie elter wirt, sô si ie pezzer wirt, und ist guot für des leibes fluz und aller maist hasen renn und des hirzes.der tier fräulein sint krenker wan die man, ân diu perinne und diu leupartinne.under den vierfüezigen tiern ist daz fräwel vil gelerniger wann daz mändel. Alfragânus spricht: des hundes milch ist dicker dann kains andern tiers milch, ân des sweins und des hasen milch.er spricht auch, daz ain iegleich vierfüezigz tier begert der unkäusch in den lenzen allermaist.daz flaisch aller vierfüezigen tier ist pœs, wenn si ir narung suochent an wäzrigen steten.ain iegleich tier, daz ainen praiten kurzen zagel hât, leit mêr in den winter, wan daz ainen langen zagel hât.daz rint hát ain grœzer stimm wan der ohs, und alliu weibel anderr tier habent klainer stimme wann diu mändel.er spricht auch, daz pfert und daz maul, der helfant und daz kämlein habent ir gallen niht bezunder in ainem plæslein sam andreu tier, aber si hâbent âdern, dâ gallen inne ist.er spricht auch mêr, der wolf, der fuchs und der hunt gepernt ireu kint alsô plint. Aristotiles spricht, die götlær oder die weissagen sprechent, wenne sich diu tier von enander tailnt, daz bedäut streit zwischen den menschen, aber wenn sich diu tier samnent und ainz dem andern volget, daz bedäut vrid.er spricht auch, welhiu tier lang an ainr stat wonent, diu streitent gern mit enander, ist daz si wênig ezzens habent, sam daz männel kriegt wider daz weibel und der vater wider der sun, und wenne des ezzens vil ist, sô koment diu wilden tier wider und werdent zam.der tier streit ist neur umb ir ezzen und umb ir wonung.welhiu tier rôch flaisch ezzent, diu streitent mit allen andern tiern, wan si nement ir ezzen von in allen.welhez tier vil wäzriger nâtûr ist, daz ist vorhtig: [189] vorht macht des leibes nâtûr kalt.welhez tier haiz pluot hât, daz hât ain lungel, diu den luft in sich ziech, dar umb, daz diu hitz von dem luft gesänftigt werd.aber daz niht haiz pluot hât, daz bedarf der lungel niht.ain iegleich tier, daz vil hârs hât, daz hât zæhen sâmen; alsô der alweg in wollusten seins leibes lebt, der mag niht lautreu werch gehaben.welher man vil hârs hât an dem part und an der prust, der macht schier kint, und allermaist, ob er swarz ist.ain iegleich tier, daz augprâw hât, daz tuot si in den slâf zuo, ân den hazen und den leben, ain iegleich ackertier, daz säglisch zend hât, daz izzet flaisch, dâ pei verstên wir die fürsten, die pœs diener habent, die frezzent armen läuten daz ir. Welhiu tier vil zend habent, diu lebent lang daz mêrer tail; aber diu wênig zend habent, diu sint kurzes lebens.ain iegleich tier, daz niht lungen hât, daz hât niht stimm; iedoch mag ez ain lungen haben, daz ez niht stimm hât.kain tier sæt seinen sâmen slâfend oder wachend auzwendig seins weibes schôz, ân allein der mensch.dâ pei verstêt man des menschen pôshait.aller dier zuonemen ist von dem, dâ ir nâtürleich glust an ligt.alsô nem wir allermaist zuo an menscheleicher sælichait von got, der unser vernunft aller lustigst ist.alliu diu tier, diu idruckent, diu bezzernt sich gar vil und behelfent sich mit dem idrucken, wan si enpfindet dar an irs wolgelustes und werdent sneller vaizt von aim klainen ezzen wen andreu tier, diu niht idruckent.daz geschiht von dem wolgelust irs idruckens.alsô welheu sêl gotes lêr oft her wider nimt und die wol betraht mit ganzer andâcht, diu wirt vaizt in götleichen genâden und wirt truncken in götleicher minne.ain eigleich tier, daz niht gallen hât, lebt lang, sam der elephant, der hirz, daz kämel und daz merswein.alsô die sänftigen läut erwerbent daz lant und daz erb der lebentigen in dem êwigen leben.ain iegleich tier vierfüezig hât ainen zagel.aber der mensch hât kainen sterz.iedoch hât er afterpell [190] an des sterzes stat und fuort in daz die afterpell daz andern tiern den sterz fuort.alsô ist auch dem pern und dem affen.welheu tier grôzes leibs sint, diu gepernt niht vil, wan ir kost und ir narung entsleutzt sich vil in in und gêt in ireu glider; dar umb habent si wênug überflüzzichait und wênig sâmen.alsô sint laider die läut auf ertrich, die grôz wirdikait habent, sam pistuom, pröbstei und ander prêlâtûr, die wênig früht pringent mit predigen und mit andern guoten werken.dar umb sô des menschen sin sich ie auf mêr naigt, sô er zuo iegleichem ding ie klainr ist.ain iegleich tier, daz sein ezzen slindet und niht kewt, daz ist mager, sam der wolf und der leb; wan sô daz ezzen niht wol gemaln ist, sô fuort ez den leip nit wol.etleich sprechent, daz uns mangeu tier übertreffen an den fünf sinnen: der per oder der eber an dem gehœrd, der luhs an dem gesiht, der aff mit dem versuochen in dem mund, der geir mit dem smack (wan der smeckt daz âs gar verr), diu spinne mit der gerüerde.diu tier sint unsätleich, den ir ezzen zehant auz dem magen gêt, sam der wolf und sämleicheu tier, und under den vogeln der pellicân und daz taucherlein, daz ze latein mergi haizt.alsô sint die menschen mager in guoten werken, die gots wort zehant lâzent und sein vergezzent, wan mangez spricht: ‘ach, wie ain guot predig der herr heut tet!’sô frâg ich ; waz hât er gesait?’ez antwürt: ‘wærleich, ich enwaiz!’der mensch hât aht ripp und etleichz zeheneu.aber diu tier, diu hörner tragent, habent dreizehen, die slangen dreizig, Plinius spricht, welheu tier von nâtûr lengers lebens sint, diu sint lenger zeit in irer muoter leib.man frâgt, war umb etsleicheu tier niht idrucken?daz ist dar umb, daz etleich tier gar ainen haizzen magen hât, dar umb kocht ez sein ezzen leiht, daz ez der nâtûr eben ist, und daz selb idruckt niht, sam daz swein, der hunt und sämleicheu tier.aber andreu sint, die kalt magen habent, die müezent idrucken und ir ezzen zwir maln, daz ez ir mag gekochen müg, sam [191] diu rinder, die hirz und den geleicheu tier.wizz auch, daz diu selben tier trückner und herter vaizten habent, und sterker ünslit dann die haize magen habent.diu haizen tier bedäutent die sinnereichen schuoler, den haiz und lieb ze lernen ist, die vestent gar leihticleichen die kost der hailigen geschrift.aber diu kalten tier bedäutent die trægen schuoler ze lernen, die die hailigen geschrift swærleich enpfâhent, wan in die pœsen sêl, diu zuo loterhait ist genaigt, kümt diu weishait niht, sam Salomôn spricht.die habent herter ünslit wan die andern, daz ist, si habent ir süezen und ir wollust ân götleich andâcht, die dienent der naht und niht dem tag, die vallent leiht nider auf den aftern, wan si vergezzent der künftigen sælichait und ergebent sich der erdischen üppichait.iedoch wizz, daz daz schâf ainen haizen magen hât und idrucket doch.daz ist dar umb, daz ez pœs zend hât und daz ezzen niht wol gemaln mag.alsô tuont die sinnereichen maister und schuoler, die lesent oft daz her wider, daz si vor wol künnen, wan si habent der scharpfen zend niht, dâ mit si die üppichait der werlt niezent.

Nu hab wir gesait von den tiern in ainr gemain; für paz well wir sagen von ainen iegleichen tier aigencleichen, und des êrsten von den, der nam sich ze latein anhebt an ainem A, dar nâch an ainem B, reht als daz ABC stêt.

III.

HIER HEFT ZICH AAN DAT DERDE STUK VAN HET BOEK.

A.

VAN DE DIEREN IN EEN ALGEMEEN.

Dat derde stuk van het boek zal zeggen van allerlei dieren en als eerste van diegene die daar gaan op de aarde, daarna van alle vogels en dan van de waterdieren. Aristoteles spreekt dat de dieren die twee voeten of vier voeten hebben veel bloed hebben; echter die meer dan vier voeten hebben die hebben geen bloed. Dat verstaat men van het bloed dat in de renaderen loopt; echter de wormen hebben niet zulk bloed zoals de luizen zijn want die hebben geen renaderen zoals Plinius spreekt. Een algemene leerspreuk is dat elk zeedier harde ogen heeft alsof ze van been gemaakt zijn en hebben harde huid daarboven zodat het zoute water in de zee hun weke ogen niet bederft want hun ogen mochten niet goed blijven, zo heeft dan de natuur ze sterker gemaakt dan andere ogen. Daarbij verstaan we deze wereldkinderen de hun gedachte verzinken in de lichtvaardige onbestendige zee van deze arme wereld: die mogen hun harde verstand niet verhogen noch weken tot geestelijke dingen, hen mag ook dat zout der eeuwige wijsheid niet doorgaan. Aristoteles spreekt: ‘elk dier mag zijn oren bewegen, uitgezonderd de mens’, en dat is [187] billijk want de mens zal het goddelijke gebod die tot het behoort onophoudelijk in zijn ziel en in zijn hart hebben. Elk dier mag zijn onderste kinnebak bewegen, uitgezonderd de krokodil, dat is een zeedier, en cencili, die bewegen hun bovenste kinnebak zoals hierna bekend wordt. De tong die niet te breed noch te smal is (dat is de middelmaat) die is loffelijke want die mag een mens redelijk voeren. Daarbij versta dat de mens matig zal zijn met woorden want veel spreken is niet zonder vlek. Hij zal ook niet helemaal zwijgen zoals een stomme en zoals een hond de niet blaffen mag. De mensen ogen komen dichter aan elkaar dan andere dierenogen naar de mensen grootte; alzo zal in ons vergezeld zijn verstand en begeerte en Gods kennis van ons zelf. Aristoteles spreekt: elk dier dat een ruwe staart heeft dat heeft een klein hoofd en grote kinnebak. Alzo zijn de vorsten staarten lang want hen volgen veel dienaren na en is dat hoofd (dat is de geest of het verstand) klein; echter de kinnebak (dat is de vraatzucht) is groot. Elk dier dat twee horens heeft dat heeft de bovenste tanden niet en heeft twee buiken: een voren waar het dat eten het eerste in vat en dat het herkauwt en de andere achter beter waar het dat eten daarna in vat. Echter een dier dat geen horens heeft dat heeft maar een buik zoals de mens en de leeuw en andere dieren. Van de vochtige overvloedigheid en de damp in het dierenlijf groeit dat haar en van het eten overvloedigheid komen de vochten overmatig in het lijf. Elk dier dat veel talg heeft dat heeft weinig zaad; alzo die lieden die vet zijn met rijkdom die bewerken erg weinig goeds. Dat is te verstaan als ze hun gemoed in de grote rijkdom zo erg zinken dat ze God niet herkennen noch zichzelf. Aristoteles spreekt dat elk dier dat veel haar heeft en elke vogel die veel veren heeft die is onkuis en heeft veel zaad die het zaaien mag. Zo zich de vetten steeds beter vermeerdert in het dier zo vermindert zich [188] dat bloed steeds vaster in het dier. Welke mens veel bloed heeft dat verouderd schier recht zoals dat graan doet dat te veel vocht heeft. Men vindt leb in de jonge dieren magen die noch zuigen en daartoe herkauwen en zo de leb steeds ouder wordt zo het steeds beter wordt en is goed voor de lijf vloed en allermeest hazen leb en het hert. De dieren vrouwtjes zijn zwakker dan de man, uitgezonderd berin en de luipaardin. Onder de viervoetige dieren leert dat vrouwtje veel beter dan dat mannetje. Alfraganus spreekt: de hondenmelk is dikker dan geen andere dierenmelk, uitgezonderd zwijnen en hazenmelk. Hij spreekt ook dat elk viervoetig dier begeert de onkuisheid in de lente allermeest. Dat vlees van alle viervoetige dieren is boos wanneer ze hun voeding zoeken aan waterige plaatsen. Elk dier dat een brede korte staart heeft lijdt meer in de winter dan dat een lange staart heeft. Dat rund heeft een grotere stem dan de os en alle vrouwtjes van andere dieren hebben kleinere stem dan het mannetje. Hij spreekt ook dat het paard en de muilezel, de olifant en de kameel hebben hun gal niet apart in een blaasje zoals andere dieren, echter ze hebben aderen waar gal in is. Hij spreekt ook meer, de wolf, de vos en de hond baren hun kinderen alzo blind. Aristoteles spreekt de God uitleggers of die wijszeggers spreken wanneer zich de dieren van elkaar delen dat betekent strijd tussen de mensen, echter wanneer zich de dieren verzamelen en de ene de andere volgt dat betekent vrede. Hij spreekt ook welk dier lang op een plaats woont die vechten graag met elkaar en is het dat ze weinig eten hebben dan vecht dat mannetje tegen dat vrouwtje en de vader tegen de zoon en wanneer het eten veel is zo komen de wilde dieren weer en worden tam. De dierenstrijd is maar om hun eten en om hun woning. Welk dier rauw vlees eet die strijden met alle andere dieren want ze nemen hun eten van hen allen. Welk dier veel waterige natuur is dat is vreesachtig: [189] vrees maakt het lijf natuur koud. Welk dier heet bloed heeft dat heeft een long die de lucht in zich trekt, daarom dat de hitte van de lucht verzacht wordt. Echter wat geen heet bloed heeft dat behoeft de longen niet. Elk dier dat veel haar heeft dat heeft taai zaad; alzo die altijd in wellust van zijn lijf leeft die mag geen zuiver werk hebben. Welke man veel haar heeft aan de baard en aan de borst die maakt schier kinderen en allermeest als hij zwart is. Elk dier dat wenkbrauwen heeft dat doet die in de slaap dicht, uitgezonderd de haas en de leeuw, elk akkerdier dat zaagachtige tanden heeft dat eet vlees, daarbij verstaan we de vorsten die boze dienaars hebben die vreten armen lieden dat van hen. Welke dieren veel tanden hebben de leven lang het grootste deel; echter die weinig tanden hebben die zijn van kort leven. Elk dier dat geen longen heeft dat heeft geen stem; toch mag het een long hebben en dat het geen stem heeft. Geen dier zaait zijn zaden slapend of wakend uitwendig in zijn wijf schoot, uitgezonderd alleen de mens. Daarbij verstaat men de mensen boosheid. Alle dieren nemen toe van die waar hun natuurlijke lust aan ligt. Alzo nemen we allermeest toe aan menselijke zaligheid van God die ons verstand aller lustig is. Alle dieren die herkauwen die verbeteren zich erg veel en behelpen zich met dat herkauwen want ze bevinden daaraan hun wellust en worden sneller vet van een beetje eten dan andere dieren die niet herkauwen. Dat geschiedt van de wellust van hun herkauwen. Alzo welke ziel Gods leer vaak weer neemt en die goed betracht met ganse aandacht die wordt vet in goddelijke genaden en wordt droog in goddelijke minne. Elk dier dat geen gal heeft leeft lang zoals de olifant, het hert, de kameel en de dolfijn. Alzo die zachte lieden verwerven dat land en het erfgoed der levenden in het eeuwige leven. Elk dier viervoetig heeft een staart, echter de mens heeft geen staart. Toch heeft hij en achterbeentje [190] aan de staart plaats en draagt dat achterbeentje waar andere dieren de staarten dragen. Alzo is ook de beer en de apen. Welke dieren van groot lijf zijn die baren niet veel want hun kost en hun voeding ontsluit zich veel in hen en gaat in hun leden; daarom hebben ze weinig overvloedigheid en weinig zaden. Alzo zijn jammer genoeg die lieden op aardrijk die grote waardigheid hebben zoals bisdom, proost en ander prelaten die weinig vruchten brengen met preken en met andere goede werken. Daarom zo de mensen geest zich iets op meer neigt zo hij tot elk ding iets kleiner is. Elk dier dat zijn eten verslindt en niet kauwt dat is mager zoals de wolf en de leeuw; want zo dat eten niet goed gemalen is zo voedt het dat lijf niet goed. Ettelijke spreken dat ons vele dieren overtreffen aan de vijf zintuigen: de beer of de ever aan het gehoor. De lynx aan het gezicht, de aap met het proeven in de mond, de gier met de reuk (want die ruikt dat aas erg ver) de spin met het ontroeren. De dieren zijn onverzadigd die hun eten gelijk uit de maag gaat zoals de wolf en dergelijke dieren en onder de vogels de pelikaan en dat duikertje dat in Latijn mergi heet. Alzo zijn die mensen mager in goede werken die Gods woord gelijk laten en het vergeten want vele spreken: ‘ach hoe goede preek die heer nu doet!’ Dan vraag ik; wat heeft hij gezegd?’. Ze antwoorden: ‘waarlijk ik weet het niet!’. De mens heeft acht ribben en ettelijke tanden. Echter de dieren die horens dragen hebben er dertien, de slangen dertig. Plinius spreekt welk dieren van natuur lang leven zijn die zijn langere tijd in hun moeders lijf. Men vraagt waarom ettelijke dieren niet herkauwen? Dat is daarom dat ettelijke dieren een erg hete maag hebben, daarom kookt het zijn eten licht zodat het de natuur gelijk is en diezelfde herkauwt niet zoals dat zwijn, de hond en dergelijke dieren. Echter andere zijn die er een koude maag hebben die moeten herkauwen en hun eten tweemaal malen zodat ze het mogen koken zoals [191] de runderen, het hert en dergelijke dieren. Weet ook dat diezelfde dieren droger en harder vet hebben en sterker talg dan die hete maag hebben. Die hete dieren betekenen die geestelijke scholieren die hitte en liefde te leren is die vesten erg gemakkelijk die kost der heilige schrift. Maar die koude dieren betekenen de trage scholieren te leren die de heilige schrift slecht ontvangen want in die boze ziel die tot lichtvaardigheid is geneigd komt de wijsheid niet zoals Salomon spreekt. Die hebben hardere talg dan die andere, dat is ze hebben hun zoetheid en wellust zonder goddelijke aandacht, die dienen de nacht en niet de dag, die vallen gemakkelijk neer op het achterste want ze vergeten de komende zaligheid en begeven zich de aardse lichtvaardigheid. Toch weet dat het schaap een hete maag heeft en herkauwt toch. Dat is daarom dat het slechte tanden heeft en dat eten niet goed vermalen mag. Alzo doen de geestelijke meesters en scholieren die lezen vaak dat weer dat ze ervoor goed kunnen, want ze hebben die scherpe tanden niet waarmee ze de lichtvaardigheid van de wereld genieten.

Nu hebben we gezegd van de dieren in een algemeen; voor beter willen we zeggen van elke dier apart en als eerste van de naam die zich in Latijn aanheft aan een A, daarna aan een B recht zoals dat ABC staat.

1.

VON DEM ESEL.

Asinus ze latein haizt ze däutsch ain esel.daz tier waiz niht krieges, wan ez gar fridsam ist: under herten straichen ist ez sänftig und güetig.ez tregt gar swær pürd auf im.daz sint diu lob, diu der esel hât.aber seineu laster sint, daz er unkäusch ist.er ist hinden sterker dan vorn, er hât ainen trægen ganch und ist unvernünftig: er weicht niemant, der im begegent.die jungen esel sint in der jugent etswie vil schœn und lustig [192] anzesehen, und sô si ie elter werdent, sô si ie unlustiger werdent anzesehen. Plinius spricht, daz der eselinne milch gar weiz sei und daz si auch helf der menschen weizen, und dâ von list man, daz des kaisers Nerônis hausfraw sich padet in esels milch.esels flaisch macht gar pœs pluot dem er ez izzet und lâzt sich niht wol kochen in dem magen; iedoch ist ez pezzer wann der pferd flaisch.esels milch alsô warm sterkt die zend und sänftigt irn smerzen und aller maist wenne man si dâ mit reibt.si benimt auch daz sêr säufzigen dem herzen.der esel ist von nâtûr gar kalt.ez spricht Aristotiles, daz die esel die kelten mêr fürhten dan andreu tier, dar umb unkäuschent si niht in den ebennähtigen zeiten sam diu pfert, aber si unkäuschent in dem sumer, dar umb, daz ir gepurt sei in warmer zeit.die eslinne tragent iriu kint in dem leib ain ganzez jâr. Plinius spricht, daz der esel pain weizer sein dann andreu pain.diu eslinne gepirt selten zwai kint, und wenne si gepern schol, sô fleuht si daz lieht und suocht die vinster, daz si von dem menschen iht gesehen werd.dar umb spricht diu geschrift: dein denkiu hant schol niht wizzen, waz dein gerehteu hant würkt.die eslinne gepirt als lang si lebt, daz ist unz zuo dreizig jârn; also scholt der mensch fruhtpær sein mit guoten werken unz an sein end.dar umb spricht diu geschrift: wer volharret unz an sein end, der wirt behalten.etleich esel trinkent niht danne gewönleich prunnen und gar guot wazzer.dar umb spricht diu geschrift in dem andern puoch des weissagen Jeremie: waz nu mensch, waz kraft hâst dû in dem wege Egipi, daz dû trüebez wazzer trinkest? (daz ist werltleiche kunst, diu trüeb ist und vinster) und waz ist dir an dem weg der läut, die Assyrii haizent, daz dû vliezend wazzer trinkest? (daz ist diu lebendik götleich kunst). sô der esel über ain pruk schol gên, siht er dann in daz wazzer durch die pruk, er gêt niht leiht hin über.ich sprich auch, daz der esel vorn, dâ er krank ist, ain kräuz tregt auf dem ruck und [193] hinten, dâ er die niern tregt, dâ ist er starch.alsô tuo wir üppigen pfaffen: dâ wir daz kräuz solten tragen mit vasten und mit beten und mit allem götleichen dienst, dâ sei wir laider kranch; aber dâ wir unkäusch und alle unfuor tragen, dâ sei wir starch.

1.

VAN DE EZEL.

Asinus in Latijn heet in Duits een ezel. Dat dier kent geen strijd want het is erg vreedzaam: onder harde striemen is het zacht en goed. Het draagt erg zware lasten op hem. Dat is de lof die de ezel heeft. Echter zijn lasten zijn dat het onkuis is. Het is achter sterker dan voren er heeft een trage gang en is onverstandig: het wijkt niemand die hem tegenkomt. De jonge ezels zijn in de jeugd wat veel schoner en meer lustig [192] aan te zien en zo ze meer ouder worden zo ze meer onlustig worden aan te zien. Plinius spreekt dat het ezelinnenmelk erg wit is en dat het ook helpt de mensen te witten en daarvan leest men dat keizer Nero’s huisvrouw zich baadde in ezel melk. Ezel vlees maakt erg boos bloed die het eet en laat zich niet goed koken in de maag; toch is het beter dan het paardenvlees. Ezelsvel alzo warm versterkt de tanden en verzacht hun smarten en allermeest wanneer men ze daarmee wrijft. Het beneemt ook dat zeer suizen van het hart. De ezel is van natuur erg koud. En spreekt Aristoteles dat de ezel de koude meer vrezen dan andere dieren, daarom zijn ze niet onkuis in de gelijkmatige tijden zoals het paard, echter ze zijn onkuis in de zomer, daarom dat hun geboorte is in warme tijd. De ezelin draagt haar kind in het lijf een gans jaar. Plinius spreekt dat de ezelbenen witter zijn dan andere benen. De ezelin baart zelden twee kinderen en wanneer ze baren zal zo vliedt ze dat licht en zoekt het duister zodat ze van de mensen niet gezien wordt. Daarom spreekt de schrift: ‘uw linkerhand zal niet weten wat uw rechterhand bewerkt’. De ezelin baart alzo lang ze leeft, dat is tot dertig jaar; alzo zal de mens vruchtbaar zijn met goede werken tot aan zijn eind. Daarom spreekt de schrift: wie volhardt tot aan zijn eind die wordt behouden’. Ettelijke ezels drinken niets dan gewoon bronwater en erg goed water. Daarom spreekt de schrift in het andere boek van het wijs zeggen Jeremia: ‘wat nu, mens, welke kracht had u in de weg Egypte dat u troebel water drinkt? (dat is wereldse kunst die troebel is en duister) en wet is u aan de weg die lieden die Assyriërs heten dat u vliedend water drinkt?’ (dat is de levende goddelijke kunst). Zo de ezel over een brug zal gaan en ziet hij dan in dat water door die brug, hij gaat er niet licht over. Ik spreek ook dat de ezel voor daar hij zwak is een kruis draagt op de rug en [193] achter daar hij de nieren draagt, daar is hij sterk. Alzo doen de we lichtvaardige paters: daar we dat kruis zouden dragen met vasten en met bidden en met alle goddelijke dienst, daar zijn we jammer genoeg zwak; echter daar we onkuisheid en alle kwade uitvoer dragen daar zijn we sterk.

Equis asinus: uit Azië

Ezel, midden-Nederlands esel, oud-Saksisch Esil, oud-Hoogduits Esil (nu Esel) oud-Engels esol (nu ass, in Frans asil) Gotisch asilus, uit Latijnse asinus, dit uit Grieks dat door Thrakisch/Illyrisch bemiddeling uit een Klein Aziatisch gebied in het zuiden van de Zwarte Zee ontleend is, in Armeens heet het es, wat ezel betekent.

(b) De verachtelijke ezel is goedhartig, lijdzaam, nederig, stil, matig en nuttig. Het is een beest dat met standvastigheid, misschien met grootmoedigheid de kastijdingen en slagen verdraagt, dat zich met de slechtste kruiden, die andere dieren vermijden, vergenoegt.

(a) Op de oudste voorstellingen verschijnt de ezel al met het zwarte rugkruis wat een erfenis is van de Nubische wilde ezel.

In vredestijd was het in Palestina en omliggende landen gewoon dat heersers op een ezel reden, mogelijk omdat het paard met de oorlog verbonden was, zie Zach. 9: 9: ‘Zie uw koning komt tot u,… en rijdende op een ezel, op een ezelhengst, op een ezelinnenjong’…. Dan zal hij de paarden uit Jeruzalem te niet doen, ook de strijdboog wordt teniet gedaan, hij zal den volken vrede verkondigen’. Dit verhaalt precies waarom onze Heer op een ezel Jeruzalem binnen reed.

© Maar zijn lasten zijn dat het zeer onkuis is. Uit religieus standpunt werd ze als onrein en wellustig gezien, net als de rest van de paardenfamilie, Exodus 13: 13, Leviticus 11: 3, Numeri 18: 15, Jeremia 2: 24. Als wellustig dier komt ze in vele landen voor, bij de Romeinen was hij het symbool van de vruchtbaarheidsgod Priapus. Echtbrekers waren dan ook wel eens verplicht om in het openbaar een ezel te berijden.

(d) Plinius zegt dat de melk van de ezelin zeer wit is en ook de mensen helpt wit te worden, daarvan leest men dat de vrouw van keizer Nero, Pompaea, zich in ezel melk baadde. Die nam dan ook altijd vijfhonderd ezels met zich mee zodat ze er altijd in kon baden zodat haar ‘gheheele lichaam om het selve sonder rimpelen, mals ende wit te houden’. Ook Cleopatra baadde in ezelinnenmelk.

(e) De ezel is van een zeer koude natuur. Aristoteles zegt ook dat de ezel de koude meer vreest dan andere dieren. Daarom paren ze niet in de tijd als paarden, maar paren in de zomer zodat de jongen in het warme jaartijd geboren worden.

(f) Het wijfje houdt zeer veel van haar jong en men wil dat ze zelfs door vuur en water gaat om het te beschermen of terug te vinden.

2.

VON DEM WILDEN EBER.

Aper ze latein haizt ze däutsch eber, und ist zwairlai, wilder und zamer.der wild ist ain starch tier und mag nümmer gelêrt werden, daz ez sitig und geütig sei, aber ez ist alle zeit grimmig und scharpf.er ist swarz und hât grôz hawend zend, ains halben fuozes lang, und die zend tailent an ainem lebendigen eber reht sam ain gestäheltz eisen; aber sô si auz dem eber koment, sô sint si niht sô starch sam ê.der eber bedäut uns die grimmen läut, die kain lêr guoter werch wellent nemen und die alle zeit grimmik und swarz beleibent in irn sünden.die läut habent zend gekrümpt auf sich selber, wann wer dem andern gert ze schaden, der tœtt sich des êrsten selber.si habent halbfüezig zend, wan si sêrent dem næchsten seinen leip, aber der sêl mügent si niht geschaden.die mügent wol grimmen die weil si lebent, aber nâch dem tod niht.daz tier hât die art, ist, daz ez der jäger früe jagt, ê ez seinen harm lâz, zô wirt ez snell müed; hât ez aber vor geharmt oder harmt die selben weil, sô mag man ez niht leiht gevâhen.des ebers mist alsô warmer und frischer ist gar guot wider daz pluotvliezen auz der nasen.izzet diu wild varchmuoter vil aicheln wenne si tregt, sô derwirft si.diu swein habent die art, daz si daz ertreich umbwüelent und daz si mit den mäulern in horwigen unlustigem ertreich rüedent.der värhermuoter êrstez värhel ist klainer und krenker wan diu andern.wenne si vil värhel hât, sô ist ir milich gar lauter.[194]

2.

VAN DE WILDE EVER.

Aper in Latijn heet in Duits ever en is er in twee soorten, wild en tam. De wilde is een sterk dier en mag nimmer geleerd worden zodat het zeden heeft en goed is, echter het is altijd grimmig en scherp. Het is zwart en heeft grote hauwende tanden van een halve voet lang en die tanden dienen bij een levende ever recht zoals een gestaald ijzer; echter zo het uit de ever komt zo zijn ze niet zo sterk zoals eerder. De ever betekent ons die grimmige lieden die geen leer van goede werken willen nemen en die altijd grimmig en zwart blijven in hun zonden. Die lieden hebben tanden gekromd op zichzelf want wie de andere begeert te beschadigen die doodt zich als eerste zelf. Ze hebben half voetige tanden want ze bezeren van de naaste zijn lijf, maar de ziel mogen ze niet beschadigen. Die mogen wel grimmen de tijd ze leven, echter na de dood niet. Dat dier heeft die aard is het dat het de jager vroeg jaagt eer het zijn urine laat zo wordt het snel moe; heeft het echter ervoor geürineerd of plast diezelfde tijd zo mag men het niet gemakkelijk vangen. De ever mest alzo warm en fris is erg goed tegen dat bloedvloeien uit de neus. Eet de wilde varkensmoeder veel eikels wanneer ze draagt dan werpt ze. De zwijnen hebben die aard dat ze dat aardrijk omwoelen en dat ze met de muilen in smerig onlustig aardrijk wroetten. De varkensmoeder eerste varkentje is kleiner en zwakker dan de andere. Wanneer ze veel biggen heeft zo is haar melk erg helder. [194]

Sus scrofa, in Latijn aper.

Ever, oud-Hoogduits Ebar en Ebur (nu Eber) oud-Saksisch Evur, in Angelsaksisch eofur.

(a) De wilde beer is nauwelijks een attractief beest, honderd twintig tot honderd tachtig cm lang en negentig cm hoog aan de schouder met een gewicht van tegen de tweehonderd kilogram. Het dier is spaarzaam bedekt met lange, stijve en borstelige haren, meestal met opstaande manen aan de nek en vaak langs het centrum van de rug. De kleur is donkergrijs tot bruin, soms vrijwel zwart. De ever is gewoonlijk eenzaam, vooral als hij getergd wordt is het een zeer gevaarlijk dier.

(b) De hoektanden, ‘geweren’, in beide kaken worden lang en groeien omhoog, en steken ver buiten de mond uit. Ze zijn spits en driekantig, het dier kan er vreselijke wonden mee slaan, ze groeien steeds aan en worden formidabele wapens. Het is een van de jachttrofeeën.

© Zwijnen hebben behoefte aan baden, waar geen water is wentelen ze zich in het moeras. Vandaar ook de neiging van het tamme varken om zich in vocht te wentelen.

3. VON DEN HAIMISCHEN EBER.

Under den haimischen ebern ist ainr sterker dann die andern: der hêrscht dan ander allen.kümpt aber ain sterkerr und überwint den vodern, sô wirt er ir aller herr.wenne ain varch schreit, sô läuft diu ganz hert der värher zuo und werdent alliu rohend und zornik.ir toben wirt gesänftigt mit ezzich, wenne man si dâ mit besprängt,die verhermüeterlein werdent sneller vaizt, sô man si genunnet hât.wenn daz varch ain aug verleuset, sô stirbt ez sneller dan sust.sô diu verhermuoter gepirt, sô gibt si daz êrst prüstlein irm sun und niht der tohter.sô der môn kümt an den letzten punt seins abnemens, sô nimt der värhermuoter hirn mêr ab wan kains andern tiers hirn und nimt sô vil ab, daz sein gar clain beleibt gên der grœzen, die daz varch hât.

3. VAN DE TAMME EVER.

Onder de tamme varkens is de ene sterker dan de andere: die heerst dan over ander alle. Komt echter een sterkere en overwint de eerste zo wordt die hun aller heer. Wanneer een varken schreit zo loopt de ganse kudde naar de varken en worden alle grommend en toornig. Hun dolheid wordt verzacht met azijn wanneer man ze daarmee besprengt. De varkensmoeders worden sneller vet zo man ze manen afgesneden (gecastreerd?) heeft. Wanneer dat varken een oog verliest zo sterft het sneller dan anders. Zo de varkensmoeder baart zo geeft ze de eerste borst haar zoon en niet de dochter. Zo de maan komt aan het laatste punt van zijn afnemen zo neemt de varkensmoeder hersens meer af dan geen andere dier hersens en neemt zoveel af dat het erg klein blijft tegen de grootte die dat varken heeft.

Sus scrofa, tam varken. Onder de dieren is het varken de beestachtigste van de viervoeters. Maar na hun dood wordt dit alles vergoed. Hun vlees is zeer goed, doch alleen voor gezonde lieden en voor hen die veel werken. De borstels dienen tot vele gebruiken en de reuzel komt van pas in zalven. Het zwijn wordt pas nuttig na zijn dood, niet ten onrechte heeft men een rijke vrek dan ook vaak met een zwijn vergeleken.

Toch is het vreemd dat het verboden was om te eten als onrein dier. Het feit dat ook lange tijd Brits varkensvlees alleen eetbaar was als de R in de maand zat zal dan mogelijk betekenen dat varkensvlees wat anders is dan gewoon vlees. Ontdekkingen over menselijke ziekten hebben nieuwe feiten aan het licht gebracht waardoor de oude ban opeens helder wordt. We weten dat varkensvlees heel goed en gezond is als het maar goed gekookt wordt. Een varken heeft verschillende parasieten, de spoelworm en andere enge ziektes. Het is altijd een wroeter en rond de nederzettingen graaft het ziek materiaal op, mogelijk zelfs nadat dit begraven was, infecteert zich er mee en loopt er mee rond. In tegenwoordige tijd zijn die ziektes vrijwel verbannen en wordt het vlees goed gekookt of gebraden. Vroeger was dat wel eens anders, het koken ging niet zoals bij ons, zo dat verbieden het beste voorbehoedsmiddel was. Het heeft wel meer dan twintig eeuwen geduurd voordat men dit besefte.

4.

VON DEM ALCHES.

Alches ist ain tier, sam Plinius spricht und auch Solînus, daz hinder sich gêt, wenne ez sein waid suochet an den kräutern.daz bedäut die menschen, die daz niden an den füezen anhebent, daz si an dem haupt sôlten anvâhen, sam etleich, die wellent ê contemplieren und jubilieren oder frôlocken in der götleichen güeten, ê si wainen umb ir sünd, und sam die schuoler, die ê maister wellent sin denn junger.

4.

VAN DE ALCHES.

Alches is een dier zoals Plinius spreekt en ook Solinus dat achteruitgaat wanneer het zijn voedsel zoekt aan de kruiden. Dat betekent die mensen die dat laagste aan de voeten aanvatten dat ze aan het hoofd zouden aanvangen zoals ettelijke die willen eerder beschouwen en jubileren of verheugen in de goddelijke goedheid eer ze wenen om hun zonden zoals de scholieren die eerder meester willen zijn dan jongeling.

Alces alces. Eland, midden-Nederlands elen en elant, Duitse Elen en Elch, midden-Hoogduits Elen, oud-Hoogduits Elho of Elaho, oud-Noors elgr, Angelsaksisch eohl of elh, Engelse elk en Frans elan, Zweeds elg. Litouws elnis betekent hert, Letlands alnis betekent eland, vergelijk ook het Griekse woord ellos: jong hert. Caesar in Bell. Gall. 6,27 noemt het dier alces, dit is meervoud en geeft daarmee een Germaans woord elch weer dat van Indo-Germaans elk stamt.

Caesar kreeg vreemde informatie. ‘De eland heeft heel lange en stijve poten zonder gewrichten. Daarom kan het dier niet op de grond gaan liggen om te slapen maar doet dit staande en leunt tegen een boom. Als je nu ‘s avonds voorzichtig naar die boom gaat hoef je alleen maar die boom om te zagen zodat de eland met de boom en al omvalt. Omdat hij door zijn lange stijve poten niet meer kan opstaan kan je hem zonder moeite vangen’.

Alches als ons solinus seghet

dar wonder oec groot in leghet

1085es .i. dier dat bi garse leuet

dat dupperste lep so lanc euet

eist dat eten begard

so moet gaen achterward

dat doen sine lippe lanc

1090sondare doe weder dinen ganc

te leuene ter onnoselleden

ende beghef ter uullicheden

ende mac reine dinen moet

oftu wils wesen yuoed

1095metter spise dar god of sprect

die altoes nemmermeer ybreect

dine langhe lippe din quade bec

heuet di brocht in sulc .i. strec

gaestu uord du bliues doet

1100jn die ewelike nood

6. Alches, als ons Solinus zegt,

daar ook een groot wonder in ligt

1085 is een dier dat van gerst leeft.

De bovenste lip zo lang heeft

dat als het eten wil vergaren

moet het gaan achterwaarts

dat doen zijn lippen lang.

1090 Zondaren doe weer je gang

te leven in onnozelheden

en begeef je in vuiligheden

en maak rein je gemoed

of wil je wezen gevoed

1095 met de spijzen waar God van spreekt

die altijd nimmermeer ontbreekt

je lange lippen, je kwade bek

heeft je gebracht in zo’n streek

ga je voort, je blijft dood

1100 in de eeuwige nood.

Zie Alces, kapittel 4. Opvallend is de slurpvormige verlengde en zeer beweeglijke bovenlip. Daarmee pakt hij de planten. Het achteruitgaan is te verklaren doordat de elk op vochtige gronden waar de bodem hem niet dragen kan de achterpoten uitstrekt en wel zo dat de hele achterpoot recht uitgestrekt op de grond ligt, schuift zo het lichaam naar voren en achter door met de voorhoeven te trekken en over de glibberige vlakte te glijden.

5.

VON DEM HAANE.

Aristotiles sagt von ainem tier, daz haizt haane, daz ist in der grœz sam ain hirz.an dem hât diu nâtûr ir gewonhait verändert, wann alliu andreu vierfüezigen tier [195] habent ir gallen inwendig des leibes, ân daz tier: daz hât sein gallen in den ôrn und ist sein gall gar pitter und macht daz tier gar zornig und grimmig.dâ pei verstê die läut, die gern smaicher hœrent, die den läuten nâchredent, und sô si die verhœrent, sô verkêrnt si guoteu dinch in pœseu und vergiftent die unschuldigen mit irr valschen pitterkait.

5.

VAN DE HAAN.

Aristoteles zegt van een dier dat heet haan, dat is in de grootte zoals een hert. Aan die heeft de natuur zijn gewoonheid verandert want alle andere viervoetige dieren [195] hebben hun gal inwendig van het lijf. Uitgezonderd dat dier: dat heeft zijn gal in de oren en is zijn gal erg bitter en maakt dat dier erg vertoornd en grimmig. Daarbij versta die lieden die graag smeken horen, die de lieden napraten en zo ze die horen zo veranderen ze goede dingen in boze en vergiftigen die onschuldige met hun valse bitterheid.

Maerlant;

Achune es .i. dier

als aristotilus spreect hier

dar nature in verkert heuet

trecht dat so allen beesten gheuet

1105want uieruoete beesten alle

ebben binnen hare galle

maer dit heuetse int .i. hore

die dit maket nes gheen dore

wie heuet anders int hore die galle

1110dan de ghene diese hort alle

die orscalke ende hem ylouet

dicke ward hi so uerdouet

ende so ontweghet bi haren rade

dat up hem moet uallen de scade

7. Achune is een dier

als Aristoteles spreekt hier

daar natuur verkeerd in heeft

terecht dat ze alle beesten geeft

1105 want viervoetige beesten allen

hebben van binnen hun gal

maar deze heeft het in een oor

die dit maakt is geen oor.

Wie heeft anders in het oor de gal

1110 dan degene die hoort alles

dat zijn de oorschelpen en die hem hoort

Vaak worden ze zo verdoofd

en zo ontspoort hij bij hun raad

dat op hem moet vallen de schade.

6.

VON DEM AURRINT.

Bubalus haizt in ainem däutsch ain aurrint und in dem andern däutsch ain waltrint.daz hât ainen ainvaltigen sänften anplik, aber ez ist gar üppig und grimmig, sô er zornig wirt, und ist grœzer denn ain gemainz rint.des selben rindes milch waicht des menschen leip leihticleich und hailt frisch wunden.si ist auch guot den, die vergift genomen habent.sein gall ist auch hailsam, wan si hailt der wunden mâsen und hailt auch der ôrn smerzen.daz waltrint hât die art, ist, daz man im gar ain swær pürd wilder seinen willen auflegt, sô wirt ez sô zornik, daz ez sich niderstrecket auf die erden und mag man ez niht leiht auf pringen, wie vast man ez sleht, man leihter im dann die pürd, dâ mit ez beswært was.ez haizt auch ze latein bisontes.

6.

VAN DE OEROS.

Bubalus heet in het ene Duits een oeros en in het andere Duits woud bosrund. Dat heeft een eenvoudige zachte aanblik, maar het is erg lichtvaardig en grimmig zo het vertoornd wordt en is groter dan een gewoon rund. Diens runderenmelk weekt de mensen lijf licht en heelt frisse wonden. Het is ook goed diegene die vergif genomen hebben. Zijn gal is ook heilzaam want ze heelt de wonden, huiduitslag en heelt ook de oren smarten. Dat bosrund heeft die aard is het dat men hem een erg zware last tegen zijn wil willen oplegt zo wordt het zo vertoornd zodat het zich neer strekt op de aarde en mag men het niet licht opbrengen, hoe erg men het slaat, men verlicht hem dan de last waarmee het bezwaard. Het heet ook in Latijn bisontes.

Maerlant heeft eerst nog een Anabula en een Ana, dan komt de letter B met Bubalus.

Buffel, in Latijn heet het Bubalus, in Grieks bubulcus. Het de klassieke naam van de gazelle, die werd vanwege dezelfde klank als het Griekse bous: rund, op de buffel overgedragen die omstreeks 600 als geschenk van Avarenchans aan de Langobardenkoning Agilulf naar Italië kwam en voor arbeid tam gemaakt werd. Franse buffle, Duitse Buffel. De hardwerkende dieren (Buffelerbeit bij Luther) gaven aanleiding tot het buffelen, het lievelingswoord van studenten.

De buffel werd gebruikt voor ploegen en wagens trekken. De buffels overtreffen ons rund in grootte en hebben ook dikkere horens en beminnen vooral waterrijke streken.

(b) Bubalus bubalis, de wilde buffel. Hieruit is al reeds in prehistorische tijd in Indië, misschien ook in Mesopotamië, de waterbuffel gefokt die tegenwoordig in veel landen als huisdier wordt gehouden.

B. vulgaris, (gewoon) de Indische buffel houdt men als huisdier in Azië, N. Afrika en Z. Europa. Hier zijn verschillende rassen van. Het dier wordt ook wel waterbuffel en karbouw genoemd, Engelse Indian buffalo, Duitse Wasserbuffel, Franse buffle des Indes. Dit dier is kleiner dan zijn wilde voorvader.

(a) De ring in de neus wordt nog steeds gebruikt, vooral bij stieren

© Verwant aan de buffel is de bizon, Frans bison, dit van Latijn bison dat bij Seneca, 65 na Chr., voor komt. Aristoteles noemt hem bonassus, Plinius bison, dit stamt uit Germaans, vergelijk oud-Hoogduits Wisunt, onze wisent, oud-Engels wesend en oud-Noors visundr. Het dier is zo genoemd naar de scherpe muskusreuk van bronstige mannetjes. Een soort was vroeger in midden Europa verspreid. (Bonassus bison)

(e ) Verder de niet tembare oeros, Bos primigenius, en de wisent, Bison europaeus.

Vroeger onderscheidde men twee wilde diervormen.

Er waren geografisch verspreide vormen die varieerden in kleur, grootte en hoornvorm. De meeste beschrijvingen zijn van Europees materiaal, inclusief de prachtige tekeningen in de grot van Lascaux. In de 17de eeuw begint men te twijfelen, dan weer wordt het wisent, dan oeros, soms bison genoemd.

In Litouwen noemt men het dier thur en in Pools is het tur. Het is de ur van het Nibelungenlied terwijl de Duitsers de oeros Urox of Urus en ook Auer noemen.

De oeros was een bosdier en de vernietiging van bos in W. Europa was de hoofdoorzaak van zijn verdwijning hier, mogelijk ook elders. Waar de civilisatie vroeg begon was de oeros dan ook gauw verdwenen.

Het is een kolossaal dier van honderd zeventig tot twee meter dertig hoog, twee meter zeventig tot vier meter dertig lang bij een gewicht van vijf honderd tot vijftien honderd kg gewicht. Kop, hals en borst zijn met dicht, lang wolhaar bezet waardoor de wisent een woest uiterlijk verkrijgt. Zijn kleur was zwart met een gele rugstreep, de zogenaamde aalstreep. De koeien waren kleiner en meer gelijkmatig bruin. Hierin onderscheidt de oeros zich van de tegenwoordige vormen waar de beide geslachten hetzelfde gekleurd zijn. Ze hebben grote kracht en ontwikkelen grote snelheid. Het zijn echte bosdieren, dus geen huisrunderen.

De wisent komt voor in het volgende kapittel.

7.

VON DEM BOMACHEN.

Bomachus ist ain tier, sam Solînus spricht, daz hât ain haupt als ain ochs und den leip und diu schinpain als ain pfert.ez hât auch seineu hörner mit sô vil krümmen in ainander gekrümt, daz ez niht verwundet diu andern tier, auf diu ez stœzt diu hörner.daz tier hât die art, wenn man ez jagt, sô wirft er seinen waichen mist auz dem leib nâch im ain joch ackers lenge, und wen des mistes smack berüert, den prennt er.mit dem [196] wâpen verjagt er sein veind von im.daz tier bedäut die guoten vorpfaffen, die über die andern gesetzet sint, die mit irm vesten stæten leben habent iriu hörner in sich gekrümt.wenne si diu auf ir undertân stözent, sô wundent si die niht, wan si erzaigent daz mit den werken, daz si ir undertân lêrent mit den worten.

7.

VAN DE BONASSUS.

Bomachus is een dier zoals Solinus spreekt, dat heeft een hoofd als een os en het lijf en de scheenbenen als een paard. Het heeft ook zijn horens met zo veel kromtes in aan elkaar gekromd zodat het niet verwondt de andere dieren waarop het stoot de horens. Dat dier heeft die aard wanneer men het jaagt zo werpt het zijn weke mest uit het lijf naar hem een akker lengte en wie de mist geur beroert die brandt het. Met dat [196] wapen verjaagt het zijn vijanden van hem. Dat dier betekent die goede dekens die over die anderen gezet zijn die met hun vaste statige levens hebben ze hun horens in zich gekromd. Wanneer ze die op hun onderdanen stoten dan verwonden ze die niet wan ze bereiken dat met de werken zodat ze hun onderdanen leren met de woorden.

Bonassus, is de wisent, zie voorgaande. Die leefde als bosrund ten tijde van de oude Kelten en Germanen in de woeste wouden. Is uitgestorven in de dertig jarige oorlog.

8.

VON DEM KÄMEL.

Der grôz maister Basilius spricht von dem kämel oder von dem kämlein, daz ez des pœsen gar ain starck gedæhtnüss hab und ainen swærn zorn und halt den lang, und wenne man ez gesleht, sô tout ez niht dem gleichen lange, unz daz ez stat und zeit im eben vint, sô richtet ez sich zehant.ez slint die gersten gar snell und behelt si dar umb, daz ez si des nahtes mit idrucken anderwaiz ezze.etleich sprechent auch, daz ez die güet an im hab, ist under ainr ganzen hert oder in dem stall ain kämel, daz siech ist und daz niht izzt, sô sint diu andern alliu mit im ungezzen, reht sam si im mitleiden.wenne seiner prünften zeit ist, daz ez unkäuschen wil, sô suocht ez im haimleich stet, daz ez die läut iht sehent, wan ez unkäuschet hinderwarts, und sein weip hât sô grôzem gelust zuo im, daz si vor gelust greint. Plinius spricht, daz des kämels hirn dürr gemacht und getrunken, in ainem ezzich hailt die vallenden sucht. Solînus spricht, daz die kämel kain swær pürd nement über reht.maister Michahel von Schottenlant spricht, daz daz jung kämel zehant sein waid nem auf der wisen wenn ez geporn werd. Aristotiles spricht, daz ain man ains kämleins muoter verdacht mit seinem mantel dar umb, daz ez mit ir unkäuschte und daz ez niht west, daz si sein muoter wær.ê daz ez nu sein unkäusch volpræht, dô bevant ez die wârhait und liez dâ von und ertôte den man, wan ez hât von seiner nâtûr, daz ez niht unkäuschet mit seiner muoter. [197]

8.

VAN DE KAMEEL.

De grote meester Basilius spreekt van de kameel of van het kameeltje dat het tot het boze en erg sterke gedachte heeft en een zware toorn en houdt die lang en wanneer men het slaat zo doet het niets hem gelijk lang totdat de plaats en tijd hem goed vindt en zo wreekt het zich gelijk. Ze verslinden dat gerst erg snel en behouden het daarom dat ze het ‘s nachts met herkauwen een andere keer eten. Ettelijke spreken ook dat het dat goede aan hem heeft, is onder hen een ganse kudde of in de stal een kameel dat ziek is en dat niet eet dan zijn de andere alle met hem zonder te eten recht alsof ze met hem lijden. Wanneer zijn bronsttijd is dat het onkuise wil dan zoekt het een heimelijke plaats waar het de lieden niet zien, want het onkuist achterwaarts en zijn wijf heeft zo’n grote lust tot hem dat ze voor van lust grient. Plinius spreekt dat de kamelen hersens droog gemaakt en gedronken in azijn heelt die vallende ziekte. Solinus spreekt dat de kameel geen zwaardere last neemt dan eerlijk is. Meester Michahel van Schotland spreekt dat de jonge kameel gelijk zijn weide neemt op de weiden wanneer het geboren wordt. Aristoteles spreekt dat een man een kamelen moeder bedekte met zijn mantel, daarom dat die met haar onkuise zou en dat het niet wist dat het zijn moeder was. Eer dat het nu zijn onkuisheid volpracht toen bevond het de waarheid en liep daarvan en doodde de man wan het heeft van zijn natuur dat het niet onkuist met zijn moeder. [197]

Camelus.

Kameel, midden-Nederlands cameel of kemel, Duitse Kamel of Trampeltier, Engelse camel en Franse chameau, van Latijnse camelus, dit uit het Griekse kamelos, en dit van Hebreeuws gamal, vergelijk het Arabische jamala wat dragen betekent. De vorm kemel uit de 13de eeuw kwam tijdens de kruistochten waarschijnlijk rechtstreeks van het Arabische gemel. © Sommigen zeggen dat hij geleden kwaad lang kan verbergen, maar omdat hij zeer wraakzuchtig is en zijn slag slaat als zijn tijd daar is, vandaar zou de naam betekenen, ‘de kwaadheugende’ Vandaar een spreekwoord bij de Perzen: ‘de toorn des kameels’.

Dromedaris, zo was het ook in midden-Nederlands of dromedarijs, midden-Hoogduits Dromedar, Engelse dromedary, (one humped camel) Franse dromadaire, van laat-Latijn dromedarius, van Grieks dromados, wat lopend betekent, een dromos is een renner, wat we terugzien in het Engelse hippodrome, een plaats voor paardenrennen. Camelus bactrianus heeft twee bulten, het is de kameel. Camelus dromedaris heeft er maar een, het is de dromedaris.

(a) Wanneer het dier dorst heeft of het droge voedsel wil bevochtigen, weet het, door een eenvoudige samentrekking van de spieren, dit water in de maag en zelfs tot in de strot te laten opstijgen. Anderen beweerden dat er een extra bult is die de dienst van waterzak vervult. Plinius schreef al over hun voorraad water in de bult. Dat werd nog in de 19de eeuw geloofd en getekend. Dat men kamelen in nood slacht en de in hun bulten opgeslagen water drinkt, is een fabel. Ook dat de maag een waterzak bevat is een fabel.

(b) ‘Een kameel’ is een gezegde voor iemand die in alles obstinaat is. Een kameel is de ergste bruut die er is, alleen honger kan hem omhoog krijgen. Bewegingsloos blijven is alles wat de kameel wil. Begin je hem te laden dan gromt en knort hij alsof al zijn vitale delen worden afgesneden. Zo gewoon is hij hieraan dat hij al protesteert als een steen ter grootte van een walnoot op zijn rug wordt gelegd, het begint te grommen en tegen te spartelen alsof hij door die lading gekruisigd wordt. Het is niet graag overbelast en komt dan niet omhoog. De kameel is het zinnebeeld van het onderscheidingsvermogen. Omdat niet iedereen deze gewoonte kende, zagen sommigen het als een symbool van luiheid.

(d) Het is het enige dier dat herkauwt en geen gespleten hoeven heeft. De brede kussens van de voetzolen stellen het dier in staat over het hete woestijnzand te lopen, over graniet of rotsen, maar in vochtige streken is het onbruikbaar.

9.

VON DEM HUND.

Jacobus spricht, daz die hund gelernigiu tier sein zuo allen spiln, und wie daz sei, daz si gern slâfen, iedoch behüeten si irr herren häuser wachend.si habent ir herren só liep, daz si oft umb si sterbent.under allen unvernünftigen tiern derkennet die hund allain ir aigen namen, sam Solînus spricht. Jacobus spricht auch, daz etleich hund der art sein, daz si dieb smecken und daz si si mit übrigem gaz auz andern läuten schaiden.wenne auch etleich hund pei irr herren tisch ligent, sam Jacobus spricht, sô schickent si sich alsô, daz si ain aug kêrent zuo der milten hant irs herren und daz ander zuo irs herren haustür.wen die hund fraidicleichen anlaufent, vellt er auf die erd, sô wirt ir zorn gesänftigt.die hund gepernt plinteu hüntel und diu beleibent plint zwelif tag oder etleich drei wochen.si tragent auch iriu hüntel vierzig tag.die hund behangent ze mittelst in ir unkäusch von übrigem gelust, den si dar zuo habent.daz pest welfl ist daz ze letzst gesehend wirt oder daz diu muoter des êrsten abweg tregt.der hund toben vertreibt man mit ainem cappaun, ist daz man in mischet mit hong und in den ze ezzen gibt.der töbigen hund pizz sint tœtleich, aber man hailt si mit der wurzen des veltrôsenstockes.hundes milch ist dicker denne kain andreu milch, ân sweinein milch und hasen milch.die hund habent siben tag vor milch in ir wampen ê si gepernt.sô ain hunt gelset von slagen, sô zürnent die andern und vallent auf in und peizent in.merk, daz under allen tiern die man lenger lebent von nâtûr wan diu weip, ân an den hunden, ez mach denn arbait oder ander dinch.wenne die hund siechent, sô ezzent si ain kraut, daz grausam ist auf der zungen, und dâ von vliezent si die pœsen fäuhten auz dem magen mit auzrähsen und werdent alsô gesunt. Aristotiles spricht, der hund alter erkenn man [198] niht den pei den zenden, wan der jungen hunde zend sint scharpf und weiz, aber der alten sint stumpf und swarz.manig sprechent, daz die hund niht mügen beleiben ân die menschen, und daz si töbig werden, sei, daz si kömen auz der läut wonung.des hundes zung hailt sein aigen wunden und auch ander wunden mit lecken, dar umb ist si ain ärzetinne.die hund betrüebent die hundsmuoter niht gern; daz ist auch vil anderr tier art.daz hât got weisleich geordent an den unvernünftigen tiern, daz er erzaigt, daz die menschen sam schüllen tuon, wan wâ man und fraw mit enander übel lebent, die habent manig swær zeit.daz sterker schol dem kränkern vertragen, sô schol daz kränker dem sterkern entweichen.die hund habent ain pœs gewonhait, daz si aller schœnsten stet verunrainent und benetzent und schœn gewant.hündein schuoch sint guot an den füezen für die gicht; smeckent aber si die hund an den füezen, sô benetzent si die.gibt man ainem andern tier hundespluot daz siech ist, ez wirt gesunt.man erkent aines hundes piz alsô, ob er tõbig ist oder niht; wan wer ain pflaster macht von ainer nuz wol gepachen und legt daz auf die wunden ainen tag und ain naht und gibt ez dar nâch ainem hungerigen hanen oder ainer hennen, trinket er oder si danne, sô ist ez niht aines töbigen hunden piz; trinkt aber er niht oder si, sô ist ez ains töbigen hundes piz und stirbt der han oder diu henne; iedoch mag si ainen tag und ain naht dar nâch leben.auch mêr: ist ez ains töbigen hundes piz, trücknet man denne ain prôt in daz pluot der wunden, daz izzet kain gesunder hund.ez ist auch gar ain wunderleich dinch, ez geschicht oft, daz ain man gepizzen wirt von ainem töbigen hunde und daz er diu klainen hüntel denne leckt sam ain hund und püllt sam ain hund. Alexander lêrt, wie man die läut hailn süll, und spricht, er rât, daz man die wunden ain jâr offen lâz und daz man si niht bedecke mit mâsen noch ain häutel dar ob lâz werden. [199]

9.

VAN DE HOND.

Jacobus spreekt dat de hond lerende dieren zijn tot alle spelen en hoe dat is dat ze graag slapen toch behoeden ze hun herenhuis wakend. Ze hebben hun heren zo lief dat ze vaak om ze sterven. Onder alle onverstandige dieren herkent de hond alleen zijn eigen naam zoals Solinus spreekt. Jacobus spreekt ook dat ettelijke honden van dien aard zijn dat ze dieven ruiken en dat ze die uit de overige gasten uit andere lieden scheiden. Wanneer ook ettelijke hond bij zijn heren dis ligt, zoals Jacobus spreekt, zo schikken ze zich alzo dat ze een oog keren tot de milde hand van hun heer en de andere tot hun heers huisdeur. Als de hond vredig aankomt en valt het op de aarde dan wordt hun toorn verzacht. De honden baren blinde hondjes en die blijven blind twaalf dagen of ettelijke drie weken. Ze dragen ook hun hondjes veertig dagen. De hond behagen in het midden van hun onkuisheid van overige lust die ze daartoe hebben. De beste welp is die de laatste ziende wordt of dat de moeder als eerste weg draagt. De hondsdolheid verdrijft men met een kapoen als man het mengt met honing en in het eten geeft. De dollehondsbeten zijn dodelijk, maar men heelt ze met het kruid van de veldrozen. Hondenmelk is dikker dan geen andere melk, uitgezonderd zwijnenmelk en hazenmelk. De honden hebben zeven dag ervoor melk in hun uiers eer ze baren. Zo een hond gilt van slagen zo vertoornt hij de andere en vallen op hem en bijten hem. Merk dat onder allen dieren de mannen langer leven van natuur dan de wijven, uitgezonderd bij de honden, het maakt dan arbeid of andere dingen. Wanneer de honden ziek worden zo eten ze een kruid dat gruwzaam is op de tong en daarvan vlieden ze de boze vochten uit de maag met uitbraken en worden alzo gezond. Aristoteles spreekt de honden oudheid herkent men [198] niet dan bij de tanden want de jongen hondentanden zijn scherp en wit, echter de ouden zijn stomp en zwart. Velen spreken dat de honden niet mogen blijven zonder de mens en dat ze tobbend worden is het dat ze komen uit de lieden woning. De hondentong heelt zijn eigen wonden en ook ander wonden met likken, daarom is ze een artsenij. De honden bedroeven de hondenmoeder niet graag; dat is ook veel andere dieren aard. Dat heeft God wijs geordend aan de onverstandige dieren dat hij toont dat de mensen ook zo zullen doen wanneer man en vrouw met elkaar kwaad leven, die hebben vele zware tijd. De sterkere zal de zwakkere vertragen en zo zal de zwakke de sterkere ontwijken. De honden hebben een boze gewoonheid dat ze de aller schoonste plaatsen verontreinigen en natten de schone kleding. Hondenschoenen zijn goed aan de voeten voor de jicht; ruiken echter de honden aan de voeten dat zo natten ze die. Geeft men een ander dier hondenbloed dat ziek is, het wordt gezond. Men herkent een hondenbeet alzo of het dol is of niet; want wie een pleister maakt van een goed gebakken noot en legt dat op de wonden een dag en een nacht en geeft het daarna een hongerige haan of een hen, drinkt hij of zij ervan dan is het geen dolle hondenbeet; drinkt echter hij niet of zij dan is het een dolle hondenbeet en sterft de haan of de hen; toch mag ze een dag en een nacht daarna leven. Ook meer: is het een dolle hondenbeet en droogt men dan een brood in dat bloed van die wonden dat eet geen gezonde hond. Het is ook erg een wonderlijk ding, het geschiedt vaak dat een man gebeten wordt van een dolle hond en dat hem de kleine hondjes dan likken zoals een hond en blaft zoals een hond. Alexander leert hoe men de lieden helen zal en spreekt, hij raadt aan dat men de wonden een jaar open laat en dat man ze niet bedekt met littekens, noch een huidje daarop laat worden. [199]

Canis.

Canis, hond, in Duits Hund en in Engels hound, van Germaanse hunda,
dit van Indogermaans kuon, vergelijk het Griekse kyon en Latijn canis
wat allemaal hond betekent. Het Griekse woord betekent zoveel als
‘bijzonder liefhebben’, wat de honden bij hun meesters veel doen, of van
‘ik bemin’, omdat ze sterk tot vermenging overhellen.

(a) Als zinnebeeld van trouw vind je de hond op veel op grafstenen staan onder de voeten van de daar afgebeelde figuur. Bij vele volkeren uit de oudheid en nog later, begroef men de hond naast zijn meester. Vaak werd de hond daartoe eerst gedood. Lang niet iedere hond treurde boven het graf van zijn meester.

(b) Toen Alexander de Grote hij naar Indië trok had de koning van Albanië (een landstreek in Azië, ongeveer gelijk aan het huidige Azerbeidzjan) hem een grote hond geschonken waarmee hij zeer ingenomen was. Hij liet daarom beren, evers en dergelijke dieren bij de hond brengen, maar die bleef stilliggen en wilde niet opstaan. Alexander meende dat de hond lui was en liet hem ter dood brengen. Toen de koning van Albanië dit vernam zond hij nog een hond van dezelfde soort met de boodschap dat Alexander geen zwakke dieren tegenover de dog moest plaatsen maar leeuwen en olifanten. Hij, de koning, had slechts twee van zulke honden gehad, als Alexander deze liet doden had hij er geen meer. Alexander liet het dier dus eerst met een leeuw, later met een olifant vechten. De hond doodde ze allebei.

© Er is een zekere klasse van honden die dieven herkennen aan hun geur die ze met onverzoenlijke haat onderscheiden van andere mensen, dat is de speurhond.

(e) De windhonden zijn herkenbaar aan hun uiterst slanke, sierlijke romp, de spits toelopende fijngebouwde kop, de dunne, hoge ledematen en in de regel ook aan de kortharigheid en gladheid van hun vel.

(f) Bij de parforce-jacht wordt het wild door honden, vaak in koppels van zes a veertig stuks, zo lang nagejaagd dat het wild door vermoeienis uitgeput blijft staan en vaak door de honden gegrepen of door de jager, die te paard volgt, afgemaakt. Het wild wordt dus par-force (door krachtsinspanning) verkregen en niet van af de verte geschoten. Voor dit doel dienen verschillende hondenrassen die daarom parforce honden of brakken (in Frans chien courants) heten. Brak of brach is een kleine hond, het Italiaanse equivalent is bracca, Duitse Bracke, Franse brachet of braque, het bestemmingswoord is ruiken.

Taming of the Shrew , Induction 1, 17-8;

‘Ik zeg u, jager, zorg voor deze honden’.

Zie, vlugvoet schuimt, voer deze aan de lijn’.

En koppel Nero met de diepe blaffer’.

(g) Deze omvat een groep honden die de mens zeer trouw dienen, vaak voor slavenarbeid gebruikt worden, het zijn de huishonden in engere zin als bijvoorbeeld de herdershond

(h) Genees die ziekte door de wortel van de hondsroos te eten. Die heet ook Rosa canina: hondsroos.

(i) Kweek, het bekende onkruid, werd wel hondsgras genoemd, in Frans heet die dan ook chiendent rampant, in Duits Hundsgras en in Engels dogs-grass. Culpeper verhaalt ervan als je het kruid niet kent wacht dan tot je hond ziek is, het zal naar dit gras toegaan en je er snel naar toe leiden, er zijn maag mee vol eten om zo tot braken te komen.

(j) Het likken van een hond zuivert en verzacht de oude verzweringen van de benen en geneest de wonden waar andere middelen geen uitwerking hadden. Misschien berust deze werking wel op Lucas 14: 21-22: ‘en er was ook zekere bedelaar, welke lag voor de poort, vol zweren. Maar ook de honden kwamen en lekten zijn wonden’. Lang werd het likken gebruikt om eczeem te laten genezen. Ongetwijfeld is dit likken een bron van infecties, maar de vochtige werking kan zeker een gunstige invloed hebben. De pijn kan bedaren en de wond enigermate beschermd worden doordat het speeksel een beschuttend vlies vormt. Daardoor wordt toetreding van lucht verhinderd en jeuk vermindert. Vaak wordt daarom bij Aesculapius een hond afgebeeld. Reuma werd genezen door een hond naast de pijnlijke gewrichten te leggen. De dierlijke warmte gaf wat verlichting, door het contact zou de kwaal verder op de hond overgaan. De natuurlijke warmte vooral van ‘vette jonge honden’ was niet alleen goed voor reuma, maar ook voor ‘oude luiden’.

(k) hondenstront was toen ook al een probleem.

10.

VON DEM PIBER.

Castor ze latein haizt ze däutsch ain piber und spricht Aristotiles, daz des pibers mannesgezeuglein haiz castorium, daz haizt ze däutsch pibergail. Plinius spricht, daz der piber sein gall mit wüllen auz werf.daz pibergail ist ze vil erznei guot, und wænt der piber, man jag in allain durch den gailn willen.des pibers renne ist für die vallende suht guot.daz tier mag niht lang beleiben, ez hab denne den zagel oder den sterz in dem wazzer, wan der geleicht ains visches zagel.daz pibergail macht haiz und trucken und hât die kraft, daz ez die gaist und die fäuhtin vertreibet, die den krampf machent.ez ist auch nütz den die hend pidment von der krankhait der âdern.sô man wein wellt mit dem pipergail und sich der siech dâ mit salbt und bestreicht und daz pibergail pei im helt und dar zuo oft smeckt, daz ist den siechen glidern von dem paralis guot.daz tier hât die art, wenne ez der jäger jagt, sô peizt er im selber sein gailn auz und læzt die ligen, wan ez wænt, daz man ez niht jage danne durch der gailn willen.

10.

VAN DE BEVER.

Castor in Latijn heet in Duits een bever en spreekt Aristoteles dat de bevers mannenroede heet castorium, dat heet in Duits bevergeil. Plinius spreekt dat de bever zijn gal met woelen uitwerpt. Dat bevergeil is tot veel artsenij goed en waant de bever men jaagt hem alleen vanwege het geil. De bevers leb is voor die vallende ziekte goed. Dat dier mag niet lang blijven, het heeft dan de staart of de sterz in het water want die lijkt op een vissenstaart. Dat bevergeil maakt heet en droog en heeft die kracht dat het de geesten en de vochten verdrijft die de kramp maken. Het is ook nuttig die de handen beven van de ziekte der aderen. Zo men wijn welt met dat bevergeil en zich de zieke daarmee zalft en bestrijkt en dat bevergeil bij hem houdt en daaraan vaak ruikt, dat is de zieke leden van de paralis goed. Dat dier heeft die aard wanneer het de jager jaagt zo bijt het zichzelf zijn geil uit en laat die liggen want het waant dat men het niet jaagt dan vanwege het geil.

Castor fiber, van Grieks kastor: bever. Bever, midden-Nederlands bever, oud-Hoogduits Bibar (nu Biber) oud-Saksisch Bibar, oud-Engels beofor (nu beaver) oud-Noors bifa en oud-Frans bievre: gal, dit van Gallisch bebros en dit van Latijn fiber dat met Litouws bebrus en Russisch bobr vergeleken wordt dat men vergelijkt met oud-Indisch babhru: roodbruin.

(a) Dioscorides hield het bevergeil valselijk voor de testikels van de bever. Het heet castor a castrado, (gecastreerd) dat betekent lubben, wat zijn kullen zijn in de medicijnen bekwaam Als hij gejaagd wordt weet hij de oorzaak, dan bijt hij zelf zijn ballen af en ontkomt zo’. Hij bijt zelf zijn testikels af om aan de jagers te ontkomen. Bij beide geslachten komen aan de onderbuik, in de liesstreek die onder de huid verborgen is, twee eigenaardige klierzakken voor die een vreemdsoortige stof bevatten, het bevergeil. Dit is een donkerroodachtig, geelachtig of een zwartachtige bruine stof. Eerst is dit zacht maar droogt weldra op tot een hars gelijkende massa. Het heeft een eigenaardige doordringende reuk, die maar weinig mensen aangenaam vinden. Het is nuttig voor diegenen die door nerveuze ziekte de handen sidderen. Het werd in de oudheid veel gebruikt vooral als rustgevend en krampstillend middel.

(b) Het was de monniken opgevallen dat de staart van de bever min of meer geschubd is, wat dus op een vis slaat. Vis mag je op vrijdag eten. Vroeger mochten de gelovigen op de vastenvrijdagen alleen vis eten en geen vlees. Doordat een bever zo een vis werd mocht die ook op tafel komen.

(c) Bevers maken bouwwerken waar vooral de Amerikaanse bevers om bekend zijn geworden. De Europese maakt meer ‘huizen’ die met het water meegaan.

(d) Zijn voornaamste voedsel bestaat uit zetmeel houdende wortelstokken van waterlelies en de schors van jonge boomtakken. Zijn snijtanden zijn buitengewoon scherp, hij kan met een beet een tak van drie cm doorsnede zo glad afsnijden als was het met een stalen werktuig gedaan. Hij velt bomen van een halve meter doorsnede waartoe hij een diepe ringvormige gleuf in knaagt tot ze neerstorten. Met die tanden kan hij zich ook goed verdedigen.

(e) Uit de beverharen maakte men hoeden, de ‘kastoren’ hoeden, die tegen ziekten behoedden. Zijn vacht wordt tot voering in onderrokken gebruikt.

11.

VON DER GAIZ.

Capra haizt ain gaiz und ist zwairlai, zam und wild.der gaiz milch ist gar süez, aber zehant und si gerint, sô ist si gar lasterpær.gaizmilch ist der pesten nâtûr nâch weibes milch, aber Aristotiles spricht, daz gaizkæs zuo nihtiu guot sei.die gaiz habent die art, daz si von vaizten unfruhtpær werdent.si derwerfent auch ir kitzlein von schädleicher kelten. [200]

11.

VAN DE GEIT.

Capra heet een geit en is er in twee soorten, tam en wild. De geitenmelk is erg zoet, echter gelijk stolt het en zo is het erg schadelijk. Geitenmelk is de beste natuur na wijven melk, echter Aristoteles spreekt dat geitenkaas tot niets goed is. De geiten hebben die aard dat ze van vet onvruchtbaar worden. Ze werpen ook hun kindjes van schadelijke koude. [200]

Maerlant heeft eerst nog een Chama en een Cameleopardalis;

Capra hircus, Latijn hircus: bok, Grieks chimaira werd in Latijn capra: geit. Varro zegt dat ze capra of carpa heten omdat ze alles afeten. Isidorius zegt dat ze caprae en capri zijn genoemd omdat ze hoge en ruwe plaatsen beminnen en er zich naar toe wenden.

Geit, midden-Nederlands gheet of gheit, oud-Saksisch Gett, oud-Engels gat, (nu goat) oud-Hoogduits Geiz (nu Geiss en Ziege) Mogelijk van de Indo-Germaanse basis ghai(d): springen. Griekse tragos is de bok. Midden-Nederlands buc of boc, oud-Hoogduits Bock (nu Bock) oud-Noors bukkr en bokkr, midden-Iers bocc, oud-Engels bucca (nu buck). Mogelijk stamt dit van Indo-Germaans bhugno: gebogen, dus een dier met gekromde horens.

(a) De bok wordt meestal als een viriel dier afgeschilderd, een oude bok. Bij de heksen zie je dan ook veel de bok in de gedaante van een duivel optreden. Vandaar dat de bok in mengwezens optreedt, saters en faunen, die zich onderscheiden door hun wellust.

Er zijn vele verwijzingen in het O.T. naar geiten. Het basiswoord is ‘ez’, met meervoud ‘izzim’, wat een zestig maal voorkomt. Van de geit, ez, die in het Syrisch izza genoemd wordt, zegt men dat het woord komt van de bron ‘sterk, krachtig’ zijn, omdat ze sterker zijn dan schapen. Dit woord wordt meestal gebruikt in niet religieuze passages. Soms echter wordt het gegeven aan geofferde dieren, vooral bij zondeoffers. Hier kan het niet onderscheiden worden van een ander gewoon woord, ‘sa’ir’: de harige’. Dit woord wordt meestal vertaald als een jong en met zijn vrouwelijke vorm ‘se’irah’ is dit vrijwel even gewoon als ‘ez’. Met een enkele uitzondering als in Gen. 37: 31 waar het geitenbloed op Jozefs kleed kwam wordt het alleen gebruikt voor zondeoffers. Het woord ‘sa’ir’, meestal in meervoudsvorm se’irim’, wordt ook gebruikt in een andere zin en vertaald als satyr. Dit wordt gevonden in vier verzen en kan niet als geit vertaald worden. Het wordt een satyr in Jes. 13: 21, 34: 14 en de duivel in Lev. 17: 7, 2 Kron. 11: 5. Gewoonlijk denkt men dat ze de vertegenwoordigers zijn van de heidense geesten die de mens afbeelden als half mens, half geit. (zie aap)

(b) ‘Geiten zien ‘s nachts net zo goed als overdag. Geiten zien niet best in daglicht maar beter in de nacht. Geitenogen lichten ‘s nachts op en geven licht. Geiten knipperen nooit in hun slaap’. Zijn ogen zijn als die van de Heer die ook alles ziet en van verre herkent’.

(c )’Zijn bloed heeft bijzondere krachten, dat komt omdat hij bijzondere kruiden eet. Als het bloed op een diamant gesprenkeld wordt barst die uit elkaar, het is het hardste materiaal dat niet kan barsten, het kan tegen vuur en ijzer, maar niet tegen het warme bokkenbloed’.

Vele horens hielpen tegen epilepsie, vooral die van de eland.

12.

VON DER WILDEN GAIZ, DIU HAIZT GÄMZ.

Diu wild gaiz ist gar ain weis tier, dem liebent hôch perge.ez erkennet gênde läut gar verr, ob si jäger sein oder andern läut.etleich sprechent, daz die gaiz weder mit ôrn noch mit nasen den âtem siehen.die pök verkêrent ir augen in dem haupt durch irs unkäuschen gelustes willen.si sehent gleich wol des nahtes sam des tages, dar umb ist ir leber guot den, die des nahtes gesâhen und die selben kraft verlorn habent.des poks gall gelegt auf die augenprâwe vertreibt der augen nebel und hilft zuo der augen clârheit.des poks gall gelegt an ain stat, dâ frösch sint, samnet alle die frösch zuo ir, die dâ sint. Aristotiles spricht, daz die pök oft verplinden des tages, alsô daz si niht wol gesehen, aber ir gesiht wirt des nahtes scharpf.wer ain gaizhorn prent daz ez stinkt und habt daz für des nasen, der die vallenden suht hât, der vellt zehant.ez verjagt auch die natern.pokespluot alsô frisch und noch warm hât die kraft, daz ez den herten adamas pricht, den kain eisen geprechen mag. Plinius spricht, daz die gaiz vergiftigez kraut ezzen und doch niht sterben; aber etleich sprechent, wenn si hönig niezen, sô sterben si.der gaiz pizz sint den paumen gar schad.si machent auch den ölpaum unfruhtpær, wenn si den leckent.wenn die wilden gaiz geschozzen werdent, sô ezzent si ein kraut polai, daz si daz geschôz dester sneller auz dem leib ziehen.

12.

VAN DE WILDE GEIT DIE HEET GEMS.

De wilde geit is erg een wijs dier en die houden van hoge bergen. Ze herkennen gaande lieden erg ver of ze jagers zijn of andere lieden. Ettelijke spreken dat die geit nog met oren noch met neus de adem trekt. De bokken veranderen hun ogen in het hoofd vanwege hun onkuise lust. Ze zien gelijk goed ‘s nachts zoals op de dag, daarom is hun lever goed diegene die ‘s nachts zaaien en diezelfde kracht verloren hebben. De bokkengal gelegd op de wenkbrauwen verdrijft de ogen nevel en helpt tot de ogen helderheid. De bokken gal gelegd aan een plaats daar kikkers zijn daar verzamelen alle kikkers die toe die daar zijn. Aristoteles spreekt dat de bokken vaak verblinden op de dag alzo dat ze niet goed zien, echter hun gezicht wordt ‘s nachts scherp. Wie een geitenhoren brandt zodat het stinkt en heft dat voor des neus die de vallende ziekte heeft die valt gelijk. Het verjaagt ook de adders. Boksbloed alzo fris en noch warm heeft die kracht dat het de harde adamas breekt wat geen ijzer breken mag. Plinius spreekt dat die geiten giftige kruiden eten en toch niet sterven; echter ettelijke spreken wanneer ze honing genieten zo sterven ze. De geitenbeten zijn de bomen erg schadelijk. Ze maken ook de olijfbomen onvruchtbaar wanneer ze die likken. Wanneer de wilde geiten geschoten worden dan eten ze een kruid polei zodat ze dat geschut des te sneller uit het lijf trekken.

Maerlant heeft de gems en ree samengevoegd.

Gems.

De gems lijkt qua vorm, grootte en kleur veel op verschillende soorten geiten. Hij is evenwel meer gedrongen van bouw, met sterkere poten en meer gespierd.

Gems, dit woord is afgeleid van van gamiza dat uit een voor Romaanse alpentaal stamt, vergelijk de gallo-Latijnse naam camox, 448 na Chr., daaruit stamt het Italiaanse camozza, Franse chamois en Engelse chamois.

In Duits is het Gemse, Gams of Gambs, in midden-Hoogduits was het gam(e)z of gemz. Mogelijk komt dit van een voor-Indogermaans naam, kam: steen, vergelijk steenbok.

13.

VON DEM RÊCH.

Capreola ze latein oder daz Plinius rupicapra haizt, daz ist ain wildeu gaiz, diu haizt rêh ze däutsch und ist gar ain grimmigz tierl under seinem gesläht.aber gegen andern tiern ist ez vorhtig und sänftig.der gaiz pöckel habent grôzen krieg umb die gaizel, wenn si in der prunft laufent. [201]

13.

VAN DE REE.

Capreola in Latijn of dat Plinius rupicapra noemt dat is een wilde geit en de heet ree in Duits en is erg een grimmig dier onder zijn geslacht. Echter tegen andere dieren is het vreesachtig en zacht. De geitenbokken hebben grote oorlog om de geiten wanneer ze in de bronst lopen. [201]

Capreolus capreolus, is de ree, midden-Nederlands ree, oud-Saksisch en oud-Hoogduits Reho (nu Reh) oud-Engels ra(ha) (nu roe, roebuck en roedeer) oud-Noors ra, dit van Germaans raixa, mogelijk hangt dit samen met oud-Iers riabach: gespikkeld, Let’s raibs betekent bont gevlekt. Het is de kleinste van onze herten.

Zie voor pulegium nr. 21, gelijksoortig verhaal. Ook steenbok voor het vallen van hoogtes.

Shakespeare, Taming of the Shrew, Induction 2, 50;

‘Say, thou wilt course; thy grey-hounds are as swift’. ‘Verkiest gij lange jacht? Uw hazewinden’.

As breathed stags, ay, fleeter than the roe’. Zijn sneller dan het hijgend hert of ree’’.

14.

VON DEM CATHEN.

Cathus ist ain tier in dem land Archadia, daz ist zemâl stinkend als ain verunraint swein.der maister Adelinus schreibt von dem tier, daz ez flammen auz seim hals lâz; daz tuot ez aber allermaist, wenne ez gar zornig wirt.daz tier gleicht den, von den man schreibt in dem puoch der weishait, daz feur auz irn münden gieng. Pei dem tier verstên wir die zornigen nâchreder und diu alten weip, diu guoten läuten ir êre verswerzent mit dem feur, daz ist mit den worten, diu auz irm hals gênt.

14.

VAN DE CATHEN.

Cathus is een dier in het land Arcadië, dat is helemaal stinkend zoals een verontreinigd zwijn. De meester Adelinus schrijft van het dier dat het vlammen uit zijn hals laat; dat doet het echter allermeest wanneer het erg vertoornd wordt. Dat dier lijkt op die waarvan schrijft in het boek der wijsheid dat vuur uit zijn mond ging. Bij het dier verstaan we de toornige na praters en de oude wijven die goede lieden hun eer zwarten met dat vuur, dat is met de woorden die uit hun hals gaan.

Cacus is de zoon van Vulcanus, een vuurspuwende reus die in een hol van de Aventijnse berg woonde en de omstreken door moord en roof teisterde. Toen Hercules met de runderen van Geryon daar aangekomen en door vermoeidheid is slaap gevallen was stal Cacus van hem enige runderen die hij om de eigenaar het spoor bijster te maken achterwaarts in zijn hol dreef. Hercules ontdekte toch zijn hol of door het loeien of door zijn zuster Caca die liefde voor hem had opgevat. Na een verschrikkelijk gevecht werd hij verslagen. Het was wel een listig mythisch figuur, geen dier.

15.

VON DEM HIRZ.

Cervus haizt ain hirz.von dem spricht Aristotiles, daz kain tier seineu hörner werf ân den hirz.alliu hörner sint inwendig hol ân des hirzen hörner.der hirz dunket sich seiner hörner gar gemait. Plinius der spricht, wenne der hirz enpfinde, daz er beswært ist von siehtum oder von alter, sô zeuht er mit seinen naslöchern slangen auz den hölrn und izzet die, und wenn er si gezzen hât, sô wirt in dürstend von der vergift, dar umb lauft er zehant zuo einem prunn und trinket.dâ von jüngt er sich und pringt sein kraft wider.man spricht, daz der hirz verr smeck den rauch ainer gepranten pfâwenfedern oder sust ainer federn und daz er kainen kraiz übergê, der umbfüert sei mit ainer angezünten pfâwenfedern. Solînus spricht, daz nie ervarn sei, daz der hirz gefebriert hab oder sühtig sei gewesen.dar umb waz man salben macht auz seinem mark, diu sänftigt der siechen hitz.diu hinden schaident sich von den hirzen, sô diu zeit irs zuovâhens ist komen.sü fürbent sich mit ainem kraut vor den gepurt, daz si dester leihticleicher mügen gepern. Solînus spricht, daz die hinden gepern kälbel, der hüetent [202] si gar vleizicleichen und verpergent si in die stauden und maisternt si mit den klâen, daz si dar under beleiben unz si zeitig werden.des kälbleins flaisch, daz in der muoter leib getœt ist, ist guot für vergift und hailt der slangen piz an dem menschen.wenne si die hund jagent, sô wundert si der hund lautlaufen, und dar umb rihtent si sich nâch dem wind, daz der hund stimm mit in lauf.wer tägleichs ir flaisch izzt des morgens gar fruo, der ist behuot vor haizen sühten, die ze latein febres haizent.wenn si ir hörner habent geworfen und die jongeu hörner her wider wahsent, sô stênt si an die sunnen, sam Aristotiles und Plinius sprechent, dar umb, daz iriu hörner trücken und zeitigen und starken von der sunnen hitz.dar nâch gênt si zuo den paumen und reibent diu hörner dar an und versuochent si.sô si dann starch sint, sô gênt si sicherleich, wan si habent wâpen, dâ mit si sich wernt.des getorsten si vor niht vor den wolfen, wan dô muosten si sich verpergen und des nahts ir waid suochen.si werfent iriu hörner in den wazzern, dar umb, daz si den läuten iht ze nutz werden, wann si wizzen van nâtûr wol, daz si den läuten gar nütz sint, und allermaist daz reht horn ist guot für die slangen, sô der smack von seiner prünst gêt, sô vliehent die natern, ez sei daz lenk oder daz reht. Platearius spricht, daz in des hirzen herz ain pain sei, reht sam des herzen gruntvest; sô man daz her auz gezeuht und ez hert læzt werden und ez danne pulvert und gibt ez dem siechen, daz ist guot für den herzriten und für daz swindeln.man spricht auch, daz etleich hirz gallen haben in dem sterz und etleich in den ôrn, alsô spricht Aristotiles.der hirz ingewaid stinkt gar sêr, und wænt Plinius, daz ez dâ von sei, daz si gallen habent in dem ingewaid und dar umb ezzent ez die hund niht, so sein denn gar hungerig.in des hirzs haupt ist ain wurm, der in oft müet: aber ain iegleich tier und auch der mensch hât ainen wurm under der zungen, und spricht unser puoch ze latein, daz an der stat, dâ diu [203] runstâdern gezellet werden des rucksdorn, dâ er sich veraint mit dem haupt, sein zwainzig würm.wærleich daz dunket mich gar wunderleich und gelaub sein niht, man sprech dann, daz die würmel mäusel waæren, als wir in dem êrsten stuck von den mäuslein haben gesagt; dannoch wær dâ zweivel.die hirz fürhtent des fuchss stimm.die hirz streitent under anander und welher gesigt under dem andern, der ist aller herr und die andern sint im gehôrsam und habent vrid gegen enander under dem ainen herren.des hirzs kälber, so daz gevingen wirt von ainem menschen und wirt ain klain gefüert in panden, sô volgt ez dâ nâch dem menschen ungepunden.des hirzes flaisch ist melancolischer nâtûr und ist hart ze kochen in den magen.hinnulus ze latein ist des hirzs sünl.des kälbleins flaisch ist pezzer wan des hirzes, und wirt ez gekappaunt, sô ist es noch pezzer, wan sô ist sein hitz und auch sein fäuht sänftiger dann ê.den hirzen liebet süez gedœn alsô sêr, daz si wider zuo den lautlaufenden hunden koment in selber ze schaden, sô si in vor verr entloffen sint.

15.

VAN HET HERT.

Cervus heet een hert. Van die spreekt Aristoteles dat geen dier zijn horens werpt, uitgezonderd het hert. Alle horens zijn inwendig hol, uitgezonderd het herten horen. Het hert denkt zich zijn horens erg gewoon. Plinius die spreekt wanneer het hert bevindt dat hij bezwaart is van ziektes of van ouderdom zo trekt hij met zijn neusgaten slangen uit de holen en eet die en wanneer hij ze gegeten heeft zo wordt hij dorstig van het vergif, daarom loopt hij gelijk naar een bron en drinkt. Daarvan verjongt hij zich en brengt zijn kracht weer. Men spreekt dat het hert van ver ruikt de rook van een gebrande pauwenveer of dergelijke veer en dat hij geen cirkel overgaat die omcirkelt is met een aangestoken pauwenveer. Solinus spreekt dat men niet ervaren heeft dat het hert koortsachtig of ziek is geweest. Daarom als men zalven maakt uit zijn merg dat verzacht de zieken hun hitte. De hinden scheiden zich van de herten zo de tijd van hun ontvangen is gekomen. Ze verven zich met een kruid voor de geboorte zodat ze des te makkelijker mogen baren. Solinus spreekt dat de hinden baren kalven dat ze die behoeden [202] erg vlijtig en verbergen ze in de struiken en besturen ze met de klauwen zodat ze daaronder blijven tot ze groot worden. Het kalvenvlees dat in de moeder lijf gedood is is goed voor vergif en heelt de slangenbeet aan de mensen. Wanneer de honden ze jagen zo verwonderen ze de hond hun luide lawaai en daarom richten ze zich naar de wind zodat de hondenstem met hen loopt. Wie dagelijks hun vlees eet ‘s morgens erg vroeg die is behoed voor hete ziektes die in Latijn koorts heten. Wanneer ze hun horens hebben geworpen en de jonge horens weer gaan groeien dan staan ze in de zon, zoals Aristoteles en Plinius spreken, daarom dat hun horens drogen en rijpen en sterken van de zonnehitte. Daarna gaan ze tot de bomen en wrijven de horens daaraan en beproeven ze. Zo ze dan sterk zijn zo gaan ze zeker want ze hebben wapens waarmee ze zich weren. Dat durfden ze ervoor niet voor de wolven want toen moesten ze zich verbergen en ‘s nachts hun weide zoeken. Ze werpen hun horens in het water, daarom dat ze de lieden niet tot nut worden want ze weten van natuur wel dat ze de lieden erg nuttig zijn en allermeest de rechter horen is goed voor de slangen. Zo de geur van zijn bronst gaat zo vlieden de adders, het is de linker of de rechter. Platearius spreekt dat in het hertenhart een been is net zoals het hart fundament; zo men dat eruit trekt en het hard laat worden en het dan verpoederd en geeft het de zieken, dat is goed voor de hartrillen en voor het duizelen. Men spreekt ook dat ettelijke herten gal hebben in de staart en ettelijke in de oren, alzo spreekt Aristoteles. Het herten ingewand stinkt erg zeer en waant Plinius dat het daarvan is dat ze gal hebben in het ingewand en daarom eten het de honden niet of ze zijn dan erg hongerig. In het hertenhoofd is een worm die hen vaak vermoeid: echter elk dier en ook de mens heeft een worm onder de tong en spreekt ons boek in Latijn dat aan de plaats daar de [203] renaderen vergezeld worden met het rugeinde waar het zich verenigd met het hoofd zijn twintig wormen. Waarlijk, dat lijkt me erg wonderlijk en geloof hem niet, men spreekt dan dat de wurmen muisaderen waren zoals we in het eerste stuk van de gewrichtsmuizen hebben gezegd; dan noch was er twijfel. De herten vrezen de vossen stem. De herten strijden onder elkaar en welke overwint onder de andere die is aller heer en de andere zijn hem gehoorzaam en hebben vrede met elkaar onder die ene heer. Het hertenkalf zo dat gevangen wordt van een mens en wordt een beetje gevoerd aan banden zo volgt het daarnaar de mensen ongebonden. Het hertenvlees is melancholische natuur en is hard te koken in de maag. Hinnulus in Latijn is de hertenzoon. Het kalven vlees is beter dan van het hert en wordt het gecastreerd zo is het noch beter want zo is zijn hitte en ook zijn vocht zachter dan eerder. De herten houden van zoete doen en alzo zeer dat ze naar de luid blaffende honden komen zichzelf tot schade zo ze hen tevoren ver ontlopen zijn.

Maerlant heeft nog eerst Cefusa:

Cervus elaphus. Hert, midden-Nederlands hert of hart, oud-Frans hirot, oud-Hoogduits Hiruz (nu Hirsch) oud-Engels heorot en heort (nu hart) oud-Noors hjotr. Het is een woord dat uit het Germaanse heruta stamt wat een gehoornd dier betekent. Dezelfde betekenis heeft het Latijnse Cervus dat afgeleid is van het Griekse keraos wat ook gehoornd betekent. De Griekse naam voor het hert is elaphos, wat veel op die van de olifant lijkt, elephas. Het mannetje heet in het Latijn cervus, vandaar de Franse naam cerf, de Engels cervine.

(a) Het hertenkalf wordt, als het een jaar oud is, speishert, spitser of spiesbok genoemd. In grootte neemt een gewei elk jaar toe van het tweede tot het achtste jaar, elk jaar schiet er een tak meer uit die ze polijsten door tegen bomen te schuren. Het gewei wordt alle jaren gewisseld. In het tweede jaar komen aan die spits aan weerszijden ook twee takken. Dan heet het gaffelhert of gaffeler. In het derde jaar wordt het een zes-ender, naar het aantal spitsen van beide stangen tezamen. Dit gaat zo door tot het hert bij ouder worden minder vertakkingen gaat krijgen.

(b) ‘Als ze zich niet goed voelen dan eten ze om de ziekte te overwinnen slangen. Het hert, als hij een serpent vindt, vult zijn mond met water en gooit dit in het hol van het serpent, dan jaagt hij met de adem van zijn mond het serpent eruit en trapt erop met zijn voeten en doodt en eet het als een stuk selderij. Verslindt het hert een slang dan verkrijgt die nieuwe jeugd en kracht’. In middeleeuwse literatuur is dit zo overgenomen die het toepast op Christus, de bestrijder en overwinnaar van de helse slang. (duivel) Daarom is hertenvlees goed tegen venijn. Het idee dat harten slangen opzoeken en uit hun holen verdrijven door middel van hun adem verschijnt bij Oppianus en Nicander. Plinius zegt: “De herten vechten met slangen, ze zoeken hun holen op en met de adem uit hun neusgaten drijven die weg tegen hun wil’. Er is geen vermelding van het verbranden door hun adem. Maar Plinius zegt in een andere passage: ‘de adem van olifanten verdrijft serpenten, die van herten verbrandt hen”. Physiologus voegt eraan toe dat het hart het hol binnenkomt met zijn mond en het serpent verzwelgt. Dit wordt herhaald door Isidorus.

©Herten horen graag fluiten. Als ze naar lawaai luisteren lichten ze de kop omhoog en steken de grote oorlappen omhoog, ze staan van tijd tot tijd stil om het geluid en de richting te vernemen. Ze verwonderen zich bij het geluid van pijpen en luisteren graag naar muziek. Ze horen goed als ze hun oren omhoogsteken en dragen die oren naar beneden als ze de rivieren en waters overzwemmen. En als ze zwemmen, zwemt de sterkste vooraan en de zwakkere legt zijn hoofd op de lende van de sterkere.

(e) Ze leerden ons het eerst de krachten van het kruid dictamnus want ze aten hiervan zodat pijlen en pijlkoppen uit hun lichamen geworpen werden toen ze opgejaagd werden door jagers. Origanum dictamnus had de kwaliteit om splinters uit te trekken. Het werd in 13-16de eeuw springkruid genoemd, het kruid laat de pijl uit de wond van het hert springen. Het originele verhaal werd verteld door Aristoteles van wilde geiten van Kreta. Hij zegt dat als ze gewond zijn door pijlen ze dictamnus zoeken zodat de pijlen eruit vallen. Plinius zegt hetzelfde van herten, de legende werd uitgebreid door andere schrijvers.

(f) Herten leven zeer lang, twee tot honderd twaalf jaren Om dat te ontdekken liet Alexander de Grote verscheidene een gouden halsband omdoen die na honderd jaar gevangen zijnde nog geen teken van ouderdom hadden, hoewel de halsbanden hen in de nek gegroeid waren. We lezen ook hoe een hinde van keizer Augustus die lange jaren na zijn overlijden gevangen werd en niet gekeeld kon worden doordat de huid overgroeid was over een zilveren halsband. Daarin stond geschreven ‘nolime tangere, quia Caesaris sum’. ‘Raak me niet aan, ik behoor tot de keizer’.

(g)Vroeger waren in de fabels alle delen van het dier belangrijk, nu is er meer de nadruk komen te liggen op zijn gewei. De rechterkant van de hoorn werkt beter dan de linkerkant Vondel, Bespiegelingen van Godts wercken; ‘Hartshoren wekt het lijk, dat dood lag en vergeven ‘. Vroeger was het als ‘Cornu cervi raspatum ustum” een medicijn. ‘Een gewei is een wonderlijk schoon geneesmiddel om onze vervallen geesten op te wekken en onze hersens te versterken. Daarom werpen de herten hun gewei in het water zodat de mens het niet kan vinden, ze weten van naturen dat het voor de mensen zeer dienstig is. Vooral het echte gewei is goed tegen slangen’’.

(h) Platearius zegt dat in het hart van het hart een knekel zit, os de corde cervi, die zoveel als de grondstof van het hart is. Het heeft de lengte van een halve vinger, de breedte van een nagel en is plat, dun, blank en soms driehoekig. Als je dit eruit haalt en hard laat worden en er een poeder van maakt en dat een zieke geeft is dat goed tegen pijnen in het hart en duizelingen. Het weerstaat venijn en belet het bloed spuwen.

(I) Als het vrouwelijke hart zwaarte voelt, verzwelgt ze een steen en wordt geholpen door de kracht van die steen. Geef het been van een hertenhart aan een onvruchtbare vrouw, maal het eerst, drink het en je zal de glorie van God zien’.

16.

VON DEN CATHAPLEBEN.

Cathapleba ist ain tier, daz wont pei dem wazzer, daz Nilus haizt, in Egiptenlant.alsô sprechent die maister Plinius und Solînus.daz ist sô vergiftig mit seim angesiht, ob ainer im in daz aug siht, sô stirbt er zehant. Dâ pei verstê wir die unschämigen augen, diu manigen menschen tœtent an der sêl.diu augen sint der sêl haimleich dieb.

16.

VAN DE CATOBLEPAS.

Cathapleba is een dier dat woont bij het water dat Nijl heet in Egypte land. Alzo spreken de meesters Plinius en Solinus. Dat is zo vergiftig met zijn aangezicht en als een hem in dat oog ziet zo sterft hij gelijk. Daarbij verstaan we de onbeschaamde ogen die vele mensen doden aan de ziel. De ogen zijn de ziel heimelijke dieven.

Catoblepas gnu, (of Connochaetes gnou) gnoe, Engels gnu, Duits Gnu, Frans gnou. Van de Hottentotten is de naam ‘gnoe’ afkomstig. Het woord is ontleend aan het bulkende geluid dat dit dier laat horen. Grieks catoblepas betekent hij die naar beneden kijkt.

Het schijnt een wonderbaarlijke combinatie van verschillende diervormen te zijn, de romp, de manen en de staart zijn die van een paard van gemiddelde grootte, de poten zijn die van een antilope, de kop, met de naar voren als een haak gekromde horens, lijkt op die van een stier. Zoals ze er uit ziet doen ze, ook tegen elkaar.

Aelianus zegt dat het een soort stier is. Daardoor veronderstelde men dat het een soort dier van het buffelsoort was of meer waarschijnlijk een gnoe. Anderen dachten dat de Catoblepas van Plinius een soort basilisk was. Dit komt door het er onmiddellijk op volgende statement “Het serpent basilisk heeft dezelfde krachten”. (vermoorden door zijn blik)

Dit Ethiopische wilde beest was van gewone afmetingen, behalve het hoofd dat zo zwaar was dat het naar de grond hing. Die eigenschap is gelukkig voor het menselijk ras want allen die het ziet sterven bij de eerste aanblik. Dit dier lijkt op de vrouwen die hun haar in grote horens opgestoken dragen, dat is een doorn in het oog des Heren. Als een goed gelovige een blik op hen werpt wordt hij gegrepen door liefde en verliest hij zijn verstand waardoor hij lichaam en ziel verspeelt en uiteindelijk de dood vindt.

17.

VON DEM CYROGRILLEN ODER VOM DEN GROZEN IGEL.

Cyrogrillus ist ain tierl, daz hât diu ê verpoten, daz man ez iht ezz, und haizt ze däutsch ain igel, aber [204] Papias spricht, ez sei grœzer dan ain igel.daz tierl ist klain und krank von nâtûr und hât ain wunderleich art in im: wan wie daz sei, daz ez krank sei, doch ist ez müeleich und grimm und tœtleich andern gesellten dingen auf erden.iedoch spricht etleicher, Cyrogrillus sei ain igel, daz ist niht, ez ist grœzer.

17.

VAN DE CYROGRILLEN OF VAN DE GROTE EGEL.

Cyrogrillus is een dier dat heeft de eer verboden zodat men het niet eet en heet in Duits een egel, echter [204] Papias spreekt het is groter dan een egel. Dat dier is klein en zwak van natuur en heeft een wonderlijk aard in hem: want hoe dat is dat het zwak is toch is het moeilijk en grimmig en dodelijk andere bezielde dingen op aarde. Toch spreken ettelijke ettelijke Cyrogrillus is een egel, dat is niet, het is groter.

Zie egel, meer een stekelvarken.

18.

VON DEM CALOPEN.

Calopus ist ain tier, daz sich hengt mit seinen hörnern in die singrüen und in die püsch pei dem wazzer Eufrates, und sô ez sich dâ gehengt, sô schreit ez vast.wenn ez dann der jäger hœrt, sô vâhet er ez. Alsô vâhent sich die selber in den êwigen tôt, die flaischleichen wolgelüsten nâchvolgent und dem irdischen guot.dâ von spricht der weissag Jeremias: si sint gepunden pei dem wazzer Eufrates und sint gevallen.

18.

VAN DE CALOPEN.

Calopus is een dier dat zich hangt met zijn horens in die het altijd groene en in het bosje bij het water Eufraat en zo het zich daar hangt zo huilt het erg. Wanneer dat dan de jager hoort zo vangt hij het. Alzo vangen zich diegene in de eeuwige dood die vleselijke lusten navolgen en het aardse goed. Daarvan spreekt de wijze gezegde van Jeremia: ‘ze zijn gebonden bij het water Eufraat en zijn gevallen’.

Ovis ornata sive orientalis, het wilde schaap is een zeer imposant dier dat veel op de moeflon lijkt. Het heeft zeer lange haren aan de voorpoten en aan de onderkant van de hals. Een dergelijk wild schaap zal Abraham gevonden hebben in het land Moriah, vastgeraakt in het struikgewas, Genesis 22: 13. “Toen sloeg Abraham zijn ogen op en daar zag hij een ram achter zich, met zijn horens verward in het struikgewas. En Abraham ging en nam den ram en offerde hem ten brandoffer in plaats van zijn zoon’. Dit woord wordt meestal in figuurlijke zin gebruikt of voor afbeeldingen maar verwijst ook naar horens die voor bijzondere zaken gebruikt werden. Van hem heet het in de wijsheid van Jeremia: ‘ze zijn gebonden aan het water van de Eufraat en zijn gevallen’.

19.

VON DEM CYROGRATEN.

Cyrogrates ist ain tier, daz menschleich stimmm lernt, reht sam ain ander tier tuot, daz haizt hiena.daz tier hât sein augen alle zeit offen, alsô sprechent Solînus und Jacobus.daz tier hât kain zantflaisch und hât neur ainen zand, der wirt nümmer stumpf von nâtûr und ist sô starch, daz er zehant allez tailt, daz er begreift.daz tier kümt von ainer hundsmuoter und von aim wolf.

Nu möhstû sprechen zuo mir: dû nennest mir vil tier mit kriechischen worten, die schõltest dû mir zuo däutsch nennen oder dü pringst daz lateinisch puoch niht reht ze däutsch.des antwürt ich dir und sprich, daz diu tier und andriu dinch, die in däutschen landen niht sint, niht däutscher namen habent.dar umb tuost dû mir unreht. [205]

19.

VAN DE CROCUTA.

Cyrogrates is een dier dat menselijk stem leert net zoals een ander dier doet en dat heet hyena. Dat dier heeft zijn ogen altijd open, alzo spreken Solinus en Jacobus. Dat dier heeft geen tandvlees en heeft maar een tand en die wordt nimmer stomp van natuur en is zo sterk dat het gelijk alles verdeelt dat het grijpt. Dat dier komt van een hondenmoeder en van een wolf.

Nu mag u spreken tot mij: u noemt me veel dieren met Griekse woorden die zal u me in Duits noemen of u brengt dat Latijnse boek niet goed in het Duits. Dus beantwoord ik die en spreek dat de dieren en andere dingen die in Duitse landen niet zijn geen Duitse naam hebben. Daarom doet u mij onrecht. [205]

Crocuta crocuta, (saffraanachtig) gevlekte hyena wordt wel tijgerwolf of lachende hyena genoemd. Hij komt van Z. Afrika tot Abessinië voor. Zijn gehuil lijkt op een afgrijselijk gelach en is huiveringwekkend. Dit dier is wel gevaarlijk voor de mens. Men verhaalt dat het vaak ’s nachts in de hutten van de Kaffers komt en de kinderen van hun ouders weg rooft. Zijn huilen is hypocriet: als de hyena treurt moet je oppassen.

20.

VON DEN DAMMEN.

Damula ist ain tier, daz möht man ze däutsch haizen ain scheuhhant, dâ von, daz ez von der hant fleucht.alsô spricht Isidorus.daz tier ist vorhtig und kranch.von dem spricht der maister Marcialis: der eber beschirmet sich met dem zand, sô beschirment diu hörner den hirz.die dammen sint unstreithaft. Waz sei aber wir?niht anders denne ain raub, den allez daz zucket, daz neur wil.pei dem tier verstê wir die dem teufel niht widerstênt, der si versuocht.daz tier lauft in Engellant und ist niht vil anders an der grœze und an der gestalt danne ain rêch.

20.

VAN HET DAMHERT.

Damula is een dier dat mag men in Duits heten een schuwhand, daarom dat het van de hand vlucht. Alzo spreekt Isidorus. Dat dier is vreesachtig en zwak. Van die spreekt de meesters Marcialis: ‘de ever beschermt zich met de tanden en zo beschermt de horens het hert. De dammen zijn niet strijdbaar. Wat zijn echter wij? Niet anders dan een rover die alles rijpt wat hij maar wil. Bij het dier verstaan we die de duivel niet weerstaan die ze verzoekt. Dat dier loopt in Engeland en is niet veel anders aan de grootte en aan de gestalte dan een ree.

Dama dama, (Cervus dama) Latijn dama: hert, van Libische (a) damu: gazelle.

Het damhert, Frans daim, Duits Dambock of –hirsch, oud-Hoogduits Tam, midden-Hoogduits Tame, in midden-Nederlands dame en Angelsaksisch da, vandaar ontleend is het Deense daa, vergelijk hierbij ook het oud-Ierse dam: os, en dam allaid: hert (eigenlijk een wild hoorndier) Engelse fallow deer. Plathoorn is de letterlijke vertaling van zijn oude naam platyceros.

Het is het hert van de hertenkampen. De bok draagt een gewei, een soort plaat met puntige einde, de schoffels. Met zijn dertiende heeft het gewei zijn hoogste ontwikkeling gehad.

Voor de laatste ijstijd kwamen ze in geheel Europa en Azië voor. In het wild zijn ze reeds lang uitgestorven. De Romeinen namen ze mee naar het noorden. In de Middeleeuwen zag je ze al veel in wildparken waaruit ze wel ontsnapten en verwilderden. Het damhert is veel gekruist waardoor er verschillende kleurtinten zijn.

21.

VON DEM DURAN.

Duran ist ain tier grimme und scharpf und snel und gar starch.daz tier hât die art, wenne ez der jäger jagt und ez verhoffet, daz ez niht enpfliehen müg, sô samnet ez den mist in seinem leib und twingt den und læzt den auz den leib varn gegen den jaghunden und vertreibt si mit dem faulen smack seins mistes. Pei dem tier verstên wir die werltleichen läut, die ir pfarrer und ir prædiger mit gâben überwindent, daz si iht gerüegen und si ir pôshait lâzen treiben.

21.

VAN DE DURAN.

Duran is een dier grimmig en scherp en snel en erg sterk. Dat dier heeft die aard wanneer het de jager jaagt en het wanhoopt dat het niet ontvlieden mag dan verzamelt het de mest in zijn lijf en dwingt die en laat die uit het lijf varen tegen de jachthonden en verdrijft ze met die vuile geur van zijn mest. Bij het dier verstaan we die wereldse lieden die hun pater en hun prekers met gaven omwinden zodat ze niets voelen en ze hun boosheid laten drijven.

De duran is mogelijk de das. Worden ze door vijanden aangetast dan werpen ze zich aanstonds op hun rug en verweren ze zich met hun zwarte, lange en uitstekende scherpe nagels waarmee ze honden vaak zware wonden weten toe te brengen.

22.

VON DEM DACHS.

Daxus ze latein haizt ain dachs und ist wol in der grœz sam ain fuchs.sein smalz nimt auf, sô der môn aufnimt, und nimt ab, sô der môn abnimt, alsô vast, daz man kain smalz in im vint, sô der mô zemâl ab genomen hât.daz smalz ist guot zuo salben, dâ mit man der [206] niers smerzen vertreibt und der glider siechtum, und daz ist ain wunder, daz daz tier mit seinem smalz hailsam ist, und daz sein pizz sô gar schâdleich und swær sint.

22.

VAN DE DAS.

Daxus in Latijn heet een das en is wel in de grootte zoals een vos. Zijn vet neemt toe zo de maan toeneemt en neemt af zo de maan afneemt en alzo erg zodat men geen vet in hem vindt zo de maan helemaal afgenomen is. Dat vet is goed tot zalven waarmee men de [206] nierensmarten verdrijft en de leden ziekte en dat is een wonder dat dit dier met zijn vet heilzaam is en dat zijn beet zo erg schadelijk en zwaar is.

Meles meles. Das, midden-Nederlands das, oud-Hoogduits Dahs (nu Dachs) dit uit Germaans baxsa: eigenlijk bouwer. Hieruit stamt het midden-Latijn taxus of taxo, (texere: bouwen) Italiaanse tasso en Franse taisson.

De das komt in de verhalen vrijwel gelijk met de vos voor, is ongeveer even groot.

(a) ‘De das heeft korte poten die niet gelijk zijn aan beide kanten maar korter aan de linkerkant zodat hij zijn poten in de rechterkant van wielsporen kan plaatsen en zo snel kan lopen en aan zijn achtervolgers kan ontsnappen’.

(b)‘Het is vreemd, ondanks dat het vet van het beest als medicijn kan worden gebruikt, dat zijn beet vaak gevaarlijk en fataal is. De reden hiervoor is dat de das van wespen en dieren leeft die over de grond kruipen en vaak giftig zijn. Daarom infecteren ze zijn tanden’. Dassenvet is goed tegen jicht, zijde- en rugpijnen.

23.

VON DEM DROMEDAR.

Dromedarius ist ain tier, daz ist kämels geschlechtes oder nâtûr, alsô spricht Rahanus.iedoch ist ez klainer und sneller vil dann ain kämel, dâ von haizt ez kriechisch dromedarius, daz haizt ze däutsch ain laufer, wan ez lauft in ainem tag mêr denn den hundert meil.daz tier idruckt.

23.

VAN DE DROMEDARIS.

Dromedarius is een dier en dat is van kameel geslacht of natuur, alzo spreekt Rahanus. Toch is het kleiner en veel sneller dan een kameel en daarvan heet het in Grieks dromedarius, dat heet in Duits een loper, want het loopt in een dag meer dan honderd mijl. Dat dier herkauwt.

Camelus.

Kameel, midden-Nederlands cameel of kemel, Duitse Kamel of Trampeltier, Engelse camel en Franse chameau, van Latijnse camelus, dit uit het Griekse kamelos, en dit van Hebreeuws gamal, vergelijk het Arabische jamala wat dragen betekent. De vorm kemel uit de 13de eeuw kwam tijdens de kruistochten waarschijnlijk rechtstreeks van het Arabische gemel. © Sommigen zeggen dat hij geleden kwaad lang kan verbergen, maar omdat hij zeer wraakzuchtig is en zijn slag slaat als zijn tijd daar is, vandaar zou de naam betekenen, ‘de kwaadheugende’ Vandaar een spreekwoord bij de Perzen: ‘de toorn des kameel’.

Dromedaris, zo was het ook in midden-Nederlands of dromedarijs, midden-Hoogduits Dromedar, Engelse dromedary, (one humped camel) Franse dromadaire, van laat-Latijn dromedarius, van Grieks dromados, wat lopend betekent, een dromos is een renner, wat we terugzien in het Engelse hippodrome, een plaats voor paardenrennen. Camelus bactrianus heeft twee bulten, het is de kameel. Camelus dromedaris heeft er maar een, het is de dromedaris.

(a) Wanneer het dier dorst heeft of het droge voedsel wil bevochtigen, weet het, door een eenvoudige samentrekking van de spieren, dit water in de maag en zelfs tot in de strot te laten opstijgen. Anderen beweerden dat er een extra bult is die de dienst van waterzak vervult. Plinius schreef al over hun voorraad water in de bult. Dat werd nog in de 19de eeuw geloofd en getekend. Dat men kamelen in nood slacht en de in hun bulten opgeslagen water drinkt, is een fabel. Ook dat de maag een waterzak bevat is een fabel.

(b) ‘Een kameel’ is een gezegde voor iemand die in alles obstinaat is. Een kameel is de ergste bruut die er is, alleen honger kan hem omhoog krijgen. Bewegingsloos blijven is alles wat de kameel wil. Begin je hem te laden dan gromt en knort hij alsof al zijn vitale delen worden afgesneden. Zo gewoon is hij hieraan dat hij al protesteert als een steen ter grootte van een walnoot op zijn rug wordt gelegd, het begint te grommen en tegen te spartelen alsof hij door die lading gekruisigd wordt. Het is niet graag overbelast en komt dan niet omhoog. De kameel is het zinnebeeld van het onderscheidingsvermogen. Omdat niet iedereen deze gewoonte kende, zagen sommigen het als een symbool van luiheid.

(d) Het is het enige dier dat herkauwt en geen gespleten hoeven heeft. De brede kussens van de voetzolen stellen het dier in staat over het hete woestijnzand te lopen, over graniet of rotsen, maar in vochtige streken is het onbruikbaar.

24

VON DEM HELFAND.

Elephas haizt ain helfant.daz hât die art, daz ez gar schier haimleich und sänftig wirt, und ist kain wildez tier, daz sô schier haimleich werd und den läuten undertân, sam das ist.ez hât auch guot gedæchtnüss, und dâ von lernt es leiht, daz ez sitig wirdt ze allem den, dâ zuo man sein bedarf. Aristotiles spricht, daz vil tier guot gedæhtnüs haben alles des si gehœrent oder gesehent.daz ist wâr.von dem gedæhtnüss der unvernünftigen sêl, diu dâ haizet die unvernünftig pilderinne und haizent ze latein estimativa: aber si habent des vernünftigen gedæhtnüs niht, wan daz hât allain der mensch.wenne man die helfande jagt, sô vallent si auf herte erd oder auf stain und zerprechent iriu pain dar umb, daz man si iht tœt durch des pains willen, wan helfenpain ist gar edel und haizt ze latein ebur.der helfant wirt niht verwunt wen datz dem navel.si richtent sich etwaz nâch der stern zuht, wan sô der môn wehst, sô gênt si daz wazzer ordenleichen auf, und sô si dan naz werdent, sô gênt si gegen der sunnen aufganch und springent sô si maist [207] mügent, und tuont daz oft.der elephant wirt haimleich mit marter und mit pên.wenne die elephanten über ain wazzer wellent waten, sô schickent si die klainsten für dar umb, daz die grôzen den grunt iht tief treten und die päch tief machen.si kriegent stætigs mit den tracken. Plinius spricht, daz die elephanten nümmer unkäuschent wann in verborgenen steten.alsô schament si sich der werch, und sô si unkäuschent, sô köment si niht wider zuo der hert, si waschen sich dann vor auz den wazzern.si kriegent niht umb iriu weip, wan si prechent ir ê niht. Sô diu muoter gepern schol, sô gêt si in ain tief wazzer, dar umb, daz diu gepurt iht vall auf die erd, wan sô möht si niht auf komen.wenn diu muoter der gepurt genesen ist, sô ruot si driu jâr alsô daz si niht gepirt, und sô si swanger ist worden, sô rüert si ir man niendert, und tregt die fruht in irm leib zwai jâr. Solînus spricht, die elephanten unkäuschen in zwain jârn neur zwên tag und niht mêr.si fürhtent die mäus und fliehent si, wan ir smack müet si.si sint gar hert auf dem ruk, aber unden an dem leib sint si waicher.andreu tier fliehent den rauch, der dâ kümt von des helfands ingewaid und von seiner haut.si lebent von nâtûr driuhundert jâr.si mügent gar wênig kelten geleiden. Jacobus spricht, daz ir pain gar kalt sei und weiz, daz prüef wir dâ pei, wer ain helfenpain hüllet in ain tuoch und legt ez auf ainen haizen koln, ez verprent daz tuoch niht und erlischet daz feur von der nâtürleichen kelten des helfenpains. Solînus spricht, die elephanten schaden niemd und daz si gerizzen sint oder müed worden von fliehen, wan sô müezent si sich wern.und sô fliegen auf irn ruck sitzent, sô ziehent si die haut in runzeln und klemment die vliegen ze tôd, wan si habent niht afterwädel, dâ mit si sich wern.wizz, daz des elephandes inwendigeu gestalt ist geschickt wider alliu erdischiu tier, iedoch spricht Aristotiles, daz der elephand inwendigeu gestalt sei sam ain swein.ist dem alsô, sô ist er auch sam ain [208] mensch inwendig.des elephanten pain geprant verjagt die slangen und vergift.ez sprechent etleich, sô der elephant erzürnet werd alsô daz er ainen muot gevâh ze streiten mit andern tiern oder mit dem menschen, der im dann zeigt ain rôt wazzer oder rôten wein und stellt ain greindez swein für in, sô verleust er alle sein manhait.etleich sprechent auch, daz der elephant in der jugent seiniu knie gepiegen müg, aber in dem alter niht, wan si erstorrent.alsô mügent die jungen pfaffen und münich sich gepiegen zuo grôzer arbait, aber daz alter hât niht kraft dar zuo.die jungen elephanten habent die art, wenne der alt vellt, sô hebent si in auf mit irm slauch, der haizt ze latein promuscides und ze däutsch slauch oder rüezel.sô si in nu auf habent gehebt, sô leident so smerzen in den glidern, dâ wider ist in gesunt, daz si trinkent kalt wazzer und ezzent gras mit honig gesprängt.der elephant trinket von nâtûr gern wein.er wehst vierzig jâr, dar nâch enpfindet er des frostes und des winters und des kalten windes.daz maht dû geleichen den jungen gelêrten läuten von dir selber.nu merk ain tugent an dem helfanden.wenn man in zämt, sô sleht man in vast, und wer in dan von den slegen erlœst, dem ist er für paz alle zeit gehôrsam.die tracken setzent in alle zeit lâg, wenn si wol getruncken habent.alsô tuot der pœs gaist dem menschen.

24.

VAN DE OLIFANT.

Elephas heet een olifant. Dat heeft die aard dat her erg snel tam en zacht wordt en er is geen wild dier dat zo snel tam wordt en de lieden onderdanig zoals die is. Het heeft ook goed gedachte en daarvan leert het gemakkelijk zodat het geleerd wordt tot alles waarvoor men het nodig heeft. Aristoteles spreekt dat veel dieren goed gedachte hebben alles wat ze horen of zien. Dat is waar. Van de gedachten van de onverstandige ziel de daar heet de onverstandige beeldvorming en heet in Latijn estimativa: echter ze hebben de verstandige gedachte niet, want dat heeft alleen de mens. Wanneer men de olifant jaagt zo vallen ze op harde aarde of op steen en breken hun benen, daarom dat men ze niet doodt vanwege de benen want ivoor is erg edel en heet in Latijn ebur. De olifant wordt niet verwond tot de navel. Ze richten zich ongeveer naar de sterren trek want zo de maan groeit zo gaan ze dat water ordelijk op en zo ze dan nat worden zo gaan ze tegen de zonsopgang en springen zo ze meest [207] mogen en doen dat vaak. De olifant wordt tam met martelen en met pijn. Wanneer die olifanten over een water willen waden zo schikken ze de kleinste voor, daarom dat die grote de grond niet diep vertreden en die beek diep maken. Ze oorlogen steeds met draken. Plinius spreekt dat de olifanten nimmer onkuisen dan in verborgen plaatsen. Alzo schamen ze zich het werk en zo ze onkuisen dan komen ze niet weer tot de kudde ze wassen zich dan tevoren in het water. Ze oorlogen niet om hun wijven want ze breken hun huwelijk niet. Zo de moeder baren zal zo gaat ze in een diep water, daarom dat de geboorte niet valt op de aarde want dan mocht die niet opkomen. Wanneer de moeder van de geboorte genezen is zo rust ze drie jaar, alzo dat ze niet baart en zo ze zwanger is geworden zo beroert ze haar man niet en draagt de vrucht in het lijf twee jaar. Solinus spreekt de olifanten onkuisen in twee jaar maar twee dagen en niet meer. Ze vrezen de muizen en vlieden ze want hun geur vermoeit ze. Ze zijn erg hard op de ruk, echter van onderen aan het lijf zijn ze weker. Andere dieren vlieden de rook die daar komt van de olifant ingewanden en van zijn huid. Ze leven van natuur driehonderd jaar. Ze mogen erg weinig koude lijden. Jacobus spreekt dat hun been erg koud is en wit, dat beproeven we daarbij, wie een olifantenbeen hult in een doek en legt het op een hete kool, het verbrandt dat doek niet en lest dat vuur van de natuurlijke koude van het olifantenbeen. Solinus spreekt de olifanten schaden niemand en dat ze gewond zijn of moe worden van vlieden want dan moeten ze zich weren. En zo vliegen op hun rug zitten zo trekken ze die huid in rimpels en klemmen die vliegen dood want ze hebben geen achterstaart waarmee ze zich weren. Weet dat des olifant inwendige gestalte is geschikt tegengesteld alle aardse dieren, toch spreekt Aristoteles dat de olifant inwendige gesteld is zoals een zwijn. Is dat alzo dan is het ook zoals een [208] mens inwendig. Dat olifanten been gebrand verjaagt de slangen en vergif. Er spreken ettelijke zo de olifant vertoornd wordt alzo dat er een gemoed vangt te strijden met andere dieren of met de mensen, die hem dan toont een rood water of rode wijn en stelt een grommend zwijn voor hem zo verliest het al zijn mannelijkheid. Ettelijke spreken ook dat de olifant in de jeugd zijn knie buigen mag, echter in de oudheid niet want ze verstijven. Alzo mogen de jonge paters en monniken zich buigen tot grote arbeid, echter de oudere heeft niet kracht daartoe. De jonge olifanten hebben die aard wanneer de oude valt zo heffen ze hem op met hun slurf, die heet in Latijn promuscides en in Duits slurf of rüezel. Zo ze hem nu op hebben geheven zo lijden ze smarten in de leden, daartegen is hen gezond dat ze drinken koud water en eten gras met honing gesprengd. De olifant drinkt van natuur graag wijn. Ze groeien veertig jaar en daarna bevinden ze de vorst en de winter en de koude wind. Dat mag u vergelijken met de jonge geleerde lieden van zichzelf. Nu merk een deugd aan de olifanten. Wanneer men ze temt zo slaat men ze erg en wie hem dan van de slagen verlost die is het voor altijd gehoorzaam. De draken zetten hem altijd lagen wanneer ze goed gedronken hebben. Alzo doet de boze geest de mensen.

Elephas.

Olifant, Duitse Elefant, Engelse elephant en Franse elephant, van Latijn elephantus, dat van Grieks elephas. Het tweede deel, -ephas, is geleend van de Egyptenaren, ab(u) (bw) in Koptisch is het eb(o)u.

Als Elephas was het ivoor een belangrijk handelsartikel al bij de oude Ethiopiërs, Homerus vermeldt het onder die naam. In midden-Nederlands heette het ivoor elpenbeen, in noord-Hoogduits was dat Elfenbein en in oud-Engels elpenban, letterlijk betekent het olifantsbeen. Dat komt van een woord dat in midden-Nederlands elpendier heet, dit stamt uit Latijn ebur, en dit van Grieks elephas dat oorspronkelijk ivoor betekende en later het dier.

Ktesias, de lijfarts van Artaxerxes Menmon, was de eerste die een olifant volgens eigen waarnemingen beschreef. (a) Hij was de eerste die het sprookje beschreef dat de olifant geen gewrichten in de poten had, niet kan gaan liggen en daarom staande slapen moet. Het onbuigzame ivoor, de Elfenbein, was het enigste wat men van de olifant te zien kreeg. Dat ivoren been was zeer lang en onbuigzaam, conclusie een olifant heeft geen gewrichten.

Shakespeare, Troilus and Cressida, ii, 3, 113 “The elephant hath joints’. ‘De olifant heeft gewrichten’, but none for courtesy’.. Maar niet om beleefd te kunnen zijn’. Zijn benen zijn benen omdat hij ze nodig heeft, maar niet om buigingen mee te maken. Om te rusten gaat een olifant op zijn achterste zitten, de voorpoten steekt hij recht vooruit en leunt met zijn rug tegen een boom. Als de boom breekt, valt hij op de grond en kan hij niet meer opstaan. Soms zagen jagers de boom half door. Dan briest de olifant geweldig, dat is een signaal voor de andere olifanten die hem moeten helpen. Maar dat lukt vaak niet. Soms helpen kleine olifanten hem met overeind met hun slurp, zodat hij kan ontkomen.

(b) De olifant komt voor in de twee boeken van de Maccabeeers als een deel van de strijdkrachten tegen de Joden. Dat was onder leiding van Antiochus Epiphanes en zijn zoon Antiochus Eupater, vroeg in de tweede eeuw v. Chr.. In de eerste campagne waren er tweeëndertig olifanten die speerhoofden vormden voor twintigduizend ruiters en honderd duizend man voetvolk, 1 Mac. 6: 30. Elke olifant zou de weg moeten vrij maken voor duizend lopende soldaten en vijfhonderd ruiters, vers 5. Het lijkt erop dat de olifanten niet wilden en dat ze in paniek gedreven moesten worden door iets dat op bloed leek, druivenbloed en moerbei, vers 34. De in ’t oog lopende ‘howdah’ is beschreven in vers 37 ,‘ sterke houten torens.. hen listig omgord’.

(c ) Er is nog iets zeer bijzonders. Als de Ethiopiërs in sommige landen op olifanten gaan jagen kunnen ze op het op deze manier doen. In de wildernis gaan twee naakte maagden met los haar, een van hen draagt een mand en de ander een zwaard. Deze maagden beginnen te zingen, de beesten vinden dit mooi en luisteren met plezier, ze houden van alles wat kuis is en komen naar hen toe en likken aan hun borsten en vallen in slaap door het zingen, dan steekt een maagd het zwaard door de keel en de ander vangt het bloed in de emmer op. Met dat bloed verven de mensen in dat land de kleren van de koningen, dit wordt purper genoemd. Het bloed van de olifant is het zinnebeeld van het dierbare bloed dat uit Jezus’ zijde stroomde. De maagden zijn de twee wetten, het Oude en het Nieuwe Verbond, waar Joden en Christenen onder zijn gesteld. Synagoge, de verraderlijke joodse maagd, is degene die Jezus’ zijde doorboort; Ecclesia, de Kerk, vangt in de miskelk het bloed op waarmee zijn prachtige purperen koningsmantel zo wondermooi werd geverfd. Daarom zingt de bruid in het Hooglied: ‘Mijn geliefde is blank en rood, uitblinkend boven tienduizend.’

(d) ‘In de Ganges zijn er grote wormen die twee armen bezitten die (een wurgslang, Python) als de olifanten in de rivier komen te drinken, hun lichaam in hun handen nemen en ze naar beneden trekken. Of de draak ligt op de loer bij plaatsen waar de olifanten komen te drinken. Eerst slaat de draak zijn staart om de poten van de olifant maar die weet door middel van zijn slurp er zich van te bevrijden. Dan gaat de draak naar de ogen en neusgaten van de olifant want daar kan zijn slurp hem niet van dienst zijn en zuigt de draak het bloed uit de olifant. Plinius zegt dat de draken zo groot zijn dat al het bloed van een olifant nauwelijks genoeg is voor één teug. Maar het olifantenbloed maakt de draak duizelig, de olifant is verzwakt en stort ter aarde en verplettert in zijn val gelijk zijn vijand. Maar ook de olifant vecht tegen de draak. Hij zoekt de draak in zijn schuilplaats op, een rots of boom, en bedelft hem onder een zware massa stenen. Als ze onverwachts een draak tegen komen trappen ze hem dood’.

(e) Volgens Aristoteles paren de olifantenvrouwtjes als ze tien jaar oud zijn, bij de mannetjes is dat vijf jaar. De paartijd duurt twee jaar, maar ze benutten slechts twee dagen van ieder jaar om te paren, meer niet. Bij Plinius staat de olifant hoog aangeschreven. Hij is rechtvaardig en heeft een groot schaamtegevoel en is zedig wat blijkt uit het feit dat olifanten in het geheim paren. Als ze paren beklimt het mannetje het vrouwtje en ze keren niet eerder terug naar de kudde voordat ze zich gewassen hebben in het stromende water van een rivier. Ze vechten niet om hun wijfje want ze plegen geen overspel of echtbreuk.

25.

VON DEM PFÄRD.

Equis ze latein haizt ain pfärt, und welhez pfärt resch und guot ist, daz senket sein naslöcher tiefer in daz wazzer wenn ez trinket. Isidorus spricht, daz dem tier sein zend weizen, wenn ez in daz alter gê, und dar umb erkennt man sein alter pei den zenden.an dem pfärd under allen tiern prüeft man an den ôrn sein siten, wan rescheu pfärt habent kurzeu ôrn, aber trægeu pfärt [209] habent lange ôrn.under allen tiern habent pfärt und rinden und hirz kruspelleicheu pain in irn herzen, daz ist umb ir grœzen, daz sich ir herz dester paz enthalten müg, reht als die kruspeln in andern glidern ain gruntvest sint.iedoch ist des hirzesherzen pain allain erzenleich, alsô daz ez ain erznei ist, sam vorgesait ist von dem hirzen.die kobäuln oder die pfärtmüeter habent die art und sänftikait, ist daz aineu stirbt, sô säugt diu ander der tôten kint.diu pfärt habent sich sunderleichen liep under ainander, mêr dan andreu tier. Alexander spricht, daz diu edeln pfärt irr herren tôt vor künden mit iren grôzen zähern.wizz auch, daz daz pfärt allain zähert under allen tiern, ân den menschen, und trauret gar sêr von seines herren tôt, alsô daz etleicheu niht ezzen wellent und hungers sterbent. Aristotiles spricht, daz der mensch und daz pfärt mêr unkäusch liep habent, denn kain ander tier.ain künig was, der het ain schœn pfärtmuoter und ain fül dâ von.nu wolt er, daz daz fül die muoter tragend macht, und verparg der muoter diu augen.dô unkäuscht daz fül mit seiner muoter.dô daz geschach und daz fül seiner muoter inne wart, dô flôch ez und stiez sich selber ze tôd. Michahel von Schottenlant spricht, daz ain pfärt mit seiner muoter unkäuscht.dô daz geschach, dô zeprach ez im selber sain gailn und ertôt sich selber. Aristotiles spricht, daz auz ainem pfärdes hâr, auz seinem zagel gezogen, werd ain wurm in dem wazzer in kurzen tagen.

25.

VAN HET PAARD.

Equis in Latijn heet een paard en welk paard ras en goed is dat zinkt zijn neusgaten dieper in dat water wanneer het drinkt. Isidorius spreekt dat het dier zijn tanden witter worden wanneer het in de ouderdom gaat en daarom herkent men zijn ouderdom bij de tanden. Aan het paard onder allen dieren beproeft men aan de oren zijn zeden, want snelle paarden hebben korte oren, echter trage paarden [209] hebben lange oren. Onder alle dieren hebben paarden en runderen en herten kraakachtig been in hun hart, dat is vanwege hun grootte dat zich hun hart des te beter behouden mag, recht zoals het kraakbeen in andere leden een grondvest is. Toch is het hertenhart been alleen geneeskrachtig, alzo dat het een artsenij is zoals voorgezegd is van de herten. De merries of de paarden moeders hebben die aard en zachtheid, is dat er een sterft dan zuigt de andere de dode zijn kind. De paarden hebben zich bijzonder lief onder elkaar, meer dan andere dieren. Alexander spreekt dat de edele paarden hun heers dood verkondigen met hun grote tranen. Weet ook dat het paard alleen traant onder allen dieren, uitgezonderd de mens, en treurt erg zeer van zijn heers dood, alzo dat ettelijke niet eten willen en van honger sterven. Aristoteles spreekt dat de mens en dat paard meer onkuisheid lief hebben dan geen ander dier. Een koning was die een schone paarden moeder en een veulen daarvan had. Nu wilde hij dat het veulen de moeder dragend maakte en verborg de moeder de ogen. Toen onkuiste dat veulen met zijn moeder. Toen dat geschiedde en dat veulen zijn moeder in was toen vloog het en stootte zichzelf dood. Michahel van Schotland spreekt dat een paard met zijn moeder onkuiste. Toen dat geschiedde toen verbrak hij zijn testikels en doodde zichzelf. Aristoteles spreekt dat uit een paardenhaar uit zijn staart getrokken wordt een worm in het water in korte dagen.

Equis caballus, Paard, midden-Nederlands paert of peert, oud-Hoogduits Parafrid of Pferfrit (nu Pferd en in Engels palfrey. In Frans is het palefroi) uit midden-Latijn en Keltisch paraveredus: handpaard. Het Griekse para betekent ‘erbij’ en Keltisch veredus: postpaard. Het werd veredus genoemd omdat het de rheda: wagen, trok. Verudus veranderde geleidelijk aan in verd, ferd, pherd, paerd, paard. (a) De vlakten van Turkestan worden als startpunt gezien voor de domesticatie, de Scythische volken. (b) Het paard versmelt zich bij de komst van de storm, is sneller dan de havik en sneller dan vogels. Het paard van Rhesus leek op de wind. Achilles was de zoon van Zephyr (wind) en de Harpye Podarge, dat betekent de snelvoetige. Nog geloven sommigen dat paarden door de wind drachtig worden, zo bij Varro. (c ) Het paard varieert naar de man of ding die er achter staat. Staat er een ploeg, dan is het opeens zwaar en onnozel, zet er een soldaat op dan is het vurig en trots, een ridder, dan is het edel. (d) Het was een gewoonte van de Germanen om bij het verbranden van de lijken hun wapens en soms ook hun paarden in het vuur te werpen. (Tacitus) Hendrik de Vogelaar verbood in 931 een Deens feest dat alle jaren omstreeks Driekoningen gevierd werd waar negenennegentig mannen en negenennegentig paarden met honden en kippen geofferd werden. Dit hield op toen bij de invoering van het Christendom het lijken verbranden door Karel de Grote verboden werd. Het paard ontbrak echter bij de begrafenissen niet. Paarden werden nog in 1318 bij begrafenissen geofferd.

26.

VON DEM IGEL.

Erinacius ze latein haizt ain igel ze däutsch und haizt mit ainem andern namen cyrogrillus.alsô spricht ain glôs über die hailig geschrift, dâ man diu unrainen tier verpeutet.aber des gelaub ich niht, ich wæn, daz cyrogrillus ain ander tier sei, daz vint man an der paider [210] tier aigenchait.auch schreibent die maister besunder von den zwain namen; des wær niht, bedäutten si paid áin tier, wie dem sei, sô wizz, daz der igel ain tier ist, daz vil nâtürleicher dorn auf seinr haut tregt, und ist gestalt sam ain sweinl an dem pauch.ez besleuzt sich umb und umb mit seinen dornen, wenne man im schaden wil.etleich sprechent, daz des igels narung daz mêrer tail sich verkêr in sein dorn, dar umb daz daz tierl wênig nâtürleicher hitz hât.des igels flaisch ist gesunt dem magen en sterket in und hât ain kraft ze trücknen und ze entsliezen den magen.ez macht auch daz harmwazzer vertig und ist den nütz, die genaigt sint zuo der elephantischen auzsetzichait.allain der igel hât zwai aftervenster, dâ er den mist auz læzt.der asch, der geprant wirt von ainem igel und gemischt mit zelâzem pech oder harz, ist guot und pringet den mâsen ir hâr wider auf dem haupt oder an andern enden.alsô spricht Plinius.ez spricht auch Aristotiles, daz der igel stênde unkäusch mit seinem weibel, dar umb, daz in die dorn iht stechen auf des weibels rucke.iedoch sagt man mir, daz weibel leg sich an den ruck; des gelaub ich paz, wan daz ist gemachsamer.

26.

VAN DE EGEL.

Erinacius in Latijn heet een egel in Duits en heet met een andere naam cyrogrillus. Alzo spreekt een glossaria over de heilige schrift daar men de onreine dieren verbiedt. Echter dat geloof ik niet, ik waan dat cyrogrillus een ander dier is en dat vindt men aan de beide [210] dieren eigenschappen. Ook schrijven de meesters apart van de twee namen; dat hoefde niet waren ze beide een dier, hoe het dan is zo weet dat de egel een dier is dat veel natuurlijke dorens op zijn huid draagt en is gesteld zoals een zwijntje aan de buik. Het besluit zich om en om met zijn dorens wanneer men hem schaden wil. Ettelijke spreken dat de egels voeding zich voor dat meeste deel verandert in zijn dorens, daarom dat het dier weinig natuurlijke hitte heeft. Het egels vlees is gezond voor de maag en versterkt hem en heeft een kracht te drogen en te ontsluiten de maag. Het maakt ook dat plaswater klaar en is de nuttig die geneigd zijn tot de olifantachtige huiduitslag. Alleen de egel heeft twee achter vensters daar het de mest uit laat. De as die gebrand wordt van een egel en gemengd met opgeloste pek of hars is goed en brengt de littekens hun haar weer op het hoofd of aan andere einden. Alzo spreekt Plinius. Er spreekt ook Aristoteles dat de egel staande onkuisheid met zijn wijf, daarom dat hen de dorens niet steken op de wijven rug. Toch zegt men me dat wijfje legt zich op de rug; dat geloof ik beter want dat is gemakkelijker.

Maerlant heeft eerst nog een Equiceruus, Eale, Entures en een Entira;

Erinaceus europaeus: europees.

Egel, midden-Nederlands eg(h)el, oud-Saksisch, oud-Engels en oud-Hoogduits Igil (nu Igel) dat met het Griekse ekhinos van Indogermaans egh afstamt wat steken betekent. Engelse urchin van Frans en dat van Latijn voor de egel, ericius. In het Vlaams ‘heerts’. Zijn lichaam lijkt van onder op een speenvarken. (b) Ook komt de naam stekelvarken voor, Engelse hedge-hog, hedge is een soort boom die als haag gebruikt werd, hog: varken. Franse herisson.

(a) Cyrogillus, zie 24.

(c ) Midsummer’s Nights Dream”. ii, 2, 9,

You spotted snakes with double tongue’. ‘Boze slangen, schuifelt niet’. Thorny hedge-hogs be not seen’. Weg, gij egels, scherp van pin!

(d) Vervolgd zijnde haalt het de kop en de poten in die met de buik en de staart alleen met een witharig bekleedsel bedekt zijn en maakt zich door het inhalen van die delen bolrond. Het zet zijn stekels op waarmee de rug bezet is zodat men hem niet kan aanraken zonder zich te bezeren.

(e) Aristoteles zegt dat als de wind draait van noord naar zuid en van zuid naar noord de egels de ingang van hun holen veranderen. Plinius meldt dat ze het weer kunnen voorspellen, van noord naar zuid, door het verschuilen in hun holen. Anderen dat ze hun holen voorzien van twee ventilatiegaten en als de noordenwind blaast ze het gat aan de noordkant dicht maken, bij de andere wind de zuidkant.

(f) Een nuttig gebruik maakt de egels van zijn pinnen. ‘Het is een beest die zichzelf levensmiddelen verschaft. Want hij klimt in een appel- of druivenboom en schudt appels en druiven naar beneden. Als ze gevallen zijn draait hij zich erin rond en steekt en prikt erin zodat hij op die manier voedsel naar zijn kroost brengt. Buiten dat hij appels op zijn rug draagt, steekt hij er een in zijn mond. Als hij volgeladen is met druiven of appels en er een verliest, gooit hij de rest van zijn rug en gaat opnieuw terug om weer een volle vracht op te halen’. Dit naar Plinius. De Physiologus spreekt alleen over druiven en zegt dat ze die ze die naar beneden halen en zich er overheen rollen. Isidorus volgt deze versie.

(g) Aristoteles zegt dat de egel zijn wijfje staande beslaapt zodat de stekels op de rug van het wijfje hem niet zullen steken. Toch zegt iedereen dat het wijfje op haar rug gaat liggen wat ik eerder geloof, dit is handiger.

27.

VON DEM FALEN.

Falena ist ain tier, daz wirt geporn in verren landen, daz hât got beschaffen zuo ainer strâfung hôchvertiger läut, wan daz tier versmæht und hazzet des menschen hôchvart von seiner aigener nâtûr.wenne ez streitt mit dem hôchvertigen menschen, sô viht ez ân underlâz, und wenne ez gesigt, sô zerreizet ez den hôchvertigen unparmherzicleichen, siht aber ez menschen gegen im gên, die dêmüetig sint, und erkennet ez ir dêmüetichait mit vliehen oder mit voricht, sô stêt ez oft still und lâzt die läut gên. [211]

27.

VAN DE FALEN.

Falena is een dier dat wordt geboren in verre landen, dat heeft God geschapen tot een straf van hovaardige lieden want dat dier versmaadt en haat de mensen hovaardigheid van zijn eigen natuur. Wanneer het strijdt met die hovaardige mensen zo vecht het zonder ophouden en wanneer het overwint zo verscheurt het de hovaardige onbarmhartig, ziet het echter mensen tegen hem gaan die deemoedig zijn en herkent hij hun deemoedigheid met vlijden of met vrees dan staat het vaak stil en laat de lieden gaan. [211]

Felis jubata, L. (gemaand), heeft wat langere haren op de nek, het is de jachttijger.

Die wordt even tam als onze huiskat, maar is veel leerzamer. Goede dier?

VON DEM GRÜTZ.

Furunculus ist ain tier, daz haizt in gemainer sprâch ain grüts.daz ist gar manhaft und grimmer danne sein nâtürleiche kraft vermag und ist entwênig grœzer dann ain wisel.diu tierl unkäuschent mit enander gestracht, und ist, daz daz weibel niht ain männel hât sô ez diu hitz der unkäusch entzünt, sô geswillt ez und stirbt.

VAN DE FRET.

Furunculus is een dier dat heet in gewone spraak een fret. Dat is erg dapper en grimmiger dan zijn natuurlijke kracht vermag en is een weinig groter dan een wezel. Die dieren onkuise met elkaar gestrekt en als dat wijfje geen mannetje heeft en zo het de hitte van hitte der onkuisheid ontsteekt dan zwelt het en sterft.

Mustela putorius furo, (Putorius furo, Martes furio) Fret, midden-Nederlands foret, Duits Frett of Frettchen, Engelse ferret, Deense fritte, van oud-Frans furet, dat uit vulgair Latijn furittus: kleine dief, (Latijn fur: dief) Het woord verspreidde zich met de Romeinse kunst om het dier voor rattejacht, konijnen en vogels in te zetten.

(a) De fret lijkt qua grootte en vorm wat op een bunzing. Is iets kleiner en schraler. De fret is sinds overoude tijden bekend, hoewel alleen in getemde toestand.

(b) Op de Balearische eilanden hadden de konijnen zich eens zo sterk vermenigvuldigd, aldus Strabo, dat de bewoners keizer Augustus om hulp smeekten. Hij zond enige ‘viverae’ die zich zeer verdienstelijk maakten. Ze werden in de gangen van de konijnen gelaten en dreven de verderfelijke knaagdieren eruit in het net van hun vijanden. Isidorus schreef over een dier dat gebruikt werd bij de konijnenjacht en noemde die furo.

©De fret is een teugelloos dier, zoals Aristoteles zegt, het overvoert zich met voedsel en waagt vaak zijn leven vanwege het voedsel. Op grond van zijn onbeheersing kan het niet lang leven. Het dier is onmatiger in de geslachtsdaad dan andere dieren, dat komt omdat het grager is dan anderen. Bij de daad richt het zich op het wijfje en beweegt zich in als een in telgang gaand paard. Als hij het werk niet volledig volbrengen kan waar hij zo uitzinnig naar verlangt dan huilt hij en is rusteloos. De natuur kan die sterke uitoefening van het geslachtsverkeer niet verdragen en de natuur is bij alle dieren zo ingericht dat ze de bevrediging van het geslachtsverkeer zo zeer begeren. De geslachtelijke zaden zijn namelijk een eigenschap van het bloed die tegelijk met de levensgeest uitgestoten worden. Vandaar dat het leven door overmatig geslachtsverkeer verkort wordt en moet de mens of het dier voor zijn tijd sterven en wordt zeer zwak. Je hoort dan ook vaak dat een man bij geslachtsverkeer plotseling gestorven is. Daarom paart het dier zich op de manier van de mens zodat het wijfje onder ligt en het mannetje boven. Deze houding keert het dier niet om. Maar de mens stoot het meest tegen de gevestigde orde bij geslachtelijk verkeer, die keert de menselijke geslachtsdaad om en houdt zich als de egel of de gans of neemt de plaats van de vrouw in. Dat is zeer schadelijk en zeer zondig, dat doet geen ander dier, behalve de mens. Zie volgende.

29.

VON DEM FURION.

Furiôn ist ain unkäusch tier, sam Aristotiles spricht, daz übervüllt sich mit ezzen und wâgt oft daz leben durch ezzens willen.ez mag niht lang gewern von seiner übrigen unkäusch.daz tier ist unmäziger mit dem werk seiner unkäusch dann andreu tier, dar umb, daz ez fræziger ist dann diu andern.wenne ez unkäuscht, sô hebt ez sich auf dem weib auf und wegt sich in zeltens weise, und wenne ez niht mag volpringen zemâl allez daz werch, dae ez übermæzicleich begert, sô schreit er und ruot in der zeit der unkäusch.diu nâtûr mg niht vil unkäusch erleiden und wirt gekränkt in allen tiern, wie daz sei, daz diu begir des werkes vil wünsche, wan der unkäusch sâme ist ain kraft des pluotes, diu auzgeworfen wirt mit lebleichen gaisten, dar umb wirt daz leben gekürzt von übriger unkäusch und muoz der mensch oder taz dier ê der zeit sterben und gar unkreftig werden.daz ist oft gehœrt, daz ain man gæhlingen gestorben ist in der unkäusch.dar umb unkäuscht daz tier nâch der menschen siten, alsô daz daz weip unden ligt und der man oben.die weise verkêrt daz tier nümmer.aber, sam unser puoch spricht ze latein, der mensch ist aller ungeordenst in den werken, wan er verkêrt menschleichen werk und würkt iglischen oder gensischen [212] oder benimt der frawen ir stat.daz ist aller schedleichest und ist gar sünd, wan daz tuot kain ander tier wan der mensch.

29.

VAN DE FURION.

Furion is een onkuis dier zoals Aristoteles spreekt, dat over vult zich met eten en waagt vaak dat leven vanwege eetlust. Het mag niet lang blijven van zijn overige onkuisheid. Dat dier is onmatiger met dat werk van zijn onkuisheid dan andere dieren, daarom dat het meer vreet dan de andere. Wanneer het onkuist zo heft hij zich op het wijfje op en beweegt zich in zeldzame wijze en wanneer het niet mag volbrengen helemaal al dat werk dat het overmatig begeert zo schreit hij en rust in de tijd van de onkuisheid. De natuur mg niet veel onkuisheid lijden en wordt verzwakt in alle dieren, hoe dat is dat ze de begeerte van het werk veel wensen, want het onkuisheid zaad is een kracht van het bloed dat uitgeworpen wordt met levensgeesten en daarom wordt dat leven gekort van overige onkuisheid en moet de mens of dat dier eer de tijd sterven en geheel zwak worden. Dat is vaak gehoord dat een man snel gestorven is in de onkuisheid. Daarom onkuist dat dier naar de mensen zeden alzo dat het wijfje onder ligt en de man boven. Die wijze verandert dat dier nimmer. Echter zoals ons boek spreekt in Latijn, de mens is aller onregelmatig in die werken want hij verandert menselijk werk en werkt naar de wijze van de egel of zoals een gans [212] of beneemt de vrouw haar plaats. Dat is aller schadelijkste en is erg zondig want dat doet geen ander dier dan de mens.

30.

VON DEN RATTEN.

Glis haizt ze däutsch ain ratt und ist zwaierlai: ainz ist ain hausratt, daz ander ain waltratt, und ist ain klainz tierl.der waltrat slæft den ganzen winter und zeiht zich zesamen als ain pal und wirt gar vaizt von dem slâf, sam Isidorus spricht.er läuft auf den paumen reht als auf der erden und ist gar girig zuo apfelsaf. Plinius spricht, daz sein vaizten gekocht nütz sei den kranken glidern, diu daz paralis gekrenkt hât, ob man si dâ mit salbe.

30.

VAN DE RATTEN.

Glis heet ze Duits een rat en is tweevormig: ene is een huisrat en de ander een woudrat en is een klein dier. De woudrat slaapt de ganse winter en trekt zich tezamen als een bal en wordt erg vet van de slaap zoals Isidorus spreekt. Het loopt op de bomen net zoals op de aarde en is erg begerig naar appelsap. Plinius spreekt dat zijn vet gekookt nuttig is de zwakke leden die de paralis verzwakt heeft als man ze daarmee zalft.

Maerlant heeft eerst nog een Erminius, Feles en een Fingus;

Glis glis. Relmuis, zevenslaper of slaapmuis heet in Duits Glis en Siebenschlafer, in Engels dormouse en in Frans loir. Het Latijnse dormire betekent slapen, dormouse is zo de slapende muis. Als de herfst komt begint hij winterproviand in te zamelen om die in zijn hol op te bergen. In die tijd is hij ‘zo vet als modder’. In koude bergstreken valt hij al in augustus, in warmere streken in oktober in slaap. Je kan ze gerust uit het nest weghalen en vervoeren, ze merken er niets van. Soms worden ze wakker en eten van hun wintervoorraad. Meestal worden ze wakker tegen het voorjaar, zelden voor eind april. Zijn winterslaap duurt dus zeven maanden. Zie de eeuwig slapende en suffende slaapmuis in het verhaal van Alice in Wonderland van L. Carroll, onbewogen te midden van zijn slapende omgeving. Hij wordt alleen wakker als hij het woord ‘kat’ hoort. Shakespeare, Twelfth Night, iii, 2,20.

She did show favour to the youth in your sight only to exasperate you, to awake your dormouse valour, to put fire in your heart, and brimstone in your liver’. Zij gaf die jonge mens voor uwe ogen die bewijzen van haar gunst, alleen om u te prikkelen, om uw mormeldier, (slaapdier) dapperheid op te wekken, om vuur te brengen in uw hart en zwavel in uw lever”.

Bij de Romeinen golden ze als lekkernij en werden in een gliriari vet gemest. De gemeste dieren prijkten, na gebraden te zijn, als een grote lekkernij op de dis van de rijke fijnproevers. Ze lieten ze zelfs wegen voor de ogen van hun gasten.

Plinius zegt dat hun vet als je het kookt zeer goed is tegen pijnlijke leden die door verlammingen aangetast zijn als je ze daarmee inwrijft.

31.

VON DEM GALY.

Galy ist ain tier, sam Aristotiles spricht, daz gar küen ist.ez streit mit den slangen und wenne ez si überwindet, sô gizzet ez si und izzet zehant rauten dar nâch.diu den slangen wider ist, und ez streit dâ von mit den slangen, wann derlai slangen ezzent mäus, sô izzet galy auch mäus, dar umb hazzet ez die slangen, daz si im sein kost nement.

31.

VAN DE WEZEL.

Galy is een dier zoals Aristoteles spreekt dat erg koen is. Het strijdt met de slangen en wanneer het ze overwint zo eet het ze en eet gelijk ruit daarna. Die de slangen tegen is en het strijdt daarom met de slangen omdat dat soort slangen eten muizen en zo eet galy ook muizen en daarom haat het de slangen dat ze hem zijn kost nemen.

Mustela nivalis, het laatste woord betekent wit en het eerst zoveel als een lange muis. Grieks gale: wezel. Wezel, midden-Nederlands wesel, oud-Hoogduits Wisula, (nu Wiesel) oud-Engels weosule (nu weasel) oud-Zweeds heeft visla. Dit woord komt van een Germaans wisulo. Het dier heeft zijn naam naar zijn stank gekregen, men verbindt het met Indogermaanse uiso: stank.

‘Wezels beschikken van nature over kennis van medicijnen. Als de wezel zijn jongen dood vindt, haalt hij ruit dat ze weer tot leven wekt. Hij vecht met de slangen omdat slangen muizen eten zoals ook de galy muizen eet. Daarom vangt hij slangen omdat die zijn voedsel wegpakken. Ze vecht zoals de Grieken en Romeinen al wisten, met slangen Plinius beschrijft zo’n gevecht.

De wezel weet al gauw dat er een basilisk is en gaat naar zijn hol, eet ruit en vet zich met het sap ervan in en valt dan de basilisk aan en doodt die zonder zelf pijn op te lopen. Ruit is een krachtig middel. De serpenten worden door de geur van ruit verdreven, als het verbrand wordt, zelf zo erg dat als een wezel met een serpent vecht ze zichzelf bewapent met ruit tegen de kracht van het serpent.

32.

VON DEM ROESEL.

Guessides haizt ze däutsch rœsel und ist ain tier, daz wont pei den wazzern oft.des mist ist gar schœnsmeckend und smecket pisem geleich, aber ez hât niht die selben kraft, und daz ist ain wunder an dem tier: ez samnet seinen mist an ain stat, dâ in die läut gesehen mügen und in nemen zuo irm nutz.des hazzet er niht, ez gan sein iedem menschen wol.aber ez lâzt sich selber die [213] läut niht gern ansehen und fleucht ab dem weg. Dâ pei verstên wir die guoten läut, die guoteu werk würkent und vliehent dar inne der läut angesiht und ir lob.

32.

VAN DE CIVET.

Guessides heet in Duits roesel en is een dier dat woont bij het water vaak. De mest is erg goed smakend en smaakt bisam gelijk, echter het heeft niet diezelfde kracht en dat is een wonder aan het dier: het verzamelt zijn mest aan een plaats waar de lieden het zien mogen en het nemen tot hun nut. Dat haat het niet, het gunt het elk mens wel. Echter het laat zichzelf de [213] lieden niet graag zien en vlucht van de weg. Daarbij verstaan we de goede lieden die goede werken bewerken en vlieden daarna eer de lieden hen zien en hen loven.

Maerlant heeft eerst nog Geneta;

Zijn mest is zeer welriekend en ruikt als bisam (muskus) maar het heeft niet dezelfde eigenschap. En dat is het verbazende aan het dier, het hoopt zijn mest op een plaats op zodat de mensen het zien en ze het voor hun gebruik nemen. Daar wordt hij niet kwaad over, maar gunt het de mensen zeer. Maar het laat zich niet graag aan de mensen zien en vlucht weg’. Dat lijkt op de civetkat Civettictis civetta, de Afrikaanse civet, of Viverra zibetha, L., de Aziatische civetkat. (V. civetta, Schreb)

Civetkat, Duits Zibet, Engels civet, Frans civette, van Arabisch zabad: schuim, omdat ze een sterk riekende schuimachtige stof afzondert. Muskusrat, moschuskat. De civetkat geeft een sterk riekende, muskusachtig geurende afscheiding uit de klieren in de buurt van de geslachtsorganen van manlijke en vrouwelijke dieren gelegen zijn, in de natuur ontleegt het dier die door op bomen te drukken en te wrijven.

Shakespeare, As You Like It, iii, 2, 69, ‘De handen van de hovelingen geuren naar civet..…

Civet is van een minder komaf dan teer; het is de onzindelijkheid van een kat”,

33.

VON DEM ÄLCH.

Ibex ist ain tier, sam Galiênus spricht, klains leibes und wont gern auf felsen und zeuht dâ seineu kint, und sprechent etleich maister, ez sei der nâtûr und des geslähtes, des die hirz sint, dâ von wæn ich, es sei daz tier, daz ze däutsch älch haizt, wan daz is grœzer dann ain rêch und klainer dann ain hirz und hât gezinnteu hörner sam ain hirz.aber ez hât si prait und ain hirz sinwel.aber daz Galiênus spricht, ez sei daz tier klaines leibes, daz verstên ich klaines leibs gegen ainem hirz.

33.

VAN DE STEENBOK.

Ibex is een dier zoals Galenus spreekt van erg klein lijf en woont graag op rotsen en voedt daar zijn kinderen en spreken ettelijke meesters het is de natuur en het geslacht van het hert en daarvan waan ik het is dat dier dat in Duits elk heet, want dat is groter dan een ree en kleiner dan een hert en heeft gedeelde horens zoals een hert. Echter het heeft ze breed en een hert rond. Echter dat Galenus spreekt het is dat dier een klein lijf, dat versta ik klein lijf tegen een hert.

Capra ibex, is de steenbok, Duitse Steinbok, Engels capricorn. Die leeft in troepen van meestal niet meer dan vijftien stuks. Op de dag koesteren ze zich in de warmste gebieden van de bergen. Als de zon begint onder te gaan dalen ze al grazende af naar de hoogstgelegen bossen waar ze gedurende de nacht blijven grazen. Zodra de zon opkomt beklauteren ze de bergen weer. Vaak gebeurt het ook dat de steenbok als hij van dichtbij achtervolgd wordt zich van de steile hellingen afwerpt en dan zodanig op zijn horens weet neer te komen dat hij ongedeerd blijft.

34.

VON DEM IBRIDA.

Ibrida ist ain tier vierfüezig und ist ain zwidorn, wan ez kümt von wilden sweinen und von zamen, sam ain maul kümt von ainen pfärt und von ainem esel.daz hât ze däutsch kainen aigenn namen, aber man möht ez haizen ain zwislähtigez swein, reht sam tyadrus, daz ist ain pokschâf, daz wirt geporn von ainem schâf und von ainem gaizpok, und muscus kümt von ainer gaiz und von ainem wider, daz mag man haizen ze däutsch ain schâfgaiz.

34.

VAN DE HYBRIDE.

Ibrida is een dier viervoetige en is een bastaard want het komt van wilde zwijnen en van tamme zoals een muilezel komt van een paard en van een ezel. Dat heeft in Duits geen eigen naam, echter men mag het noemen een tweeslachtig zwijn, net zoals tyadrus, dat is een bokschaap, dat wordt geboren van een schaap en van een geitenbok, en muskus komt van een geit en van een mannelijk schaap en dat mag men noemen in Duits een schaapgeit.

Ibrida of hybride, is een viervoetig dier en is een bastaard dat stamt van het wilde zwijn en van een tam varken, zoals een muilezel van een paard en ezel komt. Men kan het bastaardzwijn noemen.

35.

VON DEM DORNSWEIN.

Istrix haizt ze däutsch ain dornswein.alsô spricht Solînus.daz wont gern pei dem mer, dâ von möht ez auch gehaizen ain merswein; daz ist aber ain ander tier, daz wir gemainleich ain merswein haizen und haizt mit [214] ainen andern namen delphîn.daz dornswein vermag sich wol auf erd und in wazzer und hât ainen rauhen ruck voller herter dorn, die sint lang und sint an der varb sam igels dorn.wenn ez zornig wirt, sô scheuzt ez die selben dorn in die hund und in die läut reht sam pfeil und wirt gar snell zornig, daz ez sich richt.alsô spricht Jacobus.

35.

VAN HET STEKELVARKEN.

Istrix heet in Duits een stekelvarken. Alzo spreekt Solinus, dat woont graag bij de zee en daarvan mag het ook heten een zeezwijn; dat is echter een ander dier dat we gewoonlijk een zeezwijn noemen en heet met [214] een andere namen dolfijn. Dat stekelvarken mag zich wel op aarde en in water begeven en heeft een ruwe rug vol harde dorens, die zijn lang en zijn aan de kleur zoals egeldorens. Wanneer het vertoornd wordt zo schiet het diezelfde dorens in de honden en in de lieden net zoals een pijl en wordt erg snel vertoornd zodat het zich opricht. Alzo spreekt Jacobus.

Hystrix cristata, (hanekamvormig, van een kam voorzien) Stekelvarken, Duitse Stachelschwein of Dornswin. Het woord stamt uit midden-Latijn porcus spinosus: doornig varken, vergelijk Italiaans porco spino en oud-Frans porc espin (nu porc epic) en midden-Engels porcepyn of porkepin wat porcupine werd. Mogelijk werd het varken genoemd naar zijn knorrend geluid.

Het stekelvarken had lang de reputatie dat die in staat was zijn pijlen op zijn aanvallers af te schieten. Dit geloof is zo oud als Aristoteles die spreekt van een alles of niets daad, de creaturen schieten dan uit hun haren zoals bijvoorbeeld het stekelvarken.

Plinius beschrijft ze aldus: ‘De porkpens komt uit India of Afrika, het is een soort van egel en met stekels zijn ze beide gewapend, maar de porkpens heeft langere en scherpgepunte naalden die als hij zijn huid uitstrekt van daaruit afvuurt’. Aelianus voegt toe dat ze zo goed afschieten dat ze hun aanvallers bezeren. (Als een stekelvarken in het nauw gedreven wordt dan zet hij zijn stekels op en valt door vlugge zij- of achterwaartse bewegingen aan zodat de uitdager voor hij er erg in heeft een aantal pennen in zijn huid heeft.)

36.

VON DEM GRABTIER.

Iena mag ze däutsch ain grabtier haizen, wan sam Plinius und Solînus sprechent, daz tier wont in tôter läut greber, und hât zwuo nâtûr, aines mannes und aines weibes.daz tier hât ain sô hertez ruckpain und ainen sô vesten hals, daz ez daz haupt niht umb gereiden mag, ez kêr sich dann zemâl umb.sô die jaghunt seinen schaten berüerent, sô verliesent si ir stimm und laufent nümmer lautes.ez verkêrt sein varb wenne ez wil.ez gêt in den fuozstapfen ains iegleichen tiers, daz ez vâhen wil.ez tregt ainen edeln stain in seinem augen; aber ander maister sprechent, ez trag in in der stirn.ez ist an der grœz sam ain wolf und hât auf dem hals hertez hâr sam ain pfärt und hât gar ainen herten ruk, sam Plinius spricht. Aristotiles und Jacobus sprechent, daz ez in die pfärtstell gê und lern der läut namen und stimm, dar umb, daz es mit rehten untrew den menschen her für aisch mit seinem namen und im ertœt.ez tuot auch sam ain mensch, daz undäut und sich priehet mit dem huosten und mit dem heschen, und ez die hund zuo im gelokt; sô frizzet ez si danne.

36.

VAN HET GRAFDIER.

Hyena mag in Duits een grafdier heten want zoals Plinius en Solinus spreken dat dier woont in dode lieden graven en heeft twee naturen, de ene een man en een wijf. Dat dier heeft een zo’n harde rugbeen en een zo vaste hals dat het dat hoofd niet omdraaien mag, het keert zich dan helemaal om. Zo de jachthonden zijn schaduw beroeren zo verliezen ze hun stem en lopen nimmer blaffend. Het verandert zijn kleur wanneer het wil. Het gaat in de voetstappen van elk dier dat het vangen wil. Het draagt een edele steen in zijn ogen; echter andere meesters spreken het draagt in hem het voorhoofd. Het is aan de grootte zoals een wolf en heeft op de hals hard haar zoals een paard en heeft een erg een harde rug zoals Plinius spreekt. Aristoteles en Jacobus spreken dat het in de paardenstal gaat en leert de lieden namen en stemmen, daarom dat het met echte ontrouw de mensen naar voor eist met zijn naam en hen doodt. Het doet ook zoals een mens dat onverteerde en zich braakt met het hoesten en met het oprispen en heeft het de hond tot hem gelokt; dan vreet het ze dan.

Hyaena, Latijn, van Grieks huaina, wat zwijn betekent vanwege de borstelige rug. Hyena, oud-Hoogduits IJena en Hienna, nu Hyane, Engelse hyena en Franse hyene.

De hyena kan men gerust grafdier noemen, want zowel Plinius als Solinus zeggen dat dit dier in de graven van gestorven mensen woont. De hyena voedt zich met menselijk vlees zoals andere dieren van gras leven.

(a) Het is in zijn soort dat die van sekse verandert want hij is nu en dan manlijk, dan weer vrouwelijk en daarom een onzuiver beest. Ze gaan niet alleen samen met hun eigen soort, maar ook met leeuwen, honden tijgers en wolven. Al bij Aristoteles wordt gezegd dat ze elk jaar van sekse veranderen. Het was een algemeen geloof dat ze om de zeven jaar van sekse veranderen of dat elk dier vrouwelijk en mannelijk was. Aristoteles ontkent dit, anderen bevestigen dit. Plinius accepteerde Aristoteles ongeloof, maar het geloof bleef zo in tot de middeleeuwen bestaan.

(b) ‘Zijn zeer stijve nek kan niet gebogen worden behalve als het hele lichaam draait. Zijn nek bestaat uit een enkel been, zonder gewricht waarin een bijzondere toverkracht zat’. Wat het gewrichtloze nekbeen betreft, dit denkbeeld is waarschijnlijk ontstaan uit de stijfheid van zijn nek die zodanig is dat als het dier achter zich wil zien of iets zijwaarts wil grijpen genoodzaakt is om zijn ganse lijf om te draaien.

© ‘Komt hij ‘s nachts bij de huizen doet hij de stem van de mens na. Als hij spreekt als een mens dan moet je voor hem oppassen’. Plinius zegt dat als dit dier naar de stemmen van mensen luistert en de naam van een van hen leert dat hij hem dan roept met een geveinsde menselijke stem die hem naar de dood lokt. Hij bootst de mensenstem na en weet daardoor de schaapherders te betoveren zodat ze vastgenageld blijven staan op de plek waar ze zich bevinden. En schaapherders vertellen dat hij bij stallen als een man spreekt en sommige mannen bij hun naam noemt en met hen buiten afspreekt. Hij doet vaak voor alsof hij de man is die honden uitlaat zodat hij ze kan pakken en eten. Aristoteles heeft vermeld dat de hyena de honden aantrekt door het geluid van overgevende mensen na te doen. Zijn schaduw maakt dat honden stoppen met blaffen en stil zijn als hij in de buurt komt. Een aanleiding tot dit geloof is dat de hyena zich volkomen dood kan houden als er een troep honden in de buurt is, de honden snuffelen eraan en gaan tenslotte weg. Dan springt de hyena op en sprint weg. Zijn schaduwvacht van avondkleur, zijn lachen dat onderbroken wordt door gesteun en gegrom zijn allemaal geestenwerk.

(d)In de hyena is een zekere magische kracht die de geest van man en vrouw bezet of hun gevoel steelt. Als de hyena voor de jager uitvliegt en niet gevangen genomen kan worden draait ze met een bocht naar zijn rechterkant en draait door totdat de man voor hem is. Dit doet hij omdat hij zijn sporen en voeten wil ruiken, dan zal je zien dat de jager zo verdwaasd wordt dat hij niet in staat is om zijn hoofd te dragen of om op zijn paard te zitten maar ervan af valt. In het geval dat hij naar de linkerkant draait is het een teken dat de hyena moe is en dan wordt hij gauw gepakt. Een vertaling van Plinius meldt dat het beest hyena wegvliegt voor de jager in een bocht draait via de rechterkant om het spoor van de man op te nemen, komt hij die niet achternagaat de man door met zijn bezigheid anders valt de man van zijn paard. Wat Plinius werkelijk zegt dat, als de hyena rondgaat en de man zijn spoor oppikt, de ander dronken wordt en van zijn paard valt.

(e) Het midden van zijn rug is wat krom, geel van kleur en bespikkeld aan de andere kant met blauwe vlekken wat hem meer angstaanjagend maakt waarbij het lijkt alsof hij vele ogen heeft. ‘De ogen veranderen van kleur naar de stemming van het beest, een duizend keer per dag. Dit beest heeft eindeloze vele manieren en verschillende kleuren in zijn ogen, zeer beweeglijke ogen’. Het heeft een edelsteen in zijn ogen of beter in zijn hoofd, de hyena of hyaenius, maar de ouden zeggen dat de oogappel in zo’n steen verandert en dat als iemand het onder zijn tong legt hij in staat is om te voorspellen en profeteren van dingen die komen.

37.

VON DEM LEWEN.

Leo ist ain künig aller andern tier, sam Jacobus und Solînus sprechent.daz tier hât niht untrew noch valscher [215] list an im.des lewen manhait bedäut uns sein stirn und sein sterz.er ist sô haizer nâtûr, daz man wil, er sei stætes sûhtig oder fiebrig.leêna daz ist des lewen weib.diu gepirt des aller êrsten fünf welfel, dar nâch viereu, des dritten dreu, dar nâch zwai, und ze dem fünften mâl neur ainz.dar nâch ist si unperhaft.si hât neur zwai milchwämpel ze mitelst an dem leibe under der prust und hât diu gar klain nâch irs leibes grœzen.daz ist dar umb, daz si gar wênig milch hât, wan ir ezzen verkêrt sich allez in iriu glider. Augustînus spricht, sô diu lewinn gepirt, sô slâfen die lewel drei tag unz der vater kümt, der schreit gar laut ob in, vom den geschrai erschrickent si und erwachent.der lewe fürht den spitzigen gart des schorpen und fleuht in als ainen tœtleichen veint.er fürht auch der reder schoteln und ir kerren an dem wagen, aber er fürht daz veur mêr. Solînus spricht, daz der leo niht leiht zürn, er sie dann gesêrt oder gelaidigt.wenn aber er erzürnt wirt, sô zerreizt er dem zornmacher zemâl; den gestrachten tuot er niht.was er gevangner vint, den vertregt er auch.er dertœtt den menschen nümmer mit willen, in hunger danne gar sêr. Adelius spricht, wenne der leo slæft, sô wachent seineu augen.wenne er gêt, sô vertiligt er sein fuozstapfen mit dem sterz, daz in die jäger iht vinden.alsô spricht Plinius.die lewen sint under enander fridsam und kriegent niht. Aristotiles spricht, der leo heb sein pain auf sam ain hunt wenn er harmt.wenn er sein maul auf tuot, sô gêt ain starker smach dar auz.wenn in hungert, sô zeuht er mit seinem sterz ainen grôzen kraiz auf der erden und schreit laut und erschreckt andreu tier und getar kain ander tier über den kraiz komen.ez versmæht daz gestrig ezzen und die urlaib seines aigen vodern ezzens.etleich sprechent, daz der leo von seinem aigen zorn sterb, sô gar hitzig wirt er in im selber, wenne er übermæzicleichen zürnet.der leo væht gern den waldesel und hazt in von nâtûr. Ambrosius spricht, wenn der leb siech ist, [216] sô væht er ainen affen und frizzet den, dar umb, daz er gesunt werd.wenne der leo hundespluot getrinket, sô wirt er gesunt. Solînus und Plinius sprechent, wenne der leo seinen sterz still hab, sô sei er sänftig und fridsam; aber daz ist selten.wenne er anhebt ze zürnen, sô sleht er den sterz auf die erden, und sô der zorn wehset, sô gaiselt er sich selber auf dem ruck mit dem sterz.wenne er wunt wirt, sô behelt er den, der im den schaden tet, under allem volk und zerreizt in, ob er mag.aber der in geschozzen hât und in doch niht gewundet hât, den wirft er nider und strâft in, aber er wunt in niht. Plinius spricht, daz lewenflaisch und allermaist sein herz den lâuten guot sei, die übrig kelten haben, wan sô si daz flaisch ezzent, sô werdent si haiz.der lewen pain sint sô hert, daz man feur daz auz sleht sam auz ainem kisling.des lewen vaisten ist der vergift widerwärtig.wenn sich ain mensch salbet mit wein und mit des lewen vaizten, sô verjagt ez alliu tier von im und auch die slangen.sein vaizten ist haizer wan kains andern tiers vaizten.der leo febriert nâhent alle zeit mit dem viertägleichen fieber und sô begert er danne allermaist affenflaisches, daz er gesunt werd.des lewen vaizten mit rosenöl gemischt behüett des menschen antlütz vor flecken und erläuht ez und hailt ez.des lewen hals ist ganz durch und durch, aber des halses flaisch ist kruspelot, reht als ob er sei von ainer âdern, dar umb mag er sein haupt niht gepiegen auf dem ruck. Alexander spricht, daz der leo grôz kraft hab in der prust und in den vodern füezen und in dem sterz.leon in kriechisch ist ain künig, dâ von haizt daz tier leo, wan ez ain künig ist aller anderr tier.der leo ist an dem vodern tail haizer nâtûr und an dem aftern tail kalter nâtûr; alsô ist diu sunne in dem himelzaichen daz leo haizt. Aristotiles spricht, allain der leo hât niht markes in seinen painen ân in dem diechpain.dar umb sint seineu pain herter dan kains andern tiers pain, ân [217] den delphîn.des lewen ingewaid geleichet aines hundes ingewaid.der leo fiebert in etleichem sumer, aber in dem winter ist er gesunt.er fiebert auch von des menschen gesiht.

37.

VAN DE LEEUWEN.

Leo is een koning van alle andere dieren zoals Jacobus en Solinus spreken. Dat dier heeft geen ontrouw noch valse [215] list aan hem. De leeuwen dapperheid betekent ons zijn voorhoofd en zijn staart. Het is van zo’n hete natuur dat men wil het is steeds ziek of koortsig. Leena, dat is de leeuw zijn wijf. Die baart als eerste vijf welpen, daarna vier, de derde drie, daarna twee en als vijfde keer maar een, daarna is ze onvruchtbaar. Ze heeft maar twee melkuiers in het midden van het lijf onder de borst en heeft die erg klein naar haar lijf grootte. Dat is daarom dat ze erg weinig melk heeft want haar eten verandert zich geheel in al haar leden. Augustinus spreekt zo de leeuwin baart zo slapen de leeuwtjes drie dagen tot de vader komt, die brult erg luid boven hen en van dat brullen verschrikken ze en worden wakker. De leeuw vreest de spitse garde van de schorpioen en vliedt het als een dodelijke vijand. Het vreest ook de raderen schudden en het karren aan de wagen, echter het vreest dat vuur meer. Solinus spreekt dat de leeuw niet gemakkelijk vertoornd, het is dan bezeerd of beledigd. Wanneer echter het vertoornd wordt zo verscheurt hij de toorn maker helemaal; de gestrekte doet hij niets. Wat hij gevangen vindt die verdraagt hij ook. Hij doodt de mensen nimmer met wil, in honger dan erg zeer. Adelius spreekt wanneer de leeuw slaapt zo waken zijn ogen. Wanneer hij gaat zo bedekt hij zijn voetstappen met de staart zodat hem de jagers niet vinden, alzo spreekt Plinius. De leeuwen zijn onder elkaar vreedzaam en strijden niet. Aristoteles spreekt, de leeuw heft zijn been op zoals een hond wanneer hij plast. Wanneer het zijn muil opendoet zo gaat een sterke reuk daaruit. Wanneer hij honger heeft zo trekt hij met zijn staart een grote cirkel op de aarde en brult luid en verschrikt andere dieren en durven geen andere dieren over de cirkel te komen. Het versmaadt dat eten van gisteren en het overblijfsel van zijn vorige eten. Ettelijke spreken dat de leeuw van zijn eigen toorn sterft zo hij erg heet wordt in zichzelf wanneer hij overmatig vertoornd is. De leeuw vangt graag de woudezel en haat die van natuur. Ambrosius spreekt, wanneer de leeuw ziek is [216] dan vangt hij een aap en vreet die, daarom dat hij gezond wordt. Wanneer de leeuw hondenbloed drinkt dan wordt hij gezond. Solinus en Plinius spreken, wanneer de leeuw zijn staart stil heeft dan is hij zacht en vreedzaam; echter dat is zelden. Wanneer hij aanheft te toornen dan slaat hij de staart op de aarde en zo de toorn groeit dan geselt hij zichzelf op de rug met de staart. Wanneer hij gewond wordt dan behoudt hij diegene die hem de schaden deed onder al het volk en verscheurt hem als hij kan. Echter die hem geschoten heeft en hem toch niet gewond heeft die werpt hij neer en straft hem, echter hij verwondt hem niet. Plinius spreekt dat leeuwenvlees en allermeest zijn hart de lieden goed is die overige koude hebben, want zo ze dat vlees eten zo worden ze heet. Het leeuwenbeen is zo hard dat men vuur daaruit slaat zoals uit een kiezel. De leeuw zijn vet is het vergif tegengesteld. Wanneer zich een mens zalft met wijn en met het leeuwenvet zo verjaagt hij alle dieren van hem en ook de slangen. Zijn vet is heter dan geen andere dieren vet. De leeuw is bijna altijd koortsig met de vierdaagse malariakoorts en dan begeert hij dan allermeest apenvlees zodat hij gezond wordt. Het leeuwenvet met rozenolie gemengd behoed de mensen aangezicht voor vlekken en verlicht het en heelt het. De leeuwenhals is gans door en door, echter het halzen vlees is kraakbeenachtig net alsof het is van een ader, daarom mag het zijn hoofd niet buigen op de rug. Alexander spreekt dat de leeuw grote kracht heeft in de borst en in de voorste voeten en in de staart. Leon in Grieks is een koning en daarvan heet dat dier leo want het is een koning over alle andere dieren. De leo is aan het voorste deel van hete natuur en aan het achterste deel koude natuur; alzo is de zon in dat hemelteken dat leo heet. Aristoteles spreekt, alleen de leeuw heeft geen merg in zijn benen, uitgezonderd aan de dijbenen. Daarom zijn zijn benen harder dan geen andere dierenbenen, uitgezonderd [217] de dolfijn. Het leeuwen ingewand lijkt op een honden ingewand. De leo koorts in ettelijke zomers, echter in de winter is hij gezond. Hij krijgt ook koorts van het mensen gezicht.

37.

VON DEM LEWEN.

Leo ist ain künig aller andern tier, sam Jacobus und Solînus sprechent.daz tier hât niht untrew noch valscher [215] list an im.des lewen manhait bedäut uns sein stirn und sein sterz.er ist sô haizer nâtûr, daz man wil, er sei stætes sûhtig oder fiebrig.leêna daz ist des lewen weib.diu gepirt des aller êrsten fünf welfel, dar nâch viereu, des dritten dreu, dar nâch zwai, und ze dem fünften mâl neur ainz.dar nâch ist si unperhaft.si hât neur zwai milchwämpel ze mitelst an dem leibe under der prust und hât diu gar klain nâch irs leibes grœzen.daz ist dar umb, daz si gar wênig milch hât, wan ir ezzen verkêrt sich allez in iriu glider. Augustînus spricht, sô diu lewinn gepirt, sô slâfen die lewel drei tag unz der vater kümt, der schreit gar laut ob in, vom den geschrai erschrickent si und erwachent.der lewe fürht den spitzigen gart des schorpen und fleuht in als ainen tœtleichen veint.er fürht auch der reder schoteln und ir kerren an dem wagen, aber er fürht daz veur mêr. Solînus spricht, daz der leo niht leiht zürn, er sie dann gesêrt oder gelaidigt.wenn aber er erzürnt wirt, sô zerreizt er dem zornmacher zemâl; den gestrachten tuot er niht.was er gevangner vint, den vertregt er auch.er dertœtt den menschen nümmer mit willen, in hunger danne gar sêr. Adelius spricht, wenne der leo slæft, sô wachent seineu augen.wenne er gêt, sô vertiligt er sein fuozstapfen mit dem sterz, daz in die jäger iht vinden.alsô spricht Plinius.die lewen sint under enander fridsam und kriegent niht. Aristotiles spricht, der leo heb sein pain auf sam ain hunt wenn er harmt.wenn er sein maul auf tuot, sô gêt ain starker smach dar auz.wenn in hungert, sô zeuht er mit seinem sterz ainen grôzen kraiz auf der erden und schreit laut und erschreckt andreu tier und getar kain ander tier über den kraiz komen.ez versmæht daz gestrig ezzen und die urlaib seines aigen vodern ezzens.etleich sprechent, daz der leo von seinem aigen zorn sterb, sô gar hitzig wirt er in im selber, wenne er übermæzicleichen zürnet.der leo væht gern den waldesel und hazt in von nâtûr. Ambrosius spricht, wenn der leb siech ist, [216] sô væht er ainen affen und frizzet den, dar umb, daz er gesunt werd.wenne der leo hundespluot getrinket, sô wirt er gesunt. Solînus und Plinius sprechent, wenne der leo seinen sterz still hab, sô sei er sänftig und fridsam; aber daz ist selten.wenne er anhebt ze zürnen, sô sleht er den sterz auf die erden, und sô der zorn wehset, sô gaiselt er sich selber auf dem ruck mit dem sterz.wenne er wunt wirt, sô behelt er den, der im den schaden tet, under allem volk und zerreizt in, ob er mag.aber der in geschozzen hât und in doch niht gewundet hât, den wirft er nider und strâft in, aber er wunt in niht. Plinius spricht, daz lewenflaisch und allermaist sein herz den lâuten guot sei, die übrig kelten haben, wan sô si daz flaisch ezzent, sô werdent si haiz.der lewen pain sint sô hert, daz man feur daz auz sleht sam auz ainem kisling.des lewen vaisten ist der vergift widerwärtig.wenn sich ain mensch salbet mit wein und mit des lewen vaizten, sô verjagt ez alliu tier von im und auch die slangen.sein vaizten ist haizer wan kains andern tiers vaizten.der leo febriert nâhent alle zeit mit dem viertägleichen fieber und sô begert er danne allermaist affenflaisches, daz er gesunt werd.des lewen vaizten mit rosenöl gemischt behüett des menschen antlütz vor flecken und erläuht ez und hailt ez.des lewen hals ist ganz durch und durch, aber des halses flaisch ist kruspelot, reht als ob er sei von ainer âdern, dar umb mag er sein haupt niht gepiegen auf dem ruck. Alexander spricht, daz der leo grôz kraft hab in der prust und in den vodern füezen und in dem sterz.leon in kriechisch ist ain künig, dâ von haizt daz tier leo, wan ez ain künig ist aller anderr tier.der leo ist an dem vodern tail haizer nâtûr und an dem aftern tail kalter nâtûr; alsô ist diu sunne in dem himelzaichen daz leo haizt. Aristotiles spricht, allain der leo hât niht markes in seinen painen ân in dem diechpain.dar umb sint seineu pain herter dan kains andern tiers pain, ân [217] den delphîn.des lewen ingewaid geleichet aines hundes ingewaid.der leo fiebert in etleichem sumer, aber in dem winter ist er gesunt.er fiebert auch von des menschen gesiht.

37.

VAN DE LEEUWEN.

Leo is een koning van alle andere dieren zoals Jacobus en Solinus spreken. Dat dier heeft geen ontrouw noch valse [215] list aan hem. De leeuwen dapperheid betekent ons zijn voorhoofd en zijn staart. Het is van zo’n hete natuur dat men wil het is steeds ziek of koortsig. Leena, dat is de leeuw zijn wijf. Die baart als eerste vijf welpen, daarna vier, de derde drie, daarna twee en als vijfde keer maar een, daarna is ze onvruchtbaar. Ze heeft maar twee melkuiers in het midden van het lijf onder de borst en heeft die erg klein naar haar lijf grootte. Dat is daarom dat ze erg weinig melk heeft want haar eten verandert zich geheel in al haar leden. Augustinus spreekt zo de leeuwin baart zo slapen de leeuwtjes drie dagen tot de vader komt, die brult erg luid boven hen en van dat brullen verschrikken ze en worden wakker. De leeuw vreest de spitse garde van de schorpioen en vliedt het als een dodelijke vijand. Het vreest ook de raderen schudden en het karren aan de wagen, echter het vreest dat vuur meer. Solinus spreekt dat de leeuw niet gemakkelijk vertoornd, het is dan bezeerd of beledigd. Wanneer echter het vertoornd wordt zo verscheurt hij de toorn maker helemaal; de gestrekte doet hij niets. Wat hij gevangen vindt die verdraagt hij ook. Hij doodt de mensen nimmer met wil, in honger dan erg zeer. Adelius spreekt wanneer de leeuw slaapt zo waken zijn ogen. Wanneer hij gaat zo bedekt hij zijn voetstappen met de staart zodat hem de jagers niet vinden, alzo spreekt Plinius. De leeuwen zijn onder elkaar vreedzaam en strijden niet. Aristoteles spreekt, de leeuw heft zijn been op zoals een hond wanneer hij plast. Wanneer het zijn muil opendoet zo gaat een sterke reuk daaruit. Wanneer hij honger heeft zo trekt hij met zijn staart een grote cirkel op de aarde en brult luid en verschrikt andere dieren en durven geen andere dieren over de cirkel te komen. Het versmaadt dat eten van gisteren en het overblijfsel van zijn vorige eten. Ettelijke spreken dat de leeuw van zijn eigen toorn sterft zo hij erg heet wordt in zichzelf wanneer hij overmatig vertoornd is. De leeuw vangt graag de woudezel en haat die van natuur. Ambrosius spreekt, wanneer de leeuw ziek is [216] dan vangt hij een aap en vreet die, daarom dat hij gezond wordt. Wanneer de leeuw hondenbloed drinkt dan wordt hij gezond. Solinus en Plinius spreken, wanneer de leeuw zijn staart stil heeft dan is hij zacht en vreedzaam; echter dat is zelden. Wanneer hij aanheft te toornen dan slaat hij de staart op de aarde en zo de toorn groeit dan geselt hij zichzelf op de rug met de staart. Wanneer hij gewond wordt dan behoudt hij diegene die hem de schaden deed onder al het volk en verscheurt hem als hij kan. Echter die hem geschoten heeft en hem toch niet gewond heeft die werpt hij neer en straft hem, echter hij verwondt hem niet. Plinius spreekt dat leeuwenvlees en allermeest zijn hart de lieden goed is die overige koude hebben, want zo ze dat vlees eten zo worden ze heet. Het leeuwenbeen is zo hard dat men vuur daaruit slaat zoals uit een kiezel. De leeuw zijn vet is het vergif tegengesteld. Wanneer zich een mens zalft met wijn en met het leeuwenvet zo verjaagt hij alle dieren van hem en ook de slangen. Zijn vet is heter dan geen andere dieren vet. De leeuw is bijna altijd koortsig met de vierdaagse malariakoorts en dan begeert hij dan allermeest apenvlees zodat hij gezond wordt. Het leeuwenvet met rozenolie gemengd behoed de mensen aangezicht voor vlekken en verlicht het en heelt het. De leeuwenhals is gans door en door, echter het halzen vlees is kraakbeenachtig net alsof het is van een ader, daarom mag het zijn hoofd niet buigen op de rug. Alexander spreekt dat de leeuw grote kracht heeft in de borst en in de voorste voeten en in de staart. Leon in Grieks is een koning en daarvan heet dat dier leo want het is een koning over alle andere dieren. De leo is aan het voorste deel van hete natuur en aan het achterste deel koude natuur; alzo is de zon in dat hemelteken dat leo heet. Aristoteles spreekt, alleen de leeuw heeft geen merg in zijn benen, uitgezonderd aan de dijbenen. Daarom zijn zijn benen harder dan geen andere dierenbenen, uitgezonderd [217] de dolfijn. Het leeuwen ingewand lijkt op een honden ingewand. De leo koorts in ettelijke zomers, echter in de winter is hij gezond. Hij krijgt ook koorts van het mensen gezicht.

38.

VON DEM LEOPARDEN.

Leopardus ist ain tier geporn von dem lewen und von dem parden.der weip sint sterker wan die man und küener. Plinius spricht, wer sich vor ainem leoparden beschirmen well, der nem knoblauch und reib in zwischen den henden, sô fleucht der leopard und beleibt ain stund niht, wan er mag des knoblauches smack niht erleiden. Ambrosius spricht, wenne der leopard inwendig siechet, sô trinket er ainr wilden gaiz pluot und wirt gesunt.wenne erwaz vergiftigez hât gezzen, sô suocht er menschen mist: wenne der den gizzet, sô wirt er gesunt.der leopard wirt zam etswenne, aber er wirt nümmer sô zam, daz er seiner grimmichait vergezz, doch wirt er sô zam, daz er zuo jagen guot wirt, alsô daz man ander wilt dermit væht, und wenne man in zuo jagen ablæzet und er daz tier in dem vierden oder in dem fünften sprung niht begreift, sô stêt er still zorniger und grimmiger; und gibt im der jäger zehant niht ain tôtez tier, des pluot er trink, sô greift er den jäger an oder wer im begegent, wan man mag in niht gesänftigen danne mit pluot.dar umb habent die jäger pei in alle zeit lämpel oder andreu tier, dâ mit si die leoparden sänftigen.etleich wænent, daz der leopard und der pard áin tier sei und zwên namen.

38.

VAN DE LUIPAARD.

Leopardus is een dier geboren van de leeuw en van de parden. De wijven zijn sterker dan de mannen en dapperder. Plinius spreekt, wie zich voor een luipaard beschermen wil die neemt knoflook en wrijf het tussen de handen dan vlucht de luipaard en blijft het een stonde niet, want het mag de knoflookgeur niet lijden. Ambrosius spreekt, wanneer de luipaard inwendig ziek wordt dan drinkt het een wilde geit zijn bloed en wordt gezond. Wanneer het wat vergiftig heeft gegeten dan zoekt het mensen mest: wanneer hij dat eet dan wordt hij gezond. De luipaard wordt wat tam, echter hij wordt nimmer zo tam dat hij zijn grimmigheid vergeet, toch wordt hij zo tam dat hij voor jagen goed wordt, alzo dat men ander wild daarmee vangt en wanneer men hem in jagen aflaat en hij dat dier in de vierde of in de vijfde sprong niet grijpt dan staat hij stil vertoornd en grimmig; en geeft hem de jager gelijk niet een dood dier wiens bloed het drinkt dan grijpt hij de jager aan of wie hem tegenkomt, want men mag hem niet verzachten dan met bloed. Daarom hebben de jagers bij hen altijd lammetjes of andere dieren waarmee ze de luipaarden verzachten. Ettelijke wanen dat de luipaard en de pard een dier is en twee namen.

Panthera pardus, (Felis pardus) Luipaard, midden-Nederlands libart of lupart, meestal echter ‘leeuw’. Het woord voor leeuw komt in Saksisch voor als Luy of Lunze, via Italiaans lonza werd het over Frans l’once en ons lui-paard. Oudhoogduits Lebarto (nu Leopard en Engels leopard) midden Engels leoparde, leparde of libbard, van oud-Frans leubart, leupart en liepart (nu leopard) van Latijn leopardus, leo waar leo de leeuw is en pardus de pardel. Dit laatste woord stamt van een Indogermaanse wortel perd: gevlekt of besprenkeld, dit komt voor in het gevlekte roofdier die in Perzisch pars heet. (Mogelijk was dit de oorspronkelijke naam voor de cheeta)

Luipaard hield men voor een bastaard van een leeuw en panter. De lichtere vormen worden meestal luipaard genoemd. De grote en donkere vormen leven meestal in dichte bedekking van het bos, die van de steppen zijn lichter en kleiner. De zwarte is een vorm die meestal gevonden wordt in de vochtiger streken van hun gebied, dat is de panter. (panter en luipaard zijn twee namen voor een en hetzelfde roofdier, de Afrikaanse vertegenwoordiger zou je luipaard kunnen noemen, de Aziatische panter)

Het doodt door snelheid. De camouflage van zijn huid zorgt ervoor dat het zelfs in het open veld slecht gezien wordt. Dit zie je bij Hos 13: 7, dus werd ik als een felle leeuw, als een luipaard op den weg’ . En Jer. 5: 6: ‘een panter ligt op de loer bij de steden’. Een luipaard doodt meestal alleen als hij honger heeft en kiest dan ook een dier uit.

Met de jachtluipaard wordt wel op de cheeta gedoeld. Die wordt soms getemd en voor de jacht gebruikt. ‘Het is de natuur van dit beest dat als het zijn prooi in de vierde of vijfde sprong nog niet heeft het alles vernietigt wat hij tegenkomt, ja zelfs wel eens de jager. Daarom dragen die altijd een lam mee waarmee ze hem bevredigen na een mislukte jacht’.

39.

VON DEM LAMI.

Lamia ist ain tier grôzez und gar scharpf.daz gêt des nahtes auz den wälden und gêt in die gärten und [218] zepricht die paum und zersträut ir este.daz tuot ez mit seinen gar starken armen, die sint im geschikt zuo allen werken. Aristotiles spricht, wenn der mensch gewundet ist mit den zenden des lamis, sô wirt er niht gesunt von dem piz, unz er des selben tiers schreiend stimm hœrt.daz tier ist gar grimm; iedoch peut ez seinen kindlein sein milich und säugt si. Verr scherpfer und grimmer sint unser prêlâten, pischöff, prœbst und dechent, die irn undertânen daz gaistlich prôt, daz ist gotes wort, niht pietent und hindernt die, die in ez gern püten und gæben.

39.

VAN DE LAMIA.

Lamia is een dier groot en erg scherp. Dat gaat ‘s nachts uit de wouden en gaat in de tuinen en [218] breekt de bomen en vernield hun takken. Dat doet het met zijn erg sterke armen die zijn hem geschikt tot alle werken. Aristoteles spreekt wanneer de mens gewond is met de tanden van de lamia zo wordt hij niet gezond van de beet tot hij hetzelfde dier huilende stem hoort. Dat dier is erg grimmig; toch biedt het zijn kindjes zijn melk en zuigt ze. Ver scherper en grimmiger zijn onze prelaten, bisschoppen, proosten en dekens die hun onderdanen dat geestelijke brood, dat is Gods woord, niet bieden en hinderen die het hen het graag boden en gaven.

Lamia is een vampier, vergelijk het Griekse lamos: muil, dat verbonden is met Latijn lemures wat phantoms of nachtgeesten betekent. Het is een verterend monster met hoofd en borst van een vrouw en lichaam en staart van een serpent. Het is een vampier, een heks.

Waarschijnlijk is het woord verbonden met Lamia: de koningin van Libië, wiens naam door de Grieken werd gebruikt om kinderen af te schrikken die ze zou verslinden. Lamia was de mooie Libische koningin die door Zeus bemind werd. Uit jaloersheid roofde Hera al haar kinderen, sinds die tijd rooft Lamia de kinderen van anderen om ze te doden. Daarom werd haar naam gebruikt om kinderen bang te maken.

Aristoteles zegt dat als de mensen door de tanden van de Lamia verwond worden dan wordt hij van die beet niet eerder gezond tot hij de luid schreiende stem van hetzelfde dier hoort.

40.

VON DEM LAZAN.

Lazania ist ain tier gar grimm, alsô sprechent Solînus und Jacobus, und von des grimmichait mag kain tier sicher gesein; wan als si sprechent, ez erschrecket auch den lewen, der doch gar küen ist.daz tier streitt neur mit den, die seins geslähtes niht sint, aber ez kriegt niht mit andern lazann.ez hazzet auch alliu andreu tier, diu andreu tier beraubent, und wie daz sei, daz ez anderr tier pôshait hazz, doch gedenket ez seinr aigen pôshait niht.ez hazzet den menschen unmæzleichen.daz ist leiht von götleichem verhengen, wan der mensch schölt aller sänftigst sein und aller fridsamist under allen tiern; sô ist er der aller grimmst, wenn er angehebt.

40.

VAN DE LAZAN.

Lazania is een dier erg grimmig, alzo spreken Solinus en Jacobus, en van diens grimmigheid mag geen dier zeker zijn; want, zoals ze spreken, het verschrikt ook de leeuw die toch erg koen is. Dat dier strijdt maar met die die zijn geslacht niet zijn, echter het strijdt niet met andere lazan. Het haat ook alle andere dieren die andere dieren beroven en hoe dat is dat is dat het andere dieren hun boosheid haat toch gedenkt het zijn eigen boosheid niet. Het haat de mensen onmatig. Dat is licht van goddelijke toelating want de mens zal allerzachtste zijn en aller vreedzaamst onder allen dieren; zo is het de aller grimmigste wanneer hij begint.


Hyena?

41.

VON DEM LUHS.

Linx haizt ain luhs.der hât sô scherpfiu augen, sam Plinius und Jacobus sprechent, daz er durch starch wend siht.des gelaub ich niht.er hât ain zungen gleich ainer natern zungen, wie daz sei, daz sein zung grœzer sei, die strecket er gar lanch her für.sein harm wirt zuo ainen edeln stain, der haizet ligurius, und hât ain varb sam ain [219] jâchant, als wir her nâch sagen von den edeln stainen.iedoch verpirgt der luhs den harm, wenne er in læzt, von rehtem haz, daz der mensch den stain iht vind.war zuo aber der stain nütz sei, daz wirt her nâch kunt.

41.

VAN DE LOS.

Linx heet een los. Die heeft zulke scherpe ogen, zoals Plinius en Jacobus spreken, dat het door sterke wanden ziet. Dat geloof ik niet. Hij heeft een tong gelijk een addertong, hoe dat is dat zijn tong groter is, en die strekt het erg lang naar voren. Zijn plas wordt tot een edele steen die heet ligurius en heeft een kleur zoals een [219] hyacint zoals we hierna zeggen van de edele stenen. Toch verbergt de los de urine wanneer het die van zich laat vanwege echte haat dat de mens de steen niet vindt. Waartoe echter de steen nuttig is dat wordt hierna bekend.

Lynx lynx, (Felis lynx) Los of lynx, midden-Hoogduits Luhs (nu Luchs) Angelsaksisch lox (nu lynx) in midden-Nederlands los en vandaar uit in Noorwegen los, terwijl Deens luks: vals, listige persoon, op het Duits berust. Dit woord stamt van het Germaanse luhs dat op het mannelijke dier slaat, dat van een Indo-Germaanse wortel leuk komt dat ‘lichten’ betekent en op de fonkelende ogen en naar zijn grauwwitte vel zal slaan. In Sanskriet heet het lokayati: kijken naar.

Zijn levenswijze en gewoonte komen veel met die van de katten overeen. Net als andere katten zijn ze zeer waakzaam, hun geduld is zeer groot. Ze jagen bij nacht en alleen. Ze klimmen goed en overvallen hun prooi vanuit een tak. Ze zwemmen ook goed en met hun brede voeten kunnen ze gemakkelijk over zachte gronden lopen.

(a) Hij kan zeer goed zien, dit zou de oorsprong zijn van de sage dat de lynx door muren en andere ondoorzichtige voorwerpen heen kan zien. Scherpzichtig als een lynx is een gezegde. Het is de tegenhanger van de mol en vleermuis. Met lynxogen kan je de toekomst zien, zo scherp kunnen ze kijken. Met lynxogen kan je alles zien en ontdekken, net zoals de Inquisitie. Zo scherp kon Lynceus kijken dat hij drie weken van tevoren alles kon zien, Apollo’s lynx keek dwars door de aarde en zag de handelingen van de duivels in de hel. Daarom wordt Zeus ook afgebeeld met lynxogen. De lynx academie van Rome kreeg zijn naam vanwege de kennis en inzicht in de natuur die ieder in hun studie hoopte te bereiken. Mogelijk doelden de ouden met de scherpziende los op de Caracal of siva gush, Lynx caracal.

(b) Zijn urine wordt een edelsteen die ligurius of lynxsteen heet met de kleur van hyacint. ‘De lynx verstopt toch zijn urine als hij dit uitblaast, dit doet hij uit echte boosheid zodat de mensen de steen niet vinden. De steen geneest verschillende ziektes en het is vooral goed voor mensen die lijden aan verstopping’. Het is de oude fabel van de ‘lyncurium’ of ‘ligurius’, een verkeerde benaming van de steensnijders uit de tijd van de Ligurische steen, de jacint of hyacint.

42.

VON DEM WOLF.

Lupus haizt ain wolf und ist ain ungetrew tier und ain rehter rauber.die wolf zereizent der vischer netz pei dem mer, wenne si die vischer auf rihtent ze trückenne, si lâzen den wolfen denne visch an der selben stat.der wolf nimt vil rauher weiden in daz maul und verpirgt sich dar under, unz daz die geiz dar über koment: sô væht er si.wenn er auf laub gêt, sô macht er sein klâen naz mit der zungen, daz er iht rausch und in die hunt iht hœren.wenne der wolf in den schâfstal gêt, sô genüegt in niht an ainem schâf, daz er daz tœt und den hunger vertreib, er erwürgt si alliu und zeucht si auf ainen haufen.des wolfes woll kreucht voller würm ze stunden. Aristotiles spricht, daz des wolfes pluot und auch sein mist guot sein für den grimmen in dem leib, den man haizt die permuoter und haizt ze latein colica.er hât des tagens ain tunkel gesiht und des nahtes ain scharpfez. Plinius spricht, ist daz der wolf sich sicher waiz vor dem menschen, sô læzt er sein grimmichait und eilt niht snell, er trabt gemach über daz velt. Ambrosius spricht, ist daz dich der wolf ê sicht wann dû in, sô benimpt er dir die stimm, und wenne dû bestummest, sô entsleuz deineu kleider, dar umb, daz dû dein stimm entsliezst.ist daz der wolf dich anvehten wil, sô wer dich mit stainen, wan die fleuht er.ist daz er dich nâch volgt, sô gê rüklingen, daz er dich anseh, und leg ain zaichen zwischen im und dir, ez sei ain stain oder ain holz oder waz es sei, sô wænt er, dû habest im strick gelegt, und kümpt niht für paz.kain tier daz flaisch izt mag kraut [220] ezzen ân smerzen und ân siehtum, ân den menschen und ân den pern.wenne der wolf menschenflaisch versuocht, sô gelust in sein mêr, wann menschenflaisch ist zimleicher und süezer ze ezzend wan kain ander flaisch, und dar umb wagt er dann daz leben nâch den menschen.die wolf habent die art, daz si daz feur fürhtent.diu selb erznei ist für der wolf piz guot diu für der töbigen hunde piz guot ist, wan vergift gêt auz den wolfen, diu auz den töbigen hunden gêt.wenne der wolf über ainen zaun gêt oder dâ pei und er den schâfen haimleich lâg setzt, ist dann daz im ain fuoz rauscht oder kraspelt an dem zaun, sô peizt er sich selber in den fuoz, sam ob der fuez dar an schuldig sei.des wolfs hirn nimt auf und ab nâch dem mônn.und wie daz sei in allen tiern, doch ist ez an dem wolf mêr und an den hunden.wenne des wolfs herz verprant ist und gepulkvert, geit man ez in trinken den hinvallenden läuten, die epilensiam habent, ez hilft si.ist daz der siech dâ nâch niht unkäuscht.wer daz herz trückent und ez behelt, sô wirt ez gar edelleichen smeckend, alsô sprechent die ez versuocht habent.

42.

VAN DE WOLF.

Lupus heet een wolf en is een ontrouw dier en een echte rover. De wolven verscheuren de visnetten bij de zee wanneer de vissers ze oprichten te drogen, ze laten de wolven dan vis aan dezelfde plaats. De wolf neemt veel rauwe weide in de muil en verbergt zich daaronder totdat de geiten daarover komen: dan vangen ze die. Wanneer hij op loof gaat zo maakt hij zijn klauwen nat met de tong zodat het niet ruist en hem de honden niet horen. Wanneer de wolf in de schapenstal gaat zo vergenoegt hij zich niet aan een schaap dat hij dat doodt en de honger verdrijft, hij wurgt ze alle en trekt ze op een hoop. De wolven wol kruipt vol wormen soms. Aristoteles spreekt dat het wolvenbloed en ook zijn mest goed is voor dat grommen in het lijf de men noemt de baarmoeder en heet in Latijn colica. Hij heeft op de dag een donker gezicht en ‘s nachts een scherpe. Plinius spreekt, is dat de wolf zich zeker weet voor de mens zo laat het zijn grimmigheid en gaat niet snel en draaft gemakkelijk over dat veld. Ambrosius spreekt, is dat de wolf u eerder ziet dan u dan beneemt hij uw de stem en wanneer u verstomt dan ontsluit uw kleren, daarom dat u uw stem ontsluit. Is het dat de wolf u aanvechten wil zo weer u met stenen want die vliedt hij. Is het dat hij u navolgt zo gaat ruggelings terug zodat hij u aanziet en leg een teken tussen hem en u, het is een steen of een hout of wat het is, zo waant hij u heeft hem strikken gelegd en komt niet voorbij. Geen dier dat vlees eet mag kruid [220] eten zonder smarten en zonder ziektes, uitgezonderd de mens en uitgezonderd de beren. Wanneer de wolf mensenvlees verzoekt zo lust hij die meer want mensenvlees is matiger en zoeter te eten dan geen ander vlees en daarom waagt hij dan zijn leven naar de mensen. De wolven hebben die aard dat ze dat vuur vrezen. Dezelfde artsenij is voor de wolvenbeet goed die goed is voor de dolle hondenbeet, want vergif gaat uit de wolven die uit de dolle honden gaat. Wanneer de wolf over een tuin gaat of daarbij en hij de schapen heimelijk lagen zet is dan dat hem een voet ruist of krast aan de tuin dan bijt hij zichzelf in de voet net alsof de voet daaraan schuldig is. De wolvenhersens nemen op en af naar de maan. En hoe dat is in alle dieren, toch is het aan de wolf meer en aan de honden. Wanneer het wolvenhart verbrand is en verpoederd en geeft men het in drinken de wegvallende lieden die epilepsie hebben, het helpt ze, is het dat de zieke daarnaar niet onkuist. Wie dat hart droogt en het behoudt dan wordt het erg edel smakend, alzo spreken die het geprobeerd hebben.

Canis lupus. Wolf, midden-Nederlands wolf en wulf, oud-Saksisch en oud-Engels wulf, (nu wolf) oud-Hoogduits Wolf, (nu Wolf) oud-Noors ulfr. Dit stamt van het Gotische wulfs, wat beantwoordt aan Latijn lupus en Grieks lukos, mogelijk stamt het van de wortel welq; sluipen. In Frans heet het dier loup, van lupus.

(a) De wolf misleidt schapen meer door list en trucs dan door kracht en macht. Het is de wolf in schaapskleren.

(b) ‘Een man verliest zijn stem en wordt stom als de wolf hem het eerst ziet, maar het is zeker dat als de man de wolf het eerst ziet dat hij dan zijn kwaadheid, ruigheid en trots verliest. Een wolf ziet een man het eerst en verheft zijn stem en als een overwinnaar bespot hij hem maar als hij bemerkt dat de man hem het eerst heeft gezien legt hij zijn trots weg en kan niet lopen of wegrennen. Als je stom geworden bent doordat de wolf je het eerst heeft gezien zal de wolf aanvallen omdat je niet om hulp kan roepen. Open dan je kleding zodat je stem weer vrijkomt’. Plinius geeft dit aan als een Italiaans volksgeloof, maar dit was al eeuwen daarvoor vermeld door Plato. “Als ik deze speech hoor ben ik verbaasd en kijk de spreker in woede aan en ik denk dat als ik mijn ogen niet op hem gezet had voor hij naar mij keek dat ik dan stom gebleven zou zijn’. Daarom wordt van een man gezegd die plotseling stil is en niets spreekt “Lupus est in fabula”. Dit is simpel door Isidorius overgenomen die de Latijnse spreuk verkeerd overzet. Het betekent zoveel als het gezegde: ‘spreek over de duivel en het is zeker dat die in de buurt is’. De wolf vreest grote stenen zodat als iemand twee stenen neemt en die tegelijk weggooit de wolf zijn ruwheid en stoerheid verliest en weg vliedt, zo gauw als het geluid van de stenen hem ter ore komen. Als hij je achtervolgt dan ga je achteruit zodat hij je ziet en leg je een teken tussen hem en jou, dit zijn een paar stenen of een stuk hout of iets dergelijk. Dan gelooft hij dat je een val voor hem hebt opgezet en komt niet dichterbij. Een wolf vreest stenige plaatsen, daarom zal hij als hij op stenige plaatsen gaat zeer zacht en voorzichtig lopen. Als hij bezeerd wordt door een kleine steen dan komen er wormen die hem tenslotte opeten zodat dit zijn dood wordt.

(c ) Als ze geiten willen vangen komen ze naar hen toe met groene bladen en kleine wilgentakken in hun mond, ze weten dat de geiten hiervan houden zodat ze gemakkelijk te vangen zijn. De wolf neemt zeer sterke wilgentwijgen in zijn muil en verbergt zich daar zo lang onder dat de geiten daarover lopen. Dan vangt hij ze.

Als hij over loof gaat dan maakt hij zijn poten met de tong nat zodat hij geen lawaai maakt zodat de honden hem niet horen. Als hij ‘s nachts op pad gaat om zijn prooi te vangen gebeurt het wel eens dat zijn voet lawaai maakt omdat die ergens op trapt dan bestraft hij die voet door er hard op te bijten.

(e) ‘Wolven eten ook een soort aarde die Argilla genoemd wordt, die nemen ze niet tegen de honger maar dat maakt dat hun magen zwaarder worden met de bedoeling dat als ze op een paard, os, hert of ander sterk dier springen vast aan hun keel zullen hangen totdat ze die neergelegd hebben want door de kracht van die bijzondere aarde zijn hun tanden gescherpt en het gewicht van hun lichamen is toegenomen. Maar als ze het beest hebben neergelegd en voordat ze enig vlees geproefd hebben legen ze hun magen. Als ze met velen zijn verdelen ze hun prooi gelijk onder hen’.

(f) In de blaas van de wolf bevindt zich een steen, de syrites, waarmee je bepaalde mensen veel pijn kan doen.

43.

VON DEM LINSEN.

Linsius ist ain tier vierfüezik, daz wirt von ainer wülpen oder von ainer wolfsmuoter und von ainem hund, wan ietwederz der zwair tier ist sô unkäusch, daz si den nâtürleichen haz zwischen einander lâzent und koment zesamen durch den glust, und alsô nimpt der lins, der ir paider kint wirt, varb und nâtürleich siten von in paiden, wan er ist starch und grimm.

43.

VAN DE LINSEN.

Linsius is een dier viervoetig, dat wordt van een welp of van een wolvenmoeder en van een hond, want als die twee dieren wat onkuise zodat ze de natuurlijke haat tussen elkaar laten en komen tezamen door de lust en alzo neemt de lins, die hun beider kind wordt, de kleur en natuurlijke zeden van hen beiden, want het is sterk en grimmig.

Een kruising van wolf en hond.

44.

VON DEN LEOCAFFEN.

Leocophana ist ain klain tier, sam Solînus und Jacobus sprechent.wenne man daz gevæht, sô prent man [221] ez zuo pulver und sträut daz pulver auf der lewen vert.ist danne, daz die lewen des pulvers iht rüerent, sô sterbent si.dar umb hazzent die lewen daz tier gar sêr, und wenne so ez begreifent, sô zereizent si ez.iedoch wert sich daz tier mit seinem harm, den sträut ez gegen dem lewen, wan ez waiz, daz im der harm tœtleich ist.

Alsô schol man guoteu werch und dêmüetichait der bekêrten läut sträuwen an die strâz der hôchvertigen, daz si sich dâ von bekêrn.

44 .

VAN DE LEOCAFFEN.

Leocophana is een klein dier zoals Solinus en Jacobus spreken. Wanneer men dat vangt dan brandt men [221] het tot poeder en strooit dat poeder op de leeuwen stappen, is dan dat de leeuwen het poeder iets beroeren dan sterven ze. Daarom haten de leeuwen dat dier erg zeer en wanneer ze het grijpen kunnen dan verscheuren ze die. Toch weert zich dat dier met zijn plas die strooit het tegen de leeuwen want het weet dat hen de urine dodelijk is.

Alzo zal men goede werken en deemoedigheid de bekeerde lieden strooien aan de straat der hovaardigheid dat ze zich daarvan bekeren.

'Er is een klein beest dat de leeuw en de leeuwin wonderbaarlijk bedreigt en dat beest heet Leontophonus, Grieks voor leeuwendoder. Want dat beest draagt een zeker venijn dat de leeuw en leeuwin slaat. Daarom wordt dit vermelde beest genomen en daarna verbrandt men zijn vlees, dat vermengd wordt met as, en gelegd en gezet op ontmoetingsplaatsen, dat zal de leeuw en leeuwin slaan en vernietigen die daarvan eten. Wanneer de leeuw de Leontophonos in zijn klauwen krijgt kent hij geen genade en verscheurt hij hem, hoewel hij daardoor ook zijn eigen dood bezegelt’.

Oryx leucoryx,

sabelantiloop? Is onverdraagzaam, als hij slecht geluimd is mishandelt hij andere dieren op afschuwelijke wijze. Getergde antilopen vallen hun tegenstanders woedend aan en trachten hen te kwetsen. Er zijn voorbeelden dat ze naast een luipaard lag, alle twee dood, de bok had de gevaarlijke vijand met een kopstoot gedood maar was zelf bezweken aan de verwondingen.

4.

VON DEM HASEN.

Lepus haizt ain has.daz ist gar ain vorhtig tier, dar umb suocht ez sein waid neur pei der naht und selten pei dem tag. Plinius spricht, daz die hasen nümmer vaizt werden.man spricht, daz diu wisel mit dem hasen schimpt und scherz unz der has müed werd, sô peiz si im dann den hals ab und frezz in.des hasen lung ist den augen guot, sô man si dar auf legt; aber wenne man si zereibet oder zestœzt und macht si fäuht, sô hailt si müed füez, der si dâ mit salbet.des hasen renne ist guot wider des leibes überfluz, der ze vil stüel hât.der has hât hinden lenger füez denn vorn, dar umb läuft er sänfter und palder ze perg wan ze tal.er slæft mit offenn augen.der has wirt haimisch, aber wenn er stætes still ligt und niht läuft, sô wehst auf seinen niern ain vaizten und stirbt.

45.

VAN DE HAZEN.

Lepus heet een haas. Dat is erg een vreesachtig dier en daarom zoekt het zijn weide alleen in de nacht en zelden bij de dag. Plinius spreekt dat de hazen nimmer vet worden. Men spreekt dat de wezel met de hazen schimpt en scherts tot de haas moe wordt en zo bijt ze dan hen de hals af en vreet het. De hazenlong is de ogen goed zo man ze daarop legt; echter wanneer man ze wrijft of stoot en maakt ze vochtig dan heelt ze moede voeten die ze daarmee zalft. De hazenleb is goed tegen de lijf overvloed die te veel stoelgang heeft. De haas heeft achter langere voeten dan voren, daarom loopt het zachter en sneller de berg op dan te dal. Het slaapt met open ogen. De haas wordt tam, echter wanneer het steeds stil ligt en niet loopt zo groeit op zijn nieren een vetheid en sterft.

Maerlant heeft eerst nog een Lacta;

Lepus europaeus. (uit Europa) Het Latijnse woord lepus komt van een Grieks woord dat snelvoet betekent. Of het is afgeleid van een ander woord dat scherp en aanhoudend zien en toekijken betekent. Haas, midden-Nederlands hase, oud-Hoogduits Haso (nu Hase). Dit woord komt voor naast een vorm met een r in, in oud-Engels was het zo hara. (nu hare)

(a) L. timidus, (angstig) is de sneeuwhaas of Alpenhaas. Deze haas bewoont de hogere delen van de Alpen en de noordelijke koude gewesten. ’s Zomers heeft hij de gewone kleur van de haas, ’s winters wordt zijn vacht sneeuwwit, behalve aan de punten van de oren die zwart zijn.

(b)Hazen zijn zeer vruchtbaar. Omdat de geslachten moeilijk te onderscheiden zijn meende men dat ze tweeslachtig waren. Plinius vermeldt dit al. Aelianus voegt een verhaal toe van een man aan wiens woord hij niet kon twijfelen die een dode haas gevonden had met in zijn lichaam drie jongen. Maar ze spreken niet over een jaarlijks veranderen van sekse. De meeste mensen denken dat hazen een jaar manlijk en het andere jaar vrouwelijk zijn en naar believen van geslacht kunnen veranderen. Hebben we nu een haas of hazin, of een mannetje dit jaar en een vrouwtje het volgende jaar? Jagers spreken van ‘het’ haas.

(c ) Brede lendenspieren met korte voor- en lange achterpoten om geweldiger te zijn in het lopen. Waarom ze afgemat de heuvels opzoekt en weten dat de honden die de poten even lang hebben die heuvel niet zo gemakkelijk kunnen beklimmen of afdalen en dus veld moeten verliezen.

(d) De haas is vreesachtig en vecht niet, het is de angsthaas. ‘De oogleden die van de wenkbrauwen komen zijn te kort om de ogen te bedekken daarom is dat gevoel erg zwak in hen, ze slapen daardoor met open ogen’. De haas slaapt een hazenslaapje, is ondertussen op zijn hoede en slaat alles gade om niet verrast of overvallen te worden. Om die reden hebben de Egyptenaren, volgens Plinius, de haas ingevoerd als zinnebeeld van een man die wakker en op zijn hoede is. Hazenvlees veroorzaakt dan ook slapeloosheid.

(e) Een moerhaas kan in een zomer viermaal jongen voortbrengen en iedere keer twee tot vijf stuks. Ze werpt haar jongen niet in een keer maar krijgt die enig tijd na elkaar zodat ze die niet allen tegelijk verliest. Als het vrouwtje haar eerste paar jongen werpt bevindt zich in de baarmoeder al een ander paar. Hazenvlees zou onvruchtbare vrouwen vruchtbaar maken.

(f) De gal heeft voor oogziekten steeds een rol gespeeld waarbij de genezing van Tobias wel de oorsprong zal zijn geweest.

46.

VON DEM OTTER.

Luter haizt ain otter.daz ist ain kündig pœslistig tier und wont pei den sêen und pei den vliezenden wazzern und ist an der grœzen sam ain katz und hât auch nâhent die selben gestalt, ân an dem haupt.daz selb [222] tier, wie daz sei daz ez lang geleben müg under dem wazzer, doch zeucht ez den luft in sich und bedarf des.dar umb geschiht etswenne, daz ez in ain råusen kümt durch der visch willen, sô ez denne her wider auz wil mit den vischen, sô mag ez niht und ersticket in dem wazzer.daz tier ist sô girig auf ezzen, daz ez der visch sô vil samnet in sein hol und in sein wonung, daz si sô sêr faulent, daz niht allein daz hol stinket, ez stinkt auch aller luft umb und umb dâ von.daz habent etleich läut enpfunden mit irm schaden.

46.

VAN DE OTTER.

Luter heet een otter. Dat is een kundig boosaardig dier en woont bij de zeen en bij de vliedende wateren en is aan de grootte zoals een kat en heeft ook bijna diezelfde gestalte, uitgezonderd aan het hoofd. Datzelfde [222] dier, hoe dat is dat het lang leven mag onder het water, doch trekt het de lucht in zich en behoeft dat. Daarom geschiedt wat dat het in een korf komt vanwege de vis zo het dan weer eruit wil met de vissen zo mag het niet en verstikt in het water. Dat dier is zo begerig op eten zodat het de vis zoveel verzamelt in zijn hol en in zijn woning dat ze zo zeer vervuilt en dat niet alleen dat hol stinkt, er stinkt ook alle lucht om en om daarvan. Dat hebben ettelijke lieden bevonden met hun schade.

Lutra lutra. Otter, midden-Nederlands otter, oud-Hoogduits Ottar (nu Fisch-Otter) oud-Engels ottor (nu otter) oud-Noors otr. Dit woord stamt van Germaans utra en dit van Indogermaans udro, vergelijk Grieks hudra: waterslang, (hudor: water, zie hydra) oud-Indisch udra: waterdier.

Het dier is zo dol op voedsel dat het zoveel vissen in zijn hol en woonplaats heeft dat die dan bovenmatig vervuild wordt zodat niet alleen het hol stinkt, maar ook de lucht in de hele omgeving vol van stank is. Dat hebben vele mensen tot hun eigen schade moeten vaststellen.

Ze zijn tam te maken zodat je ze leert vissen te vangen en aan te brengen, als een jachthond het wild. Ze zijn veel vervolgd onder andere vanwege hun huid.

47.

VON DEM LOCUSTEN.

Locusta ist ain vierfüezigz tier, sam Jacobus spricht.daz ist in den landen gegen der sunnen aufganch pei dem Jordan.daz ist klain und hât ain grôzez haupt, daz ist flaischig und ezzleich.dâ von list man von sant Johansen in den êwangeli, daz er der locusten lebt.diu tier gênt scharot in ainer hert.dâ von spricht man, der locust hât kainen künig.daz mag man niht verstên von dem häwschrecken, der auch ze latein locusta haizt, wan die gênt niht scharot dan selten, ainr hupft ân den andern. Aristotiles spricht von dem locusten, daz ain weip ainen züg in irm haus von der zeit und er dann noch klain wær, und dô er gewohs, dô vant in die fraw tragent oder swanger von im selber ân des mannes gesellschaft.dâ von ist der locus ain vierfüezigs tier, des weip tragent wirt ân den man.

47.

VAN DE SPRINKHAAN.

Locusta is een viervoetig dier, zoals Jacobus spreekt. Dat is in de landen tegen de zonsopgang bij de Jordaan. Dat is klein en heeft een groot hoofd en dat is vlezig en eetbaar. Daarvan leest men van sint Johannes in het evangelie dat hij van de sprinkhanen leefde. De dieren gaan groepsgewijze in een kudde. Daarvan spreekt man de sprinkhaan heeft geen koning. Dat mag man niet verstaan van de sprinkhanen die ook in Latijn locusta heten want die gaan niet in groepen, dan zelden, de ene hupt zonder de andere. Aristoteles spreekt van de sprinkhanen dat een wijf er een opvoedde in haar huis van de tijd toen het dan noch klein was en toen het groeide toen vond die vrouw het dragend of zwanger van zichzelf zonder mannengezelschap. Daarvan is de sprinkhaan een viervoetig waarvan de wijven dragend worden zonder de mannen.

Sprinkhaan, midden-Hoogduits Spranke of Sprinke. Ook Heuschrecke, schrecken: springen, en zo werd het ook Heuhupher en Heupferde. In Angelsaksisch gaers-hoppa, tot grasshopper en Locusta, Latijn voor sprinkhaan.

‘Locusta is een viervoetig dier, wat Jacobus zegt. Het leeft in de landen tegen zonsopgang aan de Jordaan. Ze zijn klein en hebben een grote kop, ze zijn vlezig en eetbaar’. Daarom leest men van St. Johannis in het evangelie dat die van de locust leefde.

De sprinkhanenboom of St. Johannesbroodboom wordt nergens in de Bijbel vermeld. In de wildernis van Johannis zouden nog steeds enige sprinkhanenbomen, de Engelse locust, groeien waarvan de monniken de mensen verzekeren dat dit dezelfde zijn als die waarvan Johannes de Doper gegeten zou hebben. Het zou de vrucht van Johannes geweest zijn en de wilde honig zou de pulp ervan zijn. Calvijn meende ook dat dit het voedsel was van de verloren zoon dat hij deelde met de varkens. In het Hebreeuws betekent hagavim: sprinkhanen en haroevim is de Johannesbroodboom, Ceratonia siliqua. Waarschijnlijk is er verwarring opgetreden doordat in de uitspraak de woorden sterk op elkaar hebben geleken.

48.

VON DEM MAUL.

Mulus haizt ain maul.daz ist gar ain starkz tier und mag vil arbait erleiden.daz kümt von ainen esel und von ainer merhen, sam der burd, der ze latein burdo haizt, kümpt von ainer eselinne und von ainem pfärd. [223]

48.

VAN DE MUILEZEL.

Mulus heet een muilezel. Dat is erg een sterk dier en mag veel arbeid lijden. Dat komt van een ezel en van een merrie net zoals de burd die in Latijn burdo heet en komt van een ezelin en van een paard. [223]

Equis hinnus. De ezel stamt af van het paard.

Als de vader een ezelhengst is en de moeder een paardenmerrie, dan heet de bastaard ‘muildier’. Die lijkt qua grootte op een paard, heeft lange oren, een kort behaarde staart, kleine hoeven en balkt. Het heeft een kleur als een ezel.

Is de vader een paard en de moeder een ezelin, dan heet de bastaard muilezel. Die lijkt vrijwel geheel op een ezel, heeft wel een dunnere en langere kop en ook een hinnikende stem. Het zijn dus twee dieren, muildier en muilezel, in Duits Maultier en Maulesel, in Engels mule en hinny. Mulus is in het Latijn de muilezel, Hinnus het muildier. De verbinding met de Muhle (of molen), Engelse mule en Franse mule komt omdat die net als de ezel de molensteen draait.

Het is een voortbrengsel uit een paard en ezel, dus onvruchtbaar, een hybride, hoewel er berichten zijn dat ze ook samengaan met paarden die in Italië bardotto genoemd werden. Meestal worden muildieren gefokt omdat die beter zijn voor het gebruik. Het kruisingsproduct heeft alle goeds van het ezelkarakter dat op goede paardenvormen over werd gebracht. Alleen zijn lange oren en zijn gebalk herinneren aan de ezel. Net als de ezel neemt hij met weinig voedsel genoegen. Krachtig en moedig is hij als een paard, terwijl hij de voorzichtige en zekere gang van de ezel heeft.

49.

VOM DEM RÜDEN.

Molosus haizt ain rüd.daz ist ain grôzer hunt, sam man si gar grôz vint in Lamparten. Adelînus spricht, wie daz sei, daz daz tier starch sei und grausam, alsô daz ez alle läut anvall, doch erkennt ez der kind undschult und ir kranchait und fleucht ir sleg.daz hân ich selb gesehen von unsern rüden ze Megenperg und anderswâ.

49.

VAN DE MOLOG.

Molosus heet een Deense dog. Dat is een grote hond zoals men ze erg groot vindt in Lombardije. Adelinus spreekt, hoe dat is dat dit dier sterk is en gruwzaam alzo dat het alle lieden aanvalt, doch herkent het de kinderen onschuld en hun zwakte en vliedt van hun slagen. Dat heb ik zelf gezien van onze doggen te Megenberg en ergens anders.

Molog of Molech. De kunstmatige uitspraak van de Fenicië god Melech, Malk of Milk: koning, die ook in Israël werd vereerd. Die kunstmatige uitspraak die in het O. T. geregeld voorkomt ter aanduiding van dingen die men verafschuwt bestaat daarin dat men de naam uitspreekt met de klinkers van het woord ‘bosjet’: gruwel. Zo werd het tot Molech. De Griekse vertaling van het O. T. heeft Moloch. De god werd vereerd met mensenoffers welk gebruik in de Statenvertaling werd aangeduid met de term; door het vuur laten gaan, vergelijk Leviticus 21: 21, 2 Koningen 23; 10, Jeremia 32; 35 en anderen.

De moloch is een soort hagedis in Australië, Moloch horrida. Het heeft zijn naam van de sombere godenleer van de Kanaänieten.

Naar Megenberg is het een grote hond.

50.

VON DEM PISEMTIER.

Musquelibet haizt ze däutsch ain pisemtier. Plinius spricht, ez sei an der grœz sam ain rêch, und wont in den landen gegen der sunnen aufganch.in des tiers leib wegset ain apostem von gesamneter fäuhten.wenne daz zeitig wirt, sô reibt sich daz tier an ainem paum, unz daz apostem zepricht und der unflât her auz fleuzt.wenn der hart wirt, sô haizt er ze latein muscus, daz ist ze däutsch pisem.dar umb möht wir daz tier ze däutsch haizen pisemtier.der pisem ist guot für den swintel und wider des herzen ômaht und auch wider des hirns und der lebern und des magen unkraft, wenne der unflât gedorret und den stinkenden smack verlæzt.

50.

VAN HET BISAMDIER.

Musquelibet heet in Duits een bisamdier. Plinius spreekt, het is aan de grootte zoals een ree en woont in de landen tegen de zonsopgang. In het dier lijf groeit een zweer van verzamelde vochten. Wanneer dat rijp wordt zo wrijft zich dat dier aan een boom totdat die zweer breekt en de vuilheid eruit vloeit. Wanneer dat hard wordt zo heet het in Latijn muscus, dat is in Duits bisam. Daarom mogen we dat dier in Duits noemen bisamdier. De bisam is goed voor de duizeligheid en tegen het hart onmacht en ook tegen hersens en de lever, de maag zwakte wanneer de vuilheid gedroogd is en de stinkende geur verlaat.

Maerlant heeft eerst nog Maricomorion en Mantichora;

Muskus, in Engels is dit musk, in Frans musc, dit komt van Latijn muscus, dat, evenals Grieks moshkhos van Perzisch musk, van oud-Indisch muska stamt dat teelbal betekent, wegens de overeenstemming daarvan met de klier onder de staart van het muskusdier. In Duits heet het Bisam.

Moschus moschiferus, L. een reeachtig dier. In de bronstijd van november tot december vechten de mannetjes met elkaar en verspreiden dan de zeer sterke muskusgeur. De muskuszak komt alleen bij het mannetje voor, die ligt aan de achterbuik en vertoont zich bij uitwendig onderzoek als een afgeronde verhevenheid van ongeveer zes cm lengte en vier a vijf cm hoogte. Kleine klieren in de zak scheiden de muskus af als die te vol is. Gemiddeld bevat die zak een dertig gram van die kostbare stof. In verse toestand is dit als een zalf, gedroogd wordt het een korrelige of poedervormige massa die eerst roodbruin is en later koolzwart wordt. Zo lang het nog vloeibaar is stinkt het, opgedroogd is de geur aangenaam.

Linschoten verhaalt in zijn Oost-Indische reizen dat de Chinezen deze beesten doden en enkele dagen begraven, dat het dan verrot en vervolgens het met slagen murw maken, het bloed en vlees met elkaar vermengen en daarvan rode balletjes maken die de Portugezen papo noemen en overal vervoeren.

51.

VON DER KATZEN.

Musio oder murilegus oder cattus haizt ain katz.daz ist gar ain listik tier, sam Jacobus spricht.ez siht alsô scharpf, daz ez die mäus in grôzer vinster siht.wenn ez unkäuscht, sô wirt ez gern wild.si kriegent oft gar scharpfleichen mit einander, dar umb, daz ir iegleicheu ir gewönleich stat behalte suo irem mäusvâhen.si habent langez hâr pei den mäulern.wenne si daz verliesent, sô [224] werdent si irr küenheit beraubt.wenne ain zameu katz wild well werden, sô sneid ir diu ôren ab, sô vallent ir die regentropfen in daz haupt und mag niht ze wald beleiben, dar umb wirt si wider zam.diu katz hât ir gleiches alsô liep, ist daz si sitzet oben auf ainem tiefen prunnen und siht irn schein niden in den wazzer, sô wænet si, ez sei ain katz ir geleich, und springt mit willen in den prunnen.und daz geschiht allermaist, wenne diu katz den katern suocht in der prunst irr unkäusch und allermaist jung katzen, die sich noch nit ervarn habent.

51.

VAN DE KATTEN.

Musio of murilegus of cattus heet een kat. Dat is een erg listig dier zoals Jacobus spreekt. Het ziet alzo scherp dat het de muizen in grote duisternis ziet. Wanneer het onkuist dan wordt het graag wild. Ze oorlogen vaak erg scherp met elkaar, daarom dat van hen elk hun gewone plaatst behouden wil tot hun muizen vangen. Ze hebben lang haar bij de muilen. Wanneer ze dat verliezen zo [224] worden ze van hun koenheid beroofd. Wanneer een tamme kat wild wil worden zo snij bij hem de oren af dan vallen bij haar de regendruppels in dat hoofd en mag niet in het woud blijven, daarom worden ze weer tam. De kat heeft zijn gelijke alzo lief, is dat ze zit boven op een diepe bron en ziet zijn schijn neer in het water zo waant ze het is een kat haar gelijk en springt met willen in de bron. En dat geschiedt allermeest wanneer de katten de katers zoeken in de gloed van hun onkuisheid en allermeest jonge katten die zich noch niet ervaren hebben.

Maerlant heeft ook nog Mamonetus en een Migale;

Felis catus, (F. domesticus) In Latijn is het felis, naar het woord phelos: bedrieger, omdat het zeer loos is, of het is afgeleid van ailis wat pannenlikker betekent. (Mysio, mogelijk van Mus; muis) Kat, midden-Nederlands catte, oud-Engels catte naast catt (nu cat) oud-Hoogduits Chazza (nu Katze) oud-Noors kottr dat vermoedelijk, eveneens als Frans chat, Spaans gato, Italiaans gatto, Iers cat en Russisch kot, uit het Latijnse catta van de 1ste eeuw na Chr. stamt. Zo zou het woord afgeleid kunnen zijn van capere: stelen, of van cautos: loos, voorzichtig. Isidorius wil dat het woord afkomt van catat, dat is: ‘hij ziet’, of ‘zoeken te vangen’. Het is een woord dat met het invoeren van de huiskat uit Egypte, Felis, de wilde kat vervangt. Oorspronkelijk is het waarschijnlijk een Afrikaans woord, vergelijk het Nubische kadis, mogelijk heeft de Egyptische godin Bast of Pasht nog in de naam bemiddelt.

(a) Onrein omdat ze venijnige dieren eten. Ze spelen met hun prooi en verslinden hem pas als ze hem op allerlei manieren gekweld hebben. Er wordt gezegd dat ze tegen padden vechten, worden ze getroffen door de giftige pijlen van de pad worden ze niet gedood, maar moeten dan wel onmiddellijk water drinken anders sterven ze van dorst. Ze vallen slangen aan zonder door hun gif gedeerd te worden.

(b) Tegen de aanvang van de lente hoort men een oubollig geluid van deze dieren, gedreven door teelzucht. Dan komt al het gespuis bijeen en gebeurt het herhaaldelijk dat de een of ander wat haar laat. Wij hebben daar een spreekwoord van voor een onstuimig en driftig mens, ‘hij grolt als een maartse kater’.

© Zijn vel is buitengewoon zacht wat haar zeer gevoelig voor kou en bang van slagen maakt. Daarom zoekt het dier ook steeds een warme plaats op. De poten van een kat en zijn oren, zullen altijd koud aanvoelen als het dier aan een lage temperatuur is blootgesteld. Dan zie je haar onaangenaam rondlopen tot ze een warm hoekje heeft gevonden. Dat verlangen naar warmte schijnt de oorzaak te zijn dat het onze tamme katten verhindert ooit weer wild te worden, hoewel ze hier overal in de bossen overvloedig wild kan vinden

(d) ‘Diegene die hun kat binnenshuis houden en weghouden van het jagen achter vogels aan moeten hun de oren afsnijden omdat zij er niet tegen kunnen als er regendruppels omlaag op het dak druppelen. Als een tamme kat wild wordt, snij haar de oren af, daardoor dringen regendruppels in de kop en kan ze niet meer in het woud blijven, dan wordt ze weer tam.’

52.

VON DER WISEL.

Mustela haizt ain wisel und ist in kriechisch als vil als ain langeu maus.daz tierl ist zwairlai: ainz grœzer, daz ander klainer, und daz haizt ictide, sam Isidorus spricht.wenne diu wisel mit den slangen streiten wil, sô warnet si sich mit ackerrauten, diu den slangen wider ist.si ist den mäusen und den slangen veint und schat in wâ si mag. Solînus spricht, daz si den unk ertœt, der ze latein basiliscus haizt, der den menschen ertœtt neur mit seinem gesiht und andreu tier mit dem âtem.sô nu der unk tôt ist, sô stirbt auch diu wisel.der wiseln gall ist guot für die gelben slangen, diu aspis haizt.daz ander an der wiseln ist allez vergift, sam Plinius spricht.diu wisel tregt oft iriu kint an ain andere stat, daz man si iht vind in den häusern, dâ si wont.si ist gar ain witzigeu jägerinn nâch den mäusen und ist gar ain snelleu ræcherinn irs unrehten.

52.

VAN DE WEZEL.

Mustela heet een wezel en is in Grieks alzo veel als een lange muis. Dat dier is tweevormig: ene grotere, de andere kleiner en dat heet ictide zoals Isidorus spreekt. Wanneer de wezels met de slangen strijden willen dan wapenen ze zich met akkerruit die de slangen tegen is. Ze is de muizen en de slangen vijand en schaadt hen wanneer ze mogen. Solinus spreekt dat ze de basilisk doodt die in Latijn basiliscus heet die de mensen doodt alleen met zijn gezicht en andere dieren met de adem. Zo nu de basilisk dood is zo sterft ook de wezel. De wezel gal is goed voor die gele slangen die aspis heten. Dat andere aan de wezel is alles vergif zoals Plinius spreekt. De wezel draagt vaak zijn kind naar een andere plaats zodat men ze niet vindt in de huizen daar ze woont. Ze is een erg slimme jaagster naar de muizen en is een erg snelle wraakster van hun onrecht.

Martes. (Mustela) Marter, Duits Marder, oud-Hoogduits Mard, oud-Fries merth, Angelsaksisch mearb, dat met het uit het Germaans stammende midden Latijnse martus en het Franse mart: bruid, namen zijn die voor de wezel gebruikt werden omdat men er bang van was en door dit te gebruiken zijn echte naam niet wilde aanroepen.

Martes martes, L. is de edel- of boommarter.

Voor gebruik, zie wezel.

(a) Dit is waarschijnlijk wel omdat de moeder de jongen van de ene naar de andere plaats draagt.

53.

VON DER MAUS.

Mus haizt ain maus.der maus smack müeget die helfant, als wir vor gesait haben von dem helfant. Ari [225] stotiles spricht, ist daz ain maus wazzer trinkt, sô stirbt si, wann si ist gar fäuhter nâtûr.der mäus mist waicht in dem leib gar sêr, dar umb trinkent in die loter mit wein oder mit wazzer für erznei. Plinius spricht, daz kain maus trink in dem land Libia, und daz ist leiht gemain allen mäusen.wenn diu maus vil kæs vindet an ainer stat, sô versuocht si die kæs alle, und welher der pest ist, des izzet si.die mäus kerrent wenn der môn vol ist, aber dâ zwischen bestumment si.diu tierl sint schad wenne si unkäuschent: wann wâ ir harm den menschen trift, dâ fault er.den mäusen wechset die leber in vollem môn, reht sam etleich mertier sich mêrent und abnement nâch dem mônn, als wir sehen an den mersnecken in den muscheln.nu möhst dû sprechen, ob daz härmlein auch ain maus wær?dar zuo sprich ich, daz ez ain wisel ist, und ist leiht diu wisel, die Isidorus ictide haizt.alsô sprechent auch manig läut, daz diu wisel ir rôte varb verkêr in weize varb, wann wenne diu gar alt wirt, sô wirt si weiz; und sprechent etleich, diu wisel werde weiz nâch neun jârn.iedoch pringt daz härmlein weiziu härmel.

53.

VAN DE MUIS.

Mus heet een muis. De muizengeur vermoeit de olifant zoals we voorgezegd hebben van de olifant. [225] Aristoteles spreekt is het dat een muis water drinkt dan sterft ze want ze is erg vochtig van natuur. De muizenmest weekt in het lijf erg zeer, daarom drinken het die liederlijke met wijn of met water voor artsenij. Plinius spreekt dat geen muis drinkt in het land Libië en dat is licht algemeen alle muizen. Wanneer de muis veel kaas vindt aan een plaats zo verzoekt ze die kaas alle en welke de beste is die eet ze. De muizen kirren wanneer de maan vol is, echter daartussen verstommen ze. Die dieren zijn schadelijk wanneer ze onkuise: want waar hun urine de mens treft daar vervuilt het. Bij de muizen groeit die lever in volle maan net zoals ettelijke zeedieren zich vermeerderen en afnemen naar de maan zoals we zien aan de zeeslakken in de mossels. Nu mag u spreken of dat wezeltje ook een muis is? Daartoe spreek ik dat het een wezel is en is gemakkelijk die wezel die Isidorus ictide noemt. Alzo spreken ook vele lieden dat de wezel hun rode kleur verandert in witte kleur want wanneer die erg oud wordt zo wordt het wit; en spreken ettelijke de wezels worden wit na negen jaren. Toch brengt dat wezeltje witachtige wezeltjes.

Mus musculus. Muis, midden-Nederlands muus en mus, oud-Saksisch en oud-Engels muus (nu mouse en mice) oud-Hoogduits mus (nu Maus) wat uit Latijn mus en dat uit Grieks mus stamt, vergelijk het oud-Indische musnati wat stelen of roven betekent. Of het stamt van mus omdat het uit de vochtige aarde, ‘ex humore, ex humus’, was geboren.

(a) In Engeland verhaalt men dat een muis niet drinkt, doet hij dat wel zal hij sterven. Aristoteles zegt dat als een muis water drinkt hij sterft, ze zijn van een zeer vochtige natuur (b) Een muis werpt drie, vier, soms wel eens vijf maal vier tot acht jongen per keer. De vroeg in het voorjaar geboren jongen werpen nog hetzelfde jaar. De vermenigvuldiging is dus zeer groot zodat de landerijen ervan kunnen krioelen. Muizen vermenigvuldigen zich in droge seizoenen tot enorme aantallen. Men kan het aantal op een ha soms op tienduizenden schatten. In het district Zabern a/d Rijn, in Duitsland, werden er in 1822 in veertien dagen een miljoen zevenhonderd vijftigduizend gedood. Wanneer de muizenplaag haar toppunt bereikt heeft ziet men ze soms plotseling verdwijnen, meestal ten gevolge van een besmettelijke ziekte die de door voedsel verzwakte dieren in korte tijd allen ten gronde richt, soms ook zonder dat men hun lijken vindt, op geheel raadselachtige wijze.

© Rattus rattus (Mus rattus) Rat, midden-Nederlands ratte of rot, oud-Hoogduits Rato (nu Ratte) oud-Engels raet (nu rat). Oorspronkelijk was het de naam voor de zwarte rat of pestrat. In Germaans betekent het woord een knaagdier en is verwant met Latijnse rodo: ik knaag, dit van oud-Indisch radati: hij krabt of knaagt.

Soms vindt men een grote ratten, soms wel dertig, die met hun staarten in elkaar gevlochten zijn zodat ze zich niet meer bevrijden kunnen, dat is de rattenkoning, hoewel dit ook door sommigen niet geloofd wordt.

De grotere en sterkere bruine rat kwam pas later uit het Oosten, was bij hem nog niet bekend, mogelijk wel hier beschreven als een grote vorm

(d ) Een oude en wijdverbreide opvatting, ook bij de Germanen, stelde de dood aldus voor: Het lichamelijke leven is een wezen dat bij de dood vrij wordt. Daarnaast hebben we nog een ander Ik dat in het hoofd woont en bij het sterven als een adem, nevel of licht, ook wel als diertje, als een muis, uit de mond gaat. De doden gaan over zee naar het westelijk gelegen eiland, van de haven als van West Voren (nu Goeree) het appeleiland of eiland der gelukzaligen met de rat of muis als zielendier.


53.

VON DEM PANTIER.

Panthera ist ain tier mangerlai varb an dem leib, sam Solînus spricht, und ist gar schœn, reht sam ez gemâlt sei mit klainen kraizlein.der sint etsleich gel oder goltvar, die anderen weiz oder anderr varb.daz tier ist gar sänftig und hât neur ainen veint, den tracken.wenn ez gizt und sat wirt von mangerlai ezzen, sô verpirgt ez sich in sein hol, sam Aristotiles spricht, und slæft drei tag.dar nâch stêt ez auf von dem slâf und schreit gar sêr.daz hœrent andreu tier und samnent sich zuo im [229] durch des süezen smackes willen, der auz im gêt.aber si erschreckent von seinem anplick, sô verpirgt er sich, sô volgent si aber seiner süezen, alsô lätt er si und strâft sein gest, wan er frizt etsleichen. Isidorus spricht, daz daz tier neur ains mâls geper, dar umb, daz seineu kintel in der muoter leib der rehten zeit niht erpeitent und zerrent die muoter inwendig mit iren scharpfen klâen und lázent die muoter halbtôt.dar umb wirt si unperhaft, wan als Plinius spricht, welhiu tier scharpf klâen habent, die mügent niht oft gepern, dar umb, daz diu kindel in der muoter sich wegent und verdebent si.etsleich sprechent von dem panter, daz es auf der schultern ain fleckel hab geleich des mônn gestalt und daz ez wachs etswenne, unz ez sinbel werd und sich wandel nâch des mônen ändrung.der track fürhtet sein stimm und kain tier mêr.

53.

VAN DE PANTER.

Panthera is een dier met vele kleuren aan het lijf zoals Solinus spreekt en is erg schoon net alsof het getekend is met kleine cirkeltjes. Die zijn ettelijke geel of goudkleurig, de andere wit of andere kleur. Dat dier is erg zacht en heeft maar een vijand, de draken. Wanneer het eet en zat wordt van het vele eten dan verbergt het zich in zijn hol, zoals Aristoteles spreekt, en slaapt het drie dagen. Daarna staat het op van de slaap en schreeuwt erg zeer. Dat horen andere dieren en verzamelen zich tot hem vanwege [229] de zoete geur die uit hem gaat. Echter ze verschrikken van zijn aanblik en zo verbergt het zich, zo volgen ze echter zijn zoetheid en alzo laat hij ze en straft zijn gasten want hij vreet er ettelijke. Isidorus spreekt dat dit dier maar eenmaal baart, daarom dat zijn kindjes in het moederlijf de goed tijd niet afwachten en verscheuren de moeder inwendig met hun scherpe klauwen en laten de moeder halfdood. Daarom wordt ze onvruchtbaar, want zoals Plinius spreekt, welk dieren scherpe klauwen hebben die mogen niet vaak baren, daarom dat de kindjes in de moeder zich bewegen en bederven haar. Ettelijke spreken van de panter dat het op de schouders een vlekje heeft gelijk de maangestalte en dat het groeit wat tot het rond wordt en zich verandert naar de maan verandering. De draak vreest zijn stem en geen dier meer.

Panthera pardus (Felis panthera, Pardina panther) Panter, noord-Hoogduits Panther (nu Panther) Angelsaksisch pandher (nu panther) van Latijn panthera, en dit uit Grieks panther wat komt van oud-Indisch pundarikas.

De panter wordt gewoonlijk pardal genoemd, dan is er een leopard en een libbard, er zijn zoveel verschillende namen voor een beest. De panter is de vrouwelijke vorm, de pard (luipaard) is de manlijke vorm. Als de leeuw de pardal bedekt dan wordt de welp luipaard genoemd, maar als de pardal de leeuwin bedekt dan wordt het een panter. Het enigste verschil tussen een luipaard, pardal en leeuw is dat die andere twee geen manen hebben. De grootste noemen ze panters, de tweede pardals, de derde luipaard. (panter en luipaard zijn twee namen voor een en hetzelfde roofdier, de Afrikaanse vertegenwoordiger zou je luipaard kunnen noemen, de Aziatische panter)

(a) De panter is bevriend met alle beesten, behalve de draak want die haat hij zeer en de draak mijdt hem. Het is een beest die geverfd is met kleine rode vlekken zodat zijn huid vol met ogen lijkt te zitten. Ze hebben een merk op hun schouder die op de maan lijkt en die groeit en verdwijnt net als de maan, soms laat dit een vol kompas zien, soms hol en gepunt met tippen als horens. De panter is schitterend gekleurd, blauw, geel, rood, zwart en wit, het is een lust voor het oog Alle viervoetige beesten hebben aardigheid in de verschillende kleuren van panters en tijgers, maar zijn bang voor hun afzichtelijke hoofden, daarom verbergen de panters hun hoofden en draaien die beesten de andere kant van hun lichaam toe zodat ze gepakt worden als ze zo gedraaid zijn en dan opgegeten Zijn vlekken zijn voor hem karakteristiek, zwarte vlekken op een ondergrond die varieert van licht grijs tot zandig. De onderste delen zijn licht en nauwelijks gevlekt. Zie de spreuk van Jeremia 13:23 ‘Kan een Ethiopiër zijn huid veranderen, of een panter zijn vlekken?’

(b) Als hij specerijen heeft gegeten, genoeg en vol, verbergt hij zich in een hol en slaapt drie dagen lang en komt er daarna uit en huilt. Uit zijn mond komt een zeer goede en aromatische geur die zoet is en vanwege die zoetheid volgen alle beesten hem, alleen de draak is er bang voor. Als die zijn geluid hoort vlucht hij in een grot want hij kan niet tegen de geur, vloekt in zichzelf en wordt er niet goed van en huilt dat zijn geur zo venijnig is. Christus is de ware panter om ons uit de klauwen van de draak te bevrijden. Hij daalt na zijn dood in de grot af om ons uit de macht van de duivelse draak te redden. Aristoteles meldt dat de dieren dol zijn op de geur die hij afgeeft zodat als hij op jacht gaat zichzelf verbergt en dat andere dieren naderbij komen en naderbij komen en met deze strategie kan hij alle dieren pakken, zelfs snelle dieren als herten. De panter zijn adem was beroemd om zijn zoetheid.

Het is het symbool van Christus, vooral omdat hij ook drie dagen slaapt. Een deel van deze traditie komt waarschijnlijk voort uit een mythisch dier die ‘panthera’ genoemd werd waarvan de beenderen van grote glans waren met een exquisiete geur. Een van de drie ‘rariteiten’ die Reintje de Vos van de koningin had gekregen was een kam. ‘Deze kam was gemaakt van de beenderen van een edel dier die Panthera werd genoemd. Die leefde tussen het grote India en het aardse paradijs. Het is zo mooi dat het de lieflijkste kleuren onder de hemel heeft, zijn geur is zo zoet en gezond dat het alle ongezondheid geneest. Het is de geneesmeester van alle dieren die hem volgen en heeft een stevig been, breed en dun, waarin als het gebroken is alle krachten van het dier opgesloten liggen. Het kan nooit gebroken of verteerd worden door een van de elementen, toch is het zo licht dat een veer het omlaag zal drukken en kan een goede polis geven’.

©Dit beest werpt maar een keer, de reden daarvan is algemeen bekend want als de welp groter wordt in de baarmoeder haat ze de moeder en verwondt haar huid met zijn klauwen, daarom laat de moeder ze gaan en werpt het jong.

54.

VON DEM WALTESEL.

Onager haizt ain waltesel oder ain stark esel oder ain grimmer esel.der lüeget zwelf stunt in der naht an dem fünfzehenden tag des merzen, sam Isidorus spricht, und lüet als oft an dem tag.dâ pei erkent man, daz der selbe tag der naht ebenmæzig ist.sô die jungen eselein geporn werdent daz männel sint, die verpergent die alten esel und peizent in irn gailn ab, alsô spricht Solînus, und daz wizzent die müeter wol und gepernt an haimleichen steten und verpergent die gepurt.die walteselinne schament sich der unkäusch, wie daz sei, daz si gelust dar zuo haben.dar umb hazzent si die esel, alsô geschiht auch zwischen den läuten, daz die man ir frawen [226] hazzent, wenn si in niht gehôrsam sint in dén sachen.der waltesel læzt seinen mist von nâtürleicher art wenne in die jaghund jagent, wann die hund smeckent den mist gern und bestênt dar ob, und der waltesel gefleucht.wenne er niht weibes hât, sô diu zeit seiner unkäusch kümt, sô steigt er auf die hôhen perg und zeucht den luft in sich und schreit sô vast, daz andreu tier dar ab erschreckent.

54.

VAN DE WOUDEZEL.

Onager heet een woudezel of een sterke ezel of een grimmige ezel. Die loeit twaalf stonden in de nacht aan de vijftiende dag van maart zoals Isidorus spreekt en loeit alzo vaak op de dag. Daarbij herkent men dat dezelfde dag die nacht gelijkmatig is. Zo de jongen ezeltjes geboren worden dat mannetjes zijn die verbergen de oude ezels en bijten hen hun testikels af, alzo spreekt Solinus, en dat weten de moeders goed en baren aan heimelijke plaatsen en verbergen de geboorte. De woudezelin schaamt zich de onkuisheid, hoe dat is dat ze lust daartoe hebben. Daarom haten ze de ezel, alzo geschiedt ook tussen de lieden dat de man zijn vrouwen [226] haat wanneer ze hem niet gehoorzaam is in die zaken. De woudezel laat zijn mest van natuurlijke aard wanneer hem de jachthonden jagen want de honden ruiken de mest graag en staan daarop en de woudezel vlucht. Wanneer hij geen wijven heeft zo de tijd van zijn onkuisheid komt zo stijgt hij op de hoge berg en trekt de lucht in zich en schreeuw zo erg dat andere dieren daarvan verschrikken.

Equus hemionus, (Equus onager), komt in Perzië, Mesopotamië, Syrië en N. Arabië voor. Dit is de meest bekende wilde ezel die bij de Griekse en Latijnse schrijvers geregeld vermeld wordt. Zijn naam onager is dan ook samengesteld uit Grieks onos agrios: wilde ezel. Woudezel, in Duits Waldesel.

‘In Afrika zijn er ook wilde ezels waarbij een mannelijke ezel verscheidene vrouwtjes heeft. Het is een jaloers beest die de ballen van de jonge mannen afbijt als het vrouwtje hem niet gewillig is’. Dat zagen de Perzen die zo leerden te castreren, dit naar de Physiologus. ‘De moeders weten dat wel en werpen de jongen op verborgen plaatsen en verstoppen de nieuwgeborenen. De wilde vrouwtjes ezels schamen zich voor geslachtsverkeer ofschoon ze er begerig naar zijn, daarom haten ze de ezel. Als hij bronstig wordt en geen vrouwtje heeft dan klimt hij op een hoge berg en ademt lucht in en huilt zo luid dat andere dieren daar over verschrikt worden’. In de bijbel is herhaalde malen sprake van wilde ezels. Gewoonlijk komt het woord pere voor, maar in Job 39:8 wordt ook arod gebruikt, ‘Wie heeft de woudezel (pere) vrij heengezonden en wie heeft de banden des wilden ezels (arod) gelost?’ Natuurlijk wordt gewezen op hun meest karakteristieke eigenschappen, hun ontembaarheid. Van Ismael wordt gezegd dat hij een wilde ezel van een mens zal zijn, zijn hand tegen elke man, Gen. 16:12.

De wilde ezel is wel de elk, zie daar. De onager van India is wel de neushoorn.

55.

VON DEM WUNDERTIER.

Onocentaurus, sam Isidorus spricht, ist ain wundertier, wan ez hât ain haupt als ain esel und ainen leip sam ain mensch, und spricht Jeronimus, daz sant Anthonius der ainz in der wüsten sæhe.die andern sprechent daz ez halbez ain mensch sei von dem nabel über sich und halbez ain esel niden hin ab.

55.

VAN HET WONDERDIER.

Onocentaurus, zoals Isidorus spreekt, is een wonderdier want het heeft een hoofd als een ezel en een lijf zoals een mens en spreekt Jeronimus dat sint Antonius die eens in de woestenij zag. De andere spreken dat het halve een mens is van de navel omhoog en een halve een ezel beneden af.

Onocentaur, zei voorgaande bij menselijke levensstadia. Hier wordt gesproken van een centaur. In de centaur of paardmens ziet men de eerste letterlijke schok die de mens te paard bij de Grieken veroorzaakte. De Lapithen werden als voortreffelijke ruiters beschouwd die het eerst de paarden dresseerden waarbij de dichters de verschillende gangen “insult solo et gressus glom” die later tot het paard behoorden, op een vrije manier de ruiter toedeelt. Het gevolg daarvan is dat de ruiter een lichamelijke kracht krijgt wat eigenlijk zijn werk is zodat de ouden paard en ruiter samensmolten, hierop wijzen ook de sagen van de Centauren, de quadrupes eques. Zoals de indianen de eerste blanken zagen zo wordt de centaur in de mythologie afgebeeld, half mens half paard. De centaurs leefden in de bergen van Thessalië. Daar leidden ze een uiterst losbandig leven. Hier streden ze vele malen met de Grieken Mogelijk is de verbinding man paard terug te voeren op het forse geslachtsdeel van het paard wat door de mannen begeerd werd, een dekhengst.

56.

VON DEM SCHAF.

Ovis ist ain schâf.die hirten versuochent, welhiu schâf geleben mügen über den winter, und sprengent eiskaltez wazzer auf ir aller sterz.welhez dann daz wazzer vast von im schütt, daz ist stark; welhez aber des niht tuot, daz ist kranck.daz schâf hât minner vernunft danne andreu tier.daz siech schâf macht diu andern leiht siech, dar umb muoz man ez von in schaiden.des widern art ist, daz er die äcker versmæht und läuft auz weges an die pühel.sein grimmichait wirt gestillt mit dem.daz man im diu hörner versegt.die dönr machent die ainlützen schâf erwerfend ir fruht; dâ wider gehœrt, daz man si zuo ainander samene under ain dach.diu schâf werdent vaizt von vil wazzertrinkens und allermaist von trüebem wazzer nâch mittem tag; dar umb gebent in die hirten vil salzes in dem ezzen, daz si vast trinken und [227] vil milich gewinnen. Isidorus spricht, daz der wider ainen wurm in den haupt hab; dar umb wenne in der wurm müeget, sô stœzt er mit ainem andern wider.er ligt ain halbez jâr auf ainer seiten und daz ander halb auf der andern seiten.die schâf sterbent gar schier, wenne si daz himeltrôr ezzent in dem maien oder dar nâch, sô ez auf daz gras gevellt, und wenne si sich der eher überfüllent in dem augst.alsô geschiht den läuten, die der süezen diser werlt nâch volgent: die sterbent mit dem êwigen tôde.dâ von spricht Boecius in dem trôst des weishait: zwai vaz ligent an dem weg Jovis, daz ist an der strâz gotes, ainz vol wermuot (daz ist ain pitter kraut) und ains vol süezes honiges.dâ von schüll wir leben under got, daz wir die süezen mit der säuren mischen. Aristotiles spricht, daz diu schâf unperhaft werden von grôzer vaizten.diu milch swarzer schâf ist pezzer und grœzer wan an den weizen, aber an den gaizen ist daz widerwarts. Ambrosius spricht, daz schâf izzt unmæzicleichen kraut, dar umb, daz ez den scharpfen winter fürht, sô wil ez sich vor des krautes saten, ê im daz der winter nem.wenne man si füert an dürre waid, sô lebent si verr lenger wan auf fäuhter waid.wer si auz ainem prinnenden haus füeren wil, der muoz si vast halten oder si laufent wider in daz fuer.wenne diu jungen schâf zuo der unkäusch eilent, daz ist gar pœs, wan ez bedäut den schelmen an in. Aristotiles spricht, wenn diu schâf gesalzend wazzer trinkent, sô unkäuschent si ê der zeit.wenn diu schâf swanger werdent gegen dem nordenwint, sô pringent si stärl; sô aber si zuogevâhent gegen dem sudenwint, sô pringent si weibel.sint die âdern weiz under des schâfes zungen, sô werdent die lämpel weiz; sint aber si swarz, sô werdent si auch swarz, und sint si rôt, sô werdent si zwivirbig.er spricht auch, wenn diu schâf gar vaizt werdent an den niern, sô sterbent si.daz schâf hilft wol, daz ez sich erge an dem âbent.lemrein flaisch ist starken und ge [228] sunden läuten gar gesunt, aber siechen ist ez ungesunt. Isidorus spricht, ain lamp ze latein ist gesprochen ain erkenner, wann ez erkent sein muoter paz denne andreu tier tuon, oder haizt agnus, von dem kriechischen wort agnog, daz is sänft, wan ez ist ain sänftez tierl. Alexander spricht, ain schæffenz vel wirt nümmer guot ze pirmet noch kain vaizteu haut. Aristotiles spricht, wenn der wolf schâfwollen izt und die däwet, sô werdent mê würmlein dar inne auf der erden, wan auz andern hâr.

56.

VAN DE SCHAPEN.

Ovis is een schaap. De herders beproeven welke schapen leven mogen door de winter en sprengen ijskoud water op hun aller staart. Welke dan dat water vast van zich schudt, dat is sterk; welke echter dat niet doet dat is zwak. Dat schaap heeft minder verstand dan andere dieren. Dat zieke schaap maakt de andere gemakkelijk ziek, daarom moet men het van hen scheiden. De rammen aard is dat ze de akker versmaden en lopen eruit weg aan de poelen. Zijn grimmigheid wordt gestild met die dat men hem de horens verzaagt. De donder maken de alleen lopende schapen werpend hun vrucht; daartegen behoort dat man ze bij elkaar verzamelt onder een dak. De schapen worden vet van veel water drinken en allermeest van troebel water na midden dag; daarom geven hun de herders veel zout in het eten zodat ze erg drinken en [227] veel melk winnen. Isidorus spreekt dat de ram een worm in het hoofd heeft; daarom wanneer hem de worm vermoeit zo stoot hij met een andere ram. Hij ligt een halve jaar op de ene zijde en dat andere half op de andere zijde. De schapen sterven erg schier wanneer ze dat hemelse sap eten in mei of daarna zo het op het gras valt en wanneer ze zich van de aren over vullen in augustus. Alzo geschiedt de lieden die het zoete van deze wereld navolgen: die sterven met de eeuwige dood. Daarvan spreekt Boecius in de troost der wijsheid: ‘twee vaten liggen aan de weg Jovis, dat is aan de straat Gods, de ene vol alsem (dat is een bitter kruid) en ene vol zoete honing. Daarvan zullen we leven onder God dat we het zoete met het zure mengen’. Aristoteles spreekt dat de schapen onvruchtbaar worden van grote vetheid. De melk van zwarte schapen is beter en groter dan aan de witte, echter aan de geiten is dat tegenovergesteld. Ambrosius spreekt dat schaap eet onmatig kruid, daarom dat het de scherpe winter vreest en zo wil het zich van het kruid verzadigen eer hem dat de winter neemt. Wanneer men ze voert aan droge weide zo leven ze ver langer dan op vochtige weide. Wie ze uit een brandend huis voeren wil die moet ze vasthouden of ze lopen weer in dat vuur. Wanneer de jonge schapen tot de onkuisheid ijlen, dat is erg boos, want het betekent de schalksheid aan hen. Aristoteles spreekt, wanneer de schapen gezouten water drinken zo onkuise ze voor de tijd. Wanneer de schapen zwanger worden tegen de noordenwind dan brengen ze mannetjes; zo echter ze ontvangen tegen de zuidenwind dan brengen ze wijfjes. Zijn de aderen wit onder de schaapstong zo worden de lammeren wit; zijn ze echter zwart zo worden ze ook zwart en zijn ze rood zo worden ze tweekleurig. Hij spreekt ook wanneer de schapen erg vet worden aan de nieren dan sterven ze. Dat schaap helpt goed dat het zich voorgaat aan de avond. Lammeren vlees is sterken en [228] gezonde lieden erg gezond, echter zieken is het ongezond. Isidorius spreekt een lam in Latijn is gesproken een herkenner, want het herkent zijn moeder beter dan andere dieren doen of heet agnus van het Griekse woord agnog, dat is zacht, want het is een zacht dier. Alexander spreekt, een schapenvel wordt nimmer goed ze warmt noch geen vette huid. Aristoteles spreekt wanneer de wolven schapenwol eten en die verteren dan worden meer wormpjes daarin op de aarde dan uit ander haar.

Maerlant heeft eerst nog een Orix, en Oralfus;

Ovis aries. Schaap, midden-Nederlands scaep, oud-Saksisch Skap, oud-Hoogduits Scaf (nu Schaf) oud-Engels sceap (nu sheep). Dit woord stamt van West Germaans skepo-m. Ram, midden-Nederlands ram, oud-Hoogduits ram, (nu Ramm) oud-Engels en nu ram. Als grondbetekenis van ram stelt men zich het woord rammeln voor, het midden-Hoogduits rammeln betekent zich paren, vergelijk een rammelaar, een mannelijk konijn.

(a) Een dier dat zo onnozel is, zo goed, zo lijdzaam, nauwelijks geluid geeft en eindelijk zo nuttig dat bijna geen dichter, zelfs niet de heiligen hebben kunnen nalaten zinnebeelden daarvan te maken.

(b) Die lammeren herkennen altijd hun moeders onder een groot getal der schapen, tasten ze mis dan weigert het schaap hen te laten zuigen. Moet niet het lam onder de duizend schapen zijn moeder, moet niet de moeder het lam herkennen? Dit verschil ontdekt het lam, dat kent ook de moeder. Onder duizend lammeren laat een ooi haar geluid aan haar jong horen, aanstonds weet het zijn moeders stem uit die van de andere schapen te herkennen en loopt aanstonds naar haar toe. Isidorus zegt dat een lam in Latijn een eenkenner betekent, het herkent zijn moeder beter als andere dieren doen. Of het heet agnus van het Griekse woord agnon dat zacht betekent omdat het een zachtmoedig dier is.

(c ) ‘De ram heeft een worm in zijn hoofd, door de jeuk en het steken van die worm botst de ram vaak zeer sterk en rent volop tegen alles wat hij ontmoet. Hij is wreder dan zijn volgelingen, zijn wreedheid neemt af als zijn horens bij de oren wordt doorboord’.

(d) Schapen die op natte gronden leven krijgen vaak last van ziektes, voetrot, wormen en dergelijke. Het is een dier van de bergen en droge weiden.

57.

VON DEM PARDE.

Pardus haizt ain pard.daz ist ain tier manigvirbig sam daz pantier, als Jacobus spricht, wann ez hât vil fleck an seiner haut, der ist ainr weiz, der ander swarz.der dritt rôt, der vierd gel. Solînus spricht, daz in dem land Africa sich diu tier samnen zuo den fliezenden wazzern, wâ si diu vinden, dar umb, daz daz lant niht vil wazzers hât.dâ sint die lebinne, die unkäuschent mit mangerlai tiern, oft von überlast und oft von gelust, und dâ von koment die parden.der pard siht krums und gar scharpf. er ist auch gar ungestüem und grimm seins muotes.

57.

VAN HET LUIPAARD.

Pardus heet een pard. Dat is een dier met vele kleuren zoals de panter zoals Jacobus spreekt want het heeft veel vlekken aan zijn huid, die ene is wit en het andere zwart, de derde rood, de vierde geel. Solinus spreekt dat in het land Afrika zich de dieren verzamelen tot de vliedende wateren waar ze die vinden, daarom dat dit land niet veel water heeft. Daar zijn die leeuwinnen die onkuise met vele dieren, vaak van overlast en vaak van lust en daarvan komen de parden. De pard ziet krom en erg scherp. Het is ook erg onstuimig en grimmig aan zijn gemoed.

Luipaard. In midden-Nederlands was het libart of lupart, meestal echter ‘leeuw’. Het woord voor leeuw komt in Saksisch voor als luy of lunze, via Italiaans lonza werd het over Frans l’once, en ons lui-paard. Zie voorgaand.

Uit Xenophon en Aristoteles kan men opmaken dat de Grieken slechts een naam hadden voor dit dier, Pardalis. Plinius noemt de luipaarden pardus en gebruikt ook voor deze dieren het Griekse woord panthera (waarmee de Grieken een heel ander dier, waarschijnlijk de civetkat, bedoelden) Omdat hij beweert dat de panthera bijkans door niets dan de witachtige kleur van de pardus te onderscheiden is wordt het wederom waarschijnlijk dat met de panthera van de Romeinen de luipaard genoemd is wiens grondkleur inderdaad naar wit trekt.

De naam Leopardus is van nog latere oorsprong en komt het eerst voor bij Julius Capitolinus, een schrijver uit het laatst van de derde eeuw die hem voor een bastaard hield van een leeuw en panter. Deze naam is uit leo (leeuw) en pardus samengesteld en moet de vermeende bastaard van luipaard en leeuw voorstellen. Zo is ons luipaard samengesteld uit Leopardus

Zie leeuw en luipaard, ook hieronder.

59.

VON DEM PILOS.

Pilosus ist ain tier, sam diu glôs spricht über Isaiam, daz hât ain gestalt oben als ain mensch und ist unden gestalt als ain tier. Jeronimus spricht von dem leben sant Pauls des hailigen ainsidels, daz daz selb tier oben als ain mensche sei und hab ain scharpf stirn mit hörnern und hab gaizfüez, und spricht auch, daz man ez ze latein haiz incubum oder satirum oder faunum.

59.

VAN DE PILOS.

Pilosus is een dier, zoals de glossaria spreekt over Jesaja, dat heeft een gestalte boven als een mens en is onder gevormd als een dier. Jeronimus spreekt van het leven van sint Paulus de heilige kluizenaar dat datzelfde dier boven als een mens is en heeft een scherp voorhoofd met horens en heeft geitenvoeten en spreekt ook dat men het in Latijn noemt incubum of satirum of faunum.

Maerlant heeft eerst nog Pirander en Pegasus;

Pilosus betekent sterk behaard. Saters waren bos- en veldgeesten in het gevolg van Dionysus (Bacchus) Ze worden afgebeeld als kwaadwillende, geile en dronken gezellen van ongeslachtelijke vorm. Ze hebben borstelig haar, lange spitse oren en een geiten- of paardenstaart. Ze jagen en musicerend met de nimfen, dansen of achtervolgen ze. In de oudste Griekse tijden waren ze baardig en werd vaak het dierlijke grotesk uitgedrukt. Het zijn waarschijnlijk Indische apen geweest die in verhalen overgebleven zijn toen de god Bacchus de druiven en de wijn naar de Grieken bracht. Mogelijk ook een hondsaap.

Het woord ‘sa’ir’, meestal in meervoudsvorm se’irim’, is ook gebruikt in een andere zin en vertaald als satyr. Dit wordt gevonden in vier verzen en kan niet als geit vertaald worden. Het wordt een satyr in Jeaja 13: 21 en 34: 14 en een duivel in Leviticus 17: 7 en 2 Kronieken 11: 5. Gewoonlijk denkt men dat ze de vertegenwoordigers zijn van de heidense geesten die de mens afbeelden als half mens, half geit. De aap is bekend om zijn seksuele wellust, zo ook de geit, vandaar dat die twee dieren vaak gecombineerd werden. Zie 94.

De kerkvader Hiëronymus vertelde ook dat men dit dier in Latijn incubus, satyrus of faunus noemde. Hiëronymus vertelde dat er op een gegeven moment een klein mannetje bij de kluizenaar St. Antonius kwam. Het mannetje had een kromme neus en een spits voorhoofd, van het middel tot de voeten had het een geitenlichaam. Op zijn vraag waar hij vandaan kwam antwoordde de sater: ‘Ik ben ook maar een sterfelijke bewoner van deze ruige wildernis. De zotte, afgoden vererende heidenen hebben zich tot nu toe wijs laten maken dat wij goden zouden zijn, wat echter niet het geval is en waarvoor wij ook niet aangezien willen worden. Ik ben er nu door mijn volk op uitgestuurd om met u te praten en u te vragen of u de universele God voor ons wilt aanroepen’. Nadat de sater was uitgesproken verdween hij snel en is niet meer teruggezien. De saters bleven echter bestaan. Tot in de middeleeuwen bleef het een afschrikwekkend voorbeeld van wat er terechtkomt van mensen die zich te veel aan vleselijke lusten overgeven.

60.

VON DEM ELTES.

Putorius haizt ain eltes oder ain iltis und ist gar ain sêr stinkend tier, allermaist wenne ez zürnt.daz hât kürzereu füezel an der lenken seiten wan an der rehten, sam ain dahs.ez begert gar sêr der hüenr und irr aier und lebt allain des selben flaisches.ez wont auch gern pei den häusern.alsô ist ain ander tier, daz ze däutsch [230] mader haizt, daz hât vil nâhent die selben art, ân daz sein palg edler ist.der mag ze latein moritor haizen oder galliceps, dar umb, daz er diu hüenr tœtt und si væht.

60.

VAN DE BUNZING.

Putorius heet een eltes of een iltis en is erg een zeer stinkend dier en allermeest wanneer het vertoornt. Dat heeft kortere voeten aan de linkerzijde dan aan de rechter zoals een das. Het begeert erg zeer de hoenders en hun eieren en leeft alleen van diens vlees. Het woont ook graag bij de huizen. Alzo is een ander dier dat in Duits [230] mader heet, dat heeft veel nabij diezelfde aard, uitgezonderd dat zijn talg edeler is. Die mag in Latijn moritor heten of galliceps, daarom dat het de hoenders doodt en ze vangt.

Maerlant heeft eerst nog een Papilio en Pathio;

Mustela putorius, (Putorius foetidus: stinkend) bunzing, bontsem of bonzing, midden-Nederlands fitsau, oud-Frans fissel of ficheux, Engelse fitchew. Het bestemmingswoord behoort tot midden-Hoogduits el, elwer: geel of lichtbruin, het dier is naar zijn kleur genoemd.

Het verdedigt zich op een zeldzame en zekere wijze, namelijk met zijn geweldige stank die mensen, nog honden kunnen verdragen Hij stinkt zeer erg vooral als hij kwaad is. De huid is stug en stevig in behandeling. Daarom blijft het lang goed in kleding, maar de geur ervan is echter zo hoog dat het niet veel gevraagd wordt. Het stijgt naar het hoofd en geeft daar hoofdpijn, daarom is het goedkoper dan vossenhuid. Merry Wives of Windsor iv, 1, 29; “Polecats! There are fairer things than pole-cats, sure’., er zijn mooiere dingen dan bunzings, zeker..’ Hij stinkt als een bunzing.


61.

VON DEM AICHORN.

Pirolus haizt ain aichorn.daz ist ain klainz tierl, grœzer denne ain wisel, aber ez ist niht lenger.daz ist rôt in etleichen landen und in andern landen ist ez praun oder grâw, und wenne ez gar liehtgrâw ist, sô ist ez vêch, wan daz vêch tierl ist der selben nâtûr, ân daz ez ain ander varb hât; und wie ez gevar sei, doch ist ez alzeit unden weiz.daz tierl hât ainen grôzen praiten rauhen sterz, der ist nâhent als grôz als ez selb.wenne ez daz lant raumen wil umb sein narung und ez über ain wazzer muoz, sô nimt er ain leihtez holz und tregt daz auf daz wazzer, dar auf setzet ez sich und recket den sterz gegen perg als ainen segel, sô treibt ez der wint über.

61.

VAN DE EEKHOORN.

Pirolus heet een eekhoorn. Dat is een klein diertje en groter dan een wezel, echter het is niet langer. Dat is rood in ettelijke landen en in andere landen is het bruin of grauw en wanneer het erg lichtgrauw is zo is het vaal wan dat vale dier is dezelfde natuur, uitgezonderd dat het een andere kleur heeft; en hoe het geverfd is, toch is het altijd van onderen wit. Dat dier heeft een grote brede ruwe staart die is bijna alzo groot als hij zelf is. Wanneer het dat land ruimen wil om zijn voeding en het over een water moet zo neemt het een licht hout en draagt dat op dat water en daarop zet het zich en trekt de staart omhoog als een zeil en zo drijft het de wind over.

Sciurus: Grieks voor ‘die zich met de staart overschaduwt’.

Sciurus vulgaris, (gewoon) eekhoorn, midden-Nederlands ee(n)coren, midden-Hoogduits Eichhorn (nu Eichhorn) in midden-Noordduits Ekhorn, oud-Engels acweorna, oud-Noors ikorni en in Zweeds ekorre. Gaat men uit van een Germaans aikwerna dan mag het 1ste lid wel met de eik vergeleken worden. De ‘horen’ komt pas in de 11de eeuw voor. Naar die naam heeft het hele geslacht de naam van Sciuridae: gehoornde. Engelse squirrel, midden-Engels squirel, oud-Frans escurel (Frans sciurus) van Latijn scurellus, dat van Grieks skiouros, skia: schaduw, en ourd: staart.

Het is een voorzichtig dier, het legt tegen het begin van de winter een voorraad aan in een leeg nest of in een holle boom. Ook de eekhoorn is een van de beste kwekers der aarde geweest en heeft vele planten geplant, net zoals de mieren. Hij begraaft zijn wintervoedsel, de zaden en vergeet ze later op te halen zodat er overal groepjes bomen uit de grond opkomen.

62.

VON DEM AFFEN.

Simia haizt ain aff.daz ist ain tier dem menschen gar geleich nâhent an allen gelidern.daz tier fräwt sich wenn der môn neu ist, ze mitelst und an dem end trauret ez. Solînus spricht, daz der aff pesser erkennen hab mit der zungen denn kain ander tier.er ist unmæzig mit ezzen, grimm mit peizen und gar unsänft.er begert über mâz, daz er geziert sei.dar umb nement die jäger hantschuoh und schuoh und legent die an in den wälden daz ez die affen sehent, und ziehent si dan wider ab und lâzent si ligen.sô koment die affen und tuont sam; alsô væht man si.der aff erkent seinen herren über vil jâr wenne er wider kümt.er spilt auch gern mit den kinden, und wenne im die stund werden mag, sô würget er si. [231] er izzt gern öpfel und nüz, aber wenn er ain pitter rinden dâ vint, sô wirft erz zemâl hin und fleuht daz süez umb daz pitter.wer im laid tuot, dem tregt er lange haz.er hât seineu kint gar liep.wenne er haimisch ist worden und in dem haus gepirt, sô zaigt er iegleichem sein kint und fräwet sich, daz man ez handelt.wie daz sei, daz der aff auzwendig dem menschen gar geleich see, doch ist er im inwendig minner geleich dann kain ander tier sam Aristotiles spricht.der aff hât kainen nabel.diu äffin hât ain ding sam ain weip und der aff ainz sam ain hunt.

62.

VAN DE APEN.

Simia heet een aap. Dat is een dier de mensen erg gelijk bijna aan alle leden. Dat dier verheugt zich wanneer de maan nieuw is en in het midden en aan het eind treurt het. Solinus spreekt dat de aap beter herkennen kan met de tong dan geen ander dier. Het is onmatig met eten, grimmig met bijten en erg onzacht. Het begeert overmatig dat het gesierd is. Daarom nemen de jagers handschoenen en schoenen en trekken die aan in de wouden zodat de apen het zien en trekken ze dan weer uit en laten ze liggen. Zo komen de apen en doen hetzelfde; alzo vangt men ze. De aap herkent zijn heer na veel jaren wanneer hij weer komt. Het speelt ook graag met de kinderen en wanneer hem de stond worden mag dan wurgt hij ze. [231] Het eet graag appels en noten, echter wanneer er een bittere bast daaronder vindt dan werpt hij alles weg en vliedt dat zoete om dat bittere. Wie hen pijn doet die draagt hij lang haat. Hij heeft zijn kinderen erg lief. Wanneer het tam is geworden en in het huis baart zo toont hij iedereen zijn kind en verheugt zich dat men het behandelt. Hoe dat is dat de aap uitwendig de mensen erg gelijk is, toch is hij hem inwendig minder gelijk dan geen ander dier zoals Aristoteles spreekt, de aap heeft geen navel. De apin heeft een ding zoals een wijf en de aap een zoals een hond.

Pongo pygmaeus, (klein) (synoniem Pithecus satyrus: satyr, Simia satyrus, Simia betekent gelijkend of mensachtig, en satyrus is de satyr) Orang oetan, Engelse orang utan, Duitse Orang Utan en Franse orang outan. Mogelijk is hier op een Afrikaanse aap gedoeld, gorilla

Het is een staartloze aap die op Borneo en Sumatra woont. Het is een mens die met lang bruin haar bekleed is, een bosmens. Orang: mens, oetan: bos.

(a) Zowel in lichamelijke als in zedelijk opzicht verenigen ze de slechte eigenschappen van de mens in zich. Zo afschuwelijk als de apen zich overigens tegenover anderen gedragen zo lief zijn ze voor hun jongen of voor kinderen. Als ze tam geworden is en in huis jongen ter wereld brengt laat ze die aan iedereen zien en is zeer blij als iemand ze streelt. De grootste liefde betonen ze natuurlijk aan hun eigen jongen, daarom is ‘apenliefde’ spreekwoordelijk geworden. De moeder vertroetelt en verzorgt ze op roerende of -belachelijke- wijze, al naar men ‘t noemen wil; ‘les extremes se touchent’ ‘de uiterste grenzen aan elkaar’, moederliefde is verheven of -belachelijk. De aap wordt soms geciteerd als een voorbeeld van de gekke liefde van moeders. Zo ouders vaak dwalen, zoals zoveel moeders die gek op hun kinderen zijn, soms zijn ze zo verzot op hun kinderen dat ze die op het eind doodknuffelen. Plinius bericht in volle ernst dat apinnen hun jongen uit louter liefde dikwijls dood drukken. Dit wordt herhaald door Aesopus.

(b) De aap heeft geen navel, die heeft alleen de mens ontvangen van Adam.

63.

VON DEM OHSEN.

Taurus haizt ain ochs.der ist ain starkez tier under haimischen tiern und ist sänftig, ân daz ez den wider ist, die andern tiern schadent, sam wolf sint und hund.wenn si vehtent, sô streckent si ir zungen her für und vehtent mit den hörnern, niht mit den zenden, wan si habent niht schädleich zend, und dar umb, wenne si diu kräuter ezzent, sô schadent si den wurzen niht, wan si peizent si neur oben ab.wenn die ochsen ie elter sint, sô si ie mürwer flaisch habent, ist daz si gemest sint.in allen tiern sint diu weip behender und ainr hellern stimm wan die man, ân an den rindern: dâ hât der ohs ain klainer stimme wan daz rint.die zugochsen habent ain grôz sånftikait zuo irn gesellen, wan ainr suocht den andern, mit dem er den pfluog hât gezogen, und lüeget stætes nâch im, ist daz er in verleust.man spricht, wer die ochsen oft wasch mit warmen wazzer, sô werdent si vaizt.daz rint hât sterker âdren dan andreu tier und herter, doch hât der ohs sterker.ez læzt sich auch über kochen in dem magen, man ezz ez dann mit knoblauch und trink starken wein dar zuo.sô der ochs übrig siech wirt, sô stirbt er snell und siecht nit lang.daz seh wir auch [232] an gepäurischen läuten, die niht zärtleichen habent gelebt und tägleichs grôzer arbait habent gepflegen.des rindes hörner sint herter danne des ochsen.sam der gröz Basilus spricht.ain trunk ochsenpluotes ist tœtleich.warmz ochsenpluot füert zeprochen pain und kreftiget si.wer des ochsen gall mischet mit hong, sô zeucht si ainen dorn oder ain holz oder ain eisen auz.alsô gewinnt man pfeil auz den wunden. Aristotiles spricht, wer ainen waltochsen pindeet an ainen veigenpaum, der macht in zam und sänftig.

63.

VAN DE OSSEN.

Taurus heet een os. Dat is een sterk dier onder tamme dieren en is zacht, uitgezonderd dat het die tegen is die andere dieren beschadigen zoals een wolf zijn en hond. Wanneer ze vechten zo strekken ze hun tong naar voren en vechten met de horens en niet met de tanden, want ze hebben geen schadelijke tanden en daarom wanneer ze de kruiden eten zo beschadigen ze de wortels niet wan ze bijten ze maar boven af. Wanneer de ossen meer ouder zijn zo ze meer murw vlees hebben, is het dat ze gemest zijn. In alle dieren zijn de wijven handiger en een heldere stem dan de mannen, uitgezonderd aan de runderen: daar heeft de os een kleinere stem dan dat rund. De trekossen hebben een groot zachtheid tot hun gezellen wan de ene zoekt de andere waarmee het de ploeg heeft getrokken en loeit steeds naar hem is het dat hij hem verliest. Men spreekt wie de ossen vaak wast met warm water zo worden ze vet. Dat rund heeft sterkere aderen dan andere dieren en harder, toch heeft de os sterker. Het laat zich ook overkoken in de maag, men eet het dan met knoflook en drinkt sterke wijn daartoe. Zo de os zeer ziek wordt dan sterft het snel en ziekt niet lang. Dat zien we ook [232] aan boeren lieden die niet zacht hebben geleefd en dagelijks grote arbeid hebben gedaan. De runderenhorens zijn harder dan die van de os, zoals de grote Basilius spreekt. Een dronk ossenbloed is dodelijk. Warm ossenbloed voegt gebroken been en versterkt ze. Wie de ossengal mengt met honing zo trekt het een doren of een hout of een ijzer uit. Alzo haalt men pijlen uit de wonden. Aristoteles spreekt, wie een woudos bindt aan een vijgenboom die maakt hem tam en zachtmoedig.

63.

VON DEM OHSEN.

Taurus haizt ain ochs.der ist ain starkez tier under haimischen tiern und ist sänftig, ân daz ez den wider ist, die andern tiern schadent, sam wolf sint und hund.wenn si vehtent, sô streckent si ir zungen her für und vehtent mit den hörnern, niht mit den zenden, wan si habent niht schädleich zend, und dar umb, wenne si diu kräuter ezzent, sô schadent si den wurzen niht, wan si peizent si neur oben ab.wenn die ochsen ie elter sint, sô si ie mürwer flaisch habent, ist daz si gemest sint.in allen tiern sint diu weip behender und ainr hellern stimm wan die man, ân an den rindern: dâ hât der ohs ain klainer stimme wan daz rint.die zugochsen habent ain grôz sånftikait zuo irn gesellen, wan ainr suocht den andern, mit dem er den pfluog hât gezogen, und lüeget stætes nâch im, ist daz er in verleust.man spricht, wer die ochsen oft wasch mit warmen wazzer, sô werdent si vaizt.daz rint hât sterker âdren dan andreu tier und herter, doch hât der ohs sterker.ez læzt sich auch über kochen in dem magen, man ezz ez dann mit knoblauch und trink starken wein dar zuo.sô der ochs übrig siech wirt, sô stirbt er snell und siecht nit lang.daz seh wir auch [232] an gepäurischen läuten, die niht zärtleichen habent gelebt und tägleichs grôzer arbait habent gepflegen.des rindes hörner sint herter danne des ochsen.sam der gröz Basilus spricht.ain trunk ochsenpluotes ist tœtleich.warmz ochsenpluot füert zeprochen pain und kreftiget si.wer des ochsen gall mischet mit hong, sô zeucht si ainen dorn oder ain holz oder ain eisen auz.alsô gewinnt man pfeil auz den wunden. Aristotiles spricht, wer ainen waltochsen pindeet an ainen veigenpaum, der macht in zam und sänftig.

63.

VAN DE OSSEN.

Taurus heet een os. Dat is een sterk dier onder tamme dieren en is zacht, uitgezonderd dat het die tegen is die andere dieren beschadigen zoals een wolf zijn en hond. Wanneer ze vechten zo strekken ze hun tong naar voren en vechten met de horens en niet met de tanden, want ze hebben geen schadelijke tanden en daarom wanneer ze de kruiden eten zo beschadigen ze de wortels niet wan ze bijten ze maar boven af. Wanneer de ossen meer ouder zijn zo ze meer murw vlees hebben, is het dat ze gemest zijn. In alle dieren zijn de wijven handiger en een heldere stem dan de mannen, uitgezonderd aan de runderen: daar heeft de os een kleinere stem dan dat rund. De trekossen hebben een groot zachtheid tot hun gezellen wan de ene zoekt de andere waarmee het de ploeg heeft getrokken en loeit steeds naar hem is het dat hij hem verliest. Men spreekt wie de ossen vaak wast met warm water zo worden ze vet. Dat rund heeft sterkere aderen dan andere dieren en harder, toch heeft de os sterker. Het laat zich ook overkoken in de maag, men eet het dan met knoflook en drinkt sterke wijn daartoe. Zo de os zeer ziek wordt dan sterft het snel en ziekt niet lang. Dat zien we ook [232] aan boeren lieden die niet zacht hebben geleefd en dagelijks grote arbeid hebben gedaan. De runderenhorens zijn harder dan die van de os, zoals de grote Basilius spreekt. Een dronk ossenbloed is dodelijk. Warm ossenbloed voegt gebroken been en versterkt ze. Wie de ossengal mengt met honing zo trekt het een doren of een hout of een ijzer uit. Alzo haalt men pijlen uit de wonden. Aristoteles spreekt, wie een woudos bindt aan een vijgenboom die maakt hem tam en zachtmoedig.

Het belangrijkste geslacht van de runderen is zonder twijfel dat van de eigenlijke runderen, Bos, omdat hier ons huisrund, Bos primigenius ‘Taurus’ hiertoe behoort.

Een os is een gesneden stier, het symbool van vreedzaam dienen en kracht. Os, midden-Nederlands osse, oud-Saksisch en oud-Hoogduits Ohso (nu Ochse) oud-Engels oxa (nu ox) oud-Noors en Gotisch auhsus is te vergelijken met oud-Indisch uksan: stier.

Stier, midden-Nederlands stir, oud-Engels steor (nu steer) oud-Hoogduits Stior, noord-Hoogduits Stier, Gotisch stiur, verwant met Latijn taurus en Grieks tauros: stier, in Assyrisch is het suru, in Hebreeuws sor en Aramees tor. Het is een oeroud woord, mogelijk heeft het woord met sterk, statig, grimmig, wild te maken, vergelijk stuurs.

Koe, midden-Nederlands coe, oud-Saksisch Ko, oud-Hoogduits Chuo (nu Kuh) oud-Engels cu, (nu cow) oud-Fries ku en oud-Noors kyr. Een koe is het nadat ze haar eerste kalf heeft gehad. Een vaars, Vlaams verring of verre, is een jonge koe die nog niet heeft gekalfd, (Engelse heifer) Kalf is het jonge dier van eerste jaar die ook wel hokkeling genoemd wordt. Een pink is een eenjarig kalf dat alle melktanden nog heeft.

Die met een horen is wel de neushoorn, de andere dieren van het geslacht Bos. ‘Er zijn stieren in Phrygia die van een vlammende rode kleur zijn met een zeer hoge en draaiende nek. Hun horens lijken niet op de anderen in de wereld want ze worden met hun oren bewogen en op een flexibele manier, soms naar de ene, dan weer naar de andere kant. Sommige stieren hebben beweegbare horens en bewegen die na elkaar tijdens een gevecht’.

(a) zie 10 en 106.

64.

VON DEM TRAGELAPHEN.

Tragelaphus möht ze däutsch haizen ain pockhirz, wan ez ist ain tier, daz hât an dem kinn ainen part sam ain pock und hât gezinnelt hörner mit esten sam ain hirz.daz tier ist starch und werleich gegen allem dem daz im wider ist und ist verpoten in der ê, sam Isidorus spricht, daz man ez iht ezze.daz haizt auch in der latein hircocervus.

64

VAN DE GEITHERT.

Tragelaphus mag in Duits heten een bokhert, want het is een dier dat heeft aan de kin een baard zoals een bok en heeft gespleten* horens met takken zoals een hert. Dat dier is sterk en weerbaar tegen alles dat hem tegen is en is verboden in de eer zoals Isidorus spreekt dat men het niet eet. Dat heet ook in het de Latijn hircocervus.

Maerlant heeft eerst nog een Tranet;

Tragelaphus zouden we een geithert kunnen noemen. Het heet op Latijn hircocervus. Grieks tragos: bok.

Het is een fantastisch afgeschilderd mythisch fabeldier dat de Grieken alleen zagen op tapijten en andere kunstuitingen van de Oriënt (Perzen en Babyloniërs) en op hun oude vazen namaakten.

Het is een dier die aan de kin een baard heeft als een geit maar horens heeft met vertakkingen als een hert. Dat dier is sterk en verdedigt zich tegen alles wat hem niet vriendelijk gezind is.

Het is een latere benaming voor een antilopengeslacht en manenschaap, Ovis tragelaphus.

65.

VON DEM SCHERN.

Talpa haizt ain scher oder ain maulwerf.daz ist ain klain tierl und ist plint und swartz.daz wirt von fäuhter horwiger erden, sam etleich sprechent, und diu erd ist faul.ez wont auch neur in der erden sam pilleich ist und lebt der würm ezzen in der erden, daz ist faulz ertreich.ez gêt oft auz der erden, wenn ez der durst hitzet, sô kan ez niht wider komen, wan ez gesiht niht.wenne man den schern prennet ze pulver und sprenget in mit aim weizen ains ais auf des siechen antlütz, daz ist guot für den auzsetsel.wer sein pluot streicht an die stat, dâ ainz enplœt ist seins hârs, sô wehst im daz hâr wider. [233]

65.

VAN DE MOL.

Talpa heet een scher of een mol. Dat is een klein dier en is blind en zwart. Dat wordt van vochtige drekachtige aarde zoals ettelijke spreken en de aarde is vuil. Het woont ook maar in de aarde zoals billijk is en leeft van wormen eten in de aarde, dat is vuil aardrijk. Het gaat vaak uit de aarde wanneer het de dorst verhit en dan kan het niet terug komen wan het heeft dat gezicht niet. Wanneer men de mol verbrandt tot poeder en sprengt het met een witte van een ei op het zieke aangezicht, dat is goed voor de uitslag. Wie zijn bloed strijkt aan de plaats daar een ontbloot is van zijn haar zo groeit hem dat haar weer. [233]

Talpa europaea.

Mol, midden-Nederlands mol, Engelse mole, midden-Engels molle of mulle, midden-Latijn mulus, vergelijk hierbij het Angelsaksische muha: heuvel of hoop. Daarnaast werd het oud-Hoogduitse Multwurf tot Maulwurf, het laatste deel betekent werpen, zodat dit woord eigenlijk aardwerper betekent. In streken van Engeland komt mouldwarp voor, literair de stofwerper. Shakespeare, Pericles I,1,102: ‘De blinde mol werkt grond’.

Hoog op en meldt, hoe de aarde van de mensen’.

Verdrukking vol is’ t beestje sterft er voor’.

Caliban in Tempest 4,1,170:

Ik bid u, sta stil, opdat de blinde mol’.

Geen voetstap hoor’. De mol hoort elke trilling van de grond en is dan verdwenen.

De mol heeft geen ogen omdat men de in zijn pels verstopte ogen voor blind hield, vandaar heet hij Captus oculis. Diegene die de huid er voorzichtig af haalt en goed toekijkt zal daarbinnen de ogen verborgen vinden. (De blinde mol, Talpa caeca, die voorkomt in Z. Europa en Azië is werkelijk blind, de ogen liggen onderhuids)

66.

VON DEM TIGERTIER.

Tigris haizt ain tigertier.daz ist fleckot mit mangerlai varb.daz ist wunderleich kreftig und snel.daz wirt geporn in Hircania, sam Isidorus und Jeronimus sprechent.diu tier sint gar grimmig und wenn die jäger si beraubt habent irr kindel, sô mügent in etswenn die jäger niht enpfliehen; dar umb werfent si glesein schilt hinder sich, sam Ambrosius spricht, sô danne diu tier dar über koment und die spiegel ansehent, sô wænent si, iriu kint sitzen dâ, und stênt über die spiegel und küssent die und umbvâhent si.zeletscht tretent si auf die spiegel und scharrent; sô vindent si nihts.in der zeit enpfliehent in die jäger. Aristotiles spricht, daz daz tier an vil dingen dem ohsen geleich.ez ist etswie vil rôt und ist sein flaisch süez.dar umb væht man ez.

66.

VAN HET TIJGERDIER.

Tigris heet een tijgerdier. Dat is bevlekt met vele kleuren. Dat is wonderlijk krachtig en snel. Dat wordt geboren in Hircanië zoals Isidorus en Jeronimus spreken. Die dieren zijn erg grimmig en wanneer de jagers ze beroven van hun kindjes zo mogen hen soms de jagers niet ontvlieden; daarom werpen ze glazen schilden achter zich, zoals Ambrosius spreekt, zo dan dat dier daarover komt en de spiegels aanzien dan wanen ze hun kind zit daar en staan over de spiegel en kussen die en omvatten ze. Tenslotte treden ze op de spiegel en scharrelen; dan vinden ze niets. In die tijd ontvlieden hen de jagers. Aristoteles spreekt dat dit dier aan veel dingen de ossen gelijk zijn. Het is wat veel roder en is zijn vlees zoet, daarom vangt men ze.

Panthera tigris. (Felis tigris) Tijger, midden-Nederlands tigre, Duits Tiger, Engels tiger en Franse tigre. Dit woord stamt uit Latijn en dat uit Grieks tigris, dat uit Iraans, vergelijk Avestisch tiyri: pijl, Iraans thigra: scherp.

(a) ‘Die dieren zijn zeer kwaadaardig en als een jager hun jongen geroofd heeft dan kan de jager vaak niet ver komen. Daarom gooit de jager spiegels achter zich zoals Ambrosius zegt. Als die dieren daar overheen lopen en in de spiegel kijken, dan menen ze dat hun jongen daar zitten en staan boven de spiegel en kussen en omvatten die, ze is lang bezig om haar kinderen uit het glas te halen, zo heeft de jager de tijd om te ontsnappen. De jager neemt de welpen weg en verdwijnt snel op het snelste paard dat hij kan vinden. Als het wilde dier komt en ziet dat de welpen weg zijn dan komt ze omhoog en volgt de geur. Als de jager het gegrom achter zich hoort gooit hij een van de welpen op de grond, de moeder neemt de welp in haar mond en draagt hem naar het hol en legt hem erin en komt dan de jager weer na maar in die tijd zit hij op een schip en neemt zo de andere welpen mee en ontsnapt op die manier en zo is haar trots gebroken. Soms gebeurt het dat hij zo in zijn aftocht twee of drie jonge tijgers moet prijsgeven om zichzelf te redden. Als ze ziet dat haar jongen op een schip weggevoerd worden maakt ze zoveel kabaal aan de zeekust dat ze vaak ter plaatse sterft maar als ze al haar jongen weer bij elkaar krijgt heeft ze onuitsprekelijke vreugde zonder wrok tegen hen die haar beledigd hebben’.

(b) Solinus zegt dat de tigris het snelste dier is. De tijger is het snelste beest, als die rent is het alsof het een pijl is, de rivier de Tigris heeft zijn naam van dit beest want het is de snelste van alle stromen.

(c ) Landstreek tussen het Elboers Gebergte en de Kaspische Zee, aan weerszijden van de grens van het huidige Iran en de Sovjetrepubliek Toerkmenistan.


67.

VON DEM AINHÜRN.

Unicornus ist ain ainhürn und ist ain klain tier, sam Isidorus spricht, gegen seiner grôzen kraft.ez hât kurzeu pain zuo seiner grœzen.ez ist gar scharpf und härwe, alsô daz ez kain jäger gevâhen mag mit gewalt.aber sam Isidorus und Jacobus sprechent, sô væht man ez mit ainer käuschen juncfrawen.wenne man die læt aine sitzen in den walt, sô ez dâ zuo kümt, sô læzt ez alle sein grimmikait und êrt die rainikait des käuschen leibs an der juncfrawen und legt sein haupt in ir schôz und entslæft dâ.sô vâhent ez die jäger und füerent ez in die künigleichen paläst den läuten ze ainem anplick und zuo ainem schawen. Daz tier bedäut unsern herren Jesum Christum, der was zornig und grimm, ê er mensch würd, wider die hôchvart der engel und wider die ungehôrsam der läut auf erden.den vieng diu hôchgelobt [234] mait mit irer käuschen rainikeit, Marîâ, in der wüesten diser kranken werlt, dô er von himel her ab sprang in ir käusch rain schôz.dar nâch wart er gevangen von den gar scharpfen jägern, von den juden, und wart lästerleich getœtt von in.dar nâch erstuont er und fuor ze himel in den palast des himelischen künges, dâ er ain süezer anplick ist der gemainschaft aller hailigen und aller engel.hilf muoter, hilf raineu mait, dû hâst oft geholfen, daz wir dein kint dâ beschawen.daz ainhürn hât ain horn auf der nasen.ez spricht sant Gregorius, wenne daz tier gevangen werd, sô sterb ez von rehten unwerden, die ez dann hât.

67.

VAN DE EENHOORN.

Unicornus is een eenhoorn en is een klein dier, zoals Isidorus spreekt, naar zijn grote kracht. Het heeft korte benen tot zijn grootte. Het is erg scherp en kwaad alzo dat het geen jager vangen mag met geweld. Echter zoals Isidorus en Jacobus spreken zo vangt men het met een kuise jonkvrouw. Wanneer men die laat zitten in het woud en zo het daartoe komt zo laat het al zijn grimmigheid en eert die reinheid van het kuise lijf aan de jonkvrouw en legt zijn hoofd in haar schoot en slaapt daarin. Zo vangen het de jagers en voeren het in de koninklijke paleizen de lieden tot een aanblik en tot een aanschouwen. Dat dier betekent onze heer Jezus Christus, die was vertoornd en grimmig eer hij mens werd vanwege de hovaardigheid van de engelen en vanwege de ongehoorzaamheid van de lieden op aarde. Die ving de zeer geliefde [234] maagd met haar kuise reinheid Maria in de woestijn van deze zwakke wereld toen hij van hemel afsprong in haar kuise reine schoot. Daarna werd hij gevangen van de erg scherpe jagers van de Joden en werd lasterlijk gedood van hen. Daarna stond hij op en voer naar de hemel in het paleis der hemelse koning daar hij een zoete aanblik is van de gemeenschap van alle heiligen en alle engelen. Help moeder, help reine maagd, u hebt vaak geholpen dat we uw kind daar aanschouwen. De eenhoorn heeft een horen op de neus. En spreekt sint Gregorius wanneer dat dier gevangen wordt zo sterft het van rechte onwaarde die het dan heeft.

Zie Monocheros. Rhinoceros, Latijn, uit Grieks rhinokeros, rhinos is een gezicht of neus, cer: hoorn, neushoorn, Duitse Nashorn, Engelse rhinoceros en Franse rhinoceros.

Rhinoceros unicornis, L. (1 hoorn) (a) de Indische neushoorn is een wild dier die op geen enkele manier tam gemaakt kan worden Een symbool van iemand die getergd is en niet zonder overwinning en weerwraak van zijn zaak terugkeert. ‘Rhinoceros nunquam victus ab hoste redit’, ‘het dier Rhinoceros wordt nimmer overwonnen’. De ouden berichten dat dit monster niet licht tot woede zal geraken, maar als het tot hollende driften aangespoord wordt niet rust voor het zich volkomen gewroken zal hebben. Ofschoon de neushoorn mogelijk wel bekend was bij de ouden is ze niet eerder onder deze naam genoemd bij Strabo. Die schreef vlak voor en na het begin van de Christelijke era. Het dier werd niet gezien voor 61 v. Chr., toen Pompeus de Grote zijn triomftocht voerde, door vele oosterse dieren mee te nemen. De eerste Latijnse schrijver die de rinoceros beschreef was Plinius die zijn gevecht met de olifant beschreef. De rinoceros werd al gauw beschouwd als het origineel van de eenhoorn en de legenden van deze laatste werden erbij geschreven.

(b) Er was eens een filosoof en zoöloog die de eenhoorn op geen enkele manier gevangen kon nemen. Eens ging hij op jacht met begeleiding van mannen, vrouwen en jonge maagden, de laatste bleven achter en speelden met bloemen. Toen de eenhoorn hen zag hield hij zijn sprongen in zette zich op zijn achterste en staarde hen onophoudelijk aan. De filosoof overpeinsde die zaak en zag in dat het dier met behulp van jonge maagden te vangen zou zijn. De eenhoorn verwonderde zich over de aanblik van de jonge maagden, dat ze geen baard droegen en toch menselijk gevormd waren. Als hij er twee of drie vindt is zijn verbazing nog groter en zo gemakkelijker te vangen. Het moeten wel echt voorname vrouwen zijn en geen boerendochters. De maagd werd zo alleen en eenzaam onder een boom in een bos gezet. Aangetrokken door de geur van zuiverheid legt de eenhoorn zijn hoofd op de schoot van een maagd zodat ze hem in slaap kan wiegen. Dan kan ze zijn hoofd afsnijden en laat de rest achter voor de jagers en de honden. Er is geprobeerd om die verhalen een Christelijk tintje te geven. In een eerste verhaal symboliseert de horen het kruis en de poelen der zonden van de wereld. In een tweede verhaal was het de maagd Maria die de eenhoorn Jezus in de schoot neemt.

Dat er twijfels waren zien we bij de uitroep van Sebastiaan in The Tempest III, iii, 22, als hij de ‘vreemde vormen’ ziet die door Prospero’s magie worden opgeroepen:

“A living drollery)! Een levend poppenspel!’

Now I will believe’, ‘k Geloof nu ook’.

That there are unicorns’. Aan eenhoorns”.

68.

VON DEM PERN.

Ursus haizt ain per.daz ist gar ain grimm tier und ist ungestalt, wenne im die haut ab gezogen ist.ez hât glider nâhent gleich ains menschen glidern.sein kraft ist allermaist in den armen und in den lenden, aber ez hât ain kranch haupt. Ambrosius spricht, diu perinne geper an dem dreizigisten tag nâch irm zuovâhen ain unzeitig kint, wênig grœzer denne ain maus. Plinius spricht, daz diu perinne dar nâch daz geporn flaisch lecke und mach die gepurt sô lang, unz si glider gewinne, wan sô diu fruht geporn ist, sô scheint niendert ain glid dar an ân die klâen.die pern unkäuschent gestrackt als die menschen. Solînus spricht, daz die pern die perinne haimleich êren.ez ist nihts seltsamer ze sehen under swangern tieren dann ain perinne, die geberend ist, alsô daz si in der gepurt arbait.die perinne sint sterker und küener wan die pern, alsô sint auch der leoparden weip sterker wan die man.si werdent auch schierr zam und sint kündiger wan die pern.die pern ezzent âmaizen und krebs durch erznei willen.des pern flaisch wehst wenne man ez seudet, daz tuot kain flaisch mêr, sam [235] Plinius spricht.der per ist sô gar schelmig, daz kain tier die speis berüert, die er berüert hât, und waz er anplæst sô er müezig ist nâch der arwait und fneht, daz fault.wenne man den pern væht, sô erplent man in alsô.man nimt ain glüend eisen oder glokspeis und habt im daz für, sô erplint er zehant und mag kaum gestên.der per wehst nâhent alle zeit. Solînus spricht, der per lâget der peinväzzer durch des honigs willen, wan er izt nihts sô gern.dar umb wenn die jäger ainen pern vâhen wellent, sô grabent si ain gruob und besprengent den weg zuo der gruob mit hong, dar umb, daz er dem weg volge und in die gruob vall.

68.

VAN DE BEREN.

Ursus heet een beer. Dat is een erg grimmig dier en is ongevormd wanneer hem de huid afgetrokken is. Het heeft leden bijna gelijk een mensen leden. Zijn kracht is allermeest in de armen en in de lenden, echter het heeft een zwak hoofd. Ambrosius spreekt de berin baart op de dertigste dag na haar ontvangen een onrijp kind, weinig groter dan een muis. Plinius spreekt dat de berin daarna dat geboren vlees likt en maakt die geboorte zo lang tot het leden wint want zo de vrucht geboren is zo schijnt nergens een lid daaraan, uitgezonderd de klauwen. De beren onkuise gestrekt zoals de mensen. Solinus spreekt dat de beer de berin heimelijk eert. Er is niets zeldzamer te zien onder zwangere dieren dan een berin die barend is, alzo dat ze in de geboorte arbeidt. De berin is sterker en flinker dan de beer, alzo zijn ook de luipaarden wijven sterker dan de mannen. Ze worden ook schier tam en zijn slimmer dan de beren. De beren eten mieren en kreeft vanwege de artsenij. Het beren vlees groeit wanneer men het kookt, dat doet geen vlees meer zoals [235] Plinius spreekt. De beer is zo erg schelmen dat geen dier de spijs beroert die hij beroert heeft en wat hij aanblaast zo hij moe is naar de arbeid en aanhaalt dat vervuilt. Wanneer men de beren vangt zo verblindt men hen alzo. Men neemt een gloeiend ijzer of klokkenspeis en heft hem dat voor, zo verblindt hij gelijk en mag nauwelijks staan. De beer groeit bijna altijd. Solinus spreekt, de beer belaagt de bijenvader vanwege de honing want hij eet niets zo graag. Daarom wanneer de jagers een beer vangen willen zo graven ze een groef en besprengen de weg tot de groeve met honing, daarom dat hij de weg volgt en in die groeve valt.

Thalarctos maritimus, (zee)(T. polaris (uit de poolstreken) is de reusachtige witte ijsbeer, Engelse polar bear, Duitse Eisbar en Franse ours blanc.

Ursus arctos, Latijn ursus en Grieks arktos. Beer, midden-Nederlands bere, oud-Hoogduits Bero, (nu Bar) oud-Engels bera, (nu bear) uit Germaans beran of bernu, in oud-Noors was het bjorn. Men vergelijkt Litouws beras: bruin en Lets bers: bruin. Dan zou het Germaanse woord het bruine dier betekent hebben, bruintje, Duitse Braun, Franse ours brun en Engelse brown. Dit om het eigenlijke woord, dat in Latijn Ursus, (vergelijk Ursula) en Griekse arktos en midden-Iers art (vergelijk Arthur) voortleeft, te vermijden als gevolg van een jachttaboe, een angstig bijgeloof of godsdienstig taboe.

(b) Solinus zegt dat de beren de berinnen heimelijk vereren. Er is geen mooier gezicht onder dragende dieren als een berin die baren wil, wat heet dat ze in geboorteweeën is. Hun geslachtsdaad is in het begin van de winter, ze komen niet samen zoals andere beesten doen, maar ze doen het liggend en daarna gaan ze uit elkaar. Er zijn mannen en vrouwen zonder enig schaamtegevoel die wel een voorbeeld mogen nemen aan deze dieren! Ze rolt zich op en werpt dan op de dertigste dag na haar ontvangenis.

(a) ‘Er zijn niet meer dan vijf welpen, ze zijn wit en duivelachtig van vorm. Want de welp is een stuk vlees, weinig meer dan een muis, heeft geen ogen of haar, met klauwen die wat uitkomen. De moederbeer likt deze klomp en vormt zo welp door te likken. Ze likt zo lang dat ze de ledematen tevoorschijn haalt. Ze likt de koude welpen en houdt ze die tegen haar borst, verwarmt en vertroetelt ze’. Een ongelikte beer, dit betekent onbeschoft, niet gevormd, in Duits is het ‘ein ungeleckter Bar’, in Frans ‘un ours mal leche’ en in het Engels ‘an unlicked cub’. Het al bij de Romeinen bestaande volksgeloof dat de jonge beertjes hun fatsoen krijgen doordat de moeder ze steeds likt. (het natuurlijke schoon likken na de geboorte wat bij veel dieren voorkomt)

© ‘De eerste veertig dagen slapen ze zo vast dat ze zelfs niet wakker worden als ze verwond worden, in die tijd vasten ze enorm. En het is een wonder om te vertellen dat Theophrastus gezegd heeft dat als berenvlees gekookt wordt het in die tijd verdwijnt, er wordt in de pan geen vlees meer gevonden maar een kleine hoeveelheid stof. De beer heeft in die tijd maar een paar druppels bloed rondom het hart en geen bloed in welk deel van het lichaam ook. (Als voedsel dient in de winter de vetvoorraad, die onder andere in de schouderbult is opgeslagen die tegen het einde geheel is opgebruikt)

(d) Bij ouder worden houdt hij meer van krachtige vleeskost, heeft hij gebrek aan wild dan valt hij de huisdieren van de boer aan. Hij nadert al sluipend en zo behoedzaam mogelijk het weidende vee, stort er zich eindelijk brullend op en velt het neer. Zelfs uit de stal haalt de beer soms een stuk vee door de deur open te breken of door het dak binnen te dringen. Hij is in staat een koe door de opening in het dak naar buiten te trekken en met een gedood paard over een smal paadje te lopen.

(e) De beer bespeurt de mens op meer dan honderd pas afstand en maakt zich dan uit de voeten. Is hem de terugtocht afgesneden of heeft hij jongen te verdedigen of is hij gewond, dan richt hij zich op zijn achterpoten omhoog en schrijdt op de jager toe. Brengt deze hem niet direct een dodelijke wonde toe in de hersenen of hart dan heeft hij een harde strijd om het leven te voeren.

(f) ‘Na die dagen zitten ze op en leven door op hun voeten te zuigen. Ze likken en zuigen op hun eigen voeten en hebben plezier in het opzuigen van het sap ervan’. Tijdens de rustperiode vindt de vervelling van de voetzolen plaats. Men heeft waargenomen dat het dier dan aan de voetzolen herhaaldelijk likt en eraan zuigt. Dat zuigt hij uit zijn duim. =Dat verzint hij maar, er is niets van waar. Ontleend aan beren die aan hun poten zuigen.

69.

VON DEM FUHS.

Vulpis haizt ain fuhs.der hât die art, wenne ez im umb dez leben gêt von siechtum, sam Ambrosius spricht, sô suocht er ain viehten und izt des harzes, daz ab dem stammen vleuzt, und macht sich alsô gesunt.etleich sprechent, daz der fuhs im selber nümmer kain hol grab, aber der dachs grebt alliu hölr, dâ die fühs inne wonent; wann wenne der dachs ain hol hât gemacht, sô kümt der fuhs dar ein gegangen und læzt im seinen mist dar ein.daz gestank hazzet der dachs gar sêr und kümt nümmer in daz hol.mit solhen untrewen beleibt dem fuhs in daz hol.etleich sprechent, daz der fuhs ain stinkend maul hab, wan er ist auch stinkend hinden.er lâget auch allermaist haimleichem gefügel, sam hüenren und gensen.fühsein flaisch geprant ze pulver und daz gegeben herzslähtigen läuten in wein ist gar guot.sein pluot von der wammen ist guot für den ôrsmerzen.ist daz er mandel izt, sô stirbt er.in dem sumer sô überhitzet im diu leber.wenne in hungert und er nihtes vint daz er ezz, sü stiftet er sich tôt sein und legt sich auf die erden und zeuht den âtem gemach an sich, unz die vogel [236] auf in gesitzent sam auf ain âs, sô væht er si danne und frizt si, wan er hât daz maul offen und rekt die zungen her für. Isidorus spricht, daz der fuhs selten rehte weg lauf, er lauf beseits und krumme weg.er enpfleucht den hunden etswenn mit dem, daz er pillt sam ain hunt oder er hæht sich ainen ast, und die hund daz spor verliesent.wenne er auch in ain drawh gevellt, sô peizt er im selber oft den fuoz ab, dâ mit er gevangen ist, und fleuht mit drein füezen.ist aber er hart gevangen, sô stift er sich tôten, unz man in auz der drawhen gezeucht, sô springet er sein strâz.

69.

VAN DE VOS.

Vulpis heet een vos. Die heeft die aard wanneer het hem om dat leven gaat van ziekte, zoals Ambrosius spreekt, zo zoekt het een den en eet het hars dat van de stammen vloeit en maakt zich alzo gezond. Ettelijke spreken dat de vos voor zichzelf nimmer een hol graaft, echter de das graaft alle holen daar de vossen in wonen; want wanneer de das een hol heeft gemaakt zo komt de vos daarin gegaan en laat zijn mest daarin. Die stank haat de das erg zeer en komt nimmer in dat hol. Met zulke ontrouw blijft de vos in dat hol. Ettelijke spreken dat de vos een stinkende muil heeft want het is ook stinkend achter. Het belaagt ook allermeest tamme vogels zoals hoenderen en ganzen. Vossenvlees gebrand tot poeder en dat gegeven hartkloppen lieden in wijn is erg goed. Zijn bloed van de uiers is goed voor de oorpijnen. Is het dat het amandelen eet dan sterft het. In de zomer zo wordt zijn lever overkookt. Wanneer hij honger heeft en hij niets vindt dat hij eet dan stekt er zich dood te zijn en legt zich op de aarde en trekt de adem zacht aan zich tot de vogels [236] op hem zitten zoals op een aas, dan vangt hij ze en vreet ze want hij heeft de muil open en rekt de tong naar voren. Isidorus spreekt dat de vos zelden rechte weg loop, hij loop bezijden en een kromme weg. Hij ontvliegt de honden soms met die dat hij blaft zoals een hond of hij hangt zich aan een tak zodat de honden dat spoor verliezen. Wanneer het ook in een val valt dan bijt hij zichzelf vaak de voet af waarmee hij gevangen is en vliedt met drie voeten. Is het echter hard gevangen dan strekt hij zich dood tot men hem uit de val trekt en dan springt het zijn straat.

Maerlant heeft eerst nog een Uesun en Urin, na de vos nog een Varius en Zubro en Zubo;

Vulpes vulgaris: gewoon (Vulpes vulpes) Vos. Midden-Nederlands vos, oud-Engels en nu fox, oud-Hoogduits Fuhs (nu Fuchs) in oud-Noors betekent fox, bedrog. Het woord schijnt het dier met een staart te betekenen, vergelijk oud-Indisch puccha: staart. Renart heet het dier in Frans. Vossen, oorspronkelijk ‘beslapen’ naar het copuleren van de vos, vandaar ook ‘beetnemen’ en ook hard werken of studeren.

(a) Er is geen dier waarvan zoveel spreekwoorden en fabels bekend zijn dan van de vos. De vos is overal bekend om zijn loze streken. Het is een vals beest en misleidend want als hij geen voedsel krijgt doet hij voor alsof hij dood is, de vogels komen bij hem als bij een kadaver en houdt de adem in en beweegt zich niet tot de vogels zich op hem als aas zetten. Dan vangt hij er een en vreet die want hij had de muil open en de tong stak eruit.

Zijn huid is harig, ruig en heet, zijn staart is ruig en groot, als een hond hem bij de staart probeert te pakken krijgt hij zijn mond vol met haar en stopt. Als de honden hem na zitten draait hij zijn staart tussen de poten en als hij ziet dat hij niet meer ontsnappen kan draait hij zijn urine en vuiligheid in zijn ruige staart en slaat die in het gezicht van de honden. De stank van urine is erg voor de honden en daarom sparen de honden hem bijna.

(b) ‘De vos is een stinkend beest en smerig en besmeert de plaatsen waar hij gewoonlijk verblijft en maakt die onbewoonbaar. De vos vecht met de das om zijn hol en vervuilt het dassenhol met urine en vuil en heeft zo het meesterschap over hem met fraude en bedrog, niet door kracht’.

III

B.

VON DEM GEFÜGEL IN AINER GEMAIN.

Nu schüll wir sagen von allem gefügel und des êrsten in ainer gemain.ain iegleich vogel, der guot flügel hât, daz ist der snell fleugt, der hât pœs und kranch füez, sam die swalben und den geleich.iegleich vogel klaines leibes singet mêr wan der grôzes leibs ist in der zeit irr unkäusch.ain iegleich gefügel, daz krum klâen hât, daz ist guotes fluges, und ain iegleich vogel, der an dem pain ain klâen hât, sam der han, der ist pœses fluges und krankes.ain iegleich vogel, der krump klâen hât, der lebt des flaisches.aber die andern die lebent der früht und der würm und der slangen. Aristotiles spricht, daz die vögel, die flaisch ezzent, niht mêr aiern denne ains mâls in dem jâr, ân die swalben, die aiert zwier.er spricht auch, daz man der vogel siechtum erkenne an der flügel geprechen.er spricht auch, daz under allem gefügel gemaincleich der er lenger leb danne diu si.er spricht auch, wenne die vogel mit enander streiten, sô legent si auf die wunden ain ackerwurz, diu haizt origanun, aber von den würzen werd wir her nâch [237] sagend.er spricht auch, daz die vâhenden vogel haizer nâtûr sein und trückner.die nâtûr haizt ze latein colerica.er spricht auch, daz all vogel krummer klâen werfent iriu kint auz den nesten wenn si nu gevliegen mügent, und wenne si volkumen sint, sô besorgent si sich nümmer, ân die krâen, diu betracht iriu kint etswie vil zeit.ain iegleich vogel, der vinger hât an den klâen, der izt flaisch, und ain iegleich vogel, der væht oder raubt, der væht anderlai vogel wan seines geslähtes, und mit dem sint si underscheiden von den vischen, wan der hecht væht den hecht.aber der spârwær darbt der sänftikait.der vogel flaisch, die ander vogel ezzent, ist pezzer und paz smeckend wan ander flaisch, ez sei denn ain sunderleich dinch.aller vogel hüenel wenne si gar junk sint sô habent si langeu päuchel; wenne aber si gewahsent, sô werdent si in kurz.die vogel vallent niht auf ain âs, daz stinkend ist, ez hab denn guoten smack.diu si lebt dar umb kürzer wan der er, daz si gekrenkt wirt unz in den tôr von irn gezüchiden.kain vogel hât ain plâsen, dar umb, daz si wênig trinkent, aber allermaist dar umb, daz sich ir wäzzrig fäuhten verkêrt in ir federn.ain iegleich vogel, der langeu pain hât, der hât ainen langen hals, und der kurzeu pain hât, der hât ainen kurzen hals, ân die vögel, die leder habent zwischen den vingern, sam diu gans hât.ez ist grœzereu fruhtbærikait an den klainen vogeln wan an den grôzen. Isidorus spricht, daz der vogel air sô grôz kraft haben, sei daz man ain holz dâ mit bestreich, ez prinne niht, und daz auch daz gewant dar wider niht prinne.ist auch, daz man kalch dar zuo mischt, sô leimt man dâ mit ain stuck an daz ander.diu zwai sint zweiflig mit uns.die vogel, die vil hüenl pringent mit ainander, die gepernt oder prüetent gar haimleich.sô daz tier ie grœzer ist, sô ez ie lenger geschickt wirt in der muoter leib.all vogel, die krump klâen habent, die habent ain scharpf prust und die bedäut zorn behalten an in.die selben vogel tailnt den luft snell. [238] alsô tuont die grimmen wüetreich, die mordent und tailent gotes freunt auf ertreich.iedoch mügent si si niht ertœten an der sêle, ob si si tœten an dem leib.

III

B.

VAN DE VOGELS IN EEN ALGEMEEN.

Nu zullen we zeggen van alle vogels en als eerste in het algemeen. Elke vogel die goede vleugels heeft dat is de snelle vlucht en die heeft boze en zwakke voeten zoals de zwaluwen en dergelijke. Elke vogel die van klein lijf zijn zingt meer dan het van grote lijf is in de tijd van hun onkuisheid. Elke vogel dat kromme klauwen heeft dat is van goede vlucht en elke vogel die aan de benen een klauw heeft zoals de haan die is boze vlucht en zwak. Elke vogel die kromme klauwen heeft die leeft van vlees. Echter die andere die leven van de vruchten en de wormen en de slangen. Aristoteles spreekt dat die vogels die vlees eten niet meer broeden dan eenmaal per jaar, uitgezonderd de zwaluwen die broeden tweemaal. Hij spreekt ook dat men de vogels ziekte herkent aan de vleugel gebreken. Hij spreekt ook dat onder alle vogels algemeen de hij langer leeft dan de zij. Hij spreekt ook wanneer de vogels met elkaar strijden zo leggen ze op de wonden een akkerkruid dat heet Origanum, echter van de kruiden zullen we hierna [237] zeggen. Hij spreekt ook dat de vangende vogels hete natuur zijn en droog. Die natuur heet in Latijn colerica. Hij spreekt ook dat alle vogels met kromme klauwen werpen hun kinderen uit de nesten wanneer ze nu vliegen mogen en wanneer ze volkomen zijn dan bezorgen ze zich nimmer, uitgezonderd de kraanvogels die besteden aan hun kinderen wat veel tijd. Elke vogel die vingers heeft aan de klauwen die eet vlees en elke vogel die vangt of rooft die vangt andere soorten vogels dan zijn geslacht en die met die zijn ze onderscheiden van de vissen want de snoek vangt de snoek. Echter de sperwer behoeft zachtheid. Het vogelvlees die andere vogels eten is beter en smaakt beter dan ander vlees, tenzij dan een apart ding. Alle vogels hoenderen wanneer ze erg jong zijn dan hebben ze lange buiken; wanneer ze echter gegroeid zijn dan worden ze hen kort. De vogels vallen niet op een aas dat stinkend is, het heeft dan een goede geur. De zij leeft daarom korter dan de hij omdat ze verzwakt wordt tot in de dwaasheid van hun broeden. Geen vogel heeft een blaas, daarom dat ze weinig drinken, echter allermeest daarom dat zich hun waterige vochten veranderen in hun veren. Elke vogel die lange benen heeft die heeft een lange hals en die korte benen heeft die heeft een korte hals, uitgezonderd die vogels die leer hebben tussen de vingers zoals de gans heeft. Er is grotere vruchtbaarheid aan de kleine vogels dan aan de grote. Isidorus spreekt dat de vogeleieren zo’n grote kracht hebben is het dat men een hout daarmee bestrijkt, het brandt niet en dat ook de kleding daarmee niet brandt. Is ook dat men kalk daartoe mengt zo leemt men daarmee een stuk aan de andere. Die twee zijn twijfelachtig bij ons. Die vogels die veel jongen brengen met elkaar die baren of broeden erg heimelijk. Zo dat dier iets grotere is zo het iets langer geschikt wordt in het moeder lijf. Alle vogels die kromme klauwen hebben die hebben een scherpe borst en dat betekent toorn behouden aan hen. Diezelfde vogels verdelen de lucht snel. [238] Alzo doen de grimmige woedende, die moorden en verdelen Gods vrienden op aardrijk. Toch mogen ze hen niet doden aan de ziel hoewel ze die doden aan het lijf.

1.

VON DEM ADELARN.

Aquila haizt ain adelar, und spricht Augustînus, daz er der edelst vogel sei und sei ain küng aller vogel.er ist ain grôzer rauber und lebt neur des flaisches.er hât gar ain starch scharpf gesiht, alsô daz er die sunnen in ir clârhait angesehen mag.dar umb sitzet er gern gegen der sunnen.der adlar hât die art, daz er seineu kint auf hengt mit den klâen gegen der sunnen anplik.welhez dann die sunnen ân wankel ansiht, daz behelt er sam ainen wirdigen vogel seins geslähtes und fuort ez.welhes aber diu augen von der sunnen kêrt, daz wirft er hin sam ain unedelz kint. Adelînus spricht, wenne der adelar beswært wirt von seinem alter, sô merket er gar ainen kalten prunnen und fleugt ob dem auf über alliu wolken.sô wirt diu vinster seiner augen verzert von der sunnen hitz.dâ nâch vellt er zehant nider mit der hitz in den vor geprüeften prunnen und tauchet sich dreistunt dar inne und fleugt danne in sein nest under seineu starken kinder, diu nu wol gerauben mügent, und mauset sich dann reht als in ainer küelen zwischen haiz und kalt nâch ainem fieber, sô speisent in diu kint und nerent in in dem nest, unz er sein federn vernewt und wider gewint.wenn im der snabel sô lang wirt, daz er daz ezzen niht wol dar mit gevâhen mag, sô sleht er in an ainen stain und reibt in dar an und kürzt den hâken seins snabels, unz er im eben wirt.des adelars hüenl sint in dem nest ân winseln und ân rüefen. Jacobus spricht, daz der adlar ainen stain hab in dem nest, der haizt echides oder gagates.der hât inwendig ain andern stain in im.den stain hât er in im wider sein grôze hitz.iedoch werd [239] wir her nâch sagen von den stainen.hiet er des stains niht, sô prieten seineu air von grôzer hitz in dem nest.ander maister sprechent, daz der adlar zwên stain in seim nest hab, die haizent nides, und ân der kraft müg er niht geprüeten.der adlar tailt andern vögeln seinen raup mit, aber die gest schüllent sich hüeten vor dem wirt, wan hât er niht genuog, sô daz ezzen verzert ist, sô greift er die gest an und frizt si.die krâ volgt dem adlarn etswenne, und sô er daz lang vertregt, sô begreift er si ze letzt mit den klâen. Plinius spricht, des adelarn federn gemischt mit anderr vogel federn unwirdischent von nâtûr dar ab und frezzent si und leident ir gesellschaft niht.aber des gelaub ich niht.der adlar hât den rehten fuoz grœzer wan der tenken.er hebt seineu kint auf sein ahseln und lêrt si fliegen.alle edel vogel erschreckent, wenne si den adlar sehent, und getürrent den tag niht wol gerauben, wan si verliesent ir küenhait, ân den greiffalken, der væht den adlarn. Alexander spricht, daz der adlar mit seinem kaiserlichen geschrai den flug anderr vogel hinder.wenn er ainen tage vast, dez widerpringt er mit vil ezzens an dem andern tag. Gamaliel spricht, daz der adlar gar vleizig ist, wie er seineu kint lêr vliegen, und wenn er der schützen lâg fûrht, sô tregt er seineu kint auf dem ruck und setzt alsô seinen leib zwischen den kinden und dem schützen, ob sein nôt gescheh, daz er den schuz vâhe sam ain schilt vor den kinden.

1.

VAN DE ADELAAR.

Aquila heet een adelaar en spreekt Augustinus dat het de edelste vogel is en is een koning van alle vogels. Het is een grote rover en leeft alleen van vlees. Het heeft een erg sterk en scherp gezicht alzo dat het de zon in zijn helderheid aanzien mag. Daarom zit het graag tegen de zon. De adelaar heeft die aard dat het zijn kind ophangt met de klauwen tegen de zon aanblik. Welke dan de zon zonder wankelen aanziet die behoudt hij als een waardige vogel van zijn geslacht en voert het. Welke echter de ogen van de zon keert dat werpt hij heen als een onedel kind. Adelinus spreekt, wanneer de adelaar bezwaard wordt van zijn ouderdom dan bemerkt het een koude bron en vliegt boven het over alle wolken. Dan wordt het duister van zijn ogen verteerd vanwege de zonnehitte. Daarna valt hij gelijk meer met de hitte in de voor beproefde bron en duikt zich driemaal daarin en vliegt dan in zijn nest onder zijn sterke kinderen die nu goed roven mogen en houdt zich dan recht zoals in een koelte tussen heet en koud na een koorts en dan spijzen hem de kinderen en voeden hem in het nest totdat zijn veren vernieuwen en weer krijgt. Wanneer hem de snavel zo lang wordt dat hij dat eten niet goed daarmee vangen mag dan slaat hij het aan een steen en wrijft hem daaraan en kort de haken van zijn snavel tot ze hem gelijk worden. De adelaars hoenders zijn in het nest zonder windsels en zonder roepen. Jacobus spreekt dat de adelaar een steen heeft in het nest en die heet echides of agaat. Die heeft inwendig een andere steen in hem. De steen heeft hij erin tegen zijn grote hitte. Toch zullen [239] we hierna zeggen van de stenen. Had hij de steen niet dan verbroeden zijn eieren van grote hitte in het nest. Andere meesters spreken dat de adelaar twee stenen in zijn nest heeft en die heten nides en zonder die kracht mag het niet broeden. De adelaar deelt andere vogels zijn roof mee, echter die gasten zullen zich hoeden voor de waard want heeft hij niet genoeg zo dat eten verteerd is zo grijpt hij de gasten aan en vreet ze. De kraaien volgen de adelaar wat en zo hij dat lang verdraagt dan grijpt hij ze tenslotte met de klauwen. Plinius spreekt, de adelaars veren gemengd met andere vogelveren onwaardige van natuur daarvan en vreten ze en lijden hun gezelschap niet. Echter dat geloof ik niet. De adelaar heeft de rechtervoet groter dan de linker. Hij heft zijn kind op zijn oksels en leert ze vliegen. Alle edele vogels verschrikken wanneer ze de adelaar zien en durven die dag niet goed te roven want ze verliezen hun koenheid, uitgezonderd de giervalken, die vangt de adelaar. Alexander spreekt dat de adelaar met zijn keizerlijk geschreeuw de vlucht van andere vogels hindert. Wanneer het een dag vast dat brengt hij weer met veel eten de volgende dag. Gamaliel spreekt dat de adelaar erg vlijtig is hoe het zijn kinderen leert vliegen en wanneer het de schutter belaagt dan draagt hij zijn kind op de rug en zet alzo zijn lijf tussen de kinderen en de schutter als zijn nood geschiedt dat hij het schot opvangt zoals een schild voor de kinderen.

Aquila.

Adelaar of adeler, midden-Hoogduits Adelar wat edele aar betekent. Arend, noord-Duits Arend, in deftige taal Aar, oud Hoogduits Arn, oud-Saksisch, oud-Engels earn en oud-Noors orn. Dit woord komt van een Germaans arnu en behoort bij Grieks ornis: vogel, vergelijk. Litouws erelis: arend. Duitse Adler, Engels eagle, midden-Engels egle, van oud-Frans aigle, dit van Latijn aquila: adelaar. Het woord verwijst naar de donkere kleur. In Grieks is het aetos.

Aquila chrysaetos, L. (goudkleurig) goudarend of steenarend, Duitse Steinadler, Engelse golden eagle, Franse aigle royal of aigle fauve. Hij heeft een goudgele tint op de kop en nek. Het is de arend bij uitnemendheid. Hij wordt een negentig cm lang en zijn vlucht is ruim twee meter, het vrouwtje is groter. Met zijn gedrongen en stoere lichaam voelt hij zich tegen allen en iedereen opgewassen. Hij is onder alle vogels diegene die zich het hoogst in de lucht verheft. Hij stijgt tot buitengewone hoogte op en beschrijft daar wijde kringen. Hij schijnt in de lucht te zweven en beweegt de vleugels slechts weinig. Zijn scherpe oog, met goudgele iris, ontdekt diep beneden hem de haas in het kreupelhout. Als een pijl uit de boog stort hij zich met samengetrokken vleugels en uitgestrekte klauwen op zijn prooi neer. Geen vogel is voor hem veilig of het moet een snelle zwaluw of valk zijn. Hij durft zelfs de vos aan, duikende watervogels moeten het afleggen tegen zijn geduld dat langer duurt dan dat zij onder kunnen blijven. Gieren, kraanvogels, hazen, lammeren en jonge geiten voert hij mee, reeën en kalveren pakt hij ter plaatse en neemt de overblijfsels mee door zijn klauwen diep in het slachtoffer te slaan. Kleinere dieren voert hij mee in de lucht en grotere werpt hij neer om ze met zijn snavel te doden. Gemzen en steenbokken overvalt hij, als ze zich op gevaarlijke plaatsen bevinden, en stort ze met een vleugelslag in de afgrond. Zelfs kleine kinderen worden wel eens gepakt.

(a) ‘Onder alle soorten vogels is de adelaar het meest liberaal en vrij van hart. Want de prooi die ze slaat eet ze niet alleen of met zeer grote honger, maar geeft die gewoonlijk door aan de vogels die haar volgen hoewel ze eerst haar eigen deel neemt. Daarom wordt de adelaar vaak gevolgd door andere vogels in de hoop en het vertrouwen dat ze wat van haar prooi krijgen Maar als de prooi niet groot is en niet eens genoeg voor haarzelf dan als koning van de heerschappij pakt ze de vogel naast haar en geeft die aan de anderen en bedient ze daarmee. Daarmee doet ze haar naam adelaar eer aan’.

(b) ‘Onder alle vogels is in de adelaar het zicht het krachtigst en sterkst ontwikkeld. Want in de adelaar is de geest van het zien het meest gevoelig, het meest scherp in actie. Ze houdt de zon vast in de volle rondte van haar eigen cirkel zonder enige schade aan de ogen te krijgen. De scherpte van haar gezicht wordt niet weerkaatst in de helderheid van de zon, nog verspreid. Er is een soort adelaar die zeer scherp van gezicht is en die neemt haar jongen in haar klauwen en laat ze even naar de zon kijken, voordat hun vleugels volgroeid zijn. Als de jongen niet stijf en strak naar de zon kijken slaat ze hen of verjaagt ze uit het nest en verzorgt ze niet verder’. Dit zie je in 3 Henry VI II, i, 91 waar Prins Edward toegevoegd wordt:

“Nay, if thou be that princely eagle’s bird’, ‘Zo toon uw bloed’.

Show thy descent by gazing’ gainst the sun’, En zie de zon in ‘t aanzicht”.

De mogelijke oorsprong is misschien een Egyptische mythe. Horapollo zegt: ‘Het schijnt een afbeelding van de zon te zijn om goed te zien boven alle vliegende schepselen tegen de lichtbundel in.....vandaar dat sommigen de zon afbeelden als een havikvorm als zijnde de Heer van het Zien’. De Egyptische zonnegod Phre wordt afgebeeld met een havikshoofd

Het verhaal als zou de arend zijn jongen mee omhoog nemen naar de zon om hen in het helle licht te laten staren is in de middeleeuwen zeer verspreid en werd ontleend aan de Physiologus. Slechts die de aanblik van het grote licht verdragen konden achtte hij te zijner waardig. De anderen liet hij uit zijn klauwen te pletter vallen. Dit motief dat onder andere voorkomt in de 13deeeuwse beeldhouwwerken van de kathedraal van Straatsburg moeten we vermoedelijk opvatten als een symbool van het Laatste Oordeel’.

© ‘Maar een vogel die Ossifraga (of Fullica) genoemd wordt voedt het jong die de adelaar weggegooid heeft’. Er wordt dan ook gedacht dat de zeearend geen soort van zichzelf is, maar mongrool die uit diverse soorten ontstaan is. Want als adelaars hun jongen eruit gooien neemt de zeearend ze op en brengt die groot bij haar eigen jongen. Of de bastaardarend die het met de naam aangeeft.

(d) ‘Met ouder worden krijgt de adelaar minder zicht en zwaarheid in zijn vleugels. Door dit nadeel wordt het jagen moeilijk, maar nu gaat ze een soort bron of waterstroom zoeken. Nog vliegt ze in de lucht zo vrij als maar mogelijk is, tot ze verhit wordt door de lucht en de vliegtocht, dan opent ze haar poriën, maar haar veren zijn beschadigd, ze valt plotseling naar beneden, in de bron. Ze dompelt zich er driemaal in. Daar veranderen de veren, het slechte zicht van de ogen verbeterd en geneest, ze krijgt opnieuw haar kracht en sterkte terug’. Dit geloven wordt waarschijnlijk verklaard doordat de adelaar bij ouderdom van kleur wisselt.

Herten die hun gewei verliezen, slangen hun huid en adelaars hun snavels worden jonger dan met enig ander werk. Zie om naar Psalm 103, 5: “Uw jeugd zal vernieuwd worden als die van de adelaar”. Dit is mogelijk ook ingesloten in Jes. 40: 31 “Jongelingen worde moede en mat, zelfs jonge mannen struikelen, maar wie de Here verwachten putten nieuwe kracht; zij varen op met vleugelen als arenden’. Aristoteles zegt dat bij ouderdom de bovenste bek geleidelijk aan groter groeit en meer krom wordt en de vogel eventueel sterft door honger. Plinius zegt het op zijn manier: “ze sterven niet door ouderdom of ziekte, maar van honger omdat de bovenste bek zo veel groeit zodat de bek niet geopend kan worden”. Dit idee, gecombineerd met de bijbelse tekst dat de arend zijn jeugd vernieuwt gaf gelegenheid tot een nieuwe legende. Die wordt bij Augustinus uitgedrukt in zijn commentaar op de 103de Psalm: ”Op een manier, die door de natuur gesuggereerd wordt, slaat hij zijn bek tegen een rots en smijt de last van zich af en komt zo weer terug naar zijn voedsel, in alles is hij vernieuwd zodat hij weer jong wordt”. Vandaar: “je zal vernieuwd worden als een adelaar”.

(e) In haar nest zet ze twee kostbare stenen die agaat genoemd worden, in Duits is dit de Adlerstein, de ene is de manlijke en de ander de vrouwelijke vorm. De mannelijke hiervan is hard en is wat gloeiend. En de vrouwelijke is zacht. En er wordt verteld dat ze geen jongen kunnen krijgen zonder die stenen. De mannelijke adelaar legt in haar nest die kostbare steen, die heldere agaat, om haar zo te vrijwaren van de pijnen die met het eieren leggen komen. Ook om de jongen te vrijwaren van venijnige beten van kruipende wormen. De Perzen noemen de adelaarsteen de geboortesteen. Bij Plinius horen we over de arendssteen, de aetites die van het bekende aetos (arend) is afgeleid en die lithos eutokios heet ofwel: ‘om de leg te bevorderen’. In ons ijzeroer, aetiten of geoden die wel de adelaarsteen of klappersteen genoemd wordt en bij de Duitsers ‘Rasen-eisenstein’, vind je soms bolvormige, holle stukken waarin zich een beweegbare kern bevindt. Als je het stuk beweegt dan klappert dit tegen de randen. Daardoor ontstond de naam klappersteen. Dit is de mythische adelaarssteen die zich bevindt in de nesten van de adelaars, die het erin dragen.

(f) De draak is een slang, er zijn ook slangen tende arenden;

“Ze maken hun nest hoog als een adelaar, Jer. 49: 16, Obadja 1: 4.

(g) De ouders broeden om beurten en als er gevaar dreigt draagt de moeder haar kroost naar een veiliger plaats wat aan Deuteronium 32: 11 herinnert. ‘Als een arend die zijn broedsel opwekt, over zijn jongen zweeft, zijn wieken uitspreidt, er een opneemt en draagt op zijn vlerken’. Een opmerkelijk feit, dit opnemen op de vleugels komt met grote vogels nooit voor, wel bij zwanen en futen.

(h) Giervalk, Engelse gyr falcon, heeft iets met de gier van doen. Mogelijk ook omdat die sneller is dan de arend.

(i)‘Er is in het noorden een grote adelaar die altijd twee eieren legt. Eerst vangt die een haas of vos en pelt daarvan voorzichtig de huid af waarna ze daar de eieren in legt. Die legt ze in de warmte van de zon en laat ze de eieren daar, ze zit er niet op maar wacht tot ze door natuurlijke kracht gebroken worden. Ze komt pas terug als de jonge vogels gevoerd moeten worden wat doorgaat tot ze een perfecte grootte bereikt hebben’. Dit naar Plinius.

2.

VON DEM ARPEN.

Arpia ist ain vogel, sam Adelînus spricht, der wont in verren landen an der stat, diu Strapedes haizt, in der wüesten pei dem mer Jonicum.der vogel hât ainen grimmen hunger und wirt nümmer sat.er hât gar scharpf klâen, geschickt ze reizen und ze vâhen.der vogel hât ain menschleich antlütz und hât kain menschleich tugent [240] an im, wan er ist sô grimm, daz er unmenschleich ist.der vogel ertœtt den êrsten menschen, der er ansihtig wirt in der wüsten.dar nâch wenne er von geschiht kümt zuo ainem wazzer und siht sein antlütz dar inne, sô traurt er niht ain clain umb den tôten menschen und traurt etswenne und in den tôt, dar umb, daz er sein geleichz ertœtt hât, und waint all zeit die weil er lebt umb den mort.der vogel wenn er gezämt wirt redet menschleich stimm, aber er hât niht menschleich vernunft.

2.

VAN DE HARPIJEN.

Arpia is een vogel, zoals Adelinus spreekt, die woont in verre landen aan de plaats die Strapedes heet in de wildernis bij de zee Jonicum. De vogel heeft een grimmige honger en wordt nimmer zat. Hij heeft erg scherpe klauwen geschikt te verscheuren en te vangen. De vogel heeft een menselijk aangezicht en heeft geen menselijke deugd [240] aan hem want hij is zo grimmig dat het onmenselijk is. De vogel doodt de eerste mens die hij aanziet in de woestijn. Daarna wanneer dat geschiedt en komt het tot een water en ziet zijn aangezicht daarin dan treurt hij niet een klein beetje om de dode mens en treurt wat om zijn dood, daarom dat hij zijn gelijke gedood heeft en waant alle tijd de tijd hij leeft om die moord. De vogel wanneer het getemd wordt praat met menselijk stem, echter het heeft geen menselijk verstand.

Harpijen, Engelse harpy, Franse harpie, van Latijns harpyia en dit van Grieks harpuiai wat verbonden is met harpazein: snappen of pakken.

Bij Homerus zijn het snel voortijlende storm- en doodsgodinnen. De dichter Virgilius noemt een der harpijen Celaeno en plaatst haar woning op de Strophadische eilanden, aan de ingang van de onderwereld zodat Nederlandse dichters wel eens van hel-harpije spreken.

Naar Hesiodus zijn het de gevleugelde dochters van Thaumas en de Electra en zusters van Iris. Ze zijn van vleugels voorzien en sneller dan de wind. De namen geven aan dat het personificaties zijn van dwarrelwinden en stormen, Ocypete: snel, Geleno: duisternis, en Aello: storm. Van hen stammen de edelste paarden als de Podarge van Homerus en Zephyros van Achilles.

Harpijen, Engelse harpy, Franse harpie, van Latijns harpyia en dit van Grieks harpuiai wat verbonden is met harpazein: snappen of pakken.

Bij Homerus zijn het snel voortijlende storm- en doodsgodinnen. De dichter Virgilius noemt een der harpijen Celaeno en plaatst haar woning op de Strophadische eilanden, aan de ingang van de onderwereld zodat Nederlandse dichters wel eens van hel-harpije spreken.

Naar Hesiodus zijn het de gevleugelde dochters van Thaumas en de Electra en zusters van Iris. Ze zijn van vleugels voorzien en sneller dan de wind. De namen geven aan dat het personificaties zijn van dwarrelwinden en stormen, Ocypete: snel, Geleno: duisternis, en Aello: storm. Van hen stammen de edelste paarden als de Podarge van Homerus en Zephyros van Achilles.

Als plaaggeesten verschijnen ze in de geschiedenis van de blinde ziener Phineus wiens voedsel ze opeten of verontreinigen.

Aan de westkust lag het rijk van de Thrakische koning Phineus. Apollo had hem als teken van zijn gunst de zienersgave geschonken. Aan velen kon hij de toekomst openbaren en goede raad geven. Maar hij werd overmoedig en maakte aan de mensen meer van Zeus wil bekend dan hem toegestaan was. Daarvoor moest hij vreselijk boeten. Zeus ontnam hem het licht van de ogen. Bovendien zond hij hem twee harpijen, afschuwelijke wezens, half vrouw, half roofvogel en met klauwen aan de hand en voeten. Kreeg de blinde koning voedsel voorgezet en begon hij te eten, dan schoten onmiddellijk de harpijen neer uit de lucht. Ze rukten hem met hun kromme snavels en scherpe klauwen het eten uit de mond en hand en bevuilden het overige met hun ondraaglijk stinkende uitwerpselen zodat het oneetbaar werd. Uitgehongerd sleepte Phineus zich voort, een geraamte met holle ogen en kaken. Maar hij bleef in leven want onverbiddelijk liet Zeus zijn kwelling voortduren en vergunde hem niet te sterven.

Door zijn profetische gave wist hij dat er eens een eind aan zou komen. Zo gauw op zijn kust een schip landde met Griekse helden zouden de gevleugelde zonen van de noordenwind, Boreas, zijn kwelgeesten verjagen en zou hij in vrede mogen sterven. Van de noordenwind, Boreas, zijn kwelgeesten verjagen en zou hij in vrede mogen sterven. En zie, de Argonauten landden bij zijn stad. Ontroerd en in gespannen verwachting hoorde hij hen komen, want zijn geestesoog wist dat dat zijn redders waren. Wankelend strompelde hij naar buiten en viel voor hun voeten neer. Vol verwondering en medelijden keken de jonge mannen naar die uitgeteerde gestalte in bevuilde, kostbare kleren. Ze luisterden aandachtig naar zijn droevig relaas en op het horen van hun namen sprongen de zonen van de noordenwind, Zetes en Kalais, dadelijk naar voren en boden hun diensten en bescherming aan.

Er werd een maaltijd voor hun allen opgediend en nauwelijks had Phineus zijn eten aangeraakt of daar schoten de harpijen op hem af. Maar op hetzelfde ogenblik schoten Zetes en Kalais op hen toe met het zwaard in de hand en joegen de ondieren de lucht in. Ze joegen hen na net zo snel als hun vader Boreas na een wilde jacht door het luchtruim en haalden hen in. Bijna raakten ze hen met de punten van hun zwaarden toen Iris, als bode van Zeus, tussenbeide kwam en riep: ‘Zonen van Boreas, doodt de harpijen niet, het zijn de jachthonden van Zeus. Maar wees gerust, ze zullen nu weer terugkeren naar zijn grot in de bergen van Kreta en Phineus niet meer kwellen.’

Neophron percnopteros, is maar een kleine, bescheiden aasgier. Hij staat op een afstand geduldig te wachten totdat de andere dieren verzadigd zijn. Haast gedwee ziet hij eruit. Het bescheiden dier wordt wel ‘de kip van de Farao’ genoemd. Maar het mengt zich in alle vuil en takelt zich zo walgelijk toe dat het stinkgier genoemd wordt. Hij staat als een bedelaar te wachten bij de openbare slachthuizen. Hij is nog verdraagzamer dan andere gieren. Daarom zie je vaak wel een vijftig bij elkaar, daar waar wat te halen valt. Ze naderen de mens zeer dicht, vooral waar mestvaalten zijn en eten zelfs menselijk drek.

Bij de weerzinwekkende aas- of stankgier komt de herinnering te boven aan de door de klassieken als walging wekkende mythische vogels, de harpijen, op. Ze behoorden tot de vogels, waren half mens, half dier, storm- en doodsgodinnen met vogellichamen en maagdelijk hoofd.

De harpij nu is een van de kolossaalste van de Amerikaanse valken, Harpia harpyja (Thrasaetus harpyia of Harpyia destructor) Men heeft ze zo genoemd om hun menselijk gelaat.

3.

VON DEM RAIGEL.

Ardea haizt ain raigel, sam Jacobus und Ambrosius sprechent.der fleugt gar hôch über diu wolken, wan er fürht den regen und daz weter, daz auz den wolken kümt.wenne er nu über daz wolken kümpt, sô fleuht er daz weter.wie auch daz sei, daz der vogel sein waid in den wazzern suoch, doch macht er sein nest auf gar hôhen paumen.die habich müegent die raigel gar vil und setzent in vast zuo.aber der raigel helt seinen aftern gegen dem habich und verunrainet in mit seim mist, und wâ er in trift, dâ faulent des habichs federn.der raigel hât neur ainen darm sam der storch.

3

VAN DE REIGER.

Ardea heet een reiger zoals Jacobus en Ambrosius spreken. Die vliegt erg hoog over de wolken want hij vreest de regen en dat weer dat uit de wolken komt. Wanneer hij nu over die wolken komt zo vliedt hij dat weer. Hoe dat ook is dat de vogel zijn weide in het water zoekt, toch maakt het zijn nest op erg hoge bomen. De haviken mogen de reigers erg veel en zetten hen vast achterna. Echter de reiger houdt zijn achterste tegen de havik en verontreinigt hem met zijn mest en waar hij hem treft daar vervuilt de havik zijn veren. De reiger heeft maar een darm zoals de ooievaar.

Maerlant heeft eerst nog een Agotile;

Ardea, Latijn, dit woord komt of van ardere: branden, omdat zijn drek heet is of van ardua: krachtig omdat zijn vlucht krachtig is en hij hoog vliegt. Griekse herodios, Engelse heron en Frans heron cendre.

Ardea cinerea, L. (grijs), blauwe reiger, midden-Nederlands reigher, oud-Hoogduits Reigaro en Heigaro (nu Reiger) midden-Hoogduits Heiger, Angelsaksisch hrahgha. Dit woord stamt van Germaans hraigran dat zo genoemd is naar zijn hese geschreeuw wat de vogel ook de voor-Germaanse naam kraikr gaf.

(a) Ze vliegen met de benen achterwaarts uitgestrekt en met een ingetrokken hals tot boven de wolken, voornamelijk als het regenen zal. Aristoteles via Vondel:

‘Wanneer het reigersnest de poelen op het land

Verlaat, en naar de lucht en wolken komt gevaren.

Dat is een teken van storm en onweer’.

(b) Ze nestelen in eiken en in grote troepen, het is een sociaal dier. Kijk uit onder die bomen voor hun uitwerpselen, het zijn bommen. Een reigerkolonie heeft een verwoestend effect op die broedbomen.

© Als de reigers door de valken gedrukt worden dan ontvangen ze die met de bek tussen de vleugels omhooggestoken zodat ze beiden vaak dwars doorstoken ter aarde vallen. ‘De haviken weten de reigers te verdrijven met hun drek waardoor hun voeten en veren besmet worden en verbranden. Kan de reiger boven de valk komen dan besmet hij hem met zijn drek’. De reigerjacht door de valken behoorde vroeger tot de voornaamste vorstelijke jachtvermaken.

(d) er is een purperreiger en een paar soorten van zilverreigers zijn er

(e) Platalea leucorida, L. (witte). De lepelaar of lepelgans, Duitse Loffler, Engelse spoonbill, Frans spatule, valt op door zijn lepelvormige bek.

4.

VON DER GANS.

Anser oder auca haizt ain gans.der vogel bezaichent die zeit der naht mit seinem quiteln reht sam der han mit seinem kræen.die gens meldent auch die tieb mit irm quiteln, wan, sam Isidorus spricht, kain tier smeckt den menschen als schier als diu gans.die gens airnt oft ân den ganzen, aber diu air mügent niht zuo vogeln werden, sam Aristotiles spricht und ander maister.wenne ireu gensel noch krank sint, sô hüet ain gans allzeit und [241] rekt den hals auf, daz der rauber, der ar, iht köm.diu gans erkent wol den arn vor dem geirn, daz ainem menschen gar swær wær.die wilden gens rihtent ir flüg nâch den winden, sam der sudenwint ist, der ze latein auster haizt, und der nordenwint, der aquilo haizt, wan wenne der nordenwint wæt, sô vliegent si gegen suden, daz ist gegen mittem tag, wenne aber der sudenwint wæt, sô vliegent si gegen norden.den gensen ist vliegen alsô lustig, daz si selten nümmer ruoent, si ezzen danne.si slâfent auch selten.aber den haimischen ist der flug gar swær, und emzicleichen ezzen ist in lustig und ruoen und slâfen ist in girich.

4.

VAN DE GANS.

Anser of auca heet een gans. De vogel betekent de tijd de nacht met zijn kwebbelen net zoals de haan met zijn kraaien. De ganzen melden ook die dieven met hun kwebbelen want, zoals Isidorus spreekt, geen dier ruikt de mensen zo gauw als de gans. De gent broedt vaak zonder de gans, echter de eieren mogen niet tot vogels worden zoals Aristoteles spreekt en ander meesters. Wanneer hun gansjes noch zwak zijn zo behoedt een gans ze altijd en [241] rekt de hals op zodat de rover, de arend, tot de eieren niet komt. De gans herkent goed de arend voor de gier dat een mensen erg moeilijk is. De wilde ganzen richten hun vlucht naar de winden, zoals de zuidenwind is die in Latijn auster heet en de noordenwind die aquilo heet, want wanneer de noordenwind waait dan vliegen ze tegen zuiden, dat is tegen middag, wanneer echter de zuidenwind waait dan vliegen ze tegen noorden. De ganzen is het vliegen alzo lustig dat ze zelden nimmer rusten, ze eten dan. Ze slapen ook zelden. Echter de tamme is de vlucht erg zwaar en onmatig eten is hen lustig en rusten en slapen is hen aangenaam.

Anser anser, L. Gans, midden-Nederlands gans, oud-Hoogduits Gans (nu Grau Gans) oud-Engels gos (nu grey lag goose) oud-Noors gas. Het woord wordt vergeleken met het Latijnse anser (voor hanser) Grieks khen, Sanskriet hasas: watervogel, oud-Iers geiss: zwaan. In Frans heet het oie cendree.

(a) De wilde is de stamsoort van de witte, tamme gans.

(b) De wilde ganzen en eenden die van landstreek willen veranderen maken in de vlucht de gedaante van een omgekeerde v waardoor ze gemakkelijker door de lucht kunnen klieven. Dus vliegt de leidsman vooraan. Na verloop van tijd is hij vermoeid, verlaat zijn post en wordt door de volgende afgelost en voegt zich bij het einde van de troep waar die uitrust etc. waardoor ieder zijn beurt krijgt en de grote tocht sneller en gemakkelijker wordt volbracht.

(c ) Er is geen dier die zo snel de geur van de mens waarneemt als de gans. Ze schreeuwen als ze een vreemdeling zien en dienen als huiswachters. Bij de Romeinen was de gans aan Juno gewijd en werd in haar tempel op het Capitool gehouden. Bij de inval van de Galliërs onder Brennus, 390 v Chr., waarschuwden ze door hun geschreeuw de bevolking en hebben zo de burcht gered. Dit zouden witte ganzen zijn die ze zoals de beste achten.

(d) De grote ganzen zijn wel gefokte ganzen.

5.

VON DER ÄNT.

Anas haizt ain änt.daz ist ain bekanter vogel.des kindel habent die art, daz si zehant swimment, wenne si auz der schaln sliefent, und nernt sich selber, ob si der muoter niht hieten.die antreichen sint sô unkäusch und sô tobent in derlai hitz und gir, wâ ir mêr dan ainr ist und neur ain änt under in ist, die vogelnt si ze tôd, ie ainer nâch dem andern, und peizent sich dar umb.

5.

VAN DE EEND.

Anas heet een eend. Dat is een bekende vogel. Diens kindjes hebben die aard dat ze gelijk zwemmen wanneer ze uit de schalen sluipen en voeden zichzelf ofschoon de moeder het niet zegt. De mannetjes eenden zijn zo onkuis en zo verdovend in dat soort hitte en verlangen zodat waar er meer dan een is en maar een eend onder hen is die vogelen ze dood de ene na de andere en bedenken zich daarom.

Anas platyrhyncha, L (met een brede snavel) Eend, midden-Nederlands ent of eent, oud-Hoogduits enita (nu Ente) Angelsaksisch ened. Het woord komt van Germaans anio en dat van Indo-Germaans anes. Het Sanskriet ato betekent een watervogel.

De smalle witte ring is een kenmerk van het mannetje.

6.

VON DEM HABICH.

Accipiter haizt ain habich.daz ist gar ain edel vogel und ist grœzer wan der greiffalk, aber er ist verr træger, iedoch ist er im selber sicherr und hüet sich paz dann der greiffalk, wan er fleugt mæzicleicher.wenn der habich ainen vogel gevæht, sô reizt er in des êrsten an der seiten und suocht im daz herz, wan daz izt er aller gernst.dar umb gebent die herren und die waidman den habichen daz herz von dem raub, wenn daz fuog hât, und behaltent in selber die übermâz, sô der habich sein [242] alt federn wirft, sô strekt er sein plôz flügel gegen suden, dar umb, daz der sunnen wirm in seineu swaizfensterlein öffen und daz im die neuen federn dester leihter wahsen, wan diu nâtûr ist ain maistrinn des nutzes und der nôtdurft vil nâh an allen dingen, die dâ sterbent und werdent.wenne der habich gesunt ist, sô hât er aufgerehte federn; wenne aber er krank ist, sô hât er genaiget federn.man tregt in auf der lenken hant, dar umb, daz er nâch der gerehten swenk nâch dem raub.der vogel sleht seineu kint mit den vetachen und twingent si ze fliegen nâch dem raub und wirft si auz dem nest und pringet in kain âz, dar umb, daz si iht træg sein, wenne si nu gewahsen, alsô spricht Ambrosius.dar umb ist niht wunder, ob si die müeter versmæhent, wenne si selber gerauben mügent.wenn der habich gekocht ist in rôsenöl, sô ist er gar gesunt den krancken glidern, sam Plinius spricht. Alexander spricht, sô der habich winterszeiten ainen vogel gevâh gegen der naht, sô halte er in all die naht under seinen klâen und lâz in des morgens ledig, sô diu sunn auf gê, ob der habich wol hungrig sei, und bekom im der selb vogel des tages, er tuo im niht.er ändert seiner augen varb und seinen snabel. Augustînus spricht, daz daz prôt den habich tœt.

6.

VAN DE HAVIK.

Accipiter heet een havik. Dat is een erg edele vogel en is groter dan de giervalk, echter het is ver trager, toch is het van zichzelf zeker en hoedt zich beter dan de giervalk want hij vliegt matiger. Wanneer de havik een vogel vangt dan verscheurt hij die het eerste aan de zijde en zoekt bij hem dat hart want dat eet hij het allerliefste. Daarom geven de heren en de weidemensen de haviken dat hart van de roof wanneer dat gevangen heeft en behouden zelf het grootste deel. Zo de havik zijn [242] oude veren werpt dan strekt hij zijn blote vleugel tegen het zuiden, daarom dat de zonnewarmte hem zijn zweetgaatjes openen en dat hem de nieuwe veren des te lichter groeien, want de natuur is een meesteres van het nut en de nooddruft bijna aan allen dingen die er sterven en worden. Wanneer de havik gezond is dan heeft het opgerichte veren; wanneer het echter zwak is dan heeft het geneigde veren. Men draagt hem op de linkerhand, daarom dat het naar de rechterzijde zwenkt na de roof. De vogel slaat zijn kinderen met de vleugels en dwingt ze te vliegen naar de roof en werpt ze uit het nest en brengt hen geen aas, daarom dat ze niet traag zijn wanneer ze nu groeien, alzo spreekt Ambrosius. Daarom is het geen wonder dat ze de moeder versmaden wanneer ze zelf roven mogen. Wanneer de havik gekookt is in rozenolie dan is het erg gezond de zwakke leden, zoals Plinius spreekt. Alexander spreekt zo de havik wintertijden een vogel vangt tegen de nacht zo houdt hij die de hele nacht onder zijn klauwen en laat het in de morgens vrij zo de zon opgaat en als de havik goed hongerig is en hij bekomt diezelfde vogel op de dag, hij doet hem niets. Hij verandert zijn ogenkleur en zijn snavel. Augustinus spreekt dat het brood de havik doodt.

Accipiter: grijper. A. gentilis, L. (sierlijk) (Astur palumbarius) Havik midden-Nederlands havec of havic, oud-Saksisch habuc, oud-Hoogduits Habuh en Hapuh (nu Habicht) oud-Engels heafochawk, midden-Engels hauk (nu hawk en goshawk) oud-Noors hakr en haukr. Mogelijk stamt het woord van Indo-Germaans qap: pakken.

Havik, duivenvalk, grote sperwervalk of patrijzenvalk, Duitse geflugelter Teufel of Stoter, Franse autour des palombes. Een goed voorzien duivenhok weet hij binnen een paar maanden te ontvolken.

(a) Jong uit het nest genomen jongen werden vroeger voor het vluchtbedrijf afgericht. Voornamelijk werden ze gebruikt voor de vlucht op patrijzen, fazanten en konijnen. Dit jachtbedrijf kon gemakkelijker uitgeoefend worden dan de jacht met valken omdat de havik steeds in de laagte vliegt zodat men ook goed in de bossen kan jagen en niet te paard hoeft te zijn. Haviken werden gebruikt door landeigenaars. Valken waren voor vorstelijke personen.

(b) Hiermee beelden de Egyptenaren de daad van de ouders uit die vanwege armoede enige kinderen van zich doen.

7.

VON DEM AMER.

Amraam ist ain vogel, sam Aristotiles spricht, in den landen gegen der sunnen aufganch.der nist auf hôh perg, dâ kain mensch zuo mag, und dar umb vint man seins nestens niht noch seineu kindel denn gar selten.si koment auch niht her ab in daz tal, si sein denn starch worden über al und der muoter gleich. Daz ist wider die gleichsner, die sich ê hailig machent, ê si sich geleichen unserr hailigen muoter der christenhait.[243]

7.

VAN DE AMER.

Amraam is een vogel, zoals Aristoteles spreekt, in de landen tegen de zonsopgang. Die nestelt op hoge bergen daar geen mens toe mag en daarom vindt men zijn nest niet, noch zijn kinderen, dan erg zelden. Ze komen ook niet af in het dal, ze zijn dan sterk geworden overal en de moeder gelijk. Dat is tegen de schijnheiligen die zich eerder heilig maken eer ze zich vergelijken onze heilige moeder, de christenheid. [243]

Soort gier.

8.

VON DEM ACHANT.

Achantis ist ain vogel, sam Plinius spricht, der speist sich von gras und von fuoter, und dar umb hazzet er diu pfärt, diu der selben kost lebent, und wâ er si siht, sô fleucht er.doch mag er sich niht an den pfärden gerechen denn daz er ir spott mit der stimme, und wenne si rüehelnt sô rüehelt er auch in ze spott.der vogel ist gar fruhtpær, wie daz sei daz er clain sei, wann er pringt zwelf kinder mit enander.

8.

VON DE ACHANT.

Achantis is een vogel, zoals Plinius spreekt, die spijst zich van gras en van voer en daarom haat het dat paard die van dezelfde kost leeft en waar hij ze ziet dan vlucht het. Toch mag het zich niet aan dat paard wreken, dan dat hij met hem spot met de stem en wanneer ze hinniken dan hinnikt hij ze ook in spot. De vogel is erg vruchtbaar hoe dat is dat het klein is want het brengt twaalf kinderen met elkaar.

Een weidevogel.

9.

VON DER LERCHEN.

Alauda haizt ain lerch und ist als vil gesprochen als ain lobvogel, dar umb, daz er gar frœleich in den lüften singet in der frœlichen zeit, sam der lenz ist in dem maien.den vogel haizt Plinius galerica.wenne der himel trüeb ist oder wenne ez regent, sô singet er selten oder nümmer.diu lerch meldet den tag des morgens fruo, sô der morgenrôt næhent, mit gar frœleichem gesang.wenne si auf der erd sitzet, sô singet si selten: si singet wunnencleichen in irm aufflug, wanne si fleugt sänfticleichen auf und fleugt snell nider reht sam ain stain. Aristotiles spricht, diu lerch fürht den habich sô sêr, wenn er si jagt, daz si den menschen in sein schôz flieg und læzt sich oft mit der hant vâhen, dar umb, wan der mensch hât oft ain gewissen, daz er sich erparmt, aber der habich nümmer.

9.

VAN DE LEEUWERIK.

Alauda heet een leeuwerik en is alzo veel gesproken als een lofvogel, daarom dat er erg vrolijk in de lucht zingt in de vrolijke tijd zoals de lente is in mei. De vogel noemt Plinius galerica. Wanneer de hemel troebel is of wanneer het regent dan zingt het erg zelden of nimmer. De leeuwerik meldt de dag ‘s morgens vroeg als het morgenrood nadert met erg vrolijk gezang. Wanneer ze op de aarde zit zo zingt ze zelden: ze zingt heerlijk in zijn opvliegen want ze vliegt zacht op en vliegt snel neer net zoals een steen. Aristoteles spreekt, de leeuwerik vreest de havik zo zeer wanneer hij haar jaagt zodat ze de mensen in zijn schoot vliegen en laat zich vaak met de hand vangen, daarom want de mens heeft vaak een geweten dat hij zich erbarmt, echter de havik nimmer.

Maerlant heeft eerst nog een Absalon;

Alauda arvensis, L. (van de akkers) Veldleeuwerik of hemelleeuwerik, Duitse Feldlerche, Engelse sky lark. Franse alauette van Latijn alauda stamt.

De leeuwerik die zo vroeg en vrolijk zingt, die zo mooi omhoogvliegt en de aankomst van de lente voorspelt. Dit wordt gehoord zolang het broeden duurt. Van het krieken der morgen tot aan de avondschemering zingt hij waarbij hij zich telkens boven de bodem verheft en stijgt met bijna sidderend gefladder langzamerhand al hoger en hoger en verdwijnt soms bijna aan het oog. Shakespeare, Midsummer’s Night’s Dream 3, 1, 140.

‘The finch, the sparrow, and the lark’. ‘De vink, mus en leeuwerik’.

In II,3,21 ‘hark, hark. De leeuwerik juicht in ’s hemelsblauw’. Op dat gezang aan de hemels poort verrijst de zonnegod.

10.

VON DEM ALZEN.

Alcio ist ain klainer vogel, sam Plinius spricht.der vogel legt sein air in winterszeiten in den sant und aller [244] maist wenne sich daz mer aufzeuht auf daz lant und daz ûfer oder daz gestat beswært mit seinen ünden.sô nun der vogel seineu ai hât gelegt in der ungestüemikait der mers, sô wirt daz mer gesänftigt und læzt von allen ünden und von winden, und der alz seineu air geprüett, wan der vogel wont in dem mer und prüett seineu air siben tag.wenne die vergênt, sô zeuht er seineu kindel auz den airn.dar zuo tout er dan aht tagt, in den speist er si unz daz si kreftig werdent.sô vil genâden hât der klain vogel von got, daz sich die schefläut der vierzehen tage fräwent der fridsamen zeit auf dem mer und hazient die vierzehen tag der alzen tag und fürhent sich niht auf dem mer in den selben tagen. Der vogel bedäut uns die läut, die in glückhaftiger zeit træg sint und ân frühten.aber wenne si widerwärtichait habent, sô kêrent si sich ze got mit vlêhen und mit piten und hoffent, daz in got genâde, und geschiht etswenne, daz si got erhœrt uud læzt frid werden zwischen im und den sündern durch sein grôze erparmherzichait, wan er læzt und niht versuochen über unser maht, noch vodert an uns, des wir niht vermügen.

10.

VAN DE ALCEDO.

Alcio is een kleine vogel zoals Plinius spreekt. De vogel legt zijn eieren in wintertijden in het zand en allermeest [244] wanneer zich de zee optrekt op dat land en de oever of die plaats bezwaart met zijn vloeden. Zo nu de vogel zijn ei heeft gelegd in de onstuimigheid van de zee dan wordt die zee verzacht en laat van hem alle vloeden en van winden en als de ijsvogel zijn eieren broedt, want de vogel woont in de zee, en broedt zijn eieren zeven dagen. Wanneer die vergaan dan trekt hij zijn kindjes uit de eieren. Daartoe doet het dan acht dagen en die spijst hij ze totdat ze krachtig worden. Zo veel genaden heeft de kleine vogel van God dat zich de scheepslui die veertien dagen verheugen die vredige tijd op de zee en noemen die veertien dagen de alzen dagen en vrezen zich niet op de zee in dezelfde dagen. De vogel betekent ons die lieden die in gelukkige tijd traag zijn en zonder vrees. Echter wanneer ze tegenslag hebben dan keren ze zich tot God met vleien en met bidden en hopen dat hen God genadig is en geschiedt het soms dat God ze verhoort en laat het vrede worden tussen hem en de zondaars door zijn grote barmhartigheid want hij laat zich niet beproeven over onze macht noch vraagt hij aan ons wat we niet vermogen.

Alcedo atthis, L. Alcyone, dochter van Aeolus (de wind) en Enarete, was getrouwd met Ceyx. Volgens een verhaal kwam hij in een schipbreuk om en stortte zij zich uit wanhoop in zee waarna beiden in ijsvogels veranderd werden. Wanneer ze dan broeden, omstreeks een week voor en een week na de kortste dag, laat Aeolus alle winden rusten, vandaar heten die dagen Alcyonii dies, de dagen van de ijsvogels wat overdrachtelijk gegeven werd aan een rustige en gelukkige tijd. De vogel verschijnt in het Grieks onder de naam alcyon, wat voor het eind van de eerste eeuw v. Chr. halcyon werd zoals Varro verhaalt. Aristophanes, 414 v. Chr., sprak over halcyon dagen. Deze zinsnede is sindsdien in gebruik gebleven voor een periode van heerlijke stilte. De associatie van de ijsvogel met kalm weer kwam in zijn tijd, populaire etymologie was waarschijnlijk wel de oorzaak.

De Griekse naam had geen aspiraties, maar omdat het laatste gedeelte van de naam hetzelfde is als het werkwoord voor ontvangen, werd het eerste deel al gauw veranderd in halys: de zee. Het woord betekent zowat broedt of bevrucht wordt bij de zee. Hiernaar kwam het verhaal dat de vogel zijn eieren broedt op de oppervlakte van de zee en dat daarom de zee tijdens dit proces kalm was.

De gehele legende is alzo. De halcyon is een zeevogel, want het broedt langs de kusten en legt zijn eieren op het zand. En het bouwt het nest omstreeks het midden van de winter, als de zee op het land slaat door vele krachtige winden. Maar niettegenstaande zwijgen alle winden en de oceaangolven zijn kalm als de halcyon broedt gedurende zeven en zeven dagen, want in zoveel dagen broedt en voedt het zijn jongen op. En omdat die rust nodig hebben voorziet de voorzienigheid erin, die gunstig is voor allen en zelfs het kleinste levende ding, dat er twee maal zeven mooie dagen zijn. Daarom wachten de zeelui op die veertien dagen, ze verwachten rust.

Hij bouwt zijn nest op het water (of land) dat op een miraculeuze manier waterbestendig is en drijft van oceaan tot oceaan en zorgt ervoor dat op behoorlijke afstand van het nest er rust heerst zodat het gezin in vrede leeft. Zijn nest kan niet door ijzer gesneden worden maar wordt gebroken door een sterke klop. Hun nesten zijn wonderlijk gemaakt in vorm als een ronde bal en de opening staat wat naar buiten en is zeer smal, het is zoiets als een grote spons. Niemand kon ooit uitvinden waarvan ze gemaakt waren, zie 64.

11.

VON DEM BACHAD.

Bachadis haizt ain bachad und haizt etswâ ain wek.daz ist ain vogel der wehst von holz, und daz holz hât vil äst an im, dar auz die vogel wachsent alsô daz ir zemâl vil an dem paum hangt.die vögel sint klainer wan die gens und habent füez sam die änten, si sint aber swarz an der varb reht sam aschenvar.si hangent an den paumen mit den snäbeln und hangent an den rinden und an den stammen der paum.si vallent pei zeit in daz mer und wahsent auf dem mer, unz si beginnent ze fliegen.etleich läut âzen die vogel, aber Innocentius der vierd pâbist des namen verpôt die selben vogel in einem concili ze Lateran. [245]

11.

VAN DE BRANTA.

Bachadis heet een brandgans en heet ongeveer een wrak. Dat is een vogel die groeit van hout en dat hout heeft veel twijgen aan hem waaruit die vogels groeien alzo dat ze helemaal veel aan de bomen hangen. Die vogels zijn kleiner dan de gans en hebben voeten zoals de eenden, ze zijn echter zwart aan de kleur recht zoals askleurig. Ze hangen aan de bomen met de snavels en hangen aan de takken en aan de stammen van de boom. Ze vallen bij tijden in de zee en groeien op de zee totdat ze beginnen te vliegen. Ettelijke lieden eten die vogels, echter Innocentius, de vierde paus van die naam, verbood diezelfde vogels in een concilie te Laterane. [245]

Maerlant heeft eerst nog een Ariofilon, Aves paradisi;

Branta bernicla, L. (van brant of brent goose, de Engelse naam, bernicla is ook een Engelse naam)

Rotgans of boom- en bernakelgans, Engelse brent goose, Franse barnache cravant, Duitse Baum-, Bernakel-, of Rottgans, het laatste naar zijn geluid ‘rot, rot’.

(a) ‘Ze groeien aan dennenhout dat op zee drijft en lijken eerst op ganzen. Na een tijdje hangen ze met hun bek naar beneden en worden door zeewier geraakt en vervolgens ingesloten door schelpen maar groeien rustig verder. Zijn ze na een tijdje bedekt met een goed verenpak dan vallen ze in het water of zoeken hun vrijheid in de lucht’.

De embryogans ontleent zijn groei en voedsel van het vocht van het hout of van de zee, op een geheime en meest bijzondere manier. “Ik heb met mijn eigen ogen gezien hoe duizenden kleine lichamen aan een stuk hout hangen, ingesloten in schelpen tot geheel gevormde en volgroeide dieren”. Dit werd beschreven door Giraldus Cambrensis, 1187, (Hij vermeldt niets over bomen. © Hij vindt dit zaken om er zich zorgen over te maken. Hij vermeldt dat bisschoppen en geestelijken in Ierland deze beesten op vastendagen zonder scrupules eten. Als dit waar is begaan ze een zonde. (In Katholieke streken zijn vastendagen vleesloze dagen waarop wel vis maar geen vlees gegeten mag worden). Inderdaad, een verwarrende zaak. Eerst na een geregeld herhaald kerkelijk verbod verdween ze uit de vastenspijzen. De boomganzen en de barnacles zijn twee verschillende vormen van de legende. (b) De Engelsman Gerard, 1597, beschrijft dit nog volledig. “Ze worden gevonden in de noordelijke delen van Schotland en omliggende eilanden, de orchaden, Orkneys. Aan deze bomen groeien schelpen van een witachtige kleur dat naar roodbruin toeloopt waarin zich kleine levende schepsels bevinden. De schelpen gaan op hun tijd open en hieruit komen kleine levende dingen, diegene die in het water vallen worden vogels die wij barnacles noemen, in het Noorden van Engeland brandganzen en in Lancashire tree geese. De anderen die op het land vallen vergaan en worden tot niets. Dit zijn beschrijvingen van anderen, die ook van mond tot mond gaan en die wel met de waarheid overeenkomen”.

De eendenmossel, die in Duits Entenmuschel heet, Lepas anatifera, (waar anas eend betekent, en fera, dragen) leeft in de zee en ontleent zijn naam aan voorgaand sprookje dat daaruit een soort van eenden ontstaan. De kop van dit beest is stevig vastgehecht aan een rots of houtwerk door middel van kleefstoffen. Het lichaam is omgeven door vijf kalkachtige schaalstukken, en binnen in de holte liggen de zes paar draadvormige pootjes die met stijve haren bezet zijn waarmee de eendenmossel het water filtert. Die pootjes maken snelle ritmische bewegingen (de vleugels) Uit de schelp steekt een hechtsteel die op de nek en snavel van een gansje lijkt. Deze zeediertjes heten in het Engels barnacles. Het woord barnacle is getransformeerd van de schelp naar het dier en niet omgekeerd.

Omdat deze vogels een wat scherpe bijsmaak hebben, vanwege hun eten van schelpdieren, is de legende mogelijk versterkt.

12.

VON DEM HAUWEN ODER AUFEN.

Bubo haizt ain auf oder in anderm däutsch ain haw.mit dem vogel væht man ander vögel, und bedäut den sünder, der offenbâr sündet und pringt ander läut mit im ze sünden.der auf trinket der tauben ir air und auz und frizt die mäus und wont gern in den kirchen und trinket daz öl auz den ampeln und verunraint doch die kirichen mit seinem mist.wenn in die andern vogel anvehtent, sô velt er an den ruk und wert sich mit den fuozkræelu.wer des aufen herz nimt und legt ez ainer slâfenden frawen an die tenken seiten, sô sagt si allez daz si getân hât.sein mark gestrichen auf des menschen augen macht si clâr. Der vogel bedäut die ungezogenen pfaffen in der christenhait, die vaizt gotsgâb habent von iren kirchen und si doch verunrainent mit iren sünden, und wenne si die vögel strâfent, die pei dem tag vliegent (daz sint die daz gots wort sprechent) sô varnt si die an mit den scharpfen kræueln irr grimmikait.der vogel hât gnuog federn uns ist doch an im selber swær.

12,

VAN DE HAUWEN OF UILEN.

Bubo heet de uil of in ander Duits een hauw. Met die vogel vangt men andere vogels en betekent de zondaar de openbaar zondigt en brengt andere lieden met hem tot zonden. De uil drinkt de duiven hun eieren uit en vreet de muizen en woont graag in de kerken en drinkt de olie uit de flessen en verontreinigd toch de kerken met zijn mest. Wanneer hem de andere vogels aanvechten zo valt het op de rug en weert zich met de voetkrauwen. Wie het uilenhart neemt en legt het een slapende vrouw aan de linkerzijde zo zegt ze alles dat ze gedaan heeft. Zijn merg gestreken op het mensenoog maakt ze helder. De vogel betekent die tuchteloze paters in de christenheid die vette Gods gave hebben van hun kerken en ze toch verontreinigen met hun zonden en wanneer ze de vogels straffen die bij de dag vliegen (dat zijn die dat Gods woord spreken) zo gaan ze die aan met de scherpe klauwen van hun grimmigheid. De vogel heeft genoeg veren en is toch aan zichzelf zwaar.

Bubo bubo, L. Uil, midden-Nederlands ule, oud-Engels ule (nu owl) oud-Saksisch en oud-Hoogduits Uwila (nu Eule) oud-Noors ugla. Mogelijk stamt dit van een oud-Engels klanknabootsend woord, dat in Latijn ulula werd van oud-Indisch uluka: uil.

(a) Geen inheemse uil wordt zo algemeen gehaat als de oehoe. Bijna alle vogels en zelfs enige uilen plagen hun vijand overdag als ze hem in de gaten krijgen. Daar maakt men gebruik van om andere vogels te vangen. De oehoe zit vastgebonden aan een paal waar de vogels op af komen die dan afgeschoten worden.

(b) Volgens de waarzeggers beduidt hij kwaad, terwijl hij een droeve en dodenvogel is, hij dringt ‘s nachts de kerken binnen en zuipt de olie uit de lampen.’ Vondel, Toneelschilt of pleitrede voor het toneelrecht ‘De kerkuil zuigt de olijfolie uit de gewijde koorlampen’.

(c )’Het is een mooi gezicht om de geestigheid en handigheid van deze vogels te zien. Want als ze door te veel vogels worden aangevallen gaan ze op hun rug vliegen en met hun voeten als hulpmiddel weerstaan ze die vogels’.

(e) ‘De uil is een wild beest vol met veren maar altijd traag en vliegt moeilijk en dwaalt bij de graven dag en nacht’. De grote ogen stralen als lichten door het bos. Zijn huiveringwekkende stem verkrijgt door de weergalm in het woud nog een akeliger klank. Een levende uil die in de nacht onverwachts aankomt kan zeer schrikbarend zijn, de grote gele vlammende ogen in de meter hoge vogel met zijn enorme vleugels die de maan verduisteren, zodat de kamelen schrikken en dit met zijn luid ‘boo-hoo, boo-hoo’.

13.

VOM DEM CALADER.

Caladrius, sam Jacobus und Isidorus sprechent, ist ain weizer vogel über al.der hât die art, daz daz inwendig tail seiner hüff benimt den augen ir vinster.er hât auch die art, ist daz man in füert zuo ainem siechen menschen etswie oft, sô bedäutt er, ob der mensch sterben schol oder genesen.wan ist, daz er des menschen antlütz versmæht und kêrt sein augen von im, sô stirbt er: siht aber er den siechen an und kêrt sich nicht von im, sô geniset er, wan er bekent sein antlütz und nimt sein siechtum an sich und fleugt in die lüft und verprent und zerstræut si; sô wirt der siech zehant gesunt.die vogel [246] heten die alten küng hie vor beslozzen in irn säln und in irr wonung.die vogel vant Alexander in dem lant Perside.der calander hât ain grôzez pain in seinen pain, des marck macht die vinstern in den augen clâr, der sich dâ mit salbet.

13.

VAN DE CALANDRA.

Caladrius, zoals Jacobus en Isidorus spreken, is een witte vogel overal. Die heeft die aard dat het inwendige deel van zijn hoofd beneemt de ogen hun duisternis. Het heeft ook die aard is dat man hem voert tot een zieke mens wat veel zo betekent het of de mens sterven zal of genezen. Want is het dat hij de mensen aangezicht versmaadt en keert zijn ogen van hem dan sterft hij: ziet hij echter de zieke aan en keert zich niet van hem dan geneest hij want hij bekent zijn aangezicht en neemt zijn ziekte tot zich en vliegt in die lucht en verbrandt en verstrooit ze; zo wordt de zieke gelijk gezond. Die vogel [246] hielden de oude koningen hiervoor besloten in hun zalen en in hun woning. Die vogel vond Alexander in het land Perzië. De kalander heeft een groot been in zijn been en diens merg maakt dat duistere in de ogen helder die zich daarmee zalf.

Maerlant heeft eerst nog een Buteus, Butorius, Bistarda en Bociosa;

Alauda calandra. Kalanderleeuwerik, die met de lieflijke klanken van zijn lied bijna alle andere vogels overtreft en daarom in vogelkooien gevangen wordt gehouden. Toch lijkt hij zijn droevig lot volkomen te vergeten en zingt hij de hele dag het hoogste lied, alsof zijn gevangenis de hemel op aarde is. De kalander is een soort leeuwerik die in het M. Zeegebied voorkomt. Hij zou in de kooi mooier zingen dan in vrijheid en kan goed vogels nabootsen.

(a) De charadrius is een witte vogel, schrijft Isidorus. Met het vlees van deze vogel kunnen blinde ogen genezen worden.

(b)De vogel Caladrius zet zich neer op het bed van een ernstig zieke. Wendt hij de kop af dan is dat een teken dat er geen genezing mogelijk is, ziet hij hem echter aan dan neemt hij de ziekte in zich op en vliegt er mee naar de zon. Daarna wordt de zieke weer gezond. Met zijn blik verlost hij de mens van zijn kwalen, waarna hij ermee omhoogvliegt en de ziekte in het zonlicht laat verbranden’. Het is het symbool van de Hemelvaart van Christus, zie het glasvenster in de kathedraal van Lyon. De charadius staat alleen maar in kathedraalvensters van de 13de en 14de eeuw. Is het oorspronkelijk een uit India afkomstige fabelvogel?

In vroeger tijden werden deze vogels door koningen gehouden. Alexander de Grote vond er een in Perzië. Zie 28.

Charadius alexandrius, L. (uit Alexandrië waar de vogel het eerste als levend beschreven werd) is de strandpluvier. Grieks charadrius is de vogel van de chadara: of rotskloof. Het zijn de wadi’s die in de regentijd door bruisende bergstromen gevuld worden en in ieder jaargetijde water houden. Onwaarschijnlijk.

14.

VON DEN ELBIZ ODER SWAN.

Cignus haizt ain elbiz oder ain swan.daz ist ain weizer vogel und sprechent die maister, er sing gar schôn, aber daz hân ich nie gehœrt und hân ir doch vil gesehen. Jacobus spricht, der swan hât weiz federn und hât doch swarzez flaisch.er waiz von nâtûr seinen tôt vor, wan er singet frœlich und lusticleich vor wenn er sterben schol.er hât sein sterk in den vetachen.sô der tôt her gêt, sô fleuht er sein pein in dem hirn und singt alsô süezicleich unz ez stirbt.aber daz puoch hât ze latein: instante morte figit pennam in cerebro.daz spricht: wenne der tôt kômt, sô stekt er ain federn in daz hirn.daz hât niht sinnes, dâ von hât der schreiber gevælt und schol sprechen: fugit penam in cerebro, daz spricht: er fleuht des tôdes pein in dem hirn mit seinem süezem gesang, wie daz sei, daz daz herz indes leid.er ist ainer haizen nâtûr, dâ von ist er zornig.wenne er swimt mit ainem fuoz, sô meistert er sich mit den andern an den weg den er wil, sam ain schefman.er izt wênig nâch der grœzen, die er hât.er hât underlâzen zend in dem snabel, dâ mit tailt er sein ezzen.wenn er geslagen wirt auf daz haupt, sô stirbt er leiht, und mag doch anderr sêrung vil geleiden.

14.

VAN DE ELBIZ OF ZWAAN.

Cignus heet een elbiz of een zwaan. Dat is een witte vogel en spreken de meesters ze zingt erg schoon, echter dat heb ik niet gehoord en heb ze toch veel zien. Jacobus spreekt de zwaan heeft witte veren en heeft doch zwart vlees. Het weet van natuur zijn dood voor want hij zingt vrolijk en lustig voor wanneer hij sterven zal. Hij heeft zijn sterkte in de vleugels. Zo de dood aankomt zo vliegt er een pijn in de hersens en zingt alzo zoet totdat hij sterft. Echter dat boek heeft in Latijn: ‘instante morte figit pennam in cerebro’. Dat spreekt: ‘wanneer de dood komt zo steekt het een veer in de hersens. Dat heeft geen zin, daarvan heeft de schrijver gefaald en zal spreken: ‘fugit penam in cerebro’, dat spreekt’: het vliedt de doodspijn in de hersens met zijn zoete gezang, hoe dat is dat het hart einde lijdt. Het is een hete natuur en daarvan is het vertoornd. Wanneer het zwemt met een voet zo stuurt het zich met de andere de weg die het wil zoals een schipper. Het eet weinig naar de grootte die het heeft. Het heeft geen doorlatende tanden in de snavel en daarmee deelt het zijn eten. Wanneer het geslagen wordt op dat hoofd zo sterft het gemakkelijk en mag doch andere bezering veel lijden.

Maerlant heeft eerst nog een Cinamelgus;

Cygnus cygnus, L. Buccinator, (trompetspelend (synoniem C. musicus, (zingend)
zangzwaan of hoelzwaan, Duitse Singschwan, Engelse whooper swan en Franse cygne sauvage. Zwaan, midden-Nederlands swane, midden-Hoogduits Swan (nu Schwan) Angelsaksisch swon (nu swan) oud-Noors svanr. Dit woord stamt van Germaans swana: de zingende vogel, Indo-Germaanse suen of suon betekent ruisen of klinken, vergelijk het Latijnse sonus: geluid en sonare: geluid maken, Franse sonnet en Engelse sound, oud-Indisch svanati: hij maakt geluid. Zwaan betekent dus de zingende vogel.

(a) De eerste zwarte zwanen, Cygnus atratus, (zwartachtig) (Plutonius) kwamen pas in 1726 uit Australië naar Batavie en verder in Europa. Tot de ontdekking van Australië werd de term zwarte zwaan gebruikt als een contradictie. Je ziet net zo zelden een zwarte zwaan als een witte kraai. Juvenalis zegt dat een volmaakte vrouw even zeldzaam is als een zwarte zwaan ‘Rara avis in terris nigroque simillima cygno”

(b) Zijn luide, gevarieerde en zuivere stem, die bij iedere aanleiding tot loktoon en waarschuwend sein weerklinkt, maakt een aangename indruk. De tot troepen verzamelde wilde zwanen laten zich voortdurend horen, het is alsof zij een zangwedstrijd houden om zich de tijd te verdrijven. Als hun waterplaats tussen het ijs kleiner wordt en ze vast komen te zitten bejammeren ze als het ware met droefgeestig geschreeuw hun ongelukkig lot. In de mythische Hesperiden zouden de zwanen hun dood door mooi klagend gezang aangekondigd hebben, vandaar de uitdrukking van zwanenzang voor het laatste lied der dichters. Het is de Engelse swansong en Duitse Schwanegesang.

(c )De zwaan is bij de meeste schrijvers, ook bij Vondel, het dier van de liefde die Venus en Amor vergezelt. Shakespeare, Troilus and Cressida iii, II 178.

True swains in love shall in the world to come”.

Vondel, De Leeuwendalers;

‘.. gij ziet vol hartewee de duiven trekkebekken

En elke wederga genegen tot heur ga

De beekzwaan bruist vol vuur het witte wijfke na

En strengelt hals om hals, zij weet van wederkussen

Daar ’t kille water zelfs haar gloed niet weet te blussen’.

15.

VON DEM CARISTEN.

Carista, sam Solînus spricht, ist ain vogel, der fleugt in prinnendeu flammen ân all sein pein und ân allen [247] smerzen, alsô daz weder sein federn noch sein flaisch von dem feur leident. Dâ pei verstê wir die hailigen martrær, die daz feur diser werlt niht versêren moht.

15.

VAN DE CARISTEN.

Carista, zoals Solinus spreekt, is een vogel die vliegt in brandende vlammen zonder al zijn pijn en zonder alle [247] smarten alzo dat noch zijn veren noch zijn vlees van het vuur lijden. Daarbij verstaan we de heilige martelaars die dat vuur van deze wereld niet bezeren mogen.

Aristoteles sprak over een gevleugeld schepsel die hupt of kruipt door het vuur en sterft als die van het vuur weggenomen wordt. Hier geeft hij geen naam. Plinius herhaalt dit maar noemt het schepsel pyrallis (een woord dat Aristoteles voor een vogel gebruikte) ‘Vliegend te midden van de vlammen zien we kleine, gevleugelde schepsels. Dit zijn de Pyrallis of Pyrotocon die ook gevonden wordt in de kopermijnen van Kreta: “pyrallis appellantur, a quibusdam pyrotoca, quae et in Creta’. Ze lijken wat op draken, maar hebben vleugels als insecten’.

De Pyrallis komt op dezelfde manier voort als de meeste insecten. Het trekt zijn voeding van de vlammen en kan alleen blijven bestaan in het vuur’. Hij vliegt gelijk een mug om de kaars. Dan sterven ze. Waar vandaan, ‘hij zal nog eens in de kaars vliegen, hij vliegt gelijk een mug om de kaars’ ‘Die vliegt met kracht naar het minnevuur. Die volgt de vlieg in haar zwier.’ Dat wordt ook gezegd van het beestje Pyrauste, Aeschylus: ‘Magnopere metuo stultum pyrauste exitium’, ‘ik vrees het dwaze lot van de vuurvlieg te ondergaan’. Men heeft een spreuk wegens de korte vreugde van voorbijgaande wellust, ‘gaudium pyrauste gaudes; ‘uw vreugde duurt zo lang als die van een vuurvlieg’. Men brengt het over tot te driftige lusten en liefde, in welke strikken iemand verstrikt is en door de hitte en vlam wordt verteerd zodat de wellust in het algemeen die te driftig is een overmatig iemand verteert.

Het insect waarnaar verwezen wordt is onbekend. De pyraustes is een insect die op een mot lijkt en over een verlichte kaars vliegt.

16.

VON DEM STORCHEN.

Ciconia haizt ain storch und haizt in anderr däutsch ain ödbär.der vogel ist aschenvar, sam Isidorus spricht, und spricht Solînus, daz der vogel kain stimm hab denne daz er cläpper mit dem snabel.er cläppert auch von drein sachen.diu êrst ist von der zeit, diu sô wunnecleich ist und warm.daz cläppern ist vor fräuden.er cläppert auch durch die übervliegende vogel durch vorht, und cläppert vor zorn, wenne er sich rechen schol, wenne die störch über mer wellent vliegen, sô sint die krâen ir vorvliegerinn und ir überfüererinn.die storch habent grôzen vleiz und grôz sorg und auch grôz lieb zuo irn kinden und lâzent ir aigen federn reisen in ir nest, wenne si prüetent, dar umb, daz diu kindel sanft sitzen.sô habent aich diu störchel wider grôz trew zuo den müetern, wan als grôz zeit die müeter verzerent ob den kinden, als grôz zeit verzerent diu kint ob den müetern und speisent si auch.dâ von haizt man den vogel den sänften vogel.der vogel ist den slangen gar gehaz und setzet in vil lâg, und wie daz sei daz er die slangen und ander vergiftegez dinch ezz, doch stirbt er niht dâ von, sam Adelînus spricht.ez izt niht kroten, in twing dann grôzer hunger.dâ pei prüeft man, daz diu krot gar pœs ist wider ander vergiftegeu ding.des storchen mägel ist ain sunderleich erznei wider vergiftigeu dinch, sam Plinius spricht.ez ist ain velt in Asia, dâ koment si zesamen und cläppernt mit enander sam ob si spræchen, und welher der letzst ist, den zereizent si und vliegent von dann.die störch tœtent iriu weip, diu êbrecherinn [248] sint und sich niht gereinget habent in den wazzern nâch irr pôshait.daz hât man oft gesehen.

16.

VAN DE OOIEVAARS.

Ciconia heet een ooievaar en heet in ander Duits een odebar. De vogel is askleurig zoals Isidorus spreekt en spreekt Solinus dat de vogel geen stem heeft dan dat het klappert met de snavel. Het klappert ook van drie zaken. De eerste is van de tijd die zo wenselijk is en warm. Dat klapperen is van vreugde. Het klappert ook door die overvliegende vogel vanwege vrees en klappert van toorn wanneer het zich wreken zal. Wanneer die ooievaars over zee willen vliegen dan zijn de kraanvogels hun voorvliegers en hun leidsman. De ooievaars hebben grote vlijt en grote zorg en ook groot liefde tot hun kinderen en laten hun eigen veren vallen in hun nest wanneer ze broeden, daarom dat de kindjes zacht zitten. Zo hebben ook de ooievaars weer grote trouw tot de moeder want alzo grote tijd de moeder zich bezeert boven de kinderen alzo grote tijd bezeren de kinderen voor de moeder en spijzen ze ook. Daarvan noemt men de vogel de zachte vogel. De vogel haat de slangen erg en zet ze veel lagen en hoe dat is dat het de slangen en ander vergiftige dingen eet, toch sterft hij niet daarvan zoals Adelinus spreekt. Het eet geen padden, hem dwingt dan grote honger. Daarbij proeft men dat de pad erg boos is tegenover andere vergiftige dingen. De ooievaars maag is een bijzondere artsenij tegen vergiftige dingen zoals Plinius spreekt. Er is een veld in Azië en daar komen ze tezamen en klapperen met elkaar net alsof ze spreken en welke de laatste is die verscheuren ze en vliegen er vandaan. De ooievaars doden hun wijven die echtbreeksters [248] zijn en zich niet gereinigd hebben in het water na hun boosheid. Dat heeft men vaak gezien.

Ciconia ciconia, L.

Ooievaar, stork, eabarre, adebar, Duitse Weiser Stork en Engelse white stork.

Storch, oud-Hoogduits Storah, midden-Nederlands en Angelsaksisch storc, Engels, Deens en Zweeds stork. Dit woord komt van Germaans storka, dat van Indo-Germaans strgo komt dat stijf zijn betekent, het dier is naar zijn trotse gang genoemd. Naar zijn klepperen ook wel Klapperstorch. Franse cicogne blanche.

(a) Men roemt de wederzijdse liefde tussen de ouden en de jongen. Ooievaars voeden hun ouders als ze oud worden. Het is al bij Sophocles een voorbeeld van kinderlijke toewijding. Aristoteles zegt dat het gewone verhaal gaat dat de oude vogels gevoed worden door hun dankbare jongen. Als de ouder kaal geworden is door de leeftijd wordt hij door hen omgeven en ze warmen hem op met hun eigen veren. Ze geven hem voedsel in overvloed. Ze steunen hem in de vlucht en begeleiden hem met aan elke zijde met hun vleugels.

(c) Want Plinius schrijft dat de ooievaar de ondergang van de slangen zijn en dat men hem uit deze oorzaak zo veel weldaden heeft bewezen dat het in Thessalië een schanddaad was een ooievaar om het leven te brengen.

(b) ‘Ooievaars vliegen over zee in troepen en terwijl ze passeren komen er kranen bij die met hen vliegen en zelfs vooruitvliegen alsof ze de troep aanvoeren, met alle macht vechten ze tegen de vogels die de ooievaars haten’.

(d) Als je zo gelukkig bent om de aankomst van de geliefde dakgast waar te nemen zal je het paar dat hier vorig jaar ook nestelde plotseling van een onafzienbare hoogte langs een spiraalvormige weg op de nok van het dak zien neerdalen. Van het eerste moment af aan lijken ze zich op deze plek zo goed thuis te voelen alsof ze in het geheel niet op reis zijn geweest. Onmiddellijk na zijn terugkomst hervat de ooievaar zijn gewone werkzaamheden. ‘Zelf een ooievaar aan de hemel weet zijn gezette tijden, en een tortelduif, en de kraan en de zwaluw nemen de tijd haar aankomst waar’, Jeremia 8:7 .

(e) Als ze samenkomen wordt de laatste doodgebeten, dan gaan ze. Aanleiding tot deze opvatting kan zijn dat ze gemeenschappelijk vertrekken en in bossen overnachten en, zoals beweerd wordt, diegene dood bijten die niet in staat zijn de reis mee te maken. Waarschijnlijk wachten ze op warm weer, een goede thermiek. Vooraf houden ze een algemene vergadering om de dag van reizen te bepalen en maken een kenbaar geluid om de menigte er kennis van te geven zodat iedereen tot de tocht bereid is. Daarom blijft er ook nooit een achter.Als ze zich later in het jaar verzamelen om te vertrekken kijkt men uit naar diegene die niet willen paren of ontrouw zijn geweest, een mannetje of vrouwtje, die worden doodgeslagen’ . Het is het beroemde ‘ooievaarsgericht’.

17.

VON DEM GALANDER.

Calandris haizt ain galander.daz ist ain klainer vogel und ist nâhent der lerchen geleich.der vogel gefräut all die in hœrent mit seinem süezen gesang.wenne man in gevæht und in besleuzt in ainem häusel, sô vergizt er seinr vanknüss und seins leidens und ist nümmer ain stunt des tages ungesungen, und traht nihts auf die vanknüss noch auf anders ihts denn auf sein gesang: des fräwet er sich und singt in manger vogel stimm. Pei dem vogel verstê wir die êwigen sælichait hie betrahent und sô frô sint mit in selber, daz si vergezzent des ellendes hie, dâ inne si sint.von den spricht sanctus Paulus, daz die selben ir gemainschaft und ir handlung ietzunt habent in dem himel.nu sich mir die galandern an, die tag und naht in der geschrift sitzent und spiegelschawent götleicheu werk dar inne.ach muoter der parmherzichait, hilf deinen galandern, die tag und naht dein spiegel welzent und handelnt.hilf, hilf, helferinne, hilf deinem sünder, dû waist allain, frawe, wen ich main.

17.

VAN DE CALANDRA.

Calandris heet een kalander. Dat is een kleine vogel en is bijna de leeuwerik gelijk. De vogel verblijdt allen die hem horen met zijn zoete gezang. Wanneer man hem vangt en hem opsluit in een huisje dan vergeet het zijn gevangenis en zijn lijden en is nimmer een stonde van de dag zonder zingen en acht niets op de gevangenis noch op iets anders dan op zijn gezang: dus verheugt het zich en zingt hem vele vogel stem. Bij de vogel verstaan we die de eeuwige zaligheid hier betrachten en zo vrolijk zijn met zichzelf zodat ze vergeten de ellende hier waarin ze zijn. Van die spreekt sint Paulus dat diezelfde hun gemeenschap en hun handeling iets hebben in de hemel. Nu toon me de kalanders aan die dag en nacht in de schriften zitten en bespiegelen goddelijke werken daarin. Ach moeder der barmhartigheid help uw kalanders die dag en nacht uw spiegel draaien en handelen. Help, help helpster, help uw zondaar, u weet alleen vrouw wie ik bedoel.

Maerlant heeft eerst nog een Corotes;

Deze vogel is het zinnebeeld van de mens die in de ban is van de liefde, een kerker, tegelijk vreselijk en heerlijk. Zijn gedachten worden beheerst door de genoegens van feestvreugde en gezang en hij zingt een loflied op de kerker van de liefde, waarin hij zich in het paradijs waant.

Zie Alouda calandra, kalanderleeuwerik, 22.

18.

VON DEM RABEN.

Corvus ist ain rab.der vogel hât die art, sam Isidorus spricht, wen diu si ir air prüet, sô pringt ir der er ze ezzen. Augustinus spricht, der rab hât die art, daz er seineu kindel niht speist unz daz er siht, daz in die federn swarzent; dâ von beleibent diu jungen räbel siben tag ân allez ezzen, und an dem sibenden tag sô swartzent si, dâ nâch pringt er in ze ezzen.die raben werfent etleicheu kint auz dem nest, wenn si der arbait verdreuzt mit in, [249] daz si in niht genuog speis pringen mügent.etleich sprechent, daz die raben mit den snäbeln zuovâhen und auch gepern.aber Johannes spricht, daz der rab mit dem snabel zuovâh und seineu air legt, dâ ander vogel airn.man spricht auch, daz die raben zuogevâhen, wenn si ain rabenai ezzen.der rab ist schraiig und macht mangerlai stimm, wan, sam Fulgentius spricht, er macht vierundsehzig stimm.die raben unkäuschent etswenn in irm flug.der rab ist sterker des tages, sô ist der auf sterker des nahtes.der rab frizt dem auf seineu air des tages, sô frizt der auf dem raben seineu air des nahtes.ez ist ain art der raben in dem land pei der sunnen aufganch, die streitent mit dem esel und mit dem ochsen, wan sô diu tier vliehent, sô sitzet der rab auf si und fleugt in gegen den augen und stœzt in die augen auz und macht si irn herren unnütz.dar umb tœtt si ir herr und schindet si, sô wirt dem raben sein tail von dem âs.alsô gesigt der unêr vogel dem starken tier an.sam tuot ain unêr weip, diu gesigt oft ainem starken manne an, der doch vest ist seines muotes.dâ vor besluiz dein augen, wan diu tuont den schaden.ich het ains tages ain frawen in der kirchen angesehen vil und aber vil.dô sprach ainz in dem slâf zuo mir, ich hiet zwên unken in den augen, die müesten sterben.hilf, fraw, hilf, daz si sterben!der rab hât den fuchs liep von nâtûr, und dar umb hilft er im wider die vogel, die achilen haizent, wan der achilon ist des raben veint.

18.

VAN DE RAVEN.

Corvus is een raaf. Die vogel heeft die aard, zoals Isidorius spreekt, wanneer zij haar eieren broedt dan brengt hij haar het eten. Augustinus spreekt, de raaf heeft die aard dat het zijn kinderen niet spijst totdat hij ziet dat hen de veren zwart worden; daarvan blijven de jongen raven zeven dagen zonder alle eten en aan de zevende dag dan zwarten ze, daarna brengt hij ze eten. De raven werpen ettelijke kinderen uit het nest wanneer ze de arbeid verdriet met dat [249] dat ze hen niet genoeg spijs brengen mogen. Ettelijke spreken dat de raven met de snavels ontvangen en ook baren. Echter Johannes spreekt dat de raaf met de snavel ontvangt en zijn eieren legt daar andere vogels ze leggen. Men spreekt ook dat de raven ontvangen wanneer ze een ravenei eten. De raaf is schreeuwerig en maakt vele stemmen want, zoals Fulgentius spreekt, het maakt vierenzestig stemmen. De raven onkuise soms in hun vlucht. De raaf is sterker op de dag, zo is de uil sterker ‘s nachts. De raaf vreet de uil zijn eieren op de dag en zo vreet de uil de raven zijn eieren ‘s nachts. Het is een aard der raven in het land bij de zonsopgang die strijden met de ezel en met de ossen, want zo de dieren vlieden zo zit de raaf op ze en vliegt hen tegen de ogen en stoot ze de ogen uit en maakt ze hun heer onnuttig. Daarom doodt hun heer ze en schendt ze en zo wordt de raaf zijn deel van de aas. Alzo overwint de oneerbare vogel de sterke dieren aan. Net zo doet een oneerbaar wijf die overwint vaak een sterke man die toch vast is zijn gemoed. Daarvoor sluit uw ogen want die doen de schade. Ik heb op een dag een vrouw in de kerk aangezien veel en echt veel. Toen sprak een in de slaap tot me, ik heb twee basilisken in de ogen die moesten sterven. Help vrouw, help dat ze sterven! De raaf heeft de vos lief van natuur en daarom helpt hij hem tegen de vogel die achilen heten, want de achilon is de raven vijand.

Corvus corax, L. Raaf, midden-Nederlands raven, oud-Hoogduits Hraban (nu (Rabe) oud-Engels hraefn (nu raven) oud-Noors hrafn. Dit woord stamt uit Germaans hrabnaz dat in de runensteen van Jarsberg uit de zesde eeuw als eigennaam HarabanaR laat zien en verwant is met het Latijnse corvus en Griekse korax: kraai. Het dier zal wel naar zijn hese geluid genoemd zijn, vergelijk knarren en kraken. Franse grand corbeau.

(a) ‘Ze geeft ze niet eerder voedsel dan dat ze ziet dat ze zwartheid hebben in hun veren. Ravenjongen worden met de dauw des hemels gevoed in de tijd dat ze nog geen zwarte veren hebben. De jonge worden de zevende dag zwart. Die zwart worden voedt ze met al haar kracht en sterkte’. Mogelijk wordt dit veroorzaakt doordat de ouderen na het uitkomen niet meer bij het nest slapen. Dit zie je ook in de Bijbel: Psalm 147:9, ‘die het vee zijn voeder geeft, de jonge raven als ze roepen”. Bij Job lees je: “Wie bereidt de raaf haren kost, als haar jongen tot God schreeuwen, als ze dwalen, omdat er geen voedsel is?’ In het Duits heet een slechte moeder Rabenmutter, -vater. Dit ook wel naar Gezang 7:2: ‘hij hoort de jonge raven’.

(b) Plinius spreekt ook van een raaf die door een schoenmaker getemd was. Op de markt van Rome maakte die complimenten aan gevierde staatslieden en het volk.

© De raaf is overdag sterker en de uil ‘s nachts, ze eten elkaars eieren op hun beurt.

De zwarte raaf is een vriend van de vos en daarom vecht hij tegen de das en andere kleine beesten om de vos te helpen. De vos is echter slimmer dan de raaf, zie de fabels van Aesopus.

19.

VON DER KRAEN.

Cornix haizt ain krâw und sint des selben geslähtes mit den raben, sam Plinius spricht.die krâen werdent auch gestrâft mit siehtum in den sümerleichen sünwenden.die krâen anvehtent ander edel vögel sam ir veint, und daz kümt in oft zuo schaden, wan sô die edeln [250] vogel der krâen anvehten und ir zuoschiezen lang vertragent, sô werdent si zuo letst ungedultig und zereizent die krâen.diu krâw izzt gern nuz, und wenn si ain hert nuz hât, der si mit dem snabel niht geprechen mag, sô vleugt si in die hœhe ob herten stainen und læzt die nuz dar auf vallen als oft unz daz si zeprist.diu krâw speist ir sien, wenne diu prüett und niht auzfleugt.

19.

VAN DE KRAAIEN.

Cornix heet een kraai en zijn van hetzelfde geslacht met de raven zoals Plinius spreekt. De kraaien worden ook gestraft met ziektes in de zomerse zonnewende. De kraaien vechten tegen andere edele vogels als hun vijand en dat komt hen vaak te schaden want zo die edele [250] vogels de kraaien aanvechten en hun toeschieten lang verdragen dan worden ze tenslotte ongeduldig en verscheuren de kraaien. De kraai eet graag noten en wanneer ze een hard noot heeft die ze met die snavel niet breken mag dan vliegt ze in de hoogte boven harde stenen en laat die noot daarop vallen alzo vaak totdat die breekt. De kraai spijst zijn vrouwtje wanneer de broedt en niet uitvliegt.

Corvus cornix, L. de bijnaam cornix duidt op een slimme kraai in het Latijn. Van een handige oplichter zegt men dat hij zelfs de ogen van deze kraai te vlug af is. Bonte kraai. De eigenlijke kraai wisselt af met zijn naaste familielid, de bonte kraai. Waar de een is, ontbreekt de ander.

Corvus is Latijn voor raaf, corone doet denken aan het Griekse korone dat niets met het Latijn voor kroon te maken heeft. Het betekent al bij Homerus het kraaien en slaat op hun geluid. Naar haar is Corneille genoemd. Franse corneille noire. Kraai, midden-Nederlands craie, oud-Hoogduits Chraja of Kra (nu Krahe en Rabenkrahe) oud-Saksisch Kraja, oud-Engels crawe (nu crow en carrion crow) Dit woord stamt uit Indo-Germaanse gra omdat het aanhoudende treurende gekras naar nabootsing leidde. Het is een klankwoord

Om te weten te komen of er een roofvogel vliegt, hoef je maar op de kraaien te letten, vallen ze die andere vogel aan dan is dat een roofvogel.

20.

VON DEM CUCUK.

Cuculus haizt ain cukuk oder ain gauch.der verändert sein stimm niht, er singt neur cukuk, cukuk, dar umb spottent sein diu kint.der vogel ist gar træg und unstæt an ainer stat.er legt sein air in ains andern vögelleins nest, daz haizt ain grasmuk, und nimt im als vil air her auz als er im hin ein legt, daz ez an der zal iht mêr vind denne ez haben schol und diu übrigen iht auz werf.sô prüett daz vremd vögellein des gauches air auz mit den seinen und speiset den jungen gauch mit seinen kinden und hât der witz niht, daz er erkenne den gauch an der grœz auz seinen klainen vögellein.wenne nu der jung gauch an dem nest sitzt mit den grasmuken, sô zuckt er mit seiner geitichait der alten grasmuken alle zeit daz ezzen vor den andern, sam Plinius spricht, und alsô wirt er gar vaizt und gar schœn.sô fräut sich sein amme diu grasmuk, daz si ain sô schœn kint prâht hât, und dunket sich des edel an ir selber und versmæht iriu aigeneu kint gegen dem gauch und verzert sich selber sô gar, daz si gar âkraftig wirt.des wirt ir übel gelônet, wan sô der gauch erstarket und auz fleugt, sô volgt im diu amme vor liebe, sô versmæht er si und peizt si ze tôd.der gauch zeuht sein federn auz in dem winter und setzt sich in ain hol mit den federn in ainen sichern paum; dar ein hât er den sumer gesament daz ezzen, des er den winter bedarf. Isidorus schreibt ainz von dem dem gauch, daz ist doch [251] zweivelleich, und spricht, daz die gäuch alsô widerkömen ze land in der wunnencleichen zeit des lenzen, daz si sitzen auf der weien ahseln, dar umb, daz si iht müed werden mit langem vliegen über verreu lant.der gäuch spaichel pringet ackergrillen, die werdent dar auz.aber ich hân gesehen, daz ain hol rœrl dar auz wart silbervar gewunden umb ain ästel an ainem paum, dâ er die spaicheln lie.

20.

VAN DE KOEKOEK.

Cuculus heet een koekoek of een goochelaar. Die verandert zijn stem niet, het zingt maar cukuk, cukuk, daarom bespotten hem de kinderen. De vogel is erg traag en onbestendig aan een plaats. Het legt zijn eieren in een andere vogeltjes nest, dat heet een grasmus, en neemt hem er alzo veel eieren uit als hij erin legt zodat het aan het getal niet meer vindt dan het hebben zal en de overige er niet uitwerpt. Zo broedt dat vreemde vogeltje de koekoek eieren uit met de zijne en spijst de jonge koekoek met zijn kinderen en heeft de kennis niet dat het herkent de koekoek aan de grootte uit zijn kleine vogeltjes. Wanneer nu de jonge koekoek in het nest zit met de grasmussen dan zoekt het met zijn gierigheid de oude grasmussen altijd dat eten voor de andere, zoals Plinius spreekt, en alzo wordt het erg vet en erg schoon. Zo verheugt zich zijn voedster de grasmus dat ze een zo’n schoon kind gebracht heeft en dankt zich dat edele aan zichzelf en versmaadt haar eigen kinderen tegen de koekoek en verteert zichzelf zo erg dat ze erg zwak wordt. Dat wordt haar slecht beloond want zo de koekoek versterkt en uitvliegt dan volgt hem de voedster vanwege de liefde en zo versmaadt hij haar en bijt haar dood. De koekoek trekt zijn veren uit in de winter en zet zich in een hol met de veren in een zekere boom; waarin ze in de zomer heeft verzameld dat eten dat het in de winter behoeft. Isidorus schrijft een van de koekoek, dat is toch [251] twijfelachtig en spreekt dat de koekoek alzo weerkomen in het land in de heerlijk tijd van de lente en dat ze zitten op de wilgenoksels, daarom dat ze niet moe worden met het lange vliegen over verre landen. Het koekoek speeksel brengt akkerkrekels, die worden daaruit. Echter ik heb gezien dat een hol riet waaruit werd zilverkleurig gewonden om een twijg aan een boom daar het speeksel lag.

Maerlant heeft eerst nog een Cornica;

Cuculus canorus, L. Latijn cuculus komt van Grieks kokkux en dit van oud-Indisch kokila. Koekoek, midden-Nederlands kukuck of cockoec, midden-Hoogduits Kukuk (nu Kuckuck, in Engels cuckoo en in Frans coucou) het is het geluid van de vogel. Of betekent het Latijnse woord, ‘bedrogen echtgenoot?’ Het is wel een klanknabootsing.

(a) Ofschoon het dier zo groot is als een tortelduif legt ze haar ei altijd in het nest van een klein vogeltje, roodborstje, kwikstaartje of nachtegaal. Er zijn vermeldingen dat ze eieren legt bij meer dan honderd zeventien soorten vogels. De jonge koekoek is gemakkelijk te herkennen aan zijn wanstaltige dikke kop en grote pupillen. Het is een zeer hulpbehoevend wezen. Aanvankelijk groeit hij snel en weldra ontspruiten uit zijn huid stoppelachtige zwarte veren die hem een zeer lelijk uiterlijk verschaffen. Zijn eetlust is verbazend. Hij heeft meer voedsel nodig dan zijn pleegouders hem kunnen geven en een gevolg hiervan is dat de jongen, die met hem het voer zouden moeten delen, verhongeren, hij werpt ze ook wel uit het nest. Met grote ijver voorzien zij het vraatzuchtige monster van een overvloed aan voedsel. Ze sloven zich van de morgen tot de avond af om hun pleegkind te bevredigen en zijn als ‘tsies tsiesie’ klinkend hongergeluid te laten ophouden. Zelfs na het uitvliegen volgen zij het nog dagenlang. Dan zie je soms in de tuinen een jonge hongerige koekoek achter een klein kwikstaartje aanlopen om daarvan eten te krijgen.

(b) Er wordt van verteld dat de koekoek in de winter zijn veren verliest en een hol in de aarde binnengaat of een holle boom. In de winter kwijnen ze weg, zijn ongeveerd en lijken op uilen. Men gelooft dat hij daar op de manier van zwaluwen en beren leeft (winterslaap) Men vertelt dat ze in een boom lagen die men heeft horen roepen toen die als blok in de oven gestoken werd om die heet te maken. Of hij verandert in een sperwer. Als hij omstreeks augustus, september weer naar Afrika vertrekt beginnen de sperwers rond te vliegen. Beide vogels lijken op elkaar.

(c )Uit hun speeksel worden sprinkhanen geboren. Dat zal wel hetzelfde zijn als het Koekoek spuug dat bij sommige bloemen zit. Dat wordt gevormd door een cicade.

21.

VON DEM COREDEL.

Coredulus ist als vil gesprochen sam ain herzfrâz, alsô spricht Isidorus, wann ez ist ain vâhend vogel und lebt des raubes, und wenn er ainen andern vogel gevæht, sô gert er allermaist des herzen, und wæn, ez sei ain klain vogel, der haizt auf dem gäw würgelhôch. Der vogel bedäut got den obristen minner und ainen iegleichen minner, der spricht zuo seinem lieb: lieb, gib mir dein herz, daz wil ich haben; daz ist pilleich umb got.wan als sant Augustînus spricht, got hât des menschen herz gar tewr gekauft mit seinem schatzpærn pluot.dar umb besitzet er ez pilleich ain und niemant mêr.ach, wær dem alsô!niht ain haben verleust meng minnendez herz.

21.

VAN DE COREDEL.

Coredulus is alzo veel gesproken als een hartvreter, alzo spreekt Isidorus, want het is een vangende vogel en leeft van de roof en wanneer het een andere vogel vangt dan begeert het allermeest het hart en waant het is een kleine vogel die heet op de gauw klauwier. De vogel betekent God de hoogste minnaar en elke minnaar die spreekt tot zijn geliefde: ‘lief geef me uw hart, dat wil ik hebben’; dat is billijk vanwege God. Want zoals sint Augustinus spreekt; ‘God heeft het mensenhart erg duur gekocht met zijn kostbaar bloed. Daarom bezit het die billijk en niemand meer. Ach, was dat alzo! Niet een hebben verliest menig beminnend hart.

Coredulus zal wel een vorm zijn van Corvus, raaf.

Zoals de duivel op mensenzielen aast, als raven op lijken, zo is er verwantschap tussen beiden. De duivel heeft dan ook dikwijls een ravengestalte aangenomen om vrome mannen te verzoeken en werd in die gedaante eens uit het lichaam van een bezetene gedreven. Raven komen zeker na het sterven op een dode af. Bij gerechtsplaatsen maakte dit de mensen angstig. Het is dan ook vreselijk als in een huis, waar een dode staat, raven op het dak gaan zitten. De vogel van de boze komt dan de dode naar de duisternis halen. Vandaar dat een ontmoeting met deze vogel gevreesd wordt. Galgenvogel is de naam van de raaf die zich met aas en lijken voedt. ‘t Is een ravenaas. =Een gemene doortrapte vent. Het lijk van een gehangene was aas voor de raven.

22.

VON DER TAUBEN.

Columba haizt ain taub.daz ist gar ain sänftig vogel.diu taub reizt niht noch grimmt mit irm snabel und ist ân gallen, sam Beda spricht.aber Aristotiles spricht, si hab ain gallen, doch niht an der stat, dâ si andreu tier haben, wan si hab die gallen in ainem ingwaid.dar umb widerspricht Aristotiles niht dem, daz Beda spricht, wan Beda maint, diu taub hab kain gallen an der stat, dâ si andreu tier habent; sô maint Aristo [252] tiles, si hab si anderswâ.diu taub enzünt ir lieb mit snäbeln sam die menschen mit küssen.die tauben fliegent scharot und schadent niemant.si lebt des tôten niht, wan si izt neur korn und getraid.si waint für ir singen.si fuort vremdeu kindel.diu taub pringt ir gesiht neunstunt wider.si nist hôch, sam Jacobus und Beda sprechent, dâ kain tier si berüeren mag.alsô schol unser wonung in dem hôhen himel sein.diu taub ruot gar gern pei dem wazzer, dar umb, daz si den durst lesch und daz si des habischs schaten in dem wazzer vor seh, ê er si begreif. Isidorus spricht, ez sei ain paum pei der sunnen aufganch, der haizt kriechisch peridixion und ze latein circa dextram, daz haizt ze däutsch pei der rehten hant.des paumes fruht ist süez.der begert diu taub wunderleichen vast, und der paum behüett die tauben mit seinen esten und mit seinem schaten, und in den selben landen sint ainrlai trachen, die den tauben lâg setzent, und die trachen hazzent die vor genanten paum von nâtûr alsô sêr, daz si seinen schaten fürhtent.wenn nu die tauben auf dem paum sitzent, sô sitzt der trach verr her da und lâgt, ob kain taub auz dem paum vlieg, daz er si vâh.ist auch, daz des paumes schat zder rehten hant ist, sô setzet sich der trach zder tenken.ist aber der schat zder tenken, sô setzet er sich zder rehten.pei den trachen verstê die pœsen gaist und pei den tauben die geläubigen sêl, pei dem paum unsers herren kräuz, under des rehten arm stêt unser liebiu frawe gotes muoter.pei des paumes schaten verstê daz zaichen des hailigen kräuzes, daz wir für uns tuon mit rehtem gelauben, wan daz vliehent die pœsen gaist. Aristotiles spricht, daz die tauben gar stæt sein mit ir unkäusch, alsô daz si ir ê niht zeprechent.si habent auch die art, daz si in ain gemain haus suochent, und daz liebt in.daz selb haus lâzent si niht leiht, ez sei dann ain käuscheu taub oder ain witib, diu selb fleuht die andern.die tauben gepernt alle zeit zwai täubel, des êrsten ainen [253] er und dar nâch an dem dritten tag ain si.si prüetent auch paideu, er und si, in zwain zeiten; wan diu si prüett nâch mittem tag unz ze metten zeit, dar nâch prüett der er die andern zeit, und an dem ahzênden tag beleibt er hie auzen.die tauben habent auch die art, wenn si ain irrvliegend tauben vindent, die nement si in ir gesellschaft.si habent auch die art,daz si stainl ezzent, dar umb, daz si des magen hitz sänftigen, wann si sint gar haizer nâtûr.wenn si mit enander vehtent, sô zestraubent si ir federn und allermaist auf den hälsen.si habent gar prinnenden und hitzigen mist, den werfent si auz irn nesten und lêrent auch ireu kint den mist auzwerfen.wer pluot nimt auz dem rehten flügel des tauben unden oder auz dem rehten flügel unden der swalben oder der turteltauben und daz in die vinstern augen legt, der wirt gesunt, wann daz pluot ist scharpf und hât die kraft, daz ez die diken materi zesträut und verzert.der taubhai wirft seineu gewahsen kint auz dem nest, aber ê er si her auzwerf, sô vogelt er si vor.diu taub wirt gar beswært, wenn si ir air gepirt, und ist daz si sich vertregt in dem gepern, sô wirt si pitterleich versêrt.die tauben habent die art under andern gefügel, daz si ir häls niht auf hebent wenne si trinkent, unz si genuog habent getrunken.die jungen tauben sint aller pest und aller gesündischt in dem lenzen, sô man daz sumergetraid sæt, und in dem herbst, sô man daz wintergetraid sæt, dar umb, daz si danne neur des korns lebent. Plinius spricht, daz frischez taubenflaisch und swalbenflaisch zuo ainander gemischt und gemachet guot sei für die slangen.ez ist auch gewisleich wâr, daz etleich tauben die art habent, die nümmer gevogelt werdent und käusch beleibent.ez sint auch etleich, wenne si ir gemaheln verliesent, daz si witiben beleibent, und die vermeident auch gemaineu häuser der tauben, die ir gemahel habent, dâ von, daz si die ern niht umruoen, und fliehent von in und wonent in den wilden velsen.die tauben habent grôzen vleiz, [254] wie si ir federn geslihten und gezieren und mit irm snabel stræln, und wenn si des beginnent, sô lâgt ir der spärwær allermaist und væht si danne und tœtt si.alsô lâget under der pœs gaist, wenn wir unsern vleiz legen auf diser werlt gespenst und ir üppichait.ach herr, wie oft er mich gevangen hât, daz mich diu aller tugentleichst, diu schœnst, diu reichst, diu edelst, diu geweltigst all zeit hât erlœst auz seinen scharpfen klâen, wie daz sei, daz ich laider ir taub niht sei, sunder ich pin ein armer rab.nu hilf, edleu kaiserin, hilf mir und allen guoten freunden.

22.

VAN DE DUIVEN.

Columba heet een duif. Dat is een erg zachte vogel. De duif scheurt niet noch gromt met zijn snavel en is zonder gal zoals Beda spreekt. Echter Aristoteles spreekt; ze heeft een gal, toch niet aan de plaats daar andere dieren die hebben want ze heeft de gal in een ingewand. Daarom weerspreekt Aristoteles niet wat Beda spreekt, want Beda bedoelt de duif heeft geen gal aan de plaats daar andere dieren die hebben; zo bedoelt Aristoteles, [252] ze heeft ze ergens anders. De duif ontsteekt zijn geliefde met snavels net zoals de mensen met kussen. De duiven vliegen in groepen en schaden niemand. Ze leeft van de dode niet wan ze eet alleen koren en graan. Ze weent voor haar zingen. Ze voert vreemde kinderen. De duif brengt zijn gezicht negenmaal weer. Ze nest hoog, zoals Jacobus en Beda spreken, daar geen dier ze beroeren mag. Alzo zal onze woning in de hoge hemel zijn. De duif rust erg graag bij de wateren, daarom dat ze de dorst lest en dat ze de havik schaduw in het water voor ziet eer hij haar grijpt. Isidorus spreekt, er is een boom bij de zonsopgang die heet in Grieks peridixion en in Latijn circa dextram, dat heet in Duits bij de rechterhand. De boom zijn vrucht is zoet, die begeert de duif wonderlijk erg en de boom behoedt die duiven met zijn takken en met zijn schaduw en in dezelfde landen zijn een soort draken die de duiven lagen zetten en die draken haten de voor genoemde boom van natuur alzo zeer dat ze zijn schaduw vrezen. Wanneer nu de duiven op de boom zitten zo zit de draak ver weg en loert of er geen duif uit de boom vliegt dat hij die vangt. Is ook dat de boom zijn schaduw aan de rechterhand is zo zet zich de draak aan de linker. Is echter de schaduw aan de linker zo zet hij zich aan de rechter. Bij de draken versta de boze geest en bij de duiven de gelovige zielen, bij de boom ons heren kruis, onder de rechterarm staat onze lieve vrouw, Gods moeder. Bij de boom zijn schaduw versta dat teken van het heilige kruis dat we voor ons doen met echt geloof want dat vlieden de boze geesten. Aristoteles spreekt dat de duiven erg standvastig zijn met hun onkuisheid alzo dat ze hun eer niet verbreken. Ze hebben ook die aard dat ze in een gewoon huis zoeken en dat ze houden. Datzelfde huis verlaten ze niet gemakkelijk, het is dan een kuise duif of een weduwe, diezelfde vliedt de andere. De duiven baren altijd twee duifjes, de eerste een [253] hij en daarna aan de derde dag een zij. Ze broeden ook beide, hij en zij, in twee tijden; want de zij broedt na middag tot mettentijd, daarna broedt de hij de andere tijd en tot aan de achttiende dag dan blijft hij eruit. De duiven hebben ook die aart wanneer ze een verdwaald vliegende duif vinden die nemen ze in hun gezelschap. Ze hebben ook die aard dat ze steentjes eten, daarom dat ze de maag zijn hitte verzachten, want ze zijn erg hete natuur. Wanneer ze met elkaar vechten zo verstrooien ze hun veren en allermeest aan de hals. Ze hebben erg brandende en hete mest, die werpen ze uit hun nesten en leren ook hun kinderen de mest uit te werpen. Wie bloed neemt uit de rechtervleugel van de duif onder of uit de rechtervleugel onder van de zwaluwen of de tortelduiven en dat in de donkere ogen legt die wordt gezond want dat bloed is scherp en heeft de kracht dat het de dikke materie verstrooit en verteerd. De mannelijke duif werpt zijn gegroeid kind uit het nest, echter eer hij ze er uit werp zo vliegt hij ze voor. De duif wordt erg bezwaard wanneer ze haar eieren baart en is dat ze zich vertraagt in dat baren zo wordt ze bitterlijk bezeerd. De duiven hebben die aard onder andere vogels dat ze hun hals niet opheffen wanneer ze drinken tot ze genoeg hebben gedronken. De jonge duiven zijn allerbeste en aller gezond in de lente zo men dat zomerkoren zaait en in de herfst zo men dat wintergraan zaait, daarom dat ze dan alleen van koren leven. Plinius spreekt dat fris duivenvlees en zwaluwenvlees bij elkaar gemengd en gemaakt goed is voor de slangen. Het is ook zeker waar dat ettelijke duiven die aard hebben die nimmer gevogeld worden en kuis blijven. Er zijn ook ettelijke wanneer ze hun gemaal verliezen dat ze weduwe blijven en die vermijden ook algemene huizen van de duiven die hun gemaal hebben, daarom dat ze de eer niet omroeren en vlieden van hen en wonen in de wilde rotsen. De duiven hebben grote vlijt [254] hoe ze hun veren slijpen en versieren en met hun snavel strelen en wanneer ze dat beginnen zo belaagt hun de sperwer allermeest en vangt ze dan en doodt ze. Alzo belaagt ons de boze geest wanneer we onze vlijt leggen op deze wereld gespenst en zijn lichtvaardigheid. Ach heer, hoe vaak hij me gevangen heeft zodat me de aller deugdzaamste en schoonste, de rijkste, de edelste, de geweldigste aller tijd heeft verlost uit zijn scherpe klauwen, hoe dat is dat ik jammer genoeg haar duif niet ben, maar ik ben een arme raaf. Nu help edele keizerin, help mee en alle goede vrienden.

Columba palumbus, L. (Latijn voor duif) Engels columbine en Frans colombine zijn afgeleid van Latijns columbia. Mogelijk is het zo genoemd naar zijn kleur, vergelijk het Griekse kelainos: zwart of donker en Sanskriet kalankas: vlek. Grote hout- of ringduif, bosduif of woudduif, Engelse wood pigeon of ring dove, Duitse Ringeltaube en Franse pigeon ramier. Duif, midden-Nederlands duve, oud-Saksisch Duva, midden-Engels douve (nu dove) oud-Hoogduits Tuba (nu Taube) oud-Noors dufa, Gotisch Dubo, dat van Germaans oubon stamt. Gewoonlijk verklaart men het woord van duiken, to dive, naar de vlucht van de vogel.

(a) Ze zijn oprecht van hart en munten uit dat ze geen kwaadaardigheid, weerzin of ongenoegen kennen. Het is symbool van zachtmoedigheid omdat van dit dier er het algemeen geloof was dat een duif geen gal had, dus niet zwartgallig werd, geen heet bloed had, dus niet zwaarmoedig werd. Vondel in Joseph in Dothan:

Ruben: ‘Dit kind is zonder gal, gelijk simpele duiven’

(b) Aristoteles zegt dat ze trouw zijn tot de dood hen scheidt. Plinius vermeldt dat er bij hen geen echtbreuk voor komt, hij vermeldt ook hun liefde tot de jongen en voor elkaar. Ze zijn scherp van gehoor en leven in kuisheid, in onverdeelde liefde tussen beiden.

(c ) Krop en spiermaag zijn bijzonder goed ontwikkeld. Zij pikken graag steentjes op om daarmee in de spiermaag het voornamelijk uit zaadkorrels bestaande voedsel fijn te wrijven.

23.

VON DER WAHTELN.

Coturnix oder quistula haizt ain wahtel und haizt in kriechisch ortigia, dar umb, daz die vogel des êrsten gesehen wurden in ainer inseln, diu haizt Ortigia.er haizt auch ortigometa.die wahteln habent die art, daz si gegen winterszeiten über mer varnt in ainer grôzen meng, und wenne si varnt wellent, sô besament si sich pei dem mer und vallent des nahtes in die segel und in diu schef und ze stunden in sô grôzer meng, daz si diu schef versenket. Solînus spricht, wenn der wahteln zeit kümt, daz si über mer varn wellent und daz si zuo dem urfär nâhent, sô lâgt ir der habich allermaist.dar umb wartent si danne irr gelaiter, daz sint die kræen, der vliegent vil mit in und behüetent si vor dem häbichen.alsô, lieber mensch, wenne dû von disem ellenden mer diser armen werlt schaiden muost und der sumer deins lebens und deinr üppigen fräud ain end hât, sô scholt dû dich vor gewarnt haben gewisser gelaiter, daz sint die heiligen engel, die dich sicherleichen füeren vor den hellischen häbichen, daz sint die pœsen gaist.wizz auch, daz under den wahteln mêr ern sint denn sien, und under [255] den vischen, die ze latein pectines haizent, sint auch mêr ern wann sien; aber under den menschen werdent mêr dirnkint geporn dann degenkint, daz ist dar umb, daz der mensch vil genaigt ist zuo unkäusch, und daz er des âbents gar oft und in der êrsten stunt des nahts unkäuschet mit seiner frawen, wenne der leip noch voller rauchs ist und dunstes von ezzen und von trinken, ê die leipleichen gaist gefürwet werdent und gerainigt in dem slâf von den selben dünsten.in der selben zeit werdent die frawen swanger des kränkern geslähtes, daz sint dirnkindel.aber die man, die ir frawen des morgens gegen tag beslâfent, wenne des rainen pluotes zeit ist, die machent gar saubreu degenkindel oder gar frecheu röscheu maidel, wan sô hât sich paideu, fraw und man, ain klain ergangen von dem pett und dar nâch wider zuo gehüllet und ist diu nâtûr ring, rain und sauber.daz wizzent wênig laien, dar umb ist der frawen mêr wenne der man.dû scholt auch wizzen, daz die wahteln under allen tiern auf erden allein den vallenden siehtum leident sam der mensch.aber die spärling leident den krampf auf den dächern.diu wahtel neuzt gar swæres ezzens und izt etleich vergiftig sâmen, und dar umb versmæhent si etleich weis läut ob irn tischen.

23.

VAN DE KWARTEL.

Coturnix of quistula heet een kwartel en heet in Grieks ortigia, daarom dat die vogel als eerste gezien is geworden in een eiland die heet Ortigia. Het heet ook ortigometa. De kwartels hebben die aard dat ze tegen wintertijden over zee varen in een grote menigte en wanneer ze gaan willen zo verzamelen ze zich bij de zee en vallen ‘s nachts in de zeilen en in de schepen en soms in zo grote menigte dat ze de schepen verzinken. Solinus spreekt wanneer de kwartels tijd komt dat ze over zee gaan willen en dat ze tot de oever naderen dan belaagt hun de havik allermeest. Daarom wachten ze dan hun geleiders, dat zijn de kraanvogels, die vliegen veel met hen en behoeden ze voor de haviken. Alzo lieve mensen, wanneer u van deze ellendige zee van deze arme wereld scheiden moet en de zomer uw leven en uw lichtvaardige vreugde een eind heeft dan zal u voorbereid hebben zekere begeleiders, dat zijn de heilige engelen die u zeker voeren voor de helse haviken, dat zijn de boze geesten. Weet ook dat onder de kwartels meer hij zijn dan zij en onder [255] de vissen die in Latijn pectines heten zijn ook meer hij dan zij; echter onder de mensen worden meer meisjes geboren dan jongens, dat is daarom dat de mens veel geneigd is tot onkuisheid en dat hij ‘s avonds erg vaak en in de eerste stonde van de nacht onkuisheid bedrijft met zijn vrouw wanneer het lijf noch vol rook is en damp van eten en van drinken eer de lijfelijke geesten vervoerd worden en gereinigd in de slaap van dezelfde dampen. In dezelfde tijd worden de vrouwen zwanger vanwege het zwakke geslacht en dat zijn meisjes. Echter die man die zijn vrouw ‘s morgens tegen de dag beslaapt wanneer dat reine bloed tijd is die maken erg zuivere jongetjes of erg frisse roze maagdjes want zo hebben zich beide, vrouw en man, een klein vergaan van het bed en daarna weer toegedekt en is de natuur ring rein en zuiver. Dat weten weinig leken, daarom zijn er meer vrouwen dan mannen. U zal ook weten dat de kwartels onder alle dieren op aarde alleen de vallende ziekte lijden zoals de mens. Echter de mussen lijden de kramp op de daken. De kwartel geniet erg zwaar eten en eet ettelijke vergiftige zaden en daarom versmaden ettelijke wijze lieden ze op hun dis.

Maerlant heeft eerst nog een Carchates;

Coturnix coturnix, L. Kwartel of kwakkel, midden-Nederlands quackele, midden-Noordduits Kwartele en Quackele (nu Wachtel of Kwartels en in Engels quail) oud-Frans quaille (nu caille) In midden-Latijn was het quaccula, wat voorkomt naast oud-Hoogduits Quahtila in Trier, dit is een kruising van midden-Latijn quacculla en Germaans wahtila, vergelijk de midden-Nederlands naam wachtele en oud-Engels wiehtel. Het is de wachtel, de wak, het geluid van de vogel.

(a) Ze begint pas laat, dat wil zeggen vrijwel niet voor de aanvang van de zomer, haar nest in te richten. Onmiddellijk na het verlaten van het ei lopen de jongen met de moeder mee en worden door haar zorgvuldig gehoed en tot eten aangespoord. In de tweede week fladderen ze al en in de vijfde week zijn ze voldoende groot en hebben voldoende bekwaamheid om in de herfst de reis naar het zuiden te ondernemen. Enkele kwartels schijnen bijna gedurende de hele jaar op reis te zijn. Ook die ergens in de zomer komen om te broeden verlaten het gebied weer onregelmatig. Enkele verschijnen reeds tegen het einde van augustus in Egypte en in grotere getale komen ze in september, maar in die maand vind je hier nog broedende wijfjes. Een bijeenkomst schijnt niet plaats te hebben. Waarschijnlijk gaat iedere kwartel op eigen gelegenheid en voegt onderweg de een zich bij de ander en voordat ze in Zuid-Europa aankomen zijn er talrijke vluchten gevormd.

(b) Hun beste voedsel is venijnig zaad van nieskruid scheerling en daar worden ze vet van. Aristoteles had dit idee al, de scheerling en nieskruid zijn giftig voor mensen maar voedsel voor kwartels. Omdat ze veel zaad van nieskruid eten krijg je er de vallende ziekte van en trekkingen van zenuwen schrijven Plinius en Galenus waarom ze niet op de tafel van de Romeinen kwamen.

24.

VON DEM STIGLITZ.

Carduelis haizt ain stiglitz.daz ist ain klainr vogel, sam Isidorus spricht, der nert sich von den disteln, und daz ist ain grôz wunder, daz der vogel sô wol singt und daz er doch gespeiset wirt von den scharpfen stichelingen der disteln.dâ pei verstâ die guoten lêrer auf ertreich, die vil leidens habent und doch in den dornen diser werlt frœlich got dienent.ach got, dû waist wol, wâ dein stiglitz singent, dû waist auch ir haimleich dornezzen wol: [256] dû hâst selber gesungen auf erden unz in den pittern tôt.war umb leident dein guot freund niht auch auf erden?der stiglitz ist an dem leib swarzer und gelber varb und an den haupt ist er rôt.er hât die art, sô er gevangen wirt und beslozzen in ainem vogelhäusel, sô zeuht er wazzer auf in ainem väzzel an ainem vadem mit seinem snabel und helt ez ze stunden mit ainem füezel unz er getrinket.daz ist ain wunder von der nâtûr, daz si dem klainen vogel die kündichait geit und teilt die witz doch niht mit ainem rind oder mit ainen esel oder mit ainem andern grôzen tier.alsô geschiht dike, daz von diemüetigen armen läuten ain gar vernünftig witzig kint geporn wirt und von grôzen fürsten ain narr und esel kümt.got, des sei gedanket, daz dû armuot nie versmæht hâst.

24.

VAN DE DISTELVINK.

Carduelis heet een distelvink. Dat is een kleine vogel, zoals Isidorus spreekt, de voedt zich van de distels en dat is een groot wonder dat de vogel zo goed zingt en dat het toch gespijsd wordt van de scherpe stekels van de distels. Daarbij versta de goede leraars op het aardrijk die veel lijden hebben en toch in de dorens van dezer wereld vrolijk God dienen. Ach God, u weet goed waar uw distelvinken zingen, u weet ook hun heimelijke doren eten goed: [256] u hebt zelf gezongen op aarde tot in de bittere dood. Waarom lijden uw goed vrienden niet ook op aarde? De distelvink is aan het lijf zwarte en gele kleur en aan het hoofd is het rood. Het heeft die aard zo het gevangen wordt en besloten in een vogelkooi zo trekt het water op in een vaatje aan een touw met zijn snavel en haalt het soms met een voeten tot het drinkt. Dat is een wonder van de natuur dat ze de kleine vogel die handigheid geeft en deelt die kennis doch niet met een rund of met een ezel of met een ander groot dier. Alzo geschiedt vaak dat van deemoedige arme lieden een erg verstandig slim kind geboren wordt en van grote vorsten een nar en ezel komt. God dus bedankt dat u armoede niet versmaad heeft.

Carduelis carduelis, L. (distel) Distelvink, Duitse Stieglitz, een klanknabootsing, Distelfink, Distelzeisig, Goldfink en Jupitersfink, Engelse goldfinch en Franse chardonneret, chardon is een distel.

Hij is de bontste onder de inheemse vinken. Is bruin op de rug met een lichtere onderkant. De kop is opvallend getekend met rood, wit en zwart. De vleugels zijn zwart met een felgele vleugelstreep.

Hij werd wel als kamervogel gehouden. Vinken hebben een brutale slag met een fors slot, het is de vinkeslag. Het is een uitdaging als een kraaiende haan en ook mannetjesvinken zijn nogal vechtlustig. Daarom noemt men dames die ook die eigenaardigheid vertonen met deze naam. Een mannetjesputter komt op hetzelfde neer, een putter is van dezelfde familie.

25.

VOM DEN KÜNIGEL.

Crochilus haizt ain künigel.von dem spricht Plinius, daz ez sei küng und ain herr sei der andern vogel in dem land Italia, daz ist pei Venedig und in Lamparten.daz küngel ist der klainst vogel under allen vögeln.aber als vil und ez klainer ist an dem leib, als vil ist ez sneller an dem flug, sam Plinius spricht.dâ pei verstê die diemüetigen diser werlt, sô si ie diemüetiger sint, sô si ie hœher und sneller vliegent in die êwigen fräud.wan die diemüetichait ist ain wurzel aller tugent, sam Gregorius spricht.daz vögel ist sô muotig und sô manhaft, daz ez sich wider den adlarn getar setzen und überhebt sich seins snellen flugs.sô getâneu herzen vint man auch in guoten läuten in gerechtikait.die küngel habent die art, daz sich ir vil besament in ain hol winterszeiten, dar umb, daz diu klain hitz in dem klainen leibel sich von der schar mêre.ir nernt sich auch zeminsten zwai mit enander. [257]

25.

VAN DE WINTERKONING.

Crochilus heet een winterkoning. Van die spreekt Plinius dat het koning en een heer is van de andere vogels in het land Italië, dat is bij Venetië en in Lombardije. Dat winterkoninkje is de kleinste vogel onder allen vogels. Echter zoveel het kleiner is aan het lijf alzo veel is het sneller aan de vlucht zoals Plinius spreekt. Daarbij versta de deemoedige van deze wereld en zo ze iets deemoediger zijn zo ze iets hoger en sneller vliegen in de eeuwige vreugde. Want de deemoedigheid is een wortel van alle deugd zoals Gregorius spreekt. Dat vogeltjes is zo moedig en zo dapper dat het zich tegen de adelaar durft te zetten en overvliegt hem in zijn snelle vlucht. Dusdanige harten vindt men ook in goede lieden in gerechtigheid. De winterkoninkjes hebben die aard dat zich van hun veel verzamelen in een hol wintertijden, daarom dat de klein hitte in het kleine lijf zich van de schaar vermeerdert. Van hen voeden zich ook tenminste twee met elkaar. [257]

Troglodytes troglodytes, L. De jongen worden gevoed in het donker en niet een wordt er vergeten. Het nest is zo diep dat er maar weinig licht bij kan komen. Dat is waarschijnlijk de reden dat de ouden de winterkoning troglodytes noemden: dwalers in grotten. Winterkoninkje, Duitse Zaunkonig. Engels wren, oud-Engels wraenna, waarschijnlijk van wraene: wellustig. In Frans troglodyte, ook roitelet.

Hij neemt een houding aan die hem een driest voorkomen verschaft, de borst enigszins voorovergebogen en het korte staartje loodrecht omhoog gewipt Het is een geschikt vogeltje voor sprookjes. Als Plinius de strijd om het bestaan tussen de dieren aanroert dan zegt hij dat er tweedracht is tussen de arend en de winterkoning omdat de eerste de koning van de vogels genoemd wordt. “Dissident....aquulae et Trochilus (si credimus) quoniam rex appellatur avium”. Toen de vogels besloten hadden om net als bij de mensen een koning te hebben kwamen ze overeen dat dit diegene zou zijn die in het vliegen het hoogste punt zou bereiken. De adelaar en de ooievaar overwonnen alle mededingers. Toen de arend wilde dalen kwam er uit zijn veren of onder zijn vleugels een klein en nog naamloos vogeltje dat naar boven vloog en zo hard riep als maar mogelijk was:

“Ek ben Koeniek!

Ek ben Koeniek”.

26.

VON DEM KÜNIGSVOGEL.

Diomedica oder herodias mag ze däutsch haizen künigsvogel, dar umb, daz er den namen hât von dem küng Diomedes, sam Solînus spricht.aber er haizt kriechisch herodias.der vogel ist an der grœzen sam ain swan und ist snêweiz.sein augen seint liehtprinnend in den haupt und hât ainen snabel wol gezendet.die vogel fliegent scharot sam die kränch und der êrst an der schar füert die andern und ist ir belaiter.aber der letscht an der schar maistert die andern und twingt si, daz si die rehten ordnung haltent an dem flug.alsô schol in ainem iegleichen convent sein ain haupt, dem man volg an witzen, und ain gewalt, der twinge.der zwair ist nôt in ainer iegleichen gemain.der vogel hât die art, wenn ain küng sich schol verändern oder sterben in dem lande, dâ er wont, sô hât er klägleich und wainleich stimme. Solînus und Jacobus sprechent, wenn ain Kriech zuo den vogeln gê, sô sein si gar sänftig gegen im; wenne aber ain ander mensch zuo in gêt, sô peizent si ez.si fliegent an die waid von irn nesten gegen der sunnen aufganch, aber des nestes tür ist gegen der sunnen underganch, dar umb müezent si sich verkêren an dem einflug von der waid.

26.

VAN DE KONINGSVOGEL.

Diomedica of herodias mag in Duits heten koningsvogel, daarom dat het de naam heeft van de koning Diomedes zoals Solinus spreekt. Echter het heet in Grieks herodias. De vogel is aan de grootte zoals een zwaan en is sneeuwwit. Zijn ogen zijn licht brandend in het hoofd en heeft een snavel goed getand. De vogels vliegen in groepen zoals de kraanvogels en de eerste aan de schaar voert de andere aan en is hun leider. Echter de laatste aan de schaar stuurt die andere en dwingt ze dat ze die rechte ordening houden aan de vlucht. Alzo zal in elke convent zijn een hoofd die men volgt aan kennis en een sterke die dwingt. Die twee zijn nodig in elke gemeenschap. De vogel heeft die aard wanneer een koning zich zal veranderen of sterven in het land daar het woont dan heeft het een klagende en wenende stem. Solinus en Jacobus spreken wanneer een Griek tot de vogels gaat dan zijn ze erg zacht tegen hem; wanneer echter een andere mens tot hen toegaat dan bijten ze hem. Ze vliegen aan de weide van hun nesten tegen de zonsopgang, echter het nest deur is tegen de zonsondergang, daarom moeten ze zich veranderen aan het invliegen van de weide.

Diomeda exulans. Albatros, Duits Albatros, Frans albatros, door Engelse zeelieden Cape sheep genoemd; Kaapse schaap.

Is met uitzondering van de zwarte slagpennen geheel wit. Een lengte van 116cm, de vluchtwijdte van 3-4,25cm. Ze vliegen statig en sierlijk als door onzichtbare kracht gedreven. Men merkt vrijwel geen beweging van de vleugels op nadat de reus zich de eerste stoot heeft gegeven en zich in de lucht verheven heeft. Hij drijft als een kurk op het water. Op het land waggelt hij. Het is de gier van de zee en ruimt alles op.

27.

VON DEM GREIFFALKEN.

Grifalcus haizt ain greiffalk und haizt auch herodius, sam die glôs sagt über daz puoch Leviticum an der stat, dâ Moyses die unrainen vogel verpeut.der vogel ist der aller edlist under allen vogeln.er ist gel als ain wahs, iedoch daz mêrer tail seins leibes ist weizlot, ân an dem herzen oder an der prust.der vogel ist sô starch und sô grôz, sam diu glôs sagt über Leviticum, daz er den [258] adlarn væht und im angesigt.wenn er fleugt, sô smuckt er sein füez an sein prust und sleht den raup mit den füezen.ist daz er den raup mit dem êrsten zuoschuz niht begreift, sô fleugt er über sich hôch auf in die lüft und von rehter unwirdichait und von zorn kümt er kaum wider an sein naigstat.wenne er den raup siht den er vâhen wil, sô swingt er sich auz und schawet, ob er im eben sei und gevellig, und ist er im sô endleich, sô væht er in. Pei dem verstê ainen muotigen man, der mit witzen und mit dem rehten angesigt den adlärn, die mit unreht über ander läut vliegen wellent.hilf, Marîâ, obersten kaiserinne, dem gesprochen ist in seim slâf: dû greiffalk, greiffalk!

27.

VAN DE GIERVALKEN.

Grifalcus heet een giervalk en heet ook herodius, zoals de glossaria zegt over dat boek Leviticus aan de plaats daar Mozes die onreine vogels verbiedt. De vogel is de aller edelste onder alle vogels. Het is geel zoals een was, toch dat grootste deel van zijn lijf is witachtig, uitgezonderd aan het hart of aan de borst. De vogel is zo sterk en zo groot, zoals de glossaria zegt over Leviticus, dat het de [258] adelaar vangt en hem overwint. Wanneer hij vliegt dan smukt het zijn voeten aan zijn borst en slaat de roof met de voeten. Is het dat hij de roof met dat eerste toeschieten niet grijpt dan vliegt het omhoog op in de lucht en van rechte onwaardigheid en van toorn komt het nauwelijks weer aan zijn zitplaats. Wanneer hij de roof ziet die hij vangen wil dan swingt het zich uit en ziet of het hem even is en bevallig en is het hem zo dan eindelijk dan vangt hij het. Bij die versta een moedige man die met kennis en met het recht aangezicht de adelaars die met onrecht over ander lieden vliegen willen. Help Maria hoogste keizerin, die gesproken is in zijn slaap: u giervalk, giervalk!

Maerlant heeft eerst nog een Dariata;

Falco rusticolus, L. (landelijk) Giervalk, Duitse Gerfalke, Engelse gyr falke en Franse faucon gerfaut, midden-Nederlands ghervalke en ghiervalke, oud-Noors geirfalki, waar geer een punt of speer betekent, de vogel is genoemd naar de op donkere schachtstrepen lijkende pijlpunten op de helwitte veren. (zie gier). Valk, midden-Nederlands valke, oud-Hoogduits Falc(h)o (nu Falke) oud-Frans fauc en faulcon (Engels falcon) dat uit Latijn falco komt wat een zeis betekent naar de kromme klauwen of snavel, het is de sikkeldrager. De stam k van het woord is er een met vaal, de valk heet zo naar zijn grauwbruine veren.

(a) Erodius, naar de reiger die hij slaat, de Griekse herodios.

De slechtvalk die met de IJslandse witte giervalk vooral getemd werd om voor de jacht of reigers te worden afgericht. Spierkracht en behendigheid, moed en jachtlust en een edel voorkomen zijn eigenschappen die men hun niet ontzeggen kan.

(b) ‘Hij heeft een groot hart en als hij op zijn eerst vlucht jaagt en mist dat hij in de tweede vlucht wraak op zichzelf neemt. Als hij wild is zoekt hij die dag geen prooi meer en als hij tam is lijkt hij hetzelfde te doen en vliegt weer in de lucht en komt dan zonder iets op de handen van zijn baas terug. Want hij vindt zichzelf te groot als hij die vogel niet gepakt heeft die hij zou moeten pakken’.

28.

VON DEM FENICEN.

Fenix ist ain vogel in dem land Arabia.der ist alle zeit neur ainer, sam Solînus, Jacobus, Isidorus und Ambrosius sprechent, und lebt dreuhundert und vierzig jâr.er ist an der grœz als ain adlar und hât ain gekrœnt haupt sam ain pfâwe und gevalten guomen.er ist auch goltvar pei dem hals, aber an dem aftern tail ist er purpervar.er hât ain wahsvarben zagel, dâ sint rôsenvarb federn ein gemischt mit wunderleichen manigvärbichait.der fenix hât die art, wenn in daz alter beswært, sô suocht er im in den landen gegen der sunnen aufganch den aller schœnsten paum auf den hœsten pergen ob ainem aller lustigisten prunnen und machet im ain nest auf den paum von weirach, von mirren und von cinamon und von andern edeln würzen und kräutern, und wenn diu sunn ir hitz auf daz nest wirft, sô wæt der fenix zuo mit seinen vetachen, unz diu pürd des edeln dinges enprint.sô daz geschiht, sô legt er sich in daz feur und verprinnet.dar nâch über wênig tag wirt ain würmel auz dem aschen und gewint dar nâch flügel.dar nâch wirt dar auz ain [259] vollkomener fenix. Isidorus spricht, daz ain fenix hie vor flüg in die stat Heliopolis, diu gelegen ist in dem land Egypten, in dem mônât adar, daz ist aprilis der næhst vor dem maien, und fuort auf seinen flüglen mangerlai edel würz und kräuter und saz auf den haufen holz, den der priester zesamen gelegt het und angezündet zuo einem opfer, und verprant sich dâ zwischen den edeln würzen, die er dar hat prâht auf seinen flügeln.an dem næhsten tag nâch den prand kom der priester zuo dem altar und vant diu hölzer verprant.dô er den aschen durchschawt, dô vant er ain würmel, daz smeckôt auz der mâzen süezleich und lusticleich.an dem andern tag dâ nâch was daz würml zuo ainem vogel worden.an dem dritten tag was ez ain ganzer volkomenr fenix und vlog auz sein strâz.in der stat, sam Haimo spricht, was vor Christi zuokunft ain tempel gepawen in der êre des obristen gotes.der tempel was gemacht nâch den tempel, den Salomôn pawt ze Jerusalem, und macht in Onias, der küngs sun Onie, von des küngs gepot Ptolomêi, der küng in Egypto was nâch dem spruch Isae, der dâ sprach: unsers herren altar wirt in Egypten lant.ez spricht auch Haimo, daz unser fraw in der stat oft wær, diu dâ haizt Heliopolis, mir irem lieben kind, dô si Herodem vlôch von Judêâ in Egyptum. Der fenix bedäut die hailigen sêl, diu ist mit irem speigelschawen in die götleichen sunnen grôz sam der adlar.si ist schôn gekrœnt an dem haupt als der pfâwe mit dem, daz si lauter und rain ist an dem muot.diu sêl hât gevalten guomen mit zwairlai gir in irm gepet, wan si begert ir selbes hail und auch deer næsten hail.ir hals ist goltvar, daz ist diu hailig lêr und der guot rât, den si andern läuten vortregt.diu hailig sêl ist an dem aftern tail purpervar, daz ist ir nâchvolg der martrær Christi, wan die mag niemant vermeiden, der zuo got wil.auch maht dû Christum dem vogel wol geleichen mit seiner marter und mit seiner urstend an dem dritten tag. [260]

28.

VAN DE FENIX.

Fenix is een vogel in het land Arabië. Er is er altijd maar een, zoals Solinus, Jacobus, Isidorus en Ambrosius spreken, en leeft driehonderdveertig jaar. Het is aan de grootte zoals een adelaar en heeft een gekroond hoofd zoals een pauw en gevouwen gehemelte. Het is ook goudkleurig bij de hals, echter aan het achterste deel is het purper gekleurd. Het heeft een waskleurige staart en daar zijn roze kleurige veren in gemengd met wonderlijke veelkleurigheid. De feniks heeft die aard wanneer hem de ouderdom bezwaart dan zoekt het hem in de landen tegen de zonsopgang de aller schoonste boom op de hoogste bergen op een allerlustige bron en maakt hem een nest op de boom van wierook, van mirre en van kaneel en van andere edele specerijen en kruiden en wanneer de zon zijn hitte op dat nest werpt dan waait de feniks het toe met zijn vleugels totdat de boord van het edele ding ontbrandt. Zo dat geschiedt dan legt het zich in dat vuur en verbrandt. Daarna na weinig dagen wordt een wormpje uit de as en krijgt daarna vleugels. Daarna wordt daaruit een [259] volkomen feniks. Isidorus spreekt dat een feniks hier voor vloog in de plaats Heliopolis die gelegen is in het land Egypte in de maand adar, dat is april de naaste voor mei, en voer op zijn vleugels menigvuldige edele specerijen en kruiden en zat op de hoop hout die de priester tezamen gelegd hadden en aangestoken tot een offer en verbrande zich daar tussen de edele specerijen die het daar had gebracht op zijn vleugels. De volgende dag na de brand kwam de priester tot het altaar en vond het hout verbrandt. Toen hij de as doorzocht toen vond hij een wormpje dat geurde uitermate zoetjes en lustig. De volgende dag daarna was dat wormpje tot een vogel geworden. De derde dag was het een ganse volkomen feniks en vloog uit zijn straat. In die plaats, zoals Haimo spreekt, was voor Christus toekomst een tempel gebouwd ter ere van de hoogste God. De tempel was gemaakt naar de tempel die Salomon bouwde te Jeruzalem en maakte hem Onias, de koningszoon Onie, vanwege het koninklijke gebod van Ptolemaeus die koning in Egypte was naar de spreuk Jesaja die daar sprak: ‘onze heers altaar wordt in Egypte land’. En spreekt ook Haimo dat onze vrouw in die plaats vaak was die daar heet Heliopolis met haar lieve kind toen ze vanwege Herodes vloog van Judea in Egypte. De feniks betekent de heilige ziel, die is met zijn weerspiegelen de weerspiegeling der goddelijke zon groot zoals de adelaar. Ze is schoon gekroond aan het hoofd zoals de pauw met die dat ze helder en rein is aan het gemoed. De ziel heeft gevouwen gehemeltes met twee soorten verlangens in zijn gebed want ze begeert zijn eigen heil en ook het naaste heil. Zijn hals is goudkleurig, dat is de heilige leer en de goede raad die ze andere lieden voordraagt. De heilige ziel is aan het achterste deel purper gekleurd, dat is haar navolgen van de martelaar Christus, want die mag niemand vermijden die tot God wil. Ook mag u Christus de vogel goed vergelijken met zijn marteling en met zijn opstaan op aan de derde dag. [260]

De vogel Phoenix komt alle vijfhonderd of veertienhonderd en een en zestig jaren uit Indië naar Arabië naar een koele bron. Elke morgen baadt het in dit water en zingt een prachtig lied zodat de zonnegod zijn wagen stopt om te luisteren. Het is een vogel zonder maatje waarvan er maar een is op deze wereld. Als de hem toegemeten jaren gepasseerd zijn voelt het haar eigen zwakheid en maakt een nest van zoet ruikende twijgen, die vol en droog zijn. En in de zomer, als de westenwind blaast, worden de twijgen en het nest in brand geblazen door de brandende warmte van de zon en dan brandt die sterk. Dan komt die vogel Phoenix vrijwillig in het brandende nest en wordt tot as verbrand. Binnen drie dagen vormt zich een kleine worm in de as en groeit beetje bij beetje, krijgt veren en vormt zich tot een vogel. Uit de as ontstaat hij dan verjongd weer op om weer vijfhonderd of veertienhonderd en eenenzestig jaar te leven. En het eerste dat de jonge nieuwe Phoenix doet is eerbied te tonen aan de vroegere Phoenix. Hij balsemt de as van zijn voorganger in een ei van mirre en vliegt er mee naar Heliopolis bij Panchaea. (zonnestad) Daar legt hij het ei eerbiedig op het altaar.

De origine van de Phoenix was waarschijnlijk een Egyptische mythe die verbonden werd met de altaar afgoderij van Heliopolis. Het verwonderde de ouden ook niet dat de Phoenix zich vermenigvuldigde via een enkel mannetje. Elke klassieke verwijzing van de Phoenixmythe geeft zijn Egyptische origine aan. Het was ook in Egypte dat de legende meer details kreeg. Op oude Egyptische gedenktekens vindt men de Phoenix dikwijls afgebeeld als vogel, zoals Herodotus beschrijft, maar ook als gevleugelde genius met half menselijke gedaante. In de oude Griekse en Egyptische mythologie is de Phoenix een mythische vogel die geassocieerd wordt met de Egyptische zonnegod Re en de Griekse Phoibos Volgens sommigen stelde de vogel bij de Egyptenaren de zon voor die elke morgen herrijst. Anderen denken aan een periode van vijfhonderd jaren die gevierd zou zijn door het ontsteken van vuur en het verbranden van een nagemaakte vogel die de vluchtigheid van de tijd verbeelden moest.

Volgens Dr. G. Seyffarth staat de phoenix in nauw verband met een astrologisch verschijnsel, de periodieke doorgang van Mercurius door de zon, die regelmatig na zeshonderdentwee en vijftig jaren en kort na de lentenachtevening plaats vindt waardoor de phoenixperiode grote betekenis voor de chronologie zou krijgen.

De originele legende zou geassocieerd zijn met zonnemythen en de heldere kleuren die aan de vogel toegeschreven worden, vertegenwoordigen de pracht van de zonsopgang. De veranderingen van de originele mythe is toe te schrijven aan de Christelijke vertalers van de Septuagint, waarin zekere passages gedacht werden te verwijzen naar de Phoenix. Volgens Joodse traditie gold bij Israëlieten de Phoenix als symbool van onsterfelijkheid. Zo lezen we in Job 29:18” Dan, zeg ik, ik zal sterven in mijn nest, en ik zal mijn dagen vermenigvuldigen als de Phoenix” (of zand) Het woord ‘chool’ wordt door zand vertaald, wat de gewone betekenis is, maar volgens de Joodse geleerden wordt er ook de wondervogel onder verstaan. De Engelse Revised Version behoudt het woord zand, maar in de marges lezen we, “or Phoenix’ wat betekent dat die vertaling nog door sommigen aangehouden wordt.

Ook het Griekse Phoenix betekent palmboom als wel de vogel. Tertullian, 202 na Chr., vertaalt Psalm 92: 13: ‘De rechtvaardige zal groeien als de Phoenix.” (nu een palm). Zo maakt hij in ‘The Resurrection of the Flesh, 13 de vogel tot symbool van opstanding. Nadat hij de zelfverbranding van de vogel beschrijft zegt hij dat de Phoenix zich vernieuwt, nieuw leven uit zijn eigen as. Hij concludeert bij het aanhangsel.’ Zal men sterven voor niets als vogels geen twijfels hebben over hun opstanding?”

De vraag luidt steeds welke vogel zou men bedoeld hebben?

In Egypte wordt de vogel meestal afgebeeld als een reiger, maar in de klassieke literatuur meestal als een pauw of een adelaar. Zie Avis paradisi, 15.

Zoals de feniks een wondervogel was, is in figuurlijke zin een feniks een groot man wiens naam en daden telkens met ontzag genoemd worden. Vondel is de feniks van onze dichters.

Uit zijn as herrijzen. = Weer worden opgebouwd na de brand en mooier dan tevoren.

29.

VON DEM FALKEN.

Falco haizt ain falk.der hât die art, daz er daz haupt umb und umb reidet mit ainem reiden, alsô daz sein prust doch unverriden beleibt.daz augenreiden des falken ist sô behend, daz seineu augen zwainhundert augen gleich kreftig sint mit erkennen.er lâgt dem raub vleizicleichen, der nâch im ist gegen seinem ruch.er hât krank nieren und ain strach prust und vertregt klain den andern vogeln.er wil lusticleich gespeist werden. Er fleugt gar ungestüemicleich und ist im selber mit huot unsicher.aber wenne er den raigel væht und der valken zwên sint, sô vliegent se geselleich, ainer auf, der ander nider pei der erd, dar umb, daz der in der hœhen den raiger her nider slah und der pei der erd in begreif und hab.ez sint zwairlai falken.ainerlai sint unedel, die vâhent niht denn mit grôzem hunger und mit grôzer arbait.die andern sint gar edel, die vâhent von nâtûr mit klainer gewonhait.der unedel falk wenn der den raigel zuo der erd gesleht und wil in vâhen, sô læzt der raigel ainen frischen visch auz dem kropf, den er gevangen hât, den selben nimt der unedel falk und læzt den raigel vliegen.alsô tuot der edel falk niht: wan sô der raigel den visch auz dem snabel læzt, sô helt er in vester denne vor.die pœsen falken bedäutent uns die pœsen prelâten, pischölf, prœbst, dechant und all pœs rihter, die gelt nement von den schuldigen und lâzent die ledig umb daz unrain guot.von den spricht Isaias, si machent den ungerehten gereht umb gâb.ez hât der falk ain scherpez pain an seiner prust, daz ist gar hart, daz hât im diu nâtûr geben, daz er den raup dâ mit stôz.der falk ist aller pest in den andern oder dritten mauze.ain wilder falk wirt sô haimlich, daz man in sêr læzt erhungern und in dar nâch äzt.alsô werdent wild läut zam nâch vil arbait. [261]

29.

VAN DE VALKEN.

Falco heet een valk. Die heeft die aard dat het dat hoofd om en om draait met een draai alzo dat zijn borst toch stil staan blijft. Dat ogendraaien van de valk is zo handig dat zijn ogen tweehonderd ogen gelijk krachtig zijn met herkennen. Het belaagt de roof vlijtig die naar hem is tegen zijn rug. Het heeft zwakke nieren en een strakke borst en verdraagt weinig de andere vogels. Het wil lustig gespijsd worden. Het vliegt erg onstuimig en is zichzelf met bereik onzeker. Echter wanneer het de reiger vangt en van de valken twee zijn zo vliegen ze gezellig, een op en de ander neer bij de aarde, daarom dat die in de hoogte de reiger neer slaat en die bij de aarde hem grijpt en heeft. Er zijn twee soorten valken. Een soort is onedel en die vangen niet dan met grote honger en met grote arbeid, de andere zijn erg edel en die vangen van natuur met kleine gewoonte. De onedele valk wanneer die de reiger tot de aarde slaat en wil hem vangen dan laat de reiger een frisse vis uit de krop die het gevangen heeft, dezelfde neemt de onedele valk en laat de reiger vliegen. Alzo doet de edele valk niet: want zo de reiger de vis uit de snavel laat dan houdt hij hem vaster dan ervoor. Die boze valken betekenen ons de boze prelaten, bisschoppen, proosten, dekens en alle boze rechters die geld nemen van de schuldige en laten die vrij vanwege dat onreine goed. Van die spreekt Jesaja; ‘ze maken het onrechte recht vanwege giften’. En heeft de valk een scherp been aan zijn borst, dat is erg hard en dat heeft hem de natuur gegeven zodat hij de roof daarmee stoot. De valk is allerbeste in de volgende of derde duik. Een wilde valk wordt zo tam dat men hem zeer laat verhongeren en hem daarna azen. Alzo worden wilde lieden tam na veel arbeid. [261]

Falco peregrinus, Tunstall. (vreemd, vergelijk het Franse pelerin wat bij ons pelgrim werd) Slechtvalk (slecht in de betekenis van eenvoudig of gewoon) trekvalk, hij komt over de hele wereld voor, Duitse Wanderfalke, Engelse peregrine falcon en Franse faucon pelerin. Chaucer spreekt over: ‘a faucon peregryn thanne semed she’, ‘ik geloof dat ze een pelgrimsvalk was’. De pelgrimsvalk heet zo omdat men nooit haar nest heeft gevonden.

Het is de moordenaar van klein en groot gevogelte, ook wel insekten, ratten en muizen, maar meestal toch van vogels, kippen en duiven. Bij het uithalen van een valkennest vond men tweeëntwintig duivenringen. Die waren van postduiven afkomstig.

Is gemakkelijk te temmen en was populair bij de valkeniers, maar minder dan de giervalk. Voor de valkenjacht wordt het vrouwtje gebruikt die veel groter en sterker is dan het mannetje en die de wouw, reiger en kraai meester kan worden. Mogelijk is de onedele F. subbuteo, L. (onderbuizerd) de boomvalk Dit waren de kleinere valken die voor de vrouwen waren bij de valkenjacht.

30.

VON DEM FULKEN.

Fulica ist ain vogel, sam Ambrosius spricht, der hât die art, wenn der adlar seineu kint auz dem nest gewirft, sô speist er si in grôzer güeten und in miltikait mit seinen kinden. Dâ pei verstê wir die milten läut, die den ellenden menschen, witiben und waisen helfent und si nerent.

30.

VAN DE FULICA.

Fulica is een vogel, zoals Ambrosius spreekt, die heeft die aard wanneer de adelaar zijn kind uit het nest werpt dan spijst het die in grote goedheid en in milddadigheid met zijn kinderen. Daarbij verstaan we de milde lieden die de ellendige mensen, weduwen en wezen helpen en ze voeden.

Fulica atra, L. (donker zwart) Meerkoet, naar het keffende geluidje dat het maakt. Het Latijnse Fulica bleef in Frans foulque. Duitse Moorhuhn, Engelse moorhen, moor: moeras.

Ze maken hun nesten met bladeren van gras en riet die ze in de rivieren, waar de stroom door gaat, tussen het riet vastmaken zodat die niet door het water weg gevoerd worden. In de broedtijd bewoont ieder paar een apart gebied waar het geen anderen duldt. Onmiddellijk na het broeden verenigen ze zich weer tot gezelschappen die langzamerhand aangroeien tot ontelbare zwermen.

Voor de bastaardarend, zie Aquilegia, 2.

31.

VON DEM FATER.

Fatator ist ain vogel, der ist sô girig nâch seiner gepurt, daz er ê der zeit vor dem lenzen airt, ê der winter ain end nem. Dar umb wirt er beraubt seiner erben, dâ zuo er vast eilt, wan seineu air verderbent in dem winter, daz si zuo der gepurt oft unnütz werdent. Dâ pei verstê die geitigen, die zuo unzeitigem guot eilnt, die werdent des of entwert.

31.

VAN DE Vader.

Fatator is een vogel en die is zo begerig naar zijn geboortes dat het voor de tijd voor de lente broedt eer de winter een eind neemt. Daarom wordt het beroofd van zijn erven daartoe het vast ijlt want zijn eieren bederven in de winter zodat ze tot de geboorte vaak onnuttig worden. Daarbij versta die hebzuchtige die tot ontijdig goed ijlen, die worden dat vaak onwaardig.

?

32.

VON DEM GRACENDER.

Gracodendron mag ain gracender haizen.der ist ain vogel in den landen gegen der sunnen aufganch.der vogel is von nâtûr gar rain, käusch und gar mæzig, wan er unkãuscht neur ein stund und niht mêr in ainem ganzen jâr.und daz ainig werck würkt er umb ain gepurt und niht durch lustes willen.daz tuot kain vogel noch kain tier auf ertreich mêr. Ach, schäm dich mensch, dû hâst vernunft und der vogel niht.ich main dich, dem kain stund noch kain zeit noch kain persôn dâ zuo versmâhet.wizz, daz dû dein kraft, dein schœne, dein leben dâ mit krenkest. [262]

32.

VAN DE GRACENDER.

Gracodendron mag een gracender heten. Dat is een vogel in de landen tegen de zonsopgang. De vogel is van natuur erg rein en kuis en erg matig want het onkuist maar een stonde en niet meer in een gans jaar en dat enige werk bewerkt het om een geboorte en niet vanwege lust. Dat doet geen vogel noch geen dier op aardrijk meer. Ach, schaam u mens, u hebt verstand en de vogel niet. Ik bedoel u die geen stonde noch geen tijd, noch geen persoon daartoe versmaadt. Weet dat u uw kracht, uw schoonheid en uw leven daarmee verzwakt. [262]

?

Maerlant heeft eerst nog een Fetix, Ficedula;

33.

VON DEM GREIFEN.

Grifis haizt ain greife.daz ist ain vogel, sam Jacobus spricht, der ist auzdermâzen grimme und übele und ist des leibes sô starch, daz er ainen gewâpenten man überwindet und in tœtt.er hât grôz scharpf klâen oder kræuel, dâ mit er den menschen und andreu tier zereizt, und die klâen sint sô grôz, daz in die läut köpf dar auz machent und trinkväzzer.der vogel ist vierfüezig und ist dem adlarn gleich an dem haupt und an den flügeln, iedoch ist er verr grœzer.daz ander tail seines leibes ist ainem lewen gleich.und wont auf den pergen, die dâ haizent hyperborei.der vogel ist den menschen gar veint und den pfärden, er legt in sein nest ainen stain, daz haizt agathes.waz kraft der hab, daz wirt her nâch kunt, wenn wir von den edeln stainen sagen. Rabanus spricht, daz die greifen golt auzgraben und sich gar sêr fräuen, wenn si daz golt ansehen.

33.

VAN DE GREIF.

Grifis heet een griffioen. Dat is een vogel, zoals Jacobus spreekt, die is uitermate grimmig en kwaad en is van het lijf zo sterk dat het een gewapende man overwint en hem doodt. Het heeft grote scherpe klauwen of kravels waarmee het de mensen en andere dieren verscheurt en die klauwen zijn zo groot dat van die de lieden er koppen uit maken en drinkvaten. De vogel is viervoetig en is de adelaar gelijk aan het hoofd en aan de vleugels, toch is het ver groter. Dat andere deel van zijn lijf is een leeuw gelijk. Het woont op de bergen die daar heten Hyperborei. De vogel is de mensen erg vijandig en de paarden en het legt in zijn nest een steen en dat heet agaat. Welke kracht die heeft dat wordt hierna bekend wanneer we van de edele stenen zeggen. Rabanus spreekt dat die griffioen goud uitgraven en zich erg zeer verheugen wanneer ze dat goud aanzien.

Griffioen, is een naam met de uitgang van schorpioen. Midden-Nederlands grifoen, Frans griffon en Engels griffin, oud-Frans grifoun van Latijn gryphus.

De Hollandse benaming is vogel grijp, midden-Nederlands vogelgripe, Duits Greif, oud-Hoogduits Grifo, van Latijnse gryphus wat van het Griekse gryps: gedraaid of haakbek stamt. Een fabelvogel. Volks etymologisch zocht men verband tussen de naam grijp en ons woord grijpen, reden waarom er van grijpvogel gesproken wordt.

(a) ‘Een griffioen bewaakt die bergen waar gemzen en kostbare stenen zijn als emerald en jaspis en zorgen ervoor dat die niet weggenomen kunnen worden. In sommige landen van Scythia is er overvloedig goud en kostbare stenen, maar vanwege de griffioen durft men daar niet openlijk te komen. Daar is de ook beste emerald en kristal’. Aristeas, 900 v. Chr., verhaalt van hen in zijn gedicht Arismaspeia. Hij had een reis gemaakt naar het land der Issodoniers (ongeveer bij Irkoetsk) die de buren waren van de Arismaspen en mensen waren met een oog (arima: een, spou: oog) Dat de griffioenen in het hoge noorden op de Rhipaise bergen de goudmijnen tegen de Arimaspen bewaakten. Ze leefden met de rijdende Scythisch Arimaspen en zo ook met hun paarden in vaste vijandschap. Vandaar het spreekwoord: “iugentur grypes equis, dat is ‘het onmogelijke zal mogelijk worden’. Vervolgens kwam ze voor bij Herodotus, 484-424. Aeschylos laat de titaan Oceanus op een griffioen rijden.

De Sumeriërs hadden hun koninklijke reuzenarend Imgig. De Grieken wisten van Herodotus dat er ‘achter de bronnen van de Nijl’ reuzenvogels huisden die gemakkelijk een mens mee de lucht in kon voeren. Fantastisch vooral zijn de cherubim ’s in de visioenen van de profeet Ezechiël, zij verschijnen op de storm uit het noorden in een vurige gloed en lijken op mensen, maar ieder van hen heeft vier gezichten, namelijk van een mens, van een leeuw, van een stier en van een adelaar. Herder dacht dat de griffioen de oervoorstelling van de cherubijnen waren en haalt daarbij als bewijsplaats het eerste boek van Mozes aan, Gen. 3: 24. Het is de Assyrische k’rub die op het paleis van Assurnasirpal staat, een reuzenvogel met leeuwenvoeten en een mensenkop. Het woord kwam als Hebreeuws kerub: gevleugelde engel, in de bijbel. Bij de Grieken werd het gryps en vandaar stamt het Germaanse grip, dat met de aanleuning gripan: grijpen, tot het sprookjesachtige vogeldier werd afgebeeld.

De oorsprong lag wel in de Indische wereld en was een voortbrengsel van de Indische tapijtweverij. De Indische heilige dieren werden immers in alle mogelijke decoratieve vormen afgebeeld en geregeld tot dergelijke fantastisch vormen herschapen. Toen de Grieken aan de hoven van de Perzische koningen dergelijke tapijten zagen, hielden zij de afgebeelde diermotieven voor werkelijk bestaande diervormen en voor monsters uit het wonderland Indië. Op die manier verhuisde ook de griffioen naar de Europese sage en trad op in de symboliek van die tijd en in de kunst als bijvoorbeeld in arabesken van zuilen.

In de middeleeuwen bracht men griffioen klauwen (dit waren fossiele Rhinoceros poten) en griffioen eieren (van de struisvogel) uit het morgenland mee die veel in relikwieën verwerkt werden en zich in verzamelingen van kerkelijke kunstschatten bevinden ‘.

(b) Het dier is hoger dan de leeuw en de achterpoot is gekloven als die van het hert. Aelianus beschrijft de rug van dit fabeldier als bezet met zwarte, de borst met rode en de vleugels met witte veren. Volgens Ctesias zou hij glanzend blauwe halsveren hebben en vurige ogen.

(c ) Dit beest is in staat om twee man weg te voeren, een hert of ander beest. Het lichaam is groter dan acht leeuwen want als ze een os gedood heeft, een paard of zelfs een gewapend man, dan tilt ze die op en draagt die in de vlucht.

(d) ‘Ze bouwen hun nest van goud dat ze opgegraven hebben en leggen er twee eieren in die groter, harder, heter en droger zijn dan arendseieren. Hij legt in zijn nest een steen die smaragd heet en die goed is tegen de venijnige beesten van de bergen’.

34.

VON DEM KRANICHEN.

Grus haizt ain kranch.die kranch habent die art, daz si nâch ainer ordnung vliegent und machent iren flug gar mit witzen, wan sam die lêrer sprechent Solînus, Jacobus, Ambrosius und Isidorus, wenn si auz vliegent, sô schickent si ir schar, sam ain gepalierte ritterschaft tuot gegen den veinden.der vorderst kranch, der die andern laitt und füert, der schreit und üebt sein stimme, dar umb, daz die andern niht auz dem rehten flug treten, und wenn der vorvliegend kranch haiser wirt von seim geschrai, sô fleugt ain anderr an sein stat und üebt daz selb amt.die kranch tailent ir schiltwacht des nahtes under sich, alsô daz ie der zehend kranch wachent beleibt, und ir iecleicher der wacht der zeuht ainen fuoz [263] auf von der erden und nimt ain stainl dar ein und stêt auf dem andern fuoz.wenne daz stainel vellt, sô erwacht er und schreit.alsô behüett er sich, daz er iht slâf.die andern slâfent, alsô daz si diu haupt verpergent under ir flügel und wehselnt ir füez.aber ir hauptman der hüett ir aller mit aufgerecktem kragen und siht sich umb mit fleiz.wenn die kränch wolken sehent, sô schreient si und manent iren vorvlieger, daz er paz eil, ê si daz weter begreif.wenne si auf die erd gevallent durch ezzens willen, sô reckt ir hauptman sein haupt auf in die hœch, dar umb, daz er der andern aller hüet, und sô ezzent die andern sicherleich.ist aber daz der hauptman ainen menschen siht, sô schreit er, dar umb, daz sich die andern besorgen.wenn die kränch vliegent, sô setzent si sich wider den wint, und wenne si über daz mer vliegen wellent, sô ezzent si sant, dar umb, daz si mæzig sein an der swær, sam Solînus spricht, und dar umb nement si auch staindel in die füez zuo dem selben flug und wenn si sehent, daz si auf die mitt koment der schef, sô lâzent si diu staindel vallen.des sint die schefläut oft innen worden auf dem mer, alsô daz ez stain auf si hât geregent in diu schef.und dar umb lâzent si den sant niht êr auz irn hälsen, si sein danne sicher, daz si daz weter auf dem mer niht betwingen müg.die kränch habent oft ainen stain in irm magen, den lâzent si zeletzt mit dem snabel.der selb stain geprant in ainem feur wirt zuo golt.daz habent die gesagt, die ez versuocht habent.wenne die kränich verr vliegent über mer, welher dann under in müed wirt, den nement die andern auf sich und füerent in, unz er sein kraft widerpringt.die kränch werdent swarz in dem alter.die wilden kränch werdent oft gevangen mit den haimischen.si habent auch die art, daz der kranch, der der êrst ist under in an dem flug, der wirt der letzt under in ân allen haz und ân neit. Aristotiles spricht, wenn die kränch den winter fürhtent, sô vliegent si über Egypten [264] lant und kriegent mit klainen läuten, die sint kaum ainer eln lang und haizent pigmêi.daz ist niht ain getiht, sam Aristotiles spricht.ez spricht auch diu glôs über Ezechielem: daz pigmêisch volk in deinen türnen.dâ spricht diu glôs, daz daz volk sei in den landen gegen der sunnen aufganch.daz volk ist kurzes lebens.der kranch vehten ist sô stark und sô frävel mit enander, daz man si mit der hant gevâhen mag.diu kränchinn stêt, wenne si der kranch vogelt.

34.

VAN DE KRAANVOGEL.

Grus heet een kraanvogel. Die kraanvogels hebben die aard dat ze naar een ordening vliegen en maken hun vlucht erg met kennis want, zoals de leraars spreken Solinus, Jacobus, Ambrosius en Isidorus, wanneer ze uitvliegen zo schikken ze hun schaar zoals een geregeld ridderschap doet tegen de vijanden. De voorste kraanvogel die de andere leidt en voert die schreeuwt en oefent zijn stem, daarom dat de andere niet uit de rechte vlucht treden en wanneer de voor vliegend kraanvogel hees wordt van zijn geschreeuw dan vliegt een andere aan zijn plaats en beoefent datzelfde ambt. De kraanvogels verdelen hun schildwacht ‘s nachts onder zich alzo dat elke tiende kraanvogel wakend blijft en van hun elke die waakt die trekt een voet [263] op van de aarde en neemt een steentje daarin en staat op de andere voet. Wanneer dat steentje valt zo wordt hij wakker en schreeuwt. Alzo behoedt hij zich dat hij niet slaapt. De andere slapen alzo dat ze het hoofd verbergen onder hun vleugel en wisselen hun voeten. Echter hun hoofdman die behoedt hen allen met opgerekte kraag en ziet om zich heen met vlijt. Wanneer de kraanvogels wolken zien dan schreeuwen ze en manen hun voorvlieger dat hij beter ijlt eer ze dat weer grijpt. Wanneer ze op de aarde vallen vanwege te eten zo rekt hun hoofdman zijn hoofd op in de hoogte, daarom dat hij de andere alle behoedt en zo eten die andere zeker. Is echter dat de hoofdman een mens ziet, dan schreeuwt hij, daarom dat zich die andere bezorgen. Wanneer de kraanvogels vliegen zo zetten ze zich tegen de wind en wanneer ze over de zee vliegen willen zo eten ze zand, daarom dat ze matig zijn aan de zwaarte, zoals Solinus spreekt, en daarom nemen ze ook steentjes in de voeten tot dezelfde vlucht en wanneer ze zien dat ze op het midden komen van een schip zo laten ze de steentjes vallen. Dus zijn die scheepslui vaak bekend geworden op de zee alzo dat het stenen op ze heeft geregend in het schip. En daarom laten ze het zand niet eerder uit hun halzen, ze zijn dan zeker dat het weer op de zee ze niet bedwingen mag. De kraanvogels hebben vaak een steen in hun maag, de laten ze tenslotte met de snavel. Diezelfde steen gebrand in een vuur wordt tot goud. Dat hebben die gezegd die het geprobeerd hebben. Wanneer de kraanvogels ver vliegen over de zee en welke dan onder hen moe wordt die nemen de andere op zich en voeren hem tot het zijn kracht terugkrijgt. De kraanvogels worden zwart in de ouderdom. De wilde kraanvogels worden vaak gevangen met de tamme. Ze hebben ook die aard dat de kraanvogel die de eerste is onder hen in de vlucht die wordt de laatste onder hen zonder alle haat en zonder nijd. Aristoteles spreekt, wanneer die kraanvogels de winter vrezen zo vliegen ze over Egypte [264] land en oorlogen met kleine lieden, die zijn nauwelijks een zeventig cm lang en heten pygmee. Dat is geen sprookje, zoals Aristoteles spreekt. En spreekt ook de glossaria over Ezechiël: ‘dat pygmee volk in uw torens’. Daar spreekt de glossaria dat dit volk is in de landen tegen de zonsopgang. Dat volk is van kort leven. De kraanvogels vechten is zo sterk en zo koen met elkaar zodat men ze met de hand vangen mag. De vrouwelijke kraanvogel staat wanneer de kraanvogel haar vogelt.

Maerlant heeft eerst nog een Gestrudes;

Grus grus, L. Kraanvogel, midden-Nederlands crane en kraan, oud-Hoogduits Chranuh en Krano, midden-Hoogduits Kranech en Krane (nu Kranich) Angelsaksisch cranoc en cran (nu crane) Dit woord stamt uit West Germaans kranuka, een vogelnaam die oer verwant is met Armeens krunk, de grondvorm betekent huilen of schreien, naar het geluid dat de vogel maakt, ‘gruh, kruh’. Het Griekse geranos werd in Latijn garrulus: de pratende of schetterende, tot grus. Franse grue cendree. Het woord ‘congres’ is ontleend aan Latijn congressus, ’samen komen als kranen’.

(a) Deze vogel is beroemd door zijn tochten die hij in de herfst van het noorden naar het zuiden en in de lente in andere richting maakt. Ze vliegen in V vorm met gestrekte hals. Aan de spits van de vlucht staat een leidsman van de trekvogels die van tijd tot tijd een geroep laat horen dat door de ganse troep achter elkaar wordt beantwoord.

(c )De verschillende buigingen van hun stem en de wijze van hun vlucht werden door de oude Grieken, wiens land de hoofdweg voor de tochten van deze vogels is, als een teken van lucht- en weersveranderingen gezien.

(b) Zonder schuw te zijn is hij toch buitengewoon voorzichtig en laat zich niet gemakkelijk in de val lokken. Nooit verliest hij de zorg voor zijn veiligheid uit het oog, ieder gezelschap zet wachten uit die nauwgezet hun taken vervullen. De vogel zal nooit terugkeren naar een plaats waar het eens verstoord is geweest, zonder vooraf verspieders uit te zenden. Volgens Plinius en andere klassieke schrijvers plaatsen de kraanvogels wanneer ze tijdens hun grote trek uitrusten schildwachten rondom de plaats waar ze zich verzameld hebben. De kraanvogel bewijst een grote intelligentie bij zijn reis en verschillende legenden groeiden hier mee op. ‘De kraan rustte op een poot en hield in de ander een stuk steen en zo gauw als haar zinnen ingeslapen waren viel die met een klap op de grond waardoor ze wakker werden en waardoor ze altijd klaar is om zich te verdedigen tegen haar vijanden’. Dit wordt gemeld door Aelianus en herhaald door Isidorus. Zodoende is een kraanvogel die een steen draagt een teken van waakzaamheid.

(e) Een ander verhaal dat ontkend wordt door Aristoteles maar verzekerd door Aelianus was dat voordat een lange vlucht begon de kraan een steen als ballast in zwolg. Deze steen werd geprezen als een toetssteen voor goud. Of de kraanvogel heeft een steen in de maag en als die in vuur gebrand wordt verandert in goud. Plinius zegt dat als de kraanvogels over de Zwarte Zee willen vliegen eerst naar een pas tussen de kapen Criumetopon en Carambis gaan en zich daar met ballast bezwaren. Op het midden van de weg werpen ze dan de steentjes weg, die ze in de poten gehouden hadden, en als ze aan land komen spuwen ze ook het zand uit. De kraan draagt een steen in zijn muil als ze over de bergen vliegen anders maken ze lawaai. De tong van een verliefde moet zo ook altijd een steen dragen.

35.

VON DEM HANEN.

Gallus haizt ain han.der han hât die art, wenn er singen wil, sô sleht er die flügel zesamen.er hât auch die art, daz er in der naht läuter und vester singt, dar umb, daz er dester munterr sei, und ze metten zeit singt er sänftiger gegen dem tag.er hât auch die art, daz er diu pfert sänftigt mit seinen gesang des nahts und macht die kämel ungestüem.ez sprechent auch etleich, daz der han des nahtes die unrehten und die grausamen fürsätz oder das grausam bedünken an krankmüetigen läuten vertreib mit seim gesang.ez ist doch auch manig kraut, daz den hanen widerpringt und daz doch andreu tier ertœtt.er hât auch die art, wenn er slâfen wil, sô fleugt er hôch auf und ruowet auf ainem pain.der leb fürht den weizen hanen. Aristotiles spricht, daz der han kræe nâch dem streit und nâch den gesig und niht diu henn.wenne der han und diu wahtel ir ebenpild sehent in ainem spiegel, sô swindet in ir kraft.er ruoft seinen weiben mit seinem sänften quiteln zuo dem ezzen, sô er daz korn vindet.ez geschiht auch ze stunden, sô der han alt wirt, daz er ain ai legt, daz prüett denne ain krot auz und dâ von kümt ain unk, der haizt ze latein basilicus.sô die henne alle tôt sint von dem hann, sô nimt der han ab vor laid und singt niht mêr von grôzem trauren. [265]

35.

VAN DE HANEN.

Gallus heet een haan. De haan heeft die aard wanneer het zingen wil zo slaat het de vleugels tezamen. Het heeft ook die aard dat het in de nacht luider en vaster zingt, daarom dat het des te monter is en te metten tijd zingt het zachter tegen de dag. Het heeft ook die aard dat het dat paard verzacht met zijn gezang ‘s nachts en maakt de kamelen onstuimig. Er spreken ook ettelijke dat de haan ‘s nachts de onrechte en dat gruwzame voorzien of dat gruwzame bedenken aan zwakke geesten lieden verdrijft met zijn gezang. Er is toch ook menig kruid dat de hanen terugbrengt en dat toch andere dieren doodt. Het heeft ook die aard wanneer het slapen wil dan vliegt het hoog op en rust op een been. De leeuw vreest de witte haan. Aristoteles spreekt dat de haan kraait na de strijd en naar de overwinning en niet de hen. Wanneer de haan en de kwartel hun evenbeeld zien in een spiegel dan duizelt hen hun kracht. Hij roept zijn wijven met zijn zachte kwebbelen tot het eten zo hij koren vindt. Het geschiedt ook soms zo de haan oud wordt dat hij een ei legt dat broedt dan een pad uit en daarvan komt een basilisk, die heet in Latijn basilicus. Zo de hennen allen dood zijn van de haan dan neemt de haan af vanwege leed en zingt niet meer van groot treuren. [265]

Maerlant heeft eerst nog een Glutis;

Gallus gallus, (Gallus domesticus: tam) Haan, midden-Nederlands hane, oud-Saksisch en oud-Hoogduits Hano (nu Hahn (vergelijk hen en hoen, Huhn) oud-Engels hona, Gotisch hana en Angelsaksisch hani wat uit Germaans xanan gevormd is en zo genoemd naar zijn gekraai, vergelijk het Latijnse cano en oud-Iers canim: ik zing.

(a) De haan blijkt al bij de eerste chris­tenen een belangrijke functie te hebben gehad. Hanen waren weervoorspellers, ze waakten ‘s nachts en kondigden de dageraad aan. De hanen hadden daardoor een horlogefunctie. De haan heeft daarom een speciale relatie met de zon, hij kondigt het licht aan, het tussenlicht terwijl de zon er nog niet is. De Romeinen geloofden dat deze strijdbare vogel andere dieren kon verjagen en door zijn gekraai ook de boze geesten van de nacht op de vlucht dreef. De haan was in staat de leeuw, koning der dieren, op een afstand te houden. Op sommige oude mozaïeken zie je de haan zegevierend zitten op de rug van een leeuw als een teken van overwinning. In Spreuken 30:30 wordt de haan vergeleken met de koning: “Vier dingen hebben een statige gang, een leeuw, de held onder de dieren, voor niets schrikt hij terug, een haan (windhond) die trots voor de kippen uitloopt”.

(b) zie 51. De zwarte hanen leggen eieren als ze zeven jaar oud zijn, dat zijn eieren waaruit een draak of basilisk komt. Daarom worden zwarte hanen voor ze zeven jaar oud zijn gedood. H. Hildegard meldt: ”De basilisk ontstaat uit zekere wormen die wat van duivels werk hebben, net als de padden. Als de pad zich drachtig voelt en ziet een slangenei, zet het zich daarop te broeden tot haar jongen ter wereld komen. Eigenlijk is de verklaring simpel. Het vrouwtje van de adder legt in juli, augustus of september een vijftien tot vijfendertig witte eieren die als een parelsnoer tezamen hangen, de haneneieren van het volksgeloof, ter grootte van duiveneieren met een buigzame schaal en weinig eiwit. Die worden op vochtige, warme plaatsen gelegd als mest en dergelijke Na drie weken komen de jongen uit waar de moeder zich niet om bekommert.

(c ) Hanengevechten, alektryomachien, zijn sinds oude tijden gebruikelijk, ook bij ons. Men maakte ze voor de strijd klaar en gaf ze zelfs ijzeren sporen. Ze gaan altijd door en geven niet op. Zo trok de Griekse vorst Themistocles op tegen de Perzen en zag hanen vechten. Hij bleef stilstaan en liet zijn leger halthouden om hiernaar te kijken. Ze zagen dat er moed in hanen was en dat die niet voor wijf en kinderen of voor de vaderlijke Goden of voor eer of vrijheid de strijd aangingen, maar alleen omdat de een niet voor de ander wijken wilde. In Engeland werd het zelfs systematisch geregeld onder Hendrik VIII en Karel II, de eerste stichtte het eerste grote nationale hanengevecht te Westminster dat sindsdien de naam van Royal cockpit behield. Shakespeare, King Henry V, I, Pr.11: dit hanenstrijdperk’, waarmee hij zijn toneel vergelijkt, naar de geringe afmeting.

36.

VON DER HENNEN.

Gallina haizt ain henn. Augustînus spricht, daz diu henn die art hab, daz si gar vleizig und fürsihtig sei gegen irn kindlein, wan si sament si under ir flügel und füert si und beschirmt si vor dem weien oder vor dem hüenrarn.iedoch geschiht daz oft, daz diu üppigen hüendl vliehent auz den getrewen flügeln der muoter alsô verre, daz si die grimmen vogel hin füerent.dâ pei verstên ich die läut, die dâ vliehent auz der gemain der hailigen christenhait und ahtent niht des pannes und versmæhent die flügel und die genâd der christenhait; die füerent die pœsen gaist in daz ellend irr unsælichait. Jacobus der maister spricht, man beraubet die hennen alle tag irr air.iedoch lâzent si niht ab ze airn, wie lang man in neur ain ai an dem nest læzt, und daz haizent die gepäurinne ain pilai, wan ez ist den hennen ain pild ze airn.wenn die hennen ze vil airnt, sô sterbent si schier.alsô beschiht den läuten, die sich ze vil underwindet leipleicher werk. Johannes der maister spricht, wenn die hennen an verporgen steten airnt, sô stênt si auf mit ainem geschrai und öffent iriu air unz man ins nimpt.wer nu haimleich früht suoch, der schrai klain dâ von, ê die rauber im den schatz versteln. Plinius spricht, die henn tregt diu air in der rehten seiten irs leibes, dâ diu händl auz werdent, und tregt diu air in der lenken seiten, dâ diu hennel auz werden.diu air, diu an der spitz sinbel sint, dâ werdent hennel auz, aber diu lang sint und vast spitzig dâ werdent händl auz.diu langen air sint paz gesmach und pezzer ze ezzen wan die sinweln.ez sprechent etleich vorscher, daz die jungen vögel mit den füezen des êrsten in die werlt gên.iedoch diu andern tierl koment des êrsten mit iren haupten.aber ich wæn, daz si dick die airschaln mit irn snäbeln öffen und her für krappeln mit dem haupt des êrsten.diu [266] henn arbait vast in dem airsetzen und singet doch nâch der gepurt.alsô nâch dem smerzen gêt diu frawe scherzen.diu pest pruot kümt von der hennen vor des lenzen ebennähten, daz ist vor sant Gertruden tag in der vasten.aber nâch sunwenden, daz ist umb sant Veits tag, sô volpringt diu pruot ir rehten grœzen niht, alsô vil minner und mêr ernstes dar zuo geschiht.daz schreibt Johannes der maister von der nâtûr und daz verstên ich in den haizen landen.iedoch in den kalten landen wæn ich, daz diu pruot allerpest sei nâch sant Gertruden tag umb ôstern vor und nâch. Plinius spricht, diu henn mag niht versêrt werden von der slangen, diu aspis haizt, an dem tag und si geairt hât.diu henn ist auch ain erznei den läuten, die gehecket sint von der selben slangen.die slangen sint gelber varb oder wahsver, als her nâch kunt wirt, sô wir von den slangen sagen.ach, mein herzenlieber freunt, alsô scholt wir auch alle tag etswaz guotes tuon, wie klain daz wær, daz uns der pœs gaist iht gesêren möht.wilt dû wizzen, welhiu air guot sint zuo der pruot, sô leg si in ain wazzer; welhez dann ob swimmet, daz ist pœs und niht gar vol innen; aber daz ze podem vellt, daz ist vol und guot.sô diu schafferinn ain hennen über well setzen ze prüeten, daz schol sein nâch dem und der môn new ist worden, wan hebt man ez ê an, sô betreugt ez oft.ez verderbent auch diu prüetair dicke von ainem gæhen donr oder von des habisch stimme.iedoch hât man ain kunst dâ wider, daz in der donr iht schad: der ainen eisnenn nagel nimt und legt in twerhs zwischen diu air, oder inwendig setzet den nagel aufgerihts, sô schadet in der dont niht. Plinius spricht, ist daz man golt zelæzt und ainer hennen glider dar zuo mischet, sô verzent si daz golt in sich, alsô daz man gesprechen mag, die hennen sint ain vergift des goldes.wer ainen totern nimt ains ais, daz gelegt ist in dem vollen môn, und ain gemailt wüllein tuoch dâ mit reibt und dar nâch wescht, daz verleuset seineu mail dâ von. Aristotiles [267] spricht, ez sint vil vogel krummer vinger, die wênig airent.er spricht auch, die langer air, diu spitzig haupt habent, die pringent erl; aber sinwelliu air, diu an der spitz sinwel sint, diu pringent siel, und die vogel werdent an dem spitzigen tail.er spricht auch mêr, die air habent zwuo varb, weiz und gel.daz weiz in dem ai ist ain anvanch der gepurt, aber daz gel ist ain speis und ain narung des vogels in der schaln und auch ain speis des menschen.er spricht auch, daz kain ai perhaft sei denn der gevogelten sien air, dâ des ern sâm zuo gemischet ist.er spricht auch, daz daz hüendl volprâht werd in zehen tagen.wenne daz ai volprâht ist, sô kümt daz grœzer tail ê ze land und daz klainer dar nâch.

Ez ist auch ze wizzen, als die maister von der nâtûr schreibent: allez gefügel wirt zwir geporn.von êrsten werdent diu air, dâ nâch die vogel auz den airn werdent geporn und geformiert in der schaln mit der muoter hitz.diu air habent die kraft, wenne si in der pruot sint, ob man ain holz dâ mit begeuzet, daz print niht und sint sô zæher fäuht, daz man der gleser stuck dâ mit zesamen leimt.ez spricht auch Aristotiles, wer daz weiz in den airn nimt und læzt ez in ain trüebz getrank oder in ainen syropp, daz macht ez lauter und dün.alsô mach wir in däutschen landen die trüeben wein und allermaist die Botzner und Traminner in sölher temperung, diu dar zuo gehœrt.ez ist ain puoch, daz haizt historia Jeronimi und haizt ze däutsch daz puoch von den geschehen dingen, daz Jeronimus hât gemacht, daz spricht, daz in Egypten land der hüenr air die art haben, sei daz man si werm sänfticleich pei dem feur, sô werden hüendl dar auz ân der muoter pruot.und dar umb wie vil air ain mensch hât, sô vil hüendl mag er ainem tag gewinnen mit der kunst. Aristotiles spricht, daz ain vorscher, der die haimlichait der nâtûr ervorschen wolt, legt hüenrair under ain küssein end sprach, er möht si sô lang dar under halten, unz hüendl dar auz würden.die maister [268] in der nâtûr haizent sölich wundrær experimentatores.nu habent etleicheu püecher ze latein: potator posuit ova sub pulvinari et dixit, quod continuaret potum quosusque extraherentur pulli; daz spricht ze däusch: ain trinker legt air under ain küssein und sprach, er möht sô lang trinken, unz hüendl auz den airn slüffen.zwâr diu geschrift ist valsch, wan die trinker ahtent sölicher witz niht, und wæn ain trinker hieze im diu air lieber sieden oder prâten und æze si zuo seim trinken. Aristotiles spricht, diu henn airt allzeit ân in den zwain mônn der zwair sunwenden, daz ist umb sant Veits tag und umb sant Lucien tag, er spricht auch, welheu hüenr vil airnt, die sterbent schier, und welheu hüenr ob irn airn niht ruoent, die siechent und werdent krank.welheu hüenr man ätzt mit halbgekochter gersten, diu legent vil air und grœzer air denn andreu hüenr.wen der môn wehst, sô schol man den hüenren ir air underlegen.

36.

VAN DE HENNEN.

Gallina heet een hen. Augustinus spreekt dat de hen die aard heeft dat ze erg vlijtig en voorzichtig is tegen haar kindjes want ze verzamelt ze onder haar vleugels en voert ze en beschermt ze voor de wouw of voor de hoenderarend. Toch geschiedt dat vaak dat de lichtvaardige hoendertjes vlieden uit de trouwe vleugels van de moeder alzo ver dat die grimmige vogels ze wegvoeren. Daarbij versta ik die lieden die daar vlieden uit de algemene heilige christenheid en achten niet de ban en versmaden de vleugels en de genade der christenheid; die voert de boze geest in de ellende van hun onzaligheid. Jacobus de meester spreekt, men berooft de hennen alle dagen hun eieren. Toch laten ze niet af te leggen zolang men maar een ei in het nest laat en dat noemen de boerinnen een beeldei, want het is de hennen een voor beeld te leggen. Wanneer de hennen te veel leggen dan sterven ze schier. Alzo beschikt de lieden die zich te veel onderwinden lijfelijk werk. Johannes de meester spreekt, wanneer de hennen op verborgen plaatsen leggen dan staan ze op met een geschreeuw en boven hun eieren tot men ze neemt. Wie nu heimelijk bevrucht (ei) legt die schreeuwt klein daarvan eer de rovers hem de schat steelt. Plinius spreekt, de hen draagt de eieren in de rechterzijde van haar lijf daar de hanen uit worden en draagt de eieren in de linkerzijde daar de hennen uit worden. De eieren die aan de spits rond zijn daar worden hennen uit, echter die lang zijn en erg spits daar worden hanen uit. De lange eieren zijn beter van smaak en beter te eten dan de ronde. Er spreken ettelijke vorsers dat de jongen vogels met de voeten als eerste in de wereld gaan. Toch komen de andere dieren als eerste met hun hoofden. Echter ik waan dat ze vaak de eierschalen met hun snavels openen en voort krabbelen met het hoofd als eerste. De [266] hen arbeid erg in het eieren zetten en zingt toch na de geboorte. Alzo na de smarten gaat de vrouw schertsen. Het beste broed komt van de hennen voor de lente even nachten, dat is voor sint Gertrudes dag in de vasten. Echter na zonnewenden, dat is om sint Veits dag, zo volbrengt dat broed zijn rechte grootte niet zo er veel minder of meer ernst daartoe geschiedt. Dat schrijft Johannes de meester van de natuur en dat versta ik in de hete landen. Toch in de koude landen waan ik dat het broedt het allerbesten is na sint Gertrudes dag om Pasen, voor en erna. Plinius spreekt, de hen mag niet bezeerd worden van de slang die aspis heet aan de dag en ze eieren gelegd heeft. De hen is ook een artsenij die lieden die gestoken zijn van dezelfde slangen. Die slangen zijn van gele kleur of waskleurig zoals hierna bekend wordt zo we van de slangen zeggen. Ach, mijn harten lief, alzo zullen we ook elke dag wat goeds doen hoe klein dat is zodat ons de boze geest niet bezeren mag. Wil u weten welke eieren goed zijn tot het broeden zo leg ze in een water; welk dan boven zwemt dat is boos en niet erg vol vanbinnen; echter dat tot de bodem valt dat is vol en goed. Zo de schaapherders een hen over wil zetten te broeden dat zal zijn naar de maan nieuw is geworden, want begint men er eerder aan dan bedriegt het vaak. Er bederven ook de broedeieren vaak van een snelle donder of van de havik stem. Toch heeft men een kunst daartegen dat hen de donder niet schaadt: die een ijzeren nagel neemt en legt die dwars tussen de eieren of inwendig zet de nagel opgericht dan schaadt hen de donder niet. Plinius spreekt, is dat man goud oplost en een hennen lid daartoe mengt zo verteert ze dat goud in zich alzo dat men spreken mag, de hennen zijn een vergif van het goud. Wie een dooier neemt van een ei dat gelegd is in de volle maan en een getekende wollen doek daarmee wrijft en daarna wast, dat verliest zijn tekens daarvan. Aristoteles [267] spreekt, er zijn veel vogels met kromme vingers die weinig eieren geven. Hij spreekt ook, de lange eieren die een spits hoofd hebben die brengen hanen; echter zijn welke eieren die aan de spits rond zijn die brengen hennen en die vogels worden aan het spitse deel. Hij spreekt ook meer, de eieren hebben twee kleuren, wit en geel. Dat witte in het ei is een aanvang van de geboorte, echter dat gele is een spijs en een voeding van de vogel in de schaal en ook een spijs der mensen. Hij spreekt ook dat geen ei vruchtbaar is dan die vogels zijn eieren daar het mannetjes zaad toe gemengd is. Hij spreekt ook dat de hoenders volbracht worden in tien dagen. Wanneer dat ei volbracht is zo komt dat grootste deel eerder te land en de kleinere daarna.

Het is ook te weten zoals de meesters van de natuur schrijven: alle vogels worden twee geboren. Van de eerste worden de eieren, daarna worden de vogels uit de eieren geboren en gevormd in de schalen met de moeder hitte. De eieren hebben die kracht wanneer ze in de broed zijn als men een hout daarmee begiet dat brandt niet en zijn zo taai vochtig dat men de glazen stukken daarmee tezamen lijmt. Hij spreekt ook Aristoteles, wie dat witte in de eieren neemt en laat het in een troebele drank of in een siroop dat maakt het helder en dun. Alzo maken we in Duitse landen die troebele wijn en allermeest de Botzner en Traminner in zulke tempering die daartoe behoort. Er is een boek dat heet historia Jeronimi en heet in Duits dat boek van de geschieden dingen dat Jeronimus heeft gemaakt en dat spreekt dat in Egypte land de hoendereieren die aard hebben is dat men ze zacht warm zet bij het vuur zo worden hoenders daaruit zonder de moeders broeden. En daarom hoeveel eieren een mens heeft zo veel hoenders mag hij op een dag winnen met de kunst. Aristoteles spreekt, dat een vorser die de heimelijkheid van de natuur onderzoeken wilde legde hoendereieren onder een kussen en sprak, hij wilde ze zo lang daaronder houden tot er hoenders daaruit werden. De meesters [268] in de natuur noemen zulk wonderwerkers experimentatores. Nu hebben ettelijke boeken in Latijn: ‘potator posuit ova sub pulvinari et dixit quod continuaret potum quosusque extraherentur pulli’; dat spreekt in Duits: ‘een drinker legt eieren onder een kussen en spreekt; hij mag zo lang drinken tot er hoenders uit de eieren sluipen. Wel dat schrift is vals, want die drinkers achten zulke kennis niet en waan een drinker zei hem de eieren liever te koken of te braden en te eten tot zijn drinken. Aristoteles spreekt, de hen legt altijd, uitgezonderd in de twee manen van de twee zonnewenden, dat is om sint Veits dag en om sint Lucia’s dag, hij spreekt ook, welke hoender veel legt die sterven schier en welke hoender niet boven de eieren rusten de zieken en worden zwak. Welke hoender men voedt met half gekookte gerst die leggen veel eieren en grotere eieren dan andere hoenders. Als de maan groeit zo zal man de hoenders hun eieren onderleggen.

Kip, vergelijk het midden-Nederlands kippen: uitbroeden, men kan denken aan het openpikken van de schaal, of de lokroep. Kloekhen of klokhen is zo genoemd naar haar geluid, in Duits Henne en Engels hen wat uit hanena stamt en mogelijk tot de haan behorend betekent.

(a) Dit dierengeslacht heeft een zonderlinge genegenheid tot de kuikens, en omdat ze zwak zijn bedekt ze met haar vleugels de kuikens tegen de kiekendief, iets wat je bij geen ander dier ziet. De hen verzamelt het graan om de kuikens eten te geven en staat klaar om hen de weg met haar stem te wijzen. Mochten ze verstrooid zijn dan klokt ze ze bij elkaar en neemt de trouwe plicht van een moeder waar. Ze blijft vreesachtig maar wordt een heldin als ze kuikens heeft en als we die vangen willen of leed doen ons heftig aanvliegt, zie Matth. 23: 37, Lucas 13: 34, “Hoe menigmaal heb ik uw kinderen willen bijeen vergaderen, gelijk een hen haar kuikens bijeen vergadert onder de vleugelen’.

(b) zie struisvogel.

37.

VON DEM CAPPAN.

Gallus gallinacius haizt ain cappân und haizt dike in der geschrift pepo, daz ist ain han, der seinr gezeuglein beraubt ist, und spricht man, si werden snell vaizt, dar umb, daz si der unkäusch werk nit derr noch meger.ez spricht ain vorscher in der nâtûr, der cappân wirt vaizt mit den hennen, aber er macht die hennen niht fruhtbær; er wirt gespeiset mit in, aber er beschirmt ir niht; er singet niht und erkennt die zeit des tages und der naht niht.die cappân sint zuo nihtiu nütz dan in die kuchein.si habent pezzer flaisch wan kain ander gefügel, wan der cappân flaisch macht guot pluot und fuoret gar wol.dâ von sprach maister Jordan predigær ordens (sô sein got zuo guot gedenk) in ainer pfaffenpredig, dô er rett zuo den kôrherren und zuo andern pfaffen, die dâ besament [269] wâren: Sobna der schreiber wirt über gefüert als ain cappân.eiâ, wâ hin?treun, an kain ander stat danne in des teufels kuchein,eiâ, war umb?treun, dâ singt er niht und ist unperhaft und ist unwerleich.pei dem schreiber verstê wir unser prêlâten und ander pfaffen.die sint unperhaft in gaistleichen werken, wan si machent niht gaistleichen werken, wan si machent niht gaistleicher kind; wolt got, daz si leipleichen auch niht machten; si singent ir tagzeit niht: wolt got, daz si spræchen mit andâht und süngen niht wertleicher lieder, sô singt der ainen Frawenlop, der ainen Marner, der ainen starken Poppen.der poppen ist sô vil worden, daz si der gotshäuser guot und êr verpoppelnt.si sint auch niht werleich, wan si beschirment iriu schæfel niht, weder mit gebet noch mit predig noch mit gaistleichen strâfen.wê der verfluochten hirten, si sint mietnemer.wenne die ir miet und ir gâb enpfangen habent, kümpt ain wolf under diu schâf, sô vliehent si und lâzent diu schæfel in angsten und in nœten.der umb sint si zuo nihtiu nütz dann in des teufels kuchein.der vaizten cappân waiz ich laider vil.mit den cappân tregt der pœs gaist die klainen spizvogel, sam die kôrherren, pfarrer, münich und ander gaistleich flaischleich läut, in daz êwig leiden, die ir pfrüent nement ân fruhtpæreu werk.nu lâz wir daz hie bestên, ez ist genuog an daz zil gepolt, und sagen wir mêr von dem cappân. Jacobus und Lapidarius (daz ist der von den edeln stainen hât geschriben) sprechent, daz man die hanen oft beraub irr gezeugel wenn si dreier jâr alt sein, und lâz man si dar nâch leben fünf oder sehs jâr, sô vind man in der cappân lebern ainen edeln stain, der haizt allectorius, und hiez ze däutsch wol der minnenzieher oder der minnenzæmer, dar umb, daz er die frawen iren mannen minnenzæm macht, wenne der stain ist gewachsen in der cappân lebern, sô dürst si niht mêr und trinkent auch niht mêr, und dar umb, welher menschen den stain in seinem mund tregt, dem vergêt der durst. [270]

37.

VAN DE KAPOEN.

Gallus gallinacius heet een kapoen en heet vaak in de geschriften pepo, dat is een haan die van zijn geslacht beroofd is, en spreekt men ze worden snel vet, daarom dat ze het onkuisheid werk niet durven nog mogen. Er spreekt een vorser in de natuur, de kapoen wordt vet met de hennen, echter hij maakt de hennen niet vruchtbaar; hij wordt gespijsd met hen, echter hij beschermt hen niet; hij zingt niet en herkent de tijd van de dag en de nacht niet. De kapoen zijn tot niets nuttig dan in de keuken. Ze hebben beter vlees dan geen andere vogel want het kapoen vlees maakt goed bloed en voedt erg goed. Daarvan sprak meester Jordan prediker van zijn orde (zo zijn God tot goede gedachte) in een paterspreek toen hij sprak tot de koorheren en tot andere paters die daar verzameld [269] waren: ‘Sobna, de schrijver, wordt opgevoerd als een kapoen’. Ei, waarheen? Vertrouw, aan geen andere plaats dan in de duivels keuken’. Ei, waarom? Vertrouw, daar zingt hij niet en is onvruchtbaar en is niet weerbaar’. Bij de schrijver verstaan we onze prelaten en andere paters. Die zijn onvruchtbaar in geestelijke werken want ze maken geen geestelijke werken want ze maken geen geestelijke kinderen; wilde God dat ze lijfelijk ook niets maakten; ze zingen hun dagtijd niet: wilde God dat ze spraken met aandacht en zongen geen wereldse liederen zo zingt de ene vrouwenlof en de ene scheepsliederen en de ene sterke pop. De pop is zo veel geworden dat ze de Gods huizen goed en eer op verbasteren. Ze zijn ook niet weerbaar want ze beschermen hun schapen niet, nog met gebed, noch met preken noch met geestelijke straffen. Wee de vervloekte herders, ze zijn loonnemers. Wanneer die hun loon en hun gaven ontvangen hebben en komt een wolf onder de schapen zo vlieden ze en laten de schapen in angsten en in noden. Daarom zijn ze tot niets nuttig dan in de duivels keuken. Die vette kapoenen weet ik jammer genoeg veel. Met de kapoen draagt de boze geest die kleine spijsvogels zoals de koorheren, paters, monniken en andere geestelijke vleselijke lieden in dat eeuwige lijden die hun werken nemen zonder vruchtbaar werk. Nu laten we dat hier staan er is genoeg aan die zielen gedold en zeggen we meer van de kapoen. Jacobus en Lapidarius (dat is die van de edele stenen heeft geschreven) spreken dat men de hanen vaak berooft van hun werktuig wanneer ze drie jaar oud zijn en laat men ze daarna leven vijf of zes jaar dan vindt men in de kapoen lever een edele steen en die heet allectorius en heet in Duits wel de minnetrekker of de minzame, daarom dat het de vrouwen hun mannen minzaam maakt. Wanneer de steen is gegroeid in de kapoen lever en zo dorsten ze niet meer en drinken ook niet meer en daarom welke mens de steen in zijn mond draagt die vergaat de dorst. [270]

Kapoen, Duits Kapaun, midden-Nederlands capun, van Piccardisch capon, uit Frans chapon, uit Latijn capo, van Grieks kapon, van Hebreeuws kapporeth dat eigenlijk een zoenoffer was, een hoen die op de vooravond van de verzoendag gedood werd en waarop de zonden werden overgedragen. (Hij is kapoeres: hij is dood) Een gecastreerde haan.

(a) ‘De kapoen broedt op eieren, die niet zijn eigen zijn, alsof het een kip is. Soms worden zijn voeten gebroken om hem te dwingen eieren uit te broeden. Hij vergezelt de hennen en eet van hun voedsel Hij wordt vet van hen maar maakt hen niet vet. Wanneer hij vet is worden en zijn poten samengebonden zijn hangt hij met zijn hoofd naar de grond en wordt aan zijn poten naar de markt gedragen’.

(b) Kapoenen zijn gelubd. Want het vlees dat anders door haar hitte en gestadig springen op de kippen droog en mager wordt is nu gematigd en licht om te verteren.

(c ) ‘De haan broedt een kostbare steen uit die allectricium genoemd wordt. De haan draagt die steen en door die steen is de leeuw bang van hem, vooral als het een witte haan is. Want de leeuw is bang voor een witte haan. De steen maakt je onoverwinbaar als je die bij je draagt. Die steen wordt gevonden in zijn maag en lijkt op dof kristal’.


38.

VON DEM VASANT.

Gallus silvester haizt ain walthan und haizt auch ain vasant, als Plinius spricht.daz ist gar ain schœner vogel und hât niht kamps auf dem haupt noch hât der starken sporn niht, sam die haimischen hann habent an den füezen.iedoch ist er gar ain küener vogel, und daz wizzent die vogelær wol an im und machent ainen puklær von weizem leineim tuoch und ze mitlist dar ein von rôtem tuoch ain rôtez flekel.daz siht der vasant an mit grôzem vleiz und nimt in sein wunder.in der zeit treibt in der vogler mit dem schilt rücklingen in ain netz, daz er im geriht hât.alsô væht man die walthanen.der vogel bedäutt die läut, die irr augen zügel auz werfent in die glüst diser werlt und vallent in des pœsen gaistes netz.wê aug, wie ain schalkhafter pot dû pist menscheleicher vernunft!dû zaigt uns golt und seiden, lieht prehend stern auz weizen krausen wolken und lônest uns laider übel zeletzt mit deiner potschaft.wer vellte David, wer Salomôn und wer die weissten und die sterkesten hie auf erden?eiâ, aug, des wære dû pot, als dû noch vil dicke pist. Alexander der maister spricht, wer ainen vasant vâhen well, der bedek sich mit ainem tuoch, dâ der vogel angemâlet sei, und zaig sich dem vasant, sô volgt er im unz an daz netz.sô schreit dan der voglær oder sleht die hend zesamen und erschrecket den vogel, daz er in daz net vellt.der vasant hât die art, daz er sein haupt in ain stauden verpirgt und wænt, er hab sich ze mâl verporgen, und alsô væht man in dik.wê, mein herz, wie dick daz geschiht, daz wir niemant sehen und daz haupt unserr sêl verpergen, daz ist unser vernunft, und daz uns der wol siht, der alliu dinch an schawet.der vasant traurt in trüebem weter und verpirget sich dann in den wälden und in den puschen.er gêt das morgens und des âbends auz dem wald, und sô væht [271] man in gar leiht.er verändert sein federn von der vaiztin und vernewt sich alsô.er hât auch edler und senfter flaisch danne ander waltvogel, und dar umb ist er ain guot wilpræt.

38.

VAN DE FAZANT.

Gallus silvester heet een woudhaan en heet ook een fazant zoals Plinius spreekt. Dat is een erg schone vogel en heeft geen kam op het hoofd noch heeft de sterke sporen niet zoals de tamme hanen hebben aan de voeten. Toch is het een erg koene vogel en dat weten de vogelaars wel aan hem en maken een schild van wit linnen doek en in het midden daarin van het rode doek een rode vlek. Dat ziet de fazant aan met grote vlijt en neemt het in zijn verwondering. In die tijd drijft hem de vogelaar met het schild terug in een net dat hij tot hem opgericht heeft. Alzo vangt men de woudhaan. De vogel betekent die lieden die hun ogenhoeken uitwerpen in de lust van deze wereld en vallen in de boze geest netten. Wee oog, hoe een schalkachtige bode u bent van menselijk verstand! U toont ons goud en zijde en licht brandende sterren uit witte gekrulde wolken en beloont ons jammer genoeg slecht met uw boodschap. Wie velde David, wie Salomon en wie de wijste en de sterkste hier op aarde? Ei, oog dat was u bode zoals u nog veel vaak bent. Alexander de meesters spreekt, wie een fazant vangen wil die bedekt zich met een doek daar de vogel opgetekend is en toont zich de fazant zo volgt het hem tot aan dat net. Zo schreeuwt dan de vogelaar of slaat de handen tezamen en verschrikt de vogel zodat hij in dat net valt. De fazant heeft die aard dat het zijn hoofd in een bosje verbergt en waant het heeft zich helemaal verborgen en alzo vangt men hem vaak. Wee mijn hart, hoe vaak dat geschiedt dat we niemand zien en dat hoofd en onze ziel verbergen, dat is ons verstand, en dat ons die goed ziet die alle dingen aanschouwt. De fazant treurt in troebel weer en verbergt zich dan in de wouden en in de bosjes. Het gaat ‘s morgens en ‘s avonds uit het woud en zo vangt [271] man hem erg gemakkelijk. Het verandert zijn veren van de vetten en vernieuwt zich alzo. Het heeft ook edeler en zachter vlees dan andere woudvogels en daarom is het een goed wildbraad.

Phasianus colchicus, L. Fazant stamt uit de kustlanden van de Kaspische Zee en werd door de Argonauten van de stroom Phasis in Colchis meegebracht.

Fazant, midden-Nederlands fassane, Duits Fasan en Engels pheasant, oud-Engels fesant, Frans geant, oud-Frans fesant of faisan. Dat woord stamt uit het Latijnse phasianus en dit van Grieks phasianos: vogel uit Phasis.

39.

VON DEM HEHER.

Garrulus haizt ain heher, und ist ze latein als vil gesprochen als ain klaffer, sam Isidorus spricht.wan er ist kläffischer dan kain ander vogel und hât ain unmæzig stimm.er fleugt von ainem vogel hinz dem andern und klafft ümmer mêr und mag selten ain ander vogel für in gevliegen oder gehupfen, den er niht anschrei.er äntert all ander vogel mit der stimm, alsô daz er sein stimm anderr vogel stimm geleicht, reht sam er ir spot,wenne man den vogel alsô jungen væht und in zeuht in ainem vogelhaus, sô lernt er reden und klaffet durch den tag.alsô daz in der sparwær oft hin füert von seim klaffen.des vogels federn habent sô mangerlai varb, daz er aller anderr vogel varb hât.er wirt dicke tobent, sam die vorscher sprechent, alsô daz er sô unsinnig wirt, daz er sich erhæt in die zwislegen este auf den paumen. Pei dem vogel verstên ich die nâchklaffer, die iedem menschen nâchredent und werdent doch gevangen oft von êrbern läuten in irm valschen klaffen.

39.

VAN DE VLAAMSE GAAI.

Garrulus heet een Vlaamse gaai en is in Latijn alzo veel gesproken als een klapper, zoals Isidorus spreekt. Want het klappert meer dan geen andere vogel en heeft een onmatige stem. Het vliegt van de ene vogel tot de andere en klapt immer meer en mag zelden een andere vogel voor hem vliegen of huppen die het niet aanschreeuwt. Het verandert alle andere vogels met de stem alzo dat het zijn stem andere vogels stem lijkt net alsof hij hen bespot. Wanneer men de vogel alzo jong vangt en het opkweekt in een vogelhuis zo leert het spreken en klapt door de dag. Alzo dat hem de sperwer vaak heen voert vanwege zijn klappen. De vogels veren hebben zulke menigvuldige kleuren dat het alle andere vogels kleuren heeft. Het wordt vaak verdoofd, zoals de vorsers spreken, alzo dat het onzinnig wordt zodat hij zich ophangt in de gaffels van de bomen. Bij de vogel versta ik de naprater die elk mens naspreekt en worden toch gevangen vaak van eerbare lieden in hun valse klappen.

(a) Garrulus: praatziek, babbelzuchtig of luidruchtig. Garrulus glandarius, L. (op eikels betrekking hebbende) is de Duitse Eichelhaher, Frans geai des chenes, Vlaamse gaai of eikelaa

kster, gaai in de betekenis van blij, Middelnederlandse ‘garren’ en ‘garrelen’ betekenen snappen en snateren. De meerkol of markol, markolf is in de middeleeuwse literatuur het type van de grappenmaker en de vogel die diergeluiden weet na te bootsen kreeg de naam van deze aartsspotter.

(b) Hij fladdert van boom tot boom en krijst meer dan hij zingt. Gaaien kunnen niet op één plaats blijven zitten. Zijn stem vloekt met zijn prachtige kleed, het is een oorverdovend gekrijs. Het wordt weergeven door ‘schraak, schrek, retsj, re, kre, gre, ke’. In ieder geval is het zeer vals en onwelluidend, het snerpt door het bos heen. Het wordt met bijgelovige angst aangehoord, vooral omdat men de mooie vogel vaak niet ziet. Het wordt als een angstig voorteken gezien als de schreeuw-aakster zijn stem verheft. Maar ze kan ook andere geluiden nadoen en is dan zeer melodieus. Ze kan in stilte zitten te kwelen in een kunstlievende bui en dan de mooie motieven van anderen lenen. Om te schelden neemt ze klanken over van haar tegenstanders. Vooral het miauwen van de buizerd kan ze goed nadoen. Ze roept ook margolf waarvan men natuurlijk meerkol of maarkol maakt. Dat heeft geen goede klank en heeft dezelfde betekenis als nachtmerrie.

In hun dwaasheid zijn ze niet altijd op hun hoede en vallen dan in de klauwen van de sperwer. Het zinnebeeld van die bont uitgedoste muzikanten en andere kunstenmakers die niet te vertrouwen zijn. Ze vertellen de hele dag fabeltjes en leugens en maken iedereen belachelijk, ridders, geestelijken, burgers, edelvrouwen en dienaars. En maar al te vaak komt een van hen ten val als hij niet oplet wanneer hij staat te toeteren, te fluiten en kwaad te spreken en zo een makkelijke prooi wordt voor de sperwer uit de hel. Je hoort maar zelden dat het goed afloopt met die kunstenmakers. Er zijn volgens mij evenveel heiligen onder als er zwarte zwanen zijn!

40.

VON DEM RUOCHEN.

Graculus haizt ain ruoch.der vogel ist krâen geslãhtes, aber er ist klainer an dem leib denne ain krâw.er hât die art, daz er gern nistt auf gar hôhen paumen, als auf den hôhen vorhen, und nistent ir sô vil zesamen, daz man oft siben nest oder mêr auf ainem paum siht.ez sint gar sänft vogel gegen enander, und dâ von be [272] leibent si pei enander.der vogel ist gar schraiig, iedoch allermaist in der zeit der unkãusch, als in dem lenzen und in der selben zeit speist der er die sien vor rehter lieb.der jungen ruochen flaisch ist guot ze ezzen und aller pest wenn man in die haut ab gezeuht. Pei dem vogel verstên ich die gaistleichen guoten läut, die fridsam leben mit enander habent und ainz daz ander speiset gaistleichen mit guoter lêr oder leipleichen auch in gotes êr, und daz geschiht allermaist in der zeit der götleichen lieb.

40.

VAN DE ROEK.

Graculus heet een roek. De vogel is kraaien geslacht, echter het is kleiner aan het lijf dan een kraai. Het heeft die aard dat het graag nest op erg hoge bomen zoals op de hoge dennen en nestelt van hen zoveel tezamen dat men vaak zeven nesten of meer op een boom ziet. Het zijn erg zachte vogels tegen elkaar en daarom [272] leven ze bij elkaar. De vogel is erg schreeuwerig, toch allermeest in de tijd van de onkuisheid zoals in de lente en in dezelfde tijd spijst de hij de zij vanwege echte liefde. Het jonge roekenvlees is goed te eten en allerbeste wanneer men hen de huid aftrekt. Bij de vogel versta ik die geestelijke goede lieden die een vreedzaam leven met elkaar hebben en de ene de andere spijst geestelijk met goede leer of lijfelijk ook in Gods eer en dat geschiedt allermeest in de tijd der goddelijke liefde.

Corvus frugilegus, L. (Latijn corvus: raaf, en oogstlezer) Roek of zaadkraai, Duitse Saatkrahe, Engelse rook en Franse corbeau freux.

(Pyrrhocorax (Grieks pyrrho: rood, corax: raaf) steenkraai, P. graculus, L, (kraai) alpenkauw, komt in bergen voor)

(a) De raaf, niet de roek, die steeds weer ‘cras, cras’ zegt ofwel ‘morgen, morgen’, is het beeld van de verstokte zondaar die zijn bekering steeds weer uitstelt. De heilige Augustinus noemt ze wegens dat geroep duivelse dieren omdat de mensen tot luiheid worden aangezet door hun geroep, ‘cras, cras’, ‘tot morgen, tot morgen’ en doelt op de eerste woorden van het rijmpje “cras, cras, semper cras,

et sic elabitur aetnas’.

Vondel, Op ’t veroveren van Koevorden;

‘De raven roepen kras kras

Maar Ravenshoofd roept heden’. (Rabenhaupt)

(b) Handelingen 17: 18 waar bij Paulus optreden de nieuwsgierige Grieken vroegen; ‘’ wat wil toch deze ‘klapper’ zeggen?’. Het woord klapper is in het Grieks de aanduiding van een vogel die een zaadje oppikt. Het Griekse spermologos: zaadverzamelaar wordt in het Latijn verklaard met frugilegus Wat deze vogel betreft die in het Latijn Graculus genoemd wordt, zijn er verschillende mogelijkheden voor de naam. Isidorus meent dat het komt van ‘a garrulitate sua’, ‘van zijn gesnap’, vooral tijdens de paring. Zijn snater staat zelden stil.

Soms komen ze met duizenden bij elkaar om vergadering te houden, het ziet er zwart van. Samen ‘zingen’ ze een geweldig lied.

41.

VON DER SWALBEN.

Hirundo haizt ain swalb.der vogel wirt gespeiset in seim flug von den snâken und von den mucken oder von den fliegen in dem luft. Isidorus spricht, daz diu swalb von den grimmen vogeln nümmer gelaidigt werd, recht als ob si hailig sei.wenn den jungen swalben diu äugel wê tuont, sô pringt in diu muoter ain kraut, haizt celidonia, daz ist schellkraut, wan daz ist guot zuo den augen. Plinius spricht, daz allein der vogel flaisch ezz under allen vogeln, die niht negel habent an den vingern.daz verstên ich von den vogeln, die zemâl niht negel habent oder klâen.die swalben vliegent über mer und beleibent den winter dâ, alsô sprechent etleich.si habent auch wênig flaischs und daz ist swarz und habent vil federn und grôz flügel und dar umb ist ir flug gar snel.wer der swalben pluot nimt under dem rehten flügel, daz ist zuo den kranken augen guot. Solînus spricht, daz diu swalb von nâtûr vor wizz, wenne ain haus oder ain dach vallen well, und daz fleuht si danne.si begert auch niht grôzer hœh zuo irm nisten.ez sint etleich swalben, die tragent edel stain in irn leibeln und ist etleicher der selben stain swarz und etleicher rôt und haizt celidonius.der stain waz der kraft hab daz wirt her nâch kunt, wan er ist den môntöbigen läuten guot, [273] die ze latein lunatici haizent, und vertreibt die schädleichen fäuhten in dem menschen.wenne man in mit wazzer wescht, sô kreftigt er diu krancken augen.man erkent die jungen swalben alsõ die den stain habent, wenn si die snäbel zuo einander habent in dem nest zuo ainem zaichen irs frids gegen einander, wan die andern, die des stains niht habent, die habent diu häuptel von enander gekêrt.der swalben mist schatt den augen gar sêr wenne er dar ein vellt, als man list von dem alten Tobia, der dâ von plint wart.der swalben kindel sint des êrsten plint.die sien werdent fruhtbær allain von dem trahten des gailn gelustes. Aristotiles, Plinius und Adelinus sprechent, sei daz man der swalben kindel plent, in komen diu augen wider.die swalben werdent niht haimisch und auch die mäus, und daz ist ain wunder, seind toch der lewe und der elephant haimisch werdent, die verr grœzer sint. Aristotiles spricht, daz die swalben zwir airn in ainem jâr, iedoch verderbent diu winterzeiten von dem frost.daz verstên ich in den landen über mer, wan pei uns airnt si neur ains mâls.

41.

VAN DE ZWALUWEN.

Hirundo heet een zwaluw. De vogel wordt gespijsd in zijn vlucht van de kevers en van de muggen of van de vliegen in de lucht. Isidorus spreekt dat de zwaluw van de grimmige vogels nimmer beledigd wordt net alsof het heilig is. Wanneer de jonge zwaluwen de ogen pijn doen dan brengt hun de moeder een kruid dat heet Chelidonium, dat is stinkende gouwe, want dat is goed tot de ogen. Plinius spreekt dat alleen die vogel vlees eten onder alle vogels die geen nagels hebben aan de vingers. Dat versta ik van de vogels die helemaal geen nagels hebben of klauwen. De zwaluwen vliegen over zee en blijven de winter daar, alzo spreken ettelijke. Ze hebben ook weinig vlees en dat is zwart en hebben veel veren en grote vleugels en daarom is hun vlucht erg snel. Wie zwaluwen bloed neemt onder de rechtervleugel dat is tot de zwakke ogen goed. Solinus spreekt dat de zwaluw van natuur voor weet wanneer een huis of een dak vallen wil en dat vliedt ze dan. Ze begeert ook niet grote hoogte tot haar nest. Er zijn ettelijke zwaluwen die dragen edelsteen in hun lijven en is ettelijke van dezelfde steen zwart en ettelijke rood en heet celidonius. De steen welke kracht dat heeft dat wordt hierna bekend want het is de maanzieke lieden goed [273] die in Latijn lunatici heten en verdrijft die schadelijke vochten in de mensen. Wanneer men het met water wast dan versterkt het de zwakke ogen. Men herkent die jonge zwaluwen alzo die de steen hebben, wanneer ze de snavel tot elkaar hebben in het nest als een teken van hun vrede tegen elkaar, want de andere die de steen niet hebben die hebben de hoofdjes van elkaar gekeerd. De zwaluwen mest schaadt de ogen erg zeer wanneer het daarin valt zoals men leest van de oude Tobias die daarvan blind werd. De zwaluwen kinderen zijn in het begin blind. Dat zien wordt vruchtbaar alleen van het trachten van de geile lust. Aristoteles, Plinius en Adelinus spreken, is dat men de zwaluwen kinderen verblindt, hen komen de ogen weer. De zwaluwen worden niet tam en ook de muizen en dat is een wonder, zijn toch de leeuwen en de olifanten tam geworden die ver groter zijn. Aristoteles spreekt dat de zwaluwen tweemaal broeden in een jaar, toch bederven ze in de wintertijden van de vorst. Dat versta ik in de landen over zee want bij ons broeden ze maar een maal.

Hirundo, Zwaluw, midden-Nederlands swalewe en swaluwe, oud-Saksisch Swala, oud-Hoogduits swalwa (nu Schwalbe) oud-Egels swealve (nu swallow) oud-Noors svala wat uit Germaans swalwon stamt.

(a) De verkondiger van het voorjaar. Zo gauw de vogeltjes bij hun oude huizen teruggekomen zijn houden ze inspectie. Is er een nest verstoord dan worden er geen nieuwe meer gemaakt. Dat is een ramp, want in het gebouw waar ze nestelen slaat geen bliksem in. Die het nest beschadigt heeft geen geluk meer. Ook waar onrecht en twist heerst, daar komen ze niet of gaan er vandaan. Daarom vliegt de zwaluw na de terugkeer in de lente dadelijk naar zijn oude nest om te kijken of alles daar nog goed gaat. Daar gaat ze heen en komt pas terug als ze met de nestbouw gaat beginnen.

(e) Het zijn vogels van Maria, Duitse Muttergottesvogel en de Herrgottvogelein. Dood deze vogeltjes en je vee krijgt ongeluk of er komt bliksem. In West-Vlaanderen wordt het de vogel van Onze Lieve Vrouw genoemd omdat ze omstreeks mei, de maand van Maria, verschijnen en met Maria Geboorte, 8 september, weer vertrekken. Die dag is bekend als zwaluwenafscheidsdag.

(b) ‘Wordt een jonge zwaluw van het eerste broedsel en voor de eerste volle maan levend opengesneden dan vind je in de maag twee steentjes’. Dioscorides weet te melden: “de jongen uit het eerste broedsel hebben een twee steentjes in de maag. Bind ze in kalfs- of hertenhuid en leg die op de naakte arm, dan helpt dit tegen epilepsie. Op sommige plaatsen werken ze ook tegen zwaarmoedigheid, geheugenloosheid en hoofdpijn.

(c ) Onder het vliegen vangen ze insecten en eten die al vliegend op.

(d) Als in het najaar de insecten minder worden, maken de zwaluwen zich gereed om te vertrekken. Ze verzamelen zich op de vorsten en goten van huizen. Verscheidene dagen vliegen ze rond totdat er een frisse noordenwind waait waarop ze besluiten de reis aan te vangen. Ze vertrekken naar een ander land in de winter of slapen onder water tot de lente. Ze komen ook vaak samen in het riet die onder hun last wel eens tot op het water doorbuigt, tot ze door het gewicht brak en de vogels in de rivier vielen. Dat werd vergezeld door hun klaagzang die wel een kwartier duurde. Daaruit ontstond waarschijnlijk het algemene geloof dat de zwaluwen in verstijfde toestand in het water en aan de rivieroevers overwinteren

(e) Vooral werden ze gebruikt om de ogen beter te maken. De Grieken en Romeinen zagen haar als scherpziend dier en meenden dat de ogen onverstoorbaar waren.

Dit zien we ook bij het kruid

Chelidonium, de stinkende gouwe. De plant voert de naam naar het Griekse chelidon: een zwaluw. Een betekenis tussen plant en vogel probeert Plinius te doorgronden als hij fabelt dat de zwaluwen met hun bloemen het gezichtsvermogen herstellen. Het verhaal van de zwaluw is vreemd, maken we Plinius verhaal echter af dan vermeldt hij ook dat de plant bloeit met de komst van de zwaluw en verdwijnt met hun vertrek. Theophrastus vertelt dat de chelidon bloeit als de zwaluwwind blaast. Resumerend zou men aannemen dat de seizoeninvloeden het origineel was van de naam en de meer interessante fabel een later sprookje.

42.

VON DEM EIB.

Ibis haizt ain eib.daz ist ain vogel, der izt slangen und slangenair und dar umb begegent die vogel den vliegende slangen, die auz dem land Arabia vliegent, und frezzent si, ê si koment in diu land nâhent pei Arabi, und dâ von wænent manig gramatici, daz sint der rede maister, daz ibis ain storch haiz, wan ain storch izt auch slangen.aber ich wæn, ez sei anderlai vogel, dem storchen geleich an der nâtûr, dar umb, daz die maister von der nâtûr sunderlich von in paiden schreibent.der fliegenden slangen vergift ist sô snel in irm werk, daz si den menschen tœtt, ê er des smerzen enpfind. Solînus spricht, daz der vogel mit dem snabel seineu air geper, [274] und wer seineu air izt, der stirbt. Isidorus spricht, daz der vogel sich selber säuber in dem leib mit seim snabel, alsô daz er des meres wazzer mit seim snabel in den aftern geuzet und cristiert sich selber.er gêt tag und naht pei dem mer oder pei andern wazzern und kümt doch dar ein niht, wan er izt neur daz âs, daz auz den wazzern kümt von vischen und von andern tiern. Pei den vogeln maht dû verstên die vesten rihter, die mit irem starken geriht die schadleichen läut vertreibent und verderbent.

42.

VAN DE IBIS.

Ibis heet een ibis. Dat is een vogel die eet slangen en slangeneieren en daarom begaat die vogel de vliegende slangen die uit het land Arabië vliegen en vreten ze eer ze komen in het land nabij Arabië en daarvan wanen menige grammatici, dat zijn de spraakmeesters, dat ibis een ooievaar heet want een ooievaar eet ook slangen. Echter ik waan het is een andere soort vogel de ooievaar gelijk aan de natuur, daarom dat de meesters van de natuur apart van hen beide schrijven. Dat vliegende slangen vergift is zo snel in zijn werk dat ze de mensen doodt eer dat hij de smarten bevindt. Solinus spreekt dat de vogel met de snavel zijn eieren baart [274] en wie zijn eieren eet die sterft. Isidorus spreekt dat de vogel zichzelf zuivert in het lijf met zijn snavel alzo dat het zeewater met zijn snavel in het achterste giet en zichzelf een klysma zet. Het gaat dag en nacht bij de zee of bij andere waters en komt doch daarin niet want het eet alleen maar dat aas dat uit de wateren komt van vissen en van andere dieren. Bij de vogel mag u verstaan die vaste rechters die met hun sterke gericht de schadelijke lieden verdrijven en bederven.

Threskiornis aethiopicus; uit Ethiopië (Ibis religiosa (geheiligd) Ibis of de nijlreiger, de slangen verslindende vogel van Thoth, de god van wijsheid die met een ibiskop afgebeeld wordt heet in oud-Egyptisch hbj, in Grieks en Latijn Ibis, in Duits, Engels en Frans Ibis. Sommigen zeggen dat ze geheiligd werd vanwege het slangen verdelgen, anderen omdat zijn veren op de schijngestalten van de maan lijken of omdat zijn komst het wassen van de Nijl aankondigde.

(a) Hij leeft van slangen, sprinkhanen en kevers die uit de woestijn van Libië komen overgevlogen. Hij wil niet dat ze in Egypte aankomen en daar schade doen, maar gaat ze tegemoet en eet ze op.

(b) ‘Naar mij gezegd wordt’, verhaalt Herodotus, ‘is bij de stad Butus in Arabië een oord gelegen waar men vliegende slangen aantreft. Ik bezocht dit oord en zag er een ongelooflijke hoeveelheid beenderen en graten tot talloze grote en kleine hopen opeengestapeld. Het ligt in een door bergen ingesloten dal dat met de uitgestrekte Egyptische vlakte in gemeenschap staat. Ik vernam dat de gevleugelde slangen in de lente van Arabië naar Egypte vliegen, maar bij de uitgang van het dal Ibissen ontmoeten ze en worden door die om het leven gebracht om welke redenen de Ibissen bij de Egyptenaren in hoog aanzien staat. De gedaante van deze slangen is als die van de waterslangen, hun vleugels hebben geen veren, maar komen in maaksel met de vleermuisvleugels overeen’. Onduidelijk is het welk dier genoemd wordt maar het zou de vliegende draak kunnen zijn, Draco volans, een O. Indische boom-agamen. Ze hebben geen vleugels maar bezitten valschermen en kunnen daarmee 6-10m gaan. Dit dier wordt een 20cm groot.

De Ibis, de heilige vogel van de Egyptenaren, gold als symbool van het water en de slang als zinnebeeld van de warmte. Door de overstroming (Ibis) van de Nijl en de daaropvolgende hitte (slang) ontstonden ziekte bevorderende kiemen die de lucht bedierven en de dood veroorzaakten. Het kind van water en hitte (basilisk) doodde door verpesting van de atmosfeer alles wat ademt en leeft. Een oude Egyptische afbeelding stelt de basilisk dan ook voor als een dier met een gekroonde ibiskop op een slangenlichaam. Oorspronkelijk was het zo de heilige Ibis die men het vaderschap van dit wonderdier toedichtte. Tot de 19de eeuw wist men vrijwel niet welke vogel de ouden met de ‘ibis’ bedoelden. De Arabische naam voor Ibis betekent wachter en men dacht zo dat de haan bedoeld werd.

(c ) ‘Het schijnt dat deze ibisvogel vrij heet van aard en gauw verstopt is. Hiervan weet hij zich te ontlasten door zichzelve met zijn kromme snavel in zijn achterpoort een klysma in te schieten van zeewater’. Men denkt dat de mens het hiervan van geleerd heeft. Daarom is de ibis het symbool van gezondheid of vanwege de slangen die hij zo goed opruimt.

(d) Mogelijk de zwarte ooievaar, Ciconia nigra.

(e) Men vindt een mooie vertelling over Mozes die in papieren kisten ibisvogels meegevoerd zou hebben toen hij als jongeman met een machtig Egyptisch leger tegen de Ethiopiërs ging strijden. Die hadden de toegang door slangen en andere vergiftigde dieren ontoegankelijk gemaakt. De ibis vogels werden ter bestemder plaatse heimelijk uit de kisten gelaten en hebben het vergiftigde gedierte geheel en al verslonden. Dan zou Mozes in allerijl de Ethiopiërs hebben aangevallen en ze verslagen hebben. Mozes veroverde dadelijk het land en nam de hoofdstad Saba in. Hij onderwierp Ethiopië en nam de koningin van het land tot vrouw. Dit volgens Jozephus.

43.

VON DEM EISVOGEL.

Isida haizt ain eisvogel und hât den namen von seiner stimme, wan er schreit ysi, ysi.der vogel hât zwên vinger an dem fuoz und krum negel oder klâen dar an, aber er hât ainen klainen slehten snabel.er ist ain klainer vogel, aber er ist gar schœn an den federn.gemain läut wænent, wer dem tôten vogel die haut abzieh mit den federn und spanne si an ain want, sô mauze sich diu haut all jâr reht als an dem lebentigen eisvogel. Der vogel bedäut die menschen, die ir alt pœs gewonhait lebendig niht lâzen wellent, die si doch alsô tôt lâzen müezent, wan die enpfâhent in genem leben leiden und pein umb ir wolgelust hie auf erden, und enpfâhent smerzen und êwigez trauren umb die kurzen fräud, die si hie habent.auwê, wie ain wehsel daz ist!hilf, parmherzigeu muoter, auz disem kauf an unserm letzten end, sô unser schier vergezzen wirt von aller diser werlt!

43.

VAN DE IJSVOGEL.

Isida heet een ijsvogel en heeft de naam van zijn stem want het schreeuwt ysi ysi. De vogel heeft twee vingers aan de voet en kromme nagels of klauwen daaraan, echter het heeft een kleine rechte snavel. Het is een kleine vogel, echter het is erg schoon aan de veren. Gewone lieden wanen wie de dode vogel die huid aftrekt met de veren en spant het aan een want dan houdt zich de huid het hele jaar recht zoals aan de levende ijsvogel. De vogel betekent die mensen die hun oude boze gewoonheid levend niet laten willen die ze toch alzo dood laten moeten want die ontvangen in geen leven lijden en pijn om hun wellust hier op aarde en ontvangen smarten en eeuwig treuren vanwege de korte vreugde die ze hier hebben. O wee, hoe een verandering dat is! Help barmhartige moeder uit deze koop aan ons laatste eind zo we schier vergeten worden van deze hele wereld!

Maerlant heeft eerst nog een Ibos en Incendula;

Alcedo atthis, L. In vroegere, oude tijd, toen het blauwglanzende ijzer diende om er sieraden van te maken is de blauwglanzende vogel daarnaar genoemd. Naast oud-Hoogduits Isarnovogal en Isarno, komt Angelsaksisch isern: de ijzeren, naast amarvogal en amero, voor. Toen de kleur bij het ijzer verdween werd isarno, onder invloed van het geleerde bericht dat de alcedo in de winter broedt, omgevormd tot is-aro: ijsaar (arend) waarbij op de roofvogelachtige wijze waarop de vogel vissen vangt een vergelijk gezocht werd. Het midden-Hoogduits Isvogel werd tot voorbeeld van onze ijsvogel in Duits Eisvogel, in Deens isfugl en in Zweedse isfagel. Engelse king-fisher, van Saksisch cyning, wat koning of chef betekent, of halcyon. Het is een echte visser, de Martin pecheur van de Fransen.

(a) De ijsvogel legt zijn eieren in tunneltjes die het zelf uitgraaft langs de oevers van een stroom, die kan van een halve tot een hele meter diep zijn.

(b) ‘Als je een dode ijsvogel aan een draadje ophangt zal die als een kompas of zeilsteen naar het noorden wijzen of, naar een andere mening, met zijn borst de heersende windrichting aanwijzen’.Turn their halcyon beaks with every gale’ en draait als een weerhaan rond” King Lear ii, 2, 84. Hang hem op aan de mast om de windrichting te bepalen.

Na hun dood gaan ze niet tot ontbinding over maar als ze aan de snavel opgehangen worden zullen ze jaarlijks ruien en dan een nieuw verenkleed krijgen. Zie 13.

44.

VON DEM KEICHEN.

Kiches haizt ain keich.der vogel hât mangerlai stimm und verändert sein stimm vil nâhen all tag.wenn [275] des selben vogels kinder sô stark worden sint und sô wol gevidert, daz si gefliegen mügent, sô speisent si vater und muoter und fristent ir leben in dem nest ân all ir arbait. Ach got, wie hâst dû uns sô vil lêr geben an den unvernünftigen crêatûren, dâ mit wir gemant werden zuo tugentleichen werken.der vogel danket vater und muoter der arbait, die si mit im heten, dô er sich niht vermoht.nu sach ich ainen priester, der genuog het und liez seinen vater von haus ze haus peteln gên.owê wie klain get der ainem frömden sein almuosen geben mir oder aim aindern armen, der doch selber des almuosens ze vil het.pfui dich, dû geschriflastrær, wâ tuost dû dein verstantnüss hin?

44.

VAN DE KUCHER.

Kiches heet een keich. De vogel heeft vele stemmen en verandert zijn stem veel bijna elke dag. Wanneer [275] diezelfde vogels kinderen zo sterk geworden zijn en zo goed geveerd zodat ze vliegen mogen dan spijzen ze vader en moeder en verfrissen hun leven in het nest zonder al hun arbeid. Ach God, hoe heeft u ons zo veel leer gegeven aan de onverstandige creaturen waarmee we gemaand worden tot deugdelijke werken. De vogel bedankt vader en moeder de arbeid die ze met hem hadden toen het zelf niet kon. Nu zag ik een priester die genoeg had en liet zijn vader van huis tot huis bedelen gaan. O wee, hoe klein gaat de ene vrome zijn aalmoezen geven mij of een andere arme die toch zelf de aalmoezen te veel heeft. Foei u, u geschrift lasteraar,

waar doet u uw verstand heen?

Maerlant heeft eerst nog een Isopigis, Kiliodromos, Kym, Karolus en Komor;

Vlaamse gaai? En dan Dendrocitta rufa, de boomekster, de kotri van Indië.

45.

VON DEM LAUREN.

Laurus haizt ain laur.der hât zwarlai nâtûr, wan er lebt in dem wazzer und in dem luft.er swimmet in dem wazzer und fleuget in dem luft und ist sein glust in paiden elementen. Pei dem vogel verstên ich ainen gedultigen menschen, der seinr tugent niht vergizzet in glück und in ungelück.der fleugt in dem glück und praitt die flügel seinr miltichait über arm läut, aber in dem ongelück swimmet er und wet in mangem leiden und ist im sein leiden lustik mit der vernunft durch des leidens willen, daz Christus hât durch in erliten und auch dar umb, daz unglück und glück peidiu ungewis sint und unstæt.

45.

VAN DE LARUS.

Laurus heet een laur. Die heeft twee naturen, want hij leeft in het water en in de lucht. Het zwemt in het water en vliegt in de lucht en is zijn lust in beide elementen. Bij de vogel versta ik een geduldige mens die zijn deugd niet vergeet in geluk en in ongeluk. Die vliegt in geluk en breidt zijn vleugels van zijn milddadigheid uit over arme lieden, echter in het ongeluk zwemt hij en weet hem veel lijden en is hem zijn lijden lustig met het verstand vanwege het lijden dat Christus heeft door hem geleden en ook daarom dat ongeluk en geluk beide onzeker zijn en onbestendig.

46.

VON DEM LEUZEN.

Lucinia haizt ain leuz.von dem vogel spricht Ambrosius in dem puoch exameron, wenn er seineu air prüett, sô singet er die langen naht mit gar süezem gesang und [276] ist sein mainung, er well seineu air lebendig machen mit gesang und mit leipleicher hitz.alsô macht der leo auch seineu welf lebentig mit geschrai, als Augustînus und ander lêrer schreibent. Pei dem vogel verstên ich die lêrer, die mit worten und mit werken ir junger lebentig machent in guoten werken und si schickent in daz êwig leben.aber laider unser lêrer sagent uns weiz und würkent swarz.

46.

VAN DE LUSCINIA.

Lucinia heet een leuz. Van de vogel spreekt Ambrosius in het boek exameron, wanneer het zijn eieren broedt dan zingt het de lange nacht met erg zoet gezang en [276] is zijn mening hij wil zijn eieren levend maken met gezang en met lijfelijke hitte. Alzo maakt de leeuw ook zijn welpen levend met geschreeuw zoals Augustinus en ander leraars schrijven. Bij de vogel versta ik die leraars die met woorden en met werken hun jongeren levend maken in goede werken en ze schikken in dat eeuwige leven. Echter jammer genoeg onze leraars zeggen ons wit en werken zwart.

Maerlant heeft eerst nog een Lucidius;

Luscinia luscinia, L. Noorse nachtegaal of filomeel, midden-Nederlands nachtegale, oud-Engels nihtegale (nu nightingale) oud-Saksisch en oud-Hoogduits Nahtigala wat nachtzanger betekent, galan is zingen, zie galm en gillen (nu is het die Nachtigall) dat van West Germaans nahtagalon, nachtzanger komt.

Het Franse woord rossignol doet aan de roestbruine kleur denken, maar komt uit Latijn luscina.

Virgilius, Georgica IV, 511-515, verhaalt van een nachtegaal die in rouw jammert onder de schaduw van de populier omdat ze het verlies van haar jongen betreurt die een ruwe ploeger ontdekt had en nog ongeveerd uit het nest had getrokken. Zij weent de hele nacht lang en hurkt op een twijg hernieuwt ze telkens haar klagende melodie die de omgeving vervult met haar droeve klacht. Zie 104.

47.

VON DEM WEIEN.

Milvus haizt ain wei.der vogel fleugt saim und swebt in den lüften alsô, daz er die flügel niht vast wegt in dem flug.der wei ist gar ain zucker und ain rauber und lâgt aller maist haimischer vogel und ist dem habich geleich an den kræuln, an de füezen und an dem snabel, aber er hât krum flügel niht aufgereht sam der habich hât.ain vorscher spricht von dem weien, daz der wei gar küen sei an klainen dingen, aber an grôzen dingen sei er zaghaft.in jagt der sparwær, wie daz sei, daz der wei dreistunt grœzer sei dan der sparwær.der wei mag sein federn niht ab geziehen, er vlieg denne gegen mitten tag an daz mer und trink des gesalzenn merwazzers; und dar umb wenne diu zeit kümt daz er sich mauzen schol.sô læzt er daz lant seiner wonung und fleugt an die vor genanten stat, und daz maint Jeronimus, wenn er spricht: der wei hât sein zeit erkant an dem himel. Pei dem weien verstên ich den sünder, der ist küen zuo allen kranken werken, daz sint die wolglüst diser werlt, und ist zaghaft zuo grôzen dingen, diu zuo den êwigen fräuden gehœrent.der sündær lâgt aller mais haimischer dinge, daz sint des leibes wolgelüst.der sündær hât krum flügel ze fliegen all krum weg.die alten federn zeuht der sünder niht ab, denne er naig sich gegen mittem tag, dâ der sunnen hitz allermaist ist, daz ist gotes [277] parmherzichait, wan got ist diu wâr sunne.dâ schol er trinken des gesalzenn wazzers, daz ist wâreu peiht und ganzeu rew.

Mein herz pitet mich und mant mich der spiegel meiner sêl umb sölich zuogâb in disem puoch, und wærleich, ich vermag sein niht wol, wan ich vil arbait hân in andern künsten, die mir vor frömd wâren, und auch mit andern dingen, diu mich anvehtent.

47.

VAN DE WOUW.

Milvus heet een wouw. De vogel vliegt rustig en zweeft in de lucht alzo dat het de vleugels niet erg beweegt in de vlucht. De wouw is erg een zoeker en rover en belaagt allermeest tamme vogels en is de havik gelijk aan de klauwen aan de voeten en aan de snavel, echter het heeft kromme vleugels die opgericht zoals de havik heeft. Een vorser spreekt van de wouw dat de wou erg koen is aan kleine dingen, echter aan grote dingen is het zegeloos. Hem jaagt de sperwer, hoe dat is dat de wouw driemaal groter is dan de sperwer. De wouw mag zijn veren niet afdoen, hij vliegt dan tegen middag aan de zee en drinkt dat gezouten zeewater; en daarom wanneer de tijd komt dat het zich de veren wisselen zal dan verlaat hij dat land en zijn woning en vliegt aan de voor genoemde plaats en dat bedoelt Jeronimus wanneer hij spreekt: ‘de wouw heeft zijn tijd herkent aan de hemel’. Bij de wouw versta ik de zondaar die is koen tot alle zwakke werken, dat zijn de wellusten van deze wereld en is zegeloos tot grote dingen die tot de eeuwige vreugde behoren. De zondaar belaagt allermeest tamme dingen, dat zijn van het lijf wellust. De zondaar heeft kromme vleugels want ze vliegen alle krom weg. De oude veren trekt de zondaar niet af, dan hij neigt zich tegen middag daar de zonnehitte allermeest is, dat is Gods [277] barmhartigheid, want God is de ware zon. Daar zal hij drinken het gezouten water, dat is ware boete en ganse berouw.

Mijn hart bidt men en maant me de spiegel van mijn ziel om zulke toegift in dit boek en waarlijk ik mag dat niet goed want ik veel arbeid heb in andere kunsten die me voor vreemd waren en ook met andere dingen de me aanvechten.

Maerlant heeft eerst nog een Lunacos en Lagepus;

Milvus milvus, L. Wouw of milaan, midden-Nederlands wouwem en wuwe, oud-Hoogduits Wiwo en Wio (nu Weihen en Weih) De vogelnaam betekende oorspronkelijk jager. Engels kite, oud-Engels cyta.. Franse milan royal, Duitse roter Milan.

Het is een indrukwekkende vogel van vijfenzestig tot zeventig cm lengte en hier zijn mannetjes en vrouwtjes even groot. Ze hebben honderd veertig tot honderd vijftig cm vlucht, vijftig cm vleugellengte en achtendertig cm staartlengte. De staart is wel tien cm diep gegaffeld.

(a) Als de aasgieren genoeg gegeten hebben komt de wouw in groepen aangevlogen voor de restanten. Het bedelen zit hen in het bloed. Dat doet hij bij edelvalken die, om van het gezeur af te zijn, hun buit hem laten en een andere buit opzoeken. Behalve dood aas neemt hij ook levend gedierte dat vooral bij het water te vinden is, ratten, mollen muizen, kikkers en ook slangen zijn hem welkom. Hij ligt op de loer om wilde vogels te pakken en pakt graag kuikens en eet kadavers en onzuivere zaken. De vogel is in de vijftiende en zestiende eeuw talrijk geweest in de grote stad Londen. Dat kwam omdat daar eerst nog geen stadsreiniging was en het afval vooral van slagerijen gewoon op straat werd gesmeten. Toen liet hij zich door kinderen uit de hand voeren. Toen Londen een stadsreiniging kreeg was zijn gouden tijd voorbij.

Evenwel al heeft deze vogel een groot lijf toch heeft hij geen groot en dapper hart en wijkt hij gemakkelijk en wordt door de valk gevangen. De koningswouw is allesbehalve een koninklijke vogel omdat hij traag, tamelijk log en afschuwelijk lafhartig is. Zijn naam wijst op de rol die hij vroeger speelde bij het vluchtbedrijf. De jacht met de valk op de koningswouw was een strijd waarbij beide strijders zich zeer hoog in de lucht verheffen wat een groots schouwspel opleverde, vorsten en groten waren er zeer op gesteld. Het was een kostbaar vermaak omdat de koningswouw in vele streken niet voorkomt zodat het veel moeite kostte het nodige aantal exemplaren te vangen en naar het jachtveld te vervoeren waar ze gelijk met de valk werden losgelaten.

48.

VON DER MERGANS.

Meauca haizt ain mergans.daz ist ain vogel wonhaft in dem mer und ist grœzer denn ain änt und klainer denn ain rehteu gans.der vogel ist girig allermaist nâch menschleichem âs, und dâ von, wenn ain ungewiter ist auf dem mer, sô schreit er ân underlâz meauce, meauce, reht sam er sich fräw der läut, die auf dem mer ertrinkent.dar umb haizt man in auch meauca nâch seiner stimm.des aller êrsten vâret er des augen an dem tôten menschen.er lâgt der klainen tierl allermaist, wâ diu sint gesament. Pei der mergans oder pei der meaucen verstên ich den pœsen gaist, der wartet unser in disem ellenden mer der unstæten werlt und fräut sich des krieges und des ungewiters, dâ von wir in tœtleich sünd gevallen.der vârt uns des êrsten der augen, daz ist des liehtes und der kraft unserr vernunft: wenn er uns dar an verplendet, sô væht er uns leiht.

48.

VAN DE ZEEGANS.

Meauca heet een zeegans. Dat is een vogel die woont in de zee en is groter dan een eend en kleiner dan een echte gans. De vogel is begerig allermeest naar menselijk aas en daarvan wanneer een onweer is op de zee dan schreeuwt het onophoudelijke meauce meauce, net alsof hij zich verheugt in de lieden die op de zee verdrinken. Daarom noemt men het ook meauca naar zijn stem. Het allereerste gaat het naar de ogen van de dode mens. Het belaagt de kleine dieren allermeest waar die zijn verzameld. Bij de zeegans of bij de meaucen versta ik de boze geest die wacht op ons in deze ellendige zee der onbestendige wereld en verheugt zich de strijd en het onweer waarvan we in dodelijk zonden vallen. Dan gaat hij ons als eerste naar de ogen, dat is het licht en de kracht van ons verstand: wanneer hij ons daaraan verblindt dan vangt hij ons gemakkelijk.

Maerlant heeft eerst nog een Magnales, Melancorfus. Morpex en Menedides;

Larus hyperboreus, Gunn.(bewoner van het hoge noorden) (Larus glaucus, L. (blauwachtig) De burgemeester, in Fries iiskob, Duitse Eismowe, Engels glaucous gull, Franse goeland bourgmestre.

Een 70cm lange meeuw, lijkt op de zilvermeeuw maar heeft geen zwart in de slagpennen. Vliegt langzaam en zwevend, als een arend, deze vergezelde als echte veelvraat walvisvaarders. Meeuwen leven van zeevis, ‘maar er is geen prooi waar ze meer op belust zijn dan drenkelingen, die ze altijd eerst de ogen uitpikken. Als er storm op komst is, krijsen ze verheugd bij het vooruitzicht van prooi’.

49.

VON DER AMSELN.

Merula haizt ain amsel und hiez hie vor ze latein modula, daz haizt ze däutsch ain süez sängel, dar umb, daz der vogel süezleich singt und allermaist in dem lenzen, wan winterzeiten sweigt er als ain stumm.diu haimisch [278] amsel izt flaisch wider ir nâtûr und diu singt süezleicher wan die andern.diu amsel mag kaum gevliegen vor vaizten in dem winter.si padet sich gern und saubert sich mit dem snabel und ist doch swarz.si wirt rôt nâch swarzer varb, allermaist an dem snabel und an den füezen.si verändert irn snabel alliu jâr an der varb.iedoch hân ich ain weize amsel gesehen, die het mein herr von Hainberch tuomprobst ze Regenspurch.daz was dâ von, daz der selb vogel von ainem kalten sâmen komen was und daz sein vater ain kalt dinch gezzen hat, sam pilsensâm ist oder etwaz anderz, oder in der pruot ist ain kaltez dinch zuo dem ai gevallen, wan in dem selben nest wâren zwuo swarz amseln und zwuo weiz und ain swarzeu diu het ainen weizen zagel.daz aber diu kelten ain ursach sei der weizen varb an den tiern, des nim war an allen tieren in Norweien lant, daz ist gar ain kaltez lant und dâ vint man weiz pern, weiz amseln, weiz raben und vêh aichorn, die in den warmen landen rôt sint und swarz.dû scholt auch wizzen, daz ainerlai amseln sint, die sint vil grœzer wan die gemain amseln und sint wol als die tâhen, si habent aber rôt snäbel und rôt füez; die haizent ze latein caprimulgi, daz spricht ze däutsch gaizmelk, dar umb, daz si in der hirten ställ vliegent und sitzent auf der gaiz äuter und saugent die milich dar auz, und von dem raub swint daz äuter und die gaiz verplindent.die selben vogel gesehent under stunden niht, als man sagt.

49.

VAN DE MEREL.

Merula heet een merel en heette hiervoor in Latijn modula, dat heet in Duits een zoete zanger, daarom dat de vogel zoetjes zingt en allermeest in de lente want wintertijden zwijgt het als een stomme. De tamme [278] merel eet vlees tegen zijn natuur en die zingt zoeter dan de andere. De merel mag nauwelijks vliegen vanwege vetheid in de winter. Ze baadt zich graag en zuivert zich met de snavel en is toch zwart. Ze wordt rood na zwarte kleur allermeest aan de snavel en aan de voeten. Ze verandert haar snavel alle jaren aan de kleur. Toch heb ik een witte merel gezien die had mijn heer van Hainberch, domproost te Regensburch. Dat was daarvan dat dezelfde vogel van een koud zaad gekomen was en dat zijn vader een koud ding gegeten had zoals Bilzen zaad is of wat anders of in de broedt is er een koud ding tot het ei gevallen, want in datzelfde nest waren twee zwarte merels en twee witte en een zwarte die had een witte staart. Dat echter de koude een oorzaak is van de witte kleur aan de dieren dat nemen we waar aan alle dieren in Noorwegen land, dat is een erg koud land, en daar vindt men witte beren, witte merels, witte raven en vale eekhoorns die in de warme landen rood zijn en zwart. U zal ook weten dat er een soort merels zijn die zijn veel groter dan de gewone merels en zijn wel zoals de kauw, ze hebben echter rode snavels en rode voeten; die heten in Latijn caprimulgi, dat spreekt in Duits geitenmelker, daarom dat ze in de herders stallen vliegen en zitten op de geiten uiers en zuigen de melk daaruit en van de roof zwelt de uier en die geit verblindt. Diezelfde vogel ziet soms niet zoals men zegt.

Maerlant heeft eerst nog een Merulus, Muscipia en Merops;

Turdus merula. Merel of zwarte lijster. Oud-Hoogduits Amusla of Amsala (nu Amsel, Frans amsal en Engels ouse of ouzel) uit Angelsaksisch osle dat uit amsle stamt en dit uit Germaans amuslon en dat van Indogermaans ames. Dat woord kan via een andere kant op het Latijnse merula teruggevoerd worden, via oud-Frans merle kwam Engels merle, midden-Hoogduits heeft merlin en midden-Nederlands merle wat merel werd. Engelse blackbird en Franse merle noir.

Het is een vogel die graag een bad neemt. Kleurveranderingen vanwege de verwisseling met andere lijsterachtigen die hier op doortocht komen.

50.

VON DEM TAHEN.

Monedula haizt ain tâh und ist ze latein als vil gesprochen als ain münzheb, sam Jacobus spricht, dar umb, daz diu tâch gern pfenning auf hebt und hât die münz liep.wenn diu tâch golt oder silber vint, daz verstilt si und verpirgt ez.sein flaisch ist der art, daz ez der tâhen ir haupt kräuselnt macht, und dâ von glust si, [279] daz man si kräw auf dem haupt. Pei der tâhen verstên ich die geitigen wuochrær, die tag und naht iren vleiz und ir lieb auf gelt legent und verpergent ez, daz ez dick weder in noch andern läuten nütz wirt.von den wuochrær spricht her Davit: er schatszament und waiz niht, wem er ez sament.

50.

VAN DE KAUW.

Monedula heet een kauw en is in Latijn alzo veel gesproken als een muntenheffer, zoals Jacobus spreekt, daarom dat de kauw graag penningen opheft en heeft de munten lief. Wanneer de kauw goud of zilver vindt dat steelt het en verbergt het. Zijn vlees is die aard dat het dat kauw hoofd kriebelend maakt en daarvan lust ze [279] dat men ze krauwt op het hoofd. Bij de kauw versta ik die gierige woekeraars die dag en nacht hun vlijt en hun liefde op geld leggen en verbergen het zodat het vaak noch hen noch andere lieden nuttig wordt. Van de woekeraars spreekt heer David: ‘hij verzamelt dure dingen en weet niet waarom hij het verzamelt’.

Corvus monedula, Vieill. (Corvus: raaf, monedula is Latijn voor kraai) (Colaeus monedula, L.) Kauw, kerkkauw of torenkraai, Duits Dohle, Engels daw of jackdaw, Franse choucas des tours.

Het is een slimme vogel en neemt dingen diefachtig weg en verbergt die op geheime plaatsen. Ze worden al jong uit het nest gehaald om ze te temmen. Die hechten zich spoedig aan hun meester maar hebben toch weer de dief- en moordachtige neigingen van de kraaien.

51.

VON DEM TAUCHERL.

Mergus haizt ain taucherlein, dar umb, daz ez sich dick tauchet in dem wazzer. Ambrosius spricht, wenn sich diu taucherlein an den grunt oft senkent, daz bedäut ungewiter, wan si nement diu zaichen der unstætikait an dem grund, und wenn si siehent, daz daz mer gar ungestüem wil werden, sô vliehent si mit ainem geschrai an daz gestat.daz taucherl hât die art, wenn man ez slahen wil auf dem wazzer, sô tauchet ez sich under, und bedäut die jungen läut: wenne man die strâfet, sô entschuldigent si sich mit red und vliehent.ez spricht ain vorschær, daz diu taucherl in dem winter vaizter sein dann in dem sumer, dar umb, daz si minner wegung pflegent und mêr ruoent in den winter denn in dem sumer, wan ain iegleich tier fräut sich des liehten lautern luftes mêr denn des trüeben.

51.

VAN DE DUIKER.

Mergus heet een duikertje, daarom dat het zich vaak duikt in het water. Ambrosius spreekt, wanneer zich dat duikertje aan de grond vaak zinkt dat betekent onweer, want ze nemen de tekens van de onbestendigheid aan de grond en wanneer ze zien dat de zee erg onstuimig wil worden zo vliegen ze met een geschreeuw aan die plaats. Dat duikertje heeft die aard wanneer man het slaan wil op het water zo duikt het onder en betekent de jongelieden: wanneer men die straft zo verontschuldigen ze zich met spreken en vlieden. Er spreekt een vorser dat het duikertje in de winter vetter zijn dan in de zomer, daarom dat ze minder beweging plegen en meer rusten in de winter dan in de zomer, want elk dier verheugt zich de lichte zuivere lucht meer dan de troebele.

Met de naam duiker denken we aan Podiceps cristatus, L.de fuut, maar zijn vlees is niet eetbaar en vliegt weinig.

Mergus merganser, L. (Latijn mergus: duiker, anser: gans) is de grote zaagbek, zaageend, rosewaard, korporaal, boterbuik of duikergans, Duitse grosser Sager, Engelse goosander, Franse harle bievre. Alleen, de grote zaagbek broedt in het noorden, soms in N. Duitsland, Deense eilanden en Engeland. Vliegt zeer goed en duikt zeer goed.

52.

VON DEM SPARWAER.

Nisus haizt ain sparwær.daz ist ain edel vogel und ist klainr an der grœz und an der sterch denne der greiffalk, der herodius haizt, und habent doch paid ainrlai varb, sam etleich sprechent.aber die alsô sprechent die wænent, daz herodius ain gemainer valk haizt, und daz ist niht wâr, als wir hie vor gesagt haben von dem greiffalken.der sparwer fleuget mit dem falken, wie daz sei [280] daz si paid nâhent ain varb haben, wan er ist ain häzziger hôchvertiger vogel, und dar umb versmæht er seineu geleichen und sein aigen gesläht durchætt er reht sam ainen fremden vogel, und daz ist wider aller anderr vogel siten, wan, sam Aristotiles spricht, ain iegleich raubent vogel vertregt seinem geslächt, sam ain habich aim ander habich und ain falk aime andern falken, aber des adels hât der spärwær niht.alsô toet der pœs mensch, der seinen næhsten durchætt und tœtt.iedoch hât der spärwær ain tugent an im, daz er winterzeiten ainen lebentigen vogel, den er gevangen hât, die ganzen naht helt under seinen klâen, daz im dester wermer sei, und læzt in des morgens fliegen.alsô gedenkt er der guottæt, die er enpfangen hât von dem gevangen vogel, sam Fulgentius spricht.ach wie ain schœn ebenpild daz ist den sänften pärmigen herzen!aber wê de, die allain enpfangner guottæt niht gedenkent, sunder si gebent übel umb guot.der ist laider vil auf erden.

52.

VAN DE SPERWER.

Nisus heet een sperwer. Dat is een edele vogel en is kleiner aan de grootte en aan de sterkte dan de giervalk die Herodius heet en hebben toch beide een soort kleur zoals ettelijke spreken. Echter die alzo spreken die wanen dat Herodius een gewone valk heet en dat is niet waar zoals we hiervoor gezegd hebben van de giervalken. De sperwer vliegt met de valken, hoe dat is [280] dat ze beide bijna een kleur hebben, want het is een hatende hovaardige vogel en daarom versmaadt het zijn gelijken en zijn eigen geslacht vervolgt hij net zoals een vreemde vogel en dat is tegen alle andere vogels zeden want, zoals Aristoteles spreekt, elke rovende vogel verdraagt zijn geslacht zoals de ene havik de ander havik en de ene valk een andere valk, echter die adel heeft de sperwer niet. Alzo doet de boze mens die zijn naaste vervolgt en doodt. Toch heeft de sperwer een deugd aan hem dat het in wintertijden een levende vogel die hij gevangen heeft de ganse nacht houdt in een van zijn klauwen zodat hem des te warmer is en laat die ‘s morgens vliegen. Alzo gedenkt hij de weldaad die hij ontvangen heeft van de gevangen vogel, zoals Fulgentius spreekt. Ach, wat een schoon evenbeeld is dat zachte barmhartige hart! Maar wee, die alleen de ontvangen weldaad niet gedenkt maar geeft het slechts om goed. Dat is jammer genoeg veel op aarde.

Accipiter: scherpvleugelen A. nisus, L. (aanstormen, Koning Nisos is volgens de sage in een sperwer veranderd) Sperwer, of vinkensperwer. Hij volgt de trek van de vinken zodat hij te vinden is in de beukenwouden. Maar hij lust o