Fragment Serrure
Over Fragment Serrure
Historie van Troyen, Troje, 14de eeuw, FRAGMENT SERRURE. 14de eeuw. Geschreven en omgezet door Nico Koomen. 14de eeuw. Ontdekt te Gent in 1840 en berust te Leiden. Gedrukt in BLOMMAERT ‘S Oudvlaemsche Gedichten, Gent, 1841.
Vertaling vanuit Maerlant. * zijn plaatsen die verschillend zijn en uit het origineel vertaald wordt.
Niet eer en maecten si hem ayse, Eer si quamen ten pallayse, Daer si den coninc Cerces vonden, Die groet gedinge adde te dien stonden. 5 Voer die zale binnen den mure, So telt ons die aventure, Was ene plaetse wijt ende breet, Wel ghemuurt, alst daertoe steet. Daer waren der baroenen vele. 10 In grotre feesten ende in spele; Dies dages waerre orsse ende paerde, Menech van wel grotre waerde; Menech man ghecledet wel Mocht men daer sien an dat spel. 15 Ter porten in gingen die heren; Cerces ontfinc se met eren; Sine baroenen, die daer staen, Hebben se met eeren ontfaen. [2] Teersten dat die coninc vernam 20 Wairt tfolc wilde en wanen et quam, Dedi hem te diere stonde Al die eere die hi conde, Ende herberghedse alle te samen; Sijnt dat si uut Grieken quamen, 25 Hen hadsi niet al sulc gevouch; Tetene ende drinkene hadsi ghenouch. Die coninc deed se in die camere gaen; Omme Medea sendde hi saen, Dat was sijn dochtre, als ict las, 30 Die utermaten scone was Ende meer toverien conde Dan imene dede in dien stonde. Nigromancie had soe geleert, Ende haere van kinde daeran gekeert; 35 Daeraf wiste soe sulke cracht, Van daghe maecte soe wel nacht; So dede wederkeren rivieren Te berghewaers, jegen manieren; Soe deed wayen, soe maket stille. 40 Alsoe horde haers heren wille, Deed soe an een parement, Was hare van Endi ghesent, Dat was gevoedert met ermine, Entie mantele met sabline; 45 Dat laken was was vii voude Sijn ghewichte wert van goude. Doe soe ghereet was, es soe saen Uut haerre camere ghegaen, Ende met hare xx joncvrouwen, 50 Die scoenste, die men mochte scouwen, Ne hadde Media ghedaen: Maer, alse die vlieder bi linden staen, Of die rose bi anderen bloemen, [3] So ne magere gelijc an coemen; 55 Alst scone bi den sconen leghet, So es de enen die prijs ontseghet. Media quam al dor die zale, Thovet gheslegen een deel te dale, Als die rose rechts ghedaen, 60 Die den dau hevet ontfaen. Soe was hovesch ende wel geleert, Haer vader heeft se gheheert. Soe hadde bevraget al te voren Wanen die heren waren gheboren, 65 Ende, doe soe wiste dat Jazoen was, Was soe harde blide das. Soe hadde hem daer te voren int hof Horen gheven groten lof; Dies verminnede soene sciere. 70 Soe ne mochte in negere maniere Hare ogen van hem niet geslaen, So wel dochti hare gedaen. Oghen mercte soe ende mont, Den hals lanc, dat hem wel stont; 75 Vulmaect was hi in alre maniere, Ende daertoe simpel ende goedertiere, Staerc ende groot ende wel gheraect. Dits die sake, die se maect Van minnen also sere ontsteken, 80 Dat hare therte wille breken, So wel becomet hare sijn leven; Hare minne had soe hem sciere gegeven, Had soe ghesijn in eere steden Daer hijs hare hadde gebeden. 85 Noint en wist men daer te voren Dat soe man hadde vercoren; Nu es soe alsoe ghevaen Dat soe niet en mach ontgaen, [4] Soe ne moet hem togen goede jonste: 90 Lettel dooch hare al hare conste. Al haren zin sette soe daeran, Hoe soene ghecrighe teenen man. Dus dogede soe sekerleke Groten aerbeit al die weke, 95 Soe en mach rusten no slaep ontfaen; Nu heeft se minne wel bevaen, Daer soe hare voren niet en hoede. Dicken peinsde soe in haren moede Hoe dat emmermeer mach wesen, 100 Dat soe daeraf mach ghenesen; Sere ontsach soe dat beghin. Eens dages was soe daerin, Die coninc had se doen halen, Na den etene, binnen der zalen; 105 Hi nam se in de aerme sijn, Ende cussedse an hare mondekijn; Daerna vermaendi hare des: -҇aet tote Jazoene ende Hercules, ҅nde maket jeghen hem condeӮ 110 Die joncvrouwe, die seer wonde Int herte van minnen drouch, Sprac: ҈ere, gherne!Ӡende soe louch. Mettien es soe ten Griecken gekeert, Soe die wijs was ende wel gheleert. 115 Een deel had soes doe haren wille; Mettien sprac soe te maten stille: ‘here Jazoen, ghi moget verstaen ‘dat ic dompheit hebbe ghedaen, ‘dat ic mi niet jegen u beconde; 120 ‘ic ware domp, dies hem bewonde. ‘ge dinct mi mesdaen oec niet ‘Die enen vremden mensce siet, ‘dat hine troest ende hem geve raet, [5] ‘Nadien dat in den lande staet.’ 125 –Ioncvrouwe, ‘sprac Jazoen, eer iet lanc ‘ic segs u harde grote danc, ‘dat ghi enen vremden man ‘aldus goedelic spreket an, ‘ende hebt ghedaen gelijc den goede 130 Dat ghire u hiertoe wout oetmoeden. ‘ic wils u mijn leven lanc ‘gherne weten groten danc. ‘met rechte es u dat herte vro ‘dat ghi sijt gheleert also. 135 ‘ghi sijt scone ende wel ghemaect ‘ende van talen wel gheraect.’ -‘Jazoen,’ seit soe,’iҩc mercke dies ҄at ghi comen sijt omt vlies ‘ende omme ander dinc neghene. 140 ‘hits ene dinc die nienc es clenc, ‘want al waren alle manne samen ‘die je in die werelt quamen, ‘so ne hadden si niet die cracht ‘dat si gewinnen dese vacht. 145 ‘dat ghijs proevet es om niet; ‘het es somwilen ghesciet ‘datter liede om moesten sterven ҅er si dat vlies mochten verwerven; ‘ic waenre noit man en ontghinc 150 ‘die hem pijnde om die dinc. ҄’de gode hebben daertoe gheset ‘sulke hoede ende sulc belet, ‘alse haer bedarf; ic seggu hoe: ‘Maers settere twee ossen toen, 155 ‘die vier werpen tallen stonden ‘uten nesen ende uten monden, ‘Die dinken coperijn oec wesen; ‘Van dien en mach niemen ghenesen; [6] ‘bi staerkere nigromancie 160 ‘hoeden si die ene partie. ҄ie winnen wilde oec den ram, ‘hi moeste die ossen maken tam, ‘waert met crachte, waert met rade, ‘so dat hi se herselen dade; 165’maer ic wane dat niet en ghedoghe “Maers, die god es van orloghe. ‘Noch so sijnre andre saken ‘diere niemen en laten ghenaken: ҅’en serpent vint menre oec, 170 ‘dat noit en sliep noch oghe loec; ‘het hoet den ram op dene side. ‘wie so daer somt in corten ride ‘Noot van ghenen fellen dier, ‘Van sinen venine, van sinen vier. 175 ‘Hes es vreselijc ende groet, ‘Noint man sach des ghenoet. ‘men en caens niet so begaen ҄’dt ment ghehonen mach of slaen. ‘Jazoen, nu proeft ende merct dies, 180 ‘u es onghereet dat vlies; ‘die saken sijn so ghescepen. ‘grote dompheit hebdi begrepen; ‘bestadijs, pine coemt u ende wee; ‘Ghine ghenesens nemmermee.’ 185 Jazoen die ontwordde der joncvrouwe: ‘Nu en meerret niet minen rouwe. ‘ic en quam daerom niet uten lande ‘om te meerre mine scande; ‘ic wil eer sterven of ic bekinne 190 ‘bi wat saken ic tvlies ghewinne; ‘mach ics ghewonnen niet met eren, ‘ic en vraghe nemmermeer dat keren, ‘want ic bleve emmermere [7] ’al ontset van miere eere. 195’daerom moet ic die dinc bestaen; ‘so veel hebbic re toe gedaen, ‘waert mi goet sij of quaet, So laets’ et mi ontraet.’ -‘ji.. et es die quaet 200 ҉’gheven raet ‘haestu, du sterft er omme sniemen; ‘daeraf en mach di helpen niemen; ‘das es scade groet, te waren. ‘mi dunct, ghi wilt emmer varen. |
Niet meer maakte ze hen wijs, Eer ze kwamen te paleis, 1095 Daar ze de koning Certes vonden, Die grote gedingen had te dien stonden. Voor de zaal binnen de muren, Vertelt ons het avontuur, Was een plaats groot en breed, 1100 Goed gemaakt zoals daartoe staat: Daar waren van de baronnen veel, In grote feesten, in grote spelen. Op de dag waren daar strijdpaarden en paarden Menige en van grote waarde; 1105 Menige man gekleed wel Mocht men daar zien aan het spel. Te poort in gingen die heren. Certes ontving ze met eren; Zijn baronnen, die daar staan, 1110 Hebben ze met eren ook ontvangen. Het eerste dat die koning vernam Wat het volk wou en waarvan het kwam, Deed hij hen te die stonde Alle eer die hij kon, 1115 En herbergde ze alle tezamen: Sinds dat ze uit Griekenland kwamen Hadden ze niet al zulk gevoeg; Eten en drinken hadden ze genoeg. De koning liet ze in een kamer gaan, 1120 Om Medea zond hij gelijk. [36] Dat was zijn dochter, zoals ik las, Die uitermate schoon was, En meer toverijen kon Dan iemand kon in die stonde. 1125 Nigromantie had ze geleerd, En van kind af aan daaraan gekeerd. Daarbij wist zij zulke kracht: Van de dag maakte zij wel nacht: Ze deed weerkeren rivieren 1130 Ter berg waart tegen manieren: Ze deed waaien, ze maakt het stil. Als ze hoorde al haar harte wil, Deed ze aan een tooisel. Dat haar was van Indien gezonden: 1135 Dat was gevoerd met hermelijn En de mantel met sabelbont Dat laken was zevenvoudig Zijn gewicht waard van goud. Toen zij gereed was is ze gelijk 1140 Uit de kamer gegaan. En met haar 20 juffrouwen. De schoonste die men mocht aanschouwen, Had Medea niet gedaan. Maar zoals goud moet bij zilver staan 1145 Of de roos bij andere bloemen, Zo mag geen vergelijking komen: Als het schone bij het schone ligt, Zo is de ene de prijs ontzegd. Medea kwam al door de zaal, 1150 Het hoofd een deel geslagen ten dal, Als de roos, recht gedaan, Die de dauw heeft ontvangen. Zij is hoofs en goed geleerd; Haar vader is het die ze altijd eert. [37] 1155 Ze had gevraagd al te voren, Waar die heren waren geboren, En toen zij wist welke Jason was, Was zij erg blijde dus. Zij had hem daar te voren in de hof 1160 Hem gegeven groot lof: Dus minden ze hem erg zeer. Ze mocht in geen manier Haar ogen iets van hem slaan, Zo goed dacht hij haar gedaan: 1165 Ogen merkten ze en mond; De hals lang, dat hem wel stond. Volmaakt was hij in alle manieren, En daartoe simpel en goedertieren, Sterk en groot en goed gemaakt. 1170 Dit is die zaak die zij maakt Van minnen alzo zeer ontstoken, Dat haar hart dacht te breken. Zo goed bekomt haar zijn leven, Haar minne had ze hem snel gegeven. 1175 Had ze hem gezien in enige plaats, Daar hij haar had gebeden. Nooit wist men daar te voren Dat ze een man had uitverkoren. Nu is zij alzo gevangen, 1180 Dat ze het niet mag ontgaan, Ze moest hem tonen goede gunst. Weinig dacht ze aan alle kunsten, Die ze wist en kan. Al haar zin legt ze daaraan, 1185 Hoe ze hem tot een man kreeg En ze mede mocht varen een weg. Dus zo dacht ze zeker Grote arbeid al die week: Ze mag rust nog slaap ontvangen, [38] 1190 Zo heeft de minne haar nu gevangen Daar ze tevoren had kleine hoede. Vaak peinsden ze in haar gemoed Hoe dat immermeer mag wezen Dat ze daarvan mag zijn genezen. 1195 Zeer ontzag ze dat begin. Een dag was ze daarin, De koning had haar doen halen Na het eten in de zaal. Hij nam haar in de arm van hem 1200 En kuste haar aan haar mondje. Daarna vermaanden hij haar des: ‘Ga tot Jason en Hercules, ‘En maakt het tegen de heren kond.’ Die juffrouw, die zere wonden 1205 In het hart van binnen droeg, Sprak: ‘ Heer, graag! ‘En ze lachte. Meteen is ze tot de Grieken gekeerd. Die schone, die verstandige, die goed geleerd Was, had voor een deel haar wil. 1210. Meteen sprak ze uitermate stil: ‘Heer Jason, gij mag verstaan ‘Dat ik dorpsheid heb gedaan, ‘Dat ik me tegen u beken. ‘Hij is zot die het zich bewind. 1215 ‘Ze denken me misdoen ook niet, ‘Die een vreemde man eer biedt, ‘Dat hij hem groet en geeft raad, ‘Na dien dat het in het land staat.’ -‘Juffrouw, ‘ sprak Jason aanstonds, 1220 ‘Ik zeg u erg grote dank, ‘Dat gij een vreemde man ‘Aldus goedaardig spreekt aan. ‘Gij hebt gedaan gelijk de goeden. [39] Dat gij u hiertoe wou verootmoedigen. 1225 ‘Ik wil u al mijn leven lang ‘Graag weten grote dank. ‘Met recht is u dat hart vrolijk, ‘Dat gij bent geleerd alzo. ‘Gij bent schoon en goed gemaakt 1230 ‘En van talen goed geraakt.’ -‘Jason ‘sprak zij, ‘ik merk dus ‘Dat gij gekomen zijt om het vlies ‘En om ander ding dat niet is klein. ……. 1235 ‘Daar, al waren alle mannen tezamen ‘Die ooit in de wereld kwamen, ‘Zo hadden zij niet die kracht ‘Dat zij wonnen die vacht. ‘Dat gij het beproefd is om niet. 1240 Het is ook vaak geschied ‘Dat daar lieden om moesten sterven, ‘Nochtans mochten zij het niet verwerven. ‘Ik waan daar nooit een man ontging, ‘Die zich pijnigde om dat ding. 1245 ‘De Goden hebben daartoe gezet ‘Zulke hoede en zulk beletsel ‘Als men daar behoeft. Ik zeg u hoe: ‘Mars zet er twee ossen toe, ’Die vuur werpen te alle stonden 1250 ‘Uit de neus en uit de monden, ‘Die denken koper ook te wezen. ‘Van die mag niemand genezen. ‘Bij sterke nigromantie ‘Hoeden ze die ene partij. 1255 ‘Die winnen wil ook de ram ‘Hij moet die ossen maken tam, ‘Of met krachten, of met raad, ‘Zodat hij ze achteruitgaan deed. [40] ‘Maar ik waan dat het niet gedoogde 1260 ‘Mars, die God van de oorlog. ‘Nog zo zijn daar andere zaken ‘Die er niemand laten genaken. ‘Een serpent vindt men daar ook, ‘Die nooit slaapt nog ogen sluit. 1265 ‘Het behoedt de ram op de ene zijde. ‘Zo wat daar komt, in korte tijd ‘Is het dood van dat felle dier, ‘Van zijn venijn, van zijn vuur, ‘Het is vreselijk en groot. 1270 ‘Nooit zag man dergelijke: ‘Men kan het zo niet begaan. ‘Dat men het honen mag of slaan. ‘Jason, nu beproef en merk dit, ‘U bent wel onbereid dat vlies. 1275 ‘Die zaken zijn aldus geschapen: ‘Grote zotheid heb je begrepen. ‘Bestaat gij het u wordt er van wee, ‘Gij geneest nimmermeer.’ -Jason antwoorde de juffrouw: 1280Ӡ Nu merk niet mijn rouw. ‘Ik kwam daarom niet uit het land ‘Om te vermeerderen mijn schande: ‘Ik wil eerder sterven! Of ik beken ‘Bij welke zaken ik het vlies vind! 1285’Mҍag ik het winnen niet met eren, ‘Ik vraag nimmer naar enig weerkeren, ‘Want ik bleef immermeer ‘Geheel ontzet van mijn eer. ‘Daarom moet ik dat ding bestaan. 1290 ‘Zoveel heb ik ertoe gedaan: ‘Is het me goed of is het me kwaad. ’Laat het niet door iemands raad.’ -‘Gaat u, u sterft er om, dat ziet men: [41] ‘Daarvan mag u helpen niemand. 1295 ‘Dat is schade groot, te waren. ‘Me dunkt ge wil immer varen. |
205 ‘Maer, waric seker van dinen live ‘dattu mi nemen wils te wive, ‘Dɥne swoers ‘iɉ.. de voers ‘gi..daets die scande 210Tdesen lande ‘ende ghi mi wout ghetrouwe wesen ‘ic soudu raden wel van desen ‘hoe die dinc soude sijn begaet ‘dat ghi bleeft al onghescaet 215 ‘sonder mi en is neghene ‘die u mach helpen, groot of clene. ‘ic heb mi van kinde gekeert ‘in nigromancie, ende geleert ‘of ict wille dat ict vulbringe; 220 ‘gi en ontfechten ghene dinghe ‘dat anderen es toe doene zwaer; ‘en verweghet mi niet een haer. ‘merct nu wel wattu doen sout, ‘oftu mi dat gheloven wout; 225 ‘segt mi daeraf dinen zin. ҅’ede die waerheit, meer no min.’ -‘Lieve joncvrouwe, ‘sprac Jazoen, ‘desen eet so willic doen [8] ’op Jupiter, der goden heer, 230 ‘dat ic u gherne woud doen eer, ҅’ende ic u woude te wive trouwen ‘ende eren ghelijc miere vrouwen: ‘Mijn lief bleefdi ende mine amie, ‘Van mi bleef u die herscapie. 235 ‘ic soude mi pinen, vroe ende spade, ‘hoe ic uwen wille ghedade. ‘in mij lant soudic u leden, ‘daer men eren soude ons beden; ‘al die grote, rike heren 240 ‘souden tuwen willen keren; ‘ghi sout hebben meerre delijt ‘van ghi noint hadt in uwen tijt.’ Media sprac: ‘wel soete minne, ‘dits daer ic al omme beginne; 245 ‘wi laten staen al dese dinc ‘Tot dat slapet die coninc. ‘in miere camere coemt allene ’met u en brengt gheselle ghene; ‘daer suldijt sweren also mi, 250 ‘dat ic uwes seker si. ҄’dn willic dat ghi bekent, ‘hoe ghy die ossen ende dat serpent ‘sult swingen upten dach van morgen, ‘sonder enege grote sorgen.’ 255 Jazoen sprac: ‘Joncvrouwe, dat si! ‘Maer, dincet u goet, coemt om mi. ‘En soude weten hoe upstaen, ‘Noch ter camere in oec gaen.’ -‘Vrient,’ sprac soe, ‘dit wert gedaen.’ 260 Orlof nam soe, ende ginc wech saen; In die camere ghinc soe weder, Therte spranc hare up ende neder, Dat dede die minne diere in lach. [9] Sere vernoyede hare dat die dach 265 Also langhe moet gheduren, Hare dinken gerect al die uren; So langhe vernoyede hare die dinc Dat die zonne onderghinc. Sere lancst hare, om dien nacht 270 Te doene dat soe hadde ghedacht. Ende doet al was donker nacht, Noch toe en was hare niet gesacht. Soe sach dicken omme die mane; Oft soe haest in haren upgane; 275 Dien nacht waent soe verliesen, Dat doet se sorghen ende riesen, Soe was dicken bleec ende root. Die in die zale feeste groot Maecten, daden se dicken jameren; 280 Ter duere ginc soe van der cameren, Omme te hoerne och die knapen Riepen omme enech slapen. Daer bleef soe langhe staende stille, Van couden dogede soe onwille: 285 ‘Here Got! ‘Ӡseit soe, ‘hoe mach dit wesen, ‘welken tiden port er een van desen! ‘hebben si gheseit, in waren saken, ‘dat si heden meer sullen waken! ‘wie mach nie dus wakende here! 290 ‘hebben si te slapene ghenen ghere? ‘Verdwaset volc van dullen zeden! ‘die middernacht es welna leden, ‘Ennes den daghe niet wel verre? ‘ic mach mi selven wesen erre, 295 ‘ic onderwine mi vremder dinge, ‘Meerre recht waert dat men mi hinge ҄’dan enen onreinen dief. ‘Nu mochte an mi merken mijn lief [10] ҇’grote dulheit, ik bem te gha; 300 ‘wat helpt dat ic hier lange sta? ‘Ja ne bem ic dies niet in vare, ‘Hi ne sal sciere comen hare, ‘Teersten dat tote hem coent mijn bode. ‘ic doe alse ene sottinne, bi Gode, 305 ‘dat ic hier sta so langhe stonde! ‘Mi rouwet dat ics je begonden.’ Soo laet die duere ende gaet te bedde, Maer dies leggic minen wedde Dat soe daer onlange sal curen, 310 Soe ne mochte nemmee geduren; Van den bedde spranc sie saen, Ende hevet eene veinstre ondaen; Soe wart der manen saen in inne, Met dien vernuwede hare de minne. 315 Soe sprac: ‘Nu hevets mi ghedacht, ‘het is leden middernacht.’ Die veinstre sloet soe ende ginc dane, Sere gram, na minen wane. In die camere stoet soe stille; 320 Soe horde een deel haren wille, Want die heren hem alle scieden Ende hem te slapene berieden. Ter dore ginc soe bleec ende vale, Soe sach achter gene zale 325 Die bedden maken harentare. Daer bi wart soe wel gheware Dat sie sciere souden slapen, Beede die heren entie knapen. Ter camere ginc soe in mettien, 330 Maer dicken ginc soe weder sien Of si alle waren gheleghen. Soe mercte harde wel waer jegen Jazoen lach, dat was hare lesse. [11] Omme ene hare cameresse 335 Ginc soe, ende seide altemale Al haer doen, al sonder hale: ‘De ghenen bedde, hebdijt verstaen,’ Sprac Media, ҍ so suldi gaen; ‘Di diere up leget brinct mi ghereet 340 ‘heimelike, dat niemene weet,’ -‘Minne, gaet voren slapen saen, ‘Dat wert haerde wel gedaen; ‘Die nacht es een deel tegaen, ‘Men mocht in dorpernien verstaen, 345 ‘En waerdi noch te bedde niet.’ Media dede dat men hare riet, Soe dede af hare diere ghewaden Ende ginc te beddewaert met staden, Up een bedde dat diere was. 350 Ic wane van betre noit man en las; Die sponden van selvere, die staple guldijn, Daerin menech diere robijn, Mirauden, topase ende saphiere, Ende menegerande steene diere, 355 Met rike balseme altemale, Soe goet en quam nie in Tessale. Die lijnlakene wit van ziden, Men ne vint so goet nu bi tiden; Die orcussinen diere ende fijn, 360 Noint en hadde so goet maghedijn; Dat covertor was harde goet, Daer eene penne binnen stoet Van enen diere licht, alse clare Bi nachte alse oft vierijn ware; 365 Dat laken, daeraf scriven die clerke, Was van sarrasijnschen gewerke. Die maget es te bedde gegaen, Die scone was ende wel gedaen. [12] Soe was wel wert dat soere up lach, 370 Want noit man hare gelike en sach. Die quene gaet, al dat soe mach, Ten bedde daer Jazoen lach, Ende soe namene bi der hant, So dat niemene ondervant. 375 Jazoen die stont up ghereet, Rikelike heeft hi hem ghecleet Heimelike ende wel sachte; Soene in die camere brachte, Daert licht was ende sere claer. 380 Want twee tortijtse bornen daer, Die dore sloot vaste die quene, Ende leeddene ter joncvrouwen hene, Ende alsene Media versiet, Luuct soe die ogen ende porret niet. 385 Hi, die therte niet hadde suur, Nam in die hant dat covertuur, Maer Media die vernaemt, Ende gebaerde als die hare scaemt: ‘Vassael,’ seit soe,’wҷie hevet u hier bracht? 390 ҇hi hebt gewaect genouch te nacht; ‘ic horde daer al sulc gherochte, dat ic cume gheslapen mochte.’ -‘Joncvrouwe, in soeke ander geleede ҄’dn u, dat merct wel, ghi bede; 395 ‘ic bem comen in u prisoen, ‘ic hope ghi mi geen quaet selt doen.’ Die meesterigge heeft se gelaten. Ende ginc henen haerre straten. Jazoen sprac alre eerst te voren: 400 ‘ic bem u riddere, maget vercoren, ҅’ede sal sijn, so waer ic kere, ҅’ede daertoe bliven emmermere. ‘ic biddu nadien dat mi staet [13] ‘dat ghi manscap van mi ontfaet, 405 ‘dat ic nemmermeer doe niet |
Maar, was ik zeker van uw lijf, ‘Dat ge mij nemen wou te wijf, ‘En gij mij wou trouw wezen, 1300 ‘Ik zou u aanraden wel te doen deze ‘Hoe dat ding zou zijn te begaan ‘Zodat gij bleef al ongeschonden. ‘Buiten mij is er geen, ‘Die u mag helpen groot of klein. 1305 ‘Ik heb me van kinds afgekeerd ‘Van nigromantie en die geleerd. ‘Als ik het wil, ik zal het volbrengen: ‘Mij ontvallen geen dingen; ‘Dat anderen is te doen zwaar, 1310 ‘En overweeg het me niet een haar. ‘Merk nu wel wat u doen zou. ‘Of u mij dit beloven wou. ‘Zeg me daarvan uw zin ‘En de waarheid min of meer.’ 1315 –‘Lieve juffrouw, sprak Jason, ‘Deze eed zo wil ik doen, ‘Op Jupiter, der Goden heer, ‘Dat ik u graag wou doen eer, ҅n ik u wou tot wijf trouwen 1320 ҅n eren gelijk mijn vrouw. ‘Mijn lief bleef je en mij geliefde, ‘Van mij bleef u die heerschappij. ‘Ik zou me pijnigen vroeg en laat, ‘Hoe ik uw wil deed. 1325 ‘In mijn land zou ik u leiden, ‘Daar men eren zou ons beiden: ‘Al die grote rijke heren ‘Zouden tot u wil keren; [42] ‘Gij zou hebben meer vreugde 1330 ‘Dan ge nooit had in uw tijd.’ -Medea sprak: ‘Wel lieve minne, ‘Dit is daar ik al om begin. ‘We laten staan alle dingen, ‘Totdat slaapt de koning. 1335 ‘In mijn kamer komt alleen, ‘Met u brengt gezellen geen. ‘Daar zal u zweren alzo mij, ‘Dat ik van u zeker ben. ‘Dan wil ik u doen bekennen 1340 ‘Hoe gij die ossen en die serpenten ‘Zal bedwingen op de dag van morgen, ‘Zonder enige grote zorgen. -Jason sprak: ‘Juffrouw, dat zij: ‘Maar lijkt u goed, kom tot mij: 1345 ‘Ik zou niet weten hoe op te staan ‘En tot uw kamer te gaan, -‘Vriend, ‘prak zij, ‘dat wordt gedaan.’ Verlof nam zij en ging weg gelijk. In de kamer ging ze weer: 1350 Het hart sprong bij haar op en neer, Dat deed minne die er in lag. Zeer vermoeide het haar die dag Alzo lang moet duren: Ze denkt te verlengen al die uren. 1355 Zo lang vermoeide haar dat ding, Dat de zon onderging. Zeer verlangde ze naar de nacht, Te doen dat ze heeft geacht. En, toen het al was donkere nacht. 1360 Nochtans werd ze niet verzacht. Ze zag vaak om de maan. Of die iets wou opgaan. [43] De nacht waant ze wel te verliezen: Dat doet haar bezorgen en rijzen; 1365 Ze was bleek en vaak weer rood. Die in de zaal feesten groot Maakten, deden haar vaak jammeren. Te deur ging ze van de kamer, Om te horen of die knapen 1370 Noch riepen om enig slapen. Daar bleef ze lang staan stil, Van koude gedoogde ze onwil. ‘Heer God,’ sprak zij,’ hoe mag dit wezen’. ‘Wanneer port er een van dezen? 1375 ‘Hebben ze gezegd in waren zaken, ‘Dat ze heden niet zullen slapen? ‘Wie zag ze dus waken tot hier? ‘Hebben ze te slapen geen verlangen? ‘Verdwaast volk van dolle zeden! 1380 ‘Die middernacht is bijna geleden, ‘Het is de dag niet ver. ‘Ik mag zelf wel wezen boos. ‘Ik onderwind me vreemde dingen: ‘Maar recht was het dat me mij ving 1385 ‘Als een onreine dief! ‘Nu mag aan me merken mijn lief ‘ Grote dolheid: ik ben te graag! ‘Wat helpt het dat ik te lang hier sta? ‘Ja en ben ik dus niet in gevaar, 1390 ‘Dat hij hedenmeer niet komt hier. ‘Het eerste dat tot hem komt mijn bode. ‘Ik ben een dwazin, bij God, ‘Dat ik hier sta zo lange stond! ‘Me berouwt het dat ik het begon.’ 1395 Ze verlaat de deur en gaat te bed: Maar dit zegt mij mijn wedde, Dat ze daar niet lag zal duren. [44] Ze mag het niet bezuren: Van het bed sprong ze gelijk 1400 En heeft een venster geopend; Ze wil de maan gelijk bekennen. Meteen vernieuwde haar de minne. Ze sprak: ‘Ik heb nu gedacht, ‘Het is na middernacht.’ 1405 Dat venster sloot ze en ging vandaan, Zeer gram, naar mijn waan. In die kamer stond ze stil: Ze had een deel haar wil, Want de heren zich alle scheiden 1410 En te slapen bereiden. Te deur ging ze bleek en vaal. Ze zag achter de zaal Die bedden maken hier en daar. Daarbij werd ze gelijk gewaar 1415 Dat ze nel zouden slapen. Hierna ging ze weer gapen, Achter de kamer luisteren en spieden. En ging door de gaten zien Of ze allen waren gelegen. 1420 Ze merkte erg goed waar tegen Jason lag: dat was haar les. Toen ging ze zoeken vertroosting Aan haar meesteres; allemaal Zei haar die zaak zonder onthaal: 1425 ‘Tot dat bed, heb jij dat verstaan,’> Sprak Medea, ‘zal je gaan. ‘Die daarop ligt, breng me gereed, ‘Heimelijk, zodat niemand het weet.’ -‘Minne, ga verder slapen samen, 1430 ‘Dat wordt erg goed gedaan. ҄’De nacht is een deel gegaan. [45] ‘Hij mocht zich dorpsheid verstaan, ‘Was ge te bed nog niet.’ Medea deed dat men haar zei: 1435 Zij deed af haar gewaden En ging te bed, met goede stade, Op een bed dat duur was, Ik waan van een betere nooit men las: Die sponden van zilver, die onderlagen goud. 1440 Daarin menige dure robijn, Smaragd, topaas en saffieren, En menigerhande dure, Die rijk zijn allemaal. Zulke goede kwamen niet te Thessalië. 1445 Die slaaplakens wit van zijden, Men vindt niet zulke goede nu ten tijden: De oorkussen goed en fijn, Nooit had er beter mogen zijn; De bedekking was zeer goed, 1450 Daarin een pen in stond Van een duur licht alzo helder Bij nacht of het een vuur was; Dat laken, daarvan schrijven de klerken, Was van Saracenen werk. 1455 Die maagd is te bed gegaan, Die schoon was en goed gedaan. Ze was het wel waard dat ze daarop lag, Want niemand haar gelijke zag. Die kwee gaat al dat ze mag 1460 Te bed daar Jason lag, En ze nam hem bij de hand, Zo dat niemand het ondervond. Jason die stond op gereed: Rijk heeft hij hem gekleed. 1465 Heimelijk en erg zacht [46] Ze hem snel in die kamer bracht, Daar het licht was en erg helder, Want 2 toortsen branden daar. De deur sloot vast die kwee 1470 En leiden hem ter juffrouw alleen. Als hem Medea komen ziet Sluit ze haar ogen en beweegt niet. Hij, die in het hart had zuur, Nam in zijn hand de bedekking. 1475 Maar Medea die vernam het En gebaarde of ze zich schaamt, En zei: ‘Wie heeft u hier gebracht? ‘Je hebt genoeg gewaakt deze nacht. ‘Ik hoorde daarbuiten zulk gerucht 1480 ‘Dat ik nauwelijks slapen mocht.’ -‘Juffrouw, ik zoek geen ander gelegenheid ‘Dan u. Dat merk wel gereed. ‘Ik ben gekomen in uw gevangenis, ‘Ik hoop dat gij mij geen kwaad zal doen.’ 1485 Die oude kwee heeft ze gelaten En ging schaven haar straten. Jason sprak allereerst te voren: ‘Ik ben uw ridder, maagd uitverkoren, ‘En zal zijn, zo waar ik keer, 1490 ‘En zal blijven immermeer. ‘Ik bid u, na dien dat het staat ‘Dat ge manschap van mij ontvangt, ‘En ik niet meer doe |
‘ander dinc dan ghi gebiet.’ Media sprac:’Nu hort, Jazoen, ‘ghi hebt belovet, dat suldi doen ғonder enegen valschen keer.’ 410 –‘ghi ne moget mi geloven nemmeer, Joncvrouwe,’ antworde Jazoen, ‘dies willic u so seker doen, ‘alse ghi selve wilt ende begaert ‘diees weest altoes onvervaert.’ 415 Een zidijn hemde deed soe ane, Daerup ene graeuwe pelse, ende ginc dane; Soe brochte ghedregen 1 scone beelde Van Jupiterre, den stouten heelde, Dien soe hilt over haren God: 420 ‘Jazoen, nu merct dit ghebot; ‘dits Jupiter, mijn rechte here, ‘ic en spotte min no mere. ‘ghi sult mi nu hier seker maken ‘Van mi ende van u die saken; 425 ‘Ghi sult zweren ende seggen, ‘ende u hant hierup nu leggen, ‘dat ghi mi trouwe hout al mijn leven, ‘ende nemmermeer en sult begeven; ‘dat ghi mijn oec altoes sult sijn, 430 ‘Ende doen al den wille mijn.’ Jazoen swoer haren wille daer, Maer meenhedich bleef hi dernaer: Ovidius scrivet sonder sparen. Wies die meeste sculde waren, 435 In mages u niet nu maken cont, Ic hebbe genouch te doene tiere stont. Twi soudict u nu langre leeden? Si versaemden onde hem beeden, [14] Dien nacht, met harder groter vrouden, 440 Want si hem onderlinge trouden; Elc dede gerne dat dandere woude. Die dach verdaghede hem te houde, Ende Jazoen sprac te hare: ‘Vrouwe, ic werde des dages geware, 445 ‘en mach niet langre sijn bi u, ‘ic moet te minen bedde nu. ‘Nu peinst, vrouwe, om mine bederve, ‘dat ics u danke, eer ic sterve.’ -‘Vrient, laet al u sorghen staen,’’ Sprac Media, ‘Dit wert gedaen.’ Beede sijn si upghestaen, Ende in ene waerdereube gegaen. Media nam een ghuldijn fortsier, Daer an gemaelt was menech dier; 455 Soe trac daerute eene figure, Gemaect bi aerte ende bi congure: Җrient,Ӎ sprac them die joncvrouwe, ҄it neemt met hu, dits getrouwe; ҁlse langhe alse gijt over u draghet 460 ҂livede altoes onversaget.’ Ene salve gaf se hem daernaer, Hoe men se noemt, in weet vorwaer: ‘hiermede gesalvet uwe lede, ‘u wert dies wel te doen mede, 465’sғo ne dorvedi oec nadien, ‘weder vier no vlamme ontsien; ‘ende neemt hier oec dit vingerlijn, ‘sijns gelike mach nieweren sijn. ‘wet oec wel dat die steen 470 ‘der alredierste dinc es een; ‘wie sone an die vingre hadde, ‘hi ne dorste ontsien wormen no padde, ‘Noch ghene wapene die men vint, [15] ‘No toverie, no serpint, 475 ‘Noch hi ne mach in gere maniere ‘in watre verdrinken, no in riviere; ‘Nochtans boet hi ander verdriet: ‘wildi dat men u niet en siet ‘huuct den steen in uwe hant; 489 ‘des werdich borghe ende pant, ‘dat u niemene en sal sien; ‘ende alse ghi dies nemmee wilt plien, ‘laet den steen sijn onbedect, ‘eens man no wijf, diere up mect, 485 ‘dat du waers al onghesien. ҄’ds en mach di niet messcien. ‘Nu hoet wel mijn vingerlijn, ‘ic mint vor alle dinc die sijn.’ Daerna gaf soe hem enen brief; 490 Soe sprac: ‘Jazoen, soete lief, ‘Teersten dat ghi den ram gewint. ‘so ne gaet vord niet een twint. ҅’eer ghi u sacrificie doet, ‘dus sachti der gode moet; 495 ‘waert dat ghijt niet doen en wout, ‘ic wane ghijt duer ontghelden sout; ‘daren moet suldi u dus sachten. ‘daernaer suldi u dies wachten ‘dat ghi sult lesen metter vaert 500 ‘driewaerf dit ghescrifte ten oesten waert; ‘Vergetdi dies, ghi sijt ghescent. siet hier daertoe een duer chyment; ‘werpt dit al in corter stont ҄’dn ossen beeden in haren mont 505 ‘ende in hare nesegaten sciere; ‘dus wert pays van haren viere. ‘Vierwaerven doet se ende el niet. ‘maer wacht dat ghi se niet en siet. [16] ‘gaet dan henen in corten tiden 510’Tegen dat grote serpent striden: ‘het sal grote were doen, ‘maer en vervaert u niet, Jazoen, ‘Den sal niet also, sonder waen, ‘Teghen u moghen ontstaen. 515 ‘die tande slaet uut met dinen swerde, ‘sayd se up dien geheryder erde, ‘want aldus soe moet ghescien: ‘daer saltu sciere wassen sien ‘Rdderen ghewapent wel, 520 ‘Den orloghe sere snel; ‘werp up hem metter erden ҅lc sal anderen metten swerden, ‘daer duut sies, te stucken slaen. Teersten dat du dit heves ghedaen, 525 ‘so hevestu die dinc vulbrocht, ‘die ghi so verre hebt ghesocht. ‘den Goden danct des alleweghe ‘daer du bi heves ghehad den seghe. ‘maer daerna naer den ram, 530 ‘die es wel te maken tam: ‘Neemt hem den vacht ende maect u dane; ‘ghi ne hebt langher niet te stane, ‘Nemaer coemt sciere ten scepewaert, ‘so ghi eerst moghet metter vaert. 535 ‘Enne weet u wal ghewisen mere, ‘maer, dat biddic u harde sere, Dat ghi die sake aldus doet. ‘Nu gaet henen, alst u dinket goet; ‘Niet langre en moghen wi hier staen, 340 ‘die zonne sal saen risen gaen.’ Jazoen helsede se ende custe Also dicken alst hem luste; Orlof nam hi aen haer saen [17] Ende es up sijn bedde gehgaen. 545 Nu es hi vroe ende blide Ende sliep al totter priemetide. Hi was van waken worden moede; Sijns lijfs was hi sonder hoede. Ontwake wart hi ende sach 550 Dat binaer was middach. Hi stont up ende maecte hem ghereet Ende wille daer hi dwonder weet. Sine ghesellen worden vervaert Alst hem also recht ernst waert. 555 Cerces sach wel dat Jazoen Ghene sake wilde doen. Jazoen sprac: ‘No clene no groot, ‘en wil ic scout hebben van dire doot. ‘goedi minen wille, te waren 560 ‘Den vliese en soudi niet varen: ‘want nieman en keerden dane, ‘die des wille hadde te bestane. ‘die Gode hebbent wel gewacht; ‘si ne willen niet dan den vacht 565 ҅nech man die sinc hant: ‘dat es ons allen wel becant. ‘hadic ertoe cracht ende gewelt, ‘’het worde te lachtere van mi getelt; ‘daertoe dijns selven raet 570 ‘bi tiden mi dinket quaet. Jazoen es die achterleghet Dat Ceres die coninc seghet. Ende wat so hem iemene bat, Hi maecte hem henen uter stat. 575 Hem volgden princen ende baroene, Sine ghesellen met Telamoene. Totdat si ten oevere waren Daer Jazoen over soude varen. [18] Daer moest bliven al sijn here 580 Ende hi moest over dat vere. Maer ten was niet meer breet Dan alderhalf mile, na dat ic weet. An dander side lach teylant, Niet wijt, maer tscoenste dat men vant. 585 Daer sal hi vinden dat hi souct Ende daventuer die hi rouct. Upten oever dedi an Sijn halsberch, die stoute man; Sine knielinge dedi eerst ane, 590 Men vint ghene so goede, ic wane; Cousen van stale, daerop de sporen Van finen goude, alse wijt horen; Daerna trac hi sijn alsberch an, Den besten die noint man ghewan, 595 –Na hem was hi ghescepen wale- Maelgien goet, van finen stale; Upt hoeft heeft hi den helm geset, Noint en was gheen gebruneert bet; Van goude een rinc daeromme gebonden, 600 Daer der Goden namen in stonden; Achter in stonder een onikel Ende voren een duer berikel. Ic wane, hi groet dompheit dochte Die enen betren sochte. 605 Daerna gorde hi een diere swert, Dat beste een dat ie ghewaert: Den helt had hy van yovore, Daerup, als ic beschreven hore, Enen bokel van finen goude; 610 Ic waen, hi ander tekijn en woude; Enen spiet, den scerpsten die men vant. Nam hi mede in sine hant. Teerst dat hi had die wapene ane. [19] Wilde Jazoen varen dane. |
Anders, dan dat gij mij aanraadt daartoe.’ -Medea sprak: Nu hoor, Jason, ‘Jij hebt beloofd, dat zal je doen ‘Zonder enige valse keer. ‘Jij mag me geloven meer.’ -‘Juffrouw, ҍ antwoorde Jason, [47] 1500 ‘Dit wil ik u zeker doen ‘Als gij zelf wil en begeert: ‘Dus wees altijd onvervaard.’ Een zijden hemd deed ze aan, Daarover een grauwe pels, ik waan. 1505 Ze ging weg en bracht een beeld Van Jupiter, de dappere held, Die ze hield voor haar God. ‘Jason, nu merk dit gebod: ‘Dit is Jupiter, mijn echte heer. 1510 ‘Ik spot u min of meer. ‘Jij zal me hier nu zeker maken ‘Van mij en van u die zaken. ‘Jij zal zweren en zeggen, ‘En uw hand hierop nu leggen, 1515 ‘Dat gij trouw al uw leven ‘Zou zijn en niet opgeven, ‘En dat gij voor mij altijd zal zijn ‘Goed, en doen de wil van mij.’ Jason zwoer al haar wil daar, 1520 Maar meinedig bleef hij daarnaar: Dat schrijft Ovidius zonder sparen. En wie het meest schuldig daaraan waren Mag ik u niet maken kond. Ik heb genoeg te doen ter stond. 1525 Waarom zou ik u nu langer laten lijden? Zij verzamelden onder hen beiden De nacht met erg grote vreugde. Want ze zich onderling trouwden. Elk deed graag dat de ander wou. 1530 Die dag kwam hen te gauw, En Jason sprak tot haar: ‘Vrouwe, ik word de dag gewaar. ‘Ik mag niet langer zijn bij u, [48] ‘Ik moet tot mijn bed nu 1535 ‘Nu peinst zo, vrouwe, om mijn behoefte, ‘Dat ik het u bedank eer ik sterf.’ -‘Vriend, laat al uw zorgen staan’ Sprak Medea, ‘dat wordt gedaan.’ Beiden zijn zij opgestaan 1540 En in kamer gegaan. Medea nam een gouden kist Daaraan gemaakt was menig dier. En trok daaruit een figuur, Gemaakt bij kunsten en manier. 1545 ‘Vriend, ‘sprak tot hem die juffrouw, ‘Dit neem met u. Dit is getrouw: ‘Alzo lang als gij dit over u draagt ‘Blijft gij altijd onverschrokken.’ Een zalf gaf ze hem daarnaar. 1550 Hoe men het noemt en weet voorwaar: ‘Hiermee zalft uw leden. ‘U is het dus wel te doen mede. ‘Zo durft u ook van die ‘Noch serpent nog vlam ontzien. 1555 ‘En neem hier ook dit ringetje: ‘Zijn gelijke mag nergens zijn. ‘Weet ook wel dat die steen ‘Dat allerduurste ding is een. ‘Zo wie dat aan de vinger had. 1560 ‘Hij durft ontzien worm noch pad, Nog geen wapen die men vindt, ‘Noch toverij nog serpent, ‘Nog hij mag in geen manieren ‘In water verdrinken noch in vuur. 1565 ‘Nog heeft die steen een andere kracht: ‘Wil ge gaan dat men u niet ziet ‘En zonder schade en zonder verdriet. [49] ‘Alzo dat men u niet ziet, ‘Neem de steen in uw hand: 1570 ‘Dit ben ik borg en pand ‘Dat u niemand zal zien. ‘En als gij dit niet wil gebruiken, ‘Zo laat de steen zijn onbedekt, ҅’E is man nog wijf die daarop let. 1575 ‘En gij wordt al ongezien. ‘Dus mag u niet missen ‘Nu behoed goed mijn ringetje, ‘Ik bemin het voor alle dingen die er zijn’ Daarna gaf zij hem een brief. 14580 ‘Jason, ‘sprak zij, ’zoete lief, ‘Is het dat gij de ram wint, ‘Zo ga verder niet een stap, ‘Eer gij uw sacrificie doet: ‘Dus verzacht gij de Goden gemoed. 1585 Was het dat gij het niet doen wou. ‘Ik waan gij het duur ontgelden zou. ‘Hun gemoed zal ge dus verzachten. ‘Daarna zal ge u dus wachten, ‘Dat gij zal lezen met de vaart 1590 ‘Driemaal dit geschrift te oosten waart. ‘Vergeet gij dit, gij bent geschonden. ‘Zie hiertoe een duur cement: ‘Werpt dit al in korte stond ‘De ossen beide in hun mond 1595 ‘En in haar neusgaten snel; ‘Dus wordt vrede van hun vuur. ‘Viermaal doet het en anders niet. ‘Maar wacht u wel dat gij ze niet ziet. ‘Gaat dan heen in korte tijden 1600 ‘Tegen dat groot serpent strijden: ‘Het zal grote verweer doen. ‘Maar wees niet bang, Jason. [50] ‘Het zal niet, zonder waan, ‘Tegen u mogen ontgaan. 1605 ‘Die tanden sla uit met uw zwaard, ‘Ziet ge ze op de bereide aarde, ‘Want aldus moet het geschieden: ‘Daar zal u snel groeien zien ‘Ridders die zijn gewapend wel, 1610 ‘Die oorlog erg snel. ‘Werp op hen met de aarde: ҅lk zal de anderen met het zwaard, ‘Daar gij het ziet, te stukken slaan. ‘Als u dit heeft gedaan, 1615 ‘Zo hebt u uw ding al volbracht. ‘Die u zo ver heeft gezocht. ‘De Goden bedank dus altijd ‘Daar u bij heeft gehad de zege. ‘Dan daarna zo staat die ram, 1620 ‘Die is uitermate tam. ‘Neem de vacht en maak u vandaan. ‘Gij hebt daar langer niet te staan, ‘Maar kom snel te scheep waart ‘Zo gij eerst mag met een vaart. 1625 ‘Ik weet u niet wat te wijzen meer, ‘Maar ik bid u erg zeer ‘Dat gij die zaken aldus doet. ‘Nu ga weg, als het u dunkt goed. ‘Niet langer mogen wij hier staan: 1630 ‘Die zon zal gelijk rijzen gaan.’ Jason omhelsde haar en kuste Alzo vaak als het hem lustte. Verlof nam hij aan haar gelijk En is op zijn bed gegaan 1635 Nu is hij vrolijk en blijde En sliep al tot de priemtijd. [51] Ze was van waken worden moe. Zijn lijf was hij zonder hoede. Ontwaakt werd hij en zag 1640 Dat het bijna was middag. Hij stond op en maakte hem gereed En wilde daar hij het wonder weet. Zijn gezellen worden bang Als het hem zo recht ernstig werd. 1645 Certes zag wel dat Jason Die zaken wilde doen. ‘Jason, sprak, ‘nog klein nog groot ‘En wil ik schuld hebben van uw dood. ‘Doet ge mijn wil, te waren, 1650 ‘Tot het vlies zou ge dan niet varen, ‘Want niemand keerde er vandaan, ‘Die de wil had het te bestaan. ‘Die Goden hebben het goed bedacht. ‘*Ze willen niet dat die vacht 1655 ‘Enig man doet zijn hand: ‘Dat is ons allen wel bekend. ‘Het is misdaan, wil gij daar varen. ‘Maar ik zeg u, zonder sparen,* ‘Deed ik er toe kracht of geweld, 1660 ‘Het wordt als laster van mij verteld. ‘Daartoe uw eigen raad ‘Bij tijden dunkt mij te wezen kwaad.’ Jason is die later het laatste lacht Dat Certes die koning zegt. 1665 En wat zo hem iemand bad, Hij maakte hem heen uit de stad. Hem volgden haar juichend de baronnen, Zijn gezellen, met Thelamone, Totdat ze te oever waren 1670 Daar Jason zou over varen. [52] Daar moest blijven al dat leger En hij moest over dat veer, Maar het was niet erg breed, Anderhalf mijl, naar dat ik weet. 1675 Aan de andere zijde lag het eiland. Niet wijd, maar het schoonste dat men vond. Daar zal hij vinden dat hij zocht En het avontuur die hij raakte. Op de oever deed hij aan 1680 Zijn maliënkolder, die dappere man: Zijn kniedingen deed hij eerst aan, Men vind geen zo grote, ik waan; Kousen van staal, daarop die gespen Van fijn goud, zoals wij het horen; 1685 Daarna trok hij zijn maliënkolder aan, De beste die ooit een man won. -Naar hem was het geschapen goed- Malin goed van fijn staal; Op het hoofd heeft hij de helm gezet, 1690 Nooit was er een gemaakt beter: Van goud en daarom gebonden Daar de Goden namen in stonden; Achter in schouder, ik weet wel, En voren een dure beril. 1695 Ik waan hij grote zotheid dacht Die een betere wilde of zocht. Daarna omgorde hij een duur zwaard, De beste een dat ooit werd: De hilt had hij van ivoor, 1700 Daarop, als ik beschreven hoor, Een knop van fijn goud, Ik waan dat hij een andere knop niet wou. Een spies, de scherpste die men vond, Nam hij mede in zijn hand. 1705 Ten eerste dat hij had die wapen aan [53] Wilde Jason varen vandaan. |
615 Thalamoen, Nestor ende Hercules. Theseus, Serus ende Caloes, Melagar ende Piroteus, Achilles vader, Peleus, Castor ende Pollux, die bi hem stont. 620 Custen Jazoene an sinen mont, Ende alle die ghesellen mede. Si scieden met grotre serechede Jazoen selve, die rumde tlant, Met eenen boetkine altehant. 625 Dat was wel te maten cleene. Sonder scipman voer hi allene. Hy royede henen metter vaert. Met beeden handen ten eylandewaert. Boven den torre stont Media, 630 Daer hi voer, ende sach hem na; Soe weende, -wat mocht soe doen mee?- Doe soene sach in die diepe zee. Stille sprac soe ende heimeleke: ‘Jazoen, ic wane mi therte breke, 635 ‘cume blivic in minen zinne, ‘want ic u hertelike minne; ‘en weet hoe ic meer sal ghenesen, ‘maer en mach niet anders wesen. ‘ic wane mi nemmer goet gescie, 640 ‘eer ic u metten ogen sie; ‘Vaer hebbic ende onghedout, ‘dattu iet vergheten sout. ‘dat ic di leerde heden betide. ‘Nemmermeer en werdic blide. 645 ‘eer ic di hebbe in minen aerme. ‘ic bidde den Goden dats hem ontfarme, ‘dat si up di niet vererrren. ‘du salt mi te lange merren. [20] ‘’maer dat soete smaect te bete, 650 ‘alsoe ment naer dat sure et.’ Jazoen heeft hem also gemoeyet. Dat hi te landen quam geroyet, Hi ne wilde langre merren niet; Sijn swert nam hi ende sinen spiet. 655 Den boot rumde hi te hant, Gewapent ginc hi u dat lant; Hi sach tserpent ende stiere, Enten ram metten vliese diere. Het sceen so claer jegen de zonne, 660 Hens man, diet u geseggen conne. Uten nesen enden monden Van den ossen, die daer stonden, So ghinc die vlamme also clare, Alse of die waerde ontsteken ware. 665 Jazoen nam die salve diere, Ende bestreec hem daermede sciere; Die fighure nam hi daerna, Die hem gaf Medya; Up sinen helm hi se leghet, 670 Also hem Media hadde geseghet; Sacrificie maecti den Goden, Also hem Media hadde geboden. Die worde, die soe hem beval, Las hi dri waerven ten oesten al. 675 Toten ossen ghinc hi sciere: Dor die hitte van den viere, So was hem na verberrnt de scilt, Altemale door hine hilt. Dat chyment warp hi, in corter stont, 680 In haren nese, in haren mont. Doe was dat vier schiere vergaen; Viere vueren dede hi se herien gaen, Maer hi ne sagere altoes niet, [21] Also alse hem Medya riet; 685 So wat soe hiet dat dedi al. Dat was hem een groot geval. Doe dese sake als was ghehent Ghinc hi soeken dat serpent, Ende teerste dattene comen sach 690 Wispelet lude al dat mach; Het verscuddem naer sine maniere. Ende warp venijn gemanc met viere; Het voer oft al soude breken. Die waerde wart alomme ontsteken. 695 Hennes man, na minen waen, Die voer hem conde ghestaen: Ware Jazoen niet so wel behoet, Hi lagher sciere onder voet, Want dat venijn entie brant 700 Haddene doot altehant; Maer dat ghescrifte entie conjure, Ende daertoe mede die fighure, Ende dat vingerlijn dat hi drouch, Was hem hulpelijc ghenouch. 705 Hi stakere up ontwee den spiet, Nochtans mocht hijt gewonden niet. Hi sloucht dicken harde onsochte, Eer dat hijt ghewonen mochte. Hi sloucht so sere metten swerde, 710 Dat zanc achter uptie erde, Maer so staerc was hem die huut, Dat die slaghe al sprongen uut. Het stakene dicken oec ter neder, Dat hi met pinen up stont weder. 715 Sere vernoyet den stouten man, Dat hijt ghedoden niet en can. Het warp sulc vier uten monde, Dat hi cume gheduren conde, [22] Ende hem tsweet uten leden ran. 720 Maer doch dat hi tgheluc gewan. Dat hi tswert also verdrouch. Dat hi hem thovet aveslouch. Waert iets vele langere bleven. Jazoen hadde ghelaten tleven. 725 Mettien trac hi uut die tande, Ende sayedse uptien ghereyden lande; Ridderen quamere af tehant. Gewapent sijn si up dat zant. Jazoen warp up hem die erde, 730 Elc doodde anderen meten swerde. Nu was altemale ghehent. Sijn aerbeit ende sijn parlement. Der zegen enter grotre ere Danct sinen Goden sere. 735 Mettien ginc hi toten ram, Sciere hi hem dien vacht af nam. Niet langre en wildi daer staen. Omdat hem te scaden mochte vergaen. Ten scepe keerdi sonder sparen. 740 Ende wille weder overvaren, Metten vachte, die hi brochte; Hi royede, so hi best mochte. Media waest diene eerst sach, Aldaer soe uptien torre lach; 745 Hare herte ondede hare wel wide, Noint en was wijf so blide, Dbloet liep weder onder die ogen. Nu eerst mach soe wel bliscap togen. Hercules ende dandere heren 750 Saghen Jazoene wederkeren. Blide waer sijs dat hi quam, Maer Cerces die waes gram. Jazoen, die quam an dat lant. [23] Uten bote ghinc hi tehant. 755 In can die bliscap niet ghetellen, Die maecten alle sine ghesellen, Want si haddene harde waert. Ontwapent so hebsine ter vaert. Alle die liede, die tghent vernamen. 700 Quamen ghindere al te samen Te siene den vacht, die sere was rike: Nie en sach men dies ghelike. Het seide menech jonghelinc, Nie en sach man so diere dinc. 765 Oec seiden si lude ende stille, Hadt niet ghesijn der Gode wille, Ende hadden sijs oec niet willen jonnen, Nemmermeer en waert gewonnen. Hoe mochte iemen so stout wesen 770 Dat hi sulx dincs mochte genesen! Jazoen hevets eere groot Dat hi bestont te sulke noot. Die coninc leeddene binnen der stede, Daer hi hem grote eere dede. 775 Alse Jazoen in die zale quam Ende Media dat vernam, Custe soene ende dreef groet spel. Soe haddene gherne, wetic wel, In haren aerme ghenomen: 780 ‘Te nacht, ‘sprac soe,’so suldi comen ‘heimelike, alset tijt si, ‘in die camere spreken mi.’ -‘Joncvrouwe, : seit hi, ‘ic doet gherne, ‘uwen wille staet mi niet tonberne.’ 785 Hem was gereet een scone bat, Ende, alsi gedweghen was in dat. Es hi uutghegaen ghereet, Rikelicke heeft hi hem ghecleet; [24] Sijn lief gaf se hem, wildijt weten. 790 Daernae sciere ginge si eten, Wat holpet dat ict u maecte lanc? Ghenoech hadsi spise ende dranc; Al die maent, dat horic saghen, Dat die Grieken ghinder laghen, 795 Die twee ghelieve adden tijt genouch Toe doene al haer ghevoech. Si hadden wel al haere doen, Media ende haer lief Jazoen, Ende alse Jazoen voer uter stede, 800 Voer met hem Media mede. Die grote minne heefse gedraghen Dat soe sciet van haren maghen, Ende voer met enen vremden man, Ic wane soere sint niet an en wan; 805 Waest alse ict sint becande, Hem quamere sijnt af grote scande. Soe was die hem sijn leven gaf. Al sciet soere sindent af; Hi honedse, dies hebbe ic rouwe, 810 Ende loende hare qualike hare trouwe. Doe Gode wrakent up hem sere, Dat hi hare dede sulke onnere. Ic moet dat laten, want ander saken Sijn die mi onledich maken. 815 Teersten dat si in Grieken quamen. Entie maghen dat vernamen, Ontfingen si se blidelike, Beide aerme ende rike. Hem dinct dat hem wel es comen. 820 Dat hem die vaert verginc te vromen. Wie so sach dat diere vlies, Hem hadde groot wonder dies. Jazoen ontfinx groten lof [25] Overal, in elx coninx hof; 825 Sijn oem dede hem groot eere. Noch hi ne togedem min no mere, Dat hi hem iet erghers jonste; Hi was een diet wel decken conste. Waer dat dese nijt es bleven. 830 Nu wert u meer van mi bescreven, Bonoyt en hevets nemmeer gedicht Dan hi vant in Daris scricht. Noch Jacon en dicht niet daernaer, Anders dan hi hout over waer, 835 Sijnt dat Daris en scrivet niet. Die wlle, hore hier nu een liet Van den hoghesten orloge, dat ie was, Alse Jacob in den wwalschen las, Van stride, ende van menegen tornoye, 840 Daer menech in wat te vernoye, hoe dat riddersceep van Grieken, Vor Troyen maecten menegen zieken, Ende hoe dat si braken die stat, Alse ons die bouc vertellet dat, 845 Want het ghedicht sal sijn van mie, Also als ict bescreven zie, Ende in dichts anders mee no min, Als ic gevroede in minen zin. |
Telamon, Nestor en Hercules, Theseus, Serus ende Caloes, Melaghar en Pirothenus. 1710 Achilles vader Peleus, Castor en Pollux die bij hem stond, Kusten Jason aan zijn mond En al die gezellen mede. Hij scheidde met grote zerigheden. 1715 Jason zelf ruimde het land Met een bootje gelijk, Dat was wel uitermate klein. Zonder scheepsman voer hij alleen: Hij roeide heen met een vaart 1720 Met beide handen ten lande waart. Boven de toren stond Medea, Daar hij voer en zag hem na. Ze weende –wat mocht ze doen meer?- Als ze hem zag in die zee. 1725 Stil sprak ze en heimelijk: ‘Jason, ik waan dat mij het hart breekt ‘Nauwelijks blijf ik in de zin, ‘Want ik u hartelijk bemin ‘En weet niet of ik meer zal genezen, 1730 ‘Maar het mag niet anders wezen. ‘Ik waan mij nimmer goeds geschiedt ҅’Eer ik u met de ogen zie. ‘Gevaar heb ik en ongeduld, ҄’Dt gij iets vergeten zou 1735 ҄at ik u leerde heden op tijd, ‘Nimmermeer word ik blijde ҅’Er ik u heb in mijn armen. ‘Ik bid de Goden dat ze hem ontfermen ‘En ze hem op u niet ergeren. 1740 ‘Hij zal me al te lang dralen. [54] ‘Maar dat zoete smaakt beter ‘Als men het na het zure eet.’ Jason heeft hem alzo vermoeid Dat hij ten land kwam geroeid. 1745 Hij draalde langer niet, Zijn zwaard nam hij en zijn spies. De boot ruimde hij gelijk, Gewapend ging hij op dat land. Hij zag dat serpent en ook de stier, 1750 Een ram met het vlies duur: Het scheen zo helder tegen de zon, Er is niemand die het merken kon. Uit de neus en uit de mond Van de os daar ze stond, 1755 Gingen die vlammen alzo helder Alsof de wereld verbrand was. Jason nam die zalf duur En bestreek hem zelf snel. De figuur nam hij daarnaar, 1760 Die hem gaf Medea: Op zijn helm heft hij het gelegd, Als hem Medea heeft gezegd. Sacrificie maakte hij de Goden. Als hem Medea had gebeden. 1765 Die woorden die zij hem beval Las hij driemaal over al. Tot de ossen ging hij snel: Door de hitte van het vuur Bijna was verbrand zijn schild, 1770 Helemaal daar hij het hield. Dat ding wierp hij in korte stond In hu neus en in hun mond. Toen was dat vuur gelijk gedaan. Vier vuren deed hij ze doorgaan [55] 1775 Maar hij bezag ze altijd niet Alzo als hem Medea zei. Wat ze hem zei dat deed hij al, Dat was hem een groot geluk. Toen deze zaak was geëindigd, 1780 Ging hij zoeken dat serpent. En ten eerst dat hem die serpent zag Siste het luid alles dat het mag, Het huilde en krijste naar zijn manier En venijn gemengd met vuur. 1785 Het brieste zo dat de aarde scheen te breken. Dat land werd alom ontstoken. Er was niemand in mijn waan Die voor hem kon staan. Was Jason niet zo goed behoed, 1790 Hij lag snel onder de voet, Want dat venijn en brand Hadden hem gedood gelijk. Met het schrift en de aanwijzing En daartoe mede die figuur 1795 Was hem daar behulpzaam genoeg, En dat ringetje dat hij droeg, Hij stak er in stukken zijn spies, Maar hij mocht het verwonden niet. Hij sloeg zo zeer met het zwaard 1800 Dat die slagen voeren in de aarde, Maar zo sterk was het de huid Dat die slagen al sprongen uit. Het stak hem vaak ook ter neer Dat hij met pijnen op stond weer. 1805 Zeer vermoeid de dappere man Dat hij het niet gedogen kan. Het werpt zulke vuur uit zijn mond Dat hij het nauwelijks verduren kon, Dat hem het zweet uit de leden rende. [56] 1810 Maar toch hij het geluk won En zijn zwaard alzo verdroeg Dat hij hem het hoofd afsloeg. Was het iets langer gebleven, Jason had gelaten het leven. 1815 Meteen trok hij uit de tanden, Hij zaaide ze op dat aarde land. Ridders kwamen daarvan gelijk, De wapens zagen ze op dat zand. Jason wierp op hen die aarde: 1820 Elk doodde de andere met het zwaard. Nu was het allemaal geëindigd Zijn arbeid en zijn taal: Dus zegt men hem grote eer. Hij bedankte zijn Goden zeer. 1825 Meteen ging hij tot de ram, Snel hem hij hem het vlies afnam. Niet langer wilde hij daar staan Omdat hem mocht te kwaad vergaan. Te scheep keerde hij zonder sparen 1830 En wilde weer te land varen Met de vacht die hij bracht. Hij roeide zo hij het best mocht. Medea was het die het eerste zag, Daar zij op de tinnen lag. 1835 Haar hart opende zich wel wijd. Bleek werd ze in korte tijd, Bloed liep haar weer onder de ogen. Nu mag ze wel blijdschap tonen. Hercules en die andere heren 1840 Zagen Jason weerkeren Blijde waren ze dat hij kwam, Maar Certes was wel gram Jason kwam aan dat land. Uit de boot ging hij gelijk. [57] 1845 Ik kan die blijdschap niet vertellen Die toen maakten al zijn gezellen. Want ze alle hadden het waard. Ontwapend was hij met een vaart. Al die luiden die het vernamen 1850 Kwamen ginder alle tezamen Te zien dat vlies, dat was rijk: Niet zag men zijn gelijke. Het zei menige jongeling Dat men niet zag zo’n duur ding. 1855 Ook zwoeren ze luid en stil, Had het niet geweest de Goden wil En hadden ze het niet willen gunnen, Nimmermeer waas het gewonnen. Hoe mocht iemand zo dapper wezen 1860 Dat hij zulk ding mocht genezen! Jason heeft de eer groot Dat hij het bestond met zulke moed. Medea ging bij zijn zijde. Nooit was een wijf alzo blijde. 1865 Die koning leidde hem binnen de stede, Daar hij hem grote eer deed. Toen Jason in de zaal kwam En Medea dat vernam Kuste zij hem en dreef groot spel. 1870 Ze had graag, durfde ze wel, In haar witte armen genomen ‘Vannacht,’ sprak zij, ‘zal ge komen ‘Heimelijk, als het tijd is, ‘In die kamer spreken mij.’ 1875 –‘Vrouwe, ‘sprak hij, ‘ik doe graag. ‘Wat gij wilt, mij staat te ontberen ‘Helemaal niets. ‘Een schoon bad Was hem gereed. Toen hij in dat Gewassen was, is hij gegaan [58] 1880 Uit en heeft aangedaan Rijke kleren: gij zal het weten Dat zij ze gaf, die hem vergeten Niet kan. Wat helpt het te lezen Veel hiervan? Men ging na deze 1885 Eten. Waarom maak ik het lang? Ze hadden spijs en drank Wat ze wilden, hoor ik zeggen. De hele maand dat ze daar lagen, Die 2 gelieven hebben tijd genoeg 1890 Te doen al hun gevoeg. Ze hadden blijdschap en groot doen Medea en haar vriend Jason, En toen Jason voer uit de stede Voer die schone Medea mede. 1895 Die mine die ze heeft gedragen Deed haar scheiden van haar verwanten En varen met een vreemde man. Ik waan dat ze er sinds niet aan won. Was het als ik in boeken bekende, 1900 Haar kwam der sinds van grote schande. Ze was het die hem zijn leven gaf, Al was het dat hij er sinds van scheidde af. Hij hoonde haar, dus heb ik rouw, En beloonde haar kwalijk haar trouw. 1905 De Goden wraakten op hem zeer, Dat hij haar deed zulke oneer. Ik moet dat laten, want andere zaken Zijn die me onledig maken. Ten eerste dat ze in Griekenland kwamen 1910 En zijn verwanten dat vernamen, Ontvingen ze hen blijde Beide de arme en de rijke. Hij denkt dat wel dat ze komen Dat hem die vaart ging te baten. [59] 1915 Zo wie dat zag dat dure vlies Hij had grote verwondering dus, Jason ontving grote lof Overal in de heren hof, Zijn oom deed hem grote eer, 1920 En hij toonde hem min of meer Dat hij hem niets ergs gunde: Hij was een die het wel bedekken kon, Waar deze nijd toe voer en is gebleven Wordt u niet van mij beschreven. 1925 Benoot dicht het niet meer voort Dan hij het vond in Dares woord, Nog Jacop dicht niet daarnaar Anders dan hij houdt voor waar, Sinds dat Dares schrijft niet. 1930 Die wil horen nu een lied Van de grootste oorlog dat er ooit was, Als Jacop in het Waals las, Van strijd, van hoge toernooi Daar menigeen in wat te vermaken, 1935 Hoe dat ridderschap van Griekenland Voor Troje maakte menige zieken, En hoe ze braken die stad, Als ons dit boek vertelt dat, Want het gedicht zal zijn van mij 1940 Alzo als ik het beschreven zie. |
Die heren clagheden haren maghen, 850 Hoe dat si vor Troyen laghen. Ende hoe se die coninc seide te slane, En ware of si voeren dane; Men en weildse niet verdraghen, Dat si in die havene laghen. 855 Menech wranc daer sine hande, Alsi vertelden die grote scande, Die hem boot Laomedoen: [26] Dies wart erre menech baroen. Over ries hildi Laomedoene 860 Dat hi soude sijn so coene, Dat hi hem daer verboot dat merren. Het dede menegen Griec vererren, Ende hebben overeen ghesworen. Dat si dat rike al souden storen: 865 Des strijts mach hi wel seker wesen. Cume saels Troyen ghenesen, Ende selve blijft hire omme doot Dat hi hem dat lant verboot. Hercules, die wrede gast, 870 Nam up hem den meesten last; Tsinen vrienden ende tsinen magen Voer hi jammerlike claghen, Ende maecte al die Griecken erre Uptie van Troyen, al waest verre. 875 Bi siere beden, bij sinen worden, Also alse wijt bescreven horden, Gheciede eerst dat grote verlies, Dares maect ons seker dies. Te Percen voer hi altehant, 880 Daer hi Castore ende Pullyxe vant, Ghebroedere warent ende coninge beide, Si hadden lande, borghe ende steden. Met grotre eeren hebben sine ontfaen. Sine boetscap dedi hem verstaen. 885 Si seiden: ‘wi sullen te waren ‘onse scande wreken varen, ‘die ons die felle coninc boot; ‘om ons en let clene no groot. ‘dies wese seker wel te voren, 890 ‘’hi ne hevet muur no toren, ‘Wi ne sullent te sticken breken, ‘Ende onse scande up hem wreken! ‘[27] Sere vro was Hercules, Den heren beede dancti des. 895 Hi voer daerna, al waest hem pine Tote eere stat, heet Salamine, Aldaer vant hi Telamoene; In Griecken en was geen so coene, Noch so ghehulpich sinen vrient, 900 Noch dien so menech prince dient. Sine boetscap die seidi hem. Telamoen die sprack: ‘ik bem ‘ghereet te wrekene onsen lachter, ‘dat men niet en moghe hierachter 905 ‘onsen kinderen dat verwiten. ‘hi voer oft hi in sinen lande laghen! ‘ondanc hebbe van onsen maghen, ‘dies hem sullen achter tien.’ 910 Hi sekeret hem doe mettien, Dat hi hem al sinen wille dade. Hercules seids hem grote genade. Danen voer hi, alst ginc aldus, Ende bat dat Peleus 915 Te samen dade sine liede. Hi sprac: ‘ic segge u, sijt blide, ‘dat lant es rike sonder hoede, ‘ende vul van groten goede, ‘wi mogent winnen ende breken, 920 ‘ende met cleenre pine ons wreken.’ Peleus sprac:’ic salre moghen ‘grave leden ende hertoghen ,’so menegen ridder ende serjant. ‘wi sullen varen daer int lant, 925 ‘ende een jaer daerin verdaghen, ‘dat wijs hem lettel sullen vraghen.’ Hercules sprac: ҇hi segget wel, [28] ҇hine moghet niewet el ҇heseggen noch gene ander mare, 930 ҄ies alsic blide ware.Ӽo:p> Te Nestore voer hi daernaer, Die oudere was dan C jaer. Sine boetscap en vergat hi niet, Ende wi dat hem hulpe behiet, 935 Dien verteldijt altemale. Nestor sprac:’Nu weet dat wale, ‘ic wille die alre eerste sijn, ‘om te wrekene den lachter mijn; ‘als ghi ghereet sijt, sent mi bode. 940 ‘ic come, dat zweric u bi Gode. ‘en horde mare, sijt seker das, ‘binnen langen, die mi so lief was.’ Nu es Hercules verblijt, Ic wane hi langre niet ontbijt, 945 Maer hi sent uut sijn gebot, Dat men die scepe doe int vlot. Selve ghereedde hire xv. Met ridderen stout ende siene. Ende teersten datdie winter ginc uut, 950 Ende bome groyeden ende cruut, Dat van couden was bedwongen, Entoe vogelen scone songhen, Merlen, lijstren, wedewalen, Callenderen, quackelen, nachtegalen, 955 Entie dornen begonden bloeyen, Lovensche veenkele scone groyen, Entie daghe waren claer, Ghinghen si te scepe daer. Die heren, die Hercules ontboot, 960 Quamen alle cleene ende groot; Niet eer en wildsi danen varen, Eer si alle versament waren. [29] Die zeile traken si an die maste, Ende voeren ter zeewaert vaste. 965 Si ne rusten dach no nacht. Eer si met al haere cracht Toten lande quamen gevaren, Daer si omme geporret waren; Met vullen zeile gingen si jaghen, 970 Des si tlant van Troyen saghen. Den dach lieten si vergaen; Doet avont was voeren si saen. Toter chiteit al te samen, Daer al die scepe havene namen. 975 In dat hop hebben si se gedeelt, Entie scepe ghecarteelt Ghewapent wel met mengenen dinge, Up aventuer oft hem mesginge, Dat men die scepe houden mochte, 980 Ende daer ontflien, wien soes rochte. Teerst dat te hove was de mane Begant sere donkeren ane, Die heren gingen altehant Uten scepe up dat zant; 985 Si hilden daer een parlement. Peleus sprac voer al tcovent; Hi seide: ‘Nu hort, ghi baroene, ‘die rike, vroet sijt ende coene, ‘men vint riddere nu bi tide, 990 ‘die u geliken iets van stride; ‘ghi hebt gewonnen menech lant, ‘ende menegen stouten viant, ‘wighe verwonnen ende scat, ‘dies hebdi prijs dicken ghehat. 995 ‘oec haddijs dat beste gheval. ‘want ghi hebt verwonnen al; ‘Noch saelt ons ten besten vergaen. [30] ‘so vele hebben wi alnu ghedaen. ‘dat wi sijn comen in dit lant. 1000’d҄ats allen mannen onbekant. ‘Nu doen wi alle, na dien dat staet, ҅’ende nemen alse sulken raet, ‘daer wi bi van onsen saken ‘eerlijc ende mogen maken, 1005 ‘ende wi hem tlant winnen of. ‘dus blijft ons deere entie lof. ‘drie saken willic u vertrecken, ‘daer wi met rechte up mogen mecken: ‘deen es dat wi wreken die scande, 1010 ‘die si daden onden lande, ‘toe si onse volkc henen jageden, ҅’ende met quaden worden versageden. ‘Dander es dat wi niet en sparen ‘onse vianden die wie bevaren; 1015 ‘daeraen sullen wi prijs verwerven, ‘want alsi ons tlant sien verderven, ‘si sullen ons sijn harde swaer; ‘daer, dies bem ic sonder vaer, ‘ghi ne sulse also nauwe bedriven 1020 ‘dat si int aerchste sullen bliven. ‘dat derde doe ic u bekinnen: ‘tist dat wi Troyen verwinnen. ‘beede selver ende gout root ‘is daer, entie scat so groot, 1025 ‘ende andere rijcheit menegertiere, ‘wie wi winnen sullen sciere, ‘ende met ons voeren met eren, ‘alse wi te lande wederkeren. ‘wi maken tlant al rike ghinder, 1030 ‘beede ons wijf ende onse kinder; ‘al Grieken saels te beter wesen, ‘meer dan dusent jaer na desen. [31] ‘Nu merct, het sal daghen gaen, ‘wi ne mogen hier niet langre staen; 1035 ‘wapenen wi ons, hets tijt, te waren, ‘also alst ons best dinct varen, ‘Der dinc, die ons te doene staet. ‘die beter weet, hi geve raet:’ * Hercules die gaf antworde: 1040 ‘dit sijn getrouwelicke worde, ‘die ons die coninc doet verstaen. ‘wapenen wi ons, hets best gedaen. ‘een deel van ons vare ter port. ‘ende dander blive an des sceepsbort. 1045 ‘ic entie coninc Telamoen ‘sullen varen voer die baroen; ‘ghi andere heren, volget ons saen, ‘so mogedi ons in staden staen, ҅’elckerlijc met siere scare; 1050 eer die dageraert wert clare ‘sullen wi den mure harde na trecken, ҅’ede ons in eenre steden decken. ‘Dieghene, die hier te scepe sien, ‘sullen hem deelen in drien; 1055 dene scare sal leden Castor, ‘entie andere doude Nestor; ‘die derde si in Pollux hant. ‘Voer die scepen, up dat zant. ‘sullen wi beiden dies siere comen, 1060 ‘ic hebbe dat harde wel vernomen. ‘Teersten dat sie die coninc hier weet, ‘si ende al dat hem besteet, ‘sullen ons harde zaen ghemoeten. ‘hier sal men se met wapenen groeten. 1065 ‘si sullen u soeken so utermaten, ‘die stat wert onbehoet ghelaten, ‘dus salre vele meer ten tide [32] ‘comen ten bitterliken stride. ‘Niemene van al den vroeden 1070 ‘Ne sal die stat willen hoeden; ‘alhier suldi up desen zande ‘ghemoeten al uwe viande; ‘wi sullen daerbi sijn ontslopen. ‘ende alse alt volc uut es gelopen. 1075 ‘sullen wi slupen uten haghen. ‘dus sullen wi die stat bejaghen. ‘wi ne vinden niemene, diet ons verbiede, ‘want daer en vinden wi ghene liede. ‘alse wi beset hebben die port, 1080 ‘Met onsen lieden weder ende vort ‘sullen wi hem van achter volghen, ‘dus wertter menech man verbolghen. ‘si sullen wanen sijn verloren, ‘alse men se slaet van achter ende voren. 1085 ‘al dusadanewijs sullen wi daerbuten ‘alle die van der stat dan wederriden. ‘sij moeten dor onse here liden: ‘si ne quamen noit in ghere straten, 1090 ‘daer si so vele moesten laten, ‘dit visier ic vor al dese heren,’ dat wi se aldus best ontheren. ‘so wie soet can, hi rade ons bat; * ‘In minen zinne dinct mi dat, 1095 ‘dat dit dat beste si ter noot.’ Daer en was no clene no groot, Hem dochtem die beste raet, Hoe soet daerna vergaet. In hare wapenen liepen si; 1100 Als si den dach saghen bi, Scaerden si there upten zande; Elc nam met hem, die hi beste cande. [33] Met scaerpen swerden, met sconen scilden, Wapijnden si hem alse si wilden, 1105 Ende si scieden hare liede, Alst Hercules te voren bediede. Selve voer die prince voren, Met iim ridderen vercoren, Ende Telamoen, Eacus sone, 1110 Vroet ende staerc was dieghone, Volgedere met iim naer, Wel ghewapent, dat es waer, Peleus bet achtre reet, Met vele ridderen stout ende wreet, 1115 Wel iiiim in den pat Voerde hire met hem, jegen die stat. Die drie sijn begaet ter cure, Banieren ende coverture Hadden si van menegere gedane. 1120 Eer hem die dach dede te verstane Bedecten si hem wel ter cure, In die boongaerden buten mure; Want jegen den zomer als al groyet Waren su geblaet ende gebloeyet, 1125 Dus decten se die groene haghen, Dat se die lieden niet en sagen: Niemene ne wat haers gheware. Die dageraet was scone ende clare, Die scier quam naer haerrre wisen. 1130 Entie zonne begonde risen, Entie liede alte handen Sagen die Grieken ende verkanden * Dat si al tarnassche waren, Dat dede den menegen vervaren. 1135 Die lantlieden worden versaget, Si vloen, alse of si waren ghejaget, Beede in bossche ende in waranden. [34] Om vrese van haren vianden. In Troyen quam saen die mare, 1140 Daer bevede menech man van vare. |
Die heren klaagden bij hun verwanten Hoe dat ze voor Troje lagen En hoe de koning hen dreigde te slaan, Tenzij dat ze wegvoeren daar 1945 En men wou hen niet verdragen, Toen ze in die haven lagen. Menigeen wrong er om zijn handen Toen zij vertelden deze schande. [60] Die hen bood Lamedon. 1950 Dus werd kwaad menige baron. Maar voor zot hielden ze Lamedon Dat hij zou zijn zo koen Dat hij hen verbood dat wachten. Het deed menige Griek kwaad worden 1955 Die zworen menige maal te voren Dat ze dat rijk zouden verstoren De strijd mag hij wel zeker wezen. Nauwelijks zal Troje genezen En zelf blijft hij daarom dood, 1960 Dat hij hen dat land verbood. Hercules, die wrede gast, Nam op hem de meeste last. Tot zijn vrienden, tot zijn verwanten, Voer hij jammerlijk klagen 1965 En maakte alle Grieken kwaad Op die van Troje, al was het ver. Bij zijn bidden, bij zijn woorden, Alzo als wij het beschreven hoorden, Geschiedde eerst groot verlies. 1970 Dares maakt ons zeker dus, Te Parsen voer hij gelijk, Daar hij Castor en Pollux vond. Broeders waren het en koningen beide. Ze hadden het land en burchten en steden. Met grote eer hebben ze hem ontvangen Zijn boodschap liet hij hen verstaan 1975 Ze zeiden: ‘Wij zullen, te waren, ‘Onze schande wreken varen, ‘Die ons die felle koning bood, ‘Om ons te beletten klein en groot. ‘Dat wist hij zeker wel tevoren, 1980 ‘Hij heeft nog muur nog toren, ‘Of wij zullen ze in stukken breken ҅n onze schande met eren wreken!’ Zeer verblijde dat Hercules, [61] De heren beide bedankte hij dus. 1985 Hij voer daarna, al was het hem pijn, Tot een stad, heet Salomyne. Al daar zo vond hij Thelamoen: In Griekenland was er geen zo koen Nog zo behulpzaam zijn vriend. 1990 Nog die zo menige prins dient. Zijn boodschap zei hij hem. Thelamoen zei: ‘Ik meen ‘Gereed te wreken ons uitlachen, ‘Dat men ons niet mag hierna 1995 ‘Onze kinderen dat verwijten. ’Hij voer of hij ons zou verbijten* ‘Toen wij in zijn land lagen! ‘Ondank heeft hij van onze verwanten, ‘Dus het hem hierna zal zien.’ 2000 Hij verzekert hem meteen Dat hij al zijn wil deed. Hercules zei hem grote genade. Meteen voer hij weer thuis. Ook bad hij dat Peleus 2005 Tezamen deed zijn lieden. Hij sprak: ‘Ik zeg u, wees blijde, ‘Dat land is zeer rijk, zonder hoede, ‘En vol van groot goed. ‘Wij mogen het winnen en breken 2010 ‘En met kleine pijn ons wreken.’ Peleus sprak: ‘Gij zal er mogen ‘Graven voeren en hertogen, ‘Zo menige ridder en bediende, ‘Wij zullen varen in dat land 2015 ‘En een jaar daarin bedragen, ‘Zonder verlof te vragen.’ Hercules sprak: ’Gij zegt goed, ‘Gij mag het niet anders [62] ‘Zeggen nog geen ander bericht, 2020 ‘Dus ik alzo blijde was.’ Tot een heer voer hij daarnaar. Die ouder was dan honderd jaar. Zijn boodschap vergat hij niet En wie dat hem hulp biedt. 2025 Vertelden hij hem allemaal. Nestor sprak: ‘Weet u wel, ‘Ik wil de al de eerste zijn’ Te wreken de laster van mij. ’Als ge gereed bent, zend me bode, 203’Ik kom, beloof ik u bij Goden, ‘En breng met mij al zulke gezellen * ҄ie die van Troje zullen kwellen. ‘Ik hoorde meer, zij het zeker dus,* ‘En langer die me liever is.’ 2035 Nu is Hercules verblijd. Ik waan dat hij langer niet bid Hij zend uit zijn gebod Dat men die schepen doet in de vloot. Zelf bereidde hij er vijftien, 2040 Met ridders dapper wel honderd en tien. En ten eerste dat de winter ging uit En bomen groeien en dat kruid Dat van de koude was bedwongen, Eer de vogeltjes zongen, 2045 Merels, lijsters en wielewaal, Leeuweriken, kwartels en nachtegalen, En de dorens begonnen te bloeien En de beemden schoon groeien, En de dagen waren helder, 2050 Gingen die schepen daar. De heren die Hercules ontbood Kwamen alle klein en groot. [63] Niet eerder wilde ze vandaan varen Eer ze alle verzameld waren. 2055 De zeilen trokken ze op de mast En maakten hen te zeewaarts vast. Ze rusten dag noch nacht Eer ze met al hun macht Tot het land kwamen gevaren 2060 Daar ze om gepord waren. Ze gingen vast heen jagen Tot ze het land van Troje zagen. Die dag lieten ze vergaan. Toen het avond was, voeren ze gelijk 2065 Tot de stad alle tezamen, Daar al die schepen haven namen. In de hoop hebben ze die verdeeld, En de schepen bewaakt met geweld, Gewapend met menige dingen 2070 Op avontuur als het hen misging Dat men die schepen houden mochten En daar ontkomen wie dat het raakte. Ten eerste dat onder was de maan Begon het zeer te verdonkeren aan. 2075 Die heren gingen gelijk Uit de schepen op dat zand. Ze hielden daar een parlement (gesprek). Peleus sprak voor al het convent. Hij zei: ‘Hoort, gij baronnen, 2080’D҄ie dapper bent, rijk en koen, ’Men vindt geen ridders in deze tijd ‘Die met u te vergelijken zijn in dat strijden. ‘Gij hebt overwonnen menig land ‘En menige dappere vijand, 2085 ‘Strijd gewonnen en menige stad: ‘Dus hebt gij prijs en eer gehad. ‘Altijd had gij het beste geval. [64] ‘Want gij hebt overwonnen al. ‘Nog zal het ons het beste vergaan. 2090’Zo veel hebben wij nu al gedaan ‘Dat we zijn gekomen in dit land, ‘Dat is alle mannen onbekend. ‘Nu doen we alle naar dat het staat ‘En nemen al zulke raad, 2095 ‘Daar we bij van onze zaken ‘Een eerlijk einde mogen maken, ‘En wij hem het land winnen of: ‘Dus blijft ons de eer en de lof. ‘Drie zaken wil ik u vertellen, 2100 ‘Daar wij te recht op mogen mikken. ‘De een is dat wij wreken die schande ‘Die ze deden ons land, ‘Toen ze ons volk heen joegen ‘En met kwade woorden bang maakte. 2105 ‘De ander is dat we niet sparen ‘Onze vijanden die ons bang maken. ‘Daaraan zullen wij prijs verwerven, ‘Want als ze ons zien het land verderven, ‘Zullen ze tegen ons zijn erg zwaar: 2110 ‘Daar dus ben ik zonder gevaar. ‘Gij zal ze nauw drijven ‘Dat ge de edelste zal blijven. ‘Dat derde doe ik u bekennen: ‘Is het dat we Troje overwinnen, 2115 ‘Beide zilver en goud rood ‘Is daar en schat zo groot, ‘En andere rijkheid menigerhande ‘Dat wij winnen zullen snel ‘En met ons voeren met eren 2120 ‘Als wij te land wederkeren. ‘Wij maken het land al rijk ginder. ‘Beide onze wijven en onze kinderen. [65] ‘Geheel Griekenland zal te rijker wezen, Meer dan 1000 jaar na deze. 2125 ‘Nu merk, het zal dagen samen. ‘Wij mogen hier niet langer staan. ‘De dag zal niet langer sparen.’ ‘Laat ons bezetten onze scharen, ‘Wapenen wij ons te waren, 2130’Alzo als het ons beste te doen waren. ҅’Een ding dat ons te doen staat, ‘Die het beter weet, hij geeft de raad.’ Hercules die gaf antwoord: ‘Dit zijn vertrouwelijke woorden, 2135 ҄ie ons de koning doet verstaan. ‘Wapenen wij ons: het is goed gedaan. ‘Het ene deel van ons blijft ter poort, ‘De ander blijft op scheepsboord. ‘Ik en de koning Thelamon 2140 ‘Zullen gaan voor de baronnen. ‘Gij ander heren, volg ons gelijk, ‘Zo mag ge ons bijstaan. ҅lk met zijn scharen. ‘Eer de dageraad wordt klaar, 2145 ‘Zullen we naar die muur erg trekken ‘En ons in een plaats bedekken. ‘Diegene die hier te schepen zien ‘Zullen zich verdelen in drieën ‘De ene schaar zal leiden Castor, 2150 ‘En de andere die oude Nestor, ‘De derde is in Pollux hand. ‘Voor de schepen op dat zand ‘Zullen ze wachten tot ze komen. ‘Ik heb erg goed vernomen, 2155’Ten eerste dat de koning het hier weet. ‘Gij en alles dat hem bestaat ‘Zullen ons erg zeer ontmoeten: [66] ‘Hier zal men ze met zwaarden begroeten. ‘Zij zullen u zoeken zo uitermate, 2160 ‘Die stad wordt onbeheerd gelaten. ‘Dus zal er van veel te tijde ‘Komen te bittere strijde. ‘Niemand van al de verstandige ‘Zal die stallen willen behoeden. 2165 ‘Al hier zal ge op dit land ‘Ontmoeten uw vijand. ‘Wij zullen ze daarbij zijn ontslopen, ҅’E als het volk alle is uitgelopen, ‘Zullen wij springen al uit de hinderlaag: 2170 ‘Dus zullen die van de stad de moed verliezen. ‘Wij vinden niemand die het ons verbieden, ‘Want daar vinden we geen lieden. ‘Als we bereikt hebben die poort, ‘Met onzen lieden weder en voort 2175 ‘Zullen we hen van achter vervolgen. ‘Dus wordt daar menig man verbolgen. ‘Zullen ze dan geheel zijn verloren, ‘Als men ze slaat achter en voren. ‘Op dusdanige wijze zullen wij uitbuiten 2180 ‘Alle die van de stad sluiten. ‘Willen ze dan ter stad weer rijden. ‘Zij moeten door ons leger lijden: ‘Ze kwamen nooit in die straten. ‘Waar zij zoveel moesten laten. 2185 ‘Doen we ze daar alle oneer. ‘Dit zweer ik voor u allen hier. ‘Zo wie dat kan, hij raadt ons beter. ‘In mijn zin zo dunkt me dat. ‘Dat dit het beste zij ter nood 2190 Daar was klein nog groot, Het dacht hem de beste raad. Ook hoe dat ding daarna vergaat. [67] In hun wapens liepen zij. Toen ze de dag zagen nabij, 2195 Schaarden ze het leger op het zand. Elk nam bij hem die hij het beste kende. Met scherpe zwaarden, met schone schilden, Wapenden ze hen zich zoals ze wilden. Ze scheiden zich, ze lieten het niet, 200 Alzo als hen Hercules aanried. Zelf voer die prins voren Met 2 duizend ridders uitverkoren. En Chatus zoon Thelamon, Die dapper was, die koene baron, 2205 Volgde met 2 duizend na, Goed gewapend, weet voorwaar. Peleus beter achter reed Met veel ridders dapper en wreed: Wel 4 duizend tegen die stad 2210 Voerde hij daar in het pad. Die 3 zijn begiftigd ter keur; Banieren en bedekkingen Hadden ze van menige gedaante. Eer hem gaf die dag te verstaan, 2215 Bedekten ze zich alle ter keur. In de boomgaarden buiten de muren, Want tegen de zomer als het groeit Waren ze bebladerd en gebloeid. Dus bedekte hen die groene haag, 2220 Dat die lieden hen niet zagen: Niemand werd ze gewaar. De dageraad mooi en helder Kwam snel naar haar wijze: Die zon begon te rijzen, 2225 En die lieden alle tezamen Zagen die Grieken en kwamen Weer in die stad met vrezen. [68] Want ze waande al van dezen. Dat ze allen te harnas waren. 2230 Dat doet ze alle bedroeven en misbaren. De landlieden waren bang. Ze vlogen of ze waren opgejaagd. Beide in bossen of in boomgaarden, Om de vrees van haar vijanden. 2235 In Troje kwam geljk het bericht: Daar beefde menige man van gevaar. |
Laomedoen was harde gram, Als hi die niemare vernam, Dat die Grieken waren comen Te siere scaden, te siere onvromen. 1145 Hi wapenden hem metter vaert, Ende reet ten viandenwaert. Nu wertter menech slach geslegen, Speren te broken, dies ridders plegen. Met al den lieden die hi brochte 1150 Entie hi ghewinnen mochte, Reet hi daer dat here lach, Ende talreersten dat hi se sach, Stac hine die hem was beneven. Hi ne was so coene, hi ne dedene beven. 1155 Menech ridder wart daer bedorven. Deus, hoe vele dattere storven! Alsberge waren daer dorsteken, Saterke scilden moester breken, Menech spere vlogre te sticken, 1160 Men can die scade niet ghemicken. Teersten dat si ten swerden quamen, Grote slaghen gaven si ende namen; Menech helm was daer dorhouwen, Groten wijch moch men daer scouwen, 1165 Ic wane, met sulken nyde tsamen Noint eer ridderen toe en quamen. Nestor, die oude, heeft se ontmoet Talreeersten, ende so fellike gegroet. Den prijs haddi al int beghin, 1170 Dat was den sinen groot ghewin. Langhe wile hildsi dat velt. Eer si quamen met ghewelt, [35] Pollux ende sij broeder Castor. Dies hadde wel te doene Nestor, 1175 Dat si hem te hulpen quamen. Castor ende sijn volc te samen Quamen ghereden int ghevecht, Ghetrockens swerts ende spere gerecht. Daer ghinc men roepen ende jaghen, 1180 Die helme luudden van den slaghen; So wel dadent die van binnen, Men ne caent vertellen no bekinnen. Vele Grieken daedsire tumen, Die plaetse en wildsi niet rumen. 1185 Haer volc vernamen si harde wale, Commende in die diepe dale, Wel ghewapent, met bloten swaerden, Beede met orssen ende met paerden. Daer was gherumt menech gereide, 1190 Si dreven se achter upter heide. Hadde Pollux met siere scare Eneghe wile ghemerret dare, Het ware den Grieken comen wers, Maer die andere quamen al vers. 1195 Ende lieten uptie van binnen lopen; Dat moeste menech man becopen. Vreselijc ende harde swaer Was die grote wijc aldaer. Groot es tghecri ende oec de hu, 1200 Die alrebeste die wiken nu; Men dienden van groten slaghen Van achter, die hem lieten jaghen. Die plaetse rumden si met bedwange. Maer dat en ghedurde niet langhe. 1205 Maer nochtan die Troyene Haddent een stic harde onsiene; Meer dan hondert ebben sire verloren, [36] Rudderen stout ende uutvercoren. Die coninc selve Laomedoen 1210 Sach dit ende sijn sone Vulcoen, Doe grote daet van den Griecken, Die daer maecten vele sieken. Sie saghen dat si van der scaren Altoes niemen en wilden sparen; 1215 Merct wat dede die coninc echt: Hi verscaerde sijn here recht, Ende deelde sijn here in tween, Omme dat te meerre sceen. Nu wertter menegen anderen wreet, 1220 Eer die strijt inden versteet. Die coninc Nestor die was groot, Die stoutste onder die genoot, Up een ors was hi gheseten, Dat beste een daer wi af weten, 1225 I bont ors waest van Spaenyen, Hens gheen so goet in Almaenyen; Het spranc grote spronge ende verre. Sijn gepeins was, want hi was erre, Te scadene hem dien van der stat. 1230 Laomedoen riep ende bat, Ende troeste weder sijn here, Selve dedi grote were. Noint en was gheboren man, Die betre wapene hadde an. 1235 Selve was hi staerc ende groot; Van enen dieren puerpere root Was tponyoen ende tcoverture, Ende wapenroc gemaect al dure; Hi was die beste van der scaren. 1240 Nestor quam up hem ghevaren; Dat hevet Laomedoen versien, Ende quam weder up hem mettien, [37] Wat dat sijn ors ghelopen mach: Elk stac den anderen, daert menech sach 1245 Dat die scilden in sticken braken. Wet dat wel in waren saken, Nestor ware doot in dat gemoet, Ne ware sijn alsberch niet so goet. Laomedoens spere voer ontwee. 1250 Ende Nestor, als was hem wee, Stakene weder dor den scilt Die hi jegen die joeste hilt. Ende wondene altehant In den aerm ende in die hant; 1255 Daertoe stac hine van den orsse, Dat hi viel neder in die porsse. Maer dat hem Vulcoen was beneven, Doe coninc waerre seker bleven. Niet harde langhe lach hi neder, 1260 Up sijn ors sp spranc hi weder. Nestor hevet hi ghesocht, Dien leent hi dies hi hevet brocht, Dat sijn slaghe groot ende swaer; Elck slouch anderen, dat es waer, 1265 Alse die elc was anderen fel. Beede daden sijt harde wel, Men weet niet wel in ghere wijs Wien mens geven mach den prijs. Een Troijen, die Cedar hiet, 1270 Die noch toe was gebaert niet, -Dat jaer en was noch niet vulgaen, Dat hi riddere was ghedaen,- Erre was hi ende gram Dat hi sach ende vernam 1275 Dat sijn here lach uptie erde, Up Nestor reet hi metten paerde, Uptie borst heeft hine ghesteken, [38] Dat sijn spere moeste breken: Dyser waerre dore ghegaen, 1280 Ne hadde sijn alsberch ghedaen; Maer wattan! Hi dedene vallen Ter erden neder voer hem allen; Daer diendi hem van groten slaghen, Daert vele hogere lieden saghen. 1285 Laomedoen, die was die eerst quam Daertoe, want hi was herde gram. Sijn scaerpe swert heeft hi verdregen, Ende Nestore dor den helm gheslegen So vreselijc, dat hijt verdrouch, 1290 Dat hine ter erden nederslouch, Ende hem daertoe dat rode bloet, Onder sine voete scoet. Hi haddem daer gewroken wel, Maer Grieken waren hem te fel, 1295 Ende hebbene also verladen, Dat sine van hem sceden daden. Maer, eer si scieden, dies gheloeft, Lietere menech te pande thoeft. Die Troijenen, dies hadsi eere, 1300 Scaden die Griecken arde sere. Si sloughenre hem af xxxvi Ridderen stout ende ghehertich. Castor heeft Cesarre versien, Die Nestorre velde uptie knien; 1305 Hi sagene menege joeste doen, Ende scaden meneghen Griffoen. Onder hem allen van der stede Ne sach hi niemene, diet bet dede. Up een ors van Spaenyen snel 1310 Sat Castor ghewapijnt wel; Hi quam oft hi ware vermerrret Uptie van Troygen sere vererret. [39] Een Troijen, diene hadde leet, Was daer die jegen hem reet; 1315 Ic wane, hi hiet Seguradan, Menne vant genen scoenre man Van live noch van ghelate; Rike was hi utermate, Hi ende Castor waren gemaghe. 1320 Nu naect van desen grote claghe. Castor ende hi josteerden Upt velt, daer si hem scone verwerden; Deen ginc upten anderen jagen. Wat dat die orssen mochten dragen, 1325 Dat sceen an hare scilde wale, Si waren ghescuert altemale. Seguradan die brac sijne spere, Daer en was gene langre were; Ic wane, en hadt niet te broken, 1330 Castor en hadde meer ghesproken; Castor, die quetstene utermaten, Daer en halp alsberch, no platen, Hi ne stac hem dat gonfanoen van ziden, Dor den lachame in corten tiden. 1335 Cedar sach sinen neve doot, Den rouwe haddi harde groet: Hi wilne wreken of bliven doot. Castorre gaf hi enen stoot, Hu gherochtene over side. 1340 Dat yser maectem een gat wide Int aenschijn, doer die ventaelie, Daer scorde menege vaste maelie. Hi ware doot, dat wanic wel, Maer dat hi van den orsse vel; 1345 Bi den tome nam hijt echt, Ende gaeft enen sinen sciltknecht, Dat hi gewonnen adde met crachte. [40] Castorre was temoede onsachte, Want hi te voet aldaer nu steet, 1350 Daer men heeft utermaten leet. Castor was wel na ghevaen. Men sagene te voet vechten staen; Pollux quam hem te hulpen voren, Diene wel waende ebben verloren. 1355 Eer sal hi hem laten ontliven, Eer hine langere daer laet bliven. Van moede verhaesti sinen loep, Ende ginc houwen onder den hoop. Hem volgeden neven siere side 1360 Hondert Grieken in den stride. Dat orloghe wart harde sture, Dat ontset wart menegen tsure, Want coninc Castor proeft hierbi Hoe goet ridderen dat hi si. 1365 Al daer hi stont in grotre noot Slouch hi menegen man te doot; Uptie erde menech lach Te doot ghesleghen up dien dach. Castor es hem doch ontreden, 1370 Sere ghewont in vii steden; Met crachte hebsine al metten orsse Doch ghebrocht al uter porsse. Pollux scaedde hem also, Des coninx sone van Cartago 1375 Slouc hi doot; nochtan dieghone Was Laomedoens zuster sone; Scone was hi ende wel gheraect, Jonc van jaren ende wel gemaect. Neliachim was hi ghenant. 1380 Men clagedene sere in dat lant. Alsene die Troijene doot saghen, Mogedi wel weten dat sine claghen; [41] Si maecten harde groet mesbaer, Menech man sleet daer sijn haer. 1385 Die coninc sach sinen neve doot, Hi zwoer vor alle die genoot, Hi ne sage Troyen nemmermeer, Hi ne soude den neve wreken eer. Sinen sone riep hi Vulcoen, 1390 Ende daertoe meneghen baroen; Hi seide: ‘helpt slaen onse viande, ‘ende laet ons suveren onse lande. ‘dese glottoene willen ons slaen, ‘weten ons verweren saen. 1395 ‘hier liggen doot u mage, u kinder, ҅’ede u neve die leget ghinder. ‘Nu laet sien wie wille dat wreken.’ Mettien worde liet hi tspreken; Hi hiet blasen enen horen, 1400 Die men verre mochte oren. Die roetsen dochten wederluden; Men ginc die blode achtercruden. Si reden haren vianden an. Daer vondsi menegen fellen man; 1405 Laomedoen reet selve voren, Met xm ridderen vercoren. Si leten hare speren sinken. Daer si den Grieken mede scinken Grote wonden ende diep. 1410 Ic waenre menech lude riep; Daer mocht men strijt sien vreselijc, Noint man sach dies ghelijc. Die Griecken en constent niet gedragen, Van den velde lietsi hem iagen; 1415 Al toter zee wordi ghedreven, Dat coste menegen man sijn leven. Vercoevert en waren si nemmermere. [42] Doe quam een bode gelopen sere Toten coninc met grotre pine, 1420 Daris hiet hi van Salamine, Hi was maech des coninx wijf, Ghewont was hi al dor sijn lijf; ‘Wat doestu hier ‘sprack die garsoen, ‘Twine keerstu Laomedoen? 1425 ‘Du best verraden ende doot, ‘hi sal ghescien scande groot! ‘siet wat mi volx volget ane ‘Meer dan vijm, ic wane. ‘op ons hebsi gewonnen Troyen, 1430 ‘wi ne commer meer in tonser joyen, ‘si hebben gheset up die vesten ‘Meer dan dusent van hare besten; ‘Met verraednesse ebsise gewonnen, ‘dat wise meer gewinnen connen; 1435 ‘Nu vare henen metter vaert, ‘ende porre te haren lieden waert, ‘hets beter dat men up hem rijt ‘dan menre terre stat ontbijt.’ Groot vaer ginc an Laomedoene, 1440 Doe hi horde dat die Grieffoene Gewonnen hadden sine stat, Wat wonder waest al rau hem dat. Van rouwen ende van groten sere Ne weeti wat hi doen mach mere: 1445 Sceet hi danen, dats sijn verlies. Ene busine dat hi blies, Sijn here hiet hi met hem riden; Nu en mach hi niet henen sonder striden. Want die Grieken na hem varen, 1450 Die altoes niemene en sparen. Si worden hem te na ghebure, Dat wart den Troijenen te sure. [43] Die coninc vaert up dandere scare Die therte droeve hadde ende sware; 1455 Waest hem lief, waest hem leet, Die tranen ontliepen hem ghereet. Hi siet die scade, die men hem doet, Hets wonder dat hi niet verwoet; Hi sietter dusent up hem saen 1460 Comen, diene willen verslaen. Dus scadelijc ende dus onsiene Haddent ghindert die Troijene: Nestor, Castor ende Pollux Daden hem vele onghelux. 1465 Alsi Hercules ende sijn here, Die daden harde grote were, Comen saghen up Laomedoene, Lieten si sincken die ponyoenen Ende leerden hem van haren spele. 1470 In cortre wilen doden sire vele. Deene waren versch ende dander moede, Berinct hadsi al sonder hoede, Van voren sloughen sise ende van achter; Si daden hem harden groten lachter. |
Lamedon was erg gram Toen hij dat nieuws vernam, Dat die van Grieken waren gekomen 2240 Te zijn schade en te zijn onwil. Hij wapende hem met een vaart En reed te vijanden waart. Nu wordt daar menig slag geslagen, Speren te breken: wat ridders plegen. 2245 Met al de luiden die hij bracht En hij winnen mocht Reed hij daar dat leger lag. En het allereerste dat hij ze zag. Stak hij die hem was benevens: 2250 Die was zo koen, hij deed hem beven. Menig ridder werd daar verdorven. Deus, hoe veel lieden daar stievren! Malinkolders moesten daar breken, Sterke schilden waren doorsteken, 2255 Menige speer vloog daar in stukken: Men mag de schade niet bemeten. Ten eerste dat ze tot het zwaard kwamen, Grote slagen gaven ze en namen. Menige helm was daar doorhouwen Grote strijd mocht men daar aanschouwen Ik waan, met zulke nijd tezamen 2260 Nooit te voren ridders kwamen. Nestor die oude heeft ze ontmoet [69] Allereerst en fel gegroet. De prijs had hij al in het begin: Dat was voor de zijnen groot gewin. 2265 Lange tijd behield hij dat veld Eer ze kwamen met geweld Pollux en zijn broeder Castor. Dus had wel te doen Nestor Dat zij hem te hulp kwamen. 2270 Castor en zijn volk tezamen Kwamen opdagen met gevecht. Tegen zwaard en speren gericht Daar ging men drijven en jagen, Die helmen klonken van de slagen; 2275 Zo goed deden het die van binnen, Men kan het vertellen nog bekennen. Veel Grieken deden ze er komen En menige het zadel ruimen. Haar volk vernamen ze alle wel 2280 Komen in de diepe zaal, Goed gewapend met blote zwaarden, Beide met strijdpaarden en met paarden. Daar werd geruimd menig zadel. Ze dreven ze achteruit op de heide. 2285 Had Pollux niet met zijn scharen Een tijd gewacht van daar, Het was de Grieken komen slecht. Maar de anderen kwamen al vers En lieten het op die van binnen lopen: 2290 Daar moest het menig man bekopen. Vreselijk en erg zwaar Was die grote strijd aldaar. Groot was het gekrijs en gehuil: De allerbesten wijken nu. 2295 Men bedienden hen van grote slagen Van achter die zich lieten jagen. [70] Die plaats ruimden ze bij dwang, Maar dat duurde niet lang. Maar nochtans die van Troje 2300 Hadden het een lange stuk gezien. Meer dan honderd hebben ze verloren Dappere ridders en uitverkoren. Die koning Lamedoen Zag dit en zijn zoon Vulcoen, 2305 En die daad van de Grieken Die daar maakten menige zieken. Ze zagen dat ze van de scharen Ridders nog baronnen sparen. Merk wat deed die koning echt: 2310 Hij schaarde zijn leger recht En deelden zijn leger in tween, Zodat het te meer scheen. Nu wordt daar menigeen wreed Eer die strijd heden vergaat. 2315 Die koning Nestor die was groot. Die dapperste onder de bondgenoten. Op een strijdpaard was hij gezeten, Een van de beste waar wij van weten, Een bont strijdpaard goed van Spanje, 2320 Er is geen zo goed in Allemagne: Het sprong grote sprongen en ver Dat deed het daarom, want het was boos Te beschadigen die van de stad. Lamedon riep en bad 2325 En troostte zeer zijn leger. Zelf deed hij groot verweer. Nooit was geboren een man Die betere wapens had aan: Hij was sterk en daartoe groot: 2330 Van een purper duur en rood Was zijn kleed en bedekking, [71] En gewapend gemaakt al duur. Hij was de beste van de scharen. Nestor kwam op hem gevaren 2335 En heeft Lamedon gezien, En reed weer op hem meteen Alles dat zijn strijdpaard lopen mocht: Elk stak de anderen, dat men zien mocht Dat die schilden in stukken braken. 2340 Weet dat wel in ware zaken, Nestor was dood in dat ontmoeten, Dan zijn maliënkolder was zo goed: Lamedons zijn speer voer in twee, En Nestor, al was het hem wee, 2345 Stak hem weer door de schild Die hij tegen de steken hield. En verwonde hem gelijk In de arm en in de hand; Daartoe stak hij hem van het strijdpaard 2330 Dat hij viel neer in de groep. Maar dat hem Vulcoen was benevens, Die koning was daar zelf gebleven. Niet erg lang lag hij neer, Op zijn strijdpaard zo zat hij weer. 2355 Nestor heeft hij gezocht, Die verleende hij zodat hij de heft brak. Dat waren slagen groot en zwaar: Elk sloeg de andere, dat is waar. Alsof elk op de andere was fel. 2360 Beiden deden ze het erg goed: Men weet niet in welke wijs Wie men geven mag de prijs. Een van Troje, die Cedar heet, Die noch was gebaard niet, 2365 –Dat jaar was noch niet voldaan Van dat hij ridder was gedaan, - [72] Kwaad was hij en gram Toen hij zag en vernam, Dat zijn heer lag op de aarde: 2370 Op Nestor reed hij met het paard, Op zijn borst heeft hij hem gestoken Dat zijn speer moest breken. Het ijzer was hem ingegaan, Had de maliënkolder niet gedaan. 2375 Maar wat hij hem deed vallen Ter aarde neer voor hen allen: Daar bediende hij hem van grote slagen. Daar het veel hoge lieden zagen. Lamedon was die er het eerste toe kwam. 2380 Want hij was van toorn gram. Zijn scherpe zwaard heeft hij gedragen En heeft hem door de helm geslagen Zo vreselijk dat hij het verdroeg. Dat hij hem ter aarde neersloeg. 2585 En hem daartoe dat rode bloed Onder zijn voeten schoot. Hij had zich daar gewroken wel, Maar die Grieken weren hem daar te fel: Zij hebben hem alzo verladen 2390 Dat ze hem van hen scheiden deden. Maar eer zij scheiden, dus geloof het, Liet daar menigeen te pand het hoofd. Die van Troje hadden die eer, Schaden deden ze de Grieken zeer. 2395 Ze sloegen hen af zes min dertig Dappere ridders en gerechtig. Castor heeft Cedar gezien Die Nestor velde op die knieën. Hij zag hem menige steken doen 2400 En zagen menige griffoen. Onder alle die van de stede [73] En zag hij niemand die het beter deed. Op een strijdpaard van Spanje snel Dat Castor gewapend wel. 2405 Hij kwam of hij had vermeerderd Op die van Troje zeer verergerd. Een van Troje, die had hij leed, Was daar die tegen hem reed; Ik waan, hij heet Saghura dan. 2410 Men vond geen schonere man Van lijf nog van gelaat; Rijk was hij uitermate Hij en Cedar waren verwanten. Nu naakt van hem grote geklaag. 2415 Castor en hij kampten Op het veld, daar hij zich verweerde. De een ging op de andere jagen Wat de strijdpaarden konden dragen. Dat scheen aan hun schade wel, 2420 Ze waren gestoord allemaal. Seghura hij brak zijn zwaard en speer, Daar was geen lang verweer. Ik waan, het wordt niet gebroken, Castor had niet meer gesproken. 2425 Castor kwetste hem uitermate, Daar hielp maliënkolder nog platen. Hij stak hem al terzijde Door de maliënkolder in korte tijden. Cedar zag zijn neef dood, 2430 De rouw had hij erg groot. Hij wou hem wreken of blijven dood. Castor gaf hij een stoot En raakten hem over de zijde. Dat ijzer maakte hem een gat wijde 2435 In het aanschijn, dat weet ik wel, Daar scheurde menige vaste maliën Hij was dood, dat waan ik wel. Dat hij van het strijdpaard neerviel. [74] Bij de toom nam hij het echt En gaf een van zijn schildknechten, Dat hij gewonnen had met krachten. 2440 Castor was het te moede hard, Want hij te voet daar nu staat, Daar men hem heeft uitermate leed. Castor was bijna gevangen, Men zag hem te voet vechten staan. 2445 Pollux kwam hem te hulp varen, Die hem waande hem te hebben verloren: Eer zal hij zich laten ontlijven, Eer hij hem langer daar laat blijven. Van moed verhaast hij zijn loop 2450 En ging houwen in de hoop. Hen volgden nevens zijn zijde Honderd Grieken in de strijd. Daar werd die oorlog stuur, Dat ontzet werd van menige te zuur. 2455 Van koning Castor merkt naar mij Hoe goede ridder dat hij zij: Aldaar hij stond in grote nood Sloeg hij menigeen dood. Op de aarde menigeen lag 2460 Dood geslagen op die dag. Castor is hem toch ontkomen Zeer gewond in zeven plaatsen. Met krachten hebben ze hem met het strijdpaard Toch gebracht al uit de groep. 2465 Pollux beschadigde hem alzo, De konings zoon van Carago Sloeg hij dood. Nochtans diegene Was Lamedon ‘s zusters zoon. Schoon was hij en goed geraakt, 2470 Jong van jaren en goed gemaakt: Eliachim was hij genaamd. [75] Men klaagde zeer in dat land. Toen die van Troje hem dood zagen, Mag ge weten dat ze zich beklaagden: 2475 Ze maakten er grote misbaar. Menige man die trok zijn haar. De koning vond zijn neef dood, Hij zwoer, voor alle de bondgenoten Hij zag Troje nimmermeer 2480 Hij zou het wreken eerst. Zijn zoon riep hij Vulcoen, Daartoe menige baron. Hij zei: ‘Slaat onze vijanden ‘En zuivert al onze landen. 2485 ‘Deze slempers willen ons verslaan. ‘Laat ze ons verweren gelijk. ‘Hier liggen dood uw verwanten, uw kinderen, ‘En mijn neef ligt ginder. ‘Nu laat zien, wie wil dit wreken?’ 2490 Met de woorden liet hij het spreken. Hij zei te blazen een horen, Die men ver mocht horen. Die rotsen dachten hen te weerluiden. Men ging de bange achteruit brengen. 2495 Ze reden hun vijanden aan: Daar vonden ze menige felle man. Lamedon reed zelf voren Met 10 duizend ridders uitverkoren. Ze lieten hun speren zinken, 2500 Daar ze de Grieken mee schenden Grote wonden en diep. Ik waan daar menigeen luid riep. Daar mocht men strijd zien vreselijk, Nooit men zag dergelijke. 2505 Die Grieken mochten het niet verdragen, Van het veld lieten ze zich jagen: [76] Al tot de zee waren ze gedreven. Dat koste menige man zijn leven. Hersteld waren ze niet een keer: 2510 Toen kwam een bode aangelopen zeer Tot de koning met grote pijn. -Dares heet hij van Sabolyn, Hij was verwant van de koning zijn vrouw. Gewond was hij door zijn lijf.- 2515 ‘Wat doet u hier, sprak de schildknaap, ‘Tot wie keert u die griffoen? ’Ik bent verraden en dood, ‘U zal geschieden nu schande groot. ‘Ziet wat hier nu volk volgt na, 2520 ‘Meer dan 7 duizend, ik waan; ‘Op ons hebben ze gewonnen Troje, ‘Wij komen daar niet meer met onze kracht. ‘Ze hebben gezet daar op de vesten ‘Meer dan duizend van hun besten. 2525 ‘Met verraad hebben ze het gewonnen, ‘Zodat we ze nimmer overwinnen kunnen. ‘Nu vaart heen met een vaart ‘En trek tot hen lieden waart. ‘Het is beter dat men op hen rijdt 2530 ‘Dan men die in de stad opwacht.’ Groot gevaar ging aan Lamedoen Toen hij hoorde dat de griffioen Gewonnen had zijn stad. Wat wonder was het al raakte hem dat? 2535 Van rouw en van grote zeer Wist niet wat te doen die edele heer. Scheidt hij van daar, dat is zijn verlies. Een bazuin dat hij blies: Zijn leger liet hij met hem rijden. 2540 Nu mag hij niet weg zonder strijden, [77] Want die Grieken naar hem varen Die hem altijd niet sparen. Ze worden hem te dicht na buren, Dat werd Troje te zuur. 2345 De koning vaart op die ander schaar, Die het hart moede is en zwaar. Was het hem lief of leed, De tranen ontliepen hem gereed. Hij zag de schade die men hem doet: 2550 Het is een wonder dat hij niet verwoed. Hij zag de koningen om hem gelijk Komen, die hem wilden slaan. Dus beschadigden en aldus ontzien Hadden het ginder dat Troje: 2555 Nestor, Castor en Pollux Deden hem veel ongeluk. Toen Hercules en zijn leger, Die goed waren in het verweer, Komen zagen Lamedon, 2560 Lieten ze zinken de banieren En leerden hem van hun spelen. In korte tijden doden ze er velen. De ene waren vers, de andere moede. Omringd hadden ze hen zonder hoede, 2565 Van voren bestonden ze hen en van achter. Ze deden hen schade en laster: |
Zie verder: http://www.volkoomen.nl/ en : http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl/