Fragment Weemaes

Over Fragment Weemaes

Historie van Troyen, Troje, 14de eeuw, FRAGMENT Weemaes. 14de eeuw. Geschreven en omgezet door Nico Koomen. 14de eeuw. Ontdekt te Antwerpen en berust in de bibliotheek van O. L. Vrouw Collegie. Gedrukt in Noord en Zuid, Antwerpen, 1870.

* * vergeten stukken. Nederlandse tekst is uit het origineel van Maerlant.

Hoe dat men ghemaken mochte,

Men mochtene nieuwer dorsteken

No niet lichte met slaghen breken.

Ii dromidarise doghen wel,

5 Die sijn oec utermaten fel.

Die waghen was in wighen nutte.

Daer was in vreeslic ghescutte,

Swerden goet ende ghisernen,

Die men daer niet wilde sparen.

10 Alle diet saghen haddens wonder groot,

Want niemans ne sach sijn ghenoot.

Den coninc Syoene ende Esoras

Beval Hector Pictagoras,

Sinen broeder, 1 bastaert,

15 Die hi van herten arde waert.

Sijn scilt was van zelvere wit

Bescreven, so vindic dit,

Een bale van lazure in blonc.

Up 1 ors zat hi, -was jonc- [45]

20 Van Arabia met bonter huut;

Sonder ghescal so voersi uut

Die scare ende Pictagoras,

Hector sprac: ‘Swagher Eneas,

‘Nu eist tijd dat ghi uutvaert.

25 sijd van der vii scare ghewaert,

‘dats van dien van Lantoene;

‘ons beter volc onder den trone.

‘doet ons Eufeme, den amiroud;

‘hi is van daghen cranc ende oud.

30 ‘Verloren wi hem, dat waer scade;

‘enne kenne vroederen man van rade,’

Eneas sprac: ҁn Gode staet al!

‘bi mi, en doe mesval,

‘wanic niet datti yet verloren wort.

35 ‘Nu siet dat gi die zaken cort;

‘Hi seide 1 a sonder ghile,

……..

*

*

‘Ne versament niet an hem

eer ic uut bin comen mede,

‘ghewapent, mettien van der stede:

40 ‘u mochter af comen verdriet.’

‘Heere ‘sprac hi, ‘nu en merret niet.’

Mettien voer vuut zinen pas

Met sijnre scare Eneas.

Parijs quam uut met coninc Cerce,

45 Die hire was van dien van Perce.

Ende qualicken van herter voer

Om zinen neve Sycamoer.

Maer dat doetene vrolike spreken,

Dat hine scire nu waent wreken.

50 Ghewapent waren si alle wale,

In hare kokere scarpe strale;

So stac waren haer boghen,

Ic waen se die Grielen ontsien moghen, [46]

Want si zulre vele verslaen.

55 Parijs die was zonder waen,

Ghewapent utermaten wale;

1 zwert haddi van finen stale,

Boghen in hant, helm up thoeft.

Die coker al vul, dies gheloeft;

60 Hi had i ors van prise goet.

Dies ontsach hi gheen ontmoet;

Sijn scilt van goude, ic wil gi wet,

Daerin Helenen mouwe gheset.

Dit es twaren die achtste scare,

65 Die dor die Grieken niet en es in vare;

So na zullen si riden den gasten

Dat size zware zullen belasten.

Hector nam alle dieghene mede

Die behorden ter stede.

70 Daer was menich ridderse mare;

Hieraf maecti die ix scare.

Gheen volc was ghewapent bat.

ɉɉɉɉɉ.

*

*

Ende sine wapinen waren goed.

Die vijfte hiet Citilloen;

75 Die seste hiet Quintilloen;

Die Quintilloen was best ghemint,

Hi ne had lachterne niet 1 twint.

Romederus hiet die zevende;

Men en wist so moylike levende,

80 Hi ne sanc noch hi ne plach minnen:

Goet ridders was hi, wildijt kinnen.

Die achtste hiet Cassibellaus,

Die negenste, van Daren Danaus;

Doraquallis, die zone Mahes,

85 Hiet die tienste, ghelovet mi des;

Mahes, dat was 1 joncvrouwe,

Ic wane, men gheenre conde scouwen, [47]

Soc starf doe sij sijns ghenas,

Dat scade utermaten was.

90 Dese waren uut met haren here

Ende sullen noch heden vechten zere;

Haren here en laten si niet deren,

Also langhe als sijdt moghen verweren,

Ghewapent als coninx kinder.

95 Quamen si ten stride ghinder.

Xm ridders waren hem mede,

Alle gheboren uter stede,

Hector sat up Galanteye,

Dat hem sende Pentiseleye,

100 Die hem had van harten waert.

Daer gaf hi hem so goet een paert,

Het was dat grootste up enen dach

Dat ye man ter werelt zach.

Het was so groot ende so snel;

105 Men en mocht u niet ghesegghen wel,

Hoe scoen dat paert was al zonder scop.

Hector satter ghewapent up;

Ten coninc sprac hi, sinen vader

…………….

*

*

110 ‘op dine hant troestic mi zeere,

‘dattu zalt hare volc dorbreken

‘ende onsen lachter wreken

‘hoet di ende keere te mi,

‘die Gode moeten hoeden di!’

115 Hector doe voer ute tehant,

Scilt in hals ende spere in hant.

Jeghen die Grieken wies hem die moet.

Ic wane, hijt hem zaen te weten doet,

An zijn ghelaet al openbare,

120 Datti se gherne brochte in vaere.

Sijn scilt was onghelijc den anderen

Die met hem te wighe wanderen: [48]

Ii lyoene druch hi rampant.

Elc jeghen andren, dant jeghen dant,

125 Ende van goude staende in gavle.

Hem hilt tvolc tenen coninctavle;

Dies liet sine vor hem allen varen

Ghewillike met zinen scaren.

Hi hiet dat si metter vaert

130 Hem volghen zouden ten tentenwaert.

Die ix scaren traken dane

Ghewillike, na minen wane.

Met haren baniren beneven;

Die arde dochte hem ondere beven.

135 So menich hellem was daer ghegoud,

Ende baniren die men daer voud,

So menich scilt gheverwet wale,

Tland dochte hem ontsteken al te male.

Up die muer laghen die vrouwen

140 Int harte bevaen met rouwen.

Des coninx dochter lagher moy.

Om te siene ten tornoy.

Oec wasser die vrouwe Helene,

Bevaen met utermaten bewene

145 Portersse ende andre joncvrouwen

ɉɉɉɉɉɉɉɼo:p>

Hoe dat men het maken mocht,

Men mocht het nergens doorsteken

Nog niet licht met slagen breken.

Twee dromedarissen trokken hem wel.

9370 Die waren uitermate snel.

Die wagen was in strijd nuttig,

Daar was in vreselijk geschut,

Zwaarden goed en strijdbijlen

Die men daar niet wou sparen.

9375 Die het zagen hadden verwondering groot,

Want ze niet zagen dergelijke.

De koning Fioen en Esdras

Beval Hector Pictagoras,

Zijn broeder, een bastaard.

9380 Die hij van harten had waard.

Zijn schild was van zilver wit

Beschreven, zo vind ik dit,

Een baar van lazuur in de ballon.

Op een strijdpaard zat hij –was jong-

9385 Van Arabië, met een bonte huid;

Zonder geschal voer hij uit.

Nu hoort, alzo als ik verder las,

Hector sprak: ‘Zwager Eneas,

‘En is het niet tijd dat ge uitvaart?

9390 ‘Wees van de zevende schaar waard,

‘Dat is van die van Latoene;

‘Er is geen beter volk onder de troon.

‘Behoudt ons Eufeme, de admiraal;

‘Hij is van dagen kaal en dapper.

9395 ‘Verloren wij hem, dat was schade, [274]

‘Ik ken geen zo’n verstandige man van raad.’

Eneas sprak: ‘Aan God staat het al!

‘Bij mij, te doen groot ongeval

‘Waan ik dat hij verloren niet wordt.

9400 ‘Nu ziet dat ge die zaken kort;

‘Ik zei het al zonder grap

‘Dat ze gereed zijn lange tijd.

‘We varen uit met geweld,

‘Ze mogen ons verbieden het veld,

9405 ‘Zodat ze met hun lieden

‘Ons de poorten zullen verbieden.

‘En te nauw maken dat pad;

‘Dan moeten we blijven in die stad.’

Hector sprak: ‘Ge zegt waar;

9410 ‘Maar eer zullen zijn verslagen daar

30 duizend ridders fijn,

‘Die van buiten alle zijn,

҅’Er men ons houdt in die stad.

‘Nu vaar uit, ik zeg u dat,

9415 ‘Dat ik gelijk gereed ben.

҅’En verzamel niet aan hen

҅’Eer ik uitkom mede

‘Gewapend, met die van de stede:

‘ U mocht er van komen verdriet.’

9420 –‘Heer, ‘sprak hij, ‘draal niet.’

Meteen voer hij uit zijn pas

Met een schaar Eneas.

Paris kwam uit met koning Certes,

Die heer was van die van Parte,

9425 En kwalijk van hart voer

Om zijn neef Sictamoer.

Maar dat deed hem vrolijk spreken,

Dat hij hem snel waant te wreken,

Gewapend waren ze alle wel,

9430 In hun kokers scherpe stralen; [275]

Zeer sterk waren hun bogen:

Ik waan die Grieken het ontzien mogen.

Want ze er veel zullen verslaan.

Paris die was, zonder waan,

9435 Gewapend uitermate wel:

Een zwaard had hij van fijn staal,

De boog in de hand, de helm op het hoofd,

De koker vol pijlen, dus geloof het;

Hij had een strijdpaard van prijs goed,

9440 Dus ontzag hij geen ontmoeting;

Een schild van goud, ik wil dat ge het weet,

Daarin Helena ‘ s mouw gezet.

Dit is, te waren, de achtste schaar,

Die door de Grieken niet is in gevaar:

9445 Zo nabij zullen ze rijden die gasten,

Dat ze hen zwaar zullen belasten.

Hector nam alle diegene mede

Die behoorden ter goede stede.

Daar was menig ridder maar:

9450 Hiervan maakte hij de 11de schaar.

Geen volk was gewapend beter

Nog beter weerbaar in ‘ die stad.

Deze waren van Hectors zijde,

Deze begeleidde hij ten strijde,

9445 Daar hij mede helpen zal ter nood

Zulke die anders bleven dood.

Met hem voerde hij de broeders 10,

Priamus kinderen, ridders van hem,

Die aan zijn juffrouwen waren gewonnen,

9460 Schoon en van hoge kunnen.

Ik noem ze u, hoor een deel.

Die eerste heet Odineel,

Anthonis de andere zijn naam was.

De derde Dolas, de vierde Esdras;

9565 –Dolas was sterk en groot [276]

En zijn wapens waren al rood.-

De vijfde heet Cicilloen

En de zesde Quincilloen;

-Die Quincilloen was het beste bemind,

9470 Hij had laster niet iets.-

Romederus heet de zevende:

Men wist hem zo moeilijk te leven,

-Hij zong nog placht te minnen;-

Goede ridder was hij, wil gij het kennen.

9475 Die achtste heet Kassibilaus;

Die negende, van Daron Danaus;

Doroquallis, de zoon van Mahes,

Heet de tiende, geloof me dus:

-Mahes, dat was een juffrouw,

9480 Ik waan, men nimmer schoner aanschouwt;

Ze stierf toen ze hem baarde,

Dat uitermate grote schade was.-

Deze waren uit met hun heer

En zullen noch heden vechten zeer.

9485 Hun heer laten ze niet deren,

Alzo lang als zij het mogen weren.

Gewapend als konings kinderen

Kwamen ze te strijde ginder.

10 000 ridders waren hen mede,

9490 Alle geboren uit de stede.

Hector zat op Galenteye,

Dat hem zond Penticeleye,

Die hem had van hart waard:

Daar gaf hij hem zo’n goed paard;

9495 Het was dat grootste, schoonste op de dag

Dat ooit een man ter wereld zag,

Zo goed, zo groot en zo snel;

Men mocht u niet zeggen wel,

Hoe schoon dat paard was zonder scherts.

9500 Hector zat er gewapend op; [277]

Tot de koning sprak hij, zijn vader:

‘Heer, ik volg het volk allemaal,

‘Volg me als laatste na.

‘Heb met u genoeg ridders daar

9505 ‘En al die voetgangers mede,

‘Die hier zijn in deze stede.

‘Doe de sloten vast sluiten,

‘Zo dat er niemand komt buiten,

‘Wat ons ook geschiedt.

9510 ‘We durven ons verschrikken niet

‘Dat ze ons iets mogen schaden,

‘Of indrijven of verladen.

‘Is het ook dat men ons verdrijft,

‘Zo kom en zie dat het niet blijft.’

9515 –‘Dat doe ik graag,, ‘sprak die heer,

‘Op uw hand vertroost ik me zeer,

‘Dat ge zal haar volk doorbreken

‘En onze grote laster wreken.

‘Hoed u wel en keer tot mij.

9520 ‘De Goden moeten behoeden u!’

Hector die voer uit gelijk,

Schild aan de hals, speer in de hand.

Tegen die Grieken groeide hem de moed.

Ik waan, hij het ze gelijk weten doet,

9525 Aan zijn gelaat al openbaar,

Dat hij ze graag bracht in gevaar.

Zijn schild was ongelijk de anderen

Die met hem te strijd wandelen:

Twee leeuwen droeg hij rampant,

9530 Elk staat kant tegen kant.

Van goud en staande in zand.

Ze hielden hem voor hoofdman;

Dus lieten ze hem voor hen allen varen

Gewillig met zijn schaar.

9535 Hij zei dat ze met een vaart [278]

Hem volgden ten tenten waart.

Die 10 scharen trokken vandaan

Gewillig, naar mijn waan,

Met hun banieren verheven:

9540 De aarde dacht onder hen te beven.

Menige banier was er in de hand,

En menig strijdpaard uit Spanje land,

En menig schild geverfd wel:

Het land docht te ontsteken allemaal.

9545 Op der muren lagen die vrouwen,

In het hart bevangen met grote rouwen.

De koningsdochter die lag daar mooi

Om te zien het toernooi.

Ook zo was daar vrouwe Helena,

9550 Bevangen met uitermate wenen.

Poorteressen en andere juffrouwen

Mocht men daar te muren aanschouwen,

Die het hart hadden zeer angstig.

Zie verder: http://www.volkoomen.nl/ en : http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl/