Noch meer van den wiven

Over Noch meer van den wiven

Van der wive wonderlijcheit, van de vrouwen wonderlijkheid die nogal negatief beschreven wordt, Noch meer van de wijven, van de wijven wonderlijkheid. 1390-1410.

Noch meer vanden wiven.

MEneghe selsene maniere

Hebben voghele ende diere /

Dier si pleghen in haer leven

Die hem nature heeft ghegheven. 5

Mar dat selssenste dier sekerlike

Dat ic weet in eertrike /

Dat dunct mi dat wijf wesen;

Want en hebbe niet ghelesen

Dat enich dier opter eerde 10

Noyt anders yet begheerde

Van ghedaenen of van figuren

Dan si hadde van naturen;

Want elc dier ende voghel / die leeft

Nae dat sine nature in heeft / 15

Wijseliker hem daer na hout / sijts vroet/

Dan de mensche hedendaghes doet.

Dit segghe ic al biden wiven /

Daermen wonder af mach scriven;

Want dat wijf es soe sot / 20

Voerme / ghedaene / die haer God

Bi naturen heeft ghegheven /

Die versmaet si in dit leven /

Ende nemen hem boven naturen ane

Andre vorme ende andre ghedane; 25

Want nature nae haer recht

Gheeft hem dat hoet slecht:

Daer maken si ane grote hoorne

Ic wane sijt doen te Gods toorne / 277 Ende comen ter kerken ende ter feesten 30 Ghehorent ghelijc stommen beesten

Des hem nature niet en an.

Worden si gheboren nochtan

Met hoornen / si soudens hem scamen/

Ende soudense decken waer si quamen. 35 Maer om dat hem nature verbiedt /

Soe eest meest dats hem gheniet;

Want waermen twijf meest af weert /

Die dinc si alre meest begheert.

Ende oec soe en ghenueghet hem niet 40

Die verewe / die hem beriet

Die nature van Godes halven;

Maer si smeren ende salven

Haere aensichten / om dat si

Te scoenre scinen / ende bedi 45

Dat si te meer selen sijn besien

Beide van desen ende van dien.

Maer als een meester heeft vernist

Een beelde met al siere list /

Dat scone blict als gout / 50

Nochtan soe eest binnen hout:

Alsoe ghelikerwijs es .j. wijf:

Alse si heeft vernist haer lijf /

Dat scone blicket ende scijnt /

Dat es al om niet ghepijnt / 55

Dattere was dat moet daer bliven /

Dat en canse niet verdriven.

Nochtan heeftmen scande vanden

meesten / 278

Al over al tallen feesten /

Gheleende cleder te draghene ane. 60

En es die gheleende ghedane

Alsoe grote scande niet?

Iaet / diet te rechte wel besiet.

Noch meer es selsenre haer sede;

Want in alre wonderlichede 65

Setten si al haer begheerte:

Si sleypen na hem haer lange steerte

Ghelijc serpenten / .ij. ellen lanc /

Die hem volghen na haren ganc /

Ende hebben daer ghenuechte in / 70

Ende setten emmer haren sin /

Haer ghedachte ende haren moet /

Ieghen nature ende jeghen spoet.

Si hebben liever beesten ghedane

Dan menschelicheit te draghene ane. 75

Dwijf mach oec onlanghe zwighen /

Maer cnitsen / scelden ende crighen /

Daer toe steet altoes haer moet.

Hets lettel enech man soe vroet

Dat hi sijn wijf / alse hi wille / 80

Can ghedoene zwighen stille;

Maer spreken dicke doet hise ghereet /

Ia vele meer dan si weet.

Behendech / subtijl sonderlingh

Soe es dwijf in allen dinghe 85

Daer bedrieghenesse toe hoort /

Want si connen ghelaet ende woort

Ende veinsen bat dan yemen el.

Dat hebbense ghetoent wel 279

Hier te voren aen menghen man 90

Die de wijste waren nochtan

Diemen in die werelt wiste /

Die bedroghen si met liste /

Beide Adame ende Sampsoene /

Davitte ende Salomoene / 95

En daer toe menighen wisen man

Die ic ghenuemen niet en can.

Wat holpe dat ic vele seide

Vander wive wonderlicheide?

In mochts u binnen .viij. daghen 100

Al te vollen niet ghewaghen;

Want en es philosophe no prophete /

Noch ander meester no apoteke /

Si en dichten alle ende scriven

Vander wonderlicheit der wiven. 105

Daer om eest sotheit ende anders niet

Dat icker ave scrive yet.

Ende nyemen die dit sal sien

En begripe mi in dien

Dat ic dit segghe van goeden vrouwen / 110

Daermen alle doghet aen mach scouwen /

Want hem en mochten alle die leven

Te vollen prijs niet ghegheven.

Noch meer van de wijven.

Menige zeldzame manieren

Hebben vogels en dieren

Die ze plegen in hun leven

5. Die de natuur hun heeft gegeven.

Maar dat zeldzaamste dier zekerlijk

Dat ik weet in aardrijk

Dat denk ik dat wijf te wezen;

Want heb ik niet gelezen

10. Dat enig dier op de aarde

Nooit iets anders begeerde

Van gedaante of van figuur

Dan ze had van natuur;

Want elk dier en vogel die leeft

15. Naar dat zijn natuur in heeft,

Wijselijk zich daaraan houdt, wees zo verstandig

Dan de mens hedendaags doet.

Dit zeg ik al van de wijven,

Daar men wonder van mag schrijven;

20. Want dat wijf is zo zot,

Vorm, gedaante, die God

Haar van naturen heeft gegeven

Die versmaadt ze in dit leven,

En nemen boven naturen aan

25. Andere vormen en andere gedaante;

Want natuur naar haar recht

Geeft hun dat behoedt recht:

Daar maken ze aan een grote horens

Ik meen dat ze het doen tot Gods toorn En komen ter kerke en ter feesten

30 Gehorend gelijk stomme beesten,

Dat hen de natuur niet gunde.

Worden ze geboren nochtans

Met horens, ze zouden zich schamen,

En zouden het bedekken waar ze kwamen.

35 Maar omdat de natuur het hun verbiedt,

Zo is het ‘t meest dat hen begeert;

Want waar men het wijf het meest van weert,

Dat ding ze het allermeest begeert.

40. En ook zo vergenoegt hen niet

De kleur, die hen aanraadde

De natuur vanwege God;

Maar ze smeren en zalven

Hun aanzichten omdat zij

45. Te mooier schijnen en daarbij

Dat ze te meer zullen zijn bezien

Beide van deze en van dien.

Maar als een meester heeft gevernist

Een beeld met al zijn list,

50. Dat schoon blinkt als goud,

Nochtans zo is het van binnen hout:

Alzo gelijkerwijze is 1 wijf:

Als ze heeft gevernist haar lijf,

Dat schoon blinkt en schijnt,

55. Dat is al om niets gewerkt,

Dat er was dat moet daar blijven,

Dat kan ze niet verdrijven.

Nochtans heeft men schande van de

meeste,

Al overal al te alle feesten,

60. Geleende klederen te dragen aan.

En is dat geleende gedaan

Alzo grote schande niet?

Ja het, die het terecht goed beziet.

Nog meer zeldzaam is haar zede;

65. Want in alle wonderlijkheden

Zetten ze al hun begeerte:

Ze slepen na zich hun lange staarten

Gelijk serpenten, 2 ellenbogen lang,

Die hen volgen naar hun gang,

70. En hebben daar genoegen in,

En zetten immer hun zin,

Hun gedachte en hun gemoed,

Tegen natuur en tegenspoed.

Ze hebben liever beesten gedaante

75. Dan menselijkheid te dragen aan.

Het wijf kan ook kort zwijgen,

Maar morren, schelden en krijsen,

Daartoe staat altijd hun gemoed.

Er zijn weinig mannen zo verstandig

80. Dat hij zijn wijf, als hij wil,

Kan laten zwijgen stil;

Maar vaak spreken doet hij ze direct,

Ja, veel meer dan ze weet.

Behendig, subtiel bijzonder

85. Zo is het wijf in alle ding

Daar bedriegen toe behoort,

Want ze kunnen gelaat en woord

En veinzen beter dan iemand anders.

Dat hebben ze getoond wel

90. Hier tevoren aan menige man

Die de wijste waren nochtans

Die men in de wereld wist,

Die bedrogen ze met list,

Beide, Adam en Sampson,

95. David en Salomon,

En daartoe menig wijze man

100. Die ik niet noemen kan.

Wat helpt het dat ik veel zei

Van de wijven wonderlijkheid?

In mocht u binnen 8 dagen

Al geheel niet gewagen;

Want er is filosoof nog profeet,

Nog andere meester nog apotheek,

Ze dichten allen en schrijven

105. Van de wonderlijkheid van de vrouwen.

Daarom is het zotheid en anders niet

Dat ik ervan schrijf iets.

En niemand die dit zal zien

Begrijpt mij in die

110. Dat ik dit zeg van goede vrouwen,

Daar men alle deugd aan mag aanschouwen,

Want aan hen mochten allen die leven

Ten volle de prijs niet geven.

Geschreven en omgezet door Nico Koomen.

(korte versie)

Auteur: Onbekend

Aard: Rijm

BRON Oxford, Bodleian Library, Marshall 29

Datum: 1390-1410

Omvang: 112 verzen

Opm.: Het handschrift telt 102 bladen, per blad 2 kolommen, 49 regels per kolom. Noch meer vanden wiven bevindt zich op fol. 45v-46r. De codex bevat achtereenvolgens: Melibeus (fol. 1-22r), Jans teesteye (fol. 24v-45v), Noch meer van wiven (fol. 45v-46r), Van ghevene (fol. 46r-46v), het Boec vander wraken (fol. 48r-78v), Van Maskeroen (fol. 80r-86v), Van Saladijn (fol. 86v-88r), de Tien plaghen ende die tien ghebode (fol. 88v-101r), Noch die tien ghebode (fol. 101r-v) en Noch van Salladine (fol. 101v-102r).

EDITIE F.A. Snellaert (ed.): Nederlandsche gedichten uit de veertiende eeuw van Jan van Boendale, Hein van Aken en anderen. Naar het Oxfordsche handschrift uitgegeven. Brussel, 1869, 276-279

Status: Kritisch

MNW-nr: 947

Opm.: De gothische hoofdletter J, in Snellaerts editie zowel gebruikt voor de huidige I als voor J, werd hier steeds als I overgenomen.

BRONNEN Van de tekst bestaan een lange en een (ver)korte versie. De lange versie is overgeleverd in:

Brussel, Koninklijke Bibliotheek, II 1171

De (ver)korte versie is terug te vinden in:

Oxford, Bodleian Library, Marshall 29

Zie verder: http://www.volkoomen.nl/