Fragment Feifalik
Over Fragment Feifalik
Historie van Troyen, Troje, 14de eeuw, FRAGMENT FEIFALIK. 14de eeuw. 14de eeuw. Ontdekt te BRUNN IN 1854 en berust in HET MAERISCHE STAENDISCH ARCHIV aldaar. Gedrukt in Anzeiger fur Kunde Deutscher Vorzeit, Berlin 1836. * * vergeten stukken. Nederlandse tekst is uit het origineel van Maerlant. Geschreven en omgezet door Nico Koomen.
‘Die des hant. ‘wonse land so wonddi gherne ‘wilden wi ende wi u ontfloen, ‘bidi so sal elc lachter doen 5 dinen viant, al daer hi mach.’ Patroclus en horde noch en sach. Sijnt dat God die werelt stichte En horde nieman in ghedichte Dat je man so rike ware. ‘’’ * * 10 ‘Du, sie waerre dusentich hilen, ‘die alle pinen, quaet keytijf, ‘omme te hebbene dijn lijf.’ Merioen reet alse die verwoede: Hi stakene met fellen moede 15 Dor den scilt verlichtet wel, Dat hi ter erden nedervel; Maer tors en liet hi niet gaen, Hi naemt in den teuchel saen. [50] ɉɉɉɉɉ.. * * Eenen van der Griexer side 20 Stac hi metten spere doot, Dat hi viel in die porsse groot; Bede die siden vielen te samen. So groot wies die strijt daer si quamen. Meneghen helm slouch men dure, 25 Die scilde hadden meneghe schure; Daer mocht men alsberge sien dorhouwen Ende meneghen riddere teblouwen. ɉɉɉɉɉɉɉ. * * Die van vliene niet en weten. Merioen was ghinder mede, 30 Die wonder omme Patroclus dede; Daer was die strijt staende ende groet, Menich ridder was er bebloet. Si pijnden hem in dien tornoye Sere te scadene die van Troye. 35 Hector was echt ten doden ghebeet. Gheɉɉɉɉɮ ɉɉɉɉɉɼo:p> * * Hector waent verliesen sijn ere, Want hi was onder hem te voet, Maer doch meten swerde goet 40 Jagedi menegen siere vaerde; Ofte hi asende hare paerde; Diere storten slouch hi mede Al te sticken daer ter stede. Daer waerre xx ende viere. ɉɉɉɉɉɼo:p> * * 45 Want ne weet negeen Troijen Wat so si slaet of hem verwaert Hi ne mach niet comen op sijn paert, Noch ni se constent gewinnen echt. Miceus, een sijn sciltknecht, [51] 50 Saghene staen in dese noot, Ende brochte hem ii speren groot. Nie was man bedroevet mere ɉɉɉɉɉ.. * * ‘Gɉwust bitterliken striden. Hi cloveden hoefden ende ziden; 55 Dien hi gheraect hi doetene tumen Ende sijn gereide mede rumen. Hare scaren scuert hi ontwee Metten swerde wit als die snee. Mach hi Meroene ghemoeten, 60 Ic wane hine onsachte sal groeten, Ende dat hi Patroclus stam ‘’’’ * * So dat die muur al weder zanc. Elc dreef om den sinen mesbaer, Want hi se sach in perssen daer; 65 Ghewont vielen ende doot. Daer was die tornoye harde groot. Mennisteus, di ridder goet, Dede menech strout ghemoet; Troyluse gheraecte hi so wel 70 Dat hi van den orsse vel …….. M… Cɉ’…. S .…… D. 75 E…… A ….... Dɉ…. S….. ‘ 80 H’… [52] M…. N’,, H …. M… 85 S …. N…... 88 D……….’ |
‘Die deze handgift nam voor u. ons land wou ge graag nu 9805 ‘wilden wij het en we u ontkwamen! ‘Daarom zo zal elk laster doen ‘Mijn vijand, daar hij mag.’ Patroclus hoorde nog zag. Sinds dat God die wereld stichtte 9810 Hoorde nooit men in gedichten Dat niemand die zo rijk waar … Had alzo dure uitrusting Noch alzo goed gemaakt. [286] Hector had aan hem verzocht 9815 En begon het aan te doen. Maar zag gelijk Merioen. Voer 3 duizend edele man Reed koen Hector aan. Die riep hij: ‘Wolf van felle wijze, 9820 ‘Vertrouw, u wordt ander spijs! ‘Hiervan eet ge klein noch groot. Het is avontuur, ge blijft dood! ‘Tijgers, leeuwen en paarden, ‘Die ze verbijten, of luipaarden, 9825 ‘Ze dragen ze tot een andere plaats. ‘Waande ge te doen uw wil daarmede? ’U bent geboren ten kwade tijden! ‘Gij duizend komen hier met pijlen ‘En met zwaarden, kwade ellendeling 9830 ‘Die alle peinzen om uw lijf!.’ Merioen reed als die verwoede: Hij stak hem met fel gemoed Door het schild, weet dat wel, Dat hij ter aarde neerviel; 9835 Maar het strijdpaard liet hij niet gaan, Hij nam het met de teugel gelijk. Daar sprong hij op met een vaart, Eert het volk op hem verzameld werd. Nu mag weten Merioen 9840 Dat hem vergolden werd zijn doen, Berechte Hector die heer, Hij beklaagt de doden nimmermeer, Dus mag hij het niet ontgaan, Zal die strijd iets lang bestaan. 9845 Toen kwam Glaucoun met zijn scharen En Theseus kwam met hem daar, En Archillagus, zijn zoon. Drieduizend ridders brachten diegene: [287] Ze kwamen uitermate gram. 9850 Elk de speer haastig nam En voeren op de eerste schaar, Die brachten ze veel in gevaar. Glaucoun hij kwam eerst ten strijde. Een van de Griekse zijde 9855 Stak hij met de speer dood, Dat hij viel in die groep groot; Beide de zijden vielen tezamen, Zo groot groeide die strijd waar ze kwamen, Menige helm sloeg men erdoor, 9860 Die schilden hadden menige scheur; Daar mocht men maliënkolders zien doorhouwen En menige ridder zeer verbluft, En menigeen blijven in dat dal, Zodat men niet weet het getal. 9865 Patroclus schaar scheurde niet, Wie zo dat uit de tenten scheidt, Maar dus hadden ze rouw groot Dat hun hoofdman was dood. Alle kwamen ze te strijd daar, 9870 Maar, dat weet wel voor waar, Dat erg groot was dat kraken Van die er sloegen en staken. Men verloor daar in de strijd Menige man in elke zijde. 9875 Ydomeus kwam ook daartoe En bracht er wel 3000 toe: Dat waren die lieden van Kreta, Die van vlieden niet weten. Mereoen was ginder mede, 9880 Die wonder om Patroclus deed; Daar was die strijd staande groot, Menige ridder bleef er dood. Ze pijnigden hem in de kamp [288] Te bijstaan die van Troje. 9885 Hector was echt ter dag gereed Getrokken zwaard, wie lief of leed: Te ontwapenen heeft hij geacht, Wie daarom weent of lacht Eer stort hij daarom zijn bloed 9890 Eer hij ze verlaat, ze zijn zo goed. Hij had ze lief en dat was recht. Beter waren niet in het gevecht, Noch meer geprezen, zonder waan; Bijna had hij ze afgedaan. 9895 Toen Mereoen dat werd gewaar, Hem was het erom te moede zwaar. Wel met 100 000 schilden Kwam hij, die het al wreken wilde. Zij 10 staken te maal met speren, 9900 Die hem allen wilden deren; Van schachten vloog er menige spaan. Hector was wel zeer bestaan. Maar ze verwonden hem niet zeer; Hector waant te verliezen zijn eer. 9905 Want hij was onder hen te voet, Maar toch met het zwaard goed Joeg hij menige zijn vaart. Menigeen sloeg hij van de paarden; Die daar stortten sloeg hij mede 9910 Al te stukken daar ter plaatse. Daar waren er 20 en vier Die op hem sloegen in die manier. Hij liet het strijdpaard, maar Merioen Nam de doden op zijn zadelboog. 9915 Weg trok hij hen van de plaats, Daar hij hoofsheid aan deed; Maar toch mag hij zijn in gevaar, Dat hij het zal ontgelden zwaar. [289] Hij vaart weg en laat Hector daar, 9920 Die met recht groot gevaar Mocht hebben en zich bekreunen. Maar ik waan, hij het zich zal belonen, Die hem graag leed deed. En hem in dat kamp ontgaat. 9925 Hij weert zich zeer, maar die hem slaan Hebben hem alom bestaan. Licht mag hem schade geschieden Maar ik weet geen van Troje, Wat dat hij slaat of zich verweert, 9930 Hij mag niet komen op zijn paard, Noch kunnen ze het winnen echt. Mitenus en zijn schildknecht Zagen hem staan in deze nood En brachten hem twee speren groot; 9935 Niet was een man bedroefd meer Dan hij was om zijn heer. Een speer wou hij hem geven, Maar dat is allemaal gebleven; Hij moet peinzen andere raad 9940 Een speer nam, hoe zo het gaat, En kwam beter naar het gevecht: Een, heet Carus de Piereleye, Die zeer op zijn heer sloeg: En schoot, zo wie daarom weende of lachte, 9945 Al door het lijf een el lang; Dus wist hem zijn heer dank. Toen viel diegene zonder verweer; Mitenus nam de andere speer En schoot in de Griekse troep. 9950 Een schoot hij in de kop, Dat hij bleef dood; Mitenus liep Een deel beter aan en riep: ‘Edel Troje, kom beter hier!’(290] Cicilator was het eerste gewaar 9955 En, toen hij wist dat het Hector was, Haastte hij zich, want hij was ras; Onder hen reed hij met de brand: Hij sloeg hen af voeten en handen. Toen herstelden die van de stad, 9960 Die Grieken trokken wat achteruit beter. Van elke honderd man hebben ze verloren Wel 30 mannen: dat is hun toorn. Hector kwam weer op zijn paard En maakte hem te Grieken waart; 9965 Daar wil hij bitter strijden. Hij doorsloeg hen het hoofd en zijde; En daartoe zijn zadel ruimen; Hun schaar scheurde hij in twee 9970 Met het zwaard wit als de sneeuw. Mag hij Merioen ontmoeten. Ik waan, hij hem zijn schade zal boeten, En dat hij hem Patroclus ontnam. Meteen Ministeus kwam 9975 Met duizend ridders samen aldaar. Die zon scheen mooi en helder, Die helmen blikkerden gelijk het vuur, Zo deed ook menige banier Meteen hebben zich ontmoet 9980 Die van Figre met een spoed. Daar kwam Sandispus en Miteres En Alcamus en Valeres En Troylus die goede, te waren, De leidsman van deze scharen. 9985 Tezamen vielen ze met nijd, Dat de schilden scheurden wijd En dat daarvan viel menige steek: Daar was van speren groot gekrak [291] En van zwaarden groet geklank, 9990 Zodat de moed al neerzonk; Gewond vielen ze en dood: Daar was dat kampen groot. Minesteus, die ridder goed, Deed menigeen schone ontmoeting; 9995 Troylus raakte hij goed Dat hij van het strijdpaard viel; Hij viel daar grote groep was, Wonder was het dat hij ervan genas. Die hertogen namen hem bij de vizier 1000 En wilden hem trekken uit de slag; Hij kan zichzelf niet ontzetten, Zoveel zijn er die het hem beletten; Hij ontving terzelfder maal Op de kousen van staal 10005 Menige slag; hij blijft gevangen, Doch doet men hem ontzetten gelijk. Meteres maakte groot handgeklap, Toen hij het met de ogen zag En hij het verweren niet mocht. 10010 Tot zijn volk riep hij hard. ‘Ja, sprak hij, ‘God moet u verdoemen, ‘Dat ge Troylus, de dappere, ‘Hectors broeder, het koningskind, ’Laat vangen of misschien iets! 10015 ‘Gezet was hij ons tot een heer; We hebben hem gedaan zulke eer ‘Dat we blijven in de schande. ‘Wat zochten we in dit land! ‘Men zal van ons spreken veel oneer. 10020 ‘Willen ze 100 met me keren, ‘Ik zou ze erg snel verscheiden ‘Diegene die hem henen leiden! ‘Alcamus, keert met een vaart, [292] |
Zie verder: http://www.volkoomen.nl/ en :