Wapene Martijn

Over Wapene Martijn

Jacob van Maerlant, strofische gedichten, 1496 met een tweespraak van Jacob en Martijn over de misstanden van de kerk, Uit: https://www.dbnl.org/tekst/maer002stro01_01/maer002stro01_01_0003.php Door; Nico Koomen.

Wapene, Martijn! hoe salt gaen?

Sal die werelt iet lange staen

In dus cranken love,

So moet vrouwe ver Ere saen,

Sonder twivel ende waen,

Rumen heren hove.

Ic sie den valscen wel ontfaen,

Die de heren connen dwaen

Ende plucken van den stove;

Ende ic sie den rechten slaen,

Beede bespotten ende vaen,

Alse die mese in die clove,

Recht offene God verscrove.

Hoe lange sal gedogen dit

God, die alle dinc besit

In sire heerscapie,

Dat die goede vleet ende bit,

Ende hem en doech no dat, no dit, [2]

Dat hi iet gedie?

Recht man delvet onderspit

Hine hevet te pointe niet gehit

In negeer baelgye.

Al varet in den helscen pit:

Eist blau, grau, swart of wit,

Hets getrouwe als die zye.

Mi es leet dat ic waer lye.

Laet ons, Martijn, over een

Hier af spreken onder ons tween

In dit dyaloge,

Wanen dat eerst quam die ween,

Dat die wilen so onwaert sceen

Nu sit also hoge.

Ic sal vragen ende vleen;

Berecht mi ja of neen

Van dat ic di betoge.

Ledichede es vrome negeen,

Aerbeit vint vier in den steen,

Daerbi ontsteect dat droge.

Nu sprec ende ic gedoge.’

‘Spreken, Jacob, lieve compaen!

Waer soudic dat hebben verstaen [3]

Dat ic daer toe dochte?

Te verclaerne dinen waen,

Die in twivele ware bevaen,

Dats dat ic niene vermochte.

Doch en willix niet afstaen,

In wille dine bede ontfaen,

Die dit ane mi besochte.

God sende mi den hemelscen traen,

Ende moet mine zinne dwaen;

Want Hi mi diere cochte,

Ende ict gerne vulbrochte.’

Martijn, doe die werelt began

Man te verheffene boven man,

Doe sciet mijn vrouwe ver Ere

Den dorper ende wijsdem den dan,

Ende daer trouwe ende doget was an.

Dien hiet soe sijn here.

Nu maken die heren een gespan,

Ende geven der Eren enen ban,

Ende willen niet dat soe kere.

Sech mi, wanen tfenijn ran,

Toech mi redene daer van,

Want ic gerne lere,

Wies scout dattet were.ՠ

‘Jacop, mi dinct verwaer

Sint dat edelheit ha de vaer

Te pijnne om die ere,

Ende soe trac den scalken naer,

Die raden nu hier, nu daer,

Ende niet scelden den here, [4]

So es edelheit worden so swaer,

Dat soe te clemmene heeft ommaer,

Ende daelt in lanc so mere.

Dits nu al der werelt claer

Ende ogesien ende openbaer:

Dus es verbannen ere

Ende wederstaen ten kere.

Nu merc bi der sonnen lecht,

Dat al der werelt ogen berecht

Bi sire edelre naturen:

Alse dat swerc daer jegen vecht

Entie nevel met sire drecht

Sone can soe tier uren

Niet getogen haer scoenheit echt

Aldus verdonkert die scalke cnecht

Edele creaturen,

Alse hi hem daer ane hecht

Ende hare edelheit verplecht,

Dat soe laet geduren

Bi hare den scalken suren

Sint scalke droegen overeen,

Dat neen was ja, ende ja was neen,

Ende hem dat wijsheit dochte,

Ende edelheit daer omme green,

Wat daer wasdom ute sceen

Wanen dat comen mochte,

So es edel herte worden steen;

Want haer ontfaermet dinc engeen

Dan daer men gelt ute cnochte.

God geve hem den langen ween,

Die te cnauwene gaf dit been

Den edelen gedochte,

Want hire moert an wrochte.

Wat sal segel ende was,

Ende brieven, die gewagen das

Van dat lantsheren geven?

Hets al niet, hets een gedwas:

Alse lief hat mi een wilt Sas

Oft een Vriese bescreven

Trouwe es broescer dan een glas;

Die hier te voren so sterc was,

Soe es tebroken bleven.

lc wane noyt dies lantshere genas,

Die scalke te sinen rade las,

Hine moeste int ende sneven,

Ende sulc es slands verdreven.’

‘Martijn, du berechts mi wel.

Hierbi sijn die heren fel [6]

Ende wandel in die tale.

In weeter wat toe segghen el:

Die scalc hout boesheit over spel,

Hi pijnt hoe hi doget smale.

Caym sloech den edelen Abel,

Dus soect die scalc sijns heren vel,

Hoe hine getrect te dale.

God, die ons noch doemen sel,

Biddic dat hi den duvel

In den joncsten male

Metten scalke betale.

Martijn, nu berecht mi dies:

Berecht een God, die niene wies,

Alle creaturen,

Twi heeft die quade dan den kies,

Entie goede valt int verlies?

Wie saelt over recht curen?

Mijn sin seget mi, alse een ries

Hi, die Adame tlijf inblies,

Die meester der naturen,

Hevet bevolen (merc ende besies:

Es dese dinc waer, so gies)

Der blender aventuren,

Die verkeert telker uren.’[7]

‘Jacop, sech, bestu verdoert?

Aventure es maer een woert

Van geveinsder spraken.

Brincstu ongelove voert?

God siet alle dinc ende hoert:

Wiltu den duvel maken?

Wie hevet dijn herte dus becoert,

Dattu helts aent lager boert?

Die papen sullent smaken.

So wertstu verbrant of versmoert;

In gave om dine ziele niet een oert.

Men mach met sulken saken

Gode niet genaken.

God en was nie moede no mat;

Int wout en es no loef, no blat

Buten sire hoede.

Al dat es in elke stat,

Dat behoet hi ende besat

Met godliker goede.

Al gehinget hi dan dat,

Dat die quade gewinnet scat,

Ende menne heet den vroeden,

So hi hogere sit upt rat,

So hoger val, so meerre plat

In der helscer gloede,

Onder der duvele roede.

Die rechtste wech ter hellen waert

Entie alre cortste vaert

Dats geluc in sonden.

Alsmen geen mesdoen en spaert,

Ende men emmer vort verswaert

Die ziele gebonden

Ende dan gesciet alsmen begaert,

Ende menne roect wiere mesbaert

Nu noch te genen stonden,

So coemt die doet, diet al vertaert

Onversien, want hets haer aert,

Panden van den ponden,

Die niemen en can gegronden

‘Martijn, du heves mi bekeert

Ende gewijst ende geleert

Van dies ic niet en wiste.

Al sie ic meer den quaden geert

Mijn herte en werdes niet verseert

Noch in genen twiste.

Al hevet hi meer dan hi verteert,

Ende hi wint dat hi begeert

Met scalcheit ende met liste,

Ginder wert hi gedestruweert

Ende gebonden ende gemeert;

Sine kindere gaen te quiste

+Gelijc enen miste.

Martijn, en waerstu niet so wreet,

Ene dinc, die ic niet en weet,

Soudic di gerne vragen:

Twi sijn die sonden Gode so leet,

Dat hi den sondare es so heet

In wraken ende in plagen?

Want geen sondare langer steet

In sonden dan sijn lijf es breet,

Twi torment hine met slagen

Ewelike, sonder versceet?

Dit en scijnt te pointe niet geleet

Tordeel, dorstics gewagen,

Al en weten wijs wien clagen.’

‘Jacop, God, die herten kent,

Sent den sondare recht torment

Na der herten gedochte.

Omme dat hi wilde, alse een rent

Altoes leven ende ongent,

Updat wesen mochte,

So es hi ter hellen gesent,

Daer hi ewelike es gescent,

Want sijn wille dat wrochte.

Besich dine herte al omtrent; [10]

Wee over, Martijn! Hoe zal het gaan?

Zal de wereld iets lang staan

In aldus zwak geloof,

Zo moet vrouwe vrouw Eer gelijk,

Zonder twijfel en waan,

Ruimen heren hof.

Ik zie de valse goed ontvangen,

Die de heren kunnen vleien

En; pluimstrijkers

En ik zie de gerechte slaan,

Beide bespotten en gevangen,

Als het mes in de kloof,

Recht of hen God verstoot.

Hoe lang zal gedogen dit

God, die alle ding bezit

In zijn heerschappij,

Dat de goede vlijde en bad,

En hem deugde nog dat, nog dit, [2]

Dat hij iets gedijd?

Rechte man delft het onderspit

Hij heeft op tijd niet gehad

Ik negeer rechtsgebied van een baljuw.

Alles gaat in de helse put:

Is het blauw, grauw, zwart of wit,

Het is getrouw als een zeef.

Me is het leed dat ik het ware belijd.

Laat ons, Martijn, overeen

Hiervan spreken onder ons twee

In deze dialoog,

Waarvan dat eerst kwam de droefheid,

Dat die weleer zo onwaardig scheen

Nu zit alzo hoog.

Ik zal vragen en vlijen;

Bericht me ja of neen

Van dat ik u betoog.

Ledigheid is baat nee geen,

Arbeid vindt vuur in de steen,

Daarbij ontsteekt dat droge.

Nu spreek en ik gedoog.’

‘Spreken, Jacob, lieve kompaan!

Waar zou ik dat hebben verstaan [3]

Dat ik daartoe dacht?

Te verklaren uw waan,

Die in twijfel was bevangen,

Dat is dat ik niet vermocht.

Toch wil ik niet afstaan,

Ik wil uw bede ontvangen,

Die dit aan mij bezocht.

God zond mij de hemelse druppel,

En moet mijn zin wassen;

Want Hij me duur kocht,

En ik het graag volbracht.’

Martijn, toen de wereld begon

Man te verheffen boven man,

Toen scheidde mijn vrouwe vrouw Eer

De dorper en wees hem de dam,

En daar trouw en deugd was aan.

Die zei hij zo zijn heer.

Nu maken de heren een samenspanning,

En geven de Eren een ban,

En willen niet dat het zo keert.

Zeg me, waarvan het venijn kwam,

Toon me redenen daarvan,

Want ik graag leer,

Wiens schuld dat het was.ՠ

‘Jacop, me lijkt het voor waar

Sinds dat edelheid had gevaar

Te denken om de eer,

En zo trokken de schalken naar,

Die aanraden nu hier, nu daar,

En niet uitschelden de heer, [4]

Zo is edelheid geworden zo zwaar,

Dat ze te klimmen heeft onwaarde,

En daalt hoe langer hoe meer.

Dit is nu in de hele wereld duidelijk

En gezien en openbaar:

Dus is verbannen de eer

En weerstaan te keren.

Nu merk bij het zonnelicht,

Dat de hele wereld ogen berecht

Bij zijn edele natuur:

Als dat zwerk daartegen vecht

En de nevel met zich draagt

Zo kam het zo te die uren

Niet tonen haar schoonheid echt

Aldus verdonkert de schalkse knecht

Edele creaturen,

Als hij zich daaraan hecht

En haar edelheid verplicht,

Dat ze het laat verduren

Bij haar de schalkse bezuren

Sinds schalken kwamen overeen,

Dat neen was ja, en ja was neen,

En hen dat wijsheid dacht,

En edelheid daarom lachte,

Wat daar winst uit scheen

Wanen dat komen mocht,

Zo is een edel hart geworden steen;

Want haar ontfermde geen ding

Dan daar men geld uit haalde.

God geeft hen de lange droefheid,

Die te knauwen gaf dit been

De edele gedachte,

Want hij er een moord aan wrocht.

Wat zal zegel en was,

En brieven, die gewagen dat

Van dat landsheren geven?

Het is al niet, het is een gedaas:

Als lief had me een wilde Sakser

Of een Fries beschreven

Trouw is brozer dan een glas;

Die hier tevoren zo sterk was,

Zo is het gebroken gebleven.

‘Ik waan nooit aldus landsheren genas,

De schalken tot zijn raad las,

Hij moest in het einde sneven,

En sommige is van het land verdreven.’

‘Martijn, u bericht me goed.

Hierbij zijn de heren fel [6]

En veranderlijk in de woorden.

Ik weet er niet anders toe te zeggen:

De schalk houdt boosheid voor vreugde,

Hij pijnigt hoe hij deugd weinig.

Kain sloeg de edele Abel,

Dus zoekt de schalk zijn heren vel,

Hoe hij mem trok te dal

God, die ons noch verdoemen zal,

Bid ik dat hij de duivel

In de jongste gericht

Met de schalk betaalt.

Martijn, nu bericht me dus:

Bericht een God, die niet geboren werd,

Alle creaturen,

Waarom heeft de kwade dan de keus,

En de goede valt in het verlies?

Wie zal het voor recht keuren?

Mijn zin zegt me, als een zot

Hij, die Adam het lijf inblies,

De meester der naturen,

Heeft bevolen (merk en bezie:

Is dit ding waar, zo gok)

Het blinde avontuur,

Die verandert te elk uur.’[7]

‘Jacop, zeg, bent u verdwaasd?

Avontuur is maar een woord

Van geveinsde woorden.

Brengt u ongeloof voort?

God ziet alle dingen en hoort:

Wil u de duivel maken?

Wie heeft uw hart aldus bekoord,

Dat u het houdt aan lage boord?

De papen zullen het smaken.

Zo wordt u verbrand of versmoord;

Ik gaf om uw ziel niets.

Men mag met zulke zaken

God niet genaken.

God was niet moede nog mat;

In het woud is nog loof, nog blad

Buiten zijn hoede.

Al dat is in elke plaats,

Dat behoedt hij en bezit

Met goddelijke goedheid.

Al toestaat hij dan dat,

Dat de kwaden winnen schat,

En men noemt de verstandige,

Zo hij hoger zit op het rad,

Zo hogere val, zo meer geslagen

In de helse gloed,

Onder de duivels roede.

De rechtste weg ter helle waart

En de aller kortste tocht

Dat is geluk in zonden.

Als men geen misdoen spaart,

En men immer voort verzwaart

De ziel gebonden

En dan geschiedt zoals men begeert,

En het niet kan schelen wie er misbaar maakt

Nu noch te geen stonden,

Zo komt de dood, die alles verteert

Onvoorziens, want het is haar aart,

Panden van de ponden,

Die kan doorgronden

‘Martijn, u hebt me bekeerd

En gewezen en geleerd

Van dat ik niet wist.

Al zie ik meer de kwaden geerd

Mijn hart wordt dus niet bezeerd

Noch in geen twist.

Al heeft hij meer dan hij verteert,

En hij wint dat hij begeert

Met schalksheid en met list,

Ginder wordt hij vernield

En gebonden en vernederd;

Zijn kinderen gaan te verkwisten

Gelijk een mist.

Martijn, en was u niet zo wreed,

Een ding, die ik niet weet,

Zou ik u graag vragen:

Waarom zijn de zonden God zo leed,

Dat hij de zondaar is zo heet

In wraken en in plagen?

Want geen zondaar langer staat

In zonden dan zijn lijf is breed,

Waarom kwelde hij hem met slagen

Eeuwig, zonder ophouden?

Dit schijnt ten punt niet geleidt

Te oordeel, durf ik te gewagen,

Al weten we niet wie het te beklagen.’

‘Jacop, God, die harten kent,

Zendt de zondaar rechte kwelling

Naar de harten gedachte.

Om dat hij wilde, als een rund

Altijd leven en zonder einde,

Opdat het wezen mocht,

Zo is hij ter helle gezonden,

Daar hij eeuwig is geschonden,

Want zijn wil dat wrochtte.

Bezie uw hart al omtrent; [10]

Dincti dese redene blent,

Die ic hier toebrochte?

Neent, diet wel besochte!’

‘Martijn, du seges wel ende waer,

Ende dine redene die es claer

Ende licht te verstane.

Al gepeins es openbaer

Voer hem, die tellet alle haer

Ende wat die hemel heeft ane;

Ja, lovere, gras, dach ende jaer,

Dropele, sant es hem niet swaer

In telne te bevane.

Hi hevet ypocricie ommaer,

Ende leget hem met wraken naer,

Die in hare bane

Plegen omme te gane.

[regelnummer]

Soete Martijn, men leset dat:

Al gavic wech lijf ende scat,

Ende dogede grote coude,

Ware ic in hoeftsonden mat,

Het en diedde mi niet een blat; [11]

Die nuwe wet spreect ende doude.

Die ons dus nauwe maken den pat

Te hemele waert ende so glat,

Ic wilde, God selve woude,

Dat si portiers waren gesat

Ter hellen: si souden tgat

So hoeden met gewoude,

Datter cume iemen in soude.’

‘Jacop, menich proeft ende coert

Der heleger scrifturen woert,

Ende waentse wel gegronden.

So clapt hijt leken lieden voert,

Die gerne niewe dinge hoert,

Wat hi hevet vonden.

Selve verstaet hijs niet een oert:

Dits meerre misdaet dan moert,

Datsi Gods woert dus wonden.

Hier naeyen sijt, hier eest gescoert,

Hier breect een nagel, hier een boert.

Wapene van den honden,

Nu ende tallen stonden!

Wanen si die wort gegronden saen,

Daer die wortele ave staen

Geplant in hemelrike?

Vele si jagen ende clene si vaen. [12]

So willen si te samen slaen

Gelike ende ongelike

Dies latic mijn vragen staen;

Want het dinct mi bet gedaen

Dat ic hier af wike,

Dan ic viele in dommen waen.

Nutter eist dat vliet die naen

Dan hi te campe strike

Jegen den kempe eerlik

Of God ten joncsten dage sal

Gepeins ende wort berechten al,

Daer wi in oint mesdaden,

Soudi, alse eenen onwerden bal,

Weldaet werpen int helsce dal,

So ware hi sonder genaden.

Neen hi! en es niet so smal

Van weldaden al dat getal,

Hen wert van grade te graden

Van Gode gedanct, die niene hal

Wat men wel dede ofte stal. [13]

Gerechtichede soude scaden,

En hoerde God niet die bade

Dat seget die gelove mijn:

God moet in hem selven sijn,

Hine mach el nieweren wesen.

Hi es gerechticheden fijn

Ende genadicheden, dats aenscijn

Hets al n van desen.

Die van den watre maecte wijn

Hi es sijns selves, niet eygijn,

Wat so die doren lesen.

Jacop, hout die gelove dijn;

Hets menich onbesceden swijn

Te priesterscap geresen,

Die niet en mach genesen.ռo:p>

‘ Martijn, dijn gelove es goet,

Ic bem dies seker ende vroet:

Weldaet waert niet vergeten.

Laet hem begaen, diet gelden moet,

Ende diet al bi redene doet:

Nemmeer en willics weten.

Hi es diet al maect ende hoet;

Alse die hinne haer kiekine broet.

Heeft hijt al beseten.

Hi gevet ons ziele, vleesc ende bloet;

Hi hoet ons voer die helsce gloet,

Dat wi niet werden tesleten

Ten joncsten noch verbeten.

Martijn, die menige parlement

Ende seget: die minne es blent;

Oec eist een woert gemene

Omme dat ic bem een onwijs rent,

So mac mi dese dinc bekent;

Want en es niet clene

Es dat waer, so es minne torment,

Entie hare volget es gescent

Ende onteert alrene.

Nu seget elc wise al omtrent,

Dat minne, dat soete instrument,

Gode van Nazarene

Brochte in desen wene.’

‘Jacop, dijn vragen es swaer;

Doch proeftmen bi redene claer

Drierhande minne.

Deerste es caritate, dats waer, [15]

Die es sonder pine ende vaer,

Ende daer woent God inne.

Dander trect die werelt naer;

Om ere, om goet staet al haer gaer:

Dits ene bastaerdinne.

Die derde eescht die bloyende jaer

Alse bi naturen elc kiest sijn paer:

Al noch sijn si dinne,

Die deser volgen bi sinne.

Deerste minne es so groet,

Dat al, dat God ie geboet,

Vulprijsde niet haer werde.

Jane trac soe themelsce broet

Hier neder in der maget scoet,

Onder der Joden swerde?

Minne es God, dat merct al bloet:

Wie mochte els bringen in der noet

Hem diet al ververde

Dan hi hem selven daer in besloet,

Ende dor ons sijn bloet roet

Storte hier up derde,

Ende in minnen hem openberde.

Wien dat selke minne es cont

Alse caritate, hi es gesont:

Men machene niet verblenden.

Al lage hi in der hellen gront,

Ware hi daer mede gewont,

Hine ware niet in ellenden.

Maer God en wille den riken vont

Genen sondare, genen hont,

Nemmermere toesenden.

Die edele have, dat diere pont,

Smaect allene der vriende mont:

Men mach haer lijf doen enden,

Maer niet die siele scende.

Dander minne es onbehoet,

Want soe staet om terdsce goet

Ofte om der werelt ere.

Dits die minne, die dicke doet

Ridderscap wesen verwoet

Enten woekenere.

Want die ridder niene geroet,

Hine verslijt vleesc ende bloet,

Updat sijn prijs mere.

Dander, al ware al gelt de vloet

Ende hem vloyede in sinen moet,

Hem soude noch also sere

Dorsten alst dede ere.

Dese minne heeft ondersceet

Van hem die om die ere steet,

Entie pijnt om den scatte.

Wiltu ere hebben, wes gereet

Te latene dat Gode es leet;

Pijndi omme datte

Dat hem lief es ende hi di heet;

Wes vromech, omme die doget sweet,

Dat men di niene matte

Onder der ydelre glorien cleet,

Daer menestraudie mede ommegeet;

Want hare tonge platte

Smelten alse sneeclatte.

Ere te minne dats ene dinc,

Daer noyt herte mede ommeginc,

Sone was van reinen aerde.

Bestu out of jongelinc,

Doe wel altoes ende bedwinc

Dijnre herten hovaerde.

Prijs, die in lodders tonge hinc,

En was noyt wert ere ogen winc

Onder die goede waerde.

Onwerden lof vlie ende ontsprinc,

Die menigen vaet ende wilen vinc,

Die dat wort begaerde,

Ende dat weldoen spaerde. [18]

Goet te hebbene ende scat,

Ende tamelike te nuttene dat,

Dats een salich leven.

Maer goets minne maect een gat,

Dat nemmermeer mach werden sat,

Al wilde ment hem al geven.

Minne van goede es gehat

Vor Gode in die hoge stat,

Daer die ingele beven

Dese scuwet der eren pat,

Want soe moet int helsce vat;

Salomoen hevet bescreven:

Ennes niet aergers bleven.

Die derde minne eeschet die tijt,

Alse bi naturen elc ontbijt

Die bloyende jare.

Dat es tedelste delijt,

Alse hare scamelheit besnijt,

Ende men trouwe hevet mare,

Die men vint ter werelt wijt;

Want soe talre stont verblijt,

Rechts oft al hare ware.

Haer hope nemmermeer teglijt.

Die aldus sijn lijf verslijt

Maect sine sinne clare:

Hi nes geen futselare.

Minne es, als men bescreven vint,

Cracht die twee herten tsamen bint

In een reene wanen.

Dattie minne hetet blint,

Doet dat menich es so kint,

Dat hi hem laet verspanen.

Sine connen minnen niet een twint,

Die wandel sijn alse die wint:

Si rollen buter banen.

Ic waen mer also vele vint

Minres in trouwen gehint,

Alsmen doet swarter swanen:

Dus laet haer minne afplanen.’

‘Martijn, ic bem des wel berecht;

Het seget al, eist here, eist knecht,

Vrouwen ende joncfrouwen,

In sange ende in rime slecht,

Dat si met minnen sijn verplecht,

Ende men cans niet gescouwen.

Mi dinke dat al die werelt vecht

Jegen der reinre minnen lecht,

Ende volgen ontrouwen.

Menich seget nu ende echt. [20]

Denk ge u deze reden blind,

Die ik hiertoe bracht?

Neen het, die het goed onderzocht!’

‘Martijn, u zegt goed en waar,

En uw reden die is duidelijk

En licht te verstaan.

Alle gepeins is openbaar

Voor hem, die hen vertelt

En wat de hemel heeft aan;

Ja, lover, gras, dag en jaar,

Druppels, zand is hem niet zwaar

In tellen te bevangen.

Hij heeft hypocrisie onwaardig,

En legt hem met wraken na,

Die in hun baan

Plegen om te gaan.

Lieve Martijn, men leest dat:

Al gaf ik weg lijf en schat,

En gedoogde grote koude,

Was ik in hoofdzonden mat,

Het duidde me niets; [11]

De nieuwe wet spreekt en de oude.

Die ons aldus nauw maakt het pad

Te hemel waart en zo glad,

Ik wilde, God zelf wilde,

Dat er portiers waren gezet

Ter hellen: ze zouden het gat

Zo behoeden met geweld,

Dat er nauwelijks iemand in kwam.’

‘Jacop, menige beproeft en bekoort

De heilige schrift woord,

En waande het wel te doorgronden.

Zo klapt hij het leken lieden voort,

Die graag nieuwe dinge hoort,

Wat hij heeft het gevonden.

Zelf verstaat hij het niet een woord:

Dit is meer misdaad dan moord,

Dat ze Gods woord dus verwonden.

Hier naaien zij het, hier is het gescheurd,

Hier breekt een nagel, hier een boord.

Wee over de honden,

Nu en te allen stonden!

Wanen ze de woorden te doorgronden gelijk,

Daar de wortels van staan

Geplant in hemelrijk?

Veel ze jagen en weinig ze vangen. [12]

Zo willen ze tezamen slaan

Gelijk en ongelijk

Dus laat ik mijn vragen staan;

Want het lijkt me beter gedaan

Dat ik hiervan wijk

Dan ik viel in domme waan.

Nuttiger is het dat vliedt de dwerg

Dan hij te kampen strijkt

Tegen de kamper fatsoenlijk

Of God te jongste dag zal

Gepeins en woorden berichten alle,

Daar we ooit in misdeden,

Zou je, als een onwaardige bal,

Weldaad werpen in het helse tranendal,

Zo was hij zonder genaden.

Neen hij! En het niet zo klein

Van weldaden al dat getal,

Hen werd van graad tot graden

Van God bedankt, de nieuwe hal

Wat men goed deed of stal. [13]

Gerechtigheid zou schaden,

En hoorde God niet de baat

Dat zegt mijn geloof:

God moet in zichzelf zijn,

Hij mag elders nergens wezen.

Hij is eerlijk rechtvaardig

En genadig, dat is duidelijk

Het is al n van deze.

Die van het water maakte wijn

Hij is zichzelf, geen lijfeigene,

Wat zo de verdwazen lezen.

Jacop, houdt uw geloof;

Er is menig onbescheiden zwijn

Ter priesterschap gerezen,

Die niet mag genezen.’

‘Martijn, uw geloof is goed,

Ik ben dus zeker en bekend:

Weldaad was het niet vergeten.

Laat hem begaan, die het vergelden moet,

En die alles bij reden doet:

Nimmer wil ik het weten.

Hij is het die alles maakte en behoedt;

Als de hen haar kuikens broedt.

Heeft hij het alles bezeten.

Hij geeft ons ziel, vlees en bloed;

Hij behoedt ons voor de helse gloed,

Dat we niet worden versleten

Ten gerecht noch verbeten.

Martijn, menige redetwist

En zegt: de minne is blind;

Ook is het een algemeen woord

Omdat ik ben een verdwaasd rund,

Zo maak me deze dingen bekent;

Want het is niet zo klein

Is dat waar, zo is minne kwelling,

En die haar volgt is

En onteerd al reeds.

Nu zegt elke wijze al omtrent,

Dat minne, dat lieve instrument,

God van Nazareth

Bracht in deze aardse tranendal.’

‘Jacop, uw vragen is zwaar;

Toch beproeft men het bij heldere reden

Drievormige minne.

De eerste is liefdadigheid, dat is waar, [15]

Die is zonder droefheid en gevaar,

En daar woont God in.

De volgende trekt de wereld na;

Om eer, om goed staat al hun verlangen:

Dit is een ontaarde.

De derde eist de bloeiende jaar

Als bij naturen elk kiest zijn paar:

Al noch zijn ze dun,

Die dezen volgen bij zin.

De eerste minne is zo groot,

Dat alles, dat God ooit gebood,

Volprees niet hun waarde.

Ja nee, trok zo het hemelse brood

Hier neder in de maagd schoot,

Onder de Joden zwaarden?

Minne is God, dat merk al bloot:

Wie mocht het anders brengen in de nood

Hem die alles vervaardigde

Dan hij zichzelf daarin besloot,

En door ons zijn rode bloed

Stortte hier op de aarde,

En in minnen zich openbaarde.

Wie dat zulke minne is bekend

Als liefdadigheid, hij is gezond:

Men mag zich niet verblinden.

Al lag hij in de hellen grond,

Was hij daarmee gewond,

Hij was niet in ellende.

Maar God wil de rijke vinding

Geen zondaar, geen hond,

Nimmermeer toezenden.

De edele have, die dure schat,

Proeft alleen de vrienden mond

Men mag hun lijf laten eindigen,

Maar niet de ziel schenden.

De andere minne is niet behoed,

Want het staat om het aardse goed

Of om de wereld eer.

Dit is de minne, die vaak doet

Ridderschap wezen verwoed

En de woekeraar.

Want de ridder niet groeit,

Hij verslijt vlees en bloed,

Opdat zijn waarde vermeerdert.

De andere, al waar al het geld vloeit

En hem vloeide in zijn gemoed,

Hen zou noch alzo zeer

Dorsten als het deed eerder.

Deze minne heeft onderscheid

Van hem die om de eer staat,

Ent de pijnt om de schatten.

Wil u eer hebben, wees gereed

Te laten dat God is leed;

Pijn je om dat

Dat hem lief is en hij u zegt;

Wees dapper, om het zweet van de deugd,

Dat men u niet ten onder brengt

Onder het ijdele glorie kleed,

Daar minnenzangers mee omgaat;

Want hun platte tong

Smelten als een sneeuwklomp.

Eer te minnen dat is een ding,

Daar nooit een hart mee omging,

Dan was ze van reine aard.

Bent u oud of jongeling,

Doe goed altijd en bedwing

Uw hovaardige hart.

Prijs, die in vleiers tong hing,

En was nooit een oog waard een wenk

Onder de goede waardige.

Onwaardige lof vliedt en ontspring,

Die menigeen vangt en weleer ving,

Die dat woord begeerde,

En dat weldoen spaarde. [18]

Goed te hebben en schat,

En tamelijk te nuttigen dat,

Dat is een zalig leven.

Maar goede minne maakt een gat,

Dat nimmermeer mag worden zat,

Al wilde men hem alles geven.

Minne van goed is gehaat

Voor God in die hoge staat,

Daar de engelen beven

Deze schuwt het eren pad,

Want het moet in het helse vat;

Salomon heeft het beschreven:

En er is niets ergers gebleven.

De derde minne eist de tijd,

Als bij naturen elk verwacht

Het bloeiende jaar.

Dat is de edelste jolijt,

Als ze haar zedigheid besnijdt,

En men van trouw heeft bericht,

Die men vindt ter wereld wijdt;

Want ze te alle stonden verblijdt,

Recht of alles van haar was.

Haar hoop nimmermeer verloren gaat.

Die aldus zijn lijf verslijt

Maakt zijn zin helder:

Hij nee is geen beuzelaar.

Minne is, zoals men beschreven vindt,

Kracht die twee harten tezamen bindt

In een reine wanen.

Dat de minne heet blind,

Doet dat menig het zo kent,

Dat hij hem laat verlokken.

Ze kunnen minnen volstrekt niets,

Die veranderlijk zijn als de wind:

Ze rollen uit de banen.

Ik waan men er alzo veel vindt

Minnaars in trouw gent,

Als men doet zwarte zwanen:

Dus laat hen minne afwissen.’

‘Martijn, ik ben dus goed bericht;

Het zegt alles, is het heer, is het knecht,

Vrouwen en jonkvrouwen,

In gezang en in rijmen recht,

Dat ze met minnen zijn verplicht,

En men kan het niet aanschouwen.

Me lijkt dat de hele wereld vecht

Tegen het reine minnen licht,

En volgen ontrouw.

Menig zegt nu echt. [20]

‘Mijn sin es so ane u gehecht

Dat ic wane bedouwen.’

Achter maecsi die mouwen.

‘Jacop, du hebs mi oyt gevraecht,

Ende ic andwort ende verdraecht,

Nu willic, Martijn, vragen.

Waenstu dat mi wel behaecht,

Dattu mi dus heves gejaecht?

Neent! wistics wien clagen.’

ԍMartijn, vrient, wat holpt geclaecht?

Vrach dattu wils, ende ic gewaecht:

Ic wilt al verdragen.

God helpe mi, want hi vermaecht,

Dat mijn sin so werde gevaecht,

Dats di moete behagen:

Ic wille dandworde wagen.’

‘Lieve Jacop, so berecht mi,

Of dat volc al comen si

Van den eersten Adame,

Twi es deen edel, dander vri,

Die derde eygijn man daer bi?

Wanen quam dese name?

Twi segemen ten dorpre: ‘Fi!

Ganc wech, God onnere di!

Du best der werelt scame!’

Die edele hevet al tgecri:

Men seget: ‘willecome gi!’

Dits dies ic mi vergrame,

Wantet dinct mi ontame.ՠ[21]

‘Martijn, den menigen es bedect

Die dinc daer dijn sin up mect,

Ende du vrages wel verre.

Want hevet een persemier geblect

Enten lieden thare ontpect,

So wille hi, sonder merre,

Onder die edele sijn getrect;

Al ware hi dusentvout bevlect,

Tgelt claerten van den terre.

Dits die dinc die liede wect,

Ende menich sin te winne trect,

Ende maecter Gode om erre

Entie siele in werre.

Nu waent sulc, dat tfolc eygijn

Comen es van den quaden Caijn,

Die vermorde Abelle,

Ende dien God verdoemt hiet sijn.

Dit en es niet waer, Martijn,

Bi redenen die ie telle;

Want al dat geslachte sijn,

Bescrijft ons die bibele fijn,

Verdranc dilovie felle.

Maer tvalsc dorperlijc venijn

Dat Cayn droech, dats noch aenscijn

An menegen, die ic spelle

Van herten sijn geselle.

Sulc waent dat van den quaden Cam, [22]

Dien No sijn vader was gram,

Want hine niet en decte,

Eygendoem van hem quam,

Want hem svader vloec mesquam:

Hi doelde diere up mecte.

Al vintmen dattie goede ram

Dicke wint dongave lam:

Dits der rudarise secte

Van den edelen Abraham

Quam eygijn volc, alsict vernam,

Die oyt ter eren trecte

Ende hem nie bevlecte.

Martijn, die Duutsce loy vertelt

Dat van onrechter gewelt

Eygendoem es comen.

Alse een prince wan wijch upt velt,

Tfolc, datmen te live helt

Dat hiet hi verdomen

Ende vercopen omme gelt:

Dits tfolc datmen noch eygijn scelt

Ende men scalc hoert nomen. [23]

Nature gaet haren rechten telt,

Maer avonture wast ende swelt

Menegen te vromen,

Ende tonneren hem somen.

God gedoget om onse mesdaet,

535[regelnummer]

Dat een geslachte nedergaet

Ende een ander riset.

Wie mach weten sinen raet

Hi kent wiene mint of haet,

Die al die werelt spiset.

Die meest tsinen dienste staet,

Men siet dat sijn oyr ende sijn saet

Meest in die ere geriset.

Maer alst volc wert so quaet,

Dat die wet Gods versmaet,

Werdet te valle gewiset

Ende van niemene gepriset.

Mine roect wiene droech of wan,

Daer trouwe ende doget es an,

Ende reine es van seden,

Uut wat lande dat hi ran,

Dats dien ic der namen an

Van rechter edelheden.

Al vercocht men selken man,

Hens niemen diene geroven can [24]

Siere dogedachticheden.

Mi dinke dat edelheit began

Uter reinre herten dan,

Met dogeden besneden,

Ende begint noch heden.

Martijn, oftu clemmen wout

Ter edelheit, drie pointe hout,

Die ic di sal leren:

Wes nerachtich, minne niet dat gout,

Wes erachtich menichfout:

Dese hout niet voer sceren.

Wes warachtich ende stout:

Dese drie poente vaste hout,

So bestu vul eren.

Hennes niemen, jonc no out,

Dien du scalc dan dinken sout,

Sonder die weldaet deren,

Ende doget tondogeden keren

‘Waerheit, Jacop, ic hebbe verstaen [25]

Uut dinen monde redene gaen

Vul rechter waerheden.

Al spreect in sinen boeke Alaen

Dat edelheit quam sonder waen

Van ouder rijcheden,

Die edelheit machmen afdwaen:

Wertmen aerm, so eest gedaen,

Men valt in doude steden.

Maer reine edelheit es een traen,

Die dorper herte nie conste ontfaen;

Die gevet, dor smenscen beden,

God in sire miltheden.

Jacop, ic hore an dine woert,

Dat alle menscelike geboert

Van Adame begonde:

Hoe es die maechscap so testoert,

Dat deen den andren vermoert?

Dits jamer ende sonde.

Nijt es weder ende voert

Meester int lant ende in die poert;

Tfolc es worden honde.

Te vragene ben ic becoert;

Sech mi, alse diet gerne hoert

Ende diet gerne ondervonde,

Van beginne te gronde.ռo:p>

‘Martijn, hovaerde ende nijt

Entie alre eerste strijt

Begonste in hemelrike, [26]

Alse Lucifer, te sire ontijt,

In den hemelscen delijt

Wilde sijn Gods gelike.

Daer viel hi in den helscen bijt,

Daer hi nemmermeer en slijt,

Maer blivet ewelike.

Nu sent hi dor die werelt wijt

Sijn venijn ende sinen vlijt,

Ende wille dattet blike,

Alst doet jamerlike.

Twee worde in die werelt sijn,

Dats allene mijn ende dijn,

Mochtmen die verdriven,

Pays ende vrede bleve fijn,

Het ware al vri, niemen eygijn,

Manne metten wiven.

Het waer gemene tarwe ende wijn;

Over see noch upten Rijn

Soudemen niemen ontliven.

Nu benemet dat venijn

Van giericheden dit, Martijn,

Ende doet al achterbliven,

Ende ander loy bescriven.

God, diet al bi redene doet,

Gaf dit wandel aertsce goet

Der menscheit gemene,

Dattere mede ware gevoet,

Ende gecleet ende gescoet,

Ende leven soude rene.

Nu es giericheit so verwoet,

Dat elc settet sinen moet

Om al te hebbene allene.

Hieromme stortmen menscen bloet, [27]

Hieromme stichtmen metter spoet

Borge ende hoge stene,

Menegen te wene.’

‘Jacop, ic hebbe wel verstaen,

Dat al waer es, sonder waen,

Dattu hier heves ontbonden.

Goets es genoech, lietment gaen

Int gemene, ende hem ontfaen

Die arem worden vonden.

Dus viele alle orloge saen,

Dus mochtmen die siele dwaen

Ende claren van den sonden.

Miltheit heeft hare macht gedaen,

Vrecheit leert die werelt vlaen:

Dit proeven ende orconden

Die minres van den ponden.

Jacop, ene dinc mac mi cont:

Alse die mensce es gewont

Van gerechter minne,

Doet der ogen wandel vont,

Of comet uter herten gront

Dit evel te beginne?

Ic liet mi costen wel een pont,

Ende ics vroet ware teser stont;

Mac mi dies in inne.

Mine redene blivet ongesont,

Mine bescede dit dijn mont:

Hennes wijsheit niet dinne,

Naer dat ic redene kinne.’[28]

’Martijn, du best een vreemt druut,

Du spreecs recht alse een Vriese ruut

Die noch noyt en minde

Alrehande edele fruut

Comt van minnen uut ende uut,

Die noyt dorper en kinde.

Die stille mint ofte overluut,

Hem can gehelpen el geen cruut

Dan hem tevel toesinde

Der herten enter ogen virtuut

Willic dat hier mede si beduut.

Proef of ic dit ontbinde,

Entie redene bevinde.

Een swaer orloge ende een groet strijt,

Ende daertoe een ewelijc nijt

Es tusscen herte ende ogen

Therte den oge verwijt:

‘Du best, die mijns niene vermijt,

Bi di bem ic bedrogen.

Du best emmer open wijt [29]

Elker sonden, die voer di lijt;

Du best vrient, dits gelogen!

Sluut dine dore teneger tijt,

Daer so menich dief doer tijt.

Bi di bem ic doervlogen:

Dies clagic den hogen.

Wapene, vriendelijc viant,

Dor di dogic menigen brant

Ende menige coude.

Wapene, datti nature oyt vant!

Waer di verboden huus ende lant

Ende des menscen houde,

Sone bonde mi geen bant;

Lichter ware dan een sant

Algader mine scoude.

Men stake bet uut metter hant

Ende versmorde alsulken pant

Onder donreine moude,

Waert dat nature woude.’[30]

‘Mijn zin is zo aan u gehecht

Dat ik waan te verkwijnen.’

Achter maakt ze de mouwen.

‘Jacop, u hebt me ooit gevraagd,

En ik antwoorde en overdacht,

Nu wil ik, Martijn, vragen.

Waant u dat me wel behaagt,

Dat u me aldus hebt gejaagd?

Neen het! Wist ik wie te klagen.’

‘Martijn, vriend, wat helpt geklaagd?

Vraag dat u wil, en ik gewaag:

Ik wil alles verschonen.

God helpt me, want hij vermag het,

Dat mijn zin zo wordt geveegd,

Dat het u moet behagen:

Ik wil het antwoord wagen.’

‘Lieve Jacop, zo bericht me,

Of dat al volk gekomen is

Van de eerste Adam,

Waarom is de een edel, de ander vrijmachtig,

De derde eigen man daarbij?

Waarvan kwamen deze namen?

Waarom zegt men ten dorper: ‘Foei!

Ga weg, God oneer u!

U bent de wereld schande!’

De edele heeft al e toejuiching:

Men zegt welkom gij!’

Dit is dat ik me vertoorn,

Want het lijkt me onbetamelijk.ՠ[21]

’Martijn, menigeen is bedekt

Dat ding daar zijn zin op mikt,

En u vraagt wel ver.

Want heeft een woekeraar gevild

En de lieden het van hen ontnomen,

Zo wil hij, zonder dralen,

Onder de edelen zijn getrokken;

Al was hij duizendvoudig maal bevlekt,

Het geld zuivert hem van het vuil.

Dit is dat ding dat de lieden opwekt,

En menig zin te winnen trekt,

En maakt er God om geërgerd

En de ziel in verwarring.

Nu wanen sommige, dat het lijfeigene volk

Gekomen is van de kwade Kain,

Die vermoorde Abel.

En die God verdoemd zei te zijn.

Dit is niet waar, Martijn,

Bij redenen die ik vertel;

Want al zijn geslacht,

Beschrijft ons de Bijbel fijn,

Verdronk in die felle zondvloed.

Maar het valse dorpse venijn

Dat Kain droeg, dat is noch duidelijk

Aan menigeen, die ik verklaar

Van hart zijn gezel.

Sommige wanen dat van de kwade Cam, [22]

Die Noach, zijn vader, was gram,

Want hij hem niet bedekte,

Slavernij van hem kwam,

Want hem de vaders vloek miskwam:

Hij doolde die erop mikte.

Al vindt men dat die goede ram

Vaak won het slechte lam:

Dit is de domoor sekte

Van de edele Abraham

Kwam lijfeigen volk, zoals ik het vernam,

Die ooit ter eren trok

En zich niet bevlekte.

Martijn, dat Duitse wetboek vertelt

Dat van onrecht geweld

Lijfeigene is gekomen.

Toen een prins won strijd op het veld,

Het volk, dat men levend hield

Dat zei hij te verdoemen

En verkopen om geld:

Dit is het volk dat men noch lijfeigene scheldt

En men schalk hoort noemen. [23]

Natuur gaat haar rechte gang,

Maar avontuur groeit en zwelt

Menigeen ten baten,

En te schande hen sommigen.

God gedoogt het om onze misdaad,

Dat een geslacht neergaat

En een ander rijst.

Wie mag weten zijn raad

Hij kent wie hem mint of haat,

Die de hele wereld spijst.

Die meest tot zijn dienst staat,

Men ziet dat zijn erfgenaam en zijn zaad

Meest in de er rijst.

Maar als het volk zo kwaad wordt,

Dat die het geloof Gods versmaadt,

Wordt het te vallen gewezen

En van niemand geprezen.

Mij een zorg wie hem droeg of won,

Daar trouwe en deugd aan is,

En rein is van zeden,

Uit wat lande dat hij kwam,

Dat is die ik de naam gun

Van recht edelheid.

Al verkocht men zulke man,

Er is niemand die beroven kan [24]

Zijn deugden.

Me lijkt dat edelheid begon

Uit reine harten dan,

Met deugden besneden,

En begint noch heden.

Martijn, als u klimmen wilde

Ter edelheid, drie punten bevat,

Die ik u zal leren:

Wees ijverig, min niet dat goud,

Wees menigvuldig eerzaam:

Deze hou je niet voor spot.

Wat is waar en stout:

Deze drie punten vast houden

Zo bent u vul eren.

Er is niemand, jong nog oud,

Die u schalks dan denken zou,

Zonder de weldaad te deren,

En deugd tot ondeugd keren

‘Waarheid, Jacop, ik heb het verstaan [25]

Uit uw mond reden gaan

Vol rechte waarheden.

Al spreekt in zijn boek Aelianus

Dat edelheid kwam zonder twijfel

Van oude rijkheid,

De edelheid mag men afwassen:

Wordt me arm, zo is het gedaan,

Men valt in de oude plaatsen.

Maar reine edelheid is een traan,

Dat dorpse hart kan het niet ontvangen;

Die het geeft, door mensen beden,

God in zijn mildheid.

Jacop, ik hoor aan uw woord,

Dat alle menselijke geboorte

Van Adam begon:

Hoe is de verwantschap zo verstoord,

Dat de een de andere vermoord?

Dit is droevig en zonde.

Nijd is aan alle kanten

Meester in het land en in de stad;

Het volk is geworden honden.

Te vragen ben ik bekoord;

Zeg me, als die het graag hoort

En die het graag ondervond,

Van het begin de grond.’

‘Martijn, hovaardij en nijd

En de allereerste strijd

Begon in hemelrijk, [26]

Toen Lucifer, te zijn ongeschikte tijd,

In de hemelse jolijt

Wilde zijn God gelijk.

Daar viel hij in de helse afgrond,

Daar hij nimmermeer slijt,

Maar blijft eeuwig.

Nu zendt hij door de wereld heen

Zijn venijn en zijn vlijt,

En wil dat het blijkt,

Zoals het droevig doet.

Twee woorden er in de wereld zijn,

Dat ss alleen mijn en dijn,

Mocht men die verdrijven,

Rust en vrede bleven fijn,

Het was al edel, niemand lijfeigene,

Mannen met de wijven.

Het was gewone tarwe en wijn;

Over zee noch op de Rijn

Zou men niemand ontlijven.

Nu beneemt het dat venijn

Van gierigheid dit, Martijn,

En doet alles achterblijven,

En ander wetboek beschrijven.

God, die het al bij reden doet,

Gaf dit veranderlijk aardse goed

De mensheid algemeen,

Dat er mee was gevoed,

En gekleed en geschoeid,

En leven zouden rein.

Nu is gierigheid zo verwoed,

Dat elk zet zijn gemoed

Om alles te hebben alleen.

Hierom stort men mensen bloed, [27]

Hierom sticht men met een spoed

Burchten en hoge kastelen,

Menigeen te wenen.’

‘Jacop, ik heb wel verstaan,

Dat al waar is, zonder twijfel,

Dat u hier heeft ontbonden.

Goed is er genoeg, liet men het gaan

In het algemene, en het ontvangen

Die arm werden gevonden.

Dus vielen alle oorlogen gelijk,

Aldus mocht men de ziel wassen

En zuiveren van de zonden.

Mildheid heeft haar macht gedaan,

Vrekkigheid leert de wereld villen:

Dit beproeven en verkondigen

De minnaar van de ponden.

Jacop, een ding maak me bekend:

Als de mens is gewond

Van gerechte minne,

Doet de ogen veranderlijk list,

Of komt het uit de grond van het hart

Dit euvel te beginnen?

Ik liet het me kosten wel een pond,

En ik beken het waar te deze tijd;

Maak me dus bekend.

Mijn reden blijft ongezond,

Me verklaart dit van uw mond:

Hen is wijsheid niet dun,

Naar dat ik reden ken.’ [28]

‘Martijn, u best een vreemde snaak,

U spreekt recht als een onbeschaafde Fries

Die noch nooit minde

Allerhande edel fruit

Komt van minnen volkomen,

Die nooit dorps bekende.

Die stil bemint of overluid,

Hem kan helpen geen ander kruid

Dan hem het euvel toezond

De harten en de ogen kracht

Wil ik dat hiermee ze aanduidt.

Proef of ik dit uitleg,

En de reden vindt.

Een zware oorlog en een grote strijd,

En daartoe een eeuwige nijd

Es tussen hart en ogen

Het hart het oog verwijt:

‘U bent het, die mij niet ontziet,

Bij die ben ik bedrogen.

U bent immer wijd open [29]

Elke zonde, die voor u gaat;

U bent zijn vriend, dit is gelogen!

Sluit uw deur te eniger tijd,

Daar zo menig dief doorgaat.

Bij u ben ik doorvlogen:

Dus beklaag ik de hoge.

Wee over u, vriendelijke vijand,

Door u gedoog ik menige brand

En menige koude.

Wee over u, dat de natuur ooit vond!

Was verboden huis en land

En de mensen houden,

Zo bond me geen band;

Lichter was dan een zand

Allemaal mijn schuld.

Men stak het beter uit de hand

En versmoorde al zulke pand

Onder de onreine modder,

Was het dat natuur het wilde.’

Therte sweech, ende toge sprac:

ԍi dinct dat u sins gebrac,

Vrouwe coninginne!

Dat gi mi tyet u ongemac;

Want noit van mi tuwaert lac

Een stof, al quaemt mi inne.

Alse men mi somwile utestac,

Wat dochte daerna smenscen sac?

Sijn welvaren was dinne.

Sonder noet maecti gecrac

Ende werpt up mi uwen hac,

Dat ic u vrouwe kinne

Ende mine godinne.

Merket, vrouwe, ende besiet,

Dat gi over mi gebiet,

Alse over alle uwe lede.

Menne conde u gescaden niet,

Waert so dat gi van u sciet

Alle dorperhede.

Maer alse gi bi mi bespiet

Dinge die gi ane u tyet,

Volgedijs gerne mede.

Gi sijt recht alse tcranke riet,

Dat metten winde volget ende vliet:

U ongestadichede

Maect u den onvrede.’

Dit orloge hevet gevelt,

Alse men hare den twist vertelt,

Vrouwe Redene bi bescede. [31]

Bedegader sise scelt,

Elken deelt si daer sijn gelt,

Niet gelike bede.

Baersculdich si die herte spelt,

Alse diese over voget helt

Ende vrouwe, bi haren ede

Maer des gevalles gewelt,

Dat bi siene therte dwelt,

Tyet soe des ogen gelede:

Dus delet soe die veede.

Martijn, hierbi mogestu sien,

Weder die ogen therte tien,

So therte die ogen.

Alse therte wille vlien,

Om niet dan die ogen spien:

Daer nes geen gedogen.

Maer hets emmer der herten plien,

Alst dor dogen siet desen of dien,

Daert hem toe wille bogen,

So moet al sijn wille gescien:

Toge moet lien ende gien,

Daer dore quam gevlogen

Minne int vertogen.’

‘Jacop, dine redene es claer,

Al dinct soe den genen swaer

Die lettel gevroeden. [32]

Ic weet dat wel, over waer,

Die siele ware al sonder vaer

Ende in sekerre hoeden,

Wilde die herte maken ommaer

Dat hare die ogen senden naer;

Niemen dorstem vermoeden,

Dat hi beven soude daer,

Daer God sal doemen openbaer

Ende wisen ten gloeden

Die hier ten sonden spoeden.

Berecht mi, Jacop, oftu wout:

Weder es sekerst int behout

Rijcheit, so aermoede.

Eest leec, clerc, jonc of out,

Het dinct mi wesen gadergout:

Al staet naer den goede.

Aermoede prijstmen menichfout,

Men seghet: soe es seker ende bout,

Vor rovers sonder hoede;

Doch minnen si voer dwater smout,

Si scuwen honger ende cout.

Eist als ic mi bevroede,

So dolen dese vroede.’

‘Martijn, ic mete di vol dat vat.

Upten stoel, daer Moyses sat, [33]

Daer sitten die geleerde.

Wat si di heten doe al dat,

Si wisen di den rechten pat:

Wel hem, diere hem an keerde!

Maer in weldoene sijn si lat,

Si heten vasten, si sijn sat:

En volge niet sulken heerde.

Sine minnen niet voer den scat,

Haer hant es altoes sonder gat

Noit volc was boven der eerde,

Dat meer goets begeerde.

Die meerre menege es dusdaen,

Doch so vintmer, sonder waen,

Al sijn si selsiene,

Die den aertscen goede ontgaen,

Ende die aermoede anevaen

Bi helegen engiene.

Si laten hem blouwen ende slaen,

Tormenteren ende vaen,

Omme die helle tontfliene.

Hierin waert sekerst vulstaen;

Want die hem in dit doepsel dwaen

Sijn seker Gode te siene,

Ende hem niet te messciene.

Die Gods sone toget ons dat,

Die evengeweldich sit ende sat

Den Vader in sijn rike; [34]

Hi beette in dese aerme stat

In der reinre mageden vat

Harde omoedelike,

Daer hi cume soges wart sat,

Ende gedogede menigen gadsat

Van sinen ongelike:

Dat aermoede es die pat,

Die dor den hemel maect een gat,

Ende soe niene beswike

Die hare met trouwen wike.

Waenstu, Martijn, weeldich, vet,

Ende gecleet nu wel, nu bet,

Varen int lange leven,

Ende Jhesus, naect, int bloet besmet,

Ende sine rechter side gesplet,

Ant hout was verheven?

Of dat hovet van onser wet

Met scarpen dornen was beset,

Alst noch es bescreven,

Wiltu wesen een sijn let,

Magerlike drinc ende et,

Lere weelde begeven,

Oftu moets sware sneven. [35]

Niet en seggic dat rijcheit sent

Die siele in den torment,

Updat ment nutte met rechte;

Maer sekerst es vlien tserpent

Dan wandelen daer omtrent,

Dat di niet bevlechte.

Want rijcheit maect den mensce so blent,

Dat hi Gode niene kent:

Dus sceetmen van den lechte,

Ende wert van levene een rent;

Daer valtmen in den helscen scent.

Dus bringet in die echte

Die duvel sine knechte.’

‘Jacop, du spreecs wel ende waer;

Maer die wech es nauwe ende swaer

Ende sere ongetreden,

Met aermoeden te clemmene daer,

Daer men levet sonder vaer

In eweliker vreden.’

‘Martijn, so trec den aermen naer

Deele hem stille ende openbaer

Van dire weeldicheden.

Eere der kerken enten outaer:

Het wert ten joncsten dage claer,

Daer di God sal besteden

Met sinen lieven leden. [36]

Die wech es nauwe ende hoech,

Daer Jhesus bi te hemele vloech,

Dats passie ende aermoede.

Oftu meer hebs dan di doech,

Om die Gods hulpe poech,

Deele van dinen goede.

Dine fiere herte boech

Ten armen menscen, ende toech

Ontfaermicheit van moede.

God selve, die noyt en loech,

Enten milden niene bedroech,

Sette di in sire hoede

Buten der duvele roede.’

‘Jacop, die werelt maect gescal

Ende tyet den vrouwen al,

Dat wi in sonden sneven.

Want Yeve viel den eersten val,

Daer wi omme int aertsce dal

Noch alle sijn verdreven,

So seggen si, groet ende smal,

Dat soe Adame therte stal,

Die hem hare liet vergeven

Sech mi, wien men tyen sal

Dit verlies sonder getal,

Daer wi omme moeten beven,

Alse enden sal dit leven.’[37]

‘Martijn, hine es niet harde vroet,

Die mi tyet dat hi mesdoet,

Kent hi vrome of scade.

Ic sie die see, ic sie die vloet,

Ic settere willens in den voet

Bi enen dommen rade.

Wien magics dragen evelmoet,

Of mi die stroem metter spoet

Draget int ongewade?

Of ic quaet kenne ende goet,

Ende ic mi willens veinse verwoet,

Men salt clagen spade,

Dat ic mi verlade.

Sulc tyet der vrouwen upsien,

Dat si hem dat herte ontien,

Alse die steen die naelde.

Hi dinct mi mesdoen in dien,

Wilde hi der waerheit gien,

Dat hi daertoe taelde.

Wat mogens vrouwen, dat manne plien

So nauwe om haer scoenheit plien?

Wies diese daertoe haelde?

Wilde die clagere te tide vlien,

Sone mochtem niet messcien,

Ende hi den sin verstaelde,

Eer hem therte daelde.

Vrouwen sijn bi naturen goet:

Si slachten den wine enter gloet,

Die de werelt verbliden.

Die des wijns te vele indoet,

Ente na den viere set den voet, [38]

Hine cans niet geliden.

Waren die manne also behoet,

Dat si ogen, sin ende moet

Wel consten besniden,

So ware vrouwen minne spoet:

Nu werden si van minnen verwoet,

Diere dompelike toe tiden.

Dit doet vrouwen beniden.

Datmen lettel ghetrouwe kint

Vrouwen, en clagic niet een twint,

Bi eere maniere:

Want so wat men vele vint

Wort onwert ende ongemint,

Ende men copet ondiere.

Manne sijn loser dan die wint,

Haer scone clagen vrouwen verblint,

Want si sijn goedertiere.

Groter sonden hi hem bewint,

Die valsce worde vrouwen toesint!

God die moetene sciere

Senden ten helscen viere!

Wat mochte ver Yeve, dat Adam

Dor haren wille den appel nam,

Dat wi noch besterven?

Ic waenre ons vordeel ave quam;

Want hier omme themelsce Lam

Wart mensce tonser bederven.

Hi versoende den Vader gram,

Hi wijsde ons den wech enten dam

Toter hoger erven. [39]

Selsienre dinc noyt man vernam,

Dan die maget Gode maecte so tam,

Dat hi ene werven

Dor ons wilde sterven.

Wat maken quaetsprekers gescal?

Vrouwen dadent welna al

Dat oyt wonder gesciede.

Al dat es ende wesen sal

Ende dat oyt was sonder getal,

Ingele ende liede,

Benedide, groet ende smal

Maria, die genas den val

Van mensceliken diede.

Soe es die rovede ende stal

Die sielen int helsce dal,

Dies Lucifer begiede

Dat waer sine maisniede.

‘Jacop, du best den vrouwen hout,

Du geves den mannen al de scout:

Ic wane ict best gedoge.

Ic vergeve al ongedout

Allen vrouwen, jonc ende out, [40]

Omme die Vrouwe hoge,

Daer ons af quam onse behout.

Gedanct si soes dusentfout,

Dat soene uphilt met soge

Die ons benam dat helsce cout!

In hare bem ic tendene bout

Onse dyaloge:

In vrage nemmeer no en toge.’[41]

Het hart zweeg, en toen het sprak:

ԍe lijkt dat u sinds ontbrak,

Vrouwe koningin!

Dat ge mij aantijgt uw ongemak;

Want nooit van mij tot u waart lag

Een stof, al kwam het me in.

Als men het me soms uitstak,

Wat dacht daarna het mensen lichaam?

Zijn welvaren was dun.

Zonder noot maakt het gekraak

En werpt op mij uw schuld,

Dat ik u vrouwe ken

En mijn godin.

Merk het, vrouwe, en beziet,

Dat ge over mij gebiedt,

Als over al uw leden.

Men kon u beschadigen niet,

Was het zo dat ge van u scheidde

Alle dorpsheid.

Maar als ge bij mij bespiedt

Dingen die ge u aantijgt,

Volgde je het graag mede.

Ge bent recht als het zwakke riet,

Dat met de wind volgt en vliedt:

Uw ongestadigheid

Maakt u de onvrede.’

Deze oorlog heeft geveld,

Als men hen de twist vertelt,

Vrouwe Reden bij verklaring. [31]

Beide samen ze hen scheldt,

Elk verdeelt ze daar hun loon,

Niet gelijk beide.

Duidelijk schuldig ze het hard speelt,

Als die ze voor landvoogd hield

En vrouwe, bij haar eed

Maar dus gebeurt geweld,

Dat bij het zien het hart dwaalt,

Aantijgt ze de ogen leden:

Dus verdeelt ze de vete.

Martijn, hierbij mag zien,

Of de ogen naar het hart trekken,

Zo het hart de ogen.

Als het hart wil vlieden,

Om niet dan de ogen bespieden:

Daar nee is geen gedogen.

Maar het is immer wat de harten plegen,

Als het door de ogen ziet deze of dien,

Daar het zich toe wil buigen,

Zo moet al zijn wil geschieden:

Het oog moet belijden en bekennen,

Daardoor kwam gevlogen

Minne in het vertonen.’

‘Jacop, uw reden is helder,

Al denkt zo diegenen zwaar

Die weinig bevroeden. [32]

Ik weet dat wel, voor waar,

De ziel was al zonder gevaar

En in zekere hoede,

Wilde het hart maken verachting

Dat haar de ogen toezenden;

Niemand durfde vermoeden,

Dat hij beven zou daar,

Daar God zal verdoemen openbaar

En verwijzen ten gloed

Die hier ten zonden spoeden.

Bericht me, Jacop, als u wil:

Wat is het zekerste in het behoudt

Rijkheid, zo armoede.

Is het leek, klerk, jong of oud,

Het lijkt me te wezen inhalig:

Al staat het naar het goede.

Armoede prijst men menigvuldig,

Men zegt: het is zeker en moedig,

Voor rovers zonder hoede;

Toch minnen ze voer het water smout,

Si schuwen honger en koude.

Is het zoals ik me bevroed,

Zo dolen deze verstandige.’

‘Martijn, ik meet u vol dat vat.

Op de stoel, daar Mozes zat, [33]

Daar zitten de geleerde.

Wat ze u zeggen doe al dat,

Ze wijzen u het rechte pad:

Wel hem, die er zich aan keert!

Maar in weldoen zijn ze traag,

Ze zeggen te vasten, ze zijn zat:

En volgen niet zulke herder.

Ze minnen niets voor de schat,

Hun hand is altijd zonder gat

Nooit was er volk boven de aarde,

Dat meer goed begeerde.

De grootste menigte is dusdanig

Toch zo vindt men er, zonder twijfel,

Al zijn ze zeldzaam,

Die het aardse goed ontgaan,

En de armoede aanvangen

Bij heilige aandrift.

Ze laten zich verslaan en slaan,

Kwellen en vangen,

Om de hel te ontkomen.

Hierin wordt het zekerste volstaan;

Want die zich in dit doopsel wassen

Zijn zeker God te zien,

En zich niet te misgaan.

De Gods zoon toont ons dat,

Die even geweldig zit en zat

De Vader in zijn rijk; [34]

Hij zette in deze arme plaats

In der reine maagd lichaam

Erg ootmoedig,

Daar hij nauwelijks van zog werd zat,

En gedoogde menige Gods haat

Van zijn ongelijk:

Dat armoede is het pad,

Die door de hemel maakt een gat,

En ze niet bezwijkt

Die zich met trouw wijdt.

Waant u, Martijn, weelderig, vet,

En gekleed nu goed, nu beter,

Gaan in het lange leven,

En Jezus, naakt, in het bloed besmet,

En zijn rechterzijde gespleten,

Aan het hout was verheven?

Of dat hoofd van onze wet

Met scherpe dorens was bezet,

Als het noch is beschreven,

Wil u wezen een zijn lid,

Mager drink en eet,

Leer weelde begeven,

Of u moet zwaar sneven. [35]

Niet zeg ik dat rijkheid zendt

De ziel in de kwelling,

Opdat men het nuttigt met recht;

Maar het zekerste is ontkomen het serpent

Dan wandelen daar omtrent,

Dat ge u niet bevlekt.

Want rijkheid maakt de mens zo blind,

Dat hij God niet kent:

Dus scheidt men van het licht,

En wordt van leven een rund;

Daar valt men in de helse schande.

Dus brengt in de echte

De duivel zijn knecht.’

‘Jacop, u spreekt goed en waar;

Maar de weg is nauw en zwaar

En zeer slecht te gaan,

Met armoede te klimmen daar,

Daar men leeft zonder gevaar

In eeuwige vrede.’

‘Martijn, zo trek de arme na

Deel hen stil en openbaar

Van uw weelderigheid.

Eer de kerk en het altaar:

Het wordt de jongste dag duidelijke,

Daar u God zal besteden

Met zijn lieve leden. [36]

De weg is nauw en hoog,

Daar Jezus bij te hemel vloog,

Dat is lijden en armoede.

Of u meer hebt dan u behoeft,

Om de Gods hulp poog,

Deel van uw goede.

Uw fiere hart boog

Ten armen mensen, en toon

Ontferming van gemoed.

God zelf, die nooit loog,

En de milde niet bedroog,

Zet u in zijn hoede

Buiten de duivel roede.’

‘Jacop, de wereld maakt lawaai

En aantijg het alle vrouwen,

Dat we in zonden sneven.

Want Eva viel de eerste val,

Daar we om in het aardse dal

Noch allen zijn verdreven,

Zo zeggen ze, groot en klein,

Dat ze Adam het hart stal,

Die zich door haar liet begeven

Zeg me, wie men aantijgen zal

Dit verlies zonder getal,

Daar we om moeten beven,

Als eindigen zal dit leven.’[37]

‘Martijn, hij is niet erg verstandig,

Die me aantijgt dat hij misdoet,

Kent hij baat of schade.

Ik zie de zee, ik zie de vloed,

Ik zet er vrijwillig in de voet

Bij een domme raad.

Wie mag ik dragen euvele moed,

Of me de stroom met voorspoed

Draagt in het ondoorwaadbare?

Of ik kwaad ken en goed,

En ik me vrijwillig veinsde verwoed,

Men zal het laat beklagen,

Dat ik me verlaadde.

Sommige aantijgt de vrouwen opzien,

Dat ze hem dat hart onttrekken,

Als de steen de naald.

Hij lijkt me te misdoen in die,

Wilde hij der waarheid zien,

Dat hij daartoe voerde.

Wat mogen vrouwen, dat mannen plegen

Zo nauw om hun schoonheid plegen?

Wie is die ze daartoe overhaalde?

Wilde die klager op tijd vlieden,

Zo mocht hem niets misgaan,

En hij de zin verharde,

Eer hem het hart daalde.

Vrouwen zijn van naturen goed:

Zee slachten de wijn en de gloed,

Die de wereld verblijden.

Die de wijn te veel indoet,

En die naar het vuur zetten de voet, [38]

Hij kan het niet verdragen.

Waren de mannen alzo behoed,

Dat ze ogen, zin en gemoed

Goed konden besnijden,

Zo was de vrouwen minne voorspoed:

Nu worden ze van minnen verwoed,

Die er dom toe gingen.

Dit doet vrouwen benijden.

Dat men weinig getrouw kent

Vrouwen, beklaag ik volstrekt niet,

Bij een manier:

Want zowat men veel vindt

Wordt verachtelijk en niet bemint,

En men koopt het goedkoop.

Manne zijn lozer dan de wind,

Hun mooi klagen vrouwen verblind,

Want ze zijn goedertieren.

Grote zonden hij zich onderwindt,

De valse woorden vrouwen toezond!

God die moet hem snel

Zenden ten helse vuur!

Wat mocht vrouw Eva, dat Adam

Door haar wil de appel nam,

Dat we noch besterven?

Ik waan er ons voordeel van kwam;

Want hierom het hemelse Lam

Werd mens te onze bederven.

Hij verzoende de Vader gram,

Hij wees ons de weg en de dam

Tot hoge erven. [39]

Zeldzamer ding nooit een man vernam,

Dan de maagd maakte God zo goedertieren,

Dat hij eenmaal

Door ons wilde sterven.

Wat maken kwaadsprekers lawaai?

Vrouwen deden het bijna al

Dat ooit wonder geschiede.

Al dat is en wezen zal

En dat ooit was zonder getal,

Engelen en lieden,

Zegende hij, groot en klein

Maria, die genas de val

Van menselijke volk.

Ze is die roofde en stal

De zielen in het helse dal,

Die Lucifer begeerde

Dat waren zijn manschappen.

‘Jacop, u bent de vrouwen behouden,

U geeft de mannen al de schuld:

Ik waan dat ik het best gedoog.

Ik vergeef al ongeduld

Alle vrouwen, jong en oud, [40]

Om de hoge Vrouwe,

Waarvan ons kwam ons behoudt.

Ze is duizendvoudig bedankt,

Dat ze hem ophield met zog

Die ons benam dat helse kout!

In haar ben ik ten einde dapper

Onze dialoog:

In vraag nimmer nog toon.’[41]

II. Dander Martijn. II. De volgende Martijn.

‘Martijn, slaepstu, slaept dijn sin?

Sprec: hebstu geen spreken in?

Du dincs mi al verdoren.

Dune achtes meer no min

Dan omme weelde ende om gewin:

Wiltu di dus versmoren?

Waert al dijn dat comt int Swin,

Gout, selver, stael, loet, yser, tin,

So blevestu verloren,

Daetstu ter doget geen begin.

Hef up dijn hovet ende dinen kin:

Tontijt waerstu geboren!

Hebstu dichtens versworen?’

‘Jacop, du woens in den Dam

Ende ic tUtrecht: dies bem ic gram,

Dat wi dus sijn versceden. [42]

Weetstu wat mi oit mesquam?

Dats dat ic bate noch nie vernam

Ant dichten van ons beden.

So es mi die sin worden so lam,

Dat icker node weder an quam:

Dit deet mi verleden.

Du wecs mi alse een stotel ram:

Al bestu wilt, du werts noch tam.

Lere dine worde cleden

Soetelike ende gereden.’

‘Martijn, vrient, hebbic messeit,

Ic bens te beterne gereit,

Ic wils al up di bliven.

Maer verstant mi ende ontbeit:

Ene dinc die mi upt herte leit

Willic di bescriven,

Daer hare die werelt mede meit,

En dade dat lief worde leit,

Ende dats minne van wiven.

Wat dat es in die werelt breit,

Steden, borge, bosch ende preit,

Soudemen verdriven,

Wildemen minne ontliven.’

‘Jacop, dit was oyt dijn doen:

Van vrouwen moeste dijn sermoen

Altoes beginnen of enden.

Waerstu een dorper, du spraecs van coen,

Nu es dine herte dies ontfloen;

Doch willics mi genenden, [43]

Ende steken al minen caproen,

Ende horen watti hier toe spoen,

Dattu den onbekenden

Martine niene laets geroen.

l haddic ane twee yserine scoen,

In mochte di niet ontwenden.

Nu sprec: ic saelt ontbenden.’

‘Martijn, du salt mi verstaen:

Ene vrouwe wel gedaen

Hevet mi gevaen met minne.

Al dat Gode es onderdaen

Lietic al om hare gaen,

Mochticse gewinnen;

Nochtan wetic sonder waen,

Dat si mijns niet en acht een spaen:

Mijn herte doet mi bekinnen,

Al souder omme die werelt vergaen,

Dat soe mi niet en soude ontfaen

In hare herte binnen:

Hiertoe nes geen verwinnen.

Ene ander vrouwe es die mi mint

Boven al dat soe levende kint

Met gestader trouwen,

Die mi geprijst es niet een twint,

Maer die scoenste diemen vint,

Ende bloeme van allen vrouwen.

Nu es mijn herte so hart een vlint

Dat so hare iet daertoe verbint,

Dat soese wille scouwen.

Hoe lief upsien soe mi toesint, [44]

Het dinct mire herten sijn al wint;

Soe liete haer eer bedouwen,

Eer sire om quame in rouwen.

Martijn, nu hore ende verstant:

Dese twee sijn in een bewant

Dat costen moet seens leven.

Nu hebbic de macht in mine hant

Welker ic wille breke ic den bant,

Ende mach hare al vergeven.

Emmer moet dene laten den pant,

Den liefsten die God ye vant:

Hier toe sijn si verdreven.

En liech mi niet alse een truwant,

Maer sech mi, an welker cant

Dijn herte es bleven,

Ende welke du liets sneven.’

‘Jacop, dins geens vragens waert

Die de waerheit niene spaert

Hevet dit saen ontbonden.

Het es emmer der herten aert, [45]

Dat soe daerwaert tijt ende vaert

Danen hare quamen die wonden.

Al sout al varen hinderwaert

Wat so welvarens begaert,

Nu ende tallen stonden,

Ic lossede die mi therte verswaert.

Soudic hare doen smaken tswaert?

Dat ware ondervonden

Meerre moert dan sonden.

Tonge lieget, maer therte niet;

Want so wat dat herte gebiet

Willemen emmer vulbringen.

Wat es Naerchisuse gesciet,

Die sine vorme spiegelt ende siet

Int water sonder mingen?

Hant ende mont hi daerwaert biet,

Hi bit, hi claget sijn verdriet;

Nature en wils gehingen,

Dat hem can gehelpen iet.

Hi doelt, alse hi wel selve giet

Hine constem niet bedwingen,

Hine staerf bi desen dingen.

Medea toget ons selve dat,

Die rovede ende stal haers vader scat,

Ende versloech haren broeder

Om Jasoene, dies haer cume bat;

Si liet conincrike ende stat, [46]

Vader, suster ende moeder.

Nochtan, daer soe allene sat,

Wijsde haer redene den rechten pat,

Al volgede soe den loeder.

Maer therte was hare so mat

Daer minne in hadde gemaect een gat;

Wille helt den roeder,

Al was die redene vroeder.

Exempel vindic sonder getal

Die met mi souden lyen al,

Dat ic hare tleven gave,

Die mi therte rovede ende stal.

Jacop, mac mi geen gescal,

Hier en sceedics niet ave.

Al tfolc, dat woent sonder getal

Beede op berch ende in dal,

Eist coninc ofte grave,

Dijn proeven wert hier jegen smal;

Hen sal niet waert sijn een bal

Gevullet met drave:

Also helpe mi Sente Bave!’[47]

‘Martijn, du best een stout seriant:

Dats een vast cnoep ende een vast bant,

Die niemen mach ontbinden.

Die cnoep, die Alexander vant,

Ontcnochte sijn swaert, niet sijn hant,

Alse hijs hem wilde bewinden.

Laet mi genaken an uwen cant

Men sal u vroetscap noch te hant

Tellen metten kinden.

Also vele als dieden mach een sant

Jegen Casselberge in Vlaenderlant

Sal dieden hier u vinden,

Al waendi mi verblinden.

Gi wilt starken uwe woert,

Die gi nu hier bringet voert,

Met truffen ende met poetrin.

Of Medea dede die moert,

Ende hem Narchisus hevet versmoert,

Dats minne van sottin.

Dit woert minne ende datter toe hoert

En was met sonden noyt begoert

Noch met ribaudin. [48]

Wien dat reine minne becoert,

Diene mach niet sijn verdoert:

Dies sullen met mi lin

Die meesters van clergin.

Les toude ende tniewe testament,

Ende besich wel al omtrent

Alle die heilige liede

Wie was van minnen oyt gescent?

Wien maecte oyt minne blent,

Die ane Gode giede?

Si minden vrouwen wel bekent,

Scone ende edel, up sulc convent

Dat hem God oyr beriede.

Al dogeder omme somich torment,

Sulc alse minne der joget toesent,

Wie waest diere of messciede,

Gelijc heidinen diede?

Abraham was ver Saren man;

Doe sine amie heffen began

Boven haerre vrouwen,

Daer en was geen houden an,

Hine deedse wech, want redene verwan

Ende sine herte vul trouwen. [49]

Geen edel man no wijs en can

Minnen sonder redene dan:

Dit machmen wel bescouwen.

Sulke minres genieten den ban,

Die metter mesdaet maken gespan;

Die minres willic blouwen,

Want dats minne vul rouwen.

Of ic dan sette minen sin,

Daer ic en mach meer no min

An winnen dan al scade,

Ende mi ene andre so hevet in,

Dat soe haer selven ende al gewin

Mi jan vro ende spade;

Mi dinke dat ic meer sculdich bin

Hare, die mi coes int begin,

Ende ane mi blivet gestade,

Dan hare, die fierlike haren kin

Te miwaert draget, ende haer gespin

Van minnen els draget te stade,

Ende diere ic omme niet bade. [50]

‘Martijn, slaapt u, slaapt uw zin?

Spreek: hebt u geen spreken in?

U lijkt me geheel te verdorren.

U acht meer of min

Dan om weelde en om gewin:

Wil u je aldus versmoren?

Was het al van u dat komt in het Zwin,

Goud, zilver, staal, lood, ijzer, tin,

Zo bleef u verloren,

Deed u ter deugd geen begin.

Hef op uw hoofd en uw kin:

Ontijdig was u geboren!

Het u het dichten verzworen?’

‘Jacop, u woont in de Dam

En ik te Utrecht: dus ben ik gram,

Dat we dus zijn gescheiden. [42]

Weet u wat me ooit miskwam?

Dat is dat ik baat noch niet vernam

Aan het dichten van ons beiden.

Zo is me de zin geworden zo lam,

Dat ik er node weer aan kwam:

Dit deed me tegenzin krijgen.

U wekt me op als een stoots ram:

Al bent u wilt, u wordt noch goedertieren.

Leer uw woorden bekleden

Liefelijk en gereed.’

‘Martijn, vriend, heb ik mis gezegd,

Ik ben te verbeteren gereed,

Ik wil geheel op u blijven.

Maar verstand me ontbeert:

Een ding die me op het hart ligt

Wil ik u beschrijven,

Daar zich de wereld mee mijt,

En deed dat lief wordt leed,

En dat is minne van wijven.

Wat dat is in de brede wereld,

Steden, burchten, bos en weide,

Zou men verdrijven,

Wilde men minne ontlijven.’

‘Jacop, dit was ooit uw doen:

Van vrouwen moest uw gesprek

Altijd beginnen of eindigen.

Was u een dorper, u sprak van ze koen,

Nu is uw hart dat ontkomen;

Toch wil ik me verstouten, [43]

En steken al mijn kaproen,

En horen wat ge hiertoe verlokte,

Dat u de onbekende

Martijn niet laat rusten.

Ik had aan twee ijzeren schoenen,

In mocht u niet ontkomen.

Nu spreek: ik zal het uitleggen.’

‘Martijn, u zal me verstaan:

Een vrouwe goed gedaan

Heeft me gevangen met minne.

Al dat God is onderdanig

Liet ik al om haar gaan,

Mocht ik haar winnen;

Nochtans weet ik zonder twijfel,

Dat ze mij niet acht geen zier:

Mijn hart doet me bekennen,

Al zou er om de wereld vergaan,

Dat ze me niet zou ontvangen

In haar hart binnen:

Hiertoe nee is geen overwinnen.

Een andere vrouwe is die me mint

Boven alles dat ze leven kent

Met gestadige trouw,

Die me geprezen is volstrekt niets,

Maar de mooiste die men vindt,

Een bloem van alle vrouwen.

Nu is mijn hart zo hard als een steen

Dat ze haar iets daartoe verbindt,

Dat ze wil aanschouwen.

Hoe lief opzien ze me toezendt, [44]

Het lijkt mijn hart te zijn al wind;

Ze liet haar eer verkwijnen,

Eer ze er om kwam in rouwen.

Martijn, nu hoor en versta:

Deze twee zijn in een toestand

Dat kosten moet een zijn leven.

Nu heb ik de macht in mijn hand

Welke ik wil breek ik de bant,

En mag haar alles vergeven.

Immer moet de ene laten het pand,

De liefste die God ooit vond:

Hiertoe zijn ze gedreven.

En belieg me niet als een bedelaar,

Maar zeg mij, aan welk kant

Uw hart is gebleven,

En welke u liet sneven.’

‘Jacop, u is geen vragen waard

Die de waarheid niet spaart

Heeft dit gelijk verklaard.

Het is immer de harten aart, [45]

Dat het derwaarts trekt en gaat

Vandaar haar kwamen de wonden.

Al zou alles achteruitgaan

Wat zo welvaren begeert,

Nu en te alle stonden,

Ik verloste die me he hart bezwaard.

Zou ik hare laten smaken het zwaard?

Dat was ondervonden

Meer moord dan zonden.

De tong liegt, maar het hart niet;

Want zowat dat hart gebiedt

Wil men immer volbrengen.

Wat is Narcissus geschied,

Die zijn vorm spiegelt en ziet

In het water zonder mengen?

Hand en mond hij derwaarts biedt,

Hij bidt, hij beklaagt zijn verdriet;

Natuur wil het toestaan,

Dat hem iets kan helpen.

Hij doolt, als hij wel zelf ziet

Hij kon zich niet bedwingen,

Hij stierf bij deze dingen.

Medea toonde ons zelf dat,

Die roofde en stal haar vader schat,

En versloeg haar broeder

Om Jason, die haar nauwelijks bad;

Ze liet koninkrijk en plaats, [46]

Vader, zuster en moeder.

Nochtans, daar ze alleen zat,

Wees haar reden het rechte pad,

Al volgde ze de verleider.

Maar het hart was haar zo machteloos

Daar minne in had gemaakt een gat;

Wil hield het roer,

Al was de reden verstandiger.

Voorbeelden vind ik zonder getal

Die met mij zouden belijden al,

Dat ik haar het leven gaf,

Die me het hart roofde en stal.

Jacop, maak me geen lawaai,

Hiervan scheid ik niet.

Al het volk, dat woont zonder getal

Beide op berg en in dal,

Is het koning of graaf,

Uw opmerking wordt hiertegen klein;

Het zal niet waart zijn een bal

Gevuld met draf:

Alzo helpt me Sint Bavo!’[47]

‘Martijn, u bent een dappere bediende:

Dat is een vaste knoop en een vaste bant,

Die niemand mag ontbinden.

De knoop, die Alexander vond,

Ontknoopte zijn zwaard, niet zijn hand,

Toen hij zich wilde onderwinden.

Lat me genaken aan uw kant

Men zal u wijsheid noch gelijk

Vertellen als kinderachtig.

Alzo veel als betekenen mag een zand

Tegen Cassel in Vlaanderenland

Zal u hier betekenis vinden,

Al waande je me te verblinden.

Ge wil versterken uw woord,

Die ge nu hier brengt voort,

Met beuzelingen en met verzinsel.

Of Medea deed de moord,

En zich Narcissus heeft versmoord,

Dat is minne van zotternijen.

Dit woord minne en dat ertoe behoort

En was met zonden nooit begeerd

Noch met schelmstukken. [48]

Wie dat reine minne bekoort,

Die mag niet zijn verdord:

Dus zullen met mij belijden

De meesters van geestelijkheid.

Lees het oude en het nieuwe testament,

En bezie wel al omtrent

Alle heilige lieden

Wie was van minnen ooit geschonden?

Wie maakte ooit minne blind,

Die aan God ging?

Ze minden vrouwen goed bekent,

Mooi en edel, op zulke toestand

Dat hen God ooit beraadde.

Al gedoogde er om sommige kwelling,

Zulke als minne de jeugd toezendt,

Wie was het die er va misging,

Gelijk heidens volk?

Abraham was vrouw Sara man;

Toen zijn geliefde begon

Boven haar vrouwen,

Daar was geen houden aan,

Hij deed haar weg, want reden overwon

En zijn hart vol trouw. [49]

Geen edele man nog wijze kan

Minnen zonder reden dan:

Dit mag men wel aanschouwen.

Zulke minnaars genieten de ban,

Die met de misdaad maken samenspanning;

Die minnaars wil ik slaan,

Want dat is minne vol rouwen.

Of ik dan zette mijn zin,

Daar ik mag meer of min

Aan winnen dan alle schade,

En me een ander zo heeft in,

Dat ze zichzelf en alle gewin

Me gunde vroeg en laat;

Me lijkt dat ik meer schuldig ben

Haar, die me koos in het begin,

En aan me blijft gestadig,

Dan haar, die fier haar kin

Tot mij waart draagt, en haar gespin

Van minnen anders draagt ter tijd,

En die ik er om niet bad. [50]

‘Jacop, of gi niet en acht

Exempele, die ic vort hebbe bracht,

Ic wille ter bible keren.

Die minne hadde over Adame macht,

Soe verwan met haerre cracht

Den vroetsten alre heren.

Van hem sijn wi alle gewracht,

So eist recht dat hem elc man slacht:

Men macht wel doen met eren.

Minne over redene vervacht

Wie sore omme weent of lacht,

Vrouwe Yeve moestem leren

Sijns willen ontberen.

Wat macht so hadde Sampsoen,

Of David, of Salomoen

Jegen die cracht van minnen?

Daer nes jegen cracht geen doen,

Sorobabel in sijn sermoen

Doet ons wel bekinnen,

Dat wien so vrouwen minne ontspoen,

Hine mochte nemmermeer geroen

In siere herten binnen,

Hine moeste al sinen sin ondoen

Ende volgen hare, al ware so gevloen,

Ofte hem selven ontsinnen:

Hier jegen nes geen verwinnen. [51]

Jacop, sech, verstaestu niet

Wat dit woert Amor bediet,

Dat in Dietsc luut Minne?

Elc letterkijn, diet wel besiet,

Hout in een woert: sinne ende bespiet

Der minnen cracht daer inne.

Aldus ontbint tLatijnsce diet:

‘Porringe die den sin ontiet

Ende tsere trect’ ten beginne,

‘Entie redene gemoetene pliet.’

Aldus ontbant mi ende besciet

Mijn meester, als ict kinne,

Of mijn verstaen es dinne.

Of dit minne es, alset es,

Wes des seker ende gewes,

Ic volges minen eersten woerde.

Over waerheit lie ic des,

Soene smaecte swaert no mes,

Die mi therte dorboerde.

Herte, nemmermeer genes,

No geruste, no getes, [52]

Liegic van enen woerde

Proef dattu wils, Jacop, ende les:

Dies es mine herte wel geles,

Dat ic mi eer versmoerde,

Eer icse sterven hoerde.

‘Martijn, ruut gramarien

Du pleges des rude liede plien,

Die tware niet willen lin.

Mesdaden, die den wisen messcien,

Salmen niet in exemple tien,

Maer Gode benedin,

Die ons daer bi leert sonden vlien

Ende up gerechte minne sien.

Des hopic ane Marin,

Dat ic di doe noch heden gien

Met mi, oftu best een payen,

Ofte in heresin,

Of van sduvels paertin.

Nu hore na mi ende verstant:

Wie was, die eerst minne vant,

Dan God, die selve es minne?

Al dat oyt maecte sine hant, [53]

Al minnet sire herten bant

Met bescedenen sinne.

Ja, Lucifer, den helscen viant,

Ne haet hi niet, dats becant,

Noch en dede van beginne.

Dat hi sit in der hellen brant,

Dat dede der hoverden pant,

Der helscer coninginnen;

Daer blivet hi altoes inne.

Dat dit waer es, proef wel dat:

Ware enege dinc van Gode gehat,

Het mochte niet geduren.

Die ongetellede Gods scat

Ne was noyt tontfarmene mat

Sijnre creaturen,

Updat mens hem met herten bat;

Maer Lucifer sit ende sat,

Nu ende telker uren,

In der fierre hoverden stat,

Ende nemmermeer en wert hijs sat:

Dus ne mach sire naturen

Gene genade geburen.

Of men dit bi redenen weet,

Dat God niemene hevet leet,

Wien gevet hi tlange leven,

So den genen, die hem es wreet,

So die hem met minnen heet [54]

Onderdaen es bleven?

Ic dart wel seggen up minen eet

Sine hovessceit ware ongecleet,

Liete hi den gonen sneven,

Die al te sinen dienste steet.

Des gelijcs willic gereet

Den loen hare wedergeven,

Die dor mi lust leven.

God gevet al, clene ende groet,

Dies die mensce hevet noet

Dit proeftmen bi sinne.

Hi storte dor ons sijn bloet roet,

Ende gevet ons themelsce broet,

Updat men weder minne.

Dor negenen wederstoet,

Daer ons sonde oyt mede scoet,

Ne laet hi ons daer inne,

Leggen wi thovet hem in den scoet.

Soude soe smaken dan die doet,

Die ic mi so hout kinne

So ware mijn vroeden dinne.’[55]

‘Waerheit, Jacop, dits al claer,

Maer mi waest te vindene swaer,

Dattu hier hebbes ontbonden.

Ic lye verwonnen openbaer:

Mine minne es der sielen vaer

Ende besmet met sonden

Du seges daeran wel ende waer:

Redene heeft minen waen ommaer,

Dit hebbic ondervonden.

Nu moete ons God gebringen daer,

Daer minne niet en ent haer jaer,

Enten laetsten stonden

Vrien met sinen wonden.’[56]

‘Jacop, als ge niet acht

Voorbeelden, die ik voort heb gebracht,

Ik wil ter Bijbel keren.

De minne had over Adam macht,

Ze overwon met haar kracht

De verstandigste van alle heren.

Van hem zijn we allen gewraakt,

Zo is het recht dat zich elke man slacht:

Men mag het wel doen met eren.

Minne over reden bevocht

Wie zo erom weent of lacht,

Vrouwe Eva moest het hem leren

Zijn wil te ontberen.

Wat macht zo had Samson,

Of David, of Salomon

Tegen de kracht van minnen?

Daar nee is tegen kracht geen doen,

Sorobabel in zijn gesprek

Doet ons wel bekennen,

Dat wie zo vrouwen minne ontkwam,

Hij mocht nimmermeer rusten

In zijn hart binnen,

Hij moest al zijn zin openen

En volgen haar, al was zo gevlogen,

Ofte zichzelf ontzinnen:

Hiertegen nee is geen overwinnen. [51]

Jacop, zeg, verstaat je het niet

Wat dit woord Amor betekent,

Dat in Diets luidt Minne?

Elk lettertje, die het goed beziet,

Houdt in een woord: ziet en bespiedt

De minnen kracht daarin.

Aldus verklaart dit het Latijnse volk:

‘Beweging die de zin onttrekt

En te zeer trekt ten beginne,

‘En de reden ontmoeten pleegt.’

Aldus verklaar me en legt uit

Mijn meester, zoals ik het ken,

Of mijn verstaan is weinig.

Of dit minne is, zoals het is,

Wees dus zeker en gewis,

Ik volg mijn eerste woorden.

Voor waarheid belijd ik dat,

Ze maakte zwaard nog mes,

Die me het hart doorboorde.

Hart, nimmermeer geneest,

Nog gerust, nog geschikt, [52]

Lieg ik van een woord

Beproef dat u wil, Jacop, en lees:

Dus is mijn hart wel zeker,

Dat ik me eerder versmoorde,

Eer ik het sterven hoorde.

‘Martijn, ruwe redekundige

U pleegt wat domme lieden plegen,

Die het ware niet willen belijden.

Misdaden, die de wijzen slecht uitkomen,

Zal men niet in voorbeelden trekken,

Maar God benedijen,

Die ons daarbij leert zonden vlieden

En op gerechte minne zien.

Dus hoop ik aan Maria,

Dat ik di u noch heden beken

Met mij, of u bent een heiden,

Of in ketterijen

Of van de duivels partijen.

Nu hoor naar mij en versta:

Wie het was, die de eerst minne vond,

Dan God, die zelf is minne?

Al dat ooit maakte zijn hand, [53]

Alles bemint zijn harten bant

Met bescheiden zin.

Ja, Lucifer, de helse vijand,

Nee, haat hij niet, dat is bekend,

Noch deed hij van begin.

Dat hij zit in der helle brand,

Dat deed de hovaardij pand,

De helse koningin;

Daar blijft hij altijd in.

Dat dit waar is, beproef wel dat:

Waren enige dingen van God gehaat,

Het mocht niet verduren.

De ontelbare Gods schat

Nee, was nooit te ontfermen overwonnen

Zijn creaturen,

Opdat men het hem met harten bad;

Maar Lucifer zit en zat,

Nu en te elke uren,

In de fiere hovaardij staat,

En nimmermeer werd hij het zat:

Dus nee mag zijn naturen

Geen genade gebeuren.

Of men dit bij redenen weet,

Dat God niemand heeft leed,

Wie geeft hij het lange leven,

Zo diegene, die hem is wreed,

Zo die hem met minnen noemt [54]

Onderdanig is gebleven?

Ik durf het wel te zeggen op mijn eed

Zijn hoffelijkheid was ongekleed,

Liet hij diegenen sneven,

Die al tot zijn dienst staat.

Desgelijks wil ik gereed

Het loon hen wedergeven,

Die door mij lust te leven.

God geeft alles, klein en groot,

Wat de mens heeft nodig

Dit beproeft men bij zin.

Hij stortte door ons zijn rode bloed,

En geeft ons het hemelse brood,

Opdat men weer minne.

Door nee geen weerstand,

Daar onze zonde ooit mede begon,

Nee, laat hij ons daarin,

Leggen we het hoofd hem in de schoot.

Zou ze smaken dan de dood,

Die ik me zo behouden ken

Zo was mijn bevroeden weinig.’[55]

‘Waarheid, Jacop, dit is geheel duidelijk,

Maar het was me te vinden zwaar,

Dat u hier hebt ontbonden.

Ik belijd me overwonnen openbaar:

Mijn minne is de ziel gevaarlijk

En besmet met zonden

U zegt daaraan goed en waar:

Reden heeft mijn waan onwaardig,

Dit heb ik ondervonden.

Nu moet ons God brengen daar,

Daar minne niet eindigt haar jaar,

En te laatsten stonden

Vleiend smeken met zijn wonden.’[56]

III. Van der drievoudichede. III. Van de Drievuldigheid.

Ic mane mannen metten wiven,

Die dit sullen lesen ofte scriven,

Opten hoechsten ban,

Dat si dit dicht laten bliven

Reine ende sire niet in en driven

Lettre, wort, af no an.

Doen sijt oec, hem sal becliven

Mijn ban, ende sine sulne wriven

Niet af mogen nochtan.

Hennes geen spot dit van keytiven,

Hets daer ic mi omme liet ontliven,

Eer icker sciede van:

Nu hort die leren can.

‘Jacop, wi hebben onderlinge

Gehandelt messelike dinge,

Nu antwort mi up een:

Lere mi, eer ic di ontspringe,

Hoe ic mijn herte daertoe dwinge

Te kenne hem, dien wi vleen. [57]

Ic lese somwile ende ic singe:

Gode te kenne bi sinen gehinge

Es leven sonder ween.

Dits waerheit claer ende ginge;

Subtijl ware therte diet bevinge,

Want hoger dinc en es geen:

Nu antwort onder ons tween.’

ԍ’Mrtijn, du vrages wel hoge;

Al vlogic boven der ingle vloge,

Boven Cherub ende Seraph,

Soe wetic wel dat ic en moge

Berechten, dat te vullen doge,

Met woerden hier af.

Alle sinne sijn te droge;

Alle creaturen, hoe so men poge,

En dogen niet een caf,

Dat hare enich te vullen toge.

Maer verscaerp dijns sins oge;

Hore wat scrifture mi gaf:

Hout in dire herten graf.

Moyses spreect in sinen boeken

Die beesten die den berch besoeken

Moeten sijn gesteent.

Beeste es die mensce, die wille roeken

Te nauwe omme die Godheit loeken.’[58]

Hets recht dat hijt beweent.

Du soecs mi in allen hoeken

Met rimen, sonder valsc van doeken.

Es dit goet? ic wane neent.

Du telles mi metten wisen, cloeken,

Dorstic, ic souder di omme vloeken;

Ic wane dine herte meent,

Dattu mi heves verbeent.’

‘Jacop, dune souds di niet vergramen;

Ic wils mi al mijn leven samen,

Haddict oyt gedocht

Oec lye ics met di te samen,

Dat die hoecheit der hoger namen

Te verre niet en doech gesocht.

Al waert dat alle dingle quamen,

Sine consten die godheit gehamen:

Dits al afgecnocht.

Lere minen cranken sin, minen lamen,

Gewont metter sonden bramen,

Van dattu vermocht:

Soe es mijn wille vulbrocht.’

‘Martijn, merc wel in dinen sinne:

God es een wesen vor allen beginne,

Tedelste boven al.

Sijn wesen es, alsict kinne,

Tupperste goet, die upperste minne,

Die es of wesen sal. [59]

Sine gewerke, daer men kent inne,

Sijn so groet, dat si sijn dinne

Diet kennen, ende smal.

Sine wijsheit es coninginne

Boven alrehande gewinne

Ende boven al geval,

Daer boven of hier int dal.

Den hemel enten troen nu merke:

God es boven al sinen gewerke

Ende onder al sine dinc;

Hi es buten al, nu herke,

Ende binnen al, dit hout wel sterke,

Hierute niene sprinc.

Oec segen ons die wise clerke:

Hine es niet gedeelt in perke,

Hiertoe dine herte dwinc;

Maer al geheel in elken merke,

Buten, binnen, in water, in swerke.

Hiertoe dine herte brinc

Sonder losen winc.

Boven es God, alse here,

Die besittere es emmermere

Alles dies men weet.

Onder, alse die in allen kere

Die dinc hout mogendelike sere

Jegen al versceet.

Buten, alse die met sire were [60]

Ik maan aan mannen met de wijven,

Die dit zullen lezen oe schrijven,

Op de hoogste ban,

Dat ze dit gedicht laten blijven

Rein en ze er niets in bedrijven,

Letter, woord, af nog aan.

Doen zij het ook, hen zal aankleven

Mijn ban, en ze zullen het wrijven

Niet af mogen nochtans.

Het is geen spot dit van ellendige,

Het is daar ik me om liet ontlijven,

Eer ik ervan scheidde:

Nu hoort die leren kan.

‘Jacop, we hebben onderling

Behandeld verschillende dingen,

Nu antwoord me op een:

Leer me eer ik u ontga,

Hoe ik mijn hart daartoe dwing

Te kennen hem, die we vlijen. [57]

Ik lees soms en ik zing:

God te kennen bij zijn toestaan

Is leven zonder droefheid.

Dit is heldere waarheid en deugdelijk;

Subtiel was het hart die het beving,

Want hoger ding is er geen:

Nu antwoord onder ons twee.’

‘Martijn, u vraagt wel hoog;

Al vloog ik boven de engelen vlucht,

Boven Cherub en Serafijn,

Zo weet ik wel dat ik mag

Berechten, dat ten volle deugt,

Met woorden hiervan.

Alle zinnen zijn te droog;

Alle creaturen, hoe zo men streeft,

En deugen niet een kaf,

Dat haar enige ten volle toont.

Maar verscherpt u zijn oog;

Hoor wat de schrift me gaf:

Houdt het in uw hart als een graf.

Mozes spreekt in zijn boeken

De beesten die de berg bezoeken

Moeten zijn gestenigd.

Beesten is de mens, die wil bekommeren

Te nauw om de Godheid speuren.’[58]

Het is recht dat hij het beweent.

U zoekt me in alle hoeken

Met rijmen, zonder er doekjes om te winden.

Is dit goed? Ik waan neen.

U vertelt het me met de wijzen, kloeken,

Durfde ik, ik zou u erom vloeken;

Ik waan uw hart meent,

Dat u me heeft verbeend.’

‘Jacop, u zou u niet vergrammen;

Ik wil het al mijn leven schamen,

Had ik het ooit gedacht

Ook belijd ik het met u tezamen,

Dat de hoogheid der hoge namen

Te ver niet deugt gezocht.

Al was het dat alle de engelen kwamen,

Ze konden de godheid begrijpen:

Dit is alles afgeknoopt.

Leer mijn zwakke zin, mijn lamme,

Gewond met de zonden beramen,

Van dat u vermocht:

Zo is mijn wil volbracht.’

‘Martijn, merk wel in uw zin:

God is een wezen voor alle begin,

Het edelste boven al.

Zijn wezen is, zoals ik het ken,

Het opperste goed, de opperste minne,

Die is of wezen zal. [59]

Zijn werken, daar men in kent,

Zijn zo groot, dat ze zijn dun

Die het kennen, en klein.

Zijn wijsheid is koningin

Boven allerhande gewin

En boven alle voorspoed,

Daarboven of hier in het dal.

De hemel en den troon, nu merk:

God is boven al zijn werken

En onder al zijn dingen;

Hij is buiten alle, nu herken,

En binnen al, dit houdt wel sterk,

Hieruit niets ontspringt.

Ook zeggen ons de wijze klerken;

Hij is niet verdeeld in perken,

Hiertoe uw hart dwong;

Maar al geheel in elk werk,

Buiten, binnen, in water, in het zwerk.

Hiertoe uw hart brengt

Zonder loze wankelmoedigheid.

Boven is God, als heer,

Die bezitter is immermeer

Alles dat men weet.

Onder, als die in alle keren

Die dingen houdt vermogen zeer

Tegen alle einde.

Buiten, als die met zijn verweer [60]

Sijn were behoet, dat hem en dere

Negeen dinc, cout no heet.

Binnen, alse die met sire lere

Sijn were vervult met sulker ere,

Dat ewelike steet,

Wient lief si ofte leet.

Boven es God ongedragen:

Engene dinc mach hare beclagen,

Dat hise iet verlast.

Onder, sonder last van wagen,

Want hem en moyet sijn dragen:

Sijn wesen es soe vast.

Buten en breet niewer sijn dagen

Want hi es altoes sonder vragen

Waert, voget, ende niet gast.

Binnen vervult hijt jegen plagen

Dat sine dinc met genen vlagen

En sijn ongerast,

Noch gequetst een bast.

Van enen God spreken wi, van enen,

Dien wi Vader ende Sone menen,

Enten Heiligen Geest;

Ende weet wel, dat wire genen

So groet noemen of so clenen,

Datter iemen es meest.

Enen God seggen wi, enen renen; [61]

Noch vervogeden noch verlenen

Sone esser ane verheest.

Die sinen sin so laet verstenen

Dat hijs loechent, hi moet wenen

Ende ewelike sijn gevreest

In den helscen tempeest.

Wi setten den Vader voren,

Ongewonnen ende ongeboren,

Ende voer al begin.

Daerna den Sone uutvercoren,

Van hem gewonnen, alse wijt horen,

Eer oyt begin ginc in.

Den Heiligen Geest leerwi den doren

Uut desen comende: ondoe sine oren

Elc mensce ende sinen sin,

Ende late tgelove niet testoren;

Want al hat die werelt gesworen,

Sine condent om geen gewin

Gegronden meer no min

Eer of achter, tijt of stonde,

Dat verstaet van minen monde,

Was noit an dese drie.

Den Vader setten wi als ten gronde,

Daer alle doget uut begonde,

Diemen versta ofte sie.

Den Sone alse wijsheit diet al conde,

Des Vader claerheit ende sine orconde,

Die van hem en sciet nie.

Die van den Heilegen Geest ontbond [62]

Haerre tweer minne hire in vonde.

Dese waren oyt ende ie

n God, gelovets mie.

Niemen es, wille hi iet maken,

Hine moet in hem selven smaken

Eenrehande triniteit;

Want hi der dinc moet mogen genaken,

Ende hi moet connen die dinc geraken,

Of hets hem al ontseit;

Oec moet hi willen daeromme waken

Macht, const, wille - dese drie saken

Vintmen in die menscelicheit.

Die dese note wel can craken,

Hine darf beiden nochte haken,

Hine vint in ene Godheit .

Drie personen gereit

Dese God, daer wi af leren,

Doet sonne, troen ende sterren keren,

Ende al dat roerende si.

Sijn rusten es nochtan so vul eren,

Dat hem niet en can gederen

Geen porren verre no bi.

Hi es dat hi was, sonder sceren;

Hine wille minderen no meren,

Hi es sijns selves vri

Hi doet haer alle dinc generen, [63]

Sine rijcheit mach niemen verteren,

Alle steden vervullet hi:

Dus leret tgelove mi.

Gode besluut engene stede,

Maer alle steden beluuct hi mede

In sine godlicheit

Die jare keert sine mogenthede,

Ende niet es dattene keren dede:

Sine macht es so breit.

Cracht, no macht, no onvrede

Ne mach hem doen onledichede,

Hoe so die sake geit.

So gestade es God in sine sede,

Dattene cracht no gene bede

Uut sinen pore en leit:

Dits al waer geseit.

Heden, gistre es onse leven,

Ende daers einde aen gedreven,

Si het cort ofte lanc.

Maer alsemen vint van Gode bescreven

Dit woert ‘heden’ isser an bleven

Een ewelike ommeganc,

Daer geen ende aen mach cleven, [64]

Noch geen begin aen wart verheven:

Sijn wesen es so stranc.

Sire jegenwordicheit es beneven

Dat was ende wert, dus eist bescreven

Ende nu es gemanc

In dese werelt cranc.

Martijn, nu en clach no en crone:

Dits n God in drie persone,

Daer ic af spreke die.

Even geweldich, even scone,

Even gelijc in werelt, in trone,

Sijn dese enege drie.

Redene en draget hier niet de crone,

Maer tgelove sonder hone,

Dat en twivelde nie.

Wat eren hadwijs of wat lone,

Dat wi, die niet dogen een bone,

220 Geloven dat elc sie?

Nu andworde mi ende gie.’

‘Jacop, ic lie ten beginne,

Dat ic subtijlre wort van sinne

Nie en hebbe gehoert,

Dan du mi hier maecs in inne;

Doch proevic wel ende kinne:

Te grondene dese woert

Daers onse redene toe wel dinne, [65]

Ons en trecke gelove ende minne

Upwaert ter hemelscer poert,

Daer God es loen boven al gewinne,

Ende daer tgelove es coninginne.

Nu andworde mi bet voert,

Of ics niene hebbe verboe

An den Vader van hemelrike,

Ende an den Sone dies gelike,

Ende an den Heiligen Geest,

So es mijn gelove also rike,

Dat n God es, des ic niene wike,

Hoe ic werde gevreest

Maer sech mi also claer dat blike,

Hoe die Sone, die ewelike

Den Vader es alreneest,

Menscheit ontfinc van onsen slike, -

Dat di God niene beswike,

Ende hi di geve vulleest, -

Die minst wart ende was meest.

Ende omme dat dit moete gedin,

So bidden wi der maget Marin,

Diene maget ontfinc

Ende maget genas, des wi al lin,

Daer wise omme noch benedin,

Dat si starke onse dinc, [66]

Ende moete claren ende win

Minen sin ende van sonden vrin,

Dat therte si sonder winc

Van eniger dorpernin.

Dune moets mi oec niet tin,

Dat ic di te na ginc;

Maer minen wille vulbrinc.’

‘Martijn, die val van Lucifere,

Der hovaerden ende des nijts here,

Die was alsoe groet,

Dat vele ingle ontgouden sere,

Die met hem waren buten kere,

Ende vielen in die doet.

Doe dede God den mensce die ere

Dat hine gesciep, omdat hi lere

Te doene dat God geboet,

Ende hi besitte dan emmermere

Der ingle stoel met groter ere,

Ende nutte themelsce broet

Sonder wederstoet.

Dit heeft die duvel vernomen,

Ende es toter menscheit comen,

Sprekende int serpent;

Ende hevet tonser onvromen

Onse vorders gedaen verdomen

Ende swaerlike gescent.

Dit was sijn sonderlinge beromen,

Dat hi algader, niet hem somen,

Tvolc hevet verblent.

Dus wille hi uten hemel dromen [67]

Den mensce, dat hem die hemelsce blomen

Niene werden bekent,

Daer hi af was ontwent.

Die Gods Sone sach den man verladen,

Enten viant van overdaden

In roeme sere groet;

Ende wildem staen in staden,

So dat hi bi sire genaden

Marien dat ontboet,

Die met hem saen wart geladen

Sonder last of point van scaden,

Ende sonder enigen noet

Moeste soene sogen ende baden

Die alle dinc mach versaden

Ende houden in haren scoet,

Dies hare niene verdroet.

Algeheel ende altemale

So ruste in die maget smale,

Gods moeder, Gods kint;

Ende algeheel oec also wale

Was hi in des Vader sale

Met hem, ne twifels twint. [68]

Die menscheit, dans gene hale,

Ne sloet niet in desen dale

Die Godheit, diet al bint:

Die Godheit en heeft gene pale;

Die menscheit, dat meent mine tale,

Ontfinc God, diet al mint,

In hem: dus eist bekin

Evengeweldich ende here

Es hi ende was emmermere

Den Vader in die godheit;

Maer eist dat men ter menscheit kere,

So was hi vele minder sere

Naer die menscelijcheit

Naer die godheit, spreect onse lere,

So was onstervelijc sijn ere:

Dit es een besceit.

Die menscheit dogede, als ic sprac er,

Gesele, nagele ende dat spere,

Die doet ende ander leit,

Enter Joden pleit.

Die menscheit liet hare besniden,

Doepen, proeven in dien tiden

Van den ouden viant

Soe liet hare vaen ende beniden, [69]

Doerboren hande, voete, siden

Soe staerf, dus eist becant.

Die siele wilde ter hellen tiden

Daer soe die gene wilde verbliden

Die de duvel bant.

Ay! hoe si Gode benediden

Die heilige, diene sagen striden

Jegen des duvels brant,

Daer hise ute prant.

Die Godheit wecte van dode te live

Tyleesc, dat hi van den reinen wive

Ver Marin nam.

Hi troeste sine lieve keytive,

Hier twee, hier drie, hier vier, hier vive:

Met hem hi eten quam.

Dus es die Gods Sone, alsic scrive,

God ende mensce: elc man blive

Hierinne gehoersam.

Es oec enich sin so stive,

Die jegen dit gelove kive,

Hem sal tHemelsce Lam

Ten jonxten werden gram.

In den hemel es hi gevaren,

Daert die sine aensagen twaren,

Tes Vader rechtre hant;

Daer hi altoes, sonder sparen [70]

Zijn afweer behoedt, dat hem deert

Nee geen ding, kout nog heet.

Binnen, als die met zijn leer

Zijn werk vervult met zulke eer,

Dat eeuwig staat,

Wie het lief is of leed.

Boven is God ongedragen:

En geen ding mag zich beklagen,

Dat hij ze iets overlast.

Onder, zonder last van wagen,

Want hem vermoeit niet zijn dragen:

Zijn wezen is ook zo vast.

Buiten bereidt hij nergens zijn dagen

Want hij is altijd zonder vragen

Was het, landvoogd, en niet gast.

Binnen vervult hij het tegen plagen

Dat zijn dingen met geen vlagen

En zijn ongerust,

Noch gekwetst een bast.

Van een God spreken wij, van enen,

Dien we Vader en Zoon noemen,

En de Heilige Geest;

En weet wel, dat we er geen

Zo groot noemen of zo klein,

Dat er iemand is de grootste.

Een God zeggen we, een reine; [61]

Noch onder landvoogdij noch verlenen

Zo is eraan geëist.

Die zijn zin zo laat verstenen

Dat hij het loochent, hij moet wenen

En eeuwig zijn gevreesd

In het helse tempeest.

We zetten de Vader voor,

Niet gewonnen en niet geboren,

En voor alle begin.

Daarna de Zoon uitverkoren,

Van hem gewonnen, als wij het horen,

Eer ooit het begin ging aan.

De Heilige Geest leren we daardoor

Uit deze komen: opent zijn oren

El mens en zijn zin,

En laat het geloof niet verstoren;

Want al had de wereld gezworen,

Ze konden het om geen gewin

Doorgronden meer of min

Eerder of later, tijd of stonde,

Dat versta van mijn mond,

Was nooit aan deze drie.

De Vader zetten we als te gronde,

Daar alle deugd uit begon,

Die men verstaat of ziet.

De Zoon als wijsheid die alles kon,

De Vader duidelijkheid en zijn getuigenis,

Die van hem niet scheidde.

Die van de Heilige Geest ontbond [62]

Hun twee minne hij erin vond.

Deze waren ooit en eerder

En God, geloof het mij.

Niemand is er, wil hij iets maken,

Hij moet in zichzelf beproeven

Eenvormige triniteit;

Want hij het ding mag bereiken,

En hij moet kunnen die dingen maken,

Of het is hem al ontzegt;

Ook moet hij willen daarom waken

Macht, kunst, wil - deze drie zaken

Vind men in de menselijkheid.

Die deze noot goed kan kraken,

Hij behoeft beiden noch te verlangen,

Hij vindt het in een Godheid.

Drie personen gereed

Deze God, daar we van leren,

Doet de zon, troon en sterren keren,

En al dat zich beweegt.

Zijn rusten is nochtans zo vol eren,

Dat hem niets kan deren

Geen opwekken ver noch nabij.

Hij is dat hij was, zonder spot;

Hij wil verminderen nog vermeerderen,

Hij is van zichzelf edel

Hij doet hen alle dingen generen, [63]

Zijn rijkheid mag niemand verteren,

Alle plaatsen vervulde hij:

Aldus leert het geloof mij.

God besluit geen plaats,

Maar alle plaatsen besluit hij mede

In zijn goddelijkheid

Het jaar keert zijn mogendheden,

En niets is dat hem keren deed:

Zijn macht is zo breed.

Kracht, nog macht, nog onvrede

Nee, mag hem doen ledigheid,

Hoe zo de zaak gaat.

Zo gestadig is God in zijn zede,

Dat hem kracht nog geen bede

Uit zijn wil gaat:

Dit is al waar gezegd.

Heden, gisteren is ons leven,

En daar is een einde aan gedreven,

Is het kort of lang.

Maar zoals men vindt van God beschreven

Dit woord ‘heden’ is eraan gebleven

Een eeuwige omgang,

Daar geen einde aan mag kleven, [64]

Noch geen begin aan werd verheven:

Zijn wezen is zo sterk.

Zijn tegenwoordigheid is benevens

Dat was en werd, aldus is het beschreven

En nu is gemengd

In deze zwakke wereld.

Martijn, nu klaag nog kreun:

Dit is n God in drie personen,

Waarvan ik u spreek.

Even geweldig, even mooi,

Even gelijk in wereld, in de troon,

Zijn deze enige drie.

Reden draagt hier niet de kroon,

Maar het geloof zonder hoon,

Daaraan twijfel je niet.

Wat eren had we of wat loon,

Dat we, die niet deugen een boon,

Geloven dat elk ziet?

Nu antwoord me en beken.’

‘Jacop, ik belijd ten beginne,

Dat ik subtieler woord van zin

Niet heb gehoord,

Dan u me hier bekend maakt;

Toch proef ik wel en beken:

Te doorgronden deze woorden

Daar is onze redenen wel dun toe is, [65]

Ons trekt geloof en minne

Opwaarts ter hemelse stad,

Daar God is loon boven alle gewin,

En daar het geloof is koningin.

Nu antwoord me beter voort,

Of ik het niet heb verbeurd

Aan de Vader van hemelrijk,

En aan de Zoon diergelijk,

En aan de Heilige Geest,

Zo is mijn geloof alzo rijk,

Dat n God is, dus ik niet wijk,

Hoe ik word gevreesd

Maar zeg me alzo helder dat het blijkt,

Hoe de Zoon, de eeuwige

De Vader is aller naast,

Mensheid ontving van ons slijk, -

Dat de God niet bezwijkt,

En hij u geeft volmaaktheid, -

De minste werd en was de grootste.

En om dat dit moeten we voorspoedig zijn,

Zo bidden we de maagd Maria,

Die hem als maagd ontving

En als maagd genas, dat we allen belijden,

Daar ze noch om benedijen,

Dat ze versteekt onze dingen, [66]

En moete verhelderen en wijden

Mijn zin en van zonden vrij,

Dat het hart is zonder wankelmoedigheid

Van eniger dorpsheid.

U moet me ook niet aantijgen,

Dat ik u te na ging;

Maar mijn wil volbreng.’

‘Martijn, de val van Lucifer,

De hovaardige en de nijdige heer,

Die was alzo groot,

Dat vele engelen ontgolden zeer,

Die met hem waren in elk opzicht

En vielen in de dood.

Toen deed God de mens die eer

Dat hij hen schiep, omdat hij leerde

Te doen dat God gebood,

En hij bezette dan immermeer

De engelen stoel met grote eer,

En nuttigde het hemelse brood

Zonder weerstand.

Dit heeft de duivel vernomen,

En is tot de mensheid gekomen,

Sprak in het serpent;

En heeft tot onze schande

Onze voorouders laten verdoemen

En zwaar geschonden.

Dit was zijn zonderlinge beroemen,

Dat hij allemaal, niet hen sommigen,

Het volk heeft verblind.

Dus wil hij uit de hemel dringen [67]

De mens, dat hem de hemelse bloemen

Niet worden bekend,

Waarvan hij was ontwend.

Die Gods Zoon zag de man verladen,

En de vijand van overdadig

In roem zeer groot;

En wilde hem bijstaan,

Zodat hij bij zijn genaden

Maria dat ontbood,

Die met hem gelijk werd geladen

Zonder last of minste van schade,

En zonder enige nood

Moest ze hem zogen en baden

Die alle dingen mag verzadigen

En houden in haar schoot,

Dar haar niet verdroot.

Algeheel en helemaal

Zo rustte in de lieve maagd,

Gods moeder, Gods kind;

En algeheel ook alzo wel

Was hij in de Vader zaal

Met hem, nee twijfel volstrekt niets. [68]

De mensheid, dat is geen geheim,

Nee, opsloot niet in dit dal

De Godheid, die het al bindt:

De Godheid heeft geen grenspaal;

Die mensheid, dat bedoelt mijn woorden,

Ontving God, die alles mint,

In hem: dus is het bekend

Even geweldig en heer

Is hij en was immermeer

De Vader in de Godheid;

Maar is het dat men ter mensheid keert,

Zo was hij veel minder zeer

Naar de menselijkheid

Naar de Godheid, spreekt onze leer,

Zo was onsterfelijk zijn eer:

Dit is een zekerheid.

De mensheid gedoogde, zoals ik eerder sprak,

Gesels nagels en de speer,

De dood en ander leed,

En de Joden pleit.

De mensheid liet zich beperken,

Dopen, beproeven in die tijden

Van de oude vijand

Ze liet zich vangen en bestrijden, [69]

Doorboren handen, voeten, zijden

Ze stierf, dus is het bekend.

De ziel wilde ter helle gaan

Daar ze diegene wilde verblijden

Die de duivel bond.

Aai! Hoe ze God benedijden

De heilige, die hem zagen strijden

Tegen des duivelse brand,

Dar hij ze uit de wegnam.

De Godheid wekte van dood tot leven

Het vlees, dat hij van het reine wijf

Vrouw Maria nam.

Hij troostte zijn lieve ellendige,

Hier twee, hier drie, hier vier, hier vijf:

Met hem hij eten kwam.

Dus is de Gods Zoon, zoals ik schrijf,

God en mens: elke man blijft

Hierin gehoorzaam.

Is er ook enig zo stijf,

Die tegen dit geloof kijft,

Hem zal het Hemelse Lam

Ten jongsten worden gram.

In de hemel is hij gegaan,

Daar het de zijne aanzagen in waarheid,

Tot zijn Vader rechterhand;

Daar hij altijd, zonder sparen [70]

Den Vader bidt voer sine caren,

Die hem hier sijn becant.

Noch comt hi hem hier verbaren,

Doemen die werelt met sinen scaren

Enten helscen viant;

Sonne ende mane sal hi verclaren,

Die bi Adame verdonkert waren

Lucht, water ende lant

Sal purgeren een brant.

Al eest dat hi dus oprande,

Hi liet den sinen hier te pande

Sijn vleesc ende sijn bloet,

Te sacreerne in priesters hande.

Wie was die sulke gave becande,

Of beter of also goet?

Ay God! nu brec onse bande,

Ende vergef ons dine ande

Ende dinen evelen moet,

Dat onse mont ende onse tande

Smaken moet al sonder scande

Dijn vleesc, dijn rode bloet,

Dat uut dire siden woet.

Uut deser siden, uut desen wonden, [71]

Wies godheit niemen mach gegronden,

No wies menscelicheit,

So vloiden eerst ende begonden

Die sacramente te dien stonden

Ende alle salicheit.

Nu hebbic di tgelove ontbonden,

So ic naest hebbe ondervonden,

Na mire mogentheit.

Die dit gelove vast orconden,

Aflaet groet van haren sonden

Es hem altoes gereit,

Updatmer in vulsteit

‘Jacop, du berechts mi scone;

Nu berecht mi van den persone,

Diemen heet Heilich Geest,

Hoe mijn gelove, sonder hone,

Te hem clemme ende winne die crone,

Die alre gaven es meest;

Want van den Vader enten Sone

Hebbic bi di, dat di God lone,

Scone berecht verheest.

Dies danke di der martelin vrone

Daer boven in den hogen trone,

Ende geve di vulleest,

Datture coems ongevreest.’[72]

‘Martijn, ons leert die scrifture,

405[regelnummer]

Dat een God ende ne nature

Emmer sijn dese drie;

Altoes even na gebure,

Ende versceden te geenre ure

Noch en verscieden nie.

Vader, kint: verstant ter cure,

Uut deser dobbelre Gods dure

- Wie caent gegronden, wie? -

Coemt die Geest, die soete gure,

Die reene Godheit entie pure.

Hierup proef ende sie

Met herten, ende dies gie.

Dits die troest, die alremeeste,

Hem, die arem sijn van geeste,

Leert hi blide sijn;

Hi es in pinen altoes feeste,

Hi doet menegen, die was beeste,

Sijn suver ende fijn.

Wapene, God! die dit vereeste

Dat hi van sinen vulleeste

Smaecte een dropelkijn, [73]

Hi ware Gode die alreneeste;

Want gene vrese van tempeeste

Noch engeen venijn

En scaedde der sielen sijn.

Dits des Vader ende des Soens gave,

Rijcheit boven alre have,

Fonteine des levens al.

Wie so geporret wert hier ave

Wat rijcheden dat men hem gave,

Soude hem dinken smal.

Rijcheit, die coninc heeft of grave,

Nes tiendendeel niet van enen cave

Geacht vor dit geval.

Jhesu, die rustes in den grave,

Met deser edelheit so lave

Ons, alsemen rumen sal

Dit arme aertsce dal.

Dits des Vader ende des Soens minne,

Dits caritate, daer altoes inne

Rust die Triniteit.

Hi es die der propheten sinne

Leerde ende maecte in inne

Des Gods Soens menscelicheit.

Hens coninc no coninginne,

Die emmer aflaet gewinne

Van sire onsalicheit,

Hine hebbe een traen, al waert oec dinne, [74]

Van desen dauwe te sinen beginne:

Al welvaren es ontseit

Daer dese es ongereit.

Dese leerde den apostelen twaren

Alle die tongen, die ie waren

In dese werelt breet;

Dese gaf den martelaren

Dat si consten, sonder mesbaren,

Gedogen menich leit;

Dese can die sinne verclaren,

Die met sonden hem verswaren,

Ende tcoude maken heet.

Sinen lieven, sinen caren,

Deelt hi sonder enich sparen

Dat godlike cleet,

Dat nemmermeer tegeet

Wat helpt? Martijn, sin ende tale

Die begeven mi altemale

Meer te sprekene voert.

Elc persoen, verstant mi wale,

Es God, ende dies nes gene hale,

Van drien, daer men af hoert.

Doch eist waer een die berch ende dale

Sciep ende alt grote ende alt smale,

Daer af tellen alle woert.

En ganc niet over dese pale,

Hout dit in dire herten sale,

Sone wertstu niet versmoert

In die helsce moert.

Ware oec iemen die wedersprake

Dit gelove ende dese sake, [75]

Hi ware ewelike verdoemt.

Recht waert datmen in den brant stake,

Ende daerna thelsce vier smake,

Daer men die duvele in droemt

Helpe God, dat ic daer gerake,

Dat ic sie daer ic af make

Die godheit ongenoemt

Sone trect mi niet de helsce drake

Met hem ter eweliker wrake,

Daer niemen ute coemt,

Wien soet scaet of vroemt.’

‘Amen, Jacop, lieve geselle,

Mi dinct dat ic di sere quelle,

Doch haddics groten noet.

Als ic dit lese ende spelle,

Mach ic leren, als ic vertelle,

Mijn gelove al bloet,

Daer ic bi scuwen mach die helle,

Updat ic mi daertoe versnelle

Te doene dat God geboet.

God, die de doet wrac van Abelle,

Bringe ons noch ter hoger celle, [76]

Dats in Abrahams scoet,

Naer dese corte doet!’

Bijvoeging.

‘Hier es voleyndt. ende met groter diligencien ghecorrigeert een seer notabel ende profitelic boecxken gemaect by den groten philozophe ende poete Jacop van Meerlant. Gheprendt in die stadt van Hantwerpen. In die Camerstraet naest den gulden eenhoren. By mi Henrick die lettersnider. Anno. M. CCCCXCVI. den XXVIII. dach in Augusto.

Merct gheleerde, bekent van binnen

Dit notabel boeck int beghinnen,

Ghemaect na mate der dyaloghe

By Jacop Meerlant wijs van sinnen,

Poete, rethorisien groot int kinnen,

Ruerende van Godliken saken hoge.

Welcke matery ende dicht vol minnen

Ende correct (l. Incorrect) geworden is int dinnen

By scrivers simpel van vermoghe;

Doch naersticheyt cloeck int innen

Hevet gecorrigeert om duechs gewinnen

Ende in prente gestelt claer int betoghe,

Om te verscherpen elcx sin ende oghe.ռo:p>

De Vader bidt voor zijn dierbaren,

Die hem hier zijn bekend.

Noch komt hij hem hier openbaren,

Verdoemen de wereld met zijn scharen

En de helse vijand;

Zon en maan zal hij verlichten,

Die bij Adam verdonkert waren

Lucht, water en land

Zal purgeren een brand.

Al is het dat hij dus opging,

Hij liet dan zijn hier te pand

Zijn vlees en zijn bloed,

Te sacreren in priesters handen.

Wie was die zulke gave bekende,

Of beter of alzo goed?

Aai God! Nu breek onze banden,

En vergeef ons uw toorn

En uw euvele moed,

Dat onze mond en onze tanden

Smaken moet n al zonder schande

Uw vlees, uw rode bloed,

Dat uit uw zijden woedt.

Uit deze zijden, uit deze wonden, [71]

Wiens godheid niemand mag doorgronden,

Nog groeide menselijkheid,

Zo vloeide eerst en begon

Het sacrament te dien stonden

En alle zaligheid.

Nu heb ik u het geloof ontbonden,

Zo ik het nauwst heb ondervonden,

Naar mijn mogendheid.

Die dit geloof vast verkondigen,

Aflaat groot van hun zonden

Is hem altijd gereed,

Opdat men erin volstaat

‘Jacop, u bericht me mooi;

Nu berecht me van de persoon,

Diemen noemt Heilige Geest,

Hoe mijn geloof, zonder hoon,

Tot hem klimt en wint de kroon,

Die van alle gaven is de grootste;

Want van de Vader en de Zoon

Heb ik van u, dat God u loont,

Ofschoon bericht is.

Dus dank u de gemartelde heren

Daarboven in de hoge troon,

En geef u volmaakt,

Dat u er komt onbevreesd.’ [72]

‘Martijn, ons leert de schrift,

Dat een God en een natuur

Immer zijn deze drie;

Altijd even na buren,

En gescheiden te geen uur

Noch verscheiden niet.

Vader, kind: verstand naar wens,

Uit deze dubbele Gods deur

- Wie kan het doorgronden, wie? -

Komt de Geest, die zoete gure,

De reine Godheid en die pure.

Hierop beproef en zie

Met hart, en dus beken.

Dit is de troost, de allergrootste,

Hem, de are zijn van geest,

Leert hij blijde zijn;

Hij is in droefheid altijd feest,

Hij doet menigeen, die was beest,

Zijn zuiver en fijn.

Wee over, God! Die dit vernam

Dat hij van zijn volmaaktheid

Smaakte een druppeltje, [73]

Hij was God de alle naast;

Want geen vrees van tempeest

Noch geen venijn

En beschadigde zijn ziel.

Dit is de Vader en de Zoon gave,

Rijkheid boven alle have,

Bron van al het levens.

Wie zo opgewekt werd hiervan

Wat rijkheid dat men hem gaf,

Zou hem denken weinig.

Rijkheid, die koning heeft of graaf,

Nee, het tiende deel niet van een kaf

Geacht voor dit geval.

Jezus, die rust in het graf,

Met deze edelheid zo laaft

Ons, als men ruimen zal

Dit arme aardse dal.

Dit is de Vader en de Zoon minne,

Dit is liefdadigheid, daar altijd in

Rust de Triniteit.

Hij is die de profeten zin

Leerde en maakte bekend

De Gods Zoon menselijkheid.

Er is geen koning nog koningin,

Die immer aflaat gewinnen

Van zijn ellende,

Hij heeft een traan, al was het ook dunne, [74]

Van deze dauw tot zijn begin:

Alle welvaren is ontzegd

Daar deze niet aanwezig is.

Deze leerde de apostelen in waarheid

Alle tongen, die er waren

In deze brede wereld;

Deze gaf de martelaren

Dat ze konden, zonder misbaren,

Gedogen menig leed;

Deze kan de zin verklaren,

Die met zonden zich verzwaren,

En het koude maken heet.

Zijn lieven, zijn dierbaren,

Deelt hij zonder enig sparen

Dat goddelijke kleed,

Dat nimmermeer vergaat

Wat helpt het? Martijn, zin en woord

Die begeven me helemaal

Meer te spreken voort.

Elk persoon, versta me goed,

Is God, en dis nee is geen geheim,

Van de drie, daar men van hoort.

Toch is het waar een de berg en dal

Schiep en al te grote en al te kleine,

Daarvan te vertellen alle woorden.

En ga niet over deze palen,

Hou dit in uw harten zaal,

Zo wordt u niet versmoord

In de helse moord.

Was er ook iemand die het tegensprak

Dit geloof en deze zaak, [75]

Hij was eeuwig verdoemd.

Recht was het dat men die in de brand stak,

En daarna het helse vuur smaakte,

Daar men de duivels in dromt

Help God, dat ik daar raak,

Dat ik zie waarvan ik maak

De godheid ongenoemd

Zo trekt me niet de helse draak

Met hem ter eeuwige wraak,

Daar niemand uit komt,

Wie het zo schaadt of baat.’

‘Amen, Jacop, lieve gezel,

Me lijkt dat ik u zeer kwelde,

Toch had ik grote nood.

Als ik dit lees en verklaar,

Mag ik leren, zoals ik vertel,

Mijn geloof al bloot,

Daar ik bij schuwen mag de hele,

Opdat ik me daartoe haast

Te doen dat God gebood.

God, die de dood wraakte van Abel,

Brengt ons noch te hoge verblijfplaats, [76]

Dat is in Abrahams schoot,

Na deze korte dood!’

Bijvoeging.

‘Hier is voleindt en met groot geduld gecorrigeerd een zeer notabel en profijtelijk boekje gemaakt bij de grote filosoof en poet Jacop van Meerlant. Geprint in de stad van Antwerpen. In de Camerstraet naast de gulden eenhoren. Door mij Henrick de lettersnijder. Anno 1496 de 28ste dag in augustus.

Merk geleerde, bekent vanbinnen

Dit notabel boek in het beginnen,

Gemaakt naar mate der dialoog

Bij Jacop Meerlant wijs van zin,

Poëet, retoriek groot in het kennen,

Roert aan van hoge Goddelijke zaken.

Welke materie en gedicht vol minnen

En correct geworden is in het einde.

Bij schrijvers eenvoudig van vermogen;

Toch vlijtig en kloek in het binnenste

Heeft gecorrigeerd om deugd wille

En in prent gesteld duidelijk in het betogen,

Om te verscherpen elk zijn zin en ogen.ռo:p>

Van den verkeerden Martine. Van de verkeerde Martijn.
(Fragment).

‘Wapene, Jacop, hoe salt gaen?

Wilwi dese heren bestaen

Te werpene uten love?

Wat lone wanewijs ontfaen?

Niet, dan men ons uut sal slaen

Tote elker heren hove.

Nutter es smeken anevaen:

Men wert daer bi geminnet saen;

Want pluckers van den stove

Drinken nu den rijnscen traen;

Waerheit hevet huer macht gedaen:

Hi vedelt vor die dove,

Die heren scelt van rove.

Hoe lange sal gedogen dit

Edelheit, die die werelt besit

Met hore vogedin,

Dat een snodel ries besmit,

Die cume tusscen swart en wit

Heren wille castin?

Wine hebben te pointe niet gehit;

Heren werder omme verhit

Met al hore partin.

Liegen, driegen wint wat soet bit;

Smeken, striken wel voecht ende sit.

Sullen wi iet gedin,

Wi moeten hier an lin. [78]

Laet ons, Jacop, over een

Hier af spreken onder ons tween

In desen prologe,

Hoe wi leren vensen gemeen,

Vor gout vercopen keselsteen,

Om te clemmene hoge.

Waerheit en wint dinc engeen;

Smekers hebben dat hogeste leen,

Waersagers nappe es droge.

Wilwi scuwen armoede ende ween,

So laet ons wisselen ja omme neen;

Dat dinctmi dat ons doge:

Andwordet van dat ic toge.’

‘Andworden, Maerten, lieve compaen!

Ic hebbe vor waerheit verstaen,

Sint dat ics mi bedochte,

Dat wijs scade hebben ontfaen,

Dat wi met waerheide willen ommegaen:

Laet ons ontvallen sochte.

Ic wille smeken anevaen;

En wan met waerheit noyt een spaen,

Dat mi iet te baten brochte.

Waerheit heeft al te bitteren traen,

Si laet huer volgers al verslaen:

Waert dat si iet vermochte,

Si holpe die met huer vochte.’

‘Jacop, doe die werelt began

Man te helfene boven man,

Doe en kende niemen die ere;

Maer sider dat si heren gewan,

So maken die heren een gespan

Om doget ie lanc so mere.

Dorpers die liggen in den dan,

Die willen tale maken hiervan

Ende lastren elken here.

Nu sech mi dat ic niet en can:

Welc huer sal hebben der eren ban,

Of die dorper sonder lere,

Of die rike es sere?’[79]

‘Martijn, mi dinct overwaer,

Dat van den heren openbaer

Geboren es die ere.

Doe die h af, dat es waer,

Van heren name, so blivet daer

Ere daer stont here.

Dorpers herte es so swaer,

Dademense clemmen, haer quame vaer

Te vallene al te sere.

Laet den dorper varen blaer,

Van eren quite, wat soudesi daer?

Si ware al buten ere,

In hove so vintmer mere.

Nu merc bi der sonnen lecht,

Dat here op ere niet en vecht,

Want si sijn na gebure.

Noch swerc, noch oec des nevels drecht

Beneemt bi dage niet huer recht,

Die dach en scijnt daer dure.

Al wil dan somich dorper knecht

Heren ere verdonkeren echt,

Hine mach, het werct nature.

Heren sijn so in eren gehecht

Ende van herten soete ende slecht,

Dat si sijn telker ure

Bedocht bet dan ter cure.

Men seget, dat scalke droegen overeen,

Dat neen wert ja, ende ja wert neen:

Hi loech die dat vortbrochte.

Snoedel en verstaen dinc engeen,

Want nie wijsheit in hem en sceen,

So donker es huer gedochte.

Wijsman spreect so tusscen tween,

Dat domme herte, hart als een sleen,

Gegronden niet en mochte.

Dat waer jammer ende groet ween,

Soude een snodel besitten dat leen,

Dat die wijsman cochte

Met pensene so onsochte.

‘Wee over u, Jacop, hoe zal het gaan?

Willen we deze heren bestaan

Te werpen uit de lof?

Wat loon wanen we te ontvangen?

Niet, dan men ons uit zal slaan

Tot elke heren hof.

Nuttiger is smeken aanvangen:

Men wordt daarbij bemint gelijk;

Want pluimstrijkers

Drinken nu de rijnse druppel;

Waarheid heeft haar macht gedaan:

Hij speelt viool voor de dove,

De heren schelt van roof.

Hoe lang zal gedogen dit

Edelheid, die de wereld bezit

Met hun voogdij,

Dat een dwaze gek besmet,

Die nauwelijks tussen zwart en wit

Heren wil berispen?

We hebben te punt niet gehad;

Heren worden er om verhit

Met al hune partijen.

Liegen, bedriegen wint wat zo het bijt;

Smeken, strijken goed gevoed en zit.

Zullen we iets gedijen

We moeten hieraan belijden. [78]

Laat ons, Jacop, overeen

Hiervan spreken onder ons twee

In deze proloog,

Hoe wei leren veinzen algemeen,

Voor goud verkopen kiezelsteen,

Om te hoog te klimmen.

Waarheid wint geen ding;

Vleiers hebben dat hoogste leen,

Waarzeggers nap is droog.

Willen we schuwen armoede en droefheid,

Zo laat ons wisselen ja om neen;

Dat lijkt me dat ons deugt:

Antwoordt van dat ik betoog.’

‘Antwoorden, Maerten, lieve kompaan!

Ik heb voor waarheid verstaan,

Sinds dat ik me bedacht,

Dat wij schade hebben ontvangen,

Dat we met waarheid willen omgaan:

Laat het ons zacht ontvallen.

Ik wil smeken aanvangen;

En won met waarheid nooit geen zier,

Dat me iets te baten bracht.

Waarheid heeft al te bittere tranen,

Ze laar haar volgers alle verslaan:

Was het dat ze iets vermocht,

Ze hielp die met haar vocht.’

‘Jacop, toen de wereld begon

Man te helpen boven man,

Toen kende niemand de eer;

Maar sinds dat ze heren won,

Zo maakten de heren een samenspanning

Om deugd hoe langer hoe meer.

Dorpers die liggen in de dam,

Die willen woorden maken hiervan

En belasteren elke heer.

Nu zeg me dat ik niet kan:

Welke van hen zal hebben der eren ban,

Of de dorper zonder leren,

Of die zeer rijk is?’ [79]

‘Martijn, me lijkt voor waar,

Dat van de heren openbaar

Geboren is de eer.

Doe de h er af, dat is waar,

Van heren naam, zo blijft daar

Eren daar stond heer.

Dorpers hart is zo zwaar,

Liet men ze klimmen, hun kwam gevaar

Te vallen al te zeer.

Laat de dorper gaan naakt,

Van eren kwijt, wat zou het daar?

Ze was al zonder eer,

In de hof zo vindt men er meer.

Nu merk bij der zonnelicht,

Dat heer op eer niet vecht,

Want ze zijn na geburen.

Noch het zwerk, noch ook de nevel gedraai

Beneemt bij dage niet haar recht,

De dag schijnt daardoor.

Al wil dan sommige dorper knecht

Heren eren verdonkeren echt,

Het mag, het bewerkt de natuur.

Heren zijn zo in eren gehecht

En van harten lief en slecht,

Dat ze zijn te elke uur

Bedacht beter dan naar behoren.

Men zegt, dat schalken kwamen overeen,

Dat neen werd ja, en ja werd neen:

Hij loog die dat voortbracht.

Dwazen verstaan geen ding,

Want geen wijsheid in hen scheen,

Zo donker is hun gedachte.

Verstandige man spreekt zo tussen twee,

Dat domme hart, hard als een pruim,

Doorgronden niet mocht.

Dat was jammer en grote droefheid,

Zou een dwaze bezitten dat leen,

Dat de wijze man kocht

Met peinzen zo hard.

Ene disputacie van onser vrouwen ende van den heiligen Cruce. Een disputatie van onze Vrouwe en van het heilige Kruis.

Wat mochte Maria seggen daer,

Daer si sach met herten swaer

Haren sone hangen?

Donker wart die middach claer,

Want nature hadde vaer;

Die sonne es vergangen.

Wel mochtsi driven groet mesbaer,

Stille int herte ende openbaer;

Om sterven mocht haer langen.

Dus mochtsi clagen overwaer,

Wringen hande, sliten haer,

Ende met naten wangen

Die wort dus anevangen;

‘Cruce, dijns beclagic mi,

Twi eist dat ic vinde an di

Die vrucht, die mi toehoerde?

Die vrucht die ic droech maget vri,

Wat so Adaem sculdich si,

Dien de viant verdoerde,

Mijns reinen lichamen vrucht, o wi! [81]

Ne soude an di niet hangen bedi,

Wanten noit sonde becoerde.

Es dit recht? te waren ny!

In welken so verbuerde hi

Dies met enen woerde?

Hens niemen diet oit hoerde.

Twi hanget hi die niene hevet mesdaen?

Hoe dorstu den goeden vaen?

Doe den quaden pine!

Die nie en rovede sie ic vlaen,

Den onsculdigen an di slaen,

Ende hangen onder die dine

Die tleven gevet moet hier haen,

Ende dies noit verbuerde een traen

Drinct van dinen venine.

Wanen quam di die stoute waen,

Dattu dorres vor hem gestaen,

Die van enen risekine

Di coes dus vrouwe te sine?

Di ordineerde die rechte wet,

Dattu hem best torment geset,

Die mesdadich wert vonden.

Twi houtstu hem gevaen int net,

Die alre mesdaet es onbesmet?

Dits doget verwerret met sonden!

Mi dinke dat men weldoens verget;

Men loent hem wers die dienet bet:

Dits onrecht tallen stonden.

Danc es ontseit, elcsins belet; [82]

Die an di hanget, es onbeslet

Van mesdaet ende ontvonden,

Al hanget hi tusscen tween honden.

Mordenaren die roef bestaen,

Die liede wonden ende slaen,

Bestu geset te wraken.

Den rechten, met dogeden bevaen,

Verchiert met helicheit ende dorgaen,

Dien soude al ere genaken.

Hier omme dinket mi mesdaen,

Dattu hem, diemen niet dar dwaen,

Dus onwert dorres maken.

Twi moet dat leven doet ontfaen?

Dit dinct mi wesen, sonder waen,

Ongehorde saken

In alrehande spraken.’

Dat Cruce der Maget dus antwort:

‘In hebbe, Vrouwe, eren niet een ort,

Hens mi al van u comen.

Die vrucht, Vrouwe, die u toehort,

Die mine telge verchiert, begort

Met sonderlingen blomen,

Lye ic dat gi brocht, maget, vort;

Nu es soe geseilt an mijn bort,

Si keert u noch te vromen.

Al dragedi rouwe om dese mort,

Al oest, al west, al suut, al nort

Sal hem noch dies beromen,

Dat Jhesus hem liet domen.

Ic drage, Vrouwe, an minen mast

Die soete vrucht, dien soeten last,

Niet tuwen boef allene.

Nu wart hi mensce, dese gast,

Dor u en dede hijs niet een bast,

Maer dor die werelt gemene.

Hier omme heefti in u gerast,

Ende dorwaden ende dorpast

Dit leven vul van wene.

Hi wille die werelt in dogeden wast,

Ende elc si in merkene vast

Sijn leven omoedich, rene,

Ende micke op weelde clene.

Ic lyes: hine verbuerde niet

Doet, passie no verdriet,

Al waest dat hi sterven woude;

Want sijn sterven der doet verbiet

Die macht, daer soe bi verriet

Alle jonge ende oude.

An thout was her Adame messciet,

An mijn hout hire omme sijn leven liet,

Alse een kempe boude.

Hi galt den roef, alsemen wel siet,

Daer hi niet alse vele alse iet

Mesdaet hadde no scoude,

Ende al dor smenscen houde.

Deerste Adaem gaf ons den val,

Dander Adaem versoenet al:

Wat mocht Maria zeggen daar,

Daar ze zag met een bezwaard hart

Haar zoon hangen?

Donker werd de heldere middag,

Want natuur had gevaar;

De zon is gegaan.

Wel mocht ze drijven groot misbare,

Stil in het hart en openbaar;

Om te sterven mocht ze verlangen.

Dus mocht ze klagen voor waar,

Wrong handen, trok aan het haar,

En met natte wangen

Dat woord aldus aangevangen;

‘Kruis, u beklaag ik me,

Waarom is het dat ik vind aan u

De vrucht, die me toebehoorde?

De vrucht die ik droeg als edele maagd

Wat zo Adam schuldig is,

Die de vijand verdorde,

Mijn reine lichaam vrucht, o wie! [81]

Nee zou aan u niet hangen daarom,

Want het nooit zonde bekoorde.

Is dit recht? In waarheid niet!

Waarin zo verbeurde hij

Dat met een woord?

Er is niemand die het ooit hoorde.

Waarom hangt hij die niets heeft misdaan?

Hoe durft u de goede te vangen?

Doe de kwade pijn!

Die niet roofde zie ik villen,

De onschuldige aan u slaan,

En hangen onder die uw

Die het leven geeft moet hier hangen,

En die nooit verbeurde een traan

Drinkt van uw venijn.

Waarvan kwam u de stoute waan,

Dat u durft voor hem te staan,

Die van een twijgje

U koos dus vrouwe te zijn?

U ordineerde de rechte wet,

Dat u hem bent ter kwelling gezet,

Die misdadig werd gevonden.

Waarom houdt u hem gevangen in het net,

Die van alle misdaad is onbesmet?

Dit is deugd verwart met zonden!

Me lijkt dat men weldoen vergeet;

Men beloont hem slechter die verdient beter:

Dit is onrecht te alle stonden.

Dank is ontzegd, elke zin belet; [82]

Die aan u hangt, is onbezoedeld

Van misdaad gevonden,

Al hangt hij tussen twee honden.

Moordenaars die roof bestaan,

De lieden verwonden en slaan,

Bent u gezet te wraken.

De rechte, met deugden bevangen,

Versierd met heiligheid en doorgaan,

Die zou alle eer genaken.

Hierom lijkt me misdaan,

Dat u hem, die men niet durft wassen,

Dus onwaardig durft te maken.

Waarom moet dat leven dood ontvangen?

Dit lijkt me te wezen, zonder twijfel,

Ongehoorde zaken

In allerhande talen.’

Dat Kruis de Maagd aldus antwoord:

‘Ik heb, Vrouwe, eren niet een kleinigheid,

Het is me al van u gekomen.

Die vrucht, Vrouwe, die u toebehoort,

Die mijn twijg versierd, omgord

Met bijzondere bloemen,

Belijd ik dat gij bracht, maagd, voort;

Nu is zo gezeild aan mijn boord,

Ze keert u noch te baten.

Al draag je rouw om deze moord,

Al oost, al west, al zuid, al noord

Zal zich noch dus beroemen,

Dat Jezus hen liet verdoemen.

Ik draag, Vrouwe, aan mijn mast

Die lieve vrucht, die lieve last,

Niet tot uw behoefte alleen.

Nu werd hij mens, deze gast,

Dor u deed hij niet een bast,

Maar door de wereld algemeen.

Hierom heeft hij in u gerust,

En doorwaden en doorpast

Dit leven vol van droefheid.

Hij wil dat de wereld in deugden groeit,

En elk is in zijn opmerken vast

Zijn leven ootmoedig, rein,

En mikt weinig op weelde.

Ik belijd het: hij verbeurde niet

Dood, lijden nog verdriet,

Al was het dat hij sterven wilde;

Want zijn sterven de dood verbiedt

Die macht, dar zo hij verraden werd

Alle jonge en oude.

Aan het hout was heer Adam misgegaan,

Aan mijn hout hij er om zijn leven liet,

Als een dapper kamper.

Hij vergold de roof, zoals men wel ziet,

Daar hij niet alzo veel als iets

Misdaan had nog schuld,

En al door mensen houding.

De eerste Adam gaf ons de val,

De andere Adam verzoende alles:

Hi cochte ons tlange leven.

Die doet viel in den helscen wal,

Daerse emmermeer in wesen sal;

Daers Lucifer in bleven,

Die ons maecte al tgescal,

Want hi Adame die waerheit hal, [84]

Die ons brochte in dat sneven

Hier omme quam Christus in dit dal,

Ende rovede den viant ende stal

Den roef, dien hi gedreven

Hadde int lange leven.

Die stake die den wijngaert hout,

Dies lijc ende dies ben ic bout,

En wan niet die rosine.

Wies mach die druve dan eescen scout

Van mesdaden up dat hout?

Hens geen recht anscine.

In bem van roeme niet so stout,

Dat ic mi trac an die gewout

Uwes kints moeder tsine;

Maer doemen mi boet sulc sout,

Daer niet doech jegen selver no gout,

An mi gecruust ter pine,

Ontfingic die vrucht dine.

Alsic dinen sone ontfinc,

Waest ene stervelike dinc

Naer menscelike nature.

Nu en screye no hant en wrinc,

Maer dinen groten rouwe dwinc:

Hi keert in corter ure

Onstervelike; dan lach ende sinc!

Hi versoent noch menigen ballinc,

Alst vorsprac die Scrifture,

Die Lucifer, die lose, vinc.

Hi roert noch an der hellen rinc.

Hi breect die helsce mure,

Die porten entie duere.

Du best wijngaert, die druve dijn kint:

Wat es orbaerliker twint

Dan tpersoer ten wine,

Daer men den wijn met utewint,

Ende so perst ende so bint,

Dat hi te beter scine,

Ende menne meer te drinken mint?

Wat es datmen soeter vint

Dan geperste beerkine,

Alser dat soete sap ute rint?

Ic bem tpersoer, dats bekint:

Wats soeter dan tkint dine,

Geperst in der pine?

In dijns kints doet es tleven al.

Nu maken ypocriten gescal

Ende veynsen hem vul rouwen;

Om dijn kint bidsi, groet ende smal,

Haer bidden es sonder getal:

Up mi wilsi niet scouwen.

Maer nu rust hier up mijn stal:

Ens niemen dies genieten sal,

Hine moet an mi, entrouwen,

Sugen die quale die hi qual

An mine telgen, of niet een bal

En doech hem haer berouwen,

Sine moeten sijn teblouwen.

Sech den ypocriten dat:

‘Gi soect an mi mijn kint gerat,

Den Cruce hebbict bevolen.

Mijn kint es numeer sugens mat, [86]

Hi hanget ant Cruce nu ter stat:

Siet sine wonden smolen.

Gaet, etet der spisen die hi at,

Maect u met sinen dranke sat,

Gaet leren tsire scolen.

Lose bidders, hout sinen pat,

Cruupt na hem dor tselve gat,

Of anders suldi dolen

In den helscen holen.’

Maria sweech, ende si verstont

Dat hare tCruce waer orcont,

Ende dat hi sterven wilde,

Haer sone, om te makene gesont

Altemale die werelt ront,

Ende hi ons tenen scilde

Sijn cruce gaf, ende maecte cont

Dat tote in der hellen gront

Sine macht behilde

Hier omme benediet elc mont

Christum, onsen riken vont,

Die dor ons was so milde,

Dat hi den Vader stilde.

Nu hort mijns heren Jhesus geclach,

Ende merct of hi clagen mach

Up dat kerstinhede.

En es niemene onder den dach,

Diet oit vreseliker staen sach

Dan het staet nu ter stede. [87]

Hets al verloren, o wi! o wach!

Dat helige lant, daer hi in lach

Begraven na menscelichede.

Hort hier rouwe sonder verdrach,

Hort hier swaer hantgeslach,

Hort hier swaren onvrede:

Thovet claget over die lede.

‘Sech, mensce, merc ende besie,

Sagestu meerren rouwe nie

Dan du an mi heves vonden?

Wat mochtic meer doen dor die

Dan hangen, sterven, proef ende gie,

Met aldus swaren wonden?

Merc up di selven ende spie:

In welken dankestuus mi ye,

Dat ic galt dine sonden?

Mi es alse der aermer bie,

Die thonich winnet ende en weet wie

Diet nutten sal met monden

Of danken tenigen stonden.

Vor desen danc ende vor dit goet,

Dat ic mijn lijf, mijn vleesc ende bloet

Dor di hebbe versleten,

Togestu mi dinen fieren moet,

Alse die toepsel werpt onder voet,

Ende wils mijns al vergeten;

Ende dorres mi als een hont verwoet

Passien, crucen metter spoet,

Dornagelen ende dorspeten,

Ende verwijts mi die selve vloet,

Die uut mire siden woet,

Ende dune wils niet geweten,

Hoe nauwe ic noch sal meten. [88]

Waenstu, in hore menegen eet:

Mijn lijf, mijn bloet, mijn doet, mijn sweet,

Di menichwaerf versweren?

Ja, al dat menscelike leet,

Dat ic dor di ontfinc ende leet,

Verwijtstu mi tonneren

Dat arme menscelike cleet,

Dat ic anedede dor di gereet,

Daer houtstu met dijn sceren,

Ende vloecst in dinen moede heet.

Du best te miwaert also wreet,

Mochstu, du souts mi deren

Ende uten hemele weren.

Nochtanne es dit niet genoech:

Hare die mi, maget, droech

In hare suvere lanke,

Ende mi baedde ende dwoech,

Ende moederlike up mi loech,

Dune swers van hare tondanke.

Nu ne vinstu els gene ploech,

Die di mach winnen enich gevoech

Jegen die helsce stanke,

Dan soe, die den viant versloech

Ende sinen fieren hals verwoech:

Soe es die wijngaertranke,

Die scinct dontfarmigen dranke.

Waenstu, mensce, weelden plien,

Sonden volgen, weldaet vlien,

Mijns enter werelt plegen?

Dune souts mijn anscijn niet besien,

Wiltu di metter werelt tien; [89]

Els hoet di daer jegen.

Du moets di setten in dien

Dat di die werelt doet sal gien,

Oftu waers verslegen,

Of en sal di niet gescien

Met mi te levene; en weet wien

Du di dan laets ontwegen,

Dijn sin es ongedwegen.

Nu staet dijn sin al an den scat:

Verstant dat ic di lere dat,

Dattune niet souts minnen.

Nu soecstune dor die vloede nat,

Die werelt dore in elke stat:

Di ne versaet geen winnen!

Du best mijns al worden sat:

Den naecten Jhesus, dat reene vat,

Ne wiltu niet bekinnen.

Maer weeldich enter doget lat,

Ende van edelen wine mat

Es smorgens dijn beginnen,

Ende snachts versmort van sinnen.

Nochtan al dese overdaet

Sie ic dat rijst ende opgaet

Uter sacristie.

Vreselic leven, vreselic raet

Luxurie ende fier gelaet

Daers thovet af clergie.

Dien sijn diere abijt wel staet,

Ende dicke niewe cleder ontfaet,

Dien gevet prelatie! [90]

Hij kocht ons het lange leven.

De dood viel in de helse afgrond,

Daar ze immermeer in wezen zal;

Daar is Lucifer in gebleven,

Die ons maakte al het lawaai,

Want hij Adam de waarheid onthield, [84]

Die ons bracht in dat sneven

Hierom kwam Christus in dit dal,

En roofde de vijand en stal

De roof, die hij gedreven

Had in het lange leven.

Die staak die de wijngaard houdt,

Diergelijk en dus ben ik gerust,

En won niet de rozijn.

Wie mag de druif dan eisen schuld

Van misdaden op dat hout?

Het is geen recht in schijn.

In ben van roem niet zo dapper,

Dat ik me trok aan dat geweld

Uw kind moeder te zijn;

Maar toen men bood me zulk loon,

Daar niets tegen hielp zilver nog goud,

Aan me geboden ter pijnen,

Ontving ik uw vrucht.

Toen ik de zoon ontving,

Was het een sterfelijk ding

Naar menselijke natuur.

Nu schreit nog hand en wringt,

Maar uw grote rouw dwong:

Hij keert in al gauw

Onsterfelijk; dan lach en zing!

Hij verzoent noch menige balling,

Zoals het voorsprak de Schrift,

Die Lucifer, die loze, ving.

Hij roert noch aan de hellen ruimte.

Hij breekt de helse muur,

De poorten en de deuren.

U bent wijngaard, de druif uw kind:

Wat is meer oorbaar, volstrekt niets

Dan de wijnpers tot wijn,

Daar men de wijn mee wint,

En zo perst en zo bindt,

Dat hij te beter schijnt,

En men het meer te drinken mint?

Wat is dat men zoeter vindt

Dan geperste besjes,

Als er dat zoete sap uit vloeit?

Ik ben de wijnpers, dat is bekend:

Wat is zoeter dan uw kind,

Geperst in de pijn?

In uw kind doet alles leven.

Nu maken hypocrieten lawaai

En veinzen zich vol rouw;

Om uw kind bidden ze, groot en klein,

Hun bidden is zonder getal:

Op mij willen ze niet aanschouwen.

Maar nu rust hier op mijn standplaats:

Er is niemand die het genieten zal,

Hij moet aan mij, ongetwijfeld,

Zuigen de kwaal die hij kwelde

Aan mijn twijgen, of geheel niets

En deugd hen berouw,

Ze moeten zijn geslagen.

Zeg de hypocrieten dat:

‘Ge zoekt aan mijn kind vertoornd,

Het Kruis heb ik ze aanbevolen.

Mijn kind is nimmer te zuigen mat, [86]

Hij hangt aan het Kruis nu ter plaatse:

Ziet zijn wonden smeulen.

Gaat, eet de spijzen die hij at,

Maakt u met zijn drank zat,

Gaat leren ter zijn scholen.

Loze bidders, houdt zijn pad,

Kruip naar hem door hetzelfde gat,

Of anders zal je dolen

In de helse holen.’

Maria zweeg, en ze verstond

Dat haar het Kruis het ware verkondigt,

En dat hij sterven wilde,

Haar zoon, om te maken gezond

De hele wereld rond,

En hij ons tot een schild

Zijn kruis gaf, en maakte bekend

Dat het tot in de hellen grond

Ze macht behield

Hierom zegent elke mond

Christus, onze rijke vondst,

Die door ons was zo mild,

Dat hij de Vader stilde.

Nu hoort mijn heer Jezus geklaag,

En merk of hij klagen mag

Op de christelijkheid.

Er is niemand onder de dag,

Die het ooit vreselijker staan zag

Dan het nu staat ter plaatse. [87]

Het is al verloren, o wie! o wee!

Dat heilige land, daar hij in lag

Begraven naar menselijkheid.

Hoort hier rouw zonder uitstel,

Hoort hier zwaar handgeklap,

Hoort hier zware onvrede:

Het hoofd klaagt over de leden.

‘Zeg, mens, merk en bezie,

Zag u nooit meer rouwe

Dan u aan mij heeft gevonden?

Wat mocht ik meer doen door die

Dan hangen, sterven, beproeven en begaan,

Met aldus zware wonden?

Merk het op u zelf en bespiedt:

Waarin bedankte ge mij ooit,

Dat ik vergold w zonden?

Mij is als de arme bij,

Die de honing wint en weet wie

Die het nuttigen zal met de mond

Of danken te enige stonden.

Voor deze dank en voor dit goed,

Dat ik mijn lijf, mijn vlees en bloed

Door u heb versleten,

Toont ge mij uw fiere gemoed,

Als die het doopsel werpt onder de voet,

En wil mij geheel vergeten;

En doet me gemeenheid als een dolle hond

Lijden, kruisigen met een spoed,

Dornagelen en doorsteken,

En verwijt me diezelfde vloed,

Die uit mijn zijden woedt

En u wil het niet weten,

Hoe nauw ik noch zal meten. [88]

Waant u, ik hoor menige eed:

Mijn lijf, mijn bloed, mijn dood, mijn zweet,

U menigmaal verzweren?

Ja, al dat menselijke leed,

Dat ik door u ontving en leed,

Verwijt u mij tot schande

Dat arme menselijke kleed,

Dat ik aandeed voor u gereed,

Daar houdt u mee uw scherts,

En vervloekt het in uw gemoed heet.

U bent tot mij waart alzo wreed,

Mocht u, u zou het me deren

En uit de hemel weren.

Nochtans is dit niet genoeg:

Haar die mij, maagd, droeg

In haar zuivere lenden,

En me baadde en waste,

En moederlijk op me lachte,

U zweert van haar tegen je wil.

Nu nee, vindt anders geen ploeg,

Die u mag winnen enig gevoeg

Tegen de helse stank,

Dan zij, die de vijand versloeg

En zijn fiere hals omdraaide:

Zo is de wijngaardrank,

Die schenkt de ontfermende drank.

Waant u, mens, weelde plegen,

Zonden volgen, weldaad vlieden,

Mij en de wereld plegen?

U zou mijn aanschijn niet bezien,

Wil u met de wereld omgaan; [89]

Anders hoedt u daartegen.

U moet u zetten in die

Dat u de wereld dood zal belijden,

Of u was verslagen,

Of zal u dit niet geschieden

Met mij te leven; en weet wie

Als u dit dan laat ontgaan,

Uw zin is onzuiver.

Nu staat uw zin al aan de schat:

Versta het dat ik u leer dat,

Dat u hem niet zou minnen.

Nu zoekt u door de natte vloed,

De wereld door in elke plaats:

U nee verzadigt geen winnen!

U bent het al geworden zat:

De naakte Jezus, dat reine vat,

Nee, wil u niet bekennen.

Maar weelderig en de deugd laat,

En van edelen wijn mat

Is ‘s morgens uw beginnen,

En ‘s nachts versmoort van zinnen.

Nochtans al deze overdaad

Zie ik dat rijst en opgaat

Uit de sacristie.

Vreselijk leven, vreselijke raad

Weelderigheid en fier gelaat

Daar het hoofd van is de geestelijkheid.

Die zijn dure habijt goed staat,

En vaak nieuwe kleren ontvangt,

Die geeft prelaatschap! [90]

Mijn erve, daer ic omme was gebaet

Int rode bloet, nut die mi haet;

Ic roepe ende ic castie,

Naect, buter compaengie.

Ic sie dat rec diere gecleet

Dat no weder cout no heet

Niemen mach gedogen;

Die spise edelike gereet,

Den besten wijn diemen weet,

Scone nappe vortgetogen.

Ic doge honger ende leet,

Ic roepe, dat mi de storte sweet,

Broet vor haren ogen

Si seggen: ‘Hort hoe die truwant bleet!

Hi ga daerne die duvel geleet.’

Al soudic al verdrogen,

Hare herte en mach niet bogen.

In ordinen sie ic wel,

Datter menich an haer vel

Gecruust sijn entie clagen;

Dan soecsi onsculde of iet el,

Ende keren hem an der werelt spel

Int abijt dat si dragen.

In heren rade sijn si fel,

Behendich sere ende snel,

Hoe si scat bejagen.

Men weet sulken dient gevel,

Dat hi vloeke sonder getel. [91]

Bejagede in sinen dagen:

Noch bidmeh hem meer plagen.

Sulc es die ontcropen sceen

Der werelt ende liet haer leen,

Ende leerde den beggaert maken;

Die liet bedinge ende ween,

Op thout te slapene ende op steen,

Ende dat lange waken.

Nu loopt hi, gelijc der reen,

Die werelt dore al in een,

Waer hi hare raach genaken.

Egypten, daer hi teerst in dween

Dinct hem so goet, dat hem engeen

Jherusalem dinct smaken:

Ic kenne al dese saken.

Ic hebbe bevolen, in loechens niet

Den prelaten dander diet

Ende mine ervelichede.

Nu comt een prinche ende gebiet,

Dreget, bidt ende miet,

Ende maect groten onvrede,

So dat hi sinen neve upliet

In bisscopdoeme of anders iet,

Daer groet gewin volget mede

Uptie wulle men al siet,

Der scape sorge men al vliet;

Heeftmen die werdichede,

Tscaep beveeltmen den vrede.

Al es een van lettnen naect,

Sot, luxurieus ende mesraect,

Hi comt in met gewelde.

Mine gracie es niet diene maect,

lc bem die gene die sijns ontsaect,

Men acht niet dat ic scelde;

Maer ic segt, die euwelike waect:

Die rente, die so soete smaect,

Comt noch ten swaren gelde,

Daer men in die helle, die blaect,

Tenen sekeren dage gestaect,

Antworden moet hoe men telde

Die ssaep op minen velde.

Die mine erve dus grijpt an,

Die ic met minen bloede wan,

Dats een wulf, geen herde.

Hevet hi die rente dan,

Hem ne roect waer die wulf ran,

Die dat scaep verterde.

Absolucie, segel, ban

Es al te copen mettien man:

Hem en roeket wiet derde.

Haddi sijn bejach daer van,

So haddi daer hi omme hegan,

Ende twi dat hi begerde,

Hoe hi hem gerne generde. [93]

Ic segge dat elc antworden moet

Waer wulle, vleesch ende bloet

Van den scape belende.

Welc oec so die wulf verdoet,

Eist van den herde onbehoet,

Hi geldet tsire scende.

En es niemen oec so vroet,

Die mi ontekent quaet of goet,

Want icse oit alle kende.

Nu keert te miwaert metter spoet:

Ic bem die u mine arme ondoet.

Scuwet die helsce ellende,

Eer icker u in sende.

Ontfarme u dat ic theilege lant

Gegeven hebbe minen viant,

Om wrake van uwen sonden.

Want ic genen prinche en vant,

Die daerwaert steken dorste die hant,

Dies gavict den honden.

Breect alle der sonden bant,

Neemt mijn tekijn, ic sets u pant,

Dat sijn mine vijf wonden;

Vaert tote Surien ant sant,

Gi sult slaen tfolc onbecant

In wel corten stonden:

Mine macht mach niemen gegronden.

Al clagic, ens niet mine noet:

Hemel, erde, clene ende groet,

Es al in minen handen;

Maer dat gi minnet die lange doet, [94]

Ende mi scuwen wilt al bloet,

Dats onrecht, vul van scanden.

Neemt dat ic biede ende boet,

Mijn tekijn: gi sult themelsce broet

Op mi daermede panden.

U sal suveren mijn bloet roet,

Ic ondoe u minen scoet,

Quite van allen banden,

Vri van helscen vianden.’

Wat magic, aerminc, seggen dan,

Ic arem besondich man,

Over mi allene,

Ende vort over al tgespan,

Dat uut Adaems vleesce ran

Ende ver Yeven gemene?

Meerre hope quam mi noit an,

Dan op hare diene wan,

Die quam in desen wene,

Om te versoenne den ban,

Die onse vader Adaem began;

Ende tCruce troest mi clene

An die Maget rene.

Dat Cruce seget Marien dat:

Wat so men bit of wat men bat

An hare op genaden,

Dat het niet en doech een blat,

Menne moet comen eerst ter stat

Daer Cruce staet geladen,

Ende werden van den dranke sat, [95]

Daer hi af dranc, daer hi af at,

Diet al hevet dorwaden.

Maria swiget alse mat,

Ende es ons te bescermene lat,

Alse of si onberaden

Ons ware te stane in staden.

Die selve gevet ons groten vaer,

Die daer hanget openbaer

An dat cruce geslegen,

Ende gaet ons met dregene naer,

So dat ons es al te swaer

Die der werelt plegen.

Hebben wi gene hulpe daer,

Daer men ons hebben sal onmaer,

So werden wi bedregen.

Nu soeken wi met redenen claer

Die vor ons spreket danne waer

Helpt ons daer geen degen,

So moeten wi ontwegen.

Nu willic danne een parlement

Over dat sondege covent

Tusscen hem tween beginnen.

Dat Cruce lyet ende bekent,

Dat alle rouwe was gent,

Alse hem God liet bekinnen

Stervende vor die menscheit blent;

Nu spreecti, dat si sijn ontwent,

Die hem niet so versinnen,

Dat sine soeken an thout gescent.

Maria swiget, alse die ons sent

Ten Cruce, willewi winnen

Aflaet van sire minnen. [96]

Die sondare, die hem sere ducht,

Soect des levens edele vrucht

An thout van den levene,

Dat Adam met sire ontucht

Verloes, ende al die soete lucht,

Daer men niet weet van snevene.

Nu ne diet hope nochte vrucht,

Nochte volgen nochte vlucht,

Daer men dit pliet te gevene,

Hine moet met tranen maken vucht

Sine ogen, ende proeven hoe versucht

Jhesus in sinen bevene,

Die an thout pliet te clevene.

Den appel, diet al leven doet,

Sie ic dat die Maget voet

Met haren edelen soge;

Daer neemt hi wasdom ende spoet.

Vort sie ickene hangen bebloet

An dat Cruce hoge.

Wie sal mi dies maken vroet,

Welc haerre dat ic heten moet

Thout dat leven toge:

Of diene moederlike broet,

Of dat Cruce, daer hi an stoet,

Doene sach menich oge

Sterven met gedoge?

Boem van levene nes waer een:

Welc haerre dan van desen tween

Es thout dat wi begeren?

Of soe, daer hi in vleesch ende been

Ontfinc sonder man engeen

Ende sonder enich deren,

Of thout daer hi an leet den ween?

Die sonne vervoer, het scuerde steen,

Alse ons die wise leren. [97]

An welken houdewi onse leen,

Of welc haerre sullen wi vleen?

Wistewi an wien ons keren,

So mochtewi comen teren.

Die Maget, die droech sonder saet

Den appel, daer al tlijf an staet

Van der menscelichede;

Dat Cruce, want men an hem slaet,

Es die den appel gerne ontfaet

Ende gevet hem sine rijphede:

Elc, alsmen ter redenen gaet,

Dinct mi wesen, sonder baraet,

Thout sonder stervelichede.

An welken es onse toeverlaet:

Of dese, of die, wie gevet ons raet?

Dese twee dinken mi mede

Gent in ene stede.

Nu bem ic tusscen hem tween gestaen,

Ende ic en weet te welken gaen,

Ten Cruce so ter Maget.

Ic bem in enen soeten waen:

Hier suget hi den soeten traen,

Ende kintscelike hi claget;

Int cruce heeft hi die aerme ontaen,

Alse diet algader wille ontfaen

Dat omme genaden jaget.

Waer ic lope, hens niet mesdaen,

Ic mach in sekerre havene slaen:

Elc mi so wel behaget,

Dat ic blive onversaget.

Die Moeder es die hare bewint

Te cussene ende te helsene tkint,

Alse dies hare can gelaten. [98]

Dat Cruce den selven an hem bint,

So dat hem uter siden rint

Dat bloet van caritaten.

An die Maget, die hi mint,

Eist dat hi melc sugen begint

Der menscheit te baten;

Maer an tCruce hi utesint

Onse lijfnere, daer men in vint

Die sonden al verlaten,

Daer wi in waren verwaten.

Die Maget es die voren gaet,

Ende bringet ons vrucht ende saet

Van den langen live;

Dat Cruce, datter hoge staet,

Es die metter vrucht versaet

Ons hongerige keytive.

Haerre geen es goet versmaet,

Want elc es onse toeverlaet.

Wie es die dit bedrive,

Dat hi ons geve gansen raet,

An welken men sekerste vaet?

Ontfaermicheit, nu scrive

An welken ics best blive.

Ontfarmicheit aldus antwort:

‘Ic ga metten rechte vort

Ende metter genaden,

Op mijn vonnesse merct ende hort:

Die teen soect, hi es verdort,

Laet hi hem dander ontwaden.

Diene an thout soect vermort,

Hi vint hem therte staen dorbort,

Die Maget in tranen baden.

Elc es an andren begort:

Daer deen es, dander es an sijn bort; [99]

Si sijn dies beraden:

Geen wille andren versmaden.

Die hem an die Maget hout,

Ne steect daer bi niet met gewout

Van hem dat Cruce ons Heren,

Mercti dat si staet onder thout,

Ende tswaert der passien, scarp ende cout,

Hare herte doet verseren

Hier omme si elc sondare bout,

Drive rouwe ende ongedout,

Bidde der Maget vul eren,

Dat si verbidde sine scout,

Ende diene den Cruce omme sout,

Dies men niet mach omberen:

Sone sal hem niemene deren.’

Appel van levene des Paradijs,

Jhesus, die hanges an dat rijs

Des Crucen, here, genaden!

Moeder, Maget, rene ende wijs,

Die niemen gevet te vullen prijs,

Staet ons, Vrouwe, in staden!

Soete amie, soete amijs,

Ons en helpe in alre wijs

U Cruce, wi sijn verraden;

Sijn wi jonc of sijn wi grijs,

Ons versmort anders thelsce ijs,

Gine helpt ons ontladen

Van onsen mesdaden.

Amen. [100]

Mijn erfgoed, daar ik om was gebaad

In het rode bloed, nut die me haat;

Ik roep en ik kastijd,

Naakt, buiten de maatschappij.

Ik zie dat rek duur gekleed

Dat nog weer kout nog heet

Niemand mag gedogen;

De spijs edel gereed,

De beste wijn die men weet,

Mooie nappen voortgetrokken.

Ik gedoog honger en leed,

Ik roep, dat me de strot zweet,

Brood voor hun ogen

Ze zeggen: ‘Hoort hoe de bedelaar blaat!

Hij gaar daar hem de duivel leidt ‘.

Al zou ik geheel verdrogen,

Hun hart mag niet bogen.

In kloosterorde zie ik wel,

Dat er menige aan hun vel

Gekruisigd zijn en die klagen;

Dan zoeken ze verontschuldigen of iets anders,

En keren zich aan de wereld vreugde

In het kleed dat ze dragen.

In heren raad zijn ze fel,

Handig zeer en snel,

Hoe ze schat bejagen.

Men weet zulke die het geviel,

Dat hij vloekt zonder getal. [91]

Bejaagde in zijn dagen:

Noch bid men hem meer plagen.

Sommige zijn er die ontkomen schenen

De wereld en lieten hun leen,

En leerde zich bedelmonnik te maken;

Die liet gebed en droefheid,

Op het hout te slapen en op steen,

En dat lange waken.

Nu loopt hij, gelijk de ree,

De wereld door al in een,

Waar hij haar raakt te genaken.

Egypte, daar hij ten eerste in verbleef

Denkt hem zo goed, dat hem geen

Jeruzalem denkt te smaken:

Ik ken al deze zaken.

Ik heb bevolen, ik loochen het niet

De prelaten het andere volk

En mijn erfgoed.

Nu komt een prins en gebiedt,

Dreigt, bidt en wint,

En maakt grote onvrede,

Zo dat hij zijn neef opliet

In bisschopdom of iets anders,

Daar grote winst volgt mede

Op de wol men al ziet,

De schapen zorgen men al vliedt;

Heeft men de waardigheid,

Het schaap beveelt men de vrede.

Al is er een van leden naakt,

Zot, weelderig en mismaak,

Hij komt in met geweld.

Mijn gratie is niet die hem maakt,

Lk ben diegene die hem ontzegt,

Men acht niet dat ik scheld;

Maar ik zeg het, die eeuwig bewaakt:

De rente, die zo zoet smaakt,

Komt noch ten zwaar vergelden,

Daar men in de hel, die blaakt,

Te een zekere dag gestaakt,

Antwoorden moet hoe men telde

De schapen op mijn veld.

Die mijn erfdeel aldus grijpt aan,

Die ik met mijn bloed won,

Dat is een wolf, geen herder.

Heeft hij de rente dan,

Hem een zorg waar de wolf rent,

Die dat schaap verteerde.

Absolutie, zegel, ban

Is alles te koop met die man:

Hem maakt het niet wie het deerde.

Had hij zijn bejag daarvan,

Zo had hij waar hij om begon,

En waarom dat hij begeerde,

Hoe hij zich graag geneerde. [93]

Ik zeg dat elk antwoorden moet

Waar wol, vlees en bloed

Van de schalen belandt.

Wie ook zo de wolf verdoet,

Is het van de herder niet behoed,

Hij vergeldt het tot zijn schande.

Er is niemand ook zo verstandig,

Die me ontkent kwaad of goed,

Want ik ze ooit alle kende.

Nu keert tot mij waart met een spoed:

Ik ben die u mijn armen opent.

Schuw de helse ellende,

Eer ik er u in zendt

Ontferm u dat ik het heilige land

Gegeven hebbe mijn vijand,

Om wraak van uw zonden.

Want ik geen prins vond,

Die derwaarts steken durfde de hand,

Dus gaf ik het de honden.

Breek alle zonden band,

Neem mijn teken, ik zet het u te pand,

Dat zijn mijn vijf wonden;

Ga tot Syrië aan het zand,

Ge zal slaan het onbekende volk

In wel korte stonden:

Mijn macht mag niemand doorgronden.

Al klaag ik, het is niet mijn nood:

Hemel, aarde, klein en groot,

Is geheel in mijn handen;

Maar dat ge mint de lange dood, [94]

En me schuwen wil al bloot,

Dat is onrecht, vol van schande.

Neemt dat ik bied en boot,

Mijn teken: ge zal het hemelse brood

Op mij daarmee verkrijgen.

U zal zuiveren mijn rode bloed,

Ik open u mijn schuld,

Vrij van alle banden,

Vrij van helse vijanden.’

Wat mag ik, armzalige, zeggen dan,

Ik arme zondige man,

Over mij alleen,

En voort over alle samenspanning,

Dat uit Adams vlees kwam

En vrouw Eva algemeen?

Meer hoop kwam me nooit aan,

Dan op haar die hem won,

Die kwam in deze droefheid,

Om te verzoenen de ban,

Die onze vader Adam begon;

En het Kruis troost me weinig

Aan de reine Maagd.

Dat Kruis zegt Maria dat:

Wat zo men bidt of wat men bad

Aan haar op genaden,

Dat het niet iets deugt,

Men moet komen eerst ter plaatse

Daar het Kruis staat geladen,

En worden van de drank zat, [95]

Waarvan hij dronk, waarvan hij at,

Die alles heeft doorwaden.

Maria zwijgt als mat,

En is ons te beschermen laat,

Alsof ze is onberaden

Ons was te bijstaan.

Diezelfde geeft ons groot gevaar,

Die daar hangt openbaar

Aan dat kruis geslagen,

En gaat ons met dreigen na,

Zo dat het ons is al te zwaar

Die de wereld plegen.

Hebben we geen hulp daar,

Daar men ons hebben zal verachtelijk,

Zo worden we bedrogen.

Nu zoeken we met heldere redenen

Die voor ons spreekt dan waar

Helpt ons daar geen held,

Zo moeten we verdwalen.

Nu wil ik dan een gesprek

Over die zondige hoop

Tussen hen twee beginnen.

Dat Kruis belijdt en bekent,

Dat alle rouw was geëindigd,

Toen zich God liet bekennen

Stierf voor de blinde menselijkheid;

Nu spreekt ze, dat ze zijn ontwend,

Die zich niet zo verzinnen,

Dat ze hem zoeken aan het hout geschonden.

Maria zwijgt, als die ons zendt

Ten Kruis, willen we winnen

Aflaat van zijn minnen. [96]

De zondaar, die hem zeer ducht,

Zoekt de levens edele vrucht

Aan het hout van het leven,

Dat Adam met zijn ontucht

Verloor, en alle zoete lucht,

Daar men niet weet van sneven.

Nu nee die het hoopt noch vrucht,

Noch te volgen noch te vlucht,

Daar men dit pleegt te geven,

Hij moet met tranen maken vochtig

Zijn ogen, en onderzoekt hoe verzuchte

Jezus in zijn beven,

Die aan het hout pleegt te kleven.

De appel, die alles leven doet,

Zie ik dat de Maagd voedt

Met haar edele zog;

Daar neemt hij winst en voorspoed.

Voort zie ik hem hangen bebloed

Aan dat hoge Kruis.

Wie zal me dus maken bekend,

Wie van hen dat ik heten moet

Het hout dat leven toont:

Of dat moederlijke brood,

Of dat Kruis, daar hij aan stond,

Toen zag menig oog

Sterven met gedogen?

Boem van leven nee is maar een:

Welke hen dan van deze twee

Is het hout dat we begeren?

Of zij, daar hij in vlees en been

Ontving zonder man geen

En zonder enig deren,

Of het hout daar hij aan leed de droefheid?

De zon vervoer, het scheurde steen,

Als ons de wijzen leren. [97]

Aan welke houden we ons leen,

Of wie van hen zullen we vlijen?

Wisten we aan wie ons keren,

Zo mochten we komen ter eren.

De Maagd, die droeg zonder zaad

De appel, daar al het lijf aan staat

Van de menselijkheid;

Dat Kruis, want men aan hem slaat,

Is die de appel graag ontvangt

En geeft hem zijn rijpheid:

Elke, als men ter redenen gaat,

Lijkt me te wezen, zonder beraad,

Het hout zonder sterfelijkheid.

Aan welke is onze toeverlaat:

Of deze, of die, wie geeft ons raad?

Deze twee lijken me mede

Gent in een plaats.

Nu ben ik tussen hen twee gaan staan,

En ik weet niet tot welke te gaan,

Ten Kruis zo ter Maagd.

Ik ben in een zoete waan:

Hier zuigt hij de zoete traan,

En kinderlijk hij klaagt;

In het kruis heeft hij de armen geopend,

Als die het allemaal wil ontvangen

Dat om genaden jaagt.

Waar ik loop, het is niet misdaan,

Ik mag in zekere haven slaan:

Elk me zo goed behaagt,

Dat ik blijf onversaagd.

De Moeder is die zich bewind

Te kussen en te omhelzen het kind,

Als die zich kan gelaten. [98]

Dat Kruis dezelfde aan hem bindt,

Zodat hem uit de zijden vloeit

Dat bloed van liefdadigheid.

Aan de Maagd, die hij mint,

Is het dat hij melk zuigen begint

De mensheid te baten;

Maar aan het Kruis hij uitzinnig

Onze leeftocht, daar men in vindt

De zonden al vergeven,

Daar we in waren verweten.

De Maagd is die tevoren gaat,

En brengt ons vrucht en zaad

Van het lange leven;

Dat Kruis, dat er hoog staat,

Is die met de vrucht verzadigd

Ons hongerige ellendige.

Haar geen is goed versmaden,

Want elke is onze toeverlaat.

Wie is die dit bedrijft

Dat hij ons geeft ganse raad,

Aan welke men het zekerste vangt?

Ontferming, nu schrijf

Aan welken ik het beste blijf.

Ontferming aldus antwoord:

‘Ik ga met de rechte voort

En met de genaden,

Op mijn vonnis merk en hoort:

Die de ene zoekt, hij is verdord,

Laat hij zich de ander ontkomen.

Die hem aan het hout zoekt vermoord,

Hij vindt hem het hart staan doorboort,

Die de Maagd in tranen baden.

Elk is aan de andere omgord:

Daar de een is, de ander is aan zijn boord; [99]

Ze zijn dus beraden:

Geen wil de andere versmaden.

Die zich aan de Maagd houdt,

Nee, steekt daar ij niet met geweld

Van hem dat Kruis van onze Heer,

Merk je dat ze staat onder het hout,

En zwaard der lijden, scherp en koud,

Haart hart doet bezeren

Hierom is elke zonder dapper,

Drijf rouw en ongeduld,

Bid de Maagd vol eren,

Dat ze bidt zijn schuld,

En verdien het Kruis om loon,

Dus men niet mag ontberen:

Zo zal zich niemand deren.’

Appel van leven der Paradijs,

Jezus, die hangt aan die twijg

Des kruis, heer, genaden!

Moeder, Maagd, rein en wijs,

Die niemand geeft te volle waarde,

Sta ons, Vrouwe, in bijstaan!

Lieve geliefde, lieve beminde,

Ons helpt in alle wijze

Uw Kruis, we zijn verraden;

Zijn we jong of zijn we grijs,

Ons versmoort anders het helse ijs,

Ge helpt ons ontladen

Van onze misdaden.

Amen. [100]

Van den V vrouden. Van de 5 vreugden.

Maria, vrouwe uutvercoren,

Gi ontfinget in u oren

Van den Heiligen Geest u kint;

Gabriel brochte u te voren,

Doe hi u twort sprac in doren,

Dies gi twifelt niet en twint.

Daer ontfingdi bi der tale,

Dies gi vro waert, scone smale;

Om die vroude die men vint

u daer bequam so wale,

Ontfaet mi ten lesten male,

Eer dat mi die viant bint.

Dochter, moeder ende maget,

Jegen dat nature draget

Brochti uwen vader voert.

Zalige ogen dat gi saget,

Zalich, daer gi binnen laget,

Jhesus, des hoges Vaders woert!

Dor die bliscap, die gi inne,

Edele Maget, hadt van sinne

Omme die salige geboert,

Helpt mi dat ic mijn leit verwinne,

Ende ic u ter noet bekinne,

Vrouwe, daer mi therte scoert. [101]

Vro so waerdi oec, Mari,

Doe Jhesus, u sone vri,

Van der doet te live opstont.

Recht eest dat elc kerstijn li,

Ende u love ende benedi

Omme dit elc gelovich mont.

Maget vol van alre doget,

Gi die aldus waert verhoget,

Als u selve wel es cont,

Helpt mi, uutvercorne joget,

Ter noet, want gijt wel doen moget,

Jegen den fellen helsschen hont!

Selve saegdi ane, Vrouwe,

Dat u kint na sinen rouwe

Ter rechter hant sijns Vader clam,

Daer hi taelman es getrouwe

Ende bidt den Vader, dat hi scouwe

Die wonden die hi duer ons nam.

Om dese opvaert, die u brochte

Bliscap groet in u gedochte,

Want u also wel bequam,

Sijt genadich ende sochte

Mi, die also diere cochte

Jhesus u kint, dat soete lam.

Gi waert vro ter vijfter werven,

Doe gi ons allen te bederven

Geheel bi Gode waert geset.

U versceden was geen sterven,

Mar wissel toter hoger erven:

Van u es op derde geen let.

Omme dese opvaert sonderlange,

Daer u omme loven met sange

Alle dingle ombesmet,

Helpt mi, Vrouwe, dat ic ontgange

In den lesten hartvange

Vor des onreins viants net. [102]

Spiegel boven allen wive,

Ontfaet dese love vive

Van uwen vijf vrouden groet;

Laet u lief sijn datment scrive,

Ende dat behouden blive

Niet omme dat gijs hebt noet;

Maer om dattet mi, keytive,

Sta te staden tenden den live

Voer des viants wederstoet,

Ende mine harde herte stive

Daermede also dordrive,

Dat si si suver vor die doet!

Amen. [103]

Maria, vrouwe uitverkoren,

Ge ontving in uw oren

Van de Heilige Geest uw kind;

Gabriel bracht het u te tevoren,

Toen hij u het woord sprak in de oren,

Dus ge twijfelt volstrekt niets.

Daar ontving je bij de woorden,

Dus ge vrolijk werd, mooie lieve;

Om de vreugde die men vindt

U daar bekwam zo goed,

Ontvang me ten laatste maal,

Eer dat me de vijand bindt.

Dochter, moeder en maagd,

Tegen dat natuur draagt

Bracht ge uw vader voort.

Zalige ogen dat ge zag,

Zalig, daar ge binnen lag,

Jezus, des hoge Vaders woord!

Door de blijdschap, die ge in,

Edele Maagd, hadt van zin

Om de zalige geboorte,

Help me dat ik mijn leed overwin,

En ik u ter nood beken,

Vrouwe, daar me het hart scheurt. [101]

Vrolijk zo was je ook, Maria,

Toen Jezus, uw edele zoon,

Van de dood tot leven opstond.

Recht is het dat elke christen belijdt,

En u looft en zegent

Om dit elke gelovige mond.

Maagd vol van alle deugd,

Gij die aldus was verhoogd,

Als u zelf wel is bekend,

Help me, uitverkoren jeugd,

Ter nood, want gij het wel doen mag,

Tegen de felle helse hond!

Zelf zag je aan, Vrouwe,

Dat uw kind na zijn rouw

Ter rechterhand van zijn Vader klom,

Daar hij voorspraak is getrouw

En bidt de Vader, dat hij aanschouwt

De wonden die hij door ons nam.

Om deze opvaart, die u bracht

Blijdschap groot in uw gedachte,

Want het u alzo wel bekwam,

Wees genadig en zacht

Mij, die het alzo duur kocht

Jezus uw kind, dat zoete lam.

Ge was vrolijk ter vijfde maal,

Toen ge ons allen te bederven

Geheel bij God werd gezet.

Uw verscheiden was geen sterven,

Maar wissel tot het hoge erfgoed:

Van u es op derde geen let.

Om deze opvaart bijzonder,

Daar u om loven met gezang

Alle engelen onbesmet,

Help me, Vrouwe, dat ik ontga

In het laatste verdriet

Voor de onreine vijand net. [102]

Spiegel boven allen wijven

Ontvang deze vijf loven

Van uw vijf grote vreugden;

Laat het u lief zijn dat men het schrijft,

En dat het behouden blijft

Niet omdat gij het hebt nodig;

Maar omdat het mij, ellendige,

Sta te bijstaan ten einde van het lijf

Voor de vijand weerstand,

En mijn harde hart stijft

Daarmee alzo doordrijft,

Dat ze zich zuivert voor de dood!

Amen. [103]

Van ons Heren wonden. Van onze Heer wonden.

Alsmen merket alle manieren,

Bistu, Jhesu goedertieren,

Paradijs vol weelden al;

Want die Vader sonder faelgieren

Goeden vrucht, soeten ende dieren,

In di plante sonder getal.

Diere passie vrucht, die goede,

Ende die vloet van dinen bloede,

Daer du milde of waers int dal,

Maecten ende onser armoede,

Daer omme noch die helsche gloede

Weent ende emmer wenen sal.

Zalich Cruce ons Heren,

Ons die dolen constu leren

Den wech daermen altoes in lacht;

Den troen ondoestu ons met eren,

Ende weers die ons wille deren,

Die helle, met ons Heren cracht.

Di nighic omme den Here mare,

Die bi di die clene scare

In den hemel hevet bracht

Ende bant den portenare,

Brac die helle, daer si in ware

Gevangen in der donker nacht.

Di, hoeft crone metten dorne,

Nighic om der Joden torne,

Die Gode croenden alse volc verwoet,

Gescoert in menige stat bi thorne,

Ende bebloet in dat dorboerne,

Spiegel der groter oetmoet!

Edele crone preciose,

Gevarwet met der reynre rose

Van Jherusalem, diet al wesen doet,

Verclaer mijn herte roekelose,

Van sonden tornich ende bose,

Maecse suver ende goet.

Fonteyne van den paradise,

Daer vier rivieren uut van prise

Lopen, die alle maken nat,

Waer bi die viant onwise

Verloren hebben macht ende spise,

Ende noch doen omme dat.

Edele sijtwonde reyne,

Dijns gelike wart noit fonteyne,

Noch sulc dranc quam nie in vat;

Di erewi algemeyne

Tiegen tfenijn groet ende cleine,

Gestoppet si met di elc gat.

Di, rechterhant genagelt dure,

Daer uut vloyt die soete gure,

Alst water uut Fison doet,

Die dornegelden die Joden sure, [105]

Die verdoemde creature,

Dat ongelovich volc verwoet;

Di suchtic ende anebede,

Ende bidde ene visike mede,

Alse die leget onder voet,

Dattu mi brenges in die stede

Daer die beclagen huer dorperhede

In sijn ende icker in bliven moet.

Di, slinckerhant, di groetic mede,

Dornagelt met den scarpen snede,

Den nagel stijf ende lanc;

Du deels ons, na Gyons sede,

Die beke, die die dorperhede

Ons afdwoech, den swaren stanc;

Di, edele wonde, wi anebeden

Ende nighen met oetmoedicheden,

Als die soetste ader die nie ontspranc;

Bi di onne ons God dat wi treden

Opten viant, ende staen in vreden

Ter doet, daer ons die wijch wert stranc.

Wonde van den rechtren voete,

Daer uut loept die beke soete,

Oft Tygris ware die vloet,

Menssche, dane quam di die boete,

Dattu climmes ter hoger groete,

Daer altoes es vrede goet.

Dor die loept van dinen gate

Offerde God dor onse bate,

Diemen quetsen niene mach, sijn bloet.

Wonde, wijs ons die strate,

Als die tijt coemt, niet en late,

Dat ons die doet naken moet.

Slinker voet, uut dinen gate

Sent sijn bloet tot onser bate [106]

Hi die God was ende man;

Du biste gelike der Eufrate,

Want du droges ons af die hate,

Daer ons die nacht helt in den ban.

Soete nagel, soete wonde,

Soete bloet, dat in dier stonde

Uut dinen heiligen gate ran,

Bi di moetwi hebben gesonde,

Wi trage misdadige honde,

Hope so dragewi an di dan!

Dochter, moeder van den kinde

Daer gi u kint saget hangen te winde

Wat rouwen dogedi ende wat leet!

En es geen herte diet bevinde,

Noch tonge so heilich diet ontbinde,

Want die mensscheit niet en weet.

Van rouwen moet dorbort wesen

Mijn herte sonder genesen,

Want verdient heeft cout ende heet,

Dat niene si verdoemt bi desen,

Met pinen dorgaen ende dor lesen,

Want ten sonden es gereeet.

O Johan ewangeliste,

Du waers behoeder ende sacriste

Der camer daer God in lach;

Dese werelt hout mi in twiste,

Help mi daer ic omme giste,

Ende dat ic gere al dat ic mach.

Ic vermane di bi den wene

Ende bi den rouwe, die niet was clene,

Daer dijn herte gaf den slach,

Daer du Gode versmaet sages rene,

Dattu mi makes der scaren gemene,

Die God verloeste opten Paesdach! [107]

Zoals men merkt in alle manieren,

Bent u, Jezus goedertieren,

Paradijs al vol weelde;

Want de Vader zonder falen

Goede vrucht, zoet en dieren,

In u plantte zonder getal.

Dure lijden vrucht, die goede,

En de vloed van uw bloed,

Daar u milde van was het in het dal,

Maakte en onze armoede,

Daarom noch de helse gloed

Beween het en immer wenen zal.

Zalig Kruis van onze Heer,

Ons het dolen kon u leren

De weg daar men altijd in lacht;

De troon opent u ons met eren,

En weer die ons wil deren,

De hel, met onze Heer zijn kracht.

U nijg ik om de Heer maar,

Die bij u de kleine schaar

In de hemel heeft gebracht

En bond de portier,

Brak de hel, dar ze in waren

Gevangen in de donkere nacht.

U, hoofd kroonde met de dorens,

Nijg ik om de Joden toorn,

Die God kroonden als volk verwoed,

Gescheurd in menige plaatse bij toorn,

En bebloed in dat doorboren,

Spiegel der grote ootmoed!

Edele kostbare kroon,

Geverfd met de reine roos

Van Jeruzalem, die het al wezen doet,

Verklaar mijn roekeloze hart,

Van zonden vertoornd en kwaad,

Maak het zuiver en goed.

Bron van het paradijs,

Daar vier rivieren uit van prijs

Lopen, die alles maken nat,

Waarbij de domme vijand

Verloren heeft macht en spijs,

En noch doen om dat.

Edele reine zijdewond,

Uw gelijke werd nooit een bron,

Noch zulke drank kwam niet in het vat;

Die we eren algemeen

Tegen het venijn groot en klein,

Gestopt is met u elk gat.

U, rechterhand doornageld,

Daaruit vloeit de zoete geur,

Als het water uit de Fison doet,

Die doornagelden de Joden zuur, [105]

Die verdoemde creaturen,

Dat ongelovig verwoede volk;

U zucht ik een aanbidt,

En bid een geneesmiddel mede,

Als die ligt onder de voet,

Dat u me brengt in een plaats

Daar die beklagen hun schande

In zijn en ik erin blijven moet.

Uw, linkerhand, die groet ik mede,

Doornagelt met de scherpe snede,

De nagel stijf en lang;

U deelt ons, naar Gideon zede,

De beek, die de schande

Ons afwast, de zware stank;

Uw, edele wonden, we aanbidden

En nijgen met ootmoedigheden,

Als de liefste ader die nooit ontsprong;

Bij u gunt ons God dat we treden

Op de vijand, en staan in vrede

Ter dood, daar ons de strijd wordt sterk.

Wonden van de rechtervoet,

Daaruit loopt de zoete beek,

Of Tigris was de vloed,

Misschien, dat kwam u de boete,

Dat u klimt ter hoge grootte,

Daar altijd is goede vrede.

Door u loopt van uw gaten

Offerde God door onze baat,

Die men kwetsen niet mag, zijn bloed.

Wonden, wijs ons de straten,

Als de tijd komt, niet laat,

Dat ons de dood naken moet.

Linkervoet, uit uw gaten

Zendt zijn bloed tot onze baat [106]

Hij die God was en man;

U bent gelijk de Eufraat,

Want u droogt ons af die haat,

Daar ons de nacht hield in de ban.

Zoete nagel, zoete wonde,

Zoet bloed, dat in die stonde

Uit uw heiligen gaten vloeide,

Bij u moeten we hebben gezondheid,

Wij trage misdadige honden,

Hopen zo dragen we aan u dan!

Dochter, moeder van het kind

Daar ge uw kind zag hangen in de wind

Wat rouw gedoogde je en wat leed!

Er is geen hart die het bevindt,

Noch tong zo heilig die het ontbindt,

Want de mensheid niet weet.

Van rouwen moet doorboord wezen

Mijn hart zonder genezen,

Want verdient het heeft koud en heet,

Dat niet is verdoemd bij deze,

Met pijnen doorgaan en doorlezen,

Want het te zonden is gereed.

O Johannes evangelist,

U ware behoeder en bewaarder

Der kamer daar God in lag;

Deze wereld houdt me in twist,

Help me daar ik om gist,

En dat ik begeer al dat ik mag.

Ik vermaan u bij het wenen

En bij de rouwe, die niet was klein,

Daar uw hart gaf de slag,

Daar u God versmaadt zag rein,

Dat u me maakt de scharen algemeen,

Die God verloste op de Paasdag! [107]

Die clausule van der Bible. De clausule van de Bijbel.

Waert dats mi Maria onde,

Met enen besmetten monde

Prijsdic gerne suverhede,

Haer te eren, die noit sonde

No en dede no en conde,

Noch gepeinsen dorperhede,

In dien datsijt mi ontbonde,

Si die menige sware wonde

Heeft geganst met hare bede,

So dat mi ter lester stonde

Jhesus Kerst so reine vonde,

Dat hi mi ter lester stede

Decte onder sine lede.

Na dien dat ic wille waken

Om dichten ende om maken

Rime van der moeder ons Heren,

So waert onrecht soude mi vaken;

Maer ic bidde, dat si doe smaken

So mijn dichten ende mijn leren,

Dat ic moet in Dietscher spraken

Fraye rime also geraken,

Haren lieven Sone teren,

Dat hi in der lester wraken

Mijns niet en moet onsaken,

Maer sijn oetmoet aen mi keren,

Alle den duvelen tonneren.

Gi sijt bi den Paradyse [108]

Wel betekent, Vrouwe van prise,

Daer uut spranc deerste fonteine;

Recht in der selver wise

Quam van u der engele spise,

Die gi droeget, Maget reyne,

Ende om her Adaems onwise

Van den appel ende van den rise

Al hier quam in desen weine.

Dus gevielt ons wel te sise

Bi u, Maria vrouwe, dat gise

Hebt verloest, groet ende cleine,

Die in die werelt sijn ghemeine.

Wilen in der eerster ure

Maecte God, seit die Scrifture,

Van der erden den here Adame,

Eer noit quam in derde vure,

Om datsi was reine ende pure,

Gevewi haer mageden name.

Recht in der selver figure

Droegedi boven die nature,

Sonder smette ende sonder blame,

Uwen vader, creature,

Die noch noit en wart te sure,

Clein no groet, uwen lichame

Moeder sidi sonder scame.

Doe her Adaem sonde dede,

Dreigede God ter selver stede

Dat serpent met u wel sere;

Hi sprac: ‘Ic sal setten onvrede

Tusscen di ende twijf mede;

Si sal dijn hovet emmermere

Bedwingen ende al dine lede.’

Dus hebdi, Vrouwe, die mogenthede

Van Gode boven Lucifere. [109]

Dor uwe grote oetmoedichede

Ontfaet, Vrouwe, mine bede,

Ende dwinget so den helscen here,

Dat hi mine ziele niet ontere.

Doe God die werelt wilde wieden

Van den sonden, die gescieden

In so meniger manieren,

Ontflo No met sinen lieden,

Entie aen sine gelove gieden,

In die arke metten dieren.

Tscip duncti mi wel bedieden;

Want die nie van u en scieden,

En can nieman gevisieren,

Wat groter, sonderlinger mieden

God ten lesten hem sal bieden,

Daer die duvele sullen grongieren

Gelijc den leuwe enten stieren.

Doe No dreef met sinen wive

Ende met hem noch ses keitive

In die arke, dat waren si achte,

Waerdi, Vrouwe, daer ic af scrive,

Die duve, die van der olyve

Den telch daer gedragen brachte,

Die drie te troesten entie vive.

Duve sidi van uwen live

Sonder galle, simpel ende sachte.

Helpt mi, Vrouwe, dat ic bedrive

So mijn leven, dat ic blive

Also reine in mijn gedachte,

Dat God mijns ten lesten achte.

Sara loech, om datsi soude

Een kint dragen in haer oude,

Want het dochte haer wonder wesen.

Dat betekent ons die vroude,

Die ons quam tonsen behoude,

Daer wi alle bi sijn genesen;

Want gi sonder mannes scoude [110]

Was het dat het me Maria gunde,

Met een besmette mond

Prees ik graag zuiverheid,

Haar te eren, die nooit zonde

Nog deed nog kon,

Noch peinzen schande,

Indien dat zij het mij ontbond,

Zij die menige zware wonde

Heeft genezen met haar bede,

Zo dat me ter laatste stonde

Jezus Christus zo rein vond,

Dat hij me ter laatste stede

Bedekte onder zijn leden.

Na dien dat ik wil waken

Om dichten en om te maken

Rijmen van de moeder onze Heer,

Zo was het onrecht zou ik slapen;

Maar ik bid, dat ze laat smaken

Zo mijn dichten en mijn leren,

Dat ik moet in Dietse woorden

Fraaie rijmen alzo raken,

Haar lieve Zoon te eren,

Dat hij in de laatste wraken

Mij niet moet ontzeggen

Maar zijn ootmoed aan mij keren,

Alle duivels te schande.

Ge bent bij het Paradijs [108]

Goed bekend, Vrouwe van prijs

Daaruit ontsprong de eerste bron;

Recht in dezelfde wijs

Kwam van u de engelen spijs,

Die ge droeg, reine Maagd,

En om heer Adams domheid

Van de appel en van de twijg

Al hier kwam in deze ellende.

Dus gebeurde het ons wel te zijn

Bij u, Maria vrouwe, dat ge ze

Hebt verlost, groot en klein,

Die in de wereld zijn algemeen.

Wijlen in het eerste uur

Maakte God, zegt de Schrift,

Van de aarde de heer Adam,

Eerder nooit kwam het in de aarde voor,

Omdat het was rein en puur,

Geven we haar maagden naam.

Recht in dezelfde figuur

Droeg ge boven de natuur,

Zonder smet en zonder blaam,

Uw vader, creaturen,

Die noch nooit werd te zuur,

Klein nog groot, uw lichaam

Moeder ben je zonder schaamte.

Toen heer Adam zonde deed,

Dreigde God te dezelfde plaats

Dat serpent met u wel zeer;

Hij sprak: ‘Ik zal zetten onvrede

Tussen u en het wijf mede;

Ze zal uw hoofd immermeer

Bedwingen en al uw leden.’

Dus heb je, Vrouwe, de mogendheid

Van God boven Lucifer. [109]

Dor uw grote ootmoedigheid

Ontvangt, Vrouwe, mijn bede,

En dwing zo de helse heer,

Dat hij mijn ziel niet onteert.

Toen God de wereld wilde wieden

Van de zonden, die geschieden

In zo menige manieren,

Ontkwam Noach met zijn lieden,

En die aan zijn geloof gingen,

In de ark met de dieren.

Het schip lijkt me wel te beduiden;

Want die niet van u scheiden,

En kan niemand versieren,

Wat grote, bijzondere winst

God tenslotte hem zal bieden,

Daar de duivels zullen grommen

Gelijk de leeuwen en de stieren.

Toen Noach dreef met zijn wijf

En met hem noch zes rampzalige

In de ark, dat waren zij acht,

Was je, Vrouwe, daar ik van schrijf,

De duif, die van de olijf

De twijg daar gedragen bracht,

De drie te troosten en die vijf.

Duif ben je van uw live

Zonder gal, eenvoudig en zacht.

Help me, Vrouwe, dat ik bedrijf

Zo mijn leven, dat ik blijf

Alzo rein in mijn gedachte,

Dat God mij tenslotte achtte.

Sara lachte, omdat ze zou

Een kind dragen in haar ouderdom,

Want het dacht haar wonder te wezen.

Dat betekent ons de vreugde,

Die ons u kwam aan ons behoudt,

Daar we allen bij zijn genezen;

Want ge zonder man schuld [110]

Droecht dat vleisch, dat van der moude

In Paeschdage es verresen.

Quijt ons van der helscer coude,

Daer dat leet so menichfoude

Is, dats nieman can gelesen

Tdusentichste deel van desen.

Gi sijt die ledre, Moeder, Maget,

Daer die Bible af gewaget,

Die Jacob sach slaen ten trone.

Wie so hope aen u draget,

Gi brincten al ongevraget

Toter eweliker crone.

Die u sine sonden claget,

Gi helpt hem dat hi bejaget

Affaet: gi sijt van hogen lone.

Bedi ben ic al onversaget,

Gine sult doen des gi plaget

Hier te voren, Vrouwe scone:

Gerechte hope en is gene hone.

Gi sijt Rachel, die hier te voren

Met Jacoppe was vercoren,

Dat was des salichs Joseps moeder.

Egypten hadde gesijn verloren,

Sonder spise ende sonder coren,

En waer dat hire af was behoeder.

Vrouwe, van u wart geboren

Sonder smette ende sonder toren

Jhesus Kerst, der sielen voeder;

Leert ons na dat rechte horen,

Entie sonden al testoren,

Ende maect ons van sinne vroeder,

Want u kint is onse broeder.

Gi sijt tfaetken, Vrouwe scone,

Daer dor die vrese van Faraone

Moyes in wilen screide;

Gi sijt tflies, daer van den trone,

Dor den stouten Gedeone, [111]

Hem die salige dau in meide;

Gi sijt die vrouwe, die Salomoene,

Om tontfaen wijsheit te lone,

Sochte over so menige heide.

En daeddi, niet ene bone

Getroeste hem die sonder ter crone;

Ic waense hem God ontseide:

Gi sijt troest ende hulpe beide.

Dits die wonderlike doren,

Die Moyses hier te voren

Bernen docht ende niet en brande.

Van den Joden was si geboren,

Die scarpe waren alse sporen,

Ende onsen Here daden scande;

Mer si was daertoe vercoren

Moeder te sijn sonder toren,

Recht als die bome geen vier en cande.

Alle warewi verloren,

Mer dat God wilde testoren

Bi deser vrouwen die viande,

Die ons hadden in horen bande.

Gi sijt manna van soeter smake

Dies die Joden gene brake

Hadden binnen veertich jaren,

Doe si lagen buten den dake,

Ende hem altoes engene sake

In die woestine gebrac te waren.

Gi droecht den worm, die den drake

Lucifere met ongemake

Rovede ende alle sine scaren.

Doe ontfinc Adaem die wrake

Van des serpents valscher sprake,

Daer hi omme moeste varen

Ter hellen ende lange misbaren. [112]

Gi sijt die steen, de wilen dede

God dor Moyses gebede

Die clare fonteyne uut springhen.

Vrouwe, u grote oetmoedichede,

U suverheit, u goedertierhede

Holpen ons Gode bedwingen,

Eude brochten alhier ter stede,

Daer hi noyt en hadde vrede,

Hine moeste striden ende dingen

Altoes om onse salichede,

So dat sine viande daermede

Also speelden dat sine hingen,

Dien dingle loven als si singen.

Maria, edele vrouwe goede,

Gi sijt betekent bi der roede,

Die tserpent droech van metale.

Die gevenijnt waren in den bloede,

Sagen sine aen, domme of vroede,

Si genasen altemale.

Noch en sidi niet so moede,

Gine hebt der gheenre hoede,

Die geerne van u horen tale;

Hoe qualike soet met hem stoede,

Gi brocht u kint wel in den moede,

Dat hijt vergave dor u wale

In der lester wagescale.

Gi sijt die pot van finen goude

Daer manna in rusten woude,

Dien God van den hemel sende;

Gi sijt die dorre roede, die oude,

Die noten droech bi Gods gewoude; [113]

Gi cont siende maken die blende.

Gi sijt die slinger, daer die boude

David mede te sire vroude

Den starken Goliase scende;

Gi droecht sonder mannes scoude

Den selven God, die van der moude

Adaem maecte: sijt ons gehende,

Edele Vrouwe, ten lesten ende!

Der scrifturen horic lyn,

Dat wilen soude vermaledin

Balaam dat Joedsche here;

Aldaer sprac hi van Marin

Scone in sire prophecin,

Ende hietse Sterre van der mere;

Die sterre coes God tere amin,

Want hi wilder mede ontfrin

Altemale die helsce were.

Die deser sterren niene vertyn,

God salse metten bloede wyn,

Dat uut sire siden ran an tspere:

Helpt ons, Vrouwe, wi hebbens gere!

Gi sijt Jahel, die vrouwe cleine,

Die Sisaroene versloech alleine,

Die so starc was ende so mare,

Al tfolc ontsagene gemeine.

Also verwondi, Maget reine,

Lucifere ende sine scare.

Gi holpt uut desen weine,

Alre genadicheit fonteine,

Menige siele, die was in vare;

Uwes kints voete ende beine,

Entie hande geverwet in greine,

Die ons bi u geseint was hare,

Verloesset al, ende gi daer nare.

Mari, gi sijt die edel gaerde, [114]

Die haer uter wortel baerde

Van Jesse, na der scrifture.

Die bloeme daer af was die waerde

Jhesus Kerst, die luttel spaerde

Om ons te drinken dat sure;

Daerop ruste hi, als hi begaerde,

Die Heiligeest, die hier opter aerde

Uwen lichame heiligede aldure,

Entie u suverheit vermaerde.

Edele Vrouwe, sijt in onse gevaerde,

Dat ons in der lester ure

Die duvel niet en si te sture.

Gi sijt twater, dat wilen ere

David begaerde, die here,

Van Bethleem der fonteine,

Dat drie riddre ende nemmere

Haelden met wel groter ere

Dor die viande gemeine,

Entie hem avonturden sere

Bede ten gane enten kere.

Gi sijt soete, suver ende reine;

Hine is so wijs, diet vollere

Wies gi werdich sijt emmermere;

Dat wi seggen, dat is cleine,

Want gi sijt naest Gode alleine.

Dits Abisach Sunamite,

Die wilen den coninc Davite

In sire groter ouden diende;

Bi haer sliep hi met delite,

Nochtan bleef si sijns lives quite:

Dat wisten wel des conincs vriende.

En diendi Gode niet met vlite

Vor ons, so ne is so heilich heremite,

In wane sijn spel hem ontsiende;

Van uwes lieves kints verwite

Ende van Lucifers gebite

So ne ontginge niet die tiende,

Weder werende no vliende. [115]

Droeg dat vlees, dat van de modder

In de Paasdag is verrezen.

Bevrijde ons van de helse koude,

Daar dat leed zo menigvuldig

Is, dat het niemand het kan lezen

Het duizendste deel van deze.

Ge bent de ladder, Moeder, Maagd,

Daar de Bijbel van gewaagt,

Die Jacob zag slaan ten troon.

Wie zo hoop aan u draagt,

Ge brengt hem al ongevraagd

Tot de eeuwige kroon.

Die u zijn zonden beklaagt,

Ge helpt hem dat hij bejaagt

Aflaat: ge bent van hoge beloning.

Daarom ben ik al onversaagd,

Ge zal doen dat ge plag

Hier tevoren, mooie Vrouwe:

Gerechte hoop is geen hoon.

Ge bent Rachel, die hier tevoren

Met Jacob was gekozen,

Dat was dus zalige Jozef’ moeder.

Egypte was geweest verloren,

Zonder spijs en zonder koren,

Tenzij dat hij ervan was behoeder.

Vrouwe, van u werd geboren

Zonder smet en zonder toorn

Jezus Christus, der zielen voeder;

Leert ons na dat rechte horen,

En de zonden al verstoord, e

En maakt ons van zin verstandiger,

Want uw kind is onze broeder.

Gij bent het vaatje, mooie Vrouwe,

Waardoor de vrees van Faro

Mozes weleer schreide;

Gij bent het vlies, daar van de troon,

Door de dappere Gideon, [111]

Hem de zalige dauw in vermaakte;

Gij bent de vrouwe, die Salomon,

Om te ontvangen wijsheid te loon,

Zocht over zo menige heide.

En deed je, vrijwel niets

Vertrooste hem de zonder de kroon;

Ik waan het hem God ontzei:

Gij bent getroost en geholpen beide.

Dit is de wonderlijke doren,

Die Mozes hier tevoren

Branden dacht en niet brandde.

Van de Joden was ze geboren,

Die scherp waren als sporen,

En onze Heer deden scande;

Maar ze si was daartoe gekozen

Moeder te zijn zonder toorn,

Recht als de bomen geen vuur kenden.

Allen waren we verloren,

Maar dat God wilde verstoren

Bij deze vrouwe de vijanden,

Die ons hadden in hun banden.

Gij bent manna van zoete smaak

Dus de Joden geen gebrek

Hadden binnen veertig jaren,

Toen ze lagen in de open lucht,

En hen altijd geen zaak

In die woestijn ontbrak in waarheid.

Ge droeg de worm, die de draak

Lucifer met ongemak

Roofde en al zijn scharen.

Toen ontving Adam de wraak

Van de serpent valse woorden,

Daar hij om moest gaan

Ter helle en lang misbaren. [112]

Gij bent de steen, de weleer deed

God door Mozes gebed

De helder bron ontspringen.

Vrouwe, uw grote ootmoedigheden,

Uw zuiverheid, uw goedertierenheid

Hielp ons God bedwingen,

En bracht hem alhier ter plaatse,

Daar hij nooit had vrede,

Hij moeste strijden en bedingen

Altijd om onze zaligheid,

Zo at ze zijn vijanden daarmede

Alzo speelden dat ze hem hingen,

Die de engelen loven als ze zingen.

Maria, edele goede vrouwe,

Gij bent bekend bij der roede,

Die het serpent droeg van metaal.

Die vergiftigd was in het bloed,

Zagen ze hem aan, domme of verstandige,

Ze genazen allemaal.

Noch ben je niet zo moede,

Ge hebt diegene in hoede,

Die graag uw woorden horen;

Hoe kwalijk zo het met hem stond,

Gij bracht uw kind wel in het gemoed,

Dat hij het vergaf door u wel

In de laatste weegschaal.

Gij bent de pot van fijn goud

Daar manna in rusten wilde,

Die God van de hemel zond;

Gij bent de dorre roede, de oude,

Die noten droeg bij Gods geweld; [113]

Gij kon zien maken de blinde.

Gij bent de slinger, daar de dappere

David mee tot zijn vreugde

De sterke Goliath schond;

Gij droeg zonder mannen schuld

Diezelfde God, die van de modder

Adam maakte: wees ons nabij,

Edele Vrouwe, ten laatste einde!

De schrift hoor ik belijden,

Dat weleer zou vervloekt

Bileam die Joodse heer;

Aldaar sprak hij van Maria

Ofschoon in zijn profetie,

En noemde haar Ster van de Zee;

Doe ster koos God tot een beminde,

Want hij wilde er mee overwinnen

Allemaal de helse afweer.

Die dezer ster niet verzaakt,

God zal ze met het bloed wijden,

Dat uit zijn zijden vloeide aan de speer:

Help ons, Vrouwe, we hebben verlangen!

Gij bent Jahel, die kleine vrouwe,

Die Sisera versloeg alleen,

Die zo sterk was en zo beroemd,

Al het volk ontzag hem algemeen.

Alzo verwonde je, reine Maagd,

Lucifer en zijn scharen.

Gij hielp uit deze ellende,

Aller genadige bron,

Menige ziel, die was in gevaar;

Uw kind voeten en benen,

En de handen geverfd in scharlaken bes,

Die ons bij u gezonden was hier,

Verloste alles, en gij daarna.

Maria, gij bent de edel gaarde, [114]

Die uit haar wortel baarde

Van Jesse, na de schrift.

De bloem daarvan af was de waarde

Jezus Christus, die weinig spaarde

Om ons te laten drinken dat zure;

Daarop ruste hij, zoals hij begeerde,

De Heilige Geest, die hier op de aarde

Uw lichaam heiligde aldoor,

En die uw zuiverheid vermelde.

Edele Vrouwe, ge bent onze geleide,

Dat ons in het laatste uur

De duivel niet is te stuurs.

Gij bent het water, dat wijlen eerder

David begeerde, die heer,

Van Bethlehem de bron,

Dat drie ridder en nimmer meer

Haalden met wel grote eer

Door de vijanden algemeen,

En die zich avontuurden zeer

Beide ten gaan en te keren.

Gij bent de zoete, zuiver en reine;

Hij is zo wijs, die het ten volle leert

Wie ge waardige bent immermeer;

Dat we zeggen, dat is klein,

Want ge bent naast God alleen.

Dit is Abisag Sunem,

De wijlen de koning David

In zijn grote ouderdom diende;

Bij haar sliep hij met jolijt,

Nochtans bleef ze van zijn lijf vrij:

Dat wisten wel de konings vrienden.

En diende God niet met vlijt

Voor ons, zo nee is zo heilige heremiet,

Ik waan zijn spel hem ontzag;

Van uw lieve kind verweten

En van Lucifers gebeten

Zo nee ontging hem niet de tiende,

Weder waren nog vliedende. [115]

Men leest in Ezechiels tale,

Dat hi an ons Heren sale

Ene porte sach besloten vaste,

Daer God door in stilre hale

Soude liden altemale,

Ende nemmermeer ander gaste.

Dat was u lichame, scone smale,

Dien gi so reine ende so wale

Hieldt datter God in raste;

Hine maecte u suverheit niet vale,

Uutvercoren nachtegale,

Met sinen gebenediden laste:

Hi was seil dat hinc an den maste.

Edel Maget, Vrouwe fine,

Gi sijt probatica piscine

Van Jherusalem der stede,

Daer een man van sire pine

Genas bi swaters medicine,

Ende sijns evels hadde vrede.

In alre tijt doedi aenscine,

Opembaer ende stillekine,

Vrouwe, uwe genadichede.

Die an u leget therte sine,

Gi loesten uut sduvels venine,

Ende brencten met uwer bede

Ter eweliker rusten mede,

Men mochte nemmermeer, Mari,

Ontbinden al die propheci,

Diemen vint van u bescreven.

Van u so spreect Ysai,

Daniel ende Jeremi,

Die uwen prijs hebben verheven;

Abacuc ende Zachari,

Johel, Naum ende Abdi,

Ende ander die met Gode leven; [116]

Aggeus, Aman, Sophoni,

Osee, Jonas ende Malachi:

Bedi, moet ics begeven,

Helpt mi, Vrouwe, sonder sneven!

Dese vrouwe, dese maget,

Die den duvel noch versaget,

Was so claer na den lichame.

Die nature hadde haer bejaget

Die scoenheit, daer haer mede bedraget

Al dat hevet menscen name.

Wat helpt daer omme gevraget?

Van haren live was gevaget

Alle smette ende alle blame;

An haer en was niet getraget;

Haer gelike wart nie verdaget

Noch geboren van Adame,

No so reine no so bequame

Hare haer was scoenre dan goutdrade,

Want die nature vant in rade,

Dat sijs haer gonste allene,

Haer vorhoeft slecht gelijc den plade

Ende witter dan die lelieblade;

Haer oren wel te maten clene,

Wijnbrauwen bruun sonder gegade;

Die ogen blide ende gestade

Gelijc den carbonkelstene.

Die rode rose bat genade

An haer lier: het ware scade, [117]

Vondemen so wel geverwede ene

In dese werelt algemene.

Noyt en maecte die nature

Nese bat geset ter cure,

No lippe so soete aen monde.

Wat wonder eest dat vloyt daer dure

So menige bede telker ure,

Die verbidt des menscen sonden?

Haer tande wit, reine ende pure;

Noyt was man die kints figure

So scone gevisieren conde.

Soeter no saliger creature

En wart nie moeder te sure,

Sint die werelt eerst begonde,

No hier no in gere stonde.

Haer hals witter dan die swane

Of dan yvore of dan boucrane,

Te lanc no te cort, mer te maten.

Al leide elc den sin daer ane,

En seide nie man na minen wane,

Hoe wel hur hoor gegaren saten.

Haer arme lanc na den welstane,

Witte hande ende welgedane,

Altoes ondaen ter caritaten.

Nu sijt gereet, Vrouwe, tontfane

Den sondare, die sine trane

Gerne laet om sine ommate

Ende doet datten God niene hate.

Mageden vantmen hier te voren

Van scoenheden uutvercoren,

Maer ongelijc waren si Marin.

Haer scoenhede dede die manne verdoren,

Die hare minne node omboren

Ende begaerdense tere amin;

Maer noyt man en wart geboren,

Sach hi Marien, datten becoren [118]

Mochten enige dorpernin.

Bi hare wart noyt man verloren,

Maer gebetert, als wijt horen;

Alle die op haer lin,

Hets recht dat sise benedin.

Ja, sint datsi droech den Here,

Diese brochte te sulker ere,

Als moeder ende maget te sine,

Wies haer scoenheit ye lanc so mere;

Uut haren ogen sceen telken kere

Een licht gelijc den sonnenscine,

Dies menigen wonderde wel sere.

Hoe mocht hem gescien enige dere,

Die sien mochte die scone fine!

Ay God, gef mi dat ic begere,

Ende dies ic harde node ombere,

Dats dat ic na deser pine

Scouwen moet die moeder dine.

Al had ic alle die consten van sinne,

Die die werelt oyt hadde inne

Of hebben sal emmermere,

Dies wordic harde wel an inne,

Sone condic u, coninginne,

Volprisen in genen kere.

Bi haer wart gemaect die minne

Tonser joyen, tonsen gewinne,

Tusscen den mensce ende onsen Here,

Die vor hare coemste was dinne.

Want ic u so genadich kinne,

Vrouwe, so bid ic u dor u ere,

Dat gi mi quijt van allen sere.

Men leest in Janne Damascene,

Dat Maria, die maget rene,

Harde tilike was vercoren.

Dingel boetscaptse allene

An vader, an moeder gemene

Ene lange wile te voren

Geheilicht was si harde clene,

Eer si oyt quam int aertsce wene,

Of van moeder wart geboren.

So vol dogeden was noyt engene:

Des sijn si harder dan stene,

Die node van hare spreken horen.

En waer si, het waer al verloren!

Si was out van seven jaren.

Doe si geoffert wart van den haren,

Ende besloten ten tempel ons Heren

Seven jaer onder mageden scaren;

Doe moestsi met Joseppe varen,

Daer was si ses maende, dats geen sceren;

Doe quam dingel metter maren

Te Nazareth ende boetscapte tharen,

Daer hem die kerstine alle an keren.

Te haren vijftiene jaren,

Sonder smette ende mesbaren,

Was si moeder met groter eren,

Ende bleef maecht, dat mogedi leren.

Drie ende dertich jaer met groter waerde

Was die vrouwe hier op daerde

In groter joyen met haren kinde.

Wat wonder wast, dat si mesbaerde

Daer sine crucen sach onwaerde?

Daer wart haer suur dat sine minde.

Maer doe hi sijn verrisen verclaerde,

Weetmen dat hi hem opembaerde

Hare, want hise moeder kinde.

Doe voer die rouwe al haerre vaerde,

Want dat si minde ende begaerde

Was hare dicwile gehinde,

Want Jhesus at met sinen gesinde

Wie mochte die lange ende die brede,

Die hoecheit ende die diephede

Van hare genadicheit gegronden?

Nyemen, dat weet ic gerede,

Bedi si versoende die vede

Van onsen dorperliken sonden.

Ten vruchteliken gescede,

Maria, sijt in onse gelede,

Alset coemt ter lester stonden,

Ende dect ons met uwen clede,

So dat wi van allen lede

Quijt ende vri ende al ontbonden

In den lesten werden vonden.

Die lancheit, Vrouwe, van uwer genaden

Die staet elken man in staden

Toten einde van sinen live;

Die breetheit heeft van den misdaden

Alle die werelt breet ontladen,

Die quamen van den eersten wive;

Die hoecheit heeft den hemel beraden

Van den valle, die si daden

Die nu sijn helsche keitive;

Die diepheit heeft die helle dorwaden

Ende verloest die om u baden

Meer dan dusent jaer ende vive:

Dus eest gescreven als ict scrive.

Na Jhesus opvaert levede die goede

Maria in Johannes hoede

Drie ende twintich jaer ende mere,

In reynicheiden en in oetmoede,

In bedinge ende andre goede,

........

Wat wonder wast, al was si moede,

Al begeret si met spoede

Te sien haer kint ende haren here?

Wilen sach sine onder die roede,

Ende bespringet al met bloede;

Nu begeret si wel sere

Te siene sine grote ere.

Van haren einde wistic wat scriven;

Want gelijc sondigen keitiven

En mochte haer geen herte breken;

Al moestet vleesch ene wile bliven,

Ende die siele ten Sone opcliven,

Die doet mochter niet an wreken.

Si is ende was spiegel van wiven.

Al wildese God laten ontliven,

Daer en waren sweren no steken.

Daer was van meer dan van viven

Gehoert den ingel bliscap driven:

Dat mogewi sonder valsche treken

Geloven ende coenlike spreken.

Dertich jaer ende twee oec mede

Mogedi horen datse God dede

Hier op aertrike leven.

Josaphat dat was die stede,

Daer mense groef na die lants sede:

Dus mogewijt lesen bescreven

Daer en vintmen vleesch no lede,

Mer al geheel in groter vrohede

Voer si haren Sone beneven. [122]

Dits onse gelove ende onse gede.

An haer es al onse salichede

Naest Gode allene, diet mach geven:

Die op haer liet, mach niet sneven.

Boven alle inglen scaren

Ende boven alle martelaren

So es dese Vrouwe verheven;

Naest Gode so is si gevaren

Met siele ende met live twaren,

Daer si ewelike sal leven.

Tienvoude sonne mocht niet verclaren

Die grote scoenheit van haren,

Die God haer hevet gegeven.

Scoenst der hemelscher pylaren,

Daer God op ruste dor ons misvaren,

Daer du Gode sijs beneven,

Bidde vor ons als dingle beven!

Gebenedijt van allen monden

Sidi, Vrouwe, tallen stonden,

Daer dese rime om begonden,

Ende alle Heyligen dies mi onden,

Al ben ic besmet met sonden,

Dat ic gedicht hebbe ende vonden

Van der scoenre Vrouwen, der blonden,

Fraye rime, ende dat ombonden

Dattie boeke een deel orconden:

Niemen en mocht al gegronden.

Nu quijt ons, Vrouwe, van den honden,

Dat wi bliven onverslonden!

Jacob heeft gemaect van hare,

Die so scone is ende so clare, [123]

Datter werelt openbare

Te seggen onverwinlic ware;

Ende bidt dat sine beware

Ter lester stont, die sere is sware,

Dat hi te rusten vare

Met hem toter blider scare,

Ende sine quite van den vare

Vor Hem, die de sonden heeft ommare,

Dat Hine te sire genaden spare,

Ende Hine dan bringe dare

Daer nemmermeer einden jare!

AMEN. [124]

Men leest in Ezechiëls woorden,

Dat hij aan onze Heren zaal

Een poort zag vast besloten,

Daar God door in stille geheimhouding

Zou gaan helemaal,

En nimmermeer andere gasten.

Dat was uw lichaam, mooie lieve,

Die ge zo reine en zo goed

Hield dat er God in rust;

Hij maakte uw zuiverheid niet vaal,

Uitverkoren nachtegaal,

Met zijn gebenedijde laste:

Hij was zeil dat hing aan de mast.

Edele Maagd, fijne Vrouwe,

Gij bent probatica piscine (water van Bethesda)

Van Jeruzalem de stede,

Daar een man van zijn pijn

Genas bij waters medicijn,

En zijn euvel had koorts.

In alle tijd doe je in schijn,

Openbaar en stilletjes,

Vrouwe, uwe genadigheden.

Die aan u ligt zijn hart,

Ge verlost hem uit het duivels venijn,

En brengt hem met uw bede

Ter eeuwige ruste mede,

Men mocht nimmermeer, Maria,

Ontbinden al de profetieën,

Die men vindt van u beschreven.

Van u zo spreekt Jesaja,

Daniel en Jeremia,

Die uw prijs hebben verheven;

Habakuk en Zacharias,

Joel, Nahum en Abdi,

En anderen die met God leven; [116]

Haggai, Aman, Sophia,

Hosea, Jonas en Malachi:

Daarom, moet ik het begeven,

Help me, Vrouwe, zonder sneven!

Deze vrouwe, deze maagd,

Die de duivel noch bang maakt,

Was zo zuiver naar het lichaam.

De natuur had haar bejegend

De schoonheid, daar ze zich mee behelpt

Al dat heeft mensen naam.

Wat helpt het daarom gevraagd?

Van haar lijf was geveegd

Alle smetten en alle blaam;

Aan haar was niets vertraagd;

Haar gelijke werd niet gezien

Noch geboren van Adam,

Nog zo rein nog zo bekwam

Hare haar was mooier dan gouddraad,

Want de natuur vond in raad,

Dat ze het haar gunste alleen,

Haar voorhoofd recht gelijk de esdoorn

En witter dan de leliebladen;

Haar oren wel te maten klein,

Wenkbrauwen bruin zonder gaten;

De ogen blijde en gestadig

Gelijk de karbonkelsteen.

De rode roos bad genade

Aan haar wangen: het was schade, [117]

Vond men zo goed geverfd ene

In deze wereld algemeen.

Nooit maakte de natuur

Neus beter gezet ter keus,

Nog lippen zo zoet aan de mond.

Wat wonder is het dat vloeit daardoor

Zo menige bede te elk uur,

Die verbiedt de mensen zonden?

Haer tanden wit, rein en puur;

Nooit was er een man die kinderen figuur

Zo mooi versieren kon.

Zoeter nog zalige creaturen

En werd niet moeder te zuur,

Sinds de wereld eerst begon,

Nog hier nog in geen stonde.

Haar hals witter dan de zwaan

Of van ivoor of van fijn linnen,

Te lang nog te kort, maar te maten.

Al leidde elk de zin daaraan,

En zei geen man naar mijn waan,

Hoe goed haar ren gegoten zaten.

Haar armen lang naar behoren,

Witte handen en goed gedaan,

Altijd geopend ter liefdadigheid.

Nu wees gereed, Vrouwe, te ontvangen

De zondaar, die zijn tranen

Graag laat om zijn onmatigheid

En doet dat hem God niet haat.

Maagden vond men hier tevoren

Van schoonheid uitverkoren,

Maar ongelijk waren ze Maria.

Haer schoonheid liet de mannen verdorren,

Die haat minne node ontberen

En begeerde haar tot geliefde;

Maar nooit werd er een man geboren,

Zag hij Marien, dat hem bekoren [118]

Mochten enige schande.

Bij haar werd nooit een man verloren,

Maar verbeterd, zoals wijt he horen;

Alle die op haar belijden,

Het is recht dat ze hen zegenen.

Ja, sinds dat ze droeg de Heer,

Die haar bracht tot zulke eer,

Als moeder en maagd te zijn,

Groeide haar schoonheid hoe langer hoe meer;

Uit haar ogen scheen te elke keer

Een licht gelijk de zonneschijn,

Dus menigeen verwonderde wel zeer.

Hoe mocht hem geschieden enige deer,

Die zien mocht die mooi fijne!

Aai God, geef me dat ik begeer,

En dat ik erg node ontbeer,

Dat is dat ik na deze pijne

Aanschouwen moet uw moeder.

Al had ik alle kunsten van zin,

Die de wereld ooit had in

Of hebben zal immermeer,

Dus word ik hard wel bekend,

Zo kon ik u, koningin,

Volledig waarderen in geen keer.

Bij haar werd gemaakt de minne

Te onze vreugde, tot ons gewin,

Tussen de mensen en onze Heer,

Die voor haar komst was dun.

Want ik u zo genadig ken,

Vrouwe, zo bid ik u door uw eer,

Dat ge me kwijt van allen zeer.

Men leest in Janne Damascene,

Dat Maria, de reine maagd,

Erg vroeg was verkoren.

De engel boodschapte alleen

Aan vader, aan moeder algemeen

Een lange tijd tevoren

Geheiligd was ze erg weinig,

Eer ze ooit kwam in het aardse wenen,

Of van moeder werd geboren.

Zo vol deugden was nooit geen:

Dus zijn ze harder dan stenen,

Die node van haar spreken horen.

En waren ze, het was al verloren!

Ze was oud van zeven jaren.

Toen ze geofferd werd van de haren,

En besloten ten tempel van onze Heer

Zeven jaar onder maagden scharen;

Toen moest ze met Jozef gaan,

Daar was ze zes maanden, dat is geen scherts;

Toen kwam de egel met het bericht

Te Nazareth en boodschapte haar,

Daar zich de christenen allen aan keren.

Tot haar vijftien jaren,

Zonder smet en misbaren,

Was ze moeder met grote eren,

En bleef maagd, dat mag je leren.

Drie en dertig jaar met grote waarde

Was de vrouwe hier op de aarde

In grote vreugde met haar kind.

Wat wonder wast, dat ze misbare

Daar ze hem kruisigen zag onwaardig?

Daar werd het haar zuur dat ze hem minde.

Maar toen hij zijn verrijzenis bekend maakte,

Weet men dat hij zich openbaarde

Haar, want hij is moederskind.

Toen voer de rouwe al haar gang,

Want dat ze minde en begeerde

Was haar vaak nabij,

Want Jezus at met zijn gezin

Wie mocht die lange en die brede,

Die hoogheid en de diepte

Van haar genadigheid doorgronden?

Niemand, dat weet ik gereed,

Omdat ze verzoende die vete

Van onze schandelijke zonden.

Te vreselijk geschiede

Maria, wees in ons geleide,

Als het komt ter laatste stonden,

En bedek ons met uw kleed,

Zo dat ei van allen leed

Kwijt en vrij en al ontbonden

In het laatste worden gevonden.

De lengte, Vrouwe, van uw genaden

Die elke man bijstaat

Tot het einde van zijn leven;

Die breedte heeft van de misdaden

De hele wereld breed ontladen,

Die kwam hem van het eerste wijf;

Die hoogheid heeft de hemel beraden

Van de val, die ze deden

Die nu zijn helse ellendige;

De diepte heeft de helle doorwaden

En verlost die om u baden

Meer dan duizend jaar en vijf:

Dus is het geschreven zoals ik het schrijf.

Na Jezus opvaart leefde de goede

Maria in Johannes hoede

Drie en twintig jaar en meer,

In reinheid en in ootmoed,

In bidden en andere goede,

........

Wat wonder was het, al was ze moede,

Al begeerde ze met spoed

Te zien haar kind en haar heer?

Wijlen zag ze hem onder de roede,

En bespringt al met bloed;

Nu begeert ze wel zeer

Te zien zijn grote eer.

Van haar einde wist ik wat schrijven;

Want gelijk zondige ellendige

En mocht haar geen hart breken;

Al moest het vlees een tijdje blijven,

En de ziel ten Zoon opklimmen,

De dood mocht er niet aan wreken.

Ze is en was een spiegel van wijven.

Al wilde ze God laten ontlijven,

Daar waren vlagen nog steken.

Daar was van meer dan van vijven

Gehoord de engel de boodschap bedrijven:

Dat mogen we zonder valse streken

Geloven en dapper spreken.

Dertig jaar en twee ook mede

Mag ge horen dat ze God deed

Hier op aardrijk leven.

Josaphat dat was de plaats,

Daar men haan begroef naar de land zede:

Aldus mogen we het lezen beschreven

Daar vindt men vlees nog leden,

Maar al geheel in grote vreugde

Voer ze haar Zoon benevens. [122]

Dit is ons geloof en onze geleide.

Aan haar is al onze zaligheid

Naast God alleen, die het mag geven:

Die zich op haar verliet, mag niet sneven.

Boven alle engelen scharen

En boven alle martelaren

Zo is deze Vrouwe verheven;

Naast God zo is ze gegaan

Met ziel en met lijf in waarheid,

Daar ze eeuwig zal leven.

Tienvoudige zon mocht niet verhelderen

Die grote schoonheid van haar,

Die God haar heeft gegeven.

Mooiste der hemelse pilaren,

Daar God op rust door ons misvaren,

Daar u God is benevens,

Bid voor ons als de engelen beven!

Gebenedijd van alle monden

Ben je, Vrouwe, te alle stonden,

Daar deze rijm om begon,

En alle Heiligen dus me gunden,

Al ben ik besmet met zonden,

Dat ik gedicht heb en gevonden

Van der schoonheid Vrouwe, de blonde,

Fraaie rijm, en dat ombonden

Dat de boeken een deel verkondigen:

Niemand mocht alles doorgronden.

Nu bevrijdt ons, Vrouwe, van de honden,

Dat we niet verslonden worden!

Jacob heeft gemaakt van haar,

Die zo mooi is en zo helder, [123]

Dat er de wereld openbaar

Te zeggen onoverwinlijk was;

En bidt dat ze hem bewaart

Te laatste stond, die zeer is zwaar,

Dat hij te rusten gaat

Met hem tot de blijde schaar,

En zijn kwijt van het gevaar

Voor Hem, die de zonden heeft in minachting,

Dat Hij hem tot zijn genaden spaart,

En Hij hem dan brengt daar

Daar nimmermeer eindigt een jaar!

AMEN. [124]

Van den lande van Oversee. Van de landen van Overzee.

Kersten man, wats di gesciet?

Slaepstu? hoe, ne dienstu niet

Jhesum Cristum dinen here?

Peins, dogede hi dor di verdriet,

Doe hi hem vangen ende crucen liet,

Int herte steken metten spere?

Tlant, daer hi sijn bloet in sciet,

Gaet al te quiste, alsmen siet:

Lacy, daer en is gene were!

Daer houdt dat Sarracijnsce diet

Die Kerke onder sinen spiet

Ende doet haer groet onnere,

Ende di en dunkets min no mere!

Die Kerke is van haren lene

Ontervet: dijn herte is van stene,

Kerstijn, en gaet het di na.

Si is dijn moeder, die ic mene,

Die di suver maect ende rene,

Alsmen di in die vonte dwa.

Satanas kinder algemene

Hebben die momborie allene [125]

Beset op dat di toebesta.

Nu roept die Kerke met groten wene:

‘Jhesus Kerst van Nazarene,

Men rovet dat erve dat di toega:

Pugna pro patria!’

Om scat so gaepstu wide;

Elc is op andren vol van nide,

Ende dinen God heefstu vergeten.

Die doer di ontdede sine side,

Roept help op di te desen tide,

Ende claget: des wiltu niet weten!

Hoe mogestuut laten dus ter lide,

Dat dat volc vermaledide

So verre gepaelt heeft ende ghemeten?

God proevet di in desen stride:

Hi doget, dat men te halse ride

Voer di, ende du bist vast geseten,

Sugende an der weelde reten!

In weelden sitstu hier versmoert,

So dat met di is ongehoert

Gods lachter ende sine scande.

Dune peins niet om die moert,

Die tot Akers in die poert

Wrochten die Gods viande.

Daer is Gods dienste gescoert,

Cloestre ende huse sijn testoert,

Tvolc verbeten van wreden landen.

Kerstijn man, twi en trecstu voert?

Waerom sitstu hier verdoert?

Du sout hemelrike panden

Op Gode, wiltu dien lachter anden!

Jhesus Cristus van Nazarene

Gaf van Akers der porten ene

Name, die was vermaledijt.

Daer voersprac hi van den wene,

Die opt kerstine volc gemene [126]

Gevallen is in corter tijt.

Te diere porten, alse ic mene,

Waren ierst uutgetrect die stene,

Ende een inganc gemaect so wijt,

Dat die Sarracine onrene

Alle ingoten, groet ende clene;

Ende daer becochten si den strijt,

Die op Gode hadden gelijt.

Men ginc daer houwen ende slaen;

Die kerstine worden seer ondaen:

Hem mochte geen weren gewepen.

Si moesten alle die doet ontfaen,

(Daer jegen mochte niet ontstaen)

Die niet ontsprongen in scepen.

Men sach daer laten menegen traen:

Kerstijnheit wart, sonder waen,

So jamerlijc int vel genepen.

Men mach jammer hier in verstaen:

Die predicare dede men vaen,

Ende alsijt crucifix gegrepen,

Si dadent achter straten slepen.

Joncfrouwen van religioene,

Suver ende van heiligen doene,

Onsuverden die Sarracine.

Wiemen hoerde die was soe coene,

Die Jhesus noemde Marien soene,

Men dede hem torment ende pine.

Men briet sulken gelijc den hoene,

Sulc wart onthalst bi den caproen,

Sulc gescout gelijc den swine.

Gi Heren, gi Princen, gi Baroene,

Hoe coemt, dat hem elc niet vermoene

Met live, met goede gereet te sine,

Te suveren tlant van dien venine? [127]

Kerke van Rome, trec dijn swaert,

Dat di van Gode gelaten waert:

Kerstijnheit hevet te doene heden!

Besie oft vlegge hevet of scaert

Ant einde of daer middenwaert;

Ende oftuut overwaer vinds versneden,

So spoet di danne metter vaert,

Ende doe al ongespaert

Een van betren snede smeden.

Qualike is het geachterwaert;

Diere cardinale aert

Die is van alsulken seden,

Hi strect na scat met allen leden

Alse thoeft gulselike ontfaet

Den wijn, die sine kele doergaet,

Het onkeert alle die lede.

Die mont hi roept; hi slaet, hi vaet,

Hi verset dat wale staet,

Bene faelieren ende voete mede.

Die Kerke van Romen is dusdaen vraet,

Si is dronken ende al sonder raet,

Die hoeft is van Kerstijnhede.

Sine heeft geen lit dat haer bestaet,

Keiser, Coninc noch Prelaet,

Het en is mids der gierichede

Ontkeert van goeden seden.

Hoert, gi Heren, gi Baroene,

Wes die Kerke u vermoene:

Si seit: si hevet tiende gegeven,

Daer si noyt af te haren doene

Profijt gecreech van enen boetoene,

Dat sijt weet of heeft beseven.

Wat dadi in Tunes, in Arrogoene?

Jegen wien waerdi daer coene?

Wat eren hebdi daer beweven?

Waert dat u die duvel niet en spoene,

Gi naemt met u te uwen verdoene

Van uwen rechten goede beneven,

Ende hulpt der Kerken, daer si moet beven.

Wat scatte hiesch Jhesus die,

Doe hi liet met naglen drie

Aent cruce nagelen sine lede?

Hen dogede man die anxte nie

Die hi dogede, gelovets mie,

Om di te brengene ter hoechede.

Christenman, wat is u geschied?

Slaapt u? Hoe, nee dient u niet

Jezus Christus uw heer?

Peinst, gedoogde hij door u verdriet,

Toen hij zich vangen en kruisigen liet,

In het hart steken met een speer?

Het land, daar hij zijn bloed in stortte,

Gaat geheel verloren, zoals men ziet:

Helaas, daar is geen verweren!

Daar houdt dat Saracenen volk

De Kerk onder zijn spies

En doet haar groet schande,

En u denkt min of meer!

De Kerk is van haar leengoed

Onterfd: uw hart is van steen,

Christen, en gaat het u na.

Ze is uw moeder, die ik bedoel,

Die u zuiver maakt en rein,

Toen men u in de doopvont waste.

Satanskinderen algemeen

Hebben het erfgoed alleen [125]

Bezet dat u toebehoort.

Nu roept de Kerk met grote wenen:

‘Jezus Christus van Nazareth,

Men rooft dat erfgoed dat u toegaat:

Pugna pro patria!’

Om schat zo gaapt u wijd;

Elk is op anderen vol van nijd,

En uw God hebt u vergeten.

Die door u openden zijn zijde,

Roept help op u te deze tijd,

En klaagt: dat wil u niet weten!

Hoe mag het weg laten dus ter leed,

Dat dit volk vervloekt

Zo ver gepaald heeft en gemeten?

God beproeft u in deze strijd:

Hij gedoogt, dat men te hals rijdt

Voor u, en u bent vastgezeten,

Zuigend aan de weelde der honingraten!

In weelde zit u hier versmoord,

Zo dat met u is ongehoord

Gods uitlachen en zijn schande.

U peinst niet om de moord,

Die tot Accra in de stad

Wrochten de Gods vijanden.

Daar is Gods dienst verscheurd,

Kloosters en huizen zijn verstoord,

Het volk verbeten van wrede landen.

Christenman, waarom trekt u voort?

Waarom zit u hier verdwaasd?

U zou hemelrijk panden

Op God, wilt u die schande veranderen!

Jezus Christus van Nazareth

Gaf van Accra de ene poort

Naam, die was vervloekt.

Daar voorsprak hij van het wenen,

Die op het christenvolk algemeen [126]

Gevallen is in korte tijd.

Te die poort, zoals ik bedoel,

Waren eerst uitgestrekt de stenen,

En een ingang gemaakt zo wijdt,

Dat de onreine Saracenen

Alle inkwamen, groot en klein;

En daar bekochten ze de strijd,

Die op God had gelegd.

Men ging daar houwen en slaan;

De christenen worden zeer ontdaan:

Hen mocht geen afweer behoeden.

Ze moesten allen de dood ontvangen,

(Daartegen mocht niets staan)

Die niet ontkwamen in schepen.

Men zag daar laten menige traan:

Christenheid werd, zonder waan,

Zo droevig in het vel genepen.

Men mag jammer hierin verstaan:

Die prediker liet men vangen,

En toen ze het crucifix grepen,

Ze lieten het achter straten slepen.

Jonkvrouwen van religie,

Zuiver en van heilige doen,

Onteerden de Saracenen.

Wie men hoorde die was zo koen,

Die Jezus noemde Maria ‘s zoon,

Men deed hem kwelling en pijn.

Men braadde zulke gelijk het hoen,

Sommige werden onthalsd bij de muts,

Zulke gekeeld gelijk de zwijnen.

Gij Heren, gij Prinsen, gij Baronnen,

Hoe kom het, dat zich elk niet vermoeid

Met lijf, met goed gereed te zijn,

Te zuiveren het land van dat venijn? [127]

Kerk van Rome, trek uw zwaard,

Dat u van God gelaten werd:

Christenheid heeft het te doen heden!

Bezie of het scheuren heeft of kerven

Aan het einde of daar midden waart;

En of uit voorwaar vindt het versneden,

Zo spoedt u dan met een gang,

En doe alles zonder sparen

Een van ven betere sneden smeden.

Kwalijk is het geachte sinds;

Dure kardinalen aart

Die is van al zulke zeden,

Hij strekt naar schat met alle leden

Als het hoofd gulzig ontvangt

De wijn, die zijn keel doorgaat,

Het omkeert alle leden.

De mond hij roept; hij slaat, hij vangt,

Hij verzet dat goed staat,

Benen falen en voeten mede.

De Kerk van Rome is dusdanige vraat,

Ze is dronken en al zonder raad,

Die hoofd is van Christenheid.

Ze heeft geen lid dat haar bestaat,

Keizer, Koning noch Prelaat,

Het is mits de gierigheid

Omgekeerd van goeden zeden.

Hoort, gij Heren, gij Baronnen,

Wees de Kerk uw gemoed:

Ze zegt: ze heeft tiende gegeven,

Daar ze nooit af tot hun doen

Profijt kreeg van iets,

Dat zij het weet of heeft beseft.

Wat deed he in Tunes, in Aragon?

Tegen wie was je daar koen?

Wat eren heb je daar verkregen?

Was het dat u de duivel niet verlokte,

Ge nam het met u tot uw verdoen

Van uw rechte goed benevens,

En hielp de Kerk, daar ze moet beven.

Wat schatten eiste Jezus die,

Toen hij liet met drie nagels

Aan het kruis nagelen zijn leden?

Hen gedoogde de angst niet

Die hij gedoogde, geloof me,

Om u te brengen ter hoogte.

Wie is hi nu, wie is hi, wie,

Die hem volget na, daer hie

Ginc om onse salichede?

Mi dunct dat elc ommesie,

Wat hi begrijpt, offer af plie

Gemac te comen ende weeldichede:

Is niet, hi blivet mat op die stede.

Alse vallen prelatin

In kerken ende in canosin,

Daerwaert spoedet metter vaert.

Deen gaet smeken, dander vrin;

Daer siet men der symonin

Sere togen haren aert.

Wie sijn si, die daer tvette afsyn?

Die therte hebben met reinardin

Van binnen bewist ende wel bewaert.

Men hevet wat doen van clergin:

Met loesheiden, met scalkernin

Machmen comen in Gods wijngaert:

Dus blivet fruut al onbewaert!

Daer men Gods leden mede soude voeden

Ende queken in hare aermoeden,

Dat hebben al geblaet die giere.

In sal niet scamen doen die goeden,

Maer hem mochte therte bloeden,

Die houden die amyen fiere!

Ay mi! of sy te hope stoeden,

Endese alle die duvele loeden,

Ic waenre niet ontgingen viere,

Sine souden alle ter helscer gloeden

Wel neder onder der duvele roeden:

Ic sie den hoep so putertiere,

Ende die doget in hem so diere!

Scalcheit heeft die provende groet,

Diviniteit gaet om haer broet:

Dit sietmen nu alle dage.

Kerke, clach! du heves noet,

Dune vinds in desen wederstoet

Niewer genen vrient noch mage.

Elc ondoet wel sinen scoet

Jegen dijn rente, maer si sijn bloet

Te wederstaen die slage.

Al storte Jhesus sijn bloet roet

Noch ene werf, daer hijt wilen goet,

Die doget is overal so trage,

Men vonde cume die daerwaert sage. [130]

Coningen, Graven ende Hertogen,

Die op andren orlogen

Ende om een clene dinc verraden,

Peinst wat Jhesus wilde dogen

Om u te brengen ten hogen

Rike, daer altoes is genaden.

Sijn huus, sijn lant staet doervlogen

Ende verwoest, alsmen mach togen,

Ende u en dunct niet siere scaden?

Gi hebt hem sijn bloet ontsogen,

Twi ontkeerdi hem u ogen?

Gi hebt enen andren last geladen,

Ende laet uwen God versmaden!

Nu weert tijd, datmen soude

Den scilt van sabel ende van goude

Togen ende van lasuren.

Die niet voerttreedt alse die boude,

Ende wreect sire moeder, daer hi af houde

Sine kerstijnheit, hi salt verburen.

Twi wil elc leven met groter vroude,

Sonder hitte ende sonder coude,

Recht na sijn gevoech ter curen?

Het moet al sterven, jonc ende oude:

Peinst wat Jhesus gedogen woude

Dor uwen wille ende besuren,

Waer overgaen u tijt ende uren.

Neemt den scilt vermelioene,

Die Jhesus droech omtrent noene

Op den goeden Vridach,

Doe hi den camp vacht alse die coene,

Daer hi verdinc maecte ende soene

Ons jegen Hem, diet al vermach.

Vondemen prencen ende baroene,

Alsmen hier voermaels plach te doene. [131]

Die Kerke en dade niet sulc geclach;

Want si was des ongewoene

Bi Godefroits tiden van Bulgoene,

Ende bi Carle, die node sach,

Dat si stoet ontfinc of slach!

Wat vaerdi in desen dagen

Met valken bersen ende jagen,

Gi lantsheren, gi civeteine!

Hoerdi niet die Kerke clagen?

Of gi sijt van haren magen,

Openbaer lyets int pleine!

Dordi uwes kerstijnheids gewagen,

So moeti den scilt dragen,

Dien God veruwede met roder greine.

Hine liet hem niet versagen

Ons te loessene uter plagen,

Die vloyet uter hellen fonteine

Gemanc met torment ende met weine.

Gi Heren, - dit is Jacobs vont -

Houdt dit kimmijn in den mont,

Vant an desen breidel kuwen;

Later u mede sijn gewont

Binnen in uwer herten gront;

Vant die weelde hier verspuwen.

Het is ene redene bont:

Heren masseren so menich pont

Ende dat aerme volc verduwen.

God make ons allen so gesont

Met rechten gelove ter lester stont,

Dat der sielen te min mach gruwen

Van Sathanase, den fellen ruwen! [132]

Wie is hij nu, wie is hij, wie,

Die hem volgt na, daar hier

Ging om onze zaligheid?

Me lijkt dat elk omziet,

Wat hij begrijpt, of ervan pleegt

Gemak te komen en weelderigheid:

Is niet, hij blijft mat op de plaats.

Alzo vallen prelaten

In kerken en in kanunnikenkapittels,

Derwaarts spoedt met een vaart.

De een gat smeken, de ander vleien;

Daar ziet men der ketterijen

Zeer toonden zeer hun aart.

Wie zijn ze, die daar het vette afzeven?

Die het hart hebben met sluwheid

Van binnen bewust en goed bewaard.

Men heeft wat te doen van geestelijkheid:

Met loosheden, met schalksheid

Mag men komen in Gods wijngaard:

Dus blijft het fruit al onbewaakt!

Daar men Gods leden mee zou voeden

En plegen in hun armoede,

Dat hebben al geblaat de gieren.

Ik zal niet beschamen doen de goeden,

Maar hen mocht het hart bloeden,

Die houden de fiere geliefde!

Aai mij! Of ze te hoop stonden,

En ze allen de duivel aanlokten,

Ik waan er niet ontgingen vier,

Ze zouden allen ter helse gloed

Wel neer onder de duivelse roeden:

Ik zie de hoop zo algemeen,

En de deugd in hen zo duur!

Schalksheid heeft grote prebende,

Diviniteit gaat om haar brood:

Dit ziet men nu alle dagen.

Kerk, klaag! U hebt het nodig,

U vindt in deze weerstand

Nergens geen vriend noch verwant.

Elk opende wel zijn schoot

Tegen uw rente, maar ze zijn bloot

Te weerstaan die slagen.

Al stortte Jezus zijn rode bloed

Noch een maal, daar hij het weleer goot,

De deugd is overal zo traag,

Men vond nauwelijks een die derwaarts zag. [130]

Koningen, Graven en Hertogen,

Die op anderen oorlogen

En om een klein ding verraden,

Peinst wat Jezus wilde gedogen

Om u te brengen ten hogen

Rijk, daar altijd is genaden.

Zijn huis, zijn land staat doorvlogen

En verwoest, als men mag tonen,

En u denk niet om zijn schade?

Ge hebt hem zijn bloed uitgezogen,

Waarom omkeerde ge hem uw ogen?

Ge hebt een andere last geladen,

En laat uw God versmaden!

Nu was het tijd, dat men zou

Het schild van sabel en van goud

Tonen en van lazuur.

Die niet voortreedt als de boude,

En wreekt zijn moeder, daar hij van hield

Zij christelijkheid, hij zal het verbeuren.

Waarom wil elk leven met grote vreugde,

Zonder hitte en zonder koude,

Recht na zijn gevoeg naar behoren?

Het moet al sterven, jong en oud:

Peinst wat Jezus gedogen wilde

Door uw wil en bezuren,

Waar overgaan u tijd en uren.

Neemt het vermiljoen schild,

Die Jezus droeg omtrent noen

Op de goede Vrijdag,

Toen hij een kamp vocht als de koene,

Daar hij vrij pleitte en verzoende

Ons tegen Hem, die het al vermag.

Vond men prinsen en baronnen,

Zoals men hier voormaals plag te doen. [131]

De Kerk deed niet zulke klagen;

Want ze was dus ongewoon

Bij Godfrieds tijden van Bourgondië,

En bij Karel, die node zag,

Dat ze stoot ontving of slag!

Wat ga je in deze dagen

Met valken stootvogels en jagen,

Gij landsheren, gij bevelhebbers!

Hoorde je niet de Kerk klagen?

Of ge bent het van hun verwanten,

Openbaar belijdt het in de vlakte!

Door u christelijkheid gewagen,

Zo moet het schild dragen,

Die God verfde met rood scharlaken.

Hij liet hem niet bang maken

Ons te verlossen uit de plagen,

Die vloeit uit de hellen bron

Gemengd met kwelling en met wenen.

Gij Heren, - dit is Jacobs vondst -

Houdt dit gebit in de mond,

Vind u aan deze breidel kauwen;

Later u mede zijn gewond

Binnen in uw harten grond;

Van de weelde hier uitspuwen.

Het is een reden bont:

Heren verzamelen zo menig pond

En dat arme volk verstoten.

God maakt ons allen zo gezond

Met recht geloof ten laatste stond,

Dat het de zielen te min mag gruwen

Van Satan, de felle ruwen! [132]

Der kerken clage. Het klagen van de kerk.

In dit gedichte settic voren:

Wie dat doget heeft vercoren,

Van hem en comt negeene blame;

Al eest dat hem de quade storen,

Si hebben daer af haer toebehoren:

Daer bi swigic haren name.

Die in tgemeene sayt sijn coren

Op den steen ende onder den doren,

Hi wilde datter goede vrochte af quame.

Wat mach die sayere dan verboren?

Bi quaden herden bliven die scape verloren;

Die bie trect honech uter brame:

Dats der coppen onbequame.

Daer wijngaert wies ende edel coren,

Sal seker staen distelen ende doren,

Alst ter werelt ende gaet.

Ocht Antkerst nu es geboren,

Ende sine jongeren loepen voren,

Dorstict seggen, ic wane jaet.

Es een dorper, scalc, versworen,

Mach hi geven, men salne horen

Spreken in der heren raet.

Al heeft een sot op thoeft gescoren

Ene breede crune toten oren,

Hi nes te vroeder niet een saet:

Hi es vroet die wel verstaet. [133]

Almechtech God, staet ons in staden,

Ende hulpt mi bi uwer genaden:

Ic soude gerne doen gewach,

Hoe dierste crune was versmaden,

Die sente Petere was geladen

TAnthiochen, daer hi lach

Gevaen sonder alle mesdaden,

Omme dat hi tfolc wilde geraden

Ten wege, dat hi verdoelt sach.

Nu gaen si op die crune bladen,

Die giere, die niemen en mochte versaden;

Ic wane noyt man en sach

Volc so gierech omme bejach!

Si doen hen alse meesters horen:

Si craken ons die note voren,

Selve sueken si tcarnel.

Aldus doen si tfolc verdoren,

Dien si souden leven voren

Ende bewisen goet bispel.

Hoe vele saets dus blijft verloren

Op den steen ende onder den doren,

Dat seit die Ewangeliste wel.

Om dat die herden nu sijn doren,

Ende met weelden hen versmoren,

Soe sijn die wolve nu rebel,

Nidech, gierech ende fel

Hoe menech wolf es nu herde

Onder die scaep van groter werde,

Daer Cristus omme storte sijn bloet.

Die de waerheit niet en sparde,

Ende sprake als die onvervarde,

Hem quame menech fel gemoet! [134]

Corte rocke, breede swaerde

Sijn nu nuwe, ende lange baerde,

(Trouwe es getrocken onder voet)

Gierecheit ende hovarde,

Dierre cleedere, hoege parde.

Opter Heileger Kerken goet

Toent nu menech fieren moet.

Ic peise dicwile, alsic wake,

Dat Lucifer, die helsche drake,

Heeft gestort dit quade venijn.

Elc es nu gierech omme wrake,

Besmet met menegerande sake,

Ende niemen en wilt sculdech sijn;

Doch roepen si met luder sprake

Om diere spise van goeden smake,

Ende waer men coept den besten wijn.

Jhesus hinc an des crucen stake,

Dorstech, met groten ongemake;

Hem scinctemen galle ende aysijn,

Omme te makene onsen fijn!

Hi es onvroet, die metten boge

Tstrael scietet van goeden vloge,

Daer hi hem selven met geraect.

Wat helpt, dat ic waerheit toge,

Ende ic selve na vordeel poge,

Mijn recke gecleedt, ende Jhesus naect?

Sich, hoe Jhesus clam in thoge,

Hangende an dat cruce droge,

Die onsen pays heeft gemaect.

Al eest dat ic met herten doge,

Weelde verblent menege oge;

Lettel yemen es die smaect

Dlicht, daer mijn oge op waect.

Noch haddic liever ruumdic dlant,

Dan ic seide wie dat pant

Der Heileger Kerken hevet gedaen; [135]

Maer dus sprect hi, die dware bevant,

Dat niemen en mach met vuelre hant

Eens anders anscijn scone dwaen.

Ocht dan een gierech tierant

Anedraget sijn diere gewant,

Salic hem te rade gaen?

Jae ic, willic sijn gescant,

Geworpen in der hellen brant,

Ende daer ewelec binnen staen,

Ende sijn bedrogen in dommen waen.

Wat sagic in den spiegel claer:

Mijn oude leven, mijn graeu haer,

Hoe sterven es met mi geboren!

Het es nu menech logenaer,

Die smeeken ende decken dwaer,

Als hen die heren souden horen.

Tfordeel sueken si oppenbaer:

Sine willen niet sterven maertelaer,

(Leefden doch alse confessoren)

Dat ware hen te doene swaer;

Si willen volgen den heren naer,

Sitten in die tafele voren:

Heefse God aldus vercoren?

Es dese redene waer, so gies

Die bescoren draget sijn vlies

Een dorper, daer die heren saten

Ter tafelen, heeft hi sijn verkies

Geset, in tfordeel even ries,

Hine sal hem selven niet gematen.

Alse hem avonture opblies,

Ende hem tgeluc toewies,

Hine volchde niet ter rechter straten.

Ic hadde onrecht, stoerdic mi dies,

Ic hore hen clagen hare verlies. [136]

Als si tfordeel moeten laten,

Die in weelden redenen haten.

Redene es nu sere versmaden,

Hare es so swaren last geladen,

Daer si onder leit verplet.

Woudic met redenen mi beraden,

Het soude tallen steden scaden:

Daer es soe menech op geset!

Die noede clemmen ocht diepe waden,

Die gaen in Gods wijngaert bladen,

Ende sniden af die druve vet.

Dat sijn si ende hare gegaden,

Die tfolc leeren van goeden daden,

Ende en becommeren hen daer met,

Wie es der Heileger Kerken let.

Dat es dat roepen van den armen,

Die selden van couden verwarmen,

Daer men hen cleene genade doet,

Ende oec van hongere carmen:

‘Ay here! en saels u niet ontfarmen,

So dat mijn lichame werde gevoedt?’

Dus roepen si met ydelen darmen,

Met sieken leden, met naecten armen:

Gi sit in welden bi der gloet.

Gi en laetse niet bi u geharmen,

Gi jaechse, die gi soudt bescarmen,

Ende hebt der Heileger Kerken goet,

Dat u te rechte noyt en bestoet.

Nu wacht uwes rechts, gi wert gedaget!

U recke der armen cleedere draget;

U poegen es te gaderne scat.

Wie es soe coene die u vraget

Wanent u comt dat gi bejaget?

U hant es altoes sonder gat.

Menech arm mensche hem beclaget. [137]

Dat gi hen niet en gaeft, daer gise saget,

Gi woudet volgen der heren pat.

U hoecheit sal noch sijn gelaget.

Hoe was die rike man geplaget,

Doen hi den armen Lazaruse bat

Te makene sine tonge nat!

Siet, hoe es dit rechte verkeert!

Die te voren was geert

Leit nu gevallen in die scande.

Hadde hi ontfermicheit geleert,

So waerre hi bleven onverseert:

Nu moet hi in den helscen brande.

Wie heeft den dorper daer gemeert

Int dal, daer die duvel reert?

Wat doen nu sijn lecker tande?

Oft gi in weelden sijt verweert,

So dat u al die werelt eert,

Hoedt u vore des viants bande!

Hi jaecht altoes in sine warande.

Hine derf nochtan niet vele jagen,

Noch oec leggen te nauwe lagen:

Het staeds so vele in siere hoede!

Al woude God die werelt plagen,

Svolcs es so vele verslagen

Ende versmoert in den bloede,

Sine sijns te beter niet diet sagen.

Elc es gierech om bejagen,

Ende onvervart van Gods roede.

Ic dart wel seggen sonder vragen:

Si doen sware bordenen dragen.

Van dragene werdic lichte moede,

Al waert dat men mi sachte loede.

Die sueken om te sittene boven,

De quade in hare secte loven,

Si hebben nu die cokene vet.

Alsi metten heren hoven, [138]

Diepe drinken, dat si stoven,

Sine slapens maer te bet.

Sine scelden die heren niet om roven,

Si connen hemelrike geloven,

Die selve met sonden sijn besmet!

Dus maken si tfolc verscoven,

Als si singen gaen den doven,

Ende men den dooden kersen set,

Die daer onder leit geplet.

Dits der Heileger Kerken clagen

Van den jammerliken slagen,

Die de menege op hare slaet!

Eest dat gi sijt van haren magen,

So moetti nuwe wapene dragen,

Keeren ende wreken dese overdaet.

Des en laet u niet versagen,

Gine set u in der wagen:

God sal sijn u toeverlaet.

Die dit quade noch sal verjagen,

Hem sal een salech dach bedagen,

Doet hi der Heileger Kerken raet,

Als die in getrouwen dienste staet.

Nu siet of hi met valen minde:

Die Gods scape noyt en kinde,

Hi wilt dat ickene herde scrive!

Dus gaen si vore alse die blinde,

Ende leiden die scape in grote alinde,

Alse hen volgen die keytive.

Hier met makic mijns dichtens inde.

Wi bidden Hem die dware bekinde,

Dat Hi die quade noch verdrive

Ende ons sinen Heilegen Geest toesinde,

Die ons troeste in dit ellinde

Dor sijn heilege wonden vive,

Soe dat die Kerke in eeren blive!

AMEN.

In dit gedichte zet ik voor:

Wie dat deugd heeft gekozen,

Van hem komt nee geen blaam;

Al is het dat hem het kwaad verstoort,

Ze hebben daarvan hun toebehoren:

Daarom verzwijg ik hun namen.

Die in het algemeen zaait zijn koren

Op de stenen en onder de doren,

Hij wil dat er goede vruchten van kwamen.

Wat mag de zaaier dan verbeuren?

Bij kwade herders blijven de schapen verloren;

De bij trekt honing uit de bramen:

Dat is de spinnenkop onbekwaam.

Daar wijngaard groeit en edel koren,

Zal zeker staan distels en doren,

Zoals het ter wereld gaat.

Och Antichrist nu is geboren,

En zijn jongeren lopen voor,

Durfde ik het zeggen, ik waan ja het.

Is een dorper, schalk, verzworen,

Mag hij geven, men zal hem horen

Spreken in de herenraad

Al heeft een zot op het hoofd geschoren

Een brede kruin tot de oren,

Hij nee is te verstandiger niet een zaad:

Hij is verstandig die het goed verstaat. [133]

Almachtige God, sta ons bij,

En help me bij uw genaden:

Ik zou graag doen gewag,

Hoe die eerste kruin was versmaden,

Die seint Petrus was geladen

Te Antiochië, daar hij lag

Gevangen zonder alle misdaden,

Omdat hij het volk wilde aanraden

Te wege dat hij verdwaald zag.

Nu gaan ze op een kruin zoeken

De gieren, die niemand mocht verzadigen;

Ik waan nooit een man zag

Volk zo gierig om bejag!

Ze laten zich als meesters horen:

Ze kraken ons de noot voor,

Zelf zoeken ze de kern.

Aldus doen ze het volk verdorren,

Die ze zouden leven voor

En bewijzen goed voorbeeld.

Hoe veel zaad dus blijft verloren

Op de stenen en onder de doren,

Dat zegt de Evangelist wel.

Om dat de herders nu zijn dorens,

En met weelde hen versmoren,

Zo zijn de wolven nu weerspannig,

Nijdig, gierig en fel

Hoe menige wolf is nu herder

Onder de schapen van grote waarde,

Daar Christus om stortte zijn bloed.

Die de waarheid niet spaarde,

En sprak als de onvervaarde,

Hem kwam menig fel gemoed! [134]

Korte rokken, brede zwaarden

Zijn nu nieuw, en lange baarden,

(Trouw is getrokken onder de voet)

Gierigheid en hovaardij,

Dure kleren, hoge paarden.

O het goed van de Heilige Kerk

Toot nu menig fier gemoed.

Ik peins vaak, als ik waak,

Dat Lucifer, de helse draak,

Heeft gestort dit kwade venijn.

Elk is nu gierig om wraak,

Besmet met menigerhande zaak,

En niemand wil schuldig zijn;

Toch roepen ze luidkeels

Om dure spijs van goede smaak,

En waar men koopt de beste wijn.

Jezus hing aan het kruis staak,

Dorstig, met groot ongemak;

Hem schonk men gal en azijn,

Om te maken ons fijn!

Hij is dom, die met de boog

De pijl schiet van goede vlucht,

Daar hij zichzelf mee raakt.

Wat helpt het, dat ik waarheid toon,

En ik zelf naar voordeel streef,

Mijn rek gekleed, en Jezus naakt?

Zie, hoe Jezus klom in het hoge,

Hing droog aan dat kruis,

Die onze vrede heeft gemaakt.

Al is het dat ik het met het hart gedoog,

Weelde verblind menig oog;

Luttel iemand is er die proeft

Het licht, daar mijn oog op waakt.

Noch had ik liever ruimde ik het land,

Dan ik zei wie dat pand

De Heilige Kerk heeft gedaan; [135]

Maar aldus spreekt hij, die het ware bevond,

Dat niemand mag met een vuile hand

Een anders aanschijn mooi wassen.

Als dan een gierige tiran

Aan draagt zijn dure gewaad,

Zal ik hem te rade gaan?

Ja ik, wil ik zijn geschonden,

Geworpen in de hellen brand,

En daar eeuwig binnen staan,

En zijn bedrogen in domme waan.

Wat zag ik in de heldere spiegel:

Mijn oude leven, mijn grauwe haar,

Hoe te sterven is met mij geboren!

Er is nu menige leugenaar,

Die smeken en bedekken het ware,

Als hen de heren zouden horen.

Het voordeel zoeken ze openbaar:

Ze willen niet sterven als martelaar,

(Leefden toch als belijders)

Dat was hen te doen zwaar;

Ze willen navolgen de heren,

Zitten in de tafel voor:

Heeft ze God aldus gekozen?

Is deze reden waar, zo gok

Die geschoren draagt zijn vacht

Een dorper, daar de heren zaten

Ter tafel, heeft hij zijn keus

Gezet, in het voordeel even driest,

Hij zal zichzelf niet matigen.

Als hem het avontuur opblies,

En hem het geluk aangroeide,

Hij volgde niet de rechte straten.

Ik had onrecht, stoorde ik me dus,

Ik hoor hen klagen hun verlies. [136]

Als ze het voordeel moeten laten,

Die in weelde redenen haten.

Reden is nu zeer versmaden,

Hen is zo’n zware last geladen,

Daar ze onder liggen verpletterd.

Wilde ik met redenen me beraden,

Het zou te alle plaatsen beschadigen:

Daar is zo menig op gezet!

Die node klimmen of diep waden,

Die gaan in Gods wijngaard bladeren,

En snijden af de vette druiven.

Dat zijn ze en hun gegadigden,

Die het volk leren van goede daden,

En bekommeren hen daarmee,

Wie is het de Heilige Kerk leed.

Dat is dat roepen van de armen,

Die zelden van kouden verwarmen,

Daar men hen weinig genade doet,

En ook van honger kermen:

‘Aai heer! Zal het u niet ontfermen,

Zodat mijn lichaam wordt gevoed?’

Aldus roepen ze met lege darmen,

Met zieke leden, met naakte armen:

Gij zit in weelde bij de gloed.

Gij laat ze niet bij u verduren,

Gij verjaagt ze, die ge zou beschermen,

En hebt de Heilige Kerk goed,

Dat u terecht nooit bestond.

Nu wacht uw recht, ge wordt gedaagd!

Uw rek de armen kleren draagt;

U pogen is te verzamelen schat.

Wie is zo koen die u vraagt

Waarvan het komt dat u bejaagt?

Uw hand is altijd zonder gat.

Menig arm mens zich beklaagt. [137]

Dat ge hen niets gaf, daar ge ze zag,

Gij wilde volgen de heren pad

Uw hoogheid zal noch zijn verlaagd.

Hoe was de rijke man geplaagd,

Toen hij de arme Lazarus bad

Te maken zijn tong nat!

Ziet, hoe is dit recht veranderd!

Die tevoren was geerd

Ligt nu gevallen in de schande.

Had hij ontferming geleerd,

Zo was hij gebleven zonder zeer:

Nu moet hij in de helse brand.

Wie heeft de dorper daar gemeerd

In het dal, daar de duivel regeert?

Wat doen nu zijn lekkerbek?

Als ge in weelde bent verdorven,

Zodat u de hele wereld eert,

Hoedt u voor de vijand banden!

Hij jaagt altijd in zijn jachtperk.

Hij durft nochtans niet veel te jagen,

Noch ook leggen te nauwe lagen:

Er staat zo veel in zijn hoede!

Al wilde God de wereld plagen,

Zijn volk is zo veel verslagen

En versmoort in het bloed,

Ze zijn te beter niet die het zagen.

Elk is gierig om te bejagen,

En onvervaard van Gods roede.

Ik durf het wel te zeggen zonder vragen:

Ze laten zware borden dragen.

Van dragen word ik licht moede,

Al was het dat men mij verzachte lood.

Die zoeken om te zitten boven,

De kwaden in hun sekte loven,

Ze hebben nu de keuken vet.

Als ze met de heren hoven, [138]

Diep drinken, dat ze stoven,

Ze slapen maar te beter.

Ze schelden de heren niet om roven,

Ze kunnen het hemelrijk beloven,

Diezelfde die met zonden zijn besmet!

Dus maken ze het volk verstoten,

Als ze zingen gaan de doven,

En men de doden kaarsen zet,

Die daaronder liggen geplet.

Dit is de Heilige Kerk klagen

Van de jammerlijke slagen,

Die menigeen op haar slaat!

Is het dat ge bent het van hun verwanten,

Zo moet ge nieuwe wapens dragen,

Keren en wreken deze overdaad.

Dus laat u niet bang worden,

Ge zet u in het wagen:

God zal zijn uw toeverlaat.

Die dit kwaad noch zal verjagen,

Hem zal een zalige dag bejagen,

Doet hij de Heilige Kerk raad,

Als die in getrouwe dienst staat.

Nu ziet of hij met vale minde:

Die Gods schapen nooit kende,

Hij wil dat ik hem erg beschrijf!

Dus gaan ze voor als de blinde,

En leiden de schapen in grote ellende,

Als hen volgen die ellendige.

Hiermee maak ik van dichte een einde.

We bidden Hem die het ware bekende,

Dat Hij het kwaad noch verdrijft

En ons zijn Heilige Geest toezendt,

Die ons troost in deze ellende

Door zijn vijf heilige wonden,

Zodat de Kerk in eren blijft!

AMEN.

Zie verder: http:,,volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http:,,www.volkoomen.nl,