Ferguut

Over Ferguut

De Middelnederlandse Ferguut: het verhaal van de boerenzoon die ridder en koning wordt, Artur roman, Uit; https://www.dbnl.org/tekst/_fer001ferg01_01/_fer001ferg01_01_0007.php#1041 Door; Nico Koomen.

Die coninc Aertuer hadde hoff

Gehouden, daer hi groten lof

Eens sinxendages, hadde ontfaen

Ter borch die hiet Caradigaen.

Daer waren ridders hovesch ende goet

Ende van ridderscepe vrot

Die ic wel soude connen nomen.

Waendic dat mi soude vromen.

Bedi alsic hebbe horen saghen

Ende davonturen ondervragen.

Daer was mijn here Gawein

Ende sijn geselle, mijn her Ywein,

Pertsevale ende Lanceloet,

Her Keye ende Sagremort

Ende menech ander hoge man,

Die ic genomen niet en can.

Maer na etene worpsi ten spele

Scaec ende worptafle in die zele.

Selc telde andren sine avonturee

Die heme worden was te sure

Mijn her Gawein nam bider hant

Sinen geselle, die hi noit vant,

Mijn her Yweine, bloede no loes.

Sint dat hine eerstwerf coes.

Twee gesellen noit eer

Ne minden mallijc andren meer;

Elc coes andren van hen beden.

Hem twee conste niemen versceden.

Si saten neder ende spraken

Beide gader van menegen saken

Die hen beiden sach gescien.

Die coninc es comen binnen dien

Ende viel neder tusschen hem tween.

Mallic spranc op sine been

Ende seiden: ‘wel moetti comen sijn

Here! wildi sitten een lettelkijn

Hier bi ons, so sit hier neder.’

‘Neen ic, ‘seit hi, ‘ic sie tweder

Scone ende claer, in wille niet dagen.

Bedi ic wille varen jaghen

Int foreest van Goriende

Den witten hert, die noit en kende

Dat grote geloep van minen honden.

Hi saelt weten ane dien stonden;

Canicken te velde belopen.

Ic wane wel, hi saelt becopen.

Ic wille ghi minen wille doet.’[47]

Sprac der Gawein: Ԉet dunct mi goet

Here, dat gi hebt geseit;

Alse ghi wilt, wi sijn bereit.զnbsp;

Die knapen sprongen op ter vaert;

Elc sadelde sijns heren paert

Ende torsten hare somers sciere

Ende worper op hare fortsiere.

Dat harnasch was ghereet snellijc.

Die coninc spranc op hastelijc,

Hi was een scone man ende groet;

Noit was coninc sijn genoet

Noch die bet scheen een edel man.

Selve hi enen horen nam

Ende maecte heme uter stat wel houde.

Want hi wilde sijn te woude.

Heme volchden alle die baroene

Dier daer menech was ende coene.

Mijn her Gawein, die wel geraect

Was ende van hoefscheden volmaect,

Hi voer neven der coninginne fine.

Die enen mantel van hermine

Hadde omme hare dor dat sonneschijn.

Die lijste die was sabelijn

Die al omme den mantel hinc.

Noit man sach so rikelijc dinc;

Hens niemen diet volprisen mochte

Jeghen die scepsterigge diet wrochte.

Dus quamse ridende ant foreest. [48]

Die coninc was die alre meest

Meinde den hert ende sach op ende tale.

Doe riep hi mijn her Pertsevale

Ende sine jagers datsi quamen.

Mettien si den hert vernamen

Buten bossche op ene fonteine.

Die coninc riep mijn her Yweine

Ende men ontcoppelde die honde.

Elc sette horen ten monde;

Si voeren sere daer waert.

Die hert spranc op ende wart vervart

Ende vloe neven ere rivieren.

Doe liet die coninc verlaisieren.

Die honde maecten groet geluut;

Doe hadden die jagers haer deduut.

Si jageden wel drie grote milen

Ende scoter naer met haren pylen.

Doe spranc hi in een water diep

Dat daer neven den woude liep

Ende barch hem in een lanc cruut.

Die honde maecten groet geluut;

Die ridders bliesen diere na quamen.

Alsi den hert int cruut vernamen

Redensire na metter vaert.

Die hert spranc op ende wart vervaert;

Ten bossche waert hi hem onstal

Ende liep in een groet dal.

Die jagers wordens alle gram.

Elc doe enen hont nam

Ende sijn na den hert ghedoken.

Die bracken hebben echt verroke. [49]

Ende maecten een groet gedalsch.

Die jagers waren herde gemalsch.

Mallijc blies met sinen horne.

Het was herde goet te horne

Vandien honden dat geloep,

Maer die hert hem allen ontsloep

Ende verre die honde hi leet.

Doe swoer die coninc enen eet

Dat hine sal laten die jacht

Dore bosch, dor hage, dach no nacht

Tes hi gevaen sal hebben den hert

Wien soet te pinen wert.

Doe waren die ridders alle blide

Ende hi riep ane ene zide

Alte gader sine man.

Enen groten cop hi nam

In sine hant, van roden goude

Ende seide, dat hine hebben soude

Die den witten hert mochte vaen.

Doe ginc elc met sporen slaen

Naden hert, soe hi best mochte.

Die hert vloe sere, want hi dochte

Die vrese sere van der doet.

Deen blies, dander scoet.

Hi liep al gapende in dat wout.

Heme volchde menech ridder stout;

Die honde daden hem groten pant.

Hi liep neder doe al te hant

In enen broec. Hem ginc daer dorste.

Van hitten was hi bi na te borsten. [50]

Die koning Artur had hof

Gehouden, daar hij grote lof

Een Pinksterdag, had ontvangen

Ter burcht die heet Caradigaen.

Daar waren ridders hoffelijk en goed

En van ridderschap vertrouwd

Die ik wel zou kunnen noemen.

Waande ik dat het me zou baten.

Omdat zoals ik heb horen zeggen

En naar de avonturen te ondervragen.

Daar was mijn heer Gawein

En zijn gezel, mijn heer Ywein,

Parseval en Lancelot,

Her Keye en Sagremort

En menig andere hoge man,

Die ik noemen niet kan.

Maar na het eten wierpen ze te spel

Schaak en worptafel (triktrak) in de zaal.

Sommigen vertelden anderen zijn avontuur

Die hem geworden was te zuur

Mijn heer Gawein nam bij de hand

Zijn gezel, die hij ooit vond,

Mijn heer Ywein, blode nog loos.

Sinds dat hij hem eerste maal koos.

Twee gezellen nooit eerder

Nee, minden elkaar meer;

Elk koos de andere van hen beiden.

Hen twee kon niemand scheiden.

Ze zaten neder en spraken

Beide tezamen van menige zaken

Die hen beiden waren geschied

Die koning is gekomen ondertussen

En viel neer tussen hen twee.

Elk sprong op zijn benen

En zeiden: ‘Wees welkom

Heer! Wil je zitten een beetje

Hier bij ons, zo zit hier neer.’

‘Neen ik,’ zei hij,’ ik zie het weer

Mooi en helder, ik wil niet wachten.

Omdat ik wil gaan jagen

In het bos van Goriende

Het witte hert, die nooit kon

Dat grote geloop van mijn honden.

Het zal het weten te die stonden;

Kan ik het te velde belopen.

Ik waan wel, die zal het bekopen.

Ik wil dat ge mijn wil doet.ՠ[47]

Sprak hij tot Gawein: ‘Het lijkt me goed

Heer, dat ge hebt gezegd;

Zoals ge wilt, we zijn bereid.’

De knapen sprongen op ter vaart;

Elk zadelde zijn heer paard

En laadden hun pakpaarden snel

En wierpen er op hun kisten.

Dat harnas was gereed snel.

De koning sprong erop haastig,

Hij was een mooie man en groot;

Nooit was een koning zijn gelijke

Noch die beter scheen een edele man.

Zelf hij een horen nam

En maakte zich uit de stad wel spoedig.

Want hij wilde zijn te woud.

Hem volgen alle baronnen

Die er daar menige was en koen.

Mijn heer Gawein, die voortreffelijk

Was en van hoffelijkheid volmaakt,

Hij voer nevens de koningin edel.

Die een mantel van hermelijn

Had om haar vanwege de zonneschijn.

De lijst die was sabelbont

Die alom de mantel hing.

Nooit zag men zo’n rijk ding;

Er is iemand die het volprijzen mocht

Tegen de schepster (naaister) die het wrocht.

Dus kwamen ze rijdend aan het bos. [48]

Die koning was er allereerst

Keek naar het hert en zag op te dal.

Toen riep hij mijn heer Percival

En zijn jagers dat ze kwamen.

Meteen ze het hert vernamen

Buiten het bos op een bron.

De koning riep mijn heer Ywein

En men ontkoppelde de honden.

Elk zette de horen te mond;

Ze voeren zeer derwaarts.

Dat hert sprong op en werd bang

En vloog nevens een rivier.

Toen liet de koning de teugel vieren.

Die honden maakten groot geluid;

Toen hadden de jagers hun genoegen.

Ze jagen wel drie grote mijlen

En schoten ernaar met hun pijlen.

Toen sprong het in een water diep

Dat daar nevens het woud liep

En verborg zich in een lang kruid.

De honden maakten groot geluid;

De ridders bliezen die er na kwamen.

Toen ze het hert in het kruid vernamen

Reden ze er na met een vaart.

Dat hert sprong op en werd bang;

Te bos waart het zich wegtrok

En liep in een groot dal.

De jagers werden allen gram.

Elk toen een hond nam

En zijn naar het hert gevolgd.

De brakken hebben het echter geroken. [49]

En maakten een groot rumoer.

De jagers waren erg opgewonden.

Elk blies met zijn horen.

Het was erg goed te horen

Van die honden dat geloop,

Maar het hert hen allen ontkwam

En ver voor de honden het ging.

Toen zwoer di koning een eed

Dat hij niet zal laten die jacht

Door bos, door hagen, dag nog nacht

Tot hij het gevangen zal hebben het hert

Wat zo tot inspanning werd.

Toen waren die ridders alle blijde

En hij riep aan een zijde

Allemaal zijn mannen.

Een grote kop hij nam

In zijn hand, van gepolijst goud

En zei, dat hij het hebben zou

Die het witte hert mocht vangen.

Toen ging elk met sporen slaan

Naar het hert, zo goed hij kon.

Dat hert vloog zeer, want het dacht

De vrees zeer van der dood.

De een blies, de ander schoot.

Het liep met open mond in dat woud.

Hem volgde menige dappere ridder;

De honden deden hem grote pand.

Het liep neer toen al gelijk

In een moeras. Hem ging daaraan de dorst.

Van hitte was hij bijna gebarsten. [50]

Doe quam Pertsevale ter vaert

Ridende op een hoge paert

Dat hi den roden ridder nam.

Den hert jagende hi vernam.

Sinen spiet heft hi verdregen

Ende waenden wel hebben geslegen.

Maer hine wilde noch sterven niet.

In een dal hi zeere vliet.

Ne waer mijn her Pertseval

Volchde heme al over al,

Die hert voren een deel; hem lust

Te lopene: hi was gherust.

Des was die coninc erre dan.

Hi was moede ende sine man

Wilden weder te samen gaen;

Den hert en constense niet gevaen.

Die coninc hefse wel gehort.

Een lettelkijn reet hi bet vort

Ende seit dat hi nemmermeer bi karitaten

Goet doet, die den hert sal laten!

Doe reden si mee dan haren telt

Naden hert, die vor hem helt

Ende sere liep dan si consten gehogen.

Si hilden heme over bedrogen

Alle die gene diere waren;

Die hert was hem allen ontfaren

Wel na groter milen twee. [51]

Ic wane, sine hadden nemmermee

Ghevaen, si hadden verloren;

Die coninc hadde geweest versworen

Maer dore mijn her Pertsevale

Die hem volget berch ende dale.

Die hert ontliep hem uten woude

Wilde Pertsevale of en woude.

Int wout van Gladone hi hem dede

Ende Pertsevale algader mede.

Hi liep op den foreeste sciere

Drie grote milen, so dede hi viere

Ende maecte hem in een vremt lant

Daermen Gode niet en kant;

Dat lant heet Indegale.

Een bracke liep met Pertsevale

Diet spoer vanden hert hilt.

Doe sach Perchevael waer hi hilt

Int ende van ere holre straten.

Doe riep Perchevale utermaten

Lude ende vertroeste sinen hont.

Die tonge hinc hem uter mont.

Hi was herde moede ende slanc;

Nochtan verlichte hi hem ende spranc

Ende tande den hert in sijn vleesch.

Pertsevale hads sinen eesch

Ende riep: ԅn laetten di niet ontgaen, [52]

Ic comdi bescudden saen.’

Doe spranc in een marasch te handen

Die hert ende die hont metten tanden

Dwanckene ende maecten moede.

Thoeft was hem al roet van bloede,

Het ginc den hert al uten spele;

Hi doec ende ontede sijn kele.

Nu mach hi drinken, dorst hem sere.

Maer hem liep des waters mere

Dan heme lief was in sine kele.

Hi spranc ute; hi hads te vele

Ende waende wel sinen wech gaen;

Maer die bracke greepen saen.

Doe spranc hi weder wel sciere

Herde diep indie riviere

Ende voer in gront ende verdranc.

Doe quam hi boven eer iet lanc

Die bracke dede hem groten pant.

Hi swam na ende tracken ant lant.

Doe quam Pertchevale toe geslegen

Ende vint den hert ant lant gedreven:

Hem wonderde dat hi was doet.

Van sinen orsse dat hi scoet

Ende blies driewerf ende dede verstaen

Dat hi den hert hadde gevaen.

Hi wiste meer ane dat geblas

Dan enech ridder diere was.

Die coninc kende sinen horen,

Hi riep ende noepede dors met spore;

‘Die hert es gevaen, ic hort wale, [53]

Nu toe ende helpe wi Pertsevale!

Hi heft den witten hert verslegen

Perchevale, alse een coene degen!

Doe reden si vort ende sagen staen

Te voet ende hadde den hert ondaen;

Met sire sleppen drogedi sinen hont.

Doe quam die coninc daer hi stont

Ende groetene alse sinen vrient.

Hi seide: ‘Gi hebt mi wel gedient.’

Perchevale groetene weder

Ende seide: ‘Here, beet neder

Ende rust u, wi moeten hier bliven.

Wi[e] soude ons nu henen driven?

Mi duncke dat wel bider nacht si.’

‘Ghi segt waer, dat duncke miռ,’

Sprac die coninc; hi beette saen.

Doe gincmen pawelioene slaen.

Die mane scheen scone ende claer.

Alden nacht bleven si daer

Ende aten daer; daer was spisen gnoech

Ende alles dies si hadden ghevoech.

Achter etene si slapen gingen.

Doe dede die coninc den cop bringen

Ende gaffene mijn her Perchevale

Ende seide: ‘Vrient, ic ans u wale.

Ghi hebt den witten hert gevaen,

Van allen hebdi den prijs ontfaen.’

Mijn her Perchevale wart op

Ende gaf mijn her Gaweine den cop;

Dat was hem allen wel bequame

Dat hi ontfinc den groten name.

Dien nacht rusten si met gemake. [54]

Tierst dat die dach grake

Was, wart op die goede man

Ende dede sine cleder an.

Alse hi gereet was, wildi dwaen.

Men brochte hem dat water saen

In twee guldine beckine

Ende ene dwale purperine.

Hi dwoech ende hiet al op doen

Sine tenten ende sine pawelioen.

Doe warpmen omme die somers sciere

Ende loet pauwelione ende fortsiere.

Den hert en heeftmen niet vergeten,

Die coninc hi hadt wel geweten.

Een knape op enen zomere hine leide.

Daer en was nemmer geen beide;

Si saten op alle ter vaert

Ende reden alle te Cardoel wart.

In een dal si gereden quamen.

Enen casteel si vernamen,

Daer woende een dorpere van Pelande.

Die op die zee van Ingelande

Op ene roetsche hadde gemaect

Sine husinge ende al omme gestaect

Met groten ende met langen bome.

Hine wilde daer hebben niemens comen.

Ene hoge torre stont ane deen ende.

Hine ontsiet assaut no meswende.

Wel was die dorpere gheaisiert

Die den torre gebatalgiert [55]

Toen kwam Percival ter vaart

Reed op een hoog paard

Dat hij van de rode ridder nam.

Het hert jagende hij vernam.

Zijn spies heeft hij opgeheven

En waande het wel hebben geslagen.

Maar het wilde noch sterven niet.

In een dal het zeer vloog.

Maar mijn heer Percival

Volgde hem al overal,

Dat hert voor een deel; hem lust

Te lopen: het was uitgerust.

Dus was de koning geërgerd dan.

Hij was moe en zijn mannen

Wilden weer tezamen gaan;

Het hert konden ze niet vangen.

De koning heeft ze wel gehoord.

Een beetje reet hij beter voort

En zei dat hij nimmermeer bij liefdadigheid

Goed doet, die het hert zal laten!

Toen reden ze mee dan hun draf

Naar het hert, die voor hen hield

En meer liepen dan ze konden geheugen

Ze hielden zich voor

Al diegene die er waren;

Dat hert was hen allen ontkomen

Bijna grote mijlen twee. [51]

Ik waan, ze hadden het nimmermeer

Gevangen, ze hadden verloren;

De koning was geweest meinedig

Maar door mijn heer Percival

Die het volgde over berg en dal.

Dat hert ontkwam hem uit het woud

Wilde Percival of niet wilde.

In het woud van Gladone hij zich deed

En Percival allemaal mee.

Hij liep op het bos snel

Drie grote mijlen, zo deed hij vier

En maakte zich in een vreemd land

Daar men God niet kende;

Dat land heet Indegale.

Een brak liep met Percival

Die het spoor van het hert volgde.

Toen zag Percival waar het zich ophield

In het einde van een holle straat.

Toen riep Percival uitermate

Luid en hitste op zijn hond.

De tong hing hem uit de mond.

Hij was erg moede en slank;

Nochtans richtte het zich op en sprong

En zette de tanden het hert in zijn vlees

Percival had zijn zin

En riep: En laat het je niet ontgaan, [52]

Ik kom je helpen gelijk.’

Toen sprong in een moeras gelijk

Dat hert en de hond met de tanden

Dong het en maakte het moede.

Het hoofd was hem al rood van bloed,

Het ging het hert al uit het spel;

Het dook en opende zijn keel.

Nu mag het drinken, dorst hem zeer.

Maar er liep het water meer

Dan het lief was in zijn keel.

Het sprong eruit; het had te veel

En waande wel zijn weg te gaan;

Maar die brak greep het gelijk.

Toen sprong het weel wel snel

Erg diep in die rivier

En zonk naar de bodem en verdronk.

Toen kwam het boven kort daarna

Die brak deed het grote pand.

Het zwom het na en trok het aan het land.

Toen kwam Percival toegeslagen

En vond het hert aan het land gedreven:

Hem wonderde dat hij was doet.

Van zijn paard dat hij afsteeg

En blies driemaal en liet verstaan

Dat hij het hert had gevangen.

Hij wist meer verstand dat geblaas

Dan enig ridder die er was.

Die koning kende zijn horen,

Hij riep en noopte het paard met sporen;

‘Dat hert is gevangen, ik hoor het wel, [53]

Nu toe en helpen we Percival!

Hij heeft het witte hert verslagen

Percival, als een koene held!’

Toen reden ze voort en zagen staan

Te voet en had het hert geopend;

Met zijn slippen droogden ze de hond.

Toen kwam de koning daar hij stond

En begroette hem als zijn vriend.

Hij zei: ‘Je hebt me goed gediend.’

Percival groette hem weer

En zei: ‘Heer, stijg af

En rust u, we moeten hier blijven.

Wie zou ons nu heen drijven?

Me lijkt dat het wel bij de nacht is.’

‘Ge zegt waar, dat lijkt me,’

Sprak die koning; hij steeg af gelijk.

Toen ging men paviljoenen slaan.

De maan scheen mooi en helder.

De hele nacht bleven ze daar

En aten daar; daar was spijs genoeg

En alles dus wat ze nodig hadden.

Na het eten ze slapen gingen.

Toen liet de koning de kop brengen

En gaf het mijn heer Percival

En zei: ‘Vriend ik gun het uw wel.

Gij hebt het witte hert gevangen,

Van allen heb je de prijs ontvangen.’

Mijn heer Percival stond op

En gaf mijn heer Gawein de kop;

Dat was hen allen wel bekwaam

Dat hij ontving de grote roem.

Die nacht rusten ze met gemak. [54]

Ten eerste de hete dageraad

Was, stond op die goede man

En deed zijn kleren aan.

Toen hij gereed was, wil hij zich wassen.

Men bracht hem dat water gelijk

In twee gouden wasbekken

En een purperen doek.

Hij waste en zei alles op doen

Zijn tenten en zijn paviljoenen.

Toen wier men het op de pakpaarden snel

En laadde op paviljoenen en kisten.

Het hert heeft men niet vergeten,

De koning die had het wel geweten.

Een knaap het op een pakpaard legde.

Daar was nimmer geen dralen;

Ze zaten op allen ter vaart

En reden allen te Cardoel waart.

In een dal ze gereden kwamen.

Een kasteel ze vernamen,

Daar woonde een dorper van Pelande.

Die op de zee van Engeland

Op een rots had gemaakt

Zijn behuizing en alom afgezet

Met grote en met lange bomen.

Hij wilde daar hebben niemand te komen.

Een hoge toren stond aan het ene einden.

Hij ontzag aanval noch misval.

Goed was die dorper uitgerust

Die de toren had versterkt [55]

So wel hadde op die hoge zee.

Dertich milen ende mee

Soe mach hi omtrent hem sien.

Dier in es darf nieman ontsien.

Van hem en willic niet vertrecken.

Al tlant was sijn; hi moest berecken;

Men mochte tlant niemen els geven;

Het was hem van sinen oer bleven.

Die dorpere hiet Somilet.

Een wijf haddi, die vele bet

Was geboren dan hare man;

Dor sgoets wille sine ghewan.

Drie sonen haddi bi sinen wive

Die scone waren van haren live

Ende van leden wel geraect;

Nature hadse volmaect.

Die dorpere hietse pinen gaen

Alden dach ende vroech op staen.

Die twee dedi driven vee

Verre van husen op die zee.

Die derde ginc in die ploech.

Van calf vellen hi ane droech

Enen roc cort toten knie

Ende twee hoselen gebonden ant die.

Ter pinen was hi wel gewone.

Hi scheen qualic eens rijcs mans sone.

Die coninc leet biden castele.

Sere besach hi die tornele.

Dat hordijs, die hoge zale

Die bequam hem herde wale. [56]

Hine voer niet sere, waer den telt

Quam hi gereden ane een velt,

Daer des dorpers sone dreef di[e] ploech.

Die knape versachse, niet sere hi loech.

Herde sere was hi vervaert;

Vlien en wiste hi waer waert.

Hi waende sine wech wilden voere;

Een let endorsti niet verroeren.

Hi stont ende sweette alse een das

Tes die rote leden was.

Achter die ploech die knape lach.

Van verren dat hi comen sach

Enen zomere met gemake

Die was gehort ane enen stake.

Een knape dreefne met ere roeden

Dat heme die lanken gingen bloeden;

Hine consten niet vort gedriven.

Bedi moesti achter bliven.

Alse dit des dorpers sone vernam,

Sine ploech liet hi ende quam

Ten knape wert, so hi seerst mochte.

Sine grote colve dat hi brochte;

Sijn hant in sknapen togel hi sleet.

‘Vrient, seit hi, ‘Dat di God al leet

Moete verden, segt mi, wie si sijn

Die heren, die hier leden sijnզnbsp;

‘Hets die coninc ende sine vrient

Die hem dicke hebben gedient.

Si hebben heme verwonnen tlant, [57]

Soe dat hi keyser es te hant.

‘Nu sech mi noch, lieve caren.

Die daer naest den coninc varen

Wie sijn si? bestaen si hem iet?’

‘Jasi, vrient, en twifels niet.

Het sijn die vander tafelronden.

Menige avonture hebsi vonden.

Het sijn die gene van sconinx rade

Lude, stille, vroe ende spade.զnbsp;

Ԉet mach wel sijn, bi mire trouwen

Ic wane den coninc dan noch scouwen.

Ic hebbe horen tellen soe vele

Van heme dogeden in menegen spele

Ende vanden ridders die hi heeft:

Hets wel bestaet dat hi leeft.

Te hove waert willic mi maken.

Ic hope ic salre wel geraken,

Soudicken soeken op den Rijn;

Ic sal van siere meysnieden sijn

Ende van sinen nausten rade.

Ic sal van hem jagen die quade.’

‘Ghi hebt recht,ՠsprac die seriant.

Te hove werdi saen bekant.զnbsp;

Hi nam orlof ende keerde saen;

Te sire ploech quam hi gegaen,

Sine perde hi ontspien.

Ten castele liep hi mettien;

Soe vele liep hi, dat hem tsweet

Pisselinge over die ogen leet. [58]

Hi liep so sere indat gras,

Welna hi te borsten was;

Utermaten sere hi ran.

Mettien hi ten castele quam an,

Sinen vader hi daer vint;

Hine groeten niet een twint.

Sijn ploech yser hi brochte;

Ter erden waerp hijt, hine rochte

Nemmer te gane metter ploech.

Sijn vader sagene, sere hi loech.

Hi seide: ԗat hefstu vernomen?

Waer bi bestu so tilec comen?

Du hebst tilec werc gelaten.

Qualec hebstu verdient dijn haten.’

‘Here’ sprac die cnape, ‘Bi God!

Mi dunct, gi hout met mi u spod.

Geeft mi wapene, laet mi varen

Te hove; in wils niet ontbaren.զnbsp;

Die dorpre horet ende wart erre daer af.

Hi begreep enen groten staff.

Ic wane hi hadde hem te broken thoeft.

Maer sijn moeder quam, des gelceft,

Ende greep den dorpere in haer arme.

Si seide: ‘Lieve here, wacharme!

Gi doet quaet te minen trouwen

Dat gi uwen sone wilt blouwen.’

Die dorpre versprac sinen sone.

‘Ja! ‘seit hi, ‘Quaet hoeren sone.

Wildi wesen ridders genoet?

Gaet ende hoet u queckenoet.[59]

Oft gi metter ploech niet wilt gaen.

So draget mes met berien saen.’

Ԉere,ՠsprac die vrouwe, hi hebt onrecht.

Ghine saget noit bi mi liggen knecht;

Ghi scelt mi hoere ende quade schite;

Van hoerdome willic wesen quite.

Hens man geen diet mi op tien

Wilde, ic ensout hem doen lien

Dat logene ware ende sceren;

S[t]appans stede wildix mi weren

Oec secgic u van uwen zone:

Al hebdine ter pinen gewone.

Ne wondere u niet dat hi gedachte

Ten wapinen heft; in mijn geslachte

Es noch menech riddere goet.

Here, mi dunct dat gi wel doet:

Latene te hove varen

Want ghi moges wel ontbaren.

Hier bliven twee sire broederkine;

Hi es doutste, geeft hem wapine,

Latene varen dienen te hove.

Hi mach noch wel te groten love

Comen ende prijs ontfaen.

Hi es een scone man ende wel gedaen.’

Die dorpre sijn wijf wel verstoet

Ende peinsde wel in sinen moet

Dat hi hare hadde messeit.

Het was heme utermaten leit

Ende riep: ‘Vrouwe, vergeeft mi nu [60]

Zo wel had op die hoge zee.

Dertig mijlen en meer

Zo kan hij omtrent hem zien.

Die erin is behoeft niemand te ontzien.

Van hem wil ik niet verhalen.

Al het land was van hem; hij moest het berechten;

Men mocht het land niemand anders geven;

Het was hem van zijn erfrecht gebleven.

Die dorper heet Somilet.

Een wijf had hij, die veel beter

Was geboren dan haar man;

Vanwege het goed ze hem won.

Drie zonen had hij bij zijn wijf

Die mooi waren van hun lijf

En van leden voortreffelijk;

Natuur had ze volmaakt.

Die dorper zei ze hard werken te gaan

De hele dag en vroeg opstaan.

Die twee liet hij drijven vee

Ver van huis op de zee.

Die derde ging aan de ploeg

Van kalfsvellen hij aan droeg

Een rok kort tot de knieën

En twee laarzen gebonden aan de dijen.

Te hard werken was hij wel gewoon.

Hij scheen nauwelijks een rijke man zoon.

De koning ging bij het kasteel.

Zeer bezag hij die torentjes.

Die borstwering, die hoge zaal

Dat bekwam hem erg goed. [56]

Hij voer niet zeer, maar in matige draf

Kwam hij gereden aan een veld,

Daar de dorper zoon dreef de ploeg.

Die knaap zag ze, weinig hij lachte.

Zeer erg was hij bang;

Vlieden maar wist niet waarheen.

Hij waande dat ze hem weg wilden voeren;

Een lid durfde hij niet te verroeren.

Hij stond en zweette als een das

Tot die groep voorbij was.

Achter de ploeg die knaap lag.

Van verre dat hij komen zag

Een pakpaard met gemak

Die gestoten was aan een staak.

Een knaap dreef het met een roede

Dat hem de flanken gingen bloeden;

Hij kon het niet voort drijven.

Daarom moest hij achterblijven.

Toen dit de dorper zoon vernam,

Zijn ploeg liet hij en kwam

Ten knaap waart, zo gauw hij kon.

Zijn grote knuppel dat hij bracht;

Zijn hand in de knaap teugel hij slaat.

‘Vriend, zei hij, ‘Dat u God alle leed

Moet verdragen, zeg me, wie ze zijn

Die heren, die hier voorbij zijn gegaan’;

‘Het is de koning en zijn vrienden

Die hem vaak hebben gediend.

Ze hebben hem overwonnen het land, [57]

Zodat hij keizer is thans.’

’Nu zeg me noch, lieve dierbare.

Die daar naast de koning gaan

Wie zijn ze? Bestaan ze hem iets?’

‘Ja zij, vriend, en twijfel niet.

Het zijn die van de tafelronde.

Menig avontuur hebben ze gevonden.

Het zijn diegene van konings raad

Luid, stil, vroeg en laat.’

‘Het mag wel zijn, bij mijn trouw

Ik waan de koning dan noch te aanschouwen.

Ik heb horen vertellen zo veel

Van hem deugden in menige omstandigheden

En van de ridders die hij heeft:

Het is goed besteed dat hij leeft.

Te hof waart wil ik me maken.

Ik hoop ik zal er wel geraken,

Zou ik hem zoeken op de Rijn;

Ik zal van zijn manschappen zijn

En van zijn geheime raad. ‘

Ik zal van hem verjagen die kwade.’

‘Gij hebt recht, ‘ՠsprak die bediende.

Te hof word je gelijk bekend.’

Hij nam verlof en keerde gelijk;

Tot zijn ploeg kwam hij gegaan,

Zijn paarde hij spande hij uit.

Te kasteel liep hij meteen;

Zo veel liep hij, dat hem het zweet

Tappelings over die ogen liep. [58]

Hij liep zo zeer in dat gras,

Bijna hij gebarsten was;

Uitermate zeer hij rende.

Meteen hij te kasteel aankwam,

Zijn vader hij daar vindt;

Hij groette hem geheel niet.

Zijn ploegijzer hij bracht

Ter aarde wierp hij het, hij had geen zin

Nimmer te gaan met de ploeg.

Zijn vader zag het, zeer dat hij lachte.

Hij zei: ’Wat hebt u vernomen?

Waarom bent u zo tijdig gekomen?

U hebt tijdig uw werk verlaten.

Kwalijk hebt u verdiend uw baten.’

‘Heer,’ sprak die knaap, ‘bij God!

Me lijkt, ge houdt met mij uw spot.

Geef me wapens, laat me gaan

Te hof; ik wil het niet ontberen.’

Die dorper hoorde het en werd geërgerd daarvan.

Hij greep een grote staf.

Ik waan hij had hem gebroken het hoofd.

Maar zijn moeder kwam, dus geloof het,

En greep de dorper in de armen.

Ze zei: ‘Lieve heer, wee mij!

Ge doet kwaad op mijn woord

Dat ge uw zoon wil slaan.ՠ

Die dorper schold uit zijn zoon.

‘Ja! ‘Zei hij, ‘Kwade hoerenzoon.

Wil je wezen ridders gelijke?

Ga en hoedt uw vee.[59]

Indien ge met de ploeg niet wilt gaan.

Zo draag de mest met berries gelijk.’

‘Heer, ‘sprak die vrouwe, ‘Je hebt onrecht.

Ge zag nooit bij mij liggen een knecht;

Ge scheld me hoer en kwade stront;

Van hoerendom wil ik kwijt wezen

Er is geen man geen die het mij aantijgen

Wilde, ik zou het hem doen belijden

Dat het leugens waren en scherts;

Gelijk ter plaatse wil ik me verweren

Ook zeg ik u van uw zoon:

Al heb je hem het werken gewoon gemaakt.

Nee, verwonder u niet dat hij het dacht

Te wapenen heeft; in mijn geslacht

Is noch menig goede ridder.

Heer, me lijkt dat ge goed doet:

Laat hem te hof gaan

Want gij mag hem wel ontberen.

Hier blijven twee van zijn broedertjes;

Hij is de oudste, geef hem wapens,

Laat hem gaan tot dat hof.

Hij mag noch wel tot grote lof

Komen en prijs ontvangen.

Hij is een mooie man en goed gevormd.’

Die dorper zijn wijf wel verstond

En peinsde wel in zijn gemoed

Dat hij haar had beledigd.

Het was hem uitermate leed

En riep: ‘Vrouwe, vergeef me nu [60]

Dat ic messeide jegen u.’

‘Here, ic vergeeft u gerne:

Aldat ghi seit, nemic in scherne’

‘Vrouwe, seit hi, ‘Dat lone u God!

Ic seide als een die was sod;

Al uwen wille willic doen.զnbsp;

Hi sach vore hem staen enen garsoen.

Hi hiet heme dat hi vollec brochte

Sine wapine, die in dagedochte

Hadden gelegen menich jaer.

Die garsoen liep vollec daer,

Die wapine brachte hi algader;

Si behageden wel sknapen vader.

Die halsberch was roet als een bloet

Van rostecheden, maer herde goet

Ende vast haddi die maelgie.

In al tlant van Cornuaelgie

En soudemen niet vinden enen smet

Die enen soude maken bet.

Die helm was van finen stale

Getempert ende vergult wale.

Alse die knape die wapine sach

En sach hi nie so bliden dach.

Hi wilde wel hebben orlof

Van sire moeder ende hi int hof

Ware, gewapint op sijn pert:

Hi waende onthouden sijn ter vert!

Die dorpre en wilde nemmer beiden.

In die zale dede hi spreiden [61]

Een utermaten swarte cleet.

Die wapine warp hire up ghereet.

Een witte bronie daer mede was.

Die knape dedese an ende na das

Twee cousen ende den halsberch groet.

Wel dapperlike hine ane scoet.

Den helm so letste hi wel schiere.

Een swert gordi ende een ors diere

Brochtemen vor den jongelinc.

Ic wane grave no coninc

Noit beter met ogen sagen

Om enen ridder gewapint te dragen

Ofte twee, alst was te doene.

Het was dapper ende coene.

Daer jegen hem cume een vogel hilde

Te vliegene, daert lopen wilde.

Die knape gaf enen lach

Daer hi den wrene comen sach.

Hi greepene, int ghereide hi spranc;

Den stegereep wistijs clenien danc.

Ene scorgie nam hi in sine hant,

-Men wiste van sporen niet int lant –

-Die scorgie was ten inde geknocht.

Enen ouden scilt heftmen hem brocht

Ende ene spere, die inden roec

Gehangen hadde seven jaer ende oec

Doe vragedi omme sijn gavelot.

Gi moget wel weten, hi was sot. [62]

Men brocht hem vollec, hi hiet langen,

Ane sijn aertsoen heft hijt gehangen.

Om sijn bijl hiet hi oec lopen.

Men halet heme, ende hi ginc knopen

Ane daertsoen van sinen gereide.

Doene was daer engene beide;

Hi was gereet, hi wilde varen.

Die moeder dreef groet mesbaren,

Si helsdene ende custene sere;

Die knape bevalse onsen Here.

Hi nam orlof an sinen vader,

Hi weende ende die mesniede algader.

Sijn moeder so mesliet haer sere

Ende seide, sine sagen nemmermere!

Sone dedse, si seide waer die vrouwe.

Om haren sone hadsi rouwe,

Maer hare sone peinsde al el;

Watsi weenden, hi hads spel.

Harde saen was hi te dale

Alle trappen vander zale.

Tors maectem dapperlijc daer of.

Den casteel ruemdi ende dat hof

Ende voer danen hi was come.

Mettien so heft hi vernomen

Die trache daer si waren leden.

So vele heft hi na hen gereden,

Dat hi vanden wege meste meest

Ende reet in een groet foreest.

Hine wiste welc hi varen soude. [63]

Den wech verloes hi buten woude.

Hi sach al omme ende hem bedochte

Welken wech hi riden mochte.

Hi sach waer quamen verlaisiert

Viere dieve, die helme gelachiert.

Si riepen: ‘Ribaut, pautenier!

Die leede duvel droech u hier!

Ghi selt ons laten den goeden wrene

Ende al u wapine groet ende clene

Ende daer toe selen wi nemen u lijf.

Wat daedi hier, onsalech keytijf?ՠ

Alse die knape die dieve versiet

Hine duchtese alle niet een riet;

Een twint was hi niet vervaert.

Die een quam sere te hem waert

Ende riep: ‘Her joncman, beet neder!

Ghi moet ons laten pert ende cleder;

In wille niet dat gijt vort mere.’

Die knape sprac: ‘Lieve here

Te Cardoel waert, waer varic daer best?

Wiset mi, (want ic hebbe den wech gemest)

Welc ic best te hove gherake.

Herde gerne ic den coninc sprake;

Ic wille mi met hem aconiscieren

Ende varen met hem in rivieren.

Ic wille dat hi houde den raet mijn.’

‘Dat moet in duvels name sijn’;

Sprac die dief, ‘Her drieten sone!

U vorders sijns qualic gewone

Te varne in sconinx sout. [64]

Si connen vele bet sciden hout

Ende ploege driven ende laden mes.

Sijt wel seker ende gewes,

Ic sal u stappans doet slaen;

Ghi waert bet in u ploech gegaen.’

Die knape vererret ende wart gram.

Met beiden handen dat hi nam

Sinen scacht ende sloegen op thoeft.

Hi wart herde sere verdoeft

Ende viel ende gaf enen quac;

Sinen die schinkel hi brac.

Alse dander drie dit versagen

En wilden sijt langere niet verdragen.

Die knape en conste hem niet wachten

Si quamen toe ende staken bachten

Op den rugge met haren speren;

Maer en mochte heme al niet deren,

Hi versat cume van haren steken.

Dies dochtem allen haer herte breken.

Alse dus gesteken was die knape

Was hi sere tonghemake

Ende gegreep sijn gaveloet.

Sere swanc hijt ende scoet

Den enen dief dore den lichame.

Den andren tween waest onbequame;

Si vloen sere, si sagen wel

Dat die knape hadde leelic spel;

Daer en was geen achter sien.

Die knape es omme ghekeert mettien

Ten andren tween die daer lagen, [65]

Dat ik miszei tegen u’

‘Heer, ik vergeef het u graag:

Al dat gij zegt, neem ik in scherts’

‘Vrouwe, ‘zei hij, ‘Dat beloont u God!

Ik zei als een die was zot;

Al uw wille wil ik doen.’

Hij zag voor hem staan een bediende.

Hij zei hem dat hij snel bracht

Zijn wapens, die in de kelder

Hadden gelegen menig jaar.

Die bediende liep snel daar,

Dee wapens bracht hij allemaal;

Ze behaagden wel de knaap zijn vader.

Die maliënkolder was bloedrood

Van roestigheid, maar erg goed

En vast had het de maliën.

In al het land van Cornwall

En zou men niet vinden een smid

Die een zou maken beter.

De helm was van fijn staal

Getemperd en goed verguld.

Toen de knaap die wapens zag

Had hij niet zo’n blijde dag.

Hij wilde wel hebben verlof

Van zijn moeder en toen hij in de hof

Was, gewapend op zijn paard:

Hij waande onthouden zijn ter vaart!

Die dorper en wilde nimmer wachten.

In de zaal liet hij spreiden [61]

Een uitermate zwart kleed.

De wapens wierp hij erop gereed.

Een witte broek daarmee was.

De knaap deed het aan en na dat

Twee kousen en de grote maliënkolder.

Wel dapper hij het aanschoot.

De helm zo bond hij wel snel.

Een zwaard omgordde hij en een duur paard

Bracht men voor de jongeling.

Ik waan dat graaf nog koning

Nooit betere met de ogen zagen

Om een ridder gewapend te dragen

Of twee, als het was te doen.

Het was dapper en koen.

Daartegen hem nauwelijks een vogel hield

Te vliegen, daar het lopen wilde.

Die knaap gaf een lach

Daar hij de hengst komen zag.

Hij greep hem, in het zadel hij sprong;

De stijgbeugel gebruikte hij niet.

Ene zweep nam hij in zijn hand,

-Men wist van sporen niet in het land –

-Die zweep was ten einde geknoopt.

Een oud schild heeft men hem gebracht

En een speer, die in de rook

Gehangen had zeven jaar en ook

Toen vroeg hij om zijn werpspies.

Ge mag het wel weten, hij was zot. [62]

Men bracht hem alles, hij beval te geven,

Aan zijn zadelboog heeft hi het gehangen.

Om zijn bijl zei hij ook te lopen.

Men haalde het hem, en hij ging het knopen

Aan de zadelboog van zijn gereide.

Toen was daar geen wachten;

Hij was gereed, hij wilde gaan.

Die moeder dreef grote misbaren,

Ze omhelsde en kuste hem zeer;

Die knaap beval haar onze Heer.

Hij nam verlof aan zijn vader,

Hij weende en de manschappen allemaal.

Zijn moeder zo misdroeg zich zeer

En zei, ze zag hem nimmermeer!

Dat deed ze ook niet, ze zei de waarheid die vrouwe.

Om haar zoon had ze rouw,

Maar haar zoon peinsde al anders;

Wat ze weende, hij had schik.

Erg gauw was hij naar beneden

Alle trappen van de zaal.

Het paard maakte zich daar dapper vandaan.

Het kasteel ruimde hij de hof

En voor vandaan hij was gekomen.

Meteen zo heeft hij vernomen

Het spoor daar ze waren gegaan.

Zo veel heeft hij na hen gereden,

Dat hij van de weg miste meest

En reed in een groot bos.

Hij wist niet hoe hij gaan zou. [63]

De weg verloor hij buiten het woud.

Hij zag alom en hij bedacht

Welke weg hij rijden mocht.

Hij zag waar kwamen met losse teugel

Vier dieven, die helmen vastgebonden.

Ze riepen: ‘Rabauw, ellendige!

Die gehate de duivel bracht u hier!

Gij zal ons laten de goede hengst

En al uw wapens groot en klein

En daartoe zullen we nemen uw lijf.

Wat deed je hier, onzalige ellendige?ՠ

Toen die knaap de dieven zag

Hij nee duchtte ze al niet een riet;

Een iets was hij niet bang.

Die ene kwam zeer te hem waart

En riep: ‘Heer jonge man, stijg af!

Ge moet ons laten paard en kleren;

Ik wil niet dat gij het voert meer.;

Die knaap sprak: ‘Lieve heer

Te Cardoel waart, hoe kom ik daar het beste?

Wijs het mij, (want ik heb de weg gemist)

Hoe ik het beste te hof geraak.

Erg graag ik de koning sprak;

Ik wil me bij hem bekend maken

En gaan met hem jagen op waterwild.

Ik wil dat hij houdt mijn raad.

‘Dat moet in duivels naam zijn,’

Sprak de dief, ‘Heer hoerenzoon!

Uw voorouders zijn kwalijk gewoon

Te gaan in konings soldij. [64]

Ze kunnen veel beter kloven hout

En ploeg drijven en laden mest.

Wees wel zeker en gewis,

Ik zal u gelijk dood slaan;

Ge was beter in uw ploeg gegaan.’

Die knaap ergerde en werd gram.

Met beide handen dat hij nam

Zijn schacht en sloeg hem op het hoofd.

Hij werd erg zeer verdoofd

En viel en gaf een kwak;

Zijn schenkel hij brak.

Toen de andere drie dit zagen

En wilden zij het langer niet verdragen.

Die knaap kon hen niet behoeden

Ze kwamen toe en staken van achteren

Op de rug met hun speren;

Maar het mocht hem geheel niet deren,

Hij bewoog zich nauwelijks van hun steken.

Dus dachten ze allen hun hart te breken.

Toen dus gestoken was die knaap

Was hij zeer te ongemak

En greep zijn werpspies.

Zeer zwaaide hij het en schoot

De ene dief door het lichaam.

De andere twee was het onbekwaam;

Ze vlogen zeer, ze zagen wel

Dat die knaap hardhandig optrad;

Daar was geen achteromzien.

Die knaap is om gekeerd meteen

Te andere twee die daar lagen, [65]

No enseide: ‘comt herbergen,’

No hi en bat niemen sijn huus

Ende voer stille alse een muus

Achter straten, sijn spere up heve.

Doe viel een herde groet regen

Ende maecten nat al toter huut.

Hi voer emmer alse een bruut;

Van watre hi algader seep.

Tachterst hi sinen scacht gegreep

Ende stacken onder enen ouden boem.

Die regen nam sijns goeden goem.

Van vake heldi thoeft mettien.

Ene joncfrouwe heften versien;

Met vake sachsine bevaen

Ende es vollec tote hem gegaen

Ende groeten ende vragede watti sochte,

Waer omme hi daer den regen vlochte.

‘Joncvrouwe, hadde mi yeman geleet

Sijn huus, in ware dus niet bereent.

Herbercht mi, joncfrouwe scone

Twwmeer, dat u God lone!ՠ

Al lachende sprac die joncfrouwe:

‘Here,’ sprac soe, ‘Bi mire trouwe,

Te herbergene mi niet en besteet.

Dore uwen wille eist mi leet.

Dit huus es sconinx camerlinc,

Het es mijn vader, ic ben sijn kint.

Up ene vorworde blijft hier tamere:

Ic ans u wel, willet mijn here.

Hi sal van hove comen saen; [71]

Eest heme leet, gi sult wech gaen,

Want waert minen vader leet,

In mochte u houden niet, Godweet.’

‘Joncfrouwe, in bidde nemmer twaren;

Ic sal gerne henen varen

Eest heme leet, alse hi comt;

In wille niet dat hijs u veront.’

Ferguut beette neder saen

Ende quam in dat huus gegaen

Daermen heme dede ere groet.

Die joncfrowe in die camere scoet,

Enen mantel si halen ginc

Dien si omme den knape hinc

Alse hi uut hadde sine wapine al.

Twee knapen daden inden stal

Sijn ors ende daden hem af tgereide.

Doe versagen si die hovede beide

Die ane daertsoen gehangen ware.

Sere begonsten si hen vervaren;

Tote Fergute sijn si comen

Ende vrageden, waer hi hadde genomen

Die hovede, die hingen ant gereide.

Ferguut hem algader seide

Hoe hi den dieven tleven nam

Ende hoe hi inden woude quam.

Die joncfrouwe ende die knapen bede

Seiden dat hi stoutheit dede.

Ferguut was wel te gemake;

Heme en lette geene sake,

Hi sat bi enen groten viere

Ende hadde omme heme den mantel diere.

Si hadden onder hem tween groet spel.

Hi bequam der joncfrouwen wel.

Haer dochte, datsi nie hadde bekant [72]

Scoenre ridder in enech lant,

Haddire hem gehouden naer.

Ene witte broec, ru alse een haer

Haddi ane ende twee quade scoen,

Die heme sijn vader hiet anedoen.

Nie sint dat hi van huus sciet

En waren si verporret niet.

Dus hebben si onder hem tween geseten

Tote gereet was dat eten.

Van ere fonteinen hietmen bringen

Water dien tween jongelingen.

Si dwoegen ende gingen sitten

Neder op een pellen witte.

Voer heme stont ene tafle gerecht,

Daer op een nap die sere lecht;

Want inden cop stont menech steen

Die bi nachte claerre scheen.

Men brochte heme wijn ende clarheit

Ende die gerechten wel bereit,

Dier es hem so menech comen

Dat icse u niet en wille nomen.

Ten etene saten si soe vele,

Tes die camerlinc in die zele

Es comen, die van hove quam.

Sine dochter hi vernam

Etende mettien jonchere.

Het wonderde heme herde sere,

Want sine was gewone niet.

Tierst datten die joncfrouwe siet

In hare ansichte wart si roet.

Vollec si jegen hem op scoet [73]

Ende Ferguut heftene versien

Ende wart oec op mettien.

Die hoge man ende die vroede

Hietse beide sitten met goede.

Si gingen beide sitten neder.

Die camerlinc viel met hen wede.

Hi was een harde hovesch man.

Den knape hi vragen began

Of hi die herberge wan met crachte.

‘Here, neen ic, in hads gedachte;

In dede noit man no wive quaet

Noch dus gedane overdaet.

Op ene vorwerde quamic har;

Waert dat u bequame ware

Alse gi quaemt, so mochtic bliven;

Men soude mi niet verdriven.

Maer es dat sake dat u es leet,

Ic rume u herberge gereet.

Dus hiet mi bliven dese joncfrouwe.

‘Vrient,ՠsprac die here, ‘op mijn trouwe!

Mine herberge ontseggic u niet,

Ic wille, men doe dat gi gebiet.

Ic weets hare danc in minen sinne,

Datsi u herberchde hier inne.

Ic wille datsi u eere daer si mach.

Waer di die knape, die ic sach

Heden voer den coninc?զnbsp;

‘Jaic, here, ‘sprac die jongelinc,

‘Een ridder hilt daer met mi sijn scheren.

Moetic leven, het sal hem deren

Ende segt, dat ict hem ontbiede,

Dat hijs sal hebben sine miede

Ende datse hem sdorpers sone sal geven, [74]

Dat hine bescopte, moet hi leven

Dus sprac die cnape te sinen wert.

Die taflen dedemen op ter ver

Si waren blide ende loegen.

Men brochte hem water ende si dwoegen.

Doe brochtemen hem den goeden wijn

Ende elc dranc een lettelkijn.

Daer na soe brochtemen hem dat cruut.

Die joncfrouwe naems ende Ferguut,

Die here nam oec, ende mettien

Gingen si sitten onder hen drien

Ende spraken omme meneger hande sake.

Die camerlinc vragde den knape

Hoe hi ten hove was geraect,

Ofte hi noch ridder ware gemaect.

Die knape swoer: ԓemmi togen mijn!

Here, ic wane wel ridder sijn.

Mi wapende die dorpeman

Alsic te hove dienen quam.

Sijn ors gaf mi Somilet;

En es geen beter tote Market.

Hi gaf mi helm, swert ende scilt;

Ic wane noit coninc beteren hilt.

Here, dus quamic hier gevaren.

Ic wane ridder sijn te waren:

Hen es ridder in sconinx zale,

Ware wi gewapent even wale

Ende ic ware op grauweele

Ingaver niet omme enen canele

Haddic mijn strael ende mijn gysarme’

Die goede man greepen in sinen arme,

Hi hoerde wel dat hi dom van sinne

Was ende sprac: ‘Lieve minne, [75]

Nog zei: ‘Kom herbergen,’

Nog hij bad niemand zijn huis

En voer stil als een muis

Achter straten, zijn speer opgeheven.

Toen viel een erg grote regen

En maakte hem nat al tot de huid.

Hij voer immer als een onnozele;

Van water hij helemaal droop.

Ten slotte hij zijn schacht greep

En stak het onder een oude boom.

De regen nam zijn goede wil.

Van slaap boog hij het hoofd meteen.

Ene jonkvrouw heeft hem gezien;

Met slaap zag ze hem bevangen

En is vol tot hem gegaan

En groette en vroeg wat hij zocht,

Waarom hij daar de regen ontvluchte.

‘Jonkvrouw, had me iemand toegestaan

Zijn huis, ik was dus niet beregend.

Herberg me, mooie jonkvrouw

Te meer, dat u God het loont!’

Al lachende sprak die jonkvrouw:

‘Heer, ‘sprak ze, ’Bij mijn trouw,

Te herbergen me niet bestaat.

Door uw wil is het me leed.

Dit huis is van de kamerling van de koning,

Het is mijn vader, ik ben zijn kind.

Op een voorwaarde blijf hier te meer

Ik gun het u wel, wil het mijn heer.

Hij zal van het hof komen gelijk; [71]

Is het hem leed, ge zal weggaan,

Want was het mijn vader leed,

Ik mocht u houden niet, God weet.’

‘Jonkvrouw, in bid nimmer meer;

Ik zal graag heen gaan

Is het hem leed, als hij komt;

Ik wil niet dat hij u verontwaardigt.’

Ferguut steeg af gelijk

En kwam in dat huis gegaan

Daar men hem deed grote eer

De jonkvrouw in de kamer schoot,

Een mantel ze halen ging

Die ze om de knaap hing

Toen hij al zijn wapens af had.

Twee knapen deden in de stal

Zijn paard en deden hem af het gereide.

Toen zagen ze die hoofden beide

Die aan de zadelboog gehangen waren.

Zeer begonnen ze bang te worden;

Tot Ferguut zijn ze gekomen

En vroegen, waar hij had genomen

Die hoofden, die hingen aan het gereide.

Ferguut hen allemaal zei

Hoe hij de dieven het leven nam

En hoe hij in het woud kwam.

Die jonkvrouw en die knapen beide

Zeiden dat hij dapperheid deed.

Ferguut was wel te gemak;

Hem lette geen zaak,

Hij zat bij een groot vuur

En had om hem de dure mantel.

Ze hadden onder hen twee veel plezier.

Hij bekwam de jonkvrouw wel.

Ze dacht, dat ze niet had bekend [72]

Mooiere ridder in enig land,

Had hij er zich naar gedragen.

Een witte broek, ruw als een haar

Had hij aan en twee slechte schoenen,

Die hem zijn vader zei aan te doen.

Niet sinds dat hij van huis scheidde

En waren ze uitgetrokken niet.

Dus hebben ze onder hen twee gezeten

Tot gereed was dat eten.

Van een bron zei men te brengen

Water die twee jongelingen.

Ze wasten en gingen zitten

Neer op een wit tapijt.

Voor hen stond een tafel opgericht,

Waarop een nap die zeer oplicht;

Want in de kop stond menige steen

Die bij nacht helderde scheen.

Men bracht hem wijn en kruidenwijn

En die gerechten goed bereidt

Die is hem zo menig gekomen

Dat ik ze u niet wil noemen.

Te eten zaten ze zo lang,

Tot die kamerling in de zaal

Is gekomen, die van het hof kwam.

Zijn dochter hij vernam

Eten met een jonkheer.

Het verwonderde hem erg zeer,

Want ze was het gewoon niet.

Ten eerste dat hem de jonkvrouw ziet

In haar aanzicht werd ze rood

Geheel ze tegen hem opschoot [73]

En Ferguut heeft hem gezien

En stond ook op meteen.

Die hoge man en die verstandige

Hij zei ze beide zitten met goedheid.

Ze gingen beide zitten neder.

Die kamerling viel met hen weer.

Hij was een erg hoffelijk man.

De knaap hij vragen begon

Of hij die herberg won met kracht.

‘Heer, neen ik, ik had niet in gedachte;

In deed nooit man nog wijf kwaad

Noch dusdanige overdaad.

Op een voorwaarde kwam is hier;

Was het dat het u bekwaam was

Als ze kwam, zo mocht ik blijven;

Men zou mij niet verdrijven.

Mais is het zaak dat het u is leed,

Ik ruim uw herberg gereed.

Dus ze me blijven deze jonkvrouw.

‘Vriend, ‘sprak die heer, ‘op mijn trouw!

Mijn herberg ontzeg ik u niet,

Ik wil, men doet dat ge gebiedt.

Ik weet haar dank in mijn zin,

Dat ze u herbergde hierin.

Ik wil dat ze u eert daar ze mag.

Was je die knaap, die ik zag

Heden voor de koning?’

‘Ja ik, heer, sprak de jongeling,

‘Een ridder hield daar met mij zijn scherts.

Mag ik leven, het zal hem deren

En zeg, dat ik het hem ontbied,

Dat hij zal hebben zijn loon

En dat het hem de dorpers zoon zal geven, [74]

Dat hij me bespotte, mag hij leven

Dus sprak die knaap tot zijn waard.

De tafels ruimde men op ter vaartՠ

Ze waren blijde en lachten.

Men bracht hen water en ze wasten.

Toen bracht men hen de goede wijn

En elk dronk een beetje.

Daarna ze bracht men hen dat kruidt.

Die jonkvrouw nam het en Ferguut,

Die heer nam het ook, en meteen

Gingen ze zitten onder hen drieën

En spraken om menigerhande zaak.

Die kamerling vroeg de knaap

Hoe hij ten hove was geraakt,

Of hij noch ridder was gemaakt.

Die knaap zwoer: ‘Bij mijn ogen!

Heer, ik waan wel ridder te zijn.

Me wapende de dorpse man

Toen ik te hof dienen kwam.

Zijn paard gaf hij me Somilet;

Er is geen betere tot Market.

Hij gaf me helm, zwaard en schild;

Ik waan nooit een koning betere hield.

Heer, dus kwam ik hier gegaan.

Ik waan ridder zijn te waren:

Er is geen ridder in koningszaal,

Waren we gewapend even goed

En ik was op graveel

Ik gaf er niet om een kaneel

Had ik mijn werpspies en mijn strijdbijl’.

Die goede man greep hem in zijn armen,

Hij hoorde wel dat hij dom van zin

Was en sprak: ‘Lieve vriend, [75]

Wildi horen na minen raet,

Hine sal u niet sijn quaet

Ende gine comt nemmer in die stat,

U en saels wesen te bat.’

Ferguut sprac ten camerlinc

Ende seide: ‘wildi enege dinc

Te mi wart, die ic doen mach,

Dat willic doen nacht ende dach.

Of ghi iet wilt, segt uwen wille,

Ic sal u horen ende swigen stille.’

ԇhi hebt recht, het sal u vromen,

Daer sal u alle doget af comen.

Morgen seldi sijn ridder nuwe;

Men sal u nemen die cledere uwe

Ende geven u andre, die beter sijn

Ende scoenre ten trouwen mijn.

Dan selen wi vore den coninc gaen,

In uwen hals sal hi u slaen

Ende gorden u tswert met sinen handen;

Dan suldi ridder sijn te handen.

Dus es die sede in dit lant.

Ic sal u selve metter hant

Spannen u sporen ane uwen voet

Morgen vore menegen ridder goet.

Sijt goedertieren ende wijs.

God meerre uwen prijs!’

Harde serich was Ferguut

Datmen hem sine cleder uut

Doen soude, die hi van huus brochte;

Droeve was hijs in sijn gedochte.

Ferguut sprac te sinen wert:

‘Vrouwen, mi waers liever ontbert

Dan gijt mi heden daet geloven

Datmen mi sal mine cleder roven. [76]

Het sal mi seker leet sijn

Nemt men die cleder mijn,

Die mi mijn vader ane dede;

Ic waenre speelt die duvel mede.

Mi maecte ridder, alsic hier quam

Somilet die dorp man.

Her wert, hoert mi al lettelkijn:

Nu salic tweewaerf ridder sijn.’

Ghine selt niet, te minen trouwen!

Nieman en mach riddere touwen

Hine si ridder, dat secgic u,

Ende ghi hebt mi geloeft nu

Dat ghi doen sout, dat ic wilde.

Ic ben die u vort an hilde

Over gherecht logenere,

En doedi niet, dat ic beghere,

Trocti achter van deser dinc.’

‘Neen ic, here, ‘sprac die jongelinc,

ԉn maecht laten, hets te spade,

Ic wille volgen uwen rade.’

Die here riep te hem twee knapen

Datsi heme lichten: hi wilde gaen slape.

Doe stonden si op ende quamen

In ene camere, daer si vernamen

Gescreven menegerhande dier.

Doe sprac die wert: ‘Ferguut, blijft hier

Ende slapet met gemake.’

Hi leerde hem menegerhande sake

Binnen der nacht, dien jonchere,

Die hem quamen te groter ere.

Daer lach een bedde pellorijn

Ende twee linlaken sidijn, [77]

Daermen op leide dien knape.

Wel saen waert hi in slape.

Die camerlinc wilde slapen gaen,

Sire dochter riep hi saen

Ende hiet, datsi hem cleder sochte

Ende sise dien knape brochte

Morgen alse hi op steet.

‘Here, ‘seitsoe, ‘Wi sijn gereet.’

Si gingen alle slapen doe

Alden nacht tote smorgens vroe.

Die camerlinc stont op betide

Ende liet halen dat gesmide

Ende dede sadelen hare twee perde.

Die joncfrouwe liep in hare werde

In ene camere tenen fortsiere

Ende traker ute die cleder diere.

Si liep daer die knape lach

Ende wecten; si hem die cleder gaf.

Hi namse ende hefse ane gedaen.

Gecleet ende gescoit was hi saen.

Vollijc hi buter cameren ginc.

Wel behages den camerlinc.

Men brochte heme vollic haer rossiden

Want si te hove wilden riden.

Ferguut en voerde te hove wert

Van sinen harnasche meer dan een pert;

Ne geen ander hi en rochte

Dan dors dat hi van lande brochte.

Ander joncfrouwe nam hi orlof.

Si maecten hem beide in dat hof.

Die coninc was van messen comen.

Een scaec bert haddi genomen

Ende soude scaec hebben gaen spelen.

Alsi quamen inder zelen [78]

Soe beeten si wel saen

Ende gingen vore den coninc staen.

Die ridders besagen sere

Fergut, dien jonchere

Ende seiden, datsi noit en sagen

Scoenre man van sinen dagen.

Ferguut groette den coninc.

Een mantel hem ane den hals hinc,

Wel vollec hine af dede:

Sijn weert leerde hem die hovesscede.

Doe bleef hi inden roc van sindale

Al bloet; hi stont hem herde wale.

Voer den coninc stont hi ververt.

Die here quam gegaen, sijn wert,

Die heme in sijn ore seide

Dat hi viele op sijn knien beide

Ende bade den coninc, of hi woude,

Dat hine ridder maken soude.

Die knape wel sinen wert verstoet

Ende viel neder op sconinx voet

Ende bat herde oetmoedelike

Arture, den coninc rike

- Hi was van verren te hem gesant

Dat hine ridder make te hant.

Die coninc heft den cnape versien

Ende hieten op staen mettien.

Die knape seide: ‘Lieve here,

Van u en scedic nemmermere

Ghi engeft mi ridders abijt.’

‘Ic geeft u; segt mi wie gi sijt,

Lieve knape, ic wilt weten.զnbsp;

‘Ja, here, hebdijs nu vergeten?

Ic ben die knape, wetekeye! [79]

Daer met scopte mijn her Keye.

Also betre mi God mine saken

Ic waent heme noch te sure maken

‘Vrient, ‘sprac die coninc, ‘Laet gewerden,

Dat willic tusschen u beverden;

Heft hi jegen u iet messeit,

Hi wilt u betren, hets hem leit.’

Doe quam mijn her Gawein gelopen

Ende heft ten coninc gesproken,

Want hi den knape wel verstoet.

‘Here, seit hi, ԥn es niet goet

Dat mijn her Keye die ridder vremde

Versprect: hem sals berouwen in dende.

Also dede hi mijn her Pertsevale

Verjagede hi met sire tale.

Maer ghi moetet hem nu vergeven.

Doet desen knape wapine geven;

Ghine mogeter hem niet ontsecgen.

Wat latine vore u voete leggen?’

Mijn her Gawein seide: ‘Her coninc,

Ic bade gerne den jongelinc

Dat hi mi tenen geselle ontfinge:

Gerne namic sine wandelinge’;

Die coninc sprac: ‘Hets mi bequame.’

Ferguut antwerde: ‘uwen name

En wetic niet, maer goedertiere

Sidi ende van goeder maniere.

Ic en ontsecge niet u bede;

Ic wille u dienen talre stede,

Maer ic name eer die wapine.

Gherne waric indie wostine. [80]

Wil je horen naar mijn raad,

Het zal u niet zijn kwaad

En ge komt nimmer in die stad,

U zal het wezen te beter.’

Ferguut sprak ten kamerling

En zei: ‘Wil je enig ding

Tot mij waart, die ik doen mag,

Dat wil ik doen nacht en dag.

Of gij iets wil, zeg uw wil,

Ik zal u aanhoren en stilzwijgen.’

ԇij hebt recht, het zal u baten,

Daar zal u alle deugd van komen.

Morgen zal je nieuwe ridder zijn;

Men zal u nemen uw kleren

En geven u andere, die beter zijn

En mooier vertrouw mij.

Dan zullen we voor de koning gaan,

In uw hals zal hij u slaan

En omgorden u het zwaard met zijn handen;

Dan zal je ridder zijn gelijk.

Dat is de zede in dit land.

Ik zal u zelf met de hand

Spannen uw sporen aan uw voet

Morgen voor menige goede ridder.

Wees goedertieren en wijs.

God vermeerdert uw roem!’

Erg bedroefd was Ferguut

Dat men hem zijn kleren uit

Doen zou, die hij van huis bracht

Droevig was hij in zijn gedachte.

Ferguut sprak tot zijn waard:

‘Vertrouw, me was het liever ontbeerd

Dan gij me heden deed geloven

Dat men mij zal me van kleren beroven. [76]

Het zal me zeker leed zijn

Neemt men mijn kleren,

Die me mijn vader aandeed;

Ik waan er speelt de duivel mee.

Me maakte ridder, toen ik hier kwam

Somilet die dorpse man.

Heer waard, hoor me al wat:

Nu zal ik tweemaal ridder zijn.’

‘Hij zal niet, tot mijn trouw!

Niemand mag ridder slaan

Hij is ridder, dat zeg ik u,

En gij hebt me beloofd nu

Dat gij doen zou, dat ik wilde.

Ik ben die u er voort aan hield

Over rechte leugenaar,

En doe je niet, dat ik begeer,

Als je die belofte niet zou nakomen.’

‘Neen ik, heer, ‘sprak de jongeling,

‘Ik mag het niet laten, het is te laat,

Ik wil volgen uw raad.’

Die heer riep tot hem twee knapen

Dat zei hem bijlichten: hij wilde gaan slapen.

Toen stonden ze op en kwamen

In een kamer, daar ze vernamen

Geschilderd menigerhande dier.

Toen sprak de waard: ‘Ferguut, blijf hier

En slaap met gemak.’

Hij leerde hem menigerhande zaak

Binnen de nacht, die jonge heer,

Die hem kwamen tot grote eer.

Daar lag een bed van pellen

En twee lakens van zijde, [77]

Daar men op legde die knaap.

Wel gelijk viel hij in slaap.

De kamerling wilde slapengaan,

Zijn dochter riep hij gelijk

En zei, dat ze hem kleren zocht

En ze het die knaap bracht

Morgen als hij op staat.

‘Heer, zei ze, we zijn gereed.’

Ze gingen alle slapen toen

De hele nacht tot morgens vroeg.

Die kamerling stond op bijtijds

En liet halen dat paardentuig

En liet zadelen hun twee paarden.

Die jonkvrouw liep in haar kabinet

In een kamer naar een kist

En trok er uit die dure kleren.

Ze liep daar die knaap lag

En wekte hem; ze hem die kleren gaf.

Hij nam ze en heeft ze aangedaan.

Gekleed en geschoeid was hij gelijk.

Snel hij uit de kamer ging.

Goed behaagde het de kamerling.

Men bracht hem gereed hun strijdpaarden

Want ze te hof wilden rijden.

Ferguut voerde te hof waart

Van zijn uitrusting niet meer dan een paard;

Nee geen ander hij begeerde

Dan het paard dat hij van het land bracht.

Aan de jonkvrouw nam hij verlof.

Ze maakten hen beide in dat hof.

De koning was van de mis gekomen.

Een schaakbord had hij genomen

En zou schaak hebben gaan spelen.

Toen ze kwamen in de zaal [78]

Zo stegen ze wel af gelijk

En gingen voor de koning staan.

Die ridders bezagen zeer

Ferguut, die jonge heer

En zeiden, dat zei nooit sagen

Mooiere man van zijn dagen.

Ferguut groette de koning.

Een mantel hem aan de hals hing,

Wel geheel hij het afdeed:

Zijn waard leerde hem die hoffelijkheid.

Toen bleef hij in de rok van satijn

Al bloot; hij stond hem erg goed.

Voor de koning stond hij verlegen.

Die heer kwam gegaan, zijn waard,

Die hem in zijn oor zei

Dat hij viel op zijn knieën beide

En bad de koning, of hij wilde,

Dat hij hem ridder maken zou.

Die knaap goed zijn waard verstond

En viel neder op konings voet en

En bad erg ootmoedig

Artur, de koning machtig

- Hij was van verre tot hem gezonden

Dat hij hem ridder maakt gelijkt.

Die koning heeft de knaap gezien

En zei hem op te staan meteen.

Die knaap zei: ‘Lieve heer,

Van u scheid ik nimmermeer

Gij geeft me ridders uitrusting.’

‘Ik geef het u; zeg me wie ge bent,

Lieve knaap, ik wil het weten.’

‘Ja, heer, ben je het nu vergeten?

Ik ben die knaap, bij God! [79]

Daarmee spotte mijn heer Keye.

Alzo verbeterde me God mijn zaken

Ik waan het hem noch te zuur maken.’

‘Vriend, ‘sprak de koning, ‘Laat het geworden,

Dat wil ik tussen u beslechten;

Heft hij tegen u iets miszei,

Hij wil het u verbeteren, het is hem leed.’

Toen kwam mijn heer Gawein gelopen

En heeft de koning gesproken,

Want hij de knaap wel verstond.

‘Heer, ‘zei hij, ‘het is niet goed

Dat mijn heer Keye die vreemde ridder

Beschimpt: het zal hem berouwen in het einde.

Alzo deed hij mijn heer Percival

Verjoeg hij met zijn woorden.

Maar gij moet het hem nu vergeven.

Laar deze knaap wapens geven;

Gij mag het hem niet ontzeggen.

Waarom laat u hem zo lang voor uw voeten liggen?’

Mijn heer Gawein zei: ‘Heer koning,

Ik bad graag de jongeling

Dat hij mie tot een gezel ontving:

Graag nam ik hem in omgang’

Die koning sprak: ‘Het is me bekwaam.’

Ferguut antwoorde: ‘Uw naam

En weet k niet, maar goedertieren

Ben je en van goede manieren.

Ik ontzeg niet uw bede;

Ik wil u dienen te alle plaatsen,

Maar ik nam eerder de wapens.

Graag was ik in de woestijn. [80]

Ic ghere den horen ende die wimpele

Die houdet die liebart simpele.

Den swerten ridder salic wijch geven,

Ochte hi sal mi nemen tleven.

Magic verwinnen die battaelgie,

Hier comic weder sonder faelgie;

Dan willic mi tote u betrouwen.

Betren dan gi en wanic niet scouwen.’

Alse mijn her Gawein heft verstaen

Dat Ferguut niet en wille achter gaen,

Hine sal proeven die avonture,

Die menegen ridder es worden tsure,

In sijn herte eist hem leet

Ende alden andren, Godweet.

Si spraken alle ute ere mont

Ende vloecten Keyen ter stont. [81]

Ferguut en acht niet om haer seer,

Maer den coninc haesti te meer

Dat hi hem ridders wapine gave.

Die coninc sach wel dat dore have

Noch dore bede hi niet en dade.

Hi dede heme bringen ridders gewade;

Halsberch, cousen, helm van stale

Dede Ferguut ane; het stont hem wale.

Mijn her Gawein brochte hem sijn pert;

Ferguut besaget, diet sere begert.

Pertsevale brocht hem een swert

Dat heme gegeven hadde een sijn wert.

Pertsevale was dorper niet,

Hi gaeft den coninc ende hiet

Dat hijt den knape gorden soude.

Die coninc gordet hem wel houde.

Die camerlinc maecte hem vore

Ende spien hem sinen rechteren spore.

Mijn her Lanceloet die ridder goet

Spien hem den luchteren ane den voet.

Men sach in sconinx hof nemmere

Enen vremden ridder doen meere ere;

Het was recht: ic vermete mi das

Dat hi die beste ridder was

Die noit quam in sconinx hof.

Hi ontfinc prijs ende lof

Die stoute ridder Ferguut.

Enen willicker nemen uut;

Mijn her Gawein, die noit en vant

Sijn genoet in enech lant;

Hine mochte niewer sijn verwonnen, [82]

Bedi willic hem sprijs onnen.

Ferguut was herde wel gereet.

Een groet ors brochtmen hem gheleet

Dat snel was alse een vogelijn;

Maer hi hadde liever dat sijn.

Een sciltknape herde wise

Brochte heme geleet sijn ors van prise;

Biden breidele hijt gegreep.

Doe hilt hem sinen stegereep

Mijn her Ywein, een ridder coene.

Hi waerp hem vollec in dartsoene.

Enen vasten scilt, enen dierer

Haeldemen hem van quartieren;

Ane sinen hals dat hine hinc.

Een ridder heme doe halen ginc

Enen scacht, starc ende groet;

Insijn hant dat hine scoet.

Ferguut was utermaten blide.

Wel behagedem sijn gesmide

Ende dat ors daer hi op sat;

Hine was noit te gemake bat.

In sinen stegereep hi hem hief:

Waest den orsse leet of lief,

Het moeste knielen op den vloer.

‘God,ՠsprac die coninc ende swoer

\Moet scenden Keyen, datti liep oppe

Desen ridder met sinen scoppe,

Bedi hi heeften mi verdreven;

Waer dore hem, hi waer met mi bleven.’[83]

Die sot sat daer biden viere

Ende riep ten coninc lude sciere;

‘En meslaet u niet, here,

Want enen ridder noit ere

Sagedi eeren meer gescien.

In corten stonden suldi sien

Den ridder vander swarter roken

Sinen scilt ane sinen hals te broken

Ende bringen u thoeft cleet ende den horen

Ende vallen u ten voeten voren.’

Alse Keye dien sot versteet,

Wel na hi van torne spleet;

En haddement niet vertelt in quade,

Hi hadde den sot int vier gebraden.

Vore den coninc es hi gegaen

Ende loech, of hijt niet hadde verstaen.

Ferguut ten coninc orlof nam

Ende ane alle sine man.

Te minen her Gawein es hi comen

Ende heft orlof ane hem genomen.

Mijn her Gawein in goeder trouwen

Bevalne sere onser Vrouwen.

Ferguut voer volleke daer of

Ende ruemde sconinx hof.

Ferguut reet met groter vaert

- Van fierheden scheen hi liebaert-

Alden dach toter vespertijt.

Sere vernoide hem die tijt.

Een water dat hi liden soude.

Doe sach hi neven enen woude

Enen casteel vast ende groet; [84]

Een groet water daer omme scoet.

Hi quam gereden aen dien casteel

Die scone was: men hieten Ydel.

Ene lange brucge hi voer hem vant

Ende enen ridder, die op sine hant

Hilt enen edelen valke diere

Ende meide hem op die rivire.

Met hem ginc ene joncfrouwe scone:

Hen was so scone onder den trone,

Volmaect hadse die nature;

Noit man sach sulke figure.

Hen sal u lieden niet vernoien,

- Die niet wille horen, lope met coyen!-

Ic wille u seggen die waerheit

Vander joncfrouwen scoenheit.

Die joncfrouwe hiet Galiene.

Die voere al tlant dore van Aliene,

Hine vonde gene so wel gereit;

In hare was alle hovesscheit,

Si mochte te rechte sijn keyserinne.

Het ware wel recht, dat haer die minne

Een deel in dat herte quame

Ende si te minnen vername.

Waric Venus, die geeft die minne,

Ic ware al geel in haren sinne;

Sine mochte niet bet sijn dan in hare.

Si heeft grauwe ogen ende clare,

Brune wintbrauwen, gheoget reine,

Niet te groet, te maten cleine.

Tforhoeft up heven ende slecht,

Haer ansichte lanc ende recht, [85]

Ik begeer de horen en die sluier

Die houdt die leeuw eenvoudig.

De zwarte ridder zal ik strijd geven,

Of hij zal me nemen het leven.

Mag ik overwinnen die strijd,

Hier kom ik weer zonder falen;

Dan wil ik me tot u betrouwen.

Beter dan gij waan ik niet te aanschouwen.’

Toen mijn heer Gawein heeft verstaan

Dat Ferguut niet wil achterblijven,

Hij hem zal beproeven dat avontuur,

Die menige ridder is geworden te zuur,

In zijn hart is het hem leed

En alle anderen, God weet.

Ze spraken allen uit een mond

En vervloekten Keye terstond. [81]

Ferguut acht niet om hun zeer,

Maar de koning haastte zich meer

Dat hij hem ridders uitrusting gaf

Die koning zag wel dat door have

Noch door bede hij het niet deed.

Hij liet hem brengen ridders gewaad;

Malinkolder, kousen, helm van staal

Deed Ferguut aan; het stond hem goed.

Mijn heer Gawein bracht hem zijn paard;

Ferguut bezag het, die het zeer begeerde.

Percival bracht hem een zwaard

Dat hem gegeven had een van zijn waard.

Percival was dorps niet,

Hij gaf het de koning en zei

Dat hij het de knaap omgorden zou.

Die koning omgordde het hem wel gauw.

Die kamerling maakte hem voor

En spande hem zijn rechter spoor.

Mijn heer Lancelot die goede ridder

Spande hem den linker aan de voet.

Men zag in koningshof nimmermeer

Een vreemde ridder doen meer eer;

Het was recht: ik vermeet me dit

Dat hij de beste ridder was

Die ooit kwam in het koningshof.

Hij ontving prijs en lof

Die dappere ridder Ferguut.

Een wil ik er uitnemen;

Mijn heer Gawein, die nooit vond

Zijn gelijke in enig land;

Hij mocht nergens zijn overwonnen, [82]

Daarom wil ik hem prijs gunnen.

Ferguut was erg goed gereed.

Een groot paard bracht men hem geleid

Dat snel was als een vogeltje;

Maar hij had liever dat zijne.

Een schildknaap erg wijs

Bracht hem geleid zijn voortreffelijke paard;

Bij de breidel hij het greep.

Toen hield hem zijn stijgbeugel

Mijn heer Ywein, een koene ridder.

Hij wierp zich geheel in het zadel.

Een vast schild, een dure

Haalde men hem van gevierendeeld;

Aan zijn hals dat hij het hing.

Een ridder hem toen halen ging

Enen schacht, sterk en groot;

In zijn hand dat hij het schoot.

Ferguut was uitermate blijde.

Goed behaagde hem zijn uitrusting

En dat paard daar hij op zat;

Hij was nooit te gemak beter.

In zijn stijgbeugel hij zich hief:

Was dat het paard leed of lief,

Het moest knielen op de vloer.

‘God, ‘sprak de koning en zwoer

‘Moet schenden Keye, dat hij liep op

Deze ridder met zijn spot,

Omdat hij heeft me verdreven;

Was het niet door hem, hij was met mij gebleven.’[83]

Die nar zat daar bij het vuur

En riep ten koning erg luid;

‘En misdraag u niet, heer,

Want een ridder nooit eerder

Zag ge eren meer geschieden.

In korte stonden zal je zien

De ridder van de zwarte roken

Zijn schild aan zijn hals gebroken

En brengen u het hoofdkleed en de horen

En vallen u ten voeten voren.’

Toen Keye die nar verstond,

Bijna hij van toorn spleet;

En had men het niet vertelt in het kwade,

Hij had de nar in het vuur gebraden.

Voor de koning is hij gegaan

En lachte, of hij het niet had verstaan.

Ferguut aan de koning verlof nam

En aan al zijn mannen.

Tot mijn heer Gawein is hij gekomen

En heeft verlof aan hem genomen.

Mijn heer Gawein in goede trouw

Beval hem zeer onze Vrouwe.

Ferguut voer snel daaraf

En ruimde koningshof.

Ferguut reedt met groter vaart

- Van fierheden scheen hij een leeuw-

De hele dag tot vespertijd.

Zeer vermoeide hem die tijd.

Een water dat hij gaan zou.

Toen zag hij nevens een woud

Een kasteel vast en groot; [84]

Een groot water daarom ging.

Hij kwam gereden aan dat kasteel

Die mooi was: men noemde het Ydel.

Een lange brug hij voor hem vond

En een ridder, die op zijn hand

Hield een edele dure valk

En vermaakte zich op die rivier.

Met hem ging een mooie jonkvrouw:

Er was niet zo’n mooie onder de hemel,

Volmaakt had ze de natuur;

Nooit zag men zo’n figuur.

Het zal u lieden niet verdrieten,

- Die het niet wil horen, loop met koeien! -

Ik wil u zeggen de waarheid

Van de jonkvrouw schoonheid.

Die jonkvrouw heet Galiene.

Die voer al het land door van Aliene,

Hij nee vond geen zo goed volmaakt;

In haar was alle hoffelijkheid,

Zei mocht te recht zijn keizerin.

Het was wel recht, dat haar de minne

Een deel in dat hart kwam

En ze te minnen vernam.

Was ik Venus, die geeft die minne,

Ik was al geel in haar zin;

Ze mocht niet beter zijn dan in haar.

Ze heeft grauwe ogen en helder,

Bruine wenkbrauwen, de ogen rein,

Niet te groot, tamelijk klein.

Het voorhoofd opgeheven en recht,

Haar aanzicht lang en recht, [85]

Wit alse een snee, te poente roet;

Een mochter hem in besien ter noet.

Die lippen roet, den mont nauwe,

Vele soeter dan enech dauwe.

Haer tande clene, wit, nagestaen,

Haer adem roec als galigaen.

Over die scouderen was si smal

Ende wel gescepen over al.

Haer aerme lanc; cleine witte hande.

Scoenre wijf noit man bekande.

Hens nieman diese volprisen mochte,

Want nature al liaer gedochte

Dede ane hare, doe si was geboren

Daer si hondert ane verloren.

Galiene ginc met haren oem,

Si nam sijns goeden goem

Ferguut hi groete seere

Die joncfrouwe ende dien here

Ende bat herberge dien nacht.

Die goede man was wel bedacht

Ende seide:’Vrient, wille come motti sij.

Ghi selt wel te ghemake sijn:

Men sal u wel doen u ghevoech,

U pert sal orscorens hebben gnoech.’

Ferguut den here wel verstoet.

Doe beitte hi ende maecte hem te voet;

Galiene vollijc gegreep

Ende hilt heme sinen stegereep.

Fergute waest leet in sijn gedochte, [86]

Want nature noit en wrochte

Scoenre wijf dan Galienen.

Sijn wert wijsdem datti altenen

Vrouwen ende joncfrouwen ere dade

Ende hi volchde sinen rade.

Die joncfrouwe nam hi bider hant

Ende si heme weder; doe quam een seriat

Ende dede heme sine wapine uut.

In een bliaut bleef Ferguut

Al bloet staende van sindale:

Hi was gescepen herde wale.

Die joncfrouwe wel sere besach

Dien ridder, dien si wale mach.

Wel bequam hare sijn gelaet.

Die Minne versiet wel ende verstaet

Dat tijt ware, datsi in haer quame

Ende si te minnen vemame.

Si sette een scicht in haren boge

Ende scoet der joncfrouwen dore doge

In therte so diep, hen conste verdriven

Noit meester; het moeste met haer blive.

In wil niet dats mi yemen veronste

Dat ic seide, dat Minne conste

Scichte schieten of quarele.

Al ware een man in drie castele

Dore wapent met ysere ofte met stale,

Si dore scoten met haren strale.

Die Minne es soe ghetrahijn,

Hare scichte sijn soe ghefenijnt,

Wien si scietet, wijf of man, [87]

Dat hijs genesen niet en can.

Dit scicht die scone binnen heft,

Si salt dragen den dach datsi left.

Galiene sere versucht.

Si decket sere, want si vrucht

Dats haer oem mach werden in inne

Datsi ten ridder waert draget minne.

Enen bonten mantel ter vaert

Brochtmen hem ende dede op sijn paert.

Men hevet gewreven ende geconreit,

Die crebbe vol evenen vore hem geleit;

Dors ginc eten sere ende vast.

Nu peinsde die wert omme sinen gast,

Ende Ferguut doet dat hi ghert.

Want sinen orsse niet en deert.

Indie zale sijn si gegaen.

Galiene was ghevaen

Met minnen, die sere ontsiet

Haren oem, maer hine merkes niet.

Enen pellen ginc men daer sprede,

Daer si op saten onder hen beden,

Ferguut ende die joncfrouwe

Diene minde met goeder trouwe.

Sine dorste hem gewagen niet,

Want si die onnere ontsiet.

Die riddere hare noit wort enseide:

Dus satense ende swegen beide

Datmen ene grote mile

Mochte hebben gegaen die wile.

Si en dorste no hi en conste mede,

Daer omme die tale bleef tier stede. [88]

Men hietse dwaen ende gaen eten;

Si dwoegen ende sijn geseten.

Men brochte hem spisen gnoech

Ende van wine haer gevoech.

Si aten ende men hiet op doen.

Doe quam gelopen een garsoen

Ende dede op dat ammelaken.

Van wilden dieren ende van draken

So was die tafle gehouwen.

Ic wanemen inder Dunouwen

Tafle en vonde so wel gewrocht;

Diese makede was wel bedocht.

Men deetse op ende die scragen.

Die wert ginc Fergute vragen

Wanen hi quame, wat hi sochte.

Ferguut seit heme, die niet en rochte

Te liegene, hoe hi te hove quam

Ende hoe hi sine wapine nam

Ende hoe hem her Keye liep oppe

Indie zale met sinen scoppe.

Daerna teldi hem te waren

Hoe hi ter roken wilde varen

Den wimpel halen ende den horen:

‘Cԃomt mi die swerte ridder tevoren,

Ic segt u wel alsonder faelgie,

Ic sal hem leveren battaelgie;

Magicken verwinnen ende matten,

Ic sal sijn hoeft diere scatten.’

Die goede man wel verstoet

Dat Ferguut hadde stouten moet.

Het was heme utermaten leet [89]

Dat hi die aventure ane geet

Ende seide: ‘Lieve jongelinc,

Niet lief en hadde u die coninc

Die u sende in dese avonture,

Die menegen man es worden sure.

Nieman en mach danen come,

Die ridder heft menegen tlijf genomen;

So sal hi u, gi selter sterven.

Hi sal een hoeft meer moeten kerven.

Ic rade u wel dat gijs ontbert

Ende ghi ter roken niet en vaert.

Laetse den duvel volen gaen!

Ghi hebt ene sotheit onder staen;

Die swarte ridder es so fel.

Hi nemt u thoeft, dat wetic wel.

Si hebben hier gesocht den horen

Diere haer leven omme verloren.

Hens ridder indie werelt gheen

Die name heeft jegen hem twee sleen.’

Ferguut verstont wel sinen wert.

Hi was blide ende onververt

Ende sprac: Ԍieve here, en segt nemmeer,

Ic en weter ghenen andren keer;

Groet wint gesit met clenen regene.

Die hem vervaert, berghe hem in devene.

Ic sal der liebardinnen simple [90]

Wit als een sneeuw, naar de eis rood;

Een mocht er zich bezien ter nood.

De lippen rood, de mond nauwe,

Vele zoeter dan enige dauw.

Haar tanden klein, wit, dicht bij elkaar,

Haar adem rook als galigaan.

Over de schouders was ze smal

En goed geschapen overal.

Haararmen lang; kleine witte handen.

Mooier wijf men nooit bekende.

Er is niemand die haar volprijzen mocht,

Want natuur al haar dacht

Deed aan haar, toen ze was geboren

Daar ze honderd andere aan verloren.

Galiene ging met haar oom,

Ze nam hem goed waar

Ferguut hij begroete zeer

Die jonkvrouw en die heer

En bad herberg die nacht.

Die goede man was wel bedacht

En zei: ‘Vriend, welkom moet je zijn.

Gij zal goed te gemak zijn:

Men zal u wel doen uw gevoeg,

Uw paard zal haver hebben genoeg.’

Ferguut de heer goed bestond.

Toen steeg hij af en maakte zich te voet;

Galiene geheel greep

En hielt hem zijn stijgbeugel.

Ferguut was het leed in zijn gedachte, [86]

Want natuur nooit wrocht

Mooier wijf dan Galiene.

Zijn waard wees hem dat hij al gelijk

Vrouwen en jonkvrouwen eer deed

En hij volgde zijn raad.

De jonkvrouw nam hij bij de hand

En zij hem weer; toen kwam een bediende

En deed hem zijn wapens af.

In een bovenkleed bleef Ferguut

Al bloot staan van satijn:

Hij was geschapen erg goed.

Die jonkvrouw hem wel zeer bezag

Die ridder, die ze wel mag.

Goed bekwam haar zijn gelaat.

Die Minne (Amor) ziet het wel en verstaat

Dat het tijd was, dat die in haar kwam

En ze te minnen vermaant.

Ze zette een schicht in haar boog

En schoot de jonkvrouw door het oog

In het hart zo diep, het kon verdrijven

Nooit een heelmeester; het moest met haar blijven

Ik wil niet dat ze het me kwalijk neemt

Dat ik zei, dat Minne kon

Schichten schieten of vierkante pijlen.

Al was een man in drie kastelen

Geheel bewapend met ijzer of met staal,

Die werd doorschoten met die stralen.

Die Minne es zo sluw,

Zijn schichten zijn zo venijnig,

Wie ze schiet, wijf of man, [87]

Dat hij genezen niet kan.

Die schicht die de mooie binnen heft,

Ze zal het dragen de dag dat zei leeft.

Galiene zeer zuchtte.

Ze bedekte het zeer, want ze vreest

Dat het haar oom mag bekend worden

Dat ze ten ridder waart draagt minne.

Een bonte mantel ter vaart

Bracht men hem en deed op zijn paard.

Men heeft het gewreven en geroskamd,

De krib vol haver voor hem gelegd;

Het paard ging zeer en veel eten.

Nu peinsde de waard om zijn gast,

En Ferguut doet dat hij begeert.

Want zijn paard niets ontbreekt.

In de zaal zijn ze gegaan.

Galiene was gevangen

Met minnen, die zeer ontzag

Haar oom, maar hij merkte niets.

Een tapijt gin men daar spreiden,

Daar ze op zaten onder hen beiden,

Ferguut en die jonkvrouw

Die hem minde met goede trouw.

Ze durfde het hem gewagen niet,

Want ze de oneer ontziet.

Die ridder haar nooit een woord zei:

Dus zaten ze en zwegen beide

Dat men enen grote mijl

Mocht hebben gegaan die tijd.

Ze durfde nog hij kon mede,

Daarom de woorden bleven te die stede. [88]

Men zei ze wassen en gaan eten;

Ze wasten en zijn gezeten.

Men bracht hen spijzen genoeg

En van wijn hun gevoeg.

Ze aten en men zei op doen.

Toen kwam gelopen een bediende

En deed op dat tafellaken.

Van wilde dieren en van draken

Zo was die tafel gehouwen.

Ik waan men in de Donau

Tafel vond zo goed gewrocht;

Die het maakte was goed bedacht.

Men nam ze op de schragen.

Die waard ging Ferguut vragen

Waarvan hij kwam, wat hij zocht.

Ferguut zei het hem, die niet dacht

Te liegen, hoe hij te hof kwam

En hoe hij zijn wapens nam

En hoe hem her Keye liep op

In de zaal met zijn spot.

Daarna vertelt hij hem te waren

Hoe hij ter roken wilde gaan

De sluier halen en de horen:

‘Komt me die zwarte ridder tevoren,

Ik zeg het u wel al zonder falen,

Ik zal hem leveren strijd;

Mag ik hem overwinnen en onderwerpen,

Ik zal zijn hoofd duur laten betalen.’

Die goede man wel verstond

Dat Ferguut had dapper gemoed.

Het was hem uitermate leed [89]

Dat hij dat avontuur aangaat

En zei: ‘Lieve jongeling,

Niet lief had u de koning

Die u zond in dit avontuur,

Die menige man is geworden zuur.

Niemand mag er vandaan komen,

Die ridder heeft menigeen het lijf genomen;

Zo zal hij u, ge zal er sterven.

Hij zal een hoofd meer moeten afhouwen.

Ik raad u wel aan dat ge het ontbeert

En gij ter roken niet gaat.

Laat het de duivel bevolen gaan!

Gij hebt een zotheid ondernomen;

Die zwarte ridder is zo fel.

Hij neemt u het hoofd, dat weet ik wel.

Ze hebben hier gezocht de horen

Die er hun leven om verloren.

Er is ridder in de wereld geen

Die naam heeft tegen hem twee pruimen.’

Ferguut verstond wel zijn waard.

Hij was blijde en onvervaard

En sprak: ‘Lieve heer, zeg het nimmermeer,

Ik weer er niets anders op;

Grote wind gaat zitten met weinig regen.

Die zich bang maakt verbergt zich in de haver.

Ik zal de eenvoudige leeuwin [90]

Den horen nemen ende den wimple.

Lieve her wert, en raet mi niet

Dat ic minen scilt, die gi siet

A(l)dus geel te hove drage:

Men maecte van mi ene sage!

Mijn her Key hilt met mi sijn spod;

Hi hadde recht, also help mi God!

Mijn lijf omme den horen verdwijnt.’

Alse die wert hort dat hi hem pijnt

Om niet dat hi den ridder bat,

Hi sprac: ‘Vrient, ic en seit niet op dat

Dat u soude wesen quaet;

Nu doet dat u in therte staet.

Ghi sijt in avonturen groet;

God moet u bringen uter noet!’

Alsi dus saten ende spraken,

So gincmen die bedden maken.

Een knape quam ende hiet op staen

Die heren ende slapen gaen.

Ferguut stont op, dien sere vaect,

Vollec hi hem te bedde maect.

Doe gingensi alle gader slapen.

Die joncfrouwe lach in vroewaken

Die te Ferragute hadde haer gepeins.

Si keerde hare hier ende gheins.

Sine wiste watsi secgen mochte.

Si verscoet dicke ende versochte;

‘en wi Ferguut, wel soete amijs,

Dat ic nu doge, hoe lettel wettijs!

Amijs, wat seggic, sottinne?

Ic en sagen noit dan heden hier inne. [91]

Arger ben ic dan een dief

Dat ic den genen wille hebben lief,

Die ic noit en sach meer dan heden,

Noch en sprac in eneger steden.

Morgen so sal hi orlof

Betide nemen ende rumen thof.

Dan sal hi nemmer van mi weten;

Saen sal hi mijns vergeten.

In weet hoes hem gedinken mochte;

Dade hi altenen in sijn gedochte

Daer hi quame, alle joncfrouwen,

Het ware heme quaet, te minen trouwen.

Hi vaert tielec wech metten dage.

Hoe sal hi geweten mine clage

Hoe wel dat icken minnen mach;

Hi sal mi geven den doet slach.

Wisti dat ic in selken vare

In allen stonden dore hem ware,

Hine dade nemmer die dorperheide

Dat hi mi sine minne ontseide.

Secgict hem niet, hine weet nommer;

Wi! seggict hem, ic segge mi commer.

Waer soudic nemen die gedachte?

Ic soude onneren mijn geslachte;

Ic lage mi liever in die doet kiste

Dan hijt van minen monde wiste.

Wat doe ic dan? ic sal wech vlien,

Om enen andren salic spien;

In willen sien in al mijn leven.

Mijn vader wille mi emmer geven

Enen hogen prinche, enen coninc [92]

Vele scoenre dan desen jongelinc.

Ay, scoenren, wat hebbic geseit?

So sconen ware mi onghereit,

Want niewer sijn genoet es.

Wiste hi doch, hoet met mi es

Ende icken lachterde so sere,

Hine minde mi nemmermere.

Want hine mint mi groet no clene;

Gisteren so sat hi bi mi allene,

Hine sprac te miwaert noit entwint;

Dat haddi, haddi mi ghemint.

Ic wane hijs niet togen en can.

Wat soudic minnen selken man?

Morgen vroe, alst sal graken,

Sal hi hem betide wech maken,

Hier en blijft niet sine scoenheit;

Soe sal hi mi sijn onghereit.

Sine scoenheit, wat bestaetsi mi?

Waer omme spreke ic, ende twi

Sal icse heme nemen ende sine cracht!

Neen ic, bider goeder nacht.

Mi ware leet sine mesquame;

Ic gave heme eer dan ic hem name.’

Dus leit die joncfrouwe in pinen,

Si versucht sere ende waent verdwine;

Die Minne dat spel haer leert.

Menechfout si hare op tbedde keert. [93]

Dus gelt die Minne achter lande

Den ridderen haer saut menegerande.

Der joncfrouwen heft sijs oec gegeven;

Sine werdes quite in al haer leven.

Het was hare utermaten leet

Datter Ferguut niet af enweet.

Si hadde sochter die pine gehoude.

Hadde die ridder geweest vergouden;

Bedi hadsijs te meerren pant.

Inharen rade datsi vant

Datsi vanden bedde wille opstaen

Ende tote Fergute gaen

Die tote hare niet een twint

En peinst, no weet dat sine mint.

Si stac ane haer hemde sidijn

Ende ene pelse hermerijn.

Stillekine es si gegaen

Toter cameren ende heftse ondaen.

Al met ghemake ginc si vort;

Haer ware leet, haddement gehort.

Toten bedde dat si quam,

Ferguut si slapende vernam;

Si stont al pensende een lanc stic.

‘wacharme!ՠseitsi, ‘dat salic

Ten ridder secgen alse hi ontwaect?’

Wel naer hadsi haer weder gemaect

Ten bedde, daer si lach te voren.

Maer die Minne riet hare in doren

Datsine wecte liselike [94]

Den ridder, ende seide hem hastelike

Algader hoet met haer stoet ende ware.

Galiene was in vare

Dat sijt den ridder soude gewagen.

Die Minne gincse weder jagen

Ende riet hare, datsi haren moet

Den ridder ondecte ende hoet haer stoet.

Hen es dorper ne geen so fine,

Hem ensoude ontfarmen haer pine

Die si dogede, die joncfrouwe.

Si wranc haer hande met groten rouwe

Ende si versuchte ende weende sere,

Want het dochte hare grote onnere.

Op sine herte tintelde hare hant.

Ferguut ontwakede alte hant

Ende vant knielen Galienen

Vore hem, ende sere wenen.

Ferguut gegreepse herde saen

Ende seide: Ԋoncfrouwe, gi sijt gevaen!

Segt mi, wat soekedi hier nu?’

Galiene sprac: ‘Ic come hier tu

Lief, u minne heft mi ghevae;

Ghine troest mi, si sal mi verslaen,

U minne doet mi groten toren.

Al mine herte hebbic verloren

Die hier tote u quam gevaren.

Waer es soe, lief? Wijstse mi, caren,

Geeft mi mijn herte, soe doedi weՠ

Ferguut sprac: ‘Houdi u spel

Joncfrouwe? in sach u herte nie.

Sine quam hier niet; in segt bedie [95]

De horen nemen en de sluier.

Lieve heer waard, raad men niet aan

Dat ik mijn schild, die ge ziet

Aldus heel te hof draag:

Men maakt van mij een spotliedje!

Mijn heer Keye hield met mij zijn spot;

Hij had recht, alzo help me God!

Mijn lijf om de horen verdwijnt.’

Toen de waard hoorde dat hij zich moeit geeft

Om niet dat hij de ridder bad,

Hij sprak: ‘Vriend, ik zei het niet op dat

Dat u zou worden kwaad;

Nu doet dat u in het hart staat.

Gij bent in groot avontuur;

God moet u brengen uit de nood!’

Toen ze aldus zaten en spraken,

Zo ging men de bedden klaar maken.

Een knaap kwam en zei op te staan

Die heren en slapengaan.

Ferguut stond op, die zeer slaperig was,

Gauw hij hem te bed maakt.

Toen gingen ze allemaal slapen.

Die jonkvrouw kon niet slapen

Die te Ferguut had haar gepeins.

Ze keerde zich hier en daar.

Ze wist niet wat ze zeggen mocht.

Ze schrok vaak op en zuchtte;

‘En wie Ferguut, wel lieve geliefde,

Dat ik nu gedoog, hoe weinig weet je het!

Geliefde, wat zeg ik, zottinnen?

Ik zag hem nooit dan heden hierin. [91]

Erger ben ik dan een dief

Dat ik diegene wil hebben lief,

Die ik nooit meer zag dan heden,

Noch sprak in enige plaats.

Morgen zo zal hij verlof

Betijd nemen en ruimen de hof.

Dan zal hij nimmer van mij weten;

Gelijk zal hij mij vergeten.

Ik weet hoe het hem gedenken mocht;

Deed hij steeds in zijn gedachte

Daar hij kwam, alle jonkvrouwen,

Het was hem kwaad, tot mijn trouw.

Hij gaat tijdig met de dag.

Hoe zal hij weten mijn klagen

Hoe wel dat ik hem minnen mag;

Hij zal me geven de doodsslag.

Wist hij dat ik in zulk gevaar

In allen stonden door hem was,

Hij deed nimmer die dorpsheid

Dat hij me zijn minne ontzei.

Zeg ik het hem niet, hij weet het nimmer;

WI! Zeg ik het hem, ik zeg mijn kommer.

Waar zou ik nemen die gedachte?

Ik zou oneer doen mijn geslacht;

Ik lag me liever in de doodskist

Dan hij het van mijn mond wist.

Wat doe ik dan? ik zal weg vlieden,

Om een andere zal ik spieden;

Ik wil hem niet zien in al mijn leven.

Mijn vader wil me immer geven

Een hoge prins, een koning [92]

Veel mooier dan deze jongeling.

Aai, mooie, wat heb ik gezegd?

Zoՠn mooie was me ongerede,

Want nergens zijn gelijke is.

Wist hij toch, hoe het met me is

En ik hem versmaaddek zo zeer,

Hij beminde me nimmermeer.

Want hij bemint me in het geheel niet;

Gisteren zo zat hij bij mij alleen,

Hij sprak tot mij waart nooit iets;

Dat had hij, had hij mij bemint.

Ik waan dat hij het niet tonen kan.

Wat zou ik minnen zulke man?

Morgen vroeg, als het zal schemeren,

Zal hij hem bijtijds weg maken,

Hier blijft niet zijn schoonheid;

Zo zal hij me zijn ongerede.

Zijn schoonheid, wat bestaat me?

Waarom spreek ik, en waarom

Zal ik ze hem nemen en zijn kracht!

Neen ik, bij de goede nacht.

Me was het leed zijn ongeluk;

Ik gaf hem eer dan ik hem nam.’

Dus lag die jonkvrouw in kommer,

Ze zuchtte zeer en waande weg te kwijnen;

De Minne dat spel haar leert.

Menigvuldig ze zich op het bed keert. [93]

Dus vergold de Minne achter lande

De ridders hun loon menigerhande.

De jonkvrouw heeft ze het ook gegeven;

Zo wordt het niet kwijt in al haar leven.

Het was hare uitermate leed

Dat er Ferguut niets van weet.

Ze had dragelijker die pijn gehouden.

Had die ridder geweest vergolden;

Daarom had ze er te meer verdriet van.

In haar raad dat ze vond

Dat ze van het bed wilde opstaan

En tot Ferguut gaan

Die van haar niet iets

En peinst, nog weet dat ze hem mint.

Ze trok haar zijden hemd aan

En een hermelijn pels.

Stilletjes is ze gegaan

Tot de kamer en heeft geopend.

Al met gemak ging ze voort;

Het was haar leed, had men het gehoord.

Tot het bed dat ze kwam,

Ferguut ze slapende vernam;

Ze stond al peinzende een lang stuk.

‘Ach arme! Zei ze, ‘dat zal ik

Te ridder zeggen als hij ontwaakt?’

Bijna had ze zich weer gemaakt

Te bed, daar ze lag te oren.

Maar de Minne blies haar in de oren

Dat ze hem wekte zachtjes [94]

De ridder, en zei hem haastig

Allemaal hoe het met haar stond en was.

Galiene was in gevaar

Dat ze het de ridder zou gewagen.

De Minne ging haar weer jagen

En raadde haar aan dat ze haar gemoed

De ridder openbaarde en hoe het met haar stond.

Er is dorper nee geen zo fijn,

Hem zou ontfermen haar pijn

Die ze gedoogde, die jonkvrouw.

Ze wrong haar handen met grote rouw

En ze zuchtte en weende zeer,

Want het dacht haar grote oneer.

Op zijn hart tintelde haar hand.

Ferguut ontwaakte al gelijk

En vond knielend Galiene

Voor hem, en zeer wenen.

Ferguut greep haar erg gauw

En zei: ‘Jonkvrouw, ge bent gevangen!

Zeg me, wat zoek je hier nu?’

Galiene sprak: ‘Ik kom hier tot u

Lief, uw minne heeft me gevangen;

Gij troost mij, het zal me verslaan,

Uw minne doet me grote toorn.

Al mijn hart heb ik verloren

Die hier tot u kwam gegaan.

Waar is ze, lief? Wijs het mij, lieve vriend,

Geef me mijn hart, zo doe je goed’

Ferguut sprak: ‘Schertst u

Jonkvrouw? Ik zag uw hart niet.

Ze kwam hier niet; ik zeg het u omdat [95]

Haddicse, ic en gavese u niet;

Ic ensachse nie, joncfrouwe, vliet!’

‘Gy! her ridder, en secges nemmeer:

Ghi hebt mijn herte, gi doet mi seer.

Ghi hebter qualijc omme gesien

Dat gi mi wech hetet vlien;

Si es tuwen dienste lude ende stille,

Ghi moget met mi doen uwen wille

Ic en werde nemmer blide

Sonder u in enegen tide;

Om u ben ic in groter noet.

Ghi hebt mijn leven ende mijn doet’

Al lachende so sprac Ferguut:

“Joncfrouwe, omme ander dinc ben ic uut

Dan omme dusdane saken, comen:

Ene battaelgie hebbic genomen

Die ic emmer voldoen moet.

Joncfrouwe, gevalse mi goet

Tote u salic weder keren;

Dan suldi mi te minnen leren.

Mine minne sal u sijn gereet

Ende al dat ic mach doen, Godweet!

Maer ic bidde dat gi mi verste get

Tes mi die ridder gesproken heft

Dien men heet vander roken zwert,

Hoe sere dat mi te pinen wert;

Want in weet ghene keyserinne

Dier ic orlovede mine minne,

Vore dat ic hebbe verwonnen

Den ridder, wils mi God onnen.’

Alse dit die joncfrouwe versiet

Hastelike si danen sciet. [96]

Op hare bedde es si saen gegaen.

Si was met groten sere bevaen;

Si scaemde hare utermaten sere

Dat si op minne ten jonchere

Ginc, diese haer ontseit heft.

Hare rouwet sere datsi left.

Si hilt hare selven over quaet

Datsi noit dede die overdaet.

Ene wile seitsoe, si soude haer herten,

Soe soude si comen uter smerten;

Ene ander werf in haren sinne

Seitsoe, dat haer noit wijf om minne

In haer geslachte tleven nam:

Sine souts niet doen, al was si gram.

Doe seidsoe: ‘morgen vroe alst daget,

Soe willic oec varen ter jaget

Te minen vader sonder orlof;

Ic wille der minnen comen of.’

Binnen dien dat dus gemict

Die joncfrouwe, quam die dach gestrict

Indie sale: het was claer daer uut.

Hastelike wart op Ferguut,

Hi wilde sine wapine anedoen.

Doe brochse voer hem een garsoen;

Hi was gewapint ghereet.

Men brochte sijn ors vor hem geleet;

Hi spranc vollijc in dat gesmide.

Sijn ors was utermaten blide.

Te sinen wert nam hi orlof

Ende seide hi wilde rumen thof

Ende daerna ane die joncfrouwe,

Die stont bevaen met groten rouwe. [97]

Doe ruemdi die jegenode;

Tors liep wech, en deet niet node.

Sijn wert wijsdem dien pat

Ter roken wert; sere hi hem bat

Oft hi vanden wige heft die ere,

Dat hi te heme weder kere.

Ferguut sprac: ‘Here, u gebod

Salic doen, wille mi helpen God;

Hebbic dien horen ende thoeft cleet

Ic sal tote u comen gereet.’

Doe sciet Ferguut van sinen wert

Ende reet vaste ter roken wert.

Ane dende van enen groten woude

Ghemoetti liede; hi vragedem houde

Omden wech ter swerter roken.

Si hebben hastelijc gesproken:

‘Here, gi sijt opten wech wel,

Gi selt vinden den ridder fel.

Wildi die avonture anegaen,

Ic wane hi u te doet sal slaen.’

Ferguut was te hem selven wale

Ende reet berge ende dale

Soe verre dat hi die roke sach.

Hen was niet hoge op dien dach.

Die roke was herde slecht,

Si stont in die wolken gerecht.

Ens dier ter werelt so licht

Dat soude up climmen di[e] roke slicht,

Hen ware dat hadde vlederike.

Die roke was swert ende eiselike

Want wilen eer een gygant [98]

Hi hieu hare ane den enen cant

Een padelkijn tote in den tsop.

Daer en mach geen perd op;

Een man mochter op gaen te voet.

Dies droefde Ferguut in sinen moet,

Hine weet wat doen met sinen wrene;

Hine canne gebinden ane die stene.

Tors dede heme groten toren;

Laet hijt staen, het es verloren.

Te woude waert reet hi mettien,

Enen olivier heft hi versien;

Hier indie werelt en es so scone.

Daer waren die ridders ane gewone,

Alsi die avonturen sochten,

Datsire hare orsse ane knochte.

Ferguut ghincker tsine ane knopen

Eer hi woude danen lopen.

Sinen scilt ende sinen scacht

Laet hire; hi es wel bedacht.

Haestelike clemt hi daer naer

Ter roken op, tswert al baer.

Sijn ors duchti meer sonder faelgie

Te verliesen dan die battaelgie.

Hi clam op met groter pine

Ende droech al an sine wapine

Die hem harde sere weget.

Dicwile dat hi sneft ende treget,

So dat hi achter waert gleet;

Ne maer ane die bramen wreett

Sloech hi sijn hant, diere vele sijn

Die hangen op dat padelkijn.

Met groter pinen clam hi boven; [99]

Dicke viel hi over die ellenbogen.

Sere moede was die jonchere,

Hine hadde een let niet, en swoer hem sere.

Een lettelkijn so sat hi neder

Ende sach dicke vort ende weder;

Hi sach Ingelant ende Cornualgie.

Algader hout hijt over falgie

Datmen heme heft te hove geseit,

Om dat hi daer niet en vant gereit

Den liebaert in midden den woch;

Maer hij salne soeken noch,

Eer hine vint, een stickelkijn.

Hi was in een capelkijn

Van maerbelstenen al gehouwen.

Men mochte gene diere scouwen;

Die porte was van yvore

Gewrocht herde wel ter core;

Die inganc was vergult roet,

Daer voren stont een dorper groet.

Die dorpere was van metale

Ghemaect, ende hi hilt van stale

Enen hamer in sine hant.

En es so stout ridder int lant,

Soudi dien man ane sien,

Ic wane dat hi soude vlien.

Hi scheen leven ende wilde slaen

Den ghenen diere in wilde gaen;

Maer hine mach hem niet verporren.

Hi was gemaect dat niemen dorren

Soude comen der cappellen voren,

Noch halen dien wimpel ende dien horen. [100]

Had ik ze, ik gaf het u niet;

Ik zag het niet, jonkvrouw, vliedt!’

‘U! heer ridder, zeg het nimmermeer:

Gij hebt mijn hart, ge doet me zeer.

Gij hebt er nauwelijks naar gezien

Indien ge me weg zegt te vlieden;

Ze is tot uw dienst helemaal,

Gij mag met mij doen uw wil

Ik word nimmer blijde

Zonder u in enige tijd;

Om u ben ik in grote nood.

Gij hebt mijn leven en mijn dood.’

Al lachende zo sprak Ferguut:

‘Jonkvrouw, om ander ding ben ik uit

Dan om dusdanige zaken, gekomen:

Ene strijd heb ik genomen

Die ik immer voldoen moet.

Jonkvrouw, valt het me goed

Toe u zal ik weder keren;

Dan zal je me te minnen leren.

Mijn minne zal u zijn gereed

En al dat ik mag doen, God weet!

Maar ik bid dat ge mij uitstel geeft

Tot me die ridder gesproken heeft

Die men heet van de roken zwart,

Hoe zeer dat me te pijnen wordt;

Want ik weet geen keizerin

Die ik veroorloof mijn minne,

Voordat ik heb overwonnen

De ridder, wil me God het gunnen.’

Toen dit de jonkvrouw zag

Haastig ze vandaar schoot. [96]

Op haar bed is ze gelijk gegaan.

Ze was met grote droefheid bevangen;

Ze schaamde zich uitermate zeer

Dat ze op minne ten jonkheer

Ging, die het haar ontzegd heeft.

Haar berouwt zeer dat ze leeft.

Zie hield zichzelf voor kwaad

Dat ze nooit deed die overdaad.

En zei ze, ze zou haar hart doorsteken,

Zo zou ze komen uit de smarten;

Een andermaal in haar zin

Zei ze, dat zich nooit een wijf om minne

In haar geslachten het even nam:

Ze zou het niet doen, al was ze gram.

Toen zei ze: ‘Morgenvroeg als het daagt,

Zo wil ik ook gaan ter jacht

Tot mijn vader zonder verlof;

Ik wil van de minnen afkomen.’

Ondertussen dat dus overlegt

Die jonkvrouw, kwam de dag aangestreken

In de zaal: het was helder daarbuiten.

Haastig stond op Ferguut,

Hij wilde zijn wapens aandoen.

Toen bracht ze voor hem gereed een bediende;

Hij was gewapend gereed.

Men bracht zijn paard voor hem geleidt;

Hij sprong snel in het zadel.

Zijn paard was uitermate blijde.

Aan zijn waard nam hij verlof

En zei hij wilde ruimen de hof

En daarna aan die jonkvrouw,

Die stond bevangen met grote rouw. [97]

Toen ruimde hij die streek;

Het paard liep weg, en deed het graag.

Zijn waard wees hem het pad

Ter roken waart; zeer hij hem bad

Als hij van de strijd heft die eer,

Dat hij tot hem weder keert.

Ferguut sprak: ‘Heer, uw gebod

Zal ik doen, wil mei helpen God;

Heb ik die horen en het hoofdkleed

Ik zal tot u komen gereed.’

Toen scheidde Ferguut van zijn waard

En reedt snel ter roken waart.

Aan het einde van een groot woud

Ontmoette hij lieden; hij vroeg hen dadelijk

Om de weg ter zwarte roken.

Ze hebben haastig gesproken:

‘Heer, ge bent wel op de weg,

Ge zal vinden de felle ridder.

Wil je het avontuur aangaan,

Ik waan hij u ter dood zal slaan.’;

Ferguut was wel zeker va zichzelf

En reedt berg en dal

Zo ver dat hij die rook zag.

Het was niet laat op die dag.

Die rook was erg recht,

Het stond in de wolken gericht.

Er is geen dier ter wereld zo licht

Dat zou opklimmen die rechte rook,

Tenzij dat het had vlerken.

Die rook was zwart en ijselijk

Want wijlen eer een reus [98]

Hij hieuw daar aan de ene kant

Een padje tot in de top.

Daar mag geen paard op;

Een man mocht er opgaan te voet.

Dus bedroefde Ferguut in zijn gemoed,

Hij weet niet wat te doen met zijn hengst;

Hij kan het binden aan die stenen.

Het paard deed hem grote last;

Laat hij het staan, het is verloren.

Te woud wart reedt hij meteen,

Enen olijf heeft hij gezien;

Hier in de wereld en is zo mooi.

Daar waren de ridders aan gewoon,

Als ze de avonturen zochten,

Dat ze hun paarden daaraan knoopten.

Ferguut ging er de zijne aan knopen

Eer hij wilde vandaan lopen.

Zijn schild en zijn schacht

Liet hij er; hij is goed bedacht.

Haastig klom hij daarna

Ter roken op, het zwaard al ontbloot.

Zijn paard duchtte hij meer zonder falen

Te verliezen dan die strijd.

Hij klom op met grote pijn

En droeg al aan zijn wapens

Die hem erg zwaar weegt.

Vaak dat hij sneeft en vertraagt,

Zodat hij achterwaarts gleed;

Nee, maar aan de wrede bramen

Sloeg hij zijn hand, van die er veel zijn

Die hangen op dat padje.

Met grote pijnen klom hij boven; [99]

Vaak viel hij op de ellenbogen.

Zeer moede was die jonkheer,

Hij had een lid niet, en zweerde hem zeer.

Een tijdje zo zat hij neer

En keek vaak heen en weer;

Hij zag Engeland en Cornwall.

Allemaal houdt hij het voor bedrog

Dat men hem heeft te hof gezegd,

Omdat hij daar niet vond gereed

De leeuw in het midden der weg;

Maar hij zal hem zoeken noch,

Eer hij hem vindt, een stukje.

Hij was in een kapelletje

Van marmeren stenen al gehouwen.

Men mocht geen duurdere aanschouwen;

Die poort was van ivoor

Gewrocht erg goed ter eis;

Die ingang was verguld rood,

Daarvoor stond een grote dorper.

Die dorper was van metaal

Gemaakt, en hij hield van staal

Een hamer in zijn hand.

Eis is geen zo’n dappere ridder in het land,

Zie die de man aanzien,

Ik waan dat hij zou vlieden.

Hij scheen te leven en wilde slaan

Diegene die erin wilde gaan;

Maar hij mag zich niet verroeren.

Hij was gemaakt dat niemand durven

Zou komen de kapel tevoren,

Noch halen die sluier wimpel en die horen. [100]

Het deden maken een gygant,

Die daer wilen woendeint lant.

In die capelle es die liebaert

In allen stonden onvervaert,

Want hine heft geen lijf

No huut, no haer, maer hi es stijf,

Gehouwen van witten yvoren.

Hi heft dat hoeft cleet ende dien horen

Vaste ane sinen hals gehangen.

So vele heft hi al omme gegangen

Dat hi ter capellen quam an

Ende sach dien eyseliken man.

Ferguut een stic stille staet

Ende peinst datti sal nemen raet

Ende vragen dien man, of hi iet weet

Dien horen ende dat hoet cleet.

Toten dorpere es hi comen

Ende seide: ‘Vrient, hefstu iet vernomen

Dien liebart, die hout den horen?

In cans niet vinden; hi doet mi toren.

Die dorpre staet stille ende rust;

Te spreken hem niet wel en lust.

Het wonderde Ferguut sere

Dat hi niet en sprac, die here.

Anderwerf sal hijs hem vragen.

‘Vrient, seit hi, ‘dat di God moet dage,

Wijst mi den horen ende thoeft cleet,

Incaens vinden, dats mi leet.,[101]

Die dorpere echt niet en sprac.

Fergute niet wel en lac

Ende hi wert gram ende seide: ‘Her dief,

Ghine scijnt mi niet hebben lief,

Want ghine wilt jegen mi niet spreken.’

Enen steen heft hi begrepen

Ende seide: ‘Her dief, sidi verdoeft?

Ic sal u werpen in u hoeft.’

Maer hine dorste hem niet comen naer,

Want hi ontsach den hamer swaer

Die hi in sine hant hilt.

Ferguut en hadde genen scilt

Daer hi den slach mochte ontfaen.

Ofne die dorpre wilde slaen.

Bedi ontriet hi hem; nochtan

So warp hi den groten man

So sere, dat hi heme sinen aerm brac.

Die hamer gaf enen crac

Daer hi neder viel op derde.

Ferguut liep toe met sinen swerde,

Met beiden handen hine slaet;

Maer die dorpre al stille staet.

Doe scaemdi hem ende trac achter;

Het dochtem herde groet lachtr

Dat hi den man, die niet en left

So menegen slach gegeven heft.

Hine wilde omme gene dinc

Dat het wiste die coninc:

Mach hi, hi salt helen wel.

Doe tart hi vort in die capel

Ende sach den liebaert waer hi stoet, [102]

Die ane sinen hals den horen goet

Hilt ende dat hoet cleet.

Dit en was Fergute niet leet:

Hine was noyt eer so blide

Als hi was op dien tide.

Ten liebaerde hi sere ran,

Horen ende hoeft cleet hi hem nam.

Uter capellen hi vollec ginc,

Want hine sochte el gene dinc.

Drie werf soe blies hi den horen:

Vijf milen verre mochtmen horen;

Men kinde int lant den horen wale.

Si spraken alle ene tale

Ende seiden: ‘wie es die keytijf,

Die verliesen wilt sijn lijf

Ende op die roke es comen?

Hi hadde dien horen bet genomen

Ende gegaen siere straten,

Want hi mach daer sijn leven laten.

Haddi gekint den horen wel

Ende den swerten ridder fel,

Die menegen ridder heft geleert

Sijn spel, hine waer niet gekeert.’

Alle dregen si Fergute sere.

Si ontrieden den swerten here

Dat hine soude te doet slaen;

En consten noit man weder staen.

Des en was Ferguut niet ververt.

Hi waende wel te hove wert

Sijn gevaren sonder gevecht

Ende ginc neder die roke recht.

Den olivier heft hi saen vonden

Daer sijn ors ane was gebonden.

Hi sprancker op ende hads gere [103]

Ende nam den scilt ende sijn spere

Ende riep: ‘waer es die ridder bleven

Die mi nemen soude mijn leven?

Hi come hier; al waerre vive

In vlie heme niet bi minen live!’

Binnen dien dat hi dese word

Gesproken heft, heft hi verhord

Sulc een ghedrusch in dat woud,

Al ware alt wilt, jonc ende oud

Vanden foreeste in ene zele,

En mochte gerusschen niet so vele.

Onder dien boem hilt Ferguut,

Groet so hordi dat geluut,

Hi peinsde dat ware jacht.

Doe so heft hijs heme bedacht

Ende hilt onder den olivier.

Doe sach hi blakende alse een vier

Den ridder: het sceen een viant,

Hine hadde niet wits dan den tant.

Het was al swert dat hi hadde ane,

Wel geleec hi Baerbelane

Sijn ors was swert alse aterment.

Hi quam sere dan vliecht die went

Ende sach Ferguut onder den olivier

Ende riep: ‘Her dief, vule pautenier!

Wie bestu, die draechs minen horen?

Dat hoeft hevestu verloren!

Bestu ridder uut Almaengie

Ofte vanden hove van Bertaengie? [104]

Heeft die coninc di hier ghesant?

Hets jammer dat hi hout lant.

Twine ware hi selve hier comen

Ende hadde den horen genomen?

Hi sent hier emmer sine keitive,

Die hi wille roven vanden live

Alse hise nemmer en wille houden.

Hare miede hebbic hem saen vergoude.

Waer omme quam hier niet Gawein,

Lanceloet, Herec ofte Ywein

Ofte Sagremort, die sere es vernaemt

Ende Pertsevale, die goet wesen waent,

Ofte Artur selve, die galgenere?

Bringe twintich ridders met hem heere

Ofte alsijn heer, eer hijt laet;

Hi es quaet dat hi mi so ontraet!

Dore heme willic doen so vele:

Ic wille hem morgen in die zele

Senden bi enen quaden knecht

U hoeft op enen stoc gerecht.

Dat salic doen omme sinen lachter;

Ghi waert bat bleven achter.ՠ

Ferguut horde den ridder swart.

Herde tornech dat hi wart,

Want het hem herde sere dert

Dat hi den coninc so onwert

Heft ende algader sijn here.

Hine prijst hem niet wert ene pere

Ensi dat hi wreket sconinx lachter.

Hi hiet den ridder trecken achter.

Sinen scilt hi enbrachiert, [105]

Het liet maken een reus,

Die daar wijlen woonde in het land.

In die kapel is die leeuw

In alle stonden onvervaard,

Want het heeft geen lijf

Nog huid, nog haar, maar het is stijf,

Gehouwen van wit ivoor.

Hij heft dat hoofdkleed en die horen

Vast aan zijn hals gehangen.

Zo veel is hij alom gegaan

Dat hij ter kapel aankwam

En zag dien ijselijke man.

Ferguut een tijdje stil staat

En peinst dat hij zal zich beraden

En vragen die man, of hij iets weet

Die horen en dat hoofdkleed.

Tot de dorper is hij gekomen

En zei: ‘Vriend, heeft u iets vernomen

Die leeuw, die houdt de horen?

Ik kan het niet vinden; het doet me toorn.’

Die dorper staat stil en rust;

Te spreken hem niet goed lust.

Het verwonderde Ferguut zeer

Dat hij niet sprak, die heer.

Andermaal zal hij het hem vragen.

‘Vriend, ‘zei hij, ‘Dat u God moet bijstaan,

Wijs me de horen en het hoofdkleed,

Ik kan het niet vinden, dat is me leed.’[101]

Die dorper echt niet sprak.

Ferguut het niet goed behaagde

En hij werd gram en zei: ‘Heer dief,

Ge schijnt me niet hebben lief,

Want ge wil tegen mij niet spreken.’

Een steen heeft hij gegrepen

En zei: ‘Heer dief, ben je verdoofd?

Ik zal u werpen in uw hoofd.’

Maar hij durfde hem niet nabij te komen.

Want hij ontzag de zware hamer

Die hij in zijn hand hield.

Ferguut had geen schild

Daar hij de slag mee mocht ontvangen.

Als hem de dorper wilde slaan.

Daarom ontraadde hij hem; nochtans

Zo wierp hij de grote man

Zo zeer, zodat hij hem zijn arm brak.

Die hamer gaf een krak

Daar het neer viel op de aarde.

Ferguut liep toe met zijn zwaard,

Met beiden handen hij het slaat;

Maar die dorper geheel stil staat.

Doe schaamde hij zich en trok achteruit;

Het dacht hem erg grote schande

Dat hij de man, die niet leeft

Zo menige slag gegeven heeft.

Hij wilde om geen ding

Dat het wist de koning:

Mag hij, hij zal het wel verhelen.

Toen trad hij voort in die kapel

En zag de leeuw waar die stond, [102]

Die aan zijn hals de goede horen

Hielt en dat hoofdkleed.

Dit was Ferguut niet leed:

Hij was nooit eerder zo blijde

Als hij was op die tijd.

Ten leeuw hij zeer rende,

Horen en hoofdkleed hij hem nam.

Uit de kapel hij snel ging,

Want hij zocht geen ander ding.

Driemaal zo blies hij de horen:

Vijf mijlen ver mocht men het horen;

Men kende in het land de horen wel.

Ze spraken alle een woord

En zeiden: ‘Wie is die ellendige,

Die verliezen wil zijn lijf

En op die roken is gekomen?

Hij had die horen beter genomen

En gegaan zijn straten,

Want hij mag daar zijn leven laten.

Had hij de horen goed gekend

En de felle zwarte ridder,

Die menige ridder heeft geleed

Zijn spel, hij was er niet gekeerd.’

Alle waarschuwden ze Ferguut zeer.

Ze vreesden de zwarte heer

Dat hij hem zou ter dood slaan;

Het kon nooit een man weerstaan.

Dus e was Ferguut niet bang.

Hij waande wel te hof waart

Zijn gegaan zonder gevecht

En ging neder die rook recht.

Den olijf heeft hij gelijk gevonden

Daar zijn paard aan was gebonden.

Hij sprang erop en had lust [103]

En nam de schild en zijn speer

En riep: ‘Waar is die ridder gebleven

Die me nemen zou mijn leven?

Hij komt hier; al waren er vijf

Ik vlied hem niet bij mijn lijf!’

Binnen die dat hij deze woorden

Gesproken heeft, heeft hij gehoord

Zo’n gedruis in dat woud,

Al was het alles wild, jong en oud

Van het bos in een zaal,

Er mocht ruisen niet zo veel.

Onder die boom stopte Ferguut,

Groot zo hoorde hij dat geluid,

Hij peinsde dat was een jacht.

Toen zo heeft hij zich bedacht

En hield zich op onder de olijf.

Toen zag hij blakende als een vuur

De ridder: het scheen een vijand,

Hij had niets wits dan de tand.

Het was al zwart dat hij aan had,

Goed geleek hij Barbelane

Zijn paard was zwart als inkt.

Hij kwam sneller dan de wind vliegt

En zag Ferguut onder de olijf

En riep: ‘Heer dief, vuile ellendige!

Wie bent u, die draagt mijn horen?

Dat hoofd hebt u verloren!

Bent u ridder uit Duitsland

Of van de hof van Bretagne? [104]

Heeft de koning u hier gezonden?

Het is jammer dat hij houdt land.

Waarom is hij zelf niet gekomen

En had de horen genomen?

Hij zendt hier immer zijn ellendige,

Die hij wil beroven van het lijf

Als hij ze nimmer wil houden.

Hun loon heb ik hem gelijk vergolden,

Waarom kwam hier niet Gawein,

Lancelot, Herec of Ywein

Of Sagremort, die zeer is vermaard

En Percival, die goed te wezen waant,

Ofte Artur zelf, die galgenaas?

Breng twintig ridders met hem hier

Of al zijn leger, eer hij het laat;

Hij is kwaad dat hij me zo vreest!

Door hem wil ik doen zo veel:

Ik wil hem morgen in de zaal

Zenden bij een onaanzienlijke knecht

Uw hoofd op een stok gericht.

Dat zal ik doen om zijn schande;

Gij was beter gebleven zijn weg.’

Ferguut hoorde de zwarte ridder.

Erg toornig dat hij werd,

Want het hem erg zeer deerde

Dat hij de koning zo onwaardig

Heeft en alle zijn heren.

Hij prees zich niet waard een peer

Tenzij dat hij wreekt konings schande.

Hij zei de ridder achteruit te trekken.

Zijn schild hij omklemt, [105]

Ten ridder waert hi verlaisiert.

Die swerte liet them waert lopen;

Deen van hen tween maget wel becope;

Elc deder toe sine macht.

Ferguut brinct gherecht den scacht

Ende stac den ridder in die borst vore,

Scilt ende halsberch stac hem dore

Dat tyser hem bider siden leet,

Ne waer het hem niet en sneet.

Die swerte Ferguut weder stac,

Sinen scilt hi heme ontwee brac

Ende sinen halsberch heft hi dorsneden.

Al dorentore so es leden

Die scacht ene vademe, na minen waen,

Maer hine heft heme niet sere gedaen.

Doe sprac die ridder te Fergute:

‘Ridder, wat sochti hier ute?

Men sal u hoeft te hove dragen,

Ghine moget niet onstaen mire slage.

Uwe halsberch en hevet gene were;

Ic stekene dore met minen spere

Ene vademe bi uwer blotere siden,

Die lemle en wilde u niet sniden.

Si was hovesch, bi mire trouwe!’

Ferguut horet ende hadde rouwe

Ende seide: ‘Ridder, verstaet wel:

Met uwer tale, gine doet mi el,

En mogedi mi verwinnen niet.

Wat windi daer ane, of ghi siet [106]

Dore minen halsberch een gat?

Ic wanic u gerakede bat;

Ghi gevoelt mijn yser cou;

Die duvel hi was u wel hout

Dat het u niet en hadde doet.’

Elc doe van hem besiden schoet;

Hare scachte si vernamen,

Sere si weder te gader quamen.

Si saten vaste in haer gereide:

Si waren goede ridders beide

Datsi daer ute niet en vielen.

Haer orsse moesten op derde knielen.

Ferguut stac den riddere wel:

Scilt no halsberch meer dan een vel

Sone halp den ridder niet,

Want dore den lichame sinen spiet

Hi welna ene elle stac.

Die scacht binnen den ridder brac.

Die swerte en scheen twint ververt

Ende sat alse een diet niet en dert

Dat die scacht binnen hem hilt,

Ende hi stac Ferguut op den scilt

Soe sere, dat hine cloef te hant

Den groten scacht tote in die hant

Ende ontwee es hi te broken.

Ferguut versiet ende heft gesproken; [107]

‘Ridder, gi hadt wel te doene

Latens; u bloet es al groene,

Een niewe meester dat u liet;

En dinct mi die adere niet,

Die adere en loept niet so vlugge,

Ghi bloet achter uwen rugge;

Ic wane hi u liet te sinen spele.

Houdet op; en lates niet te vele.

Her ridder, hout wel minen spere

In uwen lichame; het doet u dere.

U felheit sal u te na gaen

Ic sal u thoeft af slaen.’

Het was den ridder herde leit

Dat Ferguut so vele seit

Ende wart u[p] fier alse een liebert.

Dapperlike trac hi tswert

Ende es tote Fergute comen.

Ferguut heftene vernomen

Ende trac tswert sonder faelgie;

Hedenmeer wert die batalie

Tusschen hen tween sterc ende groet.

Hen waren noit ridders haer genoet;

Het schenen beide twee liebarde

Ende elc sloech andren metten swarde

Van haren helmen grote stucken,

Datsi op hare aertsoene bucken.

Noit smet bet slach hilt

Dan si twee op een anebilt.

Van haren slagen waren si milde; [108]

In sticken liggen hare scilde.

Sine waren nemmermeer versceiden

In hare leven tusschen hem beiden;

Elc hadde andren doet geslegen,

Maer die ridder heft verdreghen

Sijn swert ende sloecht intween.

Op sine herte wies een steen,

Hi suchte sere, hine weet wat doen;

Hi wilde wel sijn te Lyoen.

Hi siet wel, hine mach niet ontflien;

Om genade moet hi spien

Ofte hi souden slaen te doet.

Hi beette neder dore die noet

Ende knielde ende weende sere

Ende bat genade den jonchere.

Ferguut sach den ridder te voet;

Hi pensde in sinen moet:

‘Dodestu desen groten man

Du salter lettel winnen an.

Sterft hi, dat es scade

Ende hi bidt di genade.

Hets beter dat hi noch leve

Ende hem in vangenessen geve

Den coninc ende hi heme geve den horen,

Die hem dicke gedaen heft toren

Ende secge, dat icken daer sende.

Sloegicken doet, ic dade sende.ՠ

Hi nicte neder al te hant

Ende gegrepen bider hant

Ende deden op staen.

Hi seide: ‘wildi u gevaen

Geven den coninc Arture

Ende heme vertellen u avonture, [109]

Dragen hem den wimpel ende den horen,

So mogedi wel verstoren

U lijf ende quite gaen.

En doedijs niet, ic sal u slaen.’

‘Riddere, gi moget mi slaen te waren;

Hebt mijns genade, in darre varen

Want in hebber vrient no mage.

Die coninc hevet grote clage

Dicwile van mi gehort;

Ic hebbe hem gewrocht grote mort.

Haddi mi in sire behout,

Hine gave mi omme geen gout,

Hi soude mi doen raet braken.

Ic hebbe liever die doet van u te smaken

Dan daerte varne; hijs op mi gram.

Ic hebbe heme doet menegen man

Met minen swerde, dat hier leit

Tebroken. Dodet mi gereit!

Also wel soudic daer sterven.’

ԇhine sulter nemmer twint bederven,

Ensijt en twint niet vervaert.

Vaert coenlike te hove waert,

Segt dat ic u daer hebbe gesent;

Metten coninc ben ic bekent.

Draget hem den horen ende thoeft cleet,

Hine sal u niet wesen wreet;

Hi sal u vergeven sine gramheit

Dat wetic wel; hets dicke geseit:

‘Een lettel versten es wert vele.’

Vaert te hem in sine zele

Ende groeten mi alse minen here [110]

Ten ridder waart hij galoppeert.

Die zwarte liet tot hem waart lopen;

De ene van hen twee mag het wel bekopen;

Elk deed er toe zijn macht.

Ferguut brengt gericht de schacht

En stak de ridder in de borst voor,

Schild en malinkolder stak hem door

Dat het ijzer hem bij de zijden ging,

Maar het hem niet sneed.

Die zwarte Ferguut weer stak,

Zijn schild hij hem stuk brak

En zijn malinkolder heeft hij doorsneden.

Geheel doorheen zo is gegaan

Die schacht een vadem, naar mijn waan,

Maar hij hem heeft hem niet zeer gedaan.

Toen sprak die ridder tot Ferguut:

‘Ridder, wat zocht u hier buiten?

Men zal uw hoofd te hof dragen,

Ge mag niet ontkomen mijn slagen.

Uw maliënkolder heeft geen verweer;

Ik steek het door met mijn speer

Een vadem bij uw blote zijde,

Die lemmet wilde u niet snijden.

Het was hoffelijk, bij mijn trouw!’

Ferguut hoorde het en had rouw

En zei: ‘Ridder, versta het goed:

Met uw woorden, ge doet me niets anders,

Mag je me niet overwinnen.

Wat win je daarmee, of gij ziet [106]

Door mijn malinkolder een gat?

Ik waan ik raakte u beter;

Gij voelt mijn koude ijzer;

De duivel hij was u wel behouden

Dat het u niet had gedood.’

Elk toen van hen terzijde schoot;

Hun schachten ze vernamen,

Zeer ze weer tezamen kwamen.

Ze zaten vast in hun gereide:

Ze waren goede ridders beide

Zodat ze daaruit niet vielen.

Hun paarden moesten op de aarde knielen.

Ferguut stak de ridder goed:

Schild nog maliënkolder meer dan een vel

Zo hielp het de ridder niet,

Want door het lichaam zijn spies

Het bijna een el stak.

Die schacht binnen de ridder brak.

Die zwarte en scheen ets bang

En zat als een die het niet deert

Dat die schacht binnen hem hield,

En hij stak Ferguut op het schild

Zo zeer, zodat hij het kloofde gelijk

De grote schacht tot in de hand

En stuk is het gebroken.

Ferguut zag het en heeft gesproken; [107]

‘Ridder, ge hadt het wel te doen

Laat het; uw bloed is geheel groen,

Een nieuwe heelmeester dat u de ader laat;

En deugt me die ader niet,

Die ader loopt niet zo vlug,

Gij bloedt achter uw rug;

Ik waan hij u liet tot zijn grap.

Houdt het op; en laat het niet te veel.

Heer ridder, hou wel mijn speer

In uw lichaam; het doet u pijn.

U felheid zal u te nauw gaan

Ik zal u het hoofd afslaan.’

Het was de ridder erg leed

Dat Ferguut zo veel zei

En ging rechtop als een leeuw.

Dapper trok hij het zwaard

En is tot Ferguut gekomen.

Ferguut heeft hem vernomen

En trok het zwaard zonder te falen;

Hedenmeer werd die strijd

Tussen hen twee sterk en groot.

Er waren nooit ridders hun gelijke;

Het schenen beide twee leeuwen

En elk sloeg de anderen met het zwaard

Van hun helmen grote stukken,

Zodat ze op hun zadelboog bukten.

Nooit een smid een betere slag hield

Dan zij twee op een aanbeeld.

Van hun slagen waren ze mild; [108]

In stukken liggen hun schilden.

Ze waren nimmermeer gescheiden

In hun leven tussen hen beiden;

Elk had de andere dood geslagen,

Maar die ridder heeft opgeheven

Zijn zwaard en sloeg het in twee.

Op zijn hart groeide een steen,

Hij zuchtte zeer, hij weet niet wat te doen;

Hij wilde wel zijn te Lyon.

Hij ziet wel, hij mag het niet ontkomen;

Om genade moet hij omzien

Of hij zou hem slaan ter dood.

Hij steeg af door die nood

En knielde en weende zeer

En bad genade de jonkheer.

Ferguut zag de ridder te voet;

Hij peinsde in zijn gemoed:

‘Dood u dus deze grote man

U zal er weinig aanwinnen a.

Sterft hij, dat is schade

En hij bidt hij u genade.

Het is beter dat hij noch leeft

En hem in gevangenis geef

De koning en hij hem geeft de horen,

Die hem vaak gedaan heeft toorn

En zegt, dat ik hem daar zond.

Sloeg ik hem dood, ik deed zonde.ՠ

Hij bukte neder al gelijk

En greep hem bij de hand

En liet hem opstaan.

Hij zei: ‘Wil je u gevangen

Geven de koning Artur

En hem vertellen uw avontuur, [109]

Dragen hem de sluier wimpel en de horen,

Zo mag je redden

Uw lijf en vrijuit gaan.

En doe je het niet, ik zal u slaan.’

‘Ridder, ge mag me slaan te waren;

Hebt mij genade, in durf er niet te gaan

Want ik heb er vriend nog verwant.

Die koning heeft grote klachten

Vaak van mij gehoord;

Ik heb hem gewrocht grote moord.

Had hij mij in zijn hoede,

Hij gaf om mij om geen goud,

Hij zou mij doen radbraken.

Ik heb liever de dood van u te smaken

Dan daartoe te gaan; hij is op mij gram.

Ik heb hem gedood menige man

Met mijn zwaard, dat hier ligt

Gebroken. Doodt me gereed!

Alzo goed zou ik daar sterven.’

ԇij zal er nimmer iets sterven,

En wees geheel niet bang.

Ga koen te hof waart,

Zeg dat ik u daar heb gezonden;

Met de koning ben ik bekend.

Breng hem de horen en het hoofdkleed,

Hij zal u niet wezen wreed;

Hij zal u vergeven zijn toorn

Dat weer ik wel; het is vaak gezegd:

‘Een beetje uitstel is veel waard.’

Ga tot te hem in zijn zaal

En begroet hem als mijn heer [110]


Ende alle die ridders wel sere

Sonder Keyen, die hilt sijn sceren

Met mi; levic, het sal hem deren!’

Alse die swerte ridder verhoert

Dat Ferguut te hove was vort

Peinsdi, hi soude varen woch,

Bedi hi wilde leven noch.

‘Neen,’ seit hi, Ԥat gi wilt, ic loeft;

In wille niet verliesen mijn hoeft.

Gheft mi den horen ende thoeft cleet,

Ic vare daer, hoe dat mi vergeet

Ende geve mi op alse verwonnen

In sine vangenesse. God moet mi onnen

Dat ic mijn lijf behouden moet.’

Enen eet hijs Fergute doet

Dat hi sal houden sijn gelof

Ende varen gewapent in dat hof

Op sijn ors, als hi es ter stede.

Ferguut hi gaf heme alle bede

Den horen ende thoeft cleet van siden.

Doe hieten Ferguut danen riden

Ende bat den ridder, so hi eerst mochte

Genesen, dat hi den coninc sochte.

Ferguut reet in een woeste lant,

Geene ander avonture hi vant.

Doe seidi dat hi keren soude, [111]

Te sinen wert hi varen woude;

Hi hads hem gebeden so vele

Als hi van hem sciet in die zele.

Ten castele es hi savons comen

Ende heft den goeden man vernomen;

Onder die porte hine vant,

Enen valke haddi op sine hant.

Te heme quam ridende Ferguut;

In die zale hordi groet geluut,

Daer weenden ridders ende vrouwen

Om Galienen der joncfrouwen

Ende die goede man hads toren

Dat hi sine nichte hadde verloren.

Ferguut sach wel an sinen wert

Dat hem enege sake dert

Ende seide: ‘Her wert, met Jhesu Criste

Moetti sijn! Hoe gerne ic wiste

Waeromme gi dus droeve staet;

Segdijt mi niet, dat es mi quaet.’

‘Lieve vrient, ‘sprac die wert,

‘Ene sake mi int herte dert,

Ic vruchte si mi nemmermeer comt uut.

Al mijn bliscap ende mijn deduut

Es wech, die ic hadde te voren:

Mine nichte hebbic verloren.

Die wile dat ic u geleedde,

Galiene hare doe gheredde

Ende sciet sonder orlof van mi,

In weet waer omme no twi.

Om hare ben ic sere vervaert,

Want si allene vaert.

Waendicse vinden in Ingelant

In Lombardin of in Scollant,

Ic dader na varen [112]

Sonder enech langher spare[n]

Ic daetse eer soeken twaelf maent.

In hads mi nemmermeer bewaent

Dat si van mi soude sijn gevlouwen.

Ic waendemen niet in der Dunouwen

No in al die werelt groet

Hadde gevonden haer genoet

Van hovescheden no van sinne.

In can gewerden niet in inne

Oftic hare iet hadde mesdaen.

Waeromme es si van mi gegaen?

Her ridder, blijft heden met mi,

Mi dinke het bider nacht si

Ende latewi dese sprake.

Ghi dinct mi al tongemake,

Uwe wapine wegen te sere;

Hets tijt te herbergen heden mere.

Ghi saecht den ridder, wete cree!

U halsberch es al ontwee,

Mi dinke gi hebt gehadt toren;

Uwen scilt hebdi wel half verloren.

Ic bids u, here, en helet mi niet’;

Segt mi, hoe gi van hem schiet.’

Ferguut peinsde om die jonfrouwe.

Te sire herten haddi rouwe

Ende sprac: ‘Her wert, dat u God lone!

Waer es Galiene die scone

Die nieman en mach volprisen?’

‘Ic en canre u niet gewisen; [131]

Heden morghen si henen schiet.

Waer waert si es dan wetic niet,

Bedi ben icker af in vare;

Maer segt mi van ure niemare.ՠ

‘Ay! lieve her wert, ‘sprac Fergut,

‘Om wat saken es si uut?

Hebdi hare iet messeit?

Datsi wech es, dats mi leit.’

Aldus hebsi beide gestaen

Datmen twee milen hadde gegae.

Ferguut en hoert niet sinen wert:

Galiene heme sere dert.

Die een vraget den andren om batalgie,

Minne dwinct den anderen sonder falgie.

Die wert vraget omme den ridder wreet,

Ferguut wat doen en weet

Om dat hi heft sijn lief verloren.

Die Minne doet heme groten toren,

Die Minne leert hem van haren spele;

Om Galienen peinst hi vele,

Die Minne heftene so verwonnen

Hine salse niet verdriven connen.

Wel starc so sijn der Minnen crachte,

Dat si dus eens mans gedachte

In corten stonden so onder gaen!

Die Minne heft Ferguut gevaen;

Si saelt heme wriven an sijn cleet,

Dat hi der joncfrouwen was wreet

Ende hi hare sine minne ontseide, [114]

Die hare hant op sine herte leide

Ende wilde volgen sinen rade.

Nu rouwet hem, maer hets te spade,

Want hi sal dogen groet torment

Eer hise nemmer weder vent.

Hine weet waer si es no in wat lande.

Wiste hijt, hi volchde hare te hande;

Dan liet hi om enghene noet

Al waendire bliven doe,

So dwinct hem der Minnen cracht.

Hine weet welc es, so dach so nacht

Ofte avont of ter dagerake.

Sijn wert versietene tongemake

Ende vraget vollic den jonchere

Waeromme dat hi droevet so sere.

‘Lieve her wert, en es geen wonder,

In waens nemmer wesen sonder.

Grote onnere sal mi bedagen;

Hets recht, in darfs niet clagen,

Te rechte staet mi droeve te sine.

Ic wildic hadde meerre pine!

Die dorper seit waer, hi es vroet;

‘Die werpet onder sinen voet

Dat hi mach houden in sijn hande

Hets recht dat hire of hebbe scande.’[115]

En alle ridders wel zeer

Zonder Keye, die hield zijn scherts

Met mij; leef ik, het zal hem deren!’

Toen de zwarte ridder hoorde

Dat Ferguut te hof behoorde vort

Peinsde hij, hij zou gaan weg,

Omdat hij wilde leven noch.

’Neen’, zei hij, Ԥat gij wilt, ik beloof het;

Ik wil niet verliezen mijn hoofd.

Geef me de horen en het hoofdkleed,

Ik ga daar, hoe dat het me vergaat

En geef me op als overwonnen

In zijn gevangenis. God moet me gunnen

Dat ik mijn lijf behouden moet.’

Een eed hij Ferguut doet

Dat hij zal houden zijn belofte

En gaan gewapend in die hof

Op zijn paard, als hij is ter stede.

Ferguut hij gaf hem alle beide

De horen en het hoofdkleed van zijde.

Toen zei hem Ferguut vandaan te rijden

En bad de ridder, zo gauw hij kon

Genezen, dat hij de koning zocht.

Ferguut reedt in een woest land,

Geen ander avontuur hij vond.

Toen zei hij dat hij keren zou, [111]

Tot zijn waard hij gaan wilde;

Hij had het hem gebeden zo veel

Toen hij van hem scheidde in die zaal.

Ten kasteel is hij ‘s avonds gekomen

En heeft de goede man vernomen;

Onder de poort hij hem vond,

Een valk had hij op zijn hand.

Tot hem kwam rijden Ferguut;

In die zaal hoorde hij groot geluid,

Daar weenden ridders en vrouwen

Om Galiene de jonkvrouw

En die goede man had toorn

Dat hij zijn nicht had verloren.

Ferguut zag wel aan zijn waard

Dat hem enige zaak deert

En zei: ‘Heer waard, met Jezus Christus

Moet je zijn! Hoe graag ik wist

Waarom ge dus droevig staat;

Zeg je het me niet, dat is me kwaad.’

‘Lieve vriend, ‘sprak de waard,

‘Een zaak mij in het hart deert,

Ik vrees dat het nimmermeer uitkomt.

Al mijn blijdschap en mijn genoegen

Is weg, die ik had tevoren:

Mijn nicht heb ik verloren.

Die tijd dat ik u geleidde,

Galiene zich toen bereidde

En scheidde zonder verlof van mij,

Ik weet niet waarom nog om welke reden.

Om haar ben ik zeer bang,

Want ze alleen ging.

Waande ik haar te vinden in Engeland

In Lombardije of in Schotland,

Ik zou er nar zoeken [112]

Zonder langer te talmen

Ik liet haar liever zoeken twaalf maanden

Ik had het nooit kunnen denken

Dat ze van mij zou zijn gevlogen.

Ik waande men niet in de Donau

Nog in de hele grote wereld

Had gevonden haar gelijke

Van hoffelijkheid nog van zin.

Ik kan het niet herinneren

Of ik haar iets had misdaan.

Waarom is ze van mij gegaan?

Heer ridder, blijf heden met mij,

Me lijkt dat het bij de nacht is

En laten we deze woorden.

Gij lijkt me geheel te ongemak,

Uw wapens wegen te zeer;

Het is tijd te herbergen heden meer.

Gij zag de ridder, weet Christus!

U maliënkolder is geheel stuk,

Me lijkt ge hebt gehad toorn;

Uw schild heb je wel half verloren.

Ik bid het u heer, en verheel me niets’

Zeg me, hoe ge van hem scheidde.’

Ferguut peinsde om die jonkvrouw.

In zijn hart had hij rouw

En sprak: ‘Heer waard, dat u God beloont!

Waar is Galiene die mooie

Die niemand mag volprijzen?’

‘Ik kan u haar niet aanwijzen; [131]

Heden morgen ze henen scheidde.

Werwaarts ze is dan weet ik niet,

Daarom ben ik ervan in angst;

Maar zeg me van uw nieuws.ՠ

‘Aai! lieve heer waard, ‘sprak Ferguut,

‘Om welke zaken is ze weg?

Heb je haar iets miszegt?

Dat ze weg is, dat is me leed.’

Aldus hebben ze beide gestaan

Dat men twee mijlen had gegaan.

Ferguut hoorde niet zijn waard:

Galiene hem zeer deert.

Die ene vroeg de andere om het gevecht,

Minne dwingt de andere zonder falen.

De waard vroeg om de wrede ridder,

Ferguut weet niet wat te doen

Omdat hij heeft zijn lief verloren.

De Minne doet hem grote toorn

De Minne leert hem van haar spel;

Om Galiene peinst hij veel,

De Minne heeft hem zo overwonnen

Hij zal het niet verdrijven kunnen.

Erg sterk zo zijn de Minnen krachten,

Dat ze dus eens mans gedachte

In korte stonden zo bevangen!

De Minne heeft Ferguut gevangen;

Ze zal het hem inwrijven aan zijn kleed,

Dat hij de jonkvrouw was wreed

En hij haar zijn minne ontzei, [114]

Die haar hand op zijn hart legde

En wilde volgen zijn raad.

Nu berouwt het hem, maar het is de laat,

Want hij zal gedogen grote kwellingen

Eer hij haar immer weer vindt.

Hij niet waar ze is nog in wat land.

Wist hij het, hij volgde haar gelijk;

Dat liet hij om geen nood

Al waande hij er dood te blijven,

Zo dwingt hem de Minnen kracht.

Hij weet niet wat het is, zo dag zo nacht

Of avond of ter dageraad.

Zijn waard ziet hem te ongemak

En vraagt snel de jonkheer

Waarom dat hij zo zeer bedroefd is.

‘Lieve heer waard, het is geen wonder,

In waan nimmer te wezen zonder.

Grote oneer zal me behagen;

Het is recht, ik durf het niet te beklagen,

Te rechte staat het me droevig te zijn.

Ik wilde had ik meer hartenpijn!

De dorper zegt waar, hij is verstandig;

‘Die werpt het onder zijn voet

Dat hij mag houden in zijn handen

Het is recht dat hij er van heeft schande.’[115]

Hets mi harde qualic comen;

Dat ic wel mochte hebben genomen

In mine hant, dat lietic liden;

Nu en gecrigict nemmer in minen tiden,

In hebber nemmer hope an.

Bi trouwen, hi seit waer die man:

҅nde heft sulc al dat hi ghert

Ende bejaget dat hem dert!’

Acharme! hoe wel hebbic vonden

Dese pine bi minen sonden.

Hebbic? bi quader avonturen!

Bi Gode! en quam noit bi natueren

Iet els in mi dan dorperhede;

Noch so houdic wel dien zede.

Nature trect meer dan hondert stiere

Waer omme doe ic mi so fiere?

Ic wille sijn der minnen smet!

Trouwen, mijn vader Somilet

Also lange alse hi leide sijn leven

En wildi des werkes plegen,

Ende die sone wils hem onder doen?

Ic mach wel heten daes caproen

Dat ic metten genen wille gaen

Die ter Minnen dienste staen;

Nu ben ic qualic in den woch.

Waer omme soudic minnen noch?

In weet, bi mire trouwen!

Ic ben wel werdich scoenre vrouwen! [116]

Alse scone, waer salsi vonden sijn

Alse Galiene, mijn minnekijn

Die ic bi mire scout verloes?

Twine verwoedic! ic ben sinneloes.

Waer omme blivic in minen sinne

Ende ic ontseide hare mine minne?

Hets recht, dat ics hebbe lachter.

Waendicse vinden - mi wars te sachter-

In enech lant onder den trone,

Ic voere staphants na die scone.

In vindse, ic soecse eer emmermee,

Alwaersoe in midden in die zee

Ofte in een wout onder vele draken,

Ic souder mi, mochtic toe geraken,

Die scoenste soeken die mach leven.

Nochtan moete mi God doen sneven

Ende mi geven groet ongeval,

In soecse eer mijn leven al

Dach ende nacht, berch ende dale,

Ic en sal eer horen hare tale.

Nemmermeer gecrigic spel

No en hore avonture fel

Vermonden in enech lant,

In vaerse proeven al te hant

Om lof te hebben ende omme prijs,

Also helpe mi Sente Denijs!

Ic wilde staphans een ridder quame

Ende hi mi dat leven name [117]

Ende trake mi uten buke dat herte,

Soe waric quite vander smerte.’

Ferguut hilt alse een droeve man;

Heme quam sulc dinc an.

Grote pine ende grote avonture

Sal heme dicke werden tsure;

Menech aermoede sal hi dogen

Eer hi die joncfrouwe siet met ogen.

Sine bliscap, die hi hadde gister morgen

Sal hem gewisselt sijn al in sorge.

Die Minne doet hem groten pant.

Die scoenheit, die hi in haer vant,

Hare wetenthede, haer hovescheit groet

Hebben hem brocht in groter noet:

Hine weet oft nacht es of dach,

Hine weet wat hi doen mach;

Venus heften so verdoeft.

Op sijn aertsoen leidi sijn hoeft

Datmen ene mile hadde gegaen.

Die goede man begrepen saen

Biden halsberge ende seide: ‘Here,

Het dunct mi herte grote onnere

Dat gi u selven dus verslaet.

Elken ridder qualic staet

Te drivene sere omme een wijf;

Men houtene over keytijf.

Riddere, laet staen u carine

Ende laetter mi omme hebben pine

Ende ongemac ende seer.

Varewi te herbergen hedenmeer,

Ic leene u die herberge mijn.

Om u salic te blider sijn [118]

Ende blusschen minen toren

Van mire nichten, die ic hebbe verloren;

Het was mine bliscap altemale.’

Ferguut verstont sinen wert wale,

Die hem sal goede herberge lenen

Ende hi wille laten staen sijn wenen,

Gheven hem vissche ende venisoen;

Hi salne wel te gemake doen.

Maer hine wilre bliven niet,

Bedi dat hi wale siet

Dat Galiene es verloren;

Sine es niet daer si was te voren.

‘Ghy Galiene, scone wijf!

Her wert, ghi hebt mi al mijn lijf

Pine gegeven ende seer.

Ic en herberge nemmermeer

In dorpe, in steden no in port

Vore diesmale dat ic hebbe gehort

Waerwart datsie gevaren si

U nichte; omme niet so biddi mi

Te blivene, te minen trouwen!

Alle die sijn toter Dunouwen

Sine daden mi niet bliven.

Mijn seer mach niemen verdriven;

Geeft mi orlof, ic wille varen.զnbsp;

Die wert siet wel, hine wils ontbaren

No hine magen niet gehouden.

‘Vrient, ‘seit hi, ‘God moet u behouden!

Ghine wilt niet bliven, dats mi leet.’

Ferguut vollec danen reet

Scilt ane hals, speer in die hant.

Die nacht ginc hem ane in hant. [119]

Ferguut heft sinen wech genomen;

In een foreest es hi comen

Peinsende ende in groten vare.

Die mane so scheen herde clare.

Ic wane middernacht was leden

Alse Ferguut quam ghereden

In enen mersch, daer tscone was

Binnen den woude in dat gras.

Ene tente daer geslegen stoet,

Daer binnen lach een ridder goet,

Hoverdech, stout ende groet;

Hine conste noit vinden sijn genoet

Noch man diere jegen wilde staen.

Al tlant was heme onderdaen.

Ferguut reet ter tenten wert

Als die avonturen geert.

Vore die tente hi staende vant

Enen eyseliken seriant

Vier voete lanc; thoeft haddi groet,

Sijn ogen blakeden roet.

Geformeert was hi alse ene catte;

Sijn neselocken wijt ende platte,

Die lippen swart, die tande wit,

Tote ane doren den mont gesplit.

Verronselt was hem alsijn lijf

Swart alse pec, baeshudich, stijf.

Hi was ru alse een camore,

Den bult haddi achter ende vore. [120]

Het is me erg slecht bekomen;

Dat ik het wel mocht hebben genomen

In mijn hand, dat liet ik gaan;

Nu krijg ik het nimmer in mijn tijden,

In heb er nimmer hoop op.

In vertrouwen, hij zegt waar die man:

҅n heeft sommige alles dat hij begeert

En bejaagt dat hem deert!’

Ach arme! Hoe goed heb ik gevonden

Deze pijn door mijn zonden.

Heb ik? Bij kwade avonturen!

Bij God! Het kwam nooit van de natuur

Iets anders in mij dan dorpsheid;

Noch zo hou ik wel die zede.

Natuur trekt meer dan honderd stieren

Waarom doe ik me zo fier?

Ik wil zijn de minnen smid!

Vertrouw, mijn vader Somilet

Alzo lang als hij leidde zijn leven

En wilde dit werk plegen,

En de zoon wil het hem onder doen?

Ik mag wel heten zotskap

Dat ik met diegenen wil gaan

Die ter Minnen dienst staan;

Nu ben ik op de verkeerde weg.

Waarom zou ik minnen noch?

Ik weet, bij mijn trouw

Ik ben wel waardig mooie vrouwen! [116]

Alzo mooie, waar zal je gevonden zijn

Als Galiene, mijn minnetje

Die ik door mijn schuld verloor?

Waarom verwoed ik! ik ben geesteloos.

Waarom blijf k in mijn zin

En ik ontzei haar mijn minne?

Het is recht, dat ik heb schande.

Waande ik haar te vinden – het werd met te zachter-

In enig land onder den hemeltroon,

Ik voer gelijk naar die mooie.

Ik vind haar niet, ik zoek eerder haar immermeer,

Al was ze midden in de zee

Of in een woud onder vele draken,

Ik zou er, mocht ik ertoe geraken,

Die mooiste zoeken die mag leven.

Nochtans moete me God doen sneven

En me geven groot ongeval,

Ik zoek haar eerder mijn leven al

Dag en nacht, berg en dal,

Tenzij ik zal eerder horen haar woorden.

Nimmermeer krijg ik vreugde

Nog horen felle avontuur

Verwoorden in enig land,

In ga het beproeven al gelijk

Om lof te hebben en omme prijs,

Alzo helpt me Sint Dionysus!

Ik wilde dat gelijk een ridder kwam

En hij me dat leven nam [117]

En trok me uit de buik dat hart,

Zo was ik kwijt van de smart.’

Ferguut gedroeg zich als een droevige man;

Hem kwam zo’n ding aan.

Grote pijn en groot avontuur

Zal hem vaak worden te zuur;

Menige armoede zal hij gedogen

Eer hij die jonkvrouw ziet met de ogen.

Zijn blijdschap, die hij had gistermorgen

Zal hem verwisseld zijn in zorgen.

Die Minne doet hem grote pand.

Die schoonheid, die hij in haar vond,

Haar beschaving, haar grote hoffelijkheid

Hebben hem gebracht in grote nood:

Hij weet niet of het nacht is of dag,

Hij weet niet wat hij doen mach;

Venus heften zo verdoofd.

Op zijn zadelboog legde hij zijn hoofd

Dat men een mijl had gegaan.

Die goede man geep hem gelijk

Bij de malinkolder en zei: ‘Heer,

Het lijkt mijn hart grote oneer

Dat ge u zelf aldus verslaat.

Elke ridder het kwalijk staat

Te drijven zeer om een wijf;

Men houdt hem voor een ellendige.

Ridder, laat staan uw droefheid

En laat er me om hebben pijn

En ongemak en zeer.

Gaan we te herbergen hedenmeer,

Ik leen u de herberg van mij.

Om u zal ik te blijder zijn [118]

En blussen mijn toorn

Van mijn nicht, die ik heb verloren;

Het was mijn blijdschap helemaal.’

Ferguut verstond zijn waard wel,

Die hem zal zijn goede herberg lenen

En hij wil laten staan zijn wenen,

Geven hem vissen en wildbraad;

Hij zal hem wel te gemak doen.

Maar hij wil er blijven niet,

Omdat dat hij el ziet

Dat Galiene is verloren;

Ze is niet daar ze was tevoren.

‘Gij Galiene, mooi wijf!

Heer waard, gij hebt me al mijn lijf

Pijn gegeven en zeer.

Ik herberg nimmermeer

In dorpen, in steden nog in poort

Voor die keer dat ik heb gehoord

Werwaarts dat ze gegaan is

Uw nicht; om niet zo bid me

Te blijven, tot mijn woord!

Allen die zijn tot de Donau

Ze lieten mij niet blijven.

Mijn zeer mach niemand verdrijven;

Geef me verlof, ik wil gaan.’

De waard zag het wel, hij wil het niet ontberen

Nog hij mag hem niet houden.

‘Vriend ‘zei hij, ‘God moet u behouden!

Gij wil niet blijven, dat is me leed.’

Ferguut snel vandaan reedt

Schild aan de hals, speer in de hand.

Die nacht ging hem aan gelijk. [119]

Ferguut heft zijn weggenomen;

In een bos is hij gekomen

Peinzend en in groot gevaar.

Die maan zo scheen erg helder.

Ik waan middernacht was geleden

Toen Ferguut kwam gereden

In een weide, daar het mooi was

Binnen het woud in dat gras.

Een tent daar geslagen stond,

Daarbinnen lag een goede ridder,

Hovaardig, dapper en groot;

Hij kon nooit vinden zijn gelijke

Noch een man die tegen hem wilde staan.

Al het land was hem onderdanig.

Ferguut reedt ter tent waart

Als het avontuur begeert.

Voor die tent hij staan vond

Enen ijselijke bediende

Vier voet lang; het hoofd had hij groot,

Zijn ogen blakend rood.

Gevormd was hij als een kat;

Zijn neusgaten wijdt en plat,

Die lippen zwart, de tanden wit,

Tot aan de oren de mond gespleten.

Gerimpeld was hem al zijn lijf

Zwart als pek, dik, stijf.

Hij was ruw als een kameel,

Enen stoc hilt hi insijn hant.

Hi kende Ferguut te hant

Ende riep: ‘Her ridder rijt bet sachter.

Ic riede u bet te trecken achter

Dan hier te comen; ic segt u wel:

Hier slaept een ridder stout ende fel.

Ontwaket hi, gi sijt ontdaen,

Hi sal u thoeft af slaen;

Ghi hadt hier den tol gelaten

Wiste hijt; rijdt uwer straten!’

Ferguut hoerde wel den naen

Ende liet stappans sijn peinsen staen.

Hi reet ten pawelioene wert.

Die naen hief sinen stoc ter vert,

Met beiden handen sloech hi den wreen

Dat hi viel over sine been.

Ferguut wart gram, doe hi dat sach

Dat sijn ors hadde sulken slach:

Mach hi leven, hi salt copen!

Sijn ors ginc hi met sporen nopen

Ende reet den naen ter neder.

Hi folleerdene lange ende weder

Ende stacken so ende heft te blouwen

Dat heme mach sijn leven rouwe;

Dat bloet woet hem ten oren uut.

So dat die ridder hoerde tgeluut,

Hi wart op, gram ende verbeten;

‘Wie es die man, die heft beseten

- Daer ic sliep in mijn pawelioen-

Ende heft te blouwen minen garsoen?’[121]

Van haesten en wapende hi hem niet.

Hemde ende broec hi ane tiet

Ende enen mantel van sindale

Hinc hi ane hem; een swert van stale

So heft hi in sine hant genomen

Ende es buter tenten comen

Tote daer sijn naen leit onder voet.

Hi droevede sere in sinen moet

Dat hi Ferguut gewapent siet

- Wart hi ververt, dan wondert mi niet! -

Ende hadde vrese van der doet.

Hens niemen, stonde hi also bloet

Vore enen die gewapent ware,

Hine soude sijns lives sijn in vare,

Nochtan en scheen hi niet in dien

Of hi den ridder iet hadde ontsien,

Die vore heme gewapint staet.

Sine scerden hi te hem waert gaet

Ende riep: Ԉer ridder, hets mesdaen

Dat gi so handelt minen naen

Ende vore mine ogen also slaet!

Ic segt u wel: hets mi leet; verstaet

Her ridder, ic drage tuwaert nijt;

Waric gewapent, als gi sijt,

Die naen soude gewroken sijn,

Dat u werden soude in schijn;

Ghi sout vertollen tuwer scande,

Ghi moest hier laten u hoeft te pandeզ.

Ferguut antworde heme al te hant:

‘Her ridder, hier es gerechte int lant.

Oftic u iet hebbe mesdaen, [122]

Beclages u, dats wel gedaen;

Al tgoet dat mi van u es comen

Wijstment, het si mi genomen.

Hebdi wapine int pawelioen

Die salic u ane laten doen.

Wapent u wel na uwen wille,

Ic sal uwes hier beiden al stille

Ende daer na, oft u wille si,

So comt vechten jegen mi:

Ic saels u leveren uwen niet.

Godsat hebbe hi die u ontsiet!’

In die tente lach ene maget fiere,

Scone, hovesch ende goedertiere,

Dies ridders lief, ende wart in wake

Van dier nosen, sere tongemake.

Al hancharich si op schoet,

Dede ane een hemde ende een sorcoet

Ende enen mantel van sindale

Nam si om hare, die stont haer wale.

Uter tenten si sere liep.

Die ridder sachse, lude hi riep:

‘Joncfrouwe, keert vollec weder,

Haelt mine wapine ende mine cleder;

Ic moet vechten, bi mire trouwen!

Een ridder heft minen naen te blouwen.

Therte binnen sal mi breken

En canicken niet gewreken.’

Die joncfrouwe was wel geleert;

Hastelike si weder keert

Ende langede heme sine wapijn te male;

Halsberch, cousen, helm van stale.

Hi wapende hem ende gorde tswert.

Een groet ors, dat haddi wert,

Brochte hem die joncfrouwe sonder beide. [123]

Hi waerp hem vollec int gereide,

Die joncfrouwe hilt den stegereep.

Enen vasten scilt hi greep,

Ane den hals hine vollike warp.

Die joncfrouwe scoet hem den scacht scarp.

Himaecte hem uten pawelioene

Alse een liebaert stout ende coene.

Alse die duvel quam hi gevaren.

Lude riep hi: ԗacht u te waren

Her ridder, die sloecht minen naen,

Het sal hier ane u leven gaen.’

Ane hem so dwanc hi sinen scilt,

Den scacht hi wel te steke hilt.

Sijn ors liep sere dan een wint.

Ferguut ontsachne niet een twint;

Met sporen noepte hi sinen wreen

Die niet vele arger en scheen.

Van groter herten waren die parde.

Die ridders schenen twee liebarde

So sere si te gadere quamen;

Dien orssen bogen die hamen.

Ferguut stacken metten scachte

Op sinen scilt met sulker crachte

Dat hi vloech uten gereide.

Sine stegereepe bogen hem beide,

Die helm hem saen op derde lach.

Alsen Ferguut ter neder sach

Sprac hi: ‘Ridder, so helpe mi God!

Ghi beroemet u alse een sod.

Gi seit eer, het soude mi rouwen

Dat ic den naen hadde te blouwen

Haddi u wapine genomen.

Mi dinke, het es u wers comen [124]

Dan het hier te voren was;

Ghi ligt ende spartelt in dat gras.

Hets waer dat ict hebbe horen sagen;

ғulc man waent wel bejagen

Prijs ende lof ende groet ere

Die bejaget grote onnere’

Dus eist met u, dinke mi.

Die u claget, gonneert si hi.

Wert op, her ridder, uten sande!

Hadde u perd gehadt tande,

Het hadde u leelicheit gedaen.

Ic wane u leerde Barlebaen

Eens jaers te ridene te sinen spele;

Diet u so leerde, God geve hem quele’

Die ridder scaemde hem ende wart op

Dat Ferguut met heme hilt scop.

Uter sceiden trac hi tswert

Ende quam te sinen orsse wert;

Hastelike hi doe op scoet.

Ferguut een twint hem niet verboet,

Maer hi hilt vore hem al stille

Tes hi gerust was te sinen wille.

Te gader quamen si daer naer

Elc op andren, swert al baer; [125]

De bult had hij achter en voor. [120]

Een stok hielt hij in zijn hand.

Hij herkende Ferguut gelijk

En riep: ‘Heer ridder rijdt wat langzamer.

Ik raadt u aan meer achteruit te trekken

Dan hier te komen; ik zeg het u wel:

Hier slaapt een ridder dapper en fel.

Ontwaakt hij, het is met u gedaan,

Hij zal u het hoofd afslaan;

Gij hadt hier de tol gelaten

Wist hij het; rijdt uw straten!’

Ferguut hoerde wel de dwerg

En liet gelijk zijn peinzen staan.

Hij reedt ten tent waart.

De dwerg hief zijn stok ter vaart,

Met beide handen sloeg hij de hengst

Dat het viel op zijn knien.

Ferguut werd gram, toen hij dat zag

Dat zijn paard had zulke slag:

Mag hij leven, hij zal het bekopen!

Zijn paard ging hij met sporen nopen

En reedt de dwerg ter neder.

Hij mishandelde hem lang en weer

En stak hem zo en heeft hem geslagen

Dat het mag zijn leven berouwen;

Dat bloed woedde hem ten oren uit.

Zodat die ridder hoorde het geluid,

Hij stond op, gram en verbeten;

‘Wie is die man, die heeft aangevallen

- Daar ik sliep in mijn tent-

En heeft geslagen mijn bediende?’[121]

Vanwege haast wapende hij zich niet.

Hemd en broek hij aantrok

En een mantel van satijn

Hing hij aan hem; een zwaard van staal

Zo heeft hij in zijn hand genomen

En is buiten de tent gekomen

Tot daar zijn dwerg ligt onder de voet.

Hij bedroefde zeer in zijn gemoed

Dat hij Ferguut gewapend ziet

- Werd hij bang, dan wondert me niet! -

En had vrees van de dood.

Er is niemand, stond hij alzo bloot

Voor een die gewapend was,

Hij zou zijn lijf zijn in gevaar,

Nochtans scheen hij niet in die

Of hij de ridder iets had ontzien,

Die voor hem gewapend staat.

Zijn schreden hij te hem waart gaat

En riep: Ԉeer ridder, het is misdaan

Dat ge zo behandelt mijn dwerg

En voor mijn ogen alzo slaat!

Ik ze het u wel: het is me leed; verstaat

Heer ridder, ik draag tot u waart nijd;

Was ik gewapend, zoals gij bent,

Die dwerg zou gewroken zijn,

Dat u worden zou in nadeel;

Gij zou er voor boeten tot uw schande,

Gij moest hier laten uw hoofd te pandզ,’;

Ferguut antwoorde hem al gelijk:

‘Heer ridder, hier is recht in het land.

Als ik u iets heb misdaan, [122]

Beklaagt u, dat is goed gedaan;

Al het goed dat me van u is gekomen

Wijst men het, het is me genomen.

Heb je wapens in de tent

Die zal ik u aan laten doen.

Wapent u goed naar uw wil,

Ik zal hier op u wachten al stil

En daarna, als het uw wil is,

Zo kom vechten tegen mij:

Ik zal u leveren zoveel als het u lust.

Vervloekt is hij die u ontziet!’

In die tent lag een fiere maagd,

Mooi, hoffelijk en goedertieren,

De ridders lief, en werd wakker

Van dat lawaai, zeer te ongemak.

Al loshangende haren ze opschoot,

Deed aan een hemd en een overkleed

En een mantel van satijn

Nam ze om zich, die stond har goed.

Uit de tent ze zeer liep.

Die ridder zag haar, luid hij riep:

‘Jonkvrouw, keert snel terug,

Haal mijn wapens en mijn kleren;

Ik moet vechten, bij mijn trouw!

Een ridder heeft mijn dwerg geslagen.

Het hart zal me breken

En kan ik het niet wreken.’

Die jonkvrouw was goed ervaren;

Haastig ze terug keert

En haalde hem zijn wapens allemaal;

Malienkolder, kousen, helm van staal.

Hij wapende hem en omgorde het zwaard.

Een groot paard, dat hij had waard,

Bracht hem die jonkvrouw zonder dralen. [123]

Hij wierp zich snel in het gereide,

Die jonkvrouw hielt de stijgbeugel.

Een vast schild hij greep,

Aan de hals hij het snel wierp.

Die jonkvrouw gaf hem de scherpe schacht.

Hij maakte zich uit de tent

Als een leeuw dapper en koen.

Als een duivel kwam hij aan.

Luid riep hij: Neem u in acht

Heer ridder, die sloeg mijn dwerg,

Het zal hier aan uw leven gaan.’

An hem zo drukte hij zijn schild,

De schacht hij goed te steken hield.

Zijn paars liep sneller dan een wind.

Ferguut ontzag hem niet iets;

Met sporen nopte hij zijn hengst

Die niet vele erger scheen.

Van grote harten waren die paarden.

Die ridders schenen twee leeuwen

Zo zeer ze tezamen kwamen;

Die paarden bogen die achter schenkels.

Ferguut stak hem met de schacht

Op zijn schild met zulke kracht

Dat hij vloog uit het gereide.

Zijn stijgbeugels bogen hem beide,

De helm hem gelijk op de aarde lag.

Toen hem Ferguut ter neder zag

Sprak hij: ‘Ridder, zo helpt me God!

Gij beroemde u als een zot.

Ge zei eerder het zou me berouwen

Dat ik de dwerg had geslagen

Had u de wapens genomen.

Me lijkt, het is u slechter bekomen [124]

Dan het hier tevoren was;

Gij ligt en spartelt in dat gras.

Het is waar dat ik heb horen zeggen;

‘Menigeen waant wel te bejagen

Prijs en lof en grote eer

Die bejaagt grote oneer’

Dus is het met u, lijkt me.

Die u beklaagt, geschandvlekt is hij.

Sta op, heer ridder, uit het zand!

Had uw paard gehad tanden,

Het had u lelijkheid gedaan.

Ik waan u leerde Barlebane

Een jaar te rijden voor zijn grap;

Die het u zo leerde, God geef hem lijden.’

De ridder schaamde zich en stond op

Dat Ferguut met hem hielt spot.

Uit de schede trok hij het zwaard

En kwam tot zijn paard waart;

Haastig hij er toen op schoot.

Ferguut een geheel hem niet verbood,

Maar hij hielt zich voor hem geheel stil

Tot hij gezeten was tot zijn wil.

Tezamen kwamen ze daarna

Elk op de andere, het zwaard al bloot; [125]

Elc was van groten slagen milde.

In sticken lagen hare scilde;

Vanden slagen verdoende twout.

Mallic andren wel vergout

Sijn gelof ende sijn payment.

Die een wel anders slage kent.

Die ridders waren beide goede,

Dapper, starc, stout van moede.

Elc den andren oec ontsach.

Ferguut liet lopen enen slach,

Op den helm hi den ridder sloech;

Met sinen swerde hi af droech

Half den helm ende tbeckineel,

Van sinen scilde een groet deel.

En hadde dat zwert niet ute gedregen,

Hi hadden mits in tween geslegen.

Ferguut versachne ende heft gesproken;

‘Ridder, gi hebt u wel gewroken

Dat ic mesvoerde uwen naene!

U lief staet ghinder indie mane,

Sidi moenc of wilde di[e] crune?

Ghi dunct mi staende alse Fortune

Die voren es ru ende achter bloet!

Ridder, het dunct mi onrecht groet:

Ghi sout met rechte sijn calu voren

Ende ghi hebt uwen croec verloren.ՠ[126]

Die ridder sprac: ‘Hets sede int lant.

Gheonneert moete sijn u hant

Ende tswert, dat mi dus sere sneet.

Noit en haddic wijch so wreet;

Mine dede noit man selken pant.’

Ferguut antworde al te hant:

‘Van den wolve eist die maniere,

Alse twee manne, die beide sijn fiere

Enen wijch vechten, deen moets daer achter

Hebben ende bejagen lachter;

Maer also en eist niet hier,

Want gi sijt noch stout ende fier.

Hets recht, dat niemen verwonnen lie

No bloetheit toge vore sine amie.ՠ

Die ridder hevet groten toren

Want hi sine macht al heft verloren.

Sine wonde bloet, si doet hem leet;

Hijs sere vervaert; wat doen hine weet.

Waendi vinden ghenade

Ane Fergute, hise gerne bade;

Nochtan sal hi sien of hi mach

Vinden genade ende verdrach.

Tote Fergute es hi comen,

Sijn swert heft hi genomen

Ende hevet heme op gegeven;

‘Ridder, genade, laet mi leven!

Ic wille u dienen al mijn leven [127]

Sonder enech weder begeven;

Ic wille u dienen ende sijn u ma.

Ic lie verwonnen; ic en can

Nemmer jegen u gestaen;

Wildi, gi moget mi doet slaen.’

Ferguut nam dat swert diere

Ende seide den ridder schiere:

‘Wildi u lijf ontdragen,

Morgen, alset sal dagen

Maect u ten coninc Arture

Ende telt heme u avonture.

Geeft hem u op alse gevaen

Ende voert met u den naen

Ende u amie, die joncfrouwe.’

Die ridder sprac: ‘op mine trouwe,

Tierst het daget ic u gelove

Dat ic varen sal te hove

Ende mijn lief ende mijn garsoen;

Ic wille u boetscap doen.’

Ferguut sprac: ‘en lates niet.’

Doe reet hi danen; die wijch sciet

Ende die ridder hilt al stille

Sere tongemake, te sinen onwille.

Die dach quam, die nacht leet.

Ferguut vollike danen reet,

In gepense heften Venus bracht.

Hine vergat niet sinen scacht

Daer hi met stac den ridder coene.

Hi reet den dach dore toter noene

Int foreest dwers ende lanx,

Dat hi en onbeet aet[s] no dranx;

Hem en lustes oec groet no clene, [128]

So sere dwinctene Galiene.

Hine weet oec waer hi vaert,

Waer dat wille, gaet sijn paert;

Ten togle hi nie ware en nam

Ende es comen op enen dam

Neven een water sterc ende groet,

Daer menich man es bleven doet.

Op dien dam so hadde gesticht

Een scakere enen torre slicht

Neven den watre an die wostine.

Warent seriante of pelgrime,

Ridders die avonture sochten,

Hi nam hem al datsi brochten.

Wie daer leet of wie hem werde

Sloech hi thoeft af metten swerde.

Vele quaets haddi gedaen int lant,

Over al was hi becant;

Daer en dorste niemen gaen no riden.

Maer Ferguut moeter nu liden

Ende vanden dieve hi niet en weet.

Die strate hi so lange reet

Enen casteel hi vore hem sach,

Daer over ene brucge lach

Die ginc tote over die riviere.

Ferguut die quam daer sciere

Die altoes peinst om ene sake.

Hi waent wel liden met gemake;

Also hi waent en saelt gaen niet,

Want die dief heften bespiet,

Die altoes hadde in sijn gedochte

Hoe hi die liede roven mochte.

Uten castele hi verlaisiert,

Met luder stemmen hi craihiert; [129]

‘Her ridder, ghi dunct mi al dol,

Want hier geltmen den tol

Alsemen inden lande wille varen.

Ghi wilten ontfoeren twaren;

Maer en sal also niet sijn,

Soe helpe mi Sente Martijn!

Ghi sulten mi ontfoeren cume.

Ic sal u leren die costume

Eer gi heden van mi scheet:

Ic wille dat gi neder beet

Ende u ors over den tol mi geft.’

Als Ferguut dit gehort heft

Sprac hi:’Vrient, wildi minen wreen

Over uwen tol? Eest u leen?

Van uwen rechte ic niet en weet.

Nemdi mijn ors, hets mi leet.

En magic mi niet berechten?

Eer ict verliese, ic sal eer vechten.

Verlorict, en ware mi niet goet

Want ic mach qualic te voet.’

Elc den andren sere naect,

Maer Ferguut heften tierst geraect;

Met so groter cracht hine stac

Dat hi heme sinen aerm brac

Daer hi den scilt mede droech.

Die dief versaecht, niet sere hi loech

Alse hi sinen aerm sach verkert;

Hine hadde niet sulke steke geleert.

Die dief sach wel sonder waen; [130]

Elk was van grote slagen mild.

In stukken lagen hun schilden;

Van de slagen weergalmde het woud.

Manlijk de andere wel vergold

Zijn belofte en zijn loon.

Die een wel de andere slagen kent.

Die ridders waren beide goed,

Dapper, sterk, stout van gemoed.

Elk de andere ook ontzag.

Ferguut liet lopen een slag,

Op de helm hij de ridder sloeg;

Met zijn zwaard hij afstak

Half de helm en het bekkeneel,

Van zijn schild een groot deel.

En was dat zwaard niet uitgeschoten,

Hij had hem midden in twee geslagen.

Ferguut zag hem en heeft gesproken;

‘Ridder, ge hebt u goed gewroken

Dat ik mishandelde uw dwerg!

Uw lief staat ginder in de maneschijn,

Ben je monnik of wilde je de kruin?

Gij lijkt me te staan als het Fortuin

Die voren is ruw en achter bloot!

Ridder, het lijkt me groot onrecht:

Gij zou met recht zijn kaal van voren

En gij hebt uw haarlokken verloren.’[126]

Die ridder sprak: ‘Het is zede in het land.

Geschandvlekt moet zijn uw hand

En het zwaard, dat me dus zeer sneed.

Nooit had ik zo’n wrede strijd;

Mij deed nooit een man zulke pand.’

Ferguut antwoorde al gelijk:

‘Van de wolven is het de manier,

Als twee mannen, die beide zijn fier

Een strijd vechten, de ene moet daarna

Hebben en bejagen schande;

Maar alzo is het niet hier,

Want ge bent noch dapper en fier.

Het is recht, dat niemand overwonnen verklaart

Nog bevreesd toonde voor zijn geliefde.ՠ

Die ridder heeft grote toorn

Want hij zijn macht geheel heeft verloren.

Zijn wonden bloedt, het doet hem leed;

Hij is zeer bang; wat toen hij wist.

Waande te vinden genade

Aan Ferguut, hij hem graag bad;

Nochtans zal hij zien of hij mag

Vinden genade en kwijtschelding.

Tot Ferguut is hij gekomen,

Zijn zwaard heeft hij genomen

En heeft zich overgegeven;

‘Ridder, genade, laat me leven!

Ik wil u dienen al mijn leven [127]

Zonder enig af te gaan;

Ik wil u dienen en zijn uw man.

Ik belijd overwonnen; ik kan

Nimmer tegen u staan;

Wil je, ge mag me dood slaan.’

Ferguut nam dat dure zwaard

En zei de ridder snel:

‘Wԗil je uw lijf redden,

Morgen, als het zal dagen

Maak u ten koning Artur

En vertel hem uw avontuur.

Geef hem u op als gevangen

En voert met u de dwerg

En uw geliefde, de jonkvrouw.’

Die ridder sprak: ‘Op mijn trouw,

Ten eerste het daagt ik u beloof

Dat ik gaan zal te hof

En mijn lief en mijn bediende;

Ik wil uw boodschap doen.’

Ferguut sprak:’En laat het niet.’

Toen reedt hij vandaan; de strijd scheidde

En die ridder hield geheel stil

Zeer te ongemak, tot zijn onwil.

De dag kwam, de nacht verging.

Ferguut snel vandaan reedt,

In gepeins heeft hem Venus gebracht.

Hij vergat niet zijn schacht

Waarmee hij stak de koene ridder.

Hij reedt de dag door tot de noen

In het bos heen en weer,

Dat hij niet ontbeet, at nog dronk;

Hij had er helemaal geen lust in, [128]

Zo zeer dwong hem Galiene.

Hij weet ook niet waar hij gaat,

Waar het wil, gaat zijn paard;

Ten teugel hij geen waar nam

En is gekomen op een dam

Nevens een water sterk en groot,

Daar menig man is dood gebleven.

Op die dam zo had gesticht

Een roofridder een rechte toren

Nevens het water aan de woestijn.

Waren het bedienden of pelgrims,

Ridders die avontuur zochten,

Hij nam hen al dat ze brachten.

Wie daar ging of wie hem werd

Sloeg hij het hoofd af met het zwaard.

Vele kwaads had hij gedaan in het land,

Overal was hij bekend;

Daar durfde niemand te gaan nog rijden.

Maar Ferguut moet er nu gaan

En van de dief hij niet weet.

Die straat hij zo lang reedt

Een kasteel hij voor hem zag,

Daarvoor een brug lag

Die ging tot over de rivier.

Ferguut die kwam daar snel

Die altijd peinst om een zaak.

Hij waan wel te gaan met gemak;

Alzo hij waant zal het niet gaan,

Want de dief heeft hem bespied,

Die altijd had in zijn gedachte

Hoe hij de lieden beroven mocht.

Uit het kasteel kwam hij aan,

Met luide stem hij schreeuw; [129]

‘Heer ridder, gij lijkt me al dol,

Want hier vergeldt men de tol

Als men in het land wil gaan.

Gij wilt het ontkomen te waren;

Maar het zal alzo niet zijn,

Zo helpt me Sint Martinus!

Gij zal me nauwelijks ontkomen.

Ik zal u leren dat gebruik

Eer ge heden van me scheidt;

Ik wil dat ge afstijgt

En uw paard voor de tol mij geeft.’

Toen Ferguut dit gehoord heeft

Sprak hij: ‘Vriend, wil je mijn hengst

Voor uw tol? Is het uw leengoed?

Van uwen rechte ik niet en weet.

Neem je mijn paard, jet is me leed.

En mag ik me niet berechten?

Eer ik het verlies, ik zal eerder vechten.

Verloor ik het, het was me niet goed

Want ik mag kwalijk te voet.’

Elk de andere zeer naderde,

Maar Ferguut heeft hem het eerste geraakt;

Met zoծ grote kracht hij hem stak

Dat hij hem zijn arm brak

Waarmee hij het schild droeg.

Die dief zag het, niet zeer dat hij lachte

Toen hij zijn arm zag veranderd;

Hij had niet zulke steken geleerd.

Die dief zag wel zonder waan; [130]

‘Moesti noch sulken slach ontfaen

Alse hi nu sloech, ic bleve doet

Of gevaen, of in groter noet’

Dier slage en begeert hi mere;

Ten castele wert vloe hi sere.

Ferguut reet naer den dief;

Heme en sal niet wesen lief,

Ontgaet hi hem binnen den stene.

Hi riep: ‘Ridder, minen wrene

Bringic u, beit een lettelkijn.

Mijns tols willic quite sijn;

U recht en willic u niet ontdragen,

Want gi sout over mi clagen.

Dief ende valsch soudi mi scelden

Wildic u niet uwen tol gelden.

Ic gevene u gerne; beit doch

Een lettel, ic ware gerne woch,

Want ic hebbe noch vele te gane.’

Die dief was niet gereet tontfane

Van dien tolle dat payment:

Hi wilde wel sijn te Ghent

Ende hi daer niet comen en ware;

Hi was sijns lijfs in groten vare.

Den casteel hi voer hem siet,

Maer hine comter binnen niet.

Hem sal berouwen, eer hire in vert

Dat hi wilde hebben Ferguuts pert.

Ferguut so sere na hem rijdt

Dat [hi] hem achter ontwee snijt [131]

Aertsoen ende ors met sinen swerde.

Die dief viel neder op die erde.

Ferguut hastelike versach

Dat hi neder ter erden lach

Averecht op sinen scilt.

Mettien hi sijn scheren hilt

Ende riep lude te sinen scoppe;

‘Ridder, willic u helpen oppe?

Ic sie u thoeft ter erden helden.

Suldi minen tol quite scelden?’;

Die dief riep ontfarmeliken;

‘Hebt mijns genade om Gode den riken!

Alse minen here ic u sal ‘

Gerne dienen mijn leven al.’

Ferguut sprac: ԉc sla u af thoeft,

En si dat gi mi geloeft

Ende sekert in mine hant,

Dat gi nemmermee in dit lant

Roeven en sult manne no wive

- Aldus mogedi bliven te live -

Ende gi u gevangen gheeft

Den coninc Aertuer, die mi heft

Van naesten wapine gegeven;

Wildi dit doen, so mogedi leven.’

Die dief sprac dat hi sijn gelof

Soude doen ende varen int hof.

Ferguut sprac: ‘En bidde nemmeer’

Daer en leet man noit eer

Hine was geroevet vanden goede

Of vanden live; nu en hebs hoede; [132]

Si mogen varen sekerlike

Alle die willen in dat rike.

Ferguut vollec danen voer,

Want sine herte hem sere swoer

Dat hi sijn lief hadde verloren;

Hi hads pine ende groten toren.

In een foreest es hi geslegen

Daer lettel liede te varen plegen:

Si ontsagent alle ghemene

Die vanden lande groet ende clene;

Men plach daer vele quaets te doene.

Ferguut voer toter neder noene

In dat foreest dwers ende lanx,

Want sijn ors ginc sijns danx

Waer dat wilde in allen steden.

Dus heft Ferguut den dach gereden

Ende den nacht toter dagrake

Met pinen ende met ongemake.

Hine vant avonture en gene.

Dicke riep [Ferguut]: ԇaliene!

In can u vinden, dats mi swaer.’

Die honger ginc hem herde naer,

Hine hadde geten in drien dagen.

Die scaerpe dorne ende hagen

Daden heme sijn ansichte bloeden.

Sijn ors begonste sere moeden,

Het ne was niet wel te sinen wille.

In een plein bleeft staende stille.

Aldus hilt doen Ferguut

Soe dat hi hoerde een groet geluut

Ende sach roec ende claerheit van viere.

Ferguut maecte hem daer wart sciere. [133]

Alse hi daer ghereden quam

Hastelike hi vernam

Ene tafle wel bereit,

Daer op wijn ende claerheit

Ende spise van meniger manieren

Alsoement wel conste visieren

Ter taflen vijftien ridders saten,

Haer eerste gerechte datsi aten

Ende Ferguut hi beette saen.

Hine sprac word no en hiesch dwaen,

Maer ginc sitten daert hem scoenst dochte.

Van al datmen ter taflen brochte,

Daer af nam hi sijn gevoech

Ende settet vor hem. Deen ridder loech

Toten andren vele sere

Ende si spraken: ‘wies dese here?

Ens niet die hoefste vanden lande.

Het ware recht, dat hijs hadde scande

Ende dat hi sijn gelach betale,

Want hi heeft geten altemale

Van onser spisen dbeste deel.

Doe wi hem gelden elc morseel

Ende hangewine bider kele;

Hets meer dan tijt; hi et te vele.’

Ende Ferguut horde wel dat gedreech,

Hi at al stille ende dranc ende sweech

Ende liet hen secgen datsi wouden

Tote hi sat was. Doe hiet hi vouden

Dat amelaken ende doen woch.

‘Neen’, sprac die meester,

‘Het nes noch [134]

Gheen tijt wech te verne.

Mi dunct gi waent tuwen scerne

Geten hebben onse spise.

Also helpe mi God van paradise

Het sal u costen uwen crage!

Betaelt vollec u gelage:

Hier moet bliven u ors, u gereide.

Ontwapent u alsonder beide

Ende geeft ons al toter huut.

Haestelike sprac Ferguut:

ԇhi heren, houdi met mi u scheren?

Dusgedaenre tale waent ontberen,

Want in hebbe selver no gout.

Wat holpe dat gi vele scout?

Mine wapine gevic u niet.’

Alse dit die meester here siet,

Trac hi enen brant uten viere

Ende sloech Fergute schiere

In dansichte met dien brande.

Ferguut sprac: ‘God geve u scande,

Dat gi mi dus hebt gesmeten

Ende ic met u hebbe gheten.’

Ferguut begrepen biden hare

Ende scoeten int vier ende seide: ‘Dare!

Die duvel hi moet di geleiden.

Waeromme wilstu mi ontcleiden?’

Doe scoten dandere veertien oppe

Ende gaven heme slage ende cloppe

Met groten stocken van faseelen.

Ferguut trac tswert ende ginc hem deelen [135]

‘Moest hij noch zo’n slag ontvangen

Zoals hij nu sloeg, ik bleef dood

Of gevangen, of in grote nood.’

Die slagen begeert hij niet meer;

Ten kasteel waart vloog hij zeer.

Ferguut reedt naar de dief;

Hem zal het niet wezen lief,

Ontgaat hij hem binnen de stenen.

Hij riep: ‘Ridder, mijn hengst

Breng ik u, wacht een beetje.

Mijn tol wil ik kwijt zijn;

Uw recht wil ik u niet ontkomen,

Want ge zou over mij klagen.

Dief en vals zou je me schelden

Wil uk u niet uw tol vergelden.

Ik geeft het u graag; wacht toch

Een beetje, ik was graag weg,

Want ik heb noch veel te gaan.’

Die dief was niet gereed te ontvangen

Van die tol de betaling:

Hij wilde wel zijn te Gent

En dat hij daar niet gekomen was;

Hij was van zijn lijf in groot gevaar.

Het kasteel hij voor hem ziet,

Maar hij komt erbinnen niet.

Hem zal het berouwen, eer hij erin gaat

Dat hij wilde hebben Ferguut ‘s paard.

Ferguut ze zeer naar hem rijdt

Dat hij hem van achter stuk snijdt [131]

Zadelboog en paard met zijn zwaard.

De dief viel neer op de aarde.

Ferguut haastig zag

Dat hij neer ter aarden lag

Averecht op zijn schild.

Meteen hij zijn scherts hield

En riep luid tot zijn spot;

‘Ridder, wil ik u ophelpen?

Ik zie uw hoofd ter aarde buigen.

Zal je mijn tol kwijtschelden?’

Die dief riep ontfermend;

‘Heb mij genade om God de rijke!

Als mijn heer ik u zal

Graag dienen mijn leven al.’

Ferguut sprak: ԉk sla u af het hoofd,

Tenzij dat ge mij beloofd

En verzekert in mijn hand,

Dat ge nimmermeer in dit land

Beroven zal mannen nog wijven

- Aldus mag je blijven te lijf -

En ge u gevangen geeft

De koning Artur, die me heeft

Van onlangs wapens gegeven;

Wil je dit doen, zo mag je leven.’

Die dief sprak dat hij zijn belofte

Zou doen en gaan in de hof.

Ferguut sprak: ‘Ik bid nimmer’,

Daar ging een man nooit eerder

Hij was beroofd van het goed

Of van het lijf; nu heb hoede; [132]

Ze mogen nu zeker gaan

Alle die willen in dat rijk.

Ferguut snel vandaan voer,

Want zijn hart hem zeer zweerde

Dat hij zijn lief had verloren;

Hij had pijn en grote toorn.

In een bos es hij geslagen

Daar weinig lieden te gaan plegen:

Ze ontzagen het algemeen

Die van het land groot en klein;

Men plag daar veel kwaads te doen.

Ferguut voer tot laat in de middag

In dat bos heen en weer,

Want zijn paard ging naar zijn wil

Waar dat het wilde in alle plaatsen.

Dus heeft Ferguut die dag gereden

En de nacht tot de dageraad

Met pijnen en met ongemak.

Hij vond avontuur geen.

Vaak riep Ferguut: ԇaliene!

Ik kan u niet vinden, dat is me zwaar.’

De honger ging hem erg aan,

Hij had niet gegeten in drie dagen.

Die scherpe dorens en hagen

Deden hem zijn aanzicht bloeden.

Zijn paard begon zeer te vermoeien,

Het nee was niet goed tot zijn wil.

In een plein bleef het stil staan.

Aldus hield toen stil Ferguut

Zodat hij hoorde een groet geluid

En zag rook en helderheid van vuur.

Ferguut maakt zich derwaarts snel. [133]

Toen hij daar gereden kwam

Snel hij vernam

Ene tafel goed bereidt,

Daarop wijn en kruidenwijn

En spijs van menige manieren

Alzo men het wel kon versieren

Ter tafel vijftien ridders zaten,

Hun eerste gerechte dat ze aten

En Ferguut hij steeg af gelijk.

Hij sprak geen woord nog eiste te wassen,

Maar ging zitten daar het hem het mooiste dacht.

Van alles dat men ter tafel bracht,

Daarvan af nam hij zijn gevoeg

En zette het voor hem. De ene ridder lachte

Tot de anderen erg veel

En ze spraken: ‘”Wie is deze heer?

En is het niet de hoffelijkste van het land.

Het was recht, dat hij had schande

En dat hij zijn gelach betaalt,

Want hij heeft gegeten allemaal

Van onze spijzen het beste deel.

Laten we hem vergelden elke kruimel

En hangen we hem bij de keel;

Het is meer dan tijd; hij eet te veel.’

En Ferguut hoorde wel dat gedreig,

Hij at geheel stil en dronk en zweeg

En liet hen zeggen dat ze wilden

Tot hij zat was. Toen zei hij opvouwen

Dat tafellaken en doen weg.

‘Neen, ‘sprak de aanvoerder,

‘Het nee is noch [134]

Geen tijd weg te gaan.

Me lijkt ge waant tot uw scherts

Gegeten heeft onze spijs.

Alzo helt me mi God van paradijs

Het zal u kosten uw kraag!

Betaalt snel uw gelag:

Hier moet blijven uw paard, uw gereide.

Ontwapent u al zonder dralen

En geeft het ons al tot de huid.’

Haastig sprak Ferguut:

ԇij heren, hou je met mij uw scherts?

Dusdanige woorden waan ik te ontberen,

Want in heb zilver nog goud.

Wat helpt het dat de veel scheldt?

Mijn wapens geef ik u niet.’

Toen dit de aanvoerder heet zag

Trok hij een brandend hout uit het vuur

En sloeg Ferguut snel

In het aanzicht met dat brandend hout.

Ferguut sprak: ‘God geeft u schande,

Dat ge mij dus hebt gesmeten

En ik met u heb gegeten.’

Ferguut greep hem bij het haar

En wierp hem in het vuur en zei: ‘Ja!

De duivel hij moet u begeleiden.

Waarom wil u mij ontkleden?’

Toen kwamen de andere veertien op

En gaven hem slagen en kloppen

Met groten stokken van takkenbossen.

Ferguut trok het zwaard en ging hem meedelen [135]

Ende sloeger vijf te seven slagen.

Den andren gincs qualic behagen

Ende wapenden hem, so si ierst mochten,

Wantsi Ferguuts slage dochten.

Si waren te gereke saen

Ende gingen op Fergute slaen

Ende steken ende houwen.

Noit man en sach, bi mire trouwen,

Enen ridder so vele gedogen;

Vanden slagen moeste hi bogen

Ende vallen over die knien.

Ferguut wart op mettien

Ende dwanc ane hem sinen scilt.

Dat swert hi vaste in die hant hilt;

Hi verhieft met groter cracht

Ende sloech den enen, daer hi jegen vacht,

Boven op den helm van stale

Ende dore sloech heme altemale

Coifie, halsberch ende beckineel

Ende vanden hovede tbeeste deel

Ende cloefden toten tanden toe.

Herde lude riep Ferguut doe:

‘Lieve, gi blijft hier altemale

Waric op tors, dat wetic wale!

Also suldi, bi minen trouwen!

Ghi wanet mi hebben te blouwen

Ende genomen mine gewade;

Dat sal u vergaen te quade,

Ghi sult alte gader bliven.’Ա36]

Doe ginc hise weder driven.

Deen hi sloech, dander hi stac,

Die derde scoet, die vierde trac,

Si sloegen hem sinen scilt in stucken

Ende sine wapine; hi moeste bucken,

Want hi was gewont seere

Soe dat hine waende nemmermere

Vanden dage sijn ontgaen.

Doe ginc hi houwen ende slaen

Met beiden handen inden tas

So dat ginder niemen en was,

Hine ontsach Ferguuts slage.

Si worden verbloet ende trage

Ende sere te meskieve.

Ferguut vermeisterde die dieve

Ende sloech heme af voete ende hande;

Some lietsire haer hoeft te pande.

Fergute en dorsten si niet genaken.

Die dieve waenden hem wech maken,

Maer Ferguut was daer te snel

Ende liep na die ridders fel

Ende achter gincse ane enen berch

Ende sloech hem scilt ende halsberch;

Tote dertien nam hire haer leven.

Dander twee hebben hem op gegeven

Ende roepen op Fergute genade.

Ԏ’Neen, ‘sprac hi, ‘Hets te spade.

Ic sal u thoeft af slaen,

En si dat gi u geeft gevaen

Den coninc van Bertaengen Arture [137]

Ende hem vertelt u avonture.

Segt dat u daer sent Ferguut.

Groetse mi al over luut

Die ridders, die te hove behoren

Sonder Keyen als te voren;

Magic leven, het sal hem deren

Dat hi met mi hilt sijn scheren:

Sine quade tale sal hem comen

Meer te scaden dan te vromen.զnbsp;

Die ridders antworden Fergute saen:

‘Here, wi willen dit anegaen

Ende gheven ons gevangen

Arture den coninc; hi mach ons hangen

Ofte braden of verdrinken.’

Ferguut sprac: ‘dan waent niet dinken,

Hine doet u nemmer el dan ere.’

Doe sciedsi van den jonchere

Ende makeden dapperlijc och.

Ferguut keerde weder sinen woch

Tes hi weder te sinen orse quam

Haestelijc hijt biden breidel nam

Ende waerp hem int gereide.

Hi reet vollec wech sonder beide,

Peinsende omme Galienen minne

Ende wart staphants uten sinne;

Dat was grote jammerhede.

Ic waenre speelt die duvel mede

Dattie minne es van so groter crachte,

Datsi eens mans gedachte

In soe corter stont onder doet.

Wel gokelt si onder den hoet, [138]

Bedi en cans niemen gehoeden.

Die gene die meest wanen vroeden

Doetsi dolen alre meest;

Si sent in hem haren geest

Ende doetse anebeden haren god.

Vanden vroeden maecse sot

Ende vanden sotten vroet.

Enen doetse quaet, enen andren goet;

Over al es hare gewelt.

Si loept sere dan dien telt,

Hare en mach nieman ontriden;

Wien si wille doet si gliden.

Dus voer Ferguut al omtrent;

Die minne doet hem groet torment;

Hine weet welc et es, dach of nacht

Ende heft verloren alsine cracht,

Sine vroetscap ende sine virtuut.

Aldus dolende reet Ferguut

Al moeder ene in dat wout;

Die minne pijnten menechfout.

Nu swiget ende waent mi horen

Davonture van hier te voren,

Hoedanewijs die ridder swart,

Also saen alse hi genesen wart

Van sinen wonden, ende hem dochte

Dat hi te hove varen mochte,

Sine wapine hiesch hi altemale.

Men brochse vore hem in die zale,

Gewapint was hi gereet.

Sijn ors brochtmen hem geleet, [139]

Hi waerp hem in die artsoene.

Sonder knapen ende garsoene

Makedi hem te hove wert

Dapperlike ende enververt.

Alle sine dachvarde willic helen,

Want ic en weetse binnen velen,

Newaer te Cardoel es hi comen,

Daer hi den coninc heft vernomen,

Die sijn hof hilt met groten love.

Hi maect hem vollec te hove;

Daer haddemen dat eten leden.

Voer den coninc es hi gereden

Helm op thoeft, scilt anden hals;

Hine maecte geen groet gedalsch,

Maer hi viel op sconinx voet.

Hi sprac: Artur, coninc goet,

Doet mi horen overluut;

Een ridder, die heet Ferguut,

Heft mi met wapinen verwonnen.

Onder die scijnte vander sonnen

So wanic wel dat niemans leven

Sijn gelijc es, no diemen geven

Met rechte mach lof ende prijs

Vore heme. God van paradijs

Moeten bescermen van ongevalle!

Here, hi groet u ridders alle

Sonder den drossate Keye;

Dien radic wel, bi sente Meye!

Bede bi dage ende bi nachte,

Dat hi hem van Fergute wachte;

Dien dreecht hi utermaten sere,

Want hi seide hem groet onnere [140]

En sloeg er vijf te zeven slagen.

De anderen ging het kwalijk behagen

En wapenden zich, zo gauw ze mochten,

Want ze Ferguut ‘s slagen duchtten.

Ze waren gewapend gelijk

En gingen op Ferguut slaan

En steken en houwen.

Nooit man zag, bij mijn trouw,

Enen ridder zo veel gedogen;

Van de slagen moest hij buigen

En vallen op de knien.

Ferguut stond op meteen

En drukte aan hem zijn schild.

Dat zwaard hij vast in de hand hield;

Hij verhief het met grote kracht

En sloeg de ene, waartegen hij vocht,

Boven op de helm van staal

En doorsloeg het helemaal

Capuchon, maliënkolder en bekkeneel

En van het hoofd het beste deel

En kloofde hem tot de tanden toe.

Erg luide riep Ferguut toen:

‘Lieven, ge blijft hier allemaal

Was ik op het paard, dat weet ik wel!

Alzo zal je, bij mijn trouw!

Gij waande me te hebben geslagen

En genomen mine gewade;

Dat zal u ten kwade vergaan,

Gij zal allemaal blijven.’Ա36]

Toen ging hij ze weer drijven.

De een hij sloeg, de ander hij stak,

Die derde schoot, de vierde trok,

Ze sloegen hem zijn schild in stukken

En zijn wapens; hij moest bukken,

Want hij was zeer gewond

Zodat hij waande nimmermeer

Van die dag te zijn ontgaan.

Toen ging hij houwen en slaan

Met beiden handen in de hoop

Zodat ginder niemand was,

Hij ontzag Ferguut’ s slagen.

Ze werden bebloed en traag

En zeer te deernis.

Ferguut overmeesterde de dieven

En sloeg hen af voeten en handen;

Sommige lieten hun hoofd te pand.

Ferguut durfden ze niet genaken.

De dieven waanden zich weg te maken,

Maar Ferguut was daar te snel

En liep naar die felle ridders

En ging ze achterna als een berg

En sloeg hen schild en malinkolder;

Tot dertien nam hij er hun leven.

De andere twee hebben zich overgegeven

En riepen op Ferguut genade.

‘Neen’ sprak hij, ‘Het is te laat.

Ik zal u het hoofd afslaan,

Tenzij dat ge u geeft gevangen

De koning van Bretagne Artur [137]

En hem vertelt uw avontuur.

Zeg dat u daar zendt Ferguut.

Groet ze mij al over luid

Die ridders, die te hof behoren

Zonder Keye als tevoren;

Mag ik leven, het zal hem deren

Dat hij met mij hield zijn scherts:

Zijn kwade woorden zal hem bekomen

Meer te schaden dan te baten.’

Die ridders antwoorden Ferguut gelijk:

‘Heer, we willen dit aangaan

En geven ons gevangen

Artur de koning; hij mag ons hangen

Of braden of verdrinken.’

Ferguut sprak: ‘Wat waan je niet te denken,

Hij doet u nimmer anders dan eer.’

Toen scheidden ze van de jonkheer

En makten zich dapper weg.

Ferguut keerde weer zijn weg

Tot hij weer tot zijn paard kwam

Haastig hij het bij de breidel nam

En wierp zich in het gereide.

Hij reedt snel weg zonder te wachten,

Peinzend om Galiene minne

En werd gelijk uitzinnig;

Dat was grote droefheid.

Ik waan er speelt de duivel mede

Dat de minne is van zo’n grote kracht,

Dat het een mans gedachte

In zo’n korte tijd onder doet.

Wel goochelt ze onder de hoed, [138]

Omdat het niemand kan verhoeden.

Diegene die het meest waren verstandig

Doet ze verdolen allermeest;

Ze zendt in hem haar geest

En doet ze aanbidden hun god.

Van de verstandige maakt ze een zot

En van de zotten verstandig.

Een doet ze kwaad, een andere goed;

Overal is haar geweld.

Ze loopt sneller dan een paard,

Haar kan niemand ontgaan;

Wie ze wil doet ze uitglijden.

Dus voer Ferguut al omtrent;

De minne doet hem grote kwelling;

Hij weet niet wat et is, dag of nacht

En heeft verloren al zijn kracht,

Zijn verstand en zijn vermogen.

Aldus dolende reedt Ferguut

Al moederziel in dat woud;

Die minne pijnigt hem menigvuldig.

Nu zwijg en waan van mij te horen

Het avontuur van hier tevoren,

Hoedanig die zwarte ridder,

Alzo gelijk toen hij genezen werd

Van zijn wonden, en hij dacht

Dat hij te hof gaan mocht,

Zijn wapens eiste hij allemaal.

Men bracht ze voor hem in die zaal,

Gewapend was hij gereed.

Zijn paard bracht men hem geleid, [139]

Hij wierp zich in het zadel.

Zonder knapen en bedienden

Maakte hij zich te hof waart

Dapper en onvervaard.

Al zijn dagvaardt wil ik verhelen,

Want ik weet ze van binnen niet veel,

Maar te Cardoel is hij gekomen,

Daar hij de koning heeft vernomen,

Die zijn hof hield met grote lof.

Hij maakte zich snel te hof;

Daar had men dat eten gedaan.

Voor de koning is hij gereden

Helm op het hoofd, schild aan de hals;

Hij makte geen groot lawaai,

Maar hij viel de koning ten voeten.

Hij sprak: ‘Artur, goede koning,

Doet me horen overluid;

Een ridder, die heet Ferguut,

Heeft me met wapens overwonnen.

Onder de zonneschijn

Zo waan ik wel dat niemands leven

Zijn gelijke is, nog die men geven

Met recht mag lof en prijs

Voor hem. God van paradijs

Moet hem beschermen van ongevallen!

Heer, hij groet uw ridders alle

Zonder de drost Keye;

Die raad ik wel, bij sint Meye!

Beide bij dage en bij nacht,

Dat hij hem van Ferguut wacht;

Die dreigt hij uitermate zeer,

Want hij zei van hem grote oneer [140]

Ende sloeger vijf te seven slagen.

Den andren gincs qualic behagen

Ende wapenden hem, so si ierst mochten,

Wantsi Ferguuts slage dochten.

Si waren te gereke saen

Ende gingen op Fergute slaen

Ende steken ende houwen.

Noit man en sach, bi mire trouwen,

Enen ridder so vele gedogen;

Vanden slagen moeste hi bogen

Ende vallen over die knien.

Ferguut wart op mettien

Ende dwanc ane hem sinen scilt.

Dat swert hi vaste in die hant hilt;

Hi verhieft met groter cracht

Ende sloech den enen, daer hi jegen vacht,

Boven op den helm van stale

Ende dore sloech heme altemale

Coifie, halsberch ende beckineel

Ende vanden hovede tbeeste deel

Ende cloefden toten tanden toe.

Herde lude riep Ferguut doe:

‘Lieve, gi blijft hier altemale

Waric op tors, dat wetic wale!

Also suldi, bi minen trouwen!

Ghi wanet mi hebben te blouwen

Ende genomen mine gewade;

Dat sal u vergaen te quade,

Ghi sult alte gader bliven.’Ա36]

Doe ginc hise weder driven.

Deen hi sloech, dander hi stac,

Die derde scoet, die vierde trac,

Si sloegen hem sinen scilt in stucken

Ende sine wapine; hi moeste bucken,

Want hi was gewont seere

Soe dat hine waende nemmermere

Vanden dage sijn ontgaen.

Doe ginc hi houwen ende slaen

Met beiden handen inden tas

So dat ginder niemen en was,

Hine ontsach Ferguuts slage.

Si worden verbloet ende trage

Ende sere te meskieve.

Ferguut vermeisterde die dieve

Ende sloech heme af voete ende hande;

Some lietsire haer hoeft te pande.

Fergute en dorsten si niet genaken.

Die dieve waenden hem wech maken,

Maer Ferguut was daer te snel

Ende liep na die ridders fel

Ende achter gincse ane enen berch

Ende sloech hem scilt ende halsberch;

Tote dertien nam hire haer leven.

Dander twee hebben hem op gegeven

Ende roepen op Fergute genade.

Ԏ’Neen, ‘sprac hi, ‘Hets te spade.

Ic sal u thoeft af slaen,

En si dat gi u geeft gevaen

Den coninc van Bertaengen Arture [137]

Ende hem vertelt u avonture.

Segt dat u daer sent Ferguut.

Groetse mi al over luut

Die ridders, die te hove behoren

Sonder Keyen als te voren;

Magic leven, het sal hem deren

Dat hi met mi hilt sijn scheren:

Sine quade tale sal hem comen

Meer te scaden dan te vromen.զnbsp;

Die ridders antworden Fergute saen:

‘Here, wi willen dit anegaen

Ende gheven ons gevangen

Arture den coninc; hi mach ons hangen

Ofte braden of verdrinken.’

Ferguut sprac: ‘dan waent niet dinken,

Hine doet u nemmer el dan ere.’

Doe sciedsi van den jonchere

Ende makeden dapperlijc och.

Ferguut keerde weder sinen woch

Tes hi weder te sinen orse quam

Haestelijc hijt biden breidel nam

Ende waerp hem int gereide.

Hi reet vollec wech sonder beide,

Peinsende omme Galienen minne

Ende wart staphants uten sinne;

Dat was grote jammerhede.

Ic waenre speelt die duvel mede

Dattie minne es van so groter crachte,

Datsi eens mans gedachte

In soe corter stont onder doet.

Wel gokelt si onder den hoet, [138]

Bedi en cans niemen gehoeden.

Die gene die meest wanen vroeden

Doetsi dolen alre meest;

Si sent in hem haren geest

Ende doetse anebeden haren god.

Vanden vroeden maecse sot

Ende vanden sotten vroet.

Enen doetse quaet, enen andren goet;

Over al es hare gewelt.

Si loept sere dan dien telt,

Hare en mach nieman ontriden;

Wien si wille doet si gliden.

Dus voer Ferguut al omtrent;

Die minne doet hem groet torment;

Hine weet welc et es, dach of nacht

Ende heft verloren alsine cracht,

Sine vroetscap ende sine virtuut.

Aldus dolende reet Ferguut

Al moeder ene in dat wout;

Die minne pijnten menechfout.

Nu swiget ende waent mi horen

Davonture van hier te voren,

Hoedanewijs die ridder swart,

Also saen alse hi genesen wart

Van sinen wonden, ende hem dochte

Dat hi te hove varen mochte,

Sine wapine hiesch hi altemale.

Men brochse vore hem in die zale,

Gewapint was hi gereet.

Sijn ors brochtmen hem geleet, [139]

Hi waerp hem in die artsoene.

Sonder knapen ende garsoene

Makedi hem te hove wert

Dapperlike ende enververt.

Alle sine dachvarde willic helen,

Want ic en weetse binnen velen,

Newaer te Cardoel es hi comen,

Daer hi den coninc heft vernomen,

Die sijn hof hilt met groten love.

Hi maect hem vollec te hove;

Daer haddemen dat eten leden.

Voer den coninc es hi gereden

Helm op thoeft, scilt anden hals;

Hine maecte geen groet gedalsch,

Maer hi viel op sconinx voet.

Hi sprac: Artur, coninc goet,

Doet mi horen overluut;

Een ridder, die heet Ferguut,

Heft mi met wapinen verwonnen.

Onder die scijnte vander sonnen

So wanic wel dat niemans leven

Sijn gelijc es, no diemen geven

Met rechte mach lof ende prijs

Vore heme. God van paradijs

Moeten bescermen van ongevalle!

Here, hi groet u ridders alle

Sonder den drossate Keye;

Dien radic wel, bi sente Meye!

Bede bi dage ende bi nachte,

Dat hi hem van Fergute wachte;

Dien dreecht hi utermaten sere,

Want hi seide hem groet onnere [140]

En sloeg er vijf te zeven slagen.

De anderen ging het kwalijk behagen

En wapenden zich, zo gauw ze mochten,

Want ze Ferguut ‘s slagen duchtten.

Ze waren gewapend gelijk

En gingen op Ferguut slaan

En steken en houwen.

Nooit man zag, bij mijn trouw,

Enen ridder zo veel gedogen;

Van de slagen moest hij buigen

En vallen op de knien.

Ferguut stond op meteen

En drukte aan hem zijn schild.

Dat zwaard hij vast in de hand hield;

Hij verhief het met grote kracht

En sloeg de ene, waartegen hij vocht,

Boven op de helm van staal

En doorsloeg het helemaal

Capuchon, maliënkolder en bekkeneel

En van het hoofd het beste deel

En kloofde hem tot de tanden toe.

Erg luide riep Ferguut toen:

‘Lieven, ge blijft hier allemaal

Was ik op het paard, dat weet ik wel!

Alzo zal je, bij mijn trouw!

Gij waande me te hebben geslagen

En genomen mine gewade;

Dat zal u ten kwade vergaan,

Gij zal allemaal blijven.’Ա36]

Toen ging hij ze weer drijven.

De een hij sloeg, de ander hij stak,

Die derde schoot, de vierde trok,

Ze sloegen hem zijn schild in stukken

En zijn wapens; hij moest bukken,

Want hij was zeer gewond

Zodat hij waande nimmermeer

Van die dag te zijn ontgaan.

Toen ging hij houwen en slaan

Met beiden handen in de hoop

Zodat ginder niemand was,

Hij ontzag Ferguut’ s slagen.

Ze werden bebloed en traag

En zeer te deernis.

Ferguut overmeesterde de dieven

En sloeg hen af voeten en handen;

Sommige lieten hun hoofd te pand.

Ferguut durfden ze niet genaken.

De dieven waanden zich weg te maken,

Maar Ferguut was daar te snel

En liep naar die felle ridders

En ging ze achterna als een berg

En sloeg hen schild en malinkolder;

Tot dertien nam hij er hun leven.

De andere twee hebben zich overgegeven

En riepen op Ferguut genade.

‘Neen’ sprak hij, ‘Het is te laat.

Ik zal u het hoofd afslaan,

Tenzij dat ge u geeft gevangen

De koning van Bretagne Artur [137]

En hem vertelt uw avontuur.

Zeg dat u daar zendt Ferguut.

Groet ze mij al over luid

Die ridders, die te hof behoren

Zonder Keye als tevoren;

Mag ik leven, het zal hem deren

Dat hij met mij hield zijn scherts:

Zijn kwade woorden zal hem bekomen

Meer te schaden dan te baten.’

Die ridders antwoorden Ferguut gelijk:

‘Heer, we willen dit aangaan

En geven ons gevangen

Artur de koning; hij mag ons hangen

Of braden of verdrinken.’

Ferguut sprak: ‘Wat waan je niet te denken,

Hij doet u nimmer anders dan eer.’

Toen scheidden ze van de jonkheer

En makten zich dapper weg.

Ferguut keerde weer zijn weg

Tot hij weer tot zijn paard kwam

Haastig hij het bij de breidel nam

En wierp zich in het gereide.

Hij reedt snel weg zonder te wachten,

Peinzend om Galiene minne

En werd gelijk uitzinnig;

Dat was grote droefheid.

Ik waan er speelt de duivel mede

Dat de minne is van zo’n grote kracht,

Dat het een mans gedachte

In zo’n korte tijd onder doet.

Wel goochelt ze onder de hoed, [138]

Omdat het niemand kan verhoeden.

Diegene die het meest waren verstandig

Doet ze verdolen allermeest;

Ze zendt in hem haar geest

En doet ze aanbidden hun god.

Van de verstandige maakt ze een zot

En van de zotten verstandig.

Een doet ze kwaad, een andere goed;

Overal is haar geweld.

Ze loopt sneller dan een paard,

Haar kan niemand ontgaan;

Wie ze wil doet ze uitglijden.

Dus voer Ferguut al omtrent;

De minne doet hem grote kwelling;

Hij weet niet wat et is, dag of nacht

En heeft verloren al zijn kracht,

Zijn verstand en zijn vermogen.

Aldus dolende reedt Ferguut

Al moederziel in dat woud;

Die minne pijnigt hem menigvuldig.

Nu zwijg en waan van mij te horen

Het avontuur van hier tevoren,

Hoedanig die zwarte ridder,

Alzo gelijk toen hij genezen werd

Van zijn wonden, en hij dacht

Dat hij te hof gaan mocht,

Zijn wapens eiste hij allemaal.

Men bracht ze voor hem in die zaal,

Gewapend was hij gereed.

Zijn paard bracht men hem geleid, [139]

Hij wierp zich in het zadel.

Zonder knapen en bedienden

Maakte hij zich te hof waart

Dapper en onvervaard.

Al zijn dagvaardt wil ik verhelen,

Want ik weet ze van binnen niet veel,

Maar te Cardoel is hij gekomen,

Daar hij de koning heeft vernomen,

Die zijn hof hield met grote lof.

Hij maakte zich snel te hof;

Daar had men dat eten gedaan.

Voor de koning is hij gereden

Helm op het hoofd, schild aan de hals;

Hij makte geen groot lawaai,

Maar hij viel de koning ten voeten.

Hij sprak: ‘Artur, goede koning,

Doet me horen overluid;

Een ridder, die heet Ferguut,

Heeft me met wapens overwonnen.

Onder de zonneschijn

Zo waan ik wel dat niemands leven

Zijn gelijke is, nog die men geven

Met recht mag lof en prijs

Voor hem. God van paradijs

Moet hem beschermen van ongevallen!

Heer, hij groet uw ridders alle

Zonder de drost Keye;

Die raad ik wel, bij sint Meye!

Beide bij dage en bij nacht,

Dat hij hem van Ferguut wacht;

Die dreigt hij uitermate zeer,

Want hij zei van hem grote oneer [140]

Vore alle die ridders vanden lande,

Eer hi Ferguut wel kande.

Here her coninc, siet hier den horen

Die menegen man gedaen heft toren

Ende dat hoet cleet van ziden

Sent hi u; noit tenegen tiden

Sone conste[n] noit man up mi gewinnen.

Ic wille dat alle u ridders kinnen;

Menich man hevet becocht;

Die davonture hebben anesocht,

Dien hebbic alle tlijf genomen.

Here, nu ben ic tote u comen

Ende levere mi in u prisoen.

Met mi mogedi uwen wille doen;

Ghi moget mi hangen of radebraken

Ende bitterlike doet doen smaken.’’

Doe antworde hem die coninc saen:

‘Ridder, waent vollic op staen

Ende doet u wapine uut;

Omdat u hier sende Ferguut

Vergevic u minen evelen moet.

Die vangenesse suldi hebben goet;

Ic levere u der coninginnen

Mire vrouwen, si wille u kinnen;

Ic hope si sal u doen groet ere.’

Dies dankesi alle den coninc sere.

Over ene corte wile saen

Soe quam die ridder ende die naen

Ende met hem sine joncfrouwe,

Die in hare herte hadde rouwe [141]

Om dat haer lief verwonnen was.

Si beetten neder in dat gras

Ende gingen vore den coninc schiere,

Die ridder ende die maget fiere

Ende die eyselike naen.

Die ridder sprac: Ԉere, waent verstae,

Laet mi u mine tale vertrecke,

Inne sal u niet die waerheit decke;

Ic hebbe gehouden een trepas

Des es lange stont, als een dwaes

Daer engheen man liden mochte,

Ic en nam hem dat hi brochte.

Dit heeft geduert menich jaer.

Here, ander dages, dat was waer,

Daer ic lach in mijn pawelioen

Bi minen lieve, - mijn garsoen

Stont vore de dore, het was nacht,

Hine was niet wel bedacht -

Daer quam een ridder ghevaren.

Mijn naen verspraken twaren

Ende sloech sijn ors met enen stake.

Die ridder naems staphans wrake

Ende foleerde minen naen.

Doe wapendic mi herde saen

Ende waende minen naen wreken.

Eer ic wiste word, wasic gesteken

Uten aertsoene op die erde.

Ic vacht so lange metten swerde

Dat ic lin moeste gelove.

Hi heft mi hier gesent te hove

Ende mine joncfrouwe ende minen naen.

Hets die beste ridder na minen waen [142]

Die noit enech ors bescreet.

Mine dede noit man so leet;

Ferguut es die name sijn.

Here, alle die ridders die hier sijn

Hiet hi mi harde sere groeten

Sonder Keye; hi moet hem boeten

Dat hi hem seide leelichede.

Her coninc, siet mi hier ter stede,

Daer ic u geve mi op gevaen

Ende mine joncfrouwe ende minen naen;

Ghi moget met ons uwen wille doen.’

Aertuer sprac: Ԃi Sente Symoen,

Ghi sult wel te gemake sijn.

Nu gaet u rusten een lettelkijn,

Die vangenesse en suldi niet hebben quaet.

Ic vergeve u alle mesdaet.’

Daer na over ene mile

Over ene lange wile,

So quam vanden torre die here

Die menegen man hadde gedaen onnere.

Hi viel neder op sconinx voete

Ende seide: ‘Here, ic geve u boete,

Ic hebbe herde vele quaets gedaen:

Menegen man hebbic helpen slaen

Dat mi liever ontboren war.

Here, mi heft gesent hare

Een ridder dapper ende starke.

Ic wane niet dat in Denemarke

Enech ridder so goet si binnen velen.

Ferguut heet hi, in wils niet helen.

Hi hiet mi groeten al gemene

Sonder Keyen allene:

Hi heft geseit dat hem mescomt; [143]

Ic wanet hem nemmer in dende vromt.

In u vangenesse gevic mi nu;

Hebt mijns genade, ic bids u

Oft u wille es, laet mi leven.’

‘Vrient, ‘sprac die coninc, ‘al vergeven!

Gaet ende doet u te gemake,

Ic scelde u quite vander sake.’

Die twee ridders vanden woude

Sijn comen tote Cardoel houde

Daer si den coninc blide vonden.

Si groetten bede andien stonden

Ende spraken beide uut ere mont:

‘Her coninc, herde lange stont

Hebwi geweest met quaden lieden

In een foreest, daer wi verrieden

Alle die gene die wi sagen

Bi ons; wi te roven plagen

Beide ridders ende knapen

Ende moencke ende papen

Ende al dat wi geraken mochten.

Wi hadden vele hagedochten

Daer wi onse diefte in borgen.

Wine souden mogen tote morgen

Onse quaetheit niet getellen.

Wi waren tote vijftien gesellen

Die altoes te gader waren.

Here, tachterst quam gevaren

Een ridder al moeder ene.

Wi wilden hebben groet ende clene

Ors, halsberch ende acottoen.

Die ridder sprac: hine wiste wat doen [144]

Haddi sine wapine verloren;

Hine gaver ons niet. Wi haddens toren

Ende sloegen op heme dapperleke.

Hi werde hem genendeleke.

Dicke was hi in groter noet;

Tote dertien sloech hire doet.

Wine mochten ons niet langer houden;

Hi liet ons leven, op dat wi souden

Ende vort te levene bi rade,

Laten onse quaetheit te male.

Here coninc, dat verstaet wale

Dat hi die beste es die leeft,

Die ons hier gesent heft

In u gevangenesse, eist u bequame;

Ferguut es sijn name.

Hi hiet ons ridders ende vrouwen

Alle groeten met goeder trouwen;

Maer Keyen hiet hi van hem scuwen.

Dien soude hi herde gerne bluwen,

Hi heft geseit sijn ongevoech.’

Keye horde toe; niet sere hi loech;

Hi seide hine gaver niet omme twee pere,

Maer het mach hem noch wel deren!

Doe riep die coninc enen seriant

Dat hi die ridders alte hant

Leedde in ene kemenade

Ter coninginnen ende si hen dade

Aldie eere die si mochte,

Want ander vangenesse hi en rochte.

Doe stont op mijn her Gawein [145]

Voor alle ridders van het land,

Eer hij Ferguut goed kende.

Heer, heer koning, ziet hier de horen

Die menige man gedaan heeft toorn

En dat hoofkleed van zijde

Zendt hij u; nooit te heen tijden

Zo kon het nooit een man van mij winnen.

Ik wil dat al uw ridders het weten;

Menig man heeft het bekocht;

Die het avontuur hebben gezocht,

Die heb ik allen het lijf genomen.

Heer, nu ben ik tot u gekomen

En lever me in uw gevangenis.

Met mij mag ge uw wil doen;

Gij mag me hangen of radbraken

En de bittere dood laten smaken.’,

Toen antwoorde hem de koning gelijk:

‘Ridder, wil snel opstaan

En doet uw wapens af;

Omdat u hier zond Ferguut

Vergeef ik u mijn euvele moed.

De gevangenis zal je goed hebben;

Ik lever u de koningin

Mijn vrouwe, ze wil u kennen;

Ik hoop ze zal u doen grote eer.’

Dus bedankten allen de koning zeer.

Na een korte tijd gelijk

Zo kwam die ridder en de dwerg

En met hem zijn jonkvrouw,

Die in haar hart had rouw [141]

Omdat haar lief overwonnen was.

Ze stegen neer in dat gras

En gingen voor de koning snel,

De ridder en die fiere maagd

En die ijselijke dwerg.

De ridder sprak: Ԉeere, wil verstaan,

Laat me mijn woorden verhalen,

Ik zal u niet die waarheid bedekken;

Ik heb gehouden een doorgang

Das was lange stond, als een dwaas

Daar geen man doorgaan mocht,

Ik nam hem dat hij bracht.

Dit heeft geduurd menig jaar.

Heer, een andere dag, dat is waar,

Daar ik lag in mijn tent

Bij mijn lieve, - mijn bediende

Stond voor de deur, het was nacht,

Hij was niet goed bedacht -

Daar kwam een ridder gegaan.

Mijn dwerg beledigde hem en te waren

En sloeg zijn paard met een staak.

Die ridder nam gelijk wraak

En mishandelde mijn dwerg.

Toen wapende ik me erg gauw

En waande mijn dwerg te wreken.

Eer ik gewaar werd, was ik gestoken

Uit de zadelboog op de aarde.

Ik vocht zo lang me het zwaard

Dat ik me overgeven moest geven.

Hij heeft me hier gezonden te hof

En mijn jonkvrouw en mijn dwerg.

Het is de beste ridder naar mijn waan [142]

Die ooit enig paard beschreed.

Mij deed nooit een man zo leed;

Ferguut is de naam van hem.

Heer, alle ridders die hier zijn

Zei hij me erg zeer te groeten

Zonder Keye; hij moet zich boeten

Dat hij hem zei lelijkheid.

Heer koning, ziet me hier ter plaatse,

Daar ik u me opgeef als gevangen

En mijn jonkvrouw en mijn dwerg;

Gij mag met ons uw wil doen.’

Artur sprak: Ԃij Sint Simon,

Gij zal wel te gemak zijn.

Nu ga u rusten een beetje,

De gevangenis zal je niet slecht hebben.

Ik vergeef u alle misdaad.’

Daarna over een mijl

Over een lange tijd,

Zo kwam van de toren die heer

Die menige man had gedaan oneer.

Hij viel neer voor konings voeten

En zei: ‘Heer, ik geef u boete,

Ik heb erg veel kwaads gedaan:

Menige man heb ik helpen slaan

Dat me liever ontbroken was.

Heer, mij heeft hier gezonden

Een ridder dapper en sterk.

Ik waan niet dat in Denemarken

Enig ridder zo goed is tussen velen.

Ferguut heet hij, ik wil het niet verhelen.

Hij zei me te groeten algemeen

Zonder Keye alleen:

Hij heeft gezegd dat hem miskomt; [143]

Ik waan het hem nimmer in het einde baat.

In uw gevangenis geef ik me nu;

Heb mij genade, ik bid het u

Als het uw wil is, laat me leven.’

’Vriend, ‘sprak de koning, ‘al vergeven!

Gaat en doet u te gemak,

Ik scheld u kwijt van de zaak.’

Die twee ridders van het woud

Zijn gekomen te Cardoel gauw

Daar ze de koning blijde vonden.

Ze groetten beide in die stonden

En spraken beide uit een mond:

‘Heer koning, erg lange stond

Zijn we geweest met kwade lieden

In een bos, die we in het verderf storten

Al diegene die we zagen

Door ons; we te roven plagen

Beide ridders en knapen

En monniken en papen

En alles dat we geraken mochten.

We hadden vele spelonken

Daar we onze diefstal in verborgen.

We zouden mogen tot morgen

Onze kwaadheid niet vertellen.

We waren tot vijftien gezellen

Die altijd tezamen waren.

Heer, tenslotte kwam gegaan

Een ridder al moederziel.

We wilden hebben groot en klein

Paard, malinkolder en onderkleed.

Die ridder sprak: hij wist niet wat te doen [144]

Had hij zijn wapens verloren;

Hij gaf het ons niet. We hadden toorn

En sloegen op hem dapper.

Hij verweerde zich dapper.

Vaak was hij in grote nood;

Tot dertien sloeg hij er dood.

Wij mochten ons niet langer verdedigen;

Hij liet ons leven, opdat we zouden

En voort te leven bij raad,

Laten onze kwaadheid helemaal.

Heer koning, dat versta wel

Dat hij die beste is die leeft,

Die ons hier gezonden heeft

In uw gevangenis, is het u bekwaam;

Ferguut is zijn naam.

Hij zei ons ridders en vrouwen

Allen groeten met goede trouw;

Maar Keye zei hij van hem te schuwen.

Die zou hij erg graan slaan,

Hij heeft hem gehoond.’

Keye hoorde toe; niet zeer lachte hij;

Hij zei hij gaf er niet om twee peren,

Maar het mag hem noch wel deren!

Toen riep de koning een bediende

Dat hij die ridders al gelijk

Leidde in een kamer

Ter koningin en ze hen deden

Alle eer die ze mochten,

Want aan de gevangenis wenste hij hen niet.

Toen stond op mijn heer Gawein [145]

Ende sijn geselle, mijn her IJwein,

Perchevale ende Sagrimort,

Lancelot ende sijn neve Bohoert

Ende daertoe ander ridders vele,

Die daer waren in die sele.

Si spraken alle ene tale:

‘Wel lieve here, het sate wale

Dat ghi sendet in allen lande

Ofmen dien ridder ieweren kande

Datmen te hove dade comen.

Keye heeften ons genomen

Ende met sinen scoppe verjaget.’;

Die coninc sprac: ‘besiet wie draget

Beide lettren ende brieve.

Ic wilne sien ende doen hem lieve,

Want hi heves verdient wel.’

Ghinder waren boden snel

Ende maecten hem wech dapperlike.

Si dore ronnen menech rike,

Maer sine horden van Fergute niet

- Dies hebben si menich verdriet -

Ende hebben hem weder te hove gemaect

Ende seiden si hadden gesaect

Menigen bosch, menich heet.

Die coninc sprac: ‘dat es mi leet

Datmen van hem niet en hort.’

Nu willic u tellen vort

Hoe dat Ferguut die keytijf

In dat foreest torment sijn lijff

Om Galienen diere joncfrouwen.

Hine waent niet datmen mocht scouwen

Armeren man in enech steden

Dan Ferguut es van allen leden.

Die minne dede hem grote pine. [146]

Hine at el niet dan rachine

Die hi uter erden groef;

Niet wel en haddi sijn behoef.

Sijn ors wart mager ende slanc

Ende wart vanden live cranc;

Niet wel en hadt sinen wille,

Dicke wile stont al stille,

Ferguut hilter hem up altenen;

Hi sloecht sere metten benen,

Het bloedde sere vanden sporen.

Alsinen sin haddi verloren

Om Galienen; dats waer.

Dus soe doelde hi twee jaer

Dat hi en quam uten woude.

Tachterst, alst wesen soude,

So sach hi ene fonteine springen.

Van bliscapen began hi singen.

Dat water began hem wel bagen,

Hine hadde gedronken in twaelf dagen;

Wat wonder waest, al dorste hem sere?

Doe ginc hi drinken, die jonchere.

Om die fonteine stont caneele.

Harde diere was die gravele

Die in die fonteine lach:

Ic wane noit man en sach

Binnen der helt geene so diere

No so rijclic, no so fiere;

Si was ghemineert omtrent.

Herde rikelic was tpaviment

Daer ute sprongen die aderkine.

Daer lagen torpase ende robine,

Fine mirauden ende sophire [147]

Ende menegerhande stene diere

Die in heme hebben grote cracht.

Het was ginder dach ende nacht

In allen steden even claer.

Oec secgic u al over waer

Wat crachte die fonteine hadde inne:

Al ware ieman uten sinne

Ende hi van dier fonteinen name,

Hi verlore alsine mesquame

Ende hadde weder sine gedochte.

Van wat evele hi daer brochte,

Waert in hovede, waert in bene,

Hi worde gans, claer ende rene

Ende quite van alre pine,

Dronke hi vandien fonteinekine.

Ferguut waert al genesen.

Hi sprac: ‘Here God, wat mach dit wesen?

Dese fonteine soe doet wonder.

Ic hebbe tote nu geweest sere ondr

Ende geleeft met ongemake;

Nu ben ic quite van alre zake.’

Hi dede sijn ors ter selver stont

Drinken ende het wart gesont

Ende in hogen ende blide.

Het ne was niet spade mar betide;

Die sonne was op, het was claer dach.

Ene capelle hi voer hem sach

Al gewrocht van maerbelstene,

Daer voren sat een nane clene

Ende hi riep tote Fergute:

‘Ridder, wat soekes du hier ute? [148]

Wies wiltu di onderwinden?

Waenstu hier Galienen vinden?

Dune best niet vroet, maer du best sot.

Also mote mi helpen God

Du mochts ewelijc hier wenen

Eer du hier vondes Galienen,

Want sine es niet in dit foreest.’

Ferguut sprac: ‘Die heilegeest

Hi moet di hoeden, lieve nane.

Waer kennestu die wel gedane

Die du nomes so properlike?

‘Ferguut, trouwen, in andren rike

Eer ghi noit geboren waert.

Ic rade wel dat gi wech vaert

Ende soecse daer si es.

Sijt oec seker ende gewes

Ghi moet eer hebben den witten scilt.

Het ne was noit man die beteren hilt:

Die scilt es van witten yvore

Geplaneert wel ter core

Van dieren stenen vol geset.

Ic wille wel dat gijt wet:

Die scilt heft selke cracht

Dat het ter donkere midder nacht

Drie milen omtrent verlichtet tlant;

Sijns gelike men noit en vant.

So wiene omme den hals draget

Lettel no vele hi hem verwaget.

Diene draget, mach niet verwonnen wesen,

Ware hi doet wont, hi worde genese.

Soe wie den witten scilt draget

Ute sinen gereide dat hi draget

Wat ridder dat heme comt te vore.

Die scilt heft menegen man gedaen toren, [149]

Het en conste[n] noit gewinnen man.

Nu verstaet wat hi doen can;

Men mach die stat verhongeren niet

Daer hi in es: hare es wel gesciet

Noch sone mach niet sijn gewonnen.

Het nes man die soude connen

Die doget volprisen van dien scilde.

Den nodeghen so maect hi milde

Ende den bloden maect hi stout.

Die den scilt draget, hine wert niet out;

Hi es inden point van veertich jaren

Talre stont; oec secgic te waren

Hine mach sijn licht verliesen niet.

Die den scilt heft hem es wel gesciet:

Hi es savons ende betide

Tallen stonden vroe ende blide;

Hi es gheert over al

Ende met vrouwen lief getal

Ic en souden u niet volprisen mogen.

Varet wel ende sijt in hogen!

Vanden scilde latic u staen.’

Indie capelle stont die naen

Ende loec die dore ende scoet slot vort.

Ferguut sprac: Ԍieve naen, nu hort!

Segt mi waer ic den scilt mach vinden,

Want ic wille mi gheninden,

Ic salne gerne soeken gaen.

Sprect jegen mi, wel lieve naen,

Ontdoe die dore ende laet mi in.’

Het en diet Fergute meer no min. [150]

En zijn gezel, mijn heer Ywein,

Percival en Sagramor,

Lancelot en zijn neef Bohoert

En daartoe vele andere ridders,

Die daar waren in die zaal.

Ze spraken alle een woord:

‘Wel lieve heer, het zou wel betamen

Dat gij zond in alle landen

Of men die ridder ergens kende

Dat men hem te hof liet komen.

Keye heeft hem ons genomen

En met zijn spot verjaagd.’

De koning sprak: ‘beziet wie draagt

Beide letters en brieven.

Ik wil hem zien en doen hem liefde,

Want hij heeft het wel verdiend.’

Ginder waren boden snel

En maakten zich snel weg.

Ze doorliepen menig rijk,

Maar ze hoorden van Ferguut niets

- Dus hebben ze menig verdriet -

En hebben zich weer te hof gemaakt

En zeiden ze hadden gezocht

Menig bos, menig heide.

De koning sprak:’Dat is me leed

Dat men van hem niets hoort.’

Nu wil ik u vertellen voort

Hoe dat Ferguut die ellendige

In dat bos kwelde zijn lijf

Om Galiene die jonkvrouw.

Hij waant niet dat men mocht aanschouwen

Armere man in enige plaats

Dan Ferguut is van allen leden.

Die minne deed hem grote pijn. [146]

Hij at niets anders dan eetbare wortels

Die hij uit de aarde groef;

Niet goed had hij zijn behoefte.

Zijn paard werd mager en slank

En werd van het lijf zwak;

Niet goed hadt het zijn wil,

Vaal stond het geheel stil,

Ferguut hield zich erop altijd;

Hij sloeg het zeer met de benen,

Het bloedde zeer van de sporen.

Al zijn zin had hij verloren

Om Galiene; dat is waar.

Dus zo doolde hij twee jaar

Dat hij kwam uit het woud.

Tenslotte, zoals het wezen zou,

Zo zag hij een bron springen.

Van blijdschap begon hij te zingen.

Dat water begon hem goed te behagen,

Hij had niet gedronken in twaalf dagen;

Wat wonder was het, al dorste hem zeer?

Toen ging hij drinken, die jonkheer.

Om die bron stond een pijpriet

Erg duur was dat steengruis

Die in die bron lag:

Ik waan nooit een man zag

Binnen de helft geen zo duur

Nog zo rijk, nog zo fier;

Het was uitgegraven omtrent.

Erg rijk was het plaveisel

Daaruit ontsprongen de adertjes.

Daar lagen topaas en robijnen,

Fijn smaragd en saffier [147]

En menigerhande dure stenen

Die in zich hebben grote kracht.

Het was ginder dag en nacht

In allen plaatsen even helder.

Ook zeg ik u al voor waar

Wat kracht die bron had in:

Al was iemand uitzinnig

En hij van die bron nam,

Hij verloor al zijn misval

En had weer zijn gedachte.

Van wat euvel dat hij daar bracht,

Waas het in het hoofd, was het in de benen,

Hij wordt gans, helder en rein

En kwijt van alle pijn,

Dronk hij van dat bronnetje.

Ferguut was geheel genezen.

Hij sprak: ‘Heer God, wat mag dit wezen?

Deze bron zo doet wonderen.

Ik ben er tot nu zeer slecht aan toe geweest

En geleefd met ongemak;

Nu ben ik kwijt van alle zaken.’

Hij liet zijn paard terzelfder stond

Drinken en het werd gezond

En in verheugd en blijde.

Het nee was niet laat maar vroeg;

De zon was op, het was een heldere dag.

Een kapel hij voor hem zag

Geheel gewrocht van marmerstenen,

Daarvoor zat een kleine dwerg

En hij riep tot Ferguut:

‘Ridder, wat zoek je hieruit? [148]

Wat wil u onderwinden?

Waant u hier Galiene te vinden?

U bent niet verstandig, maar u bent zot.

Alzo moet me helpen God

U mag hier eeuwig wenen

Eer u hier vindt Galiene,

Want ze is niet in dit bos.’

Ferguut sprak: ‘Die heilige geest

Hij moet u behoeden, lieve dwerg.

Waar kent u die goed gedane

Die u noemt zo precies?

‘Ferguut, vertrouw, in ander rijk

Eer gij ooit geboren was.

Ik raad wel aan dat ge weggaat

En zoekt ze daar ze is.

Wees ook zeker en gewis

Gij moet eerder hebben het witte schild.

Er nee was nooit een man die beteren hield:

Dat schild is van wit ivoor

Gepolijst goed naar de eis

Van dure stenen vol gezet.

Ik wil wel dat gij het weet:

Dat schild heeft zulke kracht

Dat het ter donkere middernacht

Drie mijlen omtrent verlicht het land;

Zijn gelijke men nooit vond.

Zo wie het om de hals draagt

Weinig nog veel hij hem weegt.

Die het draagt, mag niet overwonnen wezen,

Was hij ter dood gewond, hij wordt genezen.

Zo wie het witte schild draagt

Uit zijn gereide dat hij draagt

Wat ridder dat hem tevoren komt.

Dat schild heft menige man gedaan toorn [149]

Het kon nooit winnen een man.

Nu versta wat hij doen kan;

Men mag die plaats verhongeren niet

Daar het in is: het is wel geschied

Noch zo mag het niet zijn gewonnen.

Er is geen man die zou kunnen

Die deugd volprijzen van dat schild.

De gierige zo maakt het mild

En de bange maakt het dapper.

Die het schild draagt, hij wordt niet oud;

Hij is in het punt van veertig jaren

Te alle stond; ook zeg ik te waren

Het mag zijn licht verliezen niet.

Die het schild heeft hem is wel geschied:

Hij is ԡ avonds en betijde

Te alle stonden vrolijk en blijde;

Hij is geneert overal

En met vrouwen bemind

Ik zou het u niet volprijzen mogen.

Ga goed en wees verheugd!

Van het schild laat ik nu staan.’

In die kapel stond die dwerg

En sloot de deur en schoot het slot ervoor.

Ferguut sprak: Ԍieve dwerg, nu hoort!

Zeg me waar ik het schild mag vinden,

Want ik wil me verstouten,

Ik zal het graag zoeken gaan.

Spreek tegen mij, wel lieve dwerg,

Open de deur en maat me in.’

Het diende Ferguut meer of min. [150]

Want die naen en antword niet.

Alse Ferguut dit versiet

Was hi sere tongemake;

Over den naen bat hi wrake

Om dat hi spreken niet en wilde

Noch waerheit seggen vanden scilde

Waer waert dat hine vinden mochte.

Dies droevedi sere in sijn gedochte.

Vander capellen keerdi houde

Ende maket hem vollic inden woude;

Hi reet toter hoger vespertijt.

Hi riep: ‘Naen, vermalendijt

Moetti wesen tallen stonden!

Waeromme en hebdi niet ontbonden

Waer die scilt es of in wat staden?

Die rike God moet mi beradem

Ende moet mi te wege sinden

Daer ic den witten scilt mach vinden:

Hets mijn solaes ende mijn delijt,

Ic salne soeken al minen tijt

Beide bi nachte ende bi dage

In steden, in bossche ende in hage;

Soe bringe mi God uter noet,

Ic en hebbe den scilt, ic blive doet!’

Den scilt heft hi so lange gesocht

Datten davonture heft brocht

Up enen aerm vander zee.

‘Bi Gode, ‘ seit hi, Ԯu en wetic meee

Waer dat ic vinden mach den scilt.’

Doen sach hi een scip dat stille hilt

Daer tien rovers in waren.

Ferguut sprac: ‘wel moetti varen!

Ic bids u, set mi ant lant.’

‘Wi selent doen, ‘sprac een seriant, [151]

Wert hare int scip ende laet ons zeilen.’

Die dieve waenden wel deilen

Ane dat ors dat Ferguut brochte

Ende Ferguut tart in, so hi ierst mochte

Ende trac sijn ors in metten bande.

Si staken tscip vanden lande

Ende seilden wech met groter crachte.

Ferguut en peinsde no en dachte

Datsi iet meenden el dan goet.

Si seiden althant: ‘Ridder, nu doet

U wapine uut, gi moetse ons geven

Ofte wi selen u nemen u leven,

Wi selen u worpen over bort.ՠ

Ferguut sprac:’Ghi heren, hort,

Also helpe mi Sente Alene,

Ic en hebbe groet no clene

Ander goet dan gi hier siet;

Mine wapine ghevic u niet,

Ic en hebbe ander cleder ane;

Also gereet ware mi die mane

Alse een penninc, selp mi God!’

‘Wat segestu? bestu een sot?

Wat sagen eist dattu ons cals?

Geonneert moete sijn dijn hals!’

Stappans so heft hi verdreghen

Enen rieme ende daer met geslegen

Den ridder enen groten slach.

Ferguut sprac: ‘wel quaden dach

Moete di geven onse Here! [152]

Waerbi slaestu mi so sere?

Also hulpe mi God uut mire noet,

Du selest copen, in blive doet!’

Ferguut grepen biden toppe

Ende gaf hem enen slach daer oppe

Dat heme verkeerden beide sijn ogen.

Die dief en was niet wel in hogen,

Hi viel neder in ommacht.

Doe sprongen si op met alre cracht;

Beide met riemen ende met staven

Grote slage si Fergute gaven

Dat hi moeste knielen op derde.

Doe sloech Ferguut die hant ten swerde

Ende ginc houwen ende schinken;

Die dieve en consten hem niet ontwinken,

Hi sloech hem af voete ende handen;

Som cloefdise toten tanden.

Hi sloeger doet tote sessen.

Ferguut sprac: ‘in sal niet messen;

Ghine ontsprinct mi heden mee

Ghine verdrinket in die zee.’

Doe waren dander vier vervaert

Ende quamen te Fergute waert

Ende staken op hem met piken.

Dat began Fergute qualic liken.

Want sijn halsberch hadde verloren

Menige maelgie: des haddi toren

Ende hi sach sijns selfs bloet

Dat hem ten maelgien dore woet.

Hi was sere ghetravengiert.

Sinen scilt hi enbrachiert, [153]

Hi hilt dat swert in sijn hant.

Den eersten, dien hi vore hem vant

Hevet hi dat lijf gerovet,

Want hi sloech hem af sijn hovet.

Doe began den andren wanhagen;

Ferguut ghincse slaen ende jaghen

Ende sloechse alle doet tote enen.

Die selve begonste sere wenen

Ende bat genade omme onser Vrouwen.

Ferguut sprac: Te minen trouwen

Dief, ic sal u nemen tleven,

Het ne si dattu di wilt geven

In sconinx vangenesse van Lonne.ՠ

Die dief sprac: ‘Jaic, God [moete] mi onnen

Dat icker saen geraken moete.’

‘Nu segt heme, dat icken groete

Ende alle die ridders die met hem varen

Sonder Keyen, segt hem te waren:

Hebbicken lief, dats van verren,

Goede vrienscap sal lange merren.

Nu kere den roedere te hant

Ende laet ons zeilen andat lant,

Want uten watre waric gerne.’

Die dief sprac: ‘Gine staets tonberne,

Ic doe gerne aldat gi mi heet.’

Staphants was dat scip gereet,

Hi dedt zeilen an den aert.

Ferguut maecte hem uut ter vaert

Ende hi waerp hem int gereide

Ende makede hem wech sonder beide.

Hi reet al omme een half jaer.

Int herte waest hem herde swaer,

Hine horde vanden scilde niet. [154]

Up ene heide dat hi siet

Van verren hoeden scapelkine.

Hi maecte hem toten herdekine

Ende sprac: ԇod moet u benedien!

Berecht mi dore die ere van Marien

Van al dies ic u sal vragen.

Horedi noit eer gewagen

Vanden witten scilde iewerinc?’

‘Jaic, ‘seit hi, ‘in ware dinc,

Ic hebben sestich werf gesien.’

Ferguut viel over sine knien

Ende dankes onsen Here,

Want hine waende nemmermere

Hebben vonden in alsijn leven.

Doe sprac hi: ‘wistic di wat geven

Ic gaeft di te minen trouwen!

Ay vrient, mochtine mi doen scouwen,

Dat soudic di bidden gerne.’

Die knecht sprac: ‘segdijt in scherne?

Wat mescomt u? Sidi verwoet?

Nuttet gincbere (hets u goet)

Want gi dinket mi al dwaes,

Of zedeware of gingebraes,

Ofte ghi hout met mi u spel.

Kinnedi den witten scilt wel

Ghi sout eer erselen in die zee.

Vaert herbergen hedenmee [155]

Want die dwerg antwoorde niet.

Toen Ferguut dit zag

Was hij zeer te ongemak;

Over de dwerg bad hij wraak

Omdat hij niet spreken wilde

Noch waarheid zeggen van het schild

Werwaarts dat hij het vinden mocht.

Dus bedroefde hij zeer in zijn gedachte.

Van de kapel keerde hij gauw

En maakte zich snel in het woud;

Hij reedt tot de hoge vespertijd.

Hij riep: ‘Dwerg, vermaledijt

Moet je wezen te alle stonden!

Waarom heb je niet ontbonden

Waar dat schild is of in welke plaats?

Die rijke God moet me beraden

En moet me ter weg zenden

Daar ik het witte schild mag vinden:

Het is mijn solaas en mijn jolijt,

Ik zal het zoeken al mijn tijd

Beide bij nacht en bij dag

In steden, in bossen en in hagen;

Zo brengt me God uit de noodt,

Ik heb het schild niet, ik blijf dood!’

Het schild heeft hij zo lang gezocht

Dat het avontuur hem heeft gebracht

Op een arm van de zee.

‘Bij God,’ zei hij, ‘Nu weet ik niet meer

Waar dat ik vinden mag het schild.’

Toen zag hij een schip dat stilhield

Daar tien rovers in waren.

Ferguut sprak: ‘Wel moe je varen!

Ik bid het u, zet me aan het land.’

‘We zullen het doen, ‘sprak een bediende, [151]

‘Treed hier in het schip en laat ons zeilen.’

De dieven waanden wel verdelen

Aan dat paard Ferguut bracht

En Ferguut trad in, zo gauw hij kon

En trok zijn paard in met banden.

Ze staken het schip van het land

En zeilden weg met grot kracht.

Ferguut peinsde nog dacht

Dat ze niets anders meenden dan goed.

Ze zeiden gelijk: ‘Ridder, nu doet

Uw wapens af, ge moet ze ons geven

Of we zullen u nemen uw leven,

We zullen u werpen over boord.’

Ferguut sprak: ‘Gij heren, hoort,

Alzo helpt me Sinte Alene,

Ik heb groot nog klein

Ander goed dan ge hier ziet;

Mijn wapens geef ik u niet,

Ik heb geen andere kleren aan;

Alzo gereed was me de maan

Als een penning, zo helpt me God!’

‘Wat zegt u? Bent u een zot?

Wat zeggen is het dat u ons kalt?

Vervloekt moet zijn uw hals!’

Gelijk zo heeft hij opgeheven

Enen riem en daarmee geslagen

De ridder een grote slag.

Ferguut sprak: ‘Wel een kwade dag

Moet je geven onze Heer! [152]

Waarom slaat u me zo zeer?

Alzo helpt me God uit mijn nood,

U zal het bekopen of ik blijf dood!’

Ferguut greep hem bij de kop

En gaf hem een slag daarop

Dat hem veranderden beide zijn ogen.

Die dief was niet goed verheugd,

Hij viel neer in onmacht.

Toen sprongen ze op met alle kracht;

Beide met riemen en met staven

Grote slagen ze Ferguut gaven

Dat hij moeste knielen op de aarde.

Toen sloeg Ferguut de hand aan het zwaard

En ging houwen en schenken;

De dieven konden hem niet ontwijken,

Hij sloeg hen af voeten en handen;

Soms kloofde hij ze tot de tanden.

Hij sloeg er dood tot zes.

Ferguut sprak: ‘Ik zal niet missen;

Gij ontspringt me heden niet meer

Gij verdrinkt in de zee.’

Toen waren de andere vier bang

En kwamen te Ferguut waart

En staken op hem met pieken.

Dat begon Ferguut kwalijk te lijken.

Want zijn maliënkolder had verloren

Menige maliën: dus had hij toorn

En hij zag zijn eigen bloed

Dat hem ten maliën door woedde.

Hij was zeer gewond.

Zijn schild drukt hij tegen zich aan, [153]

Hij hield het zwaard in zijn hand.

De eerste, die hij voor hem vond

Heeft hij van het lijf beroofd,

Want hij sloeg hem af zijn hoofd.

Toen begon het de anderen te wanhopen;

Ferguut ging ze slaan en jagen

En sloeg ze allen dood tot een.

Die begon zeer te wenen

En bad genade om onze Vrouwe.

Ferguut sprak: ‘Voor mijn trouw

Dief, ik zal u nemen het leven,

Tenzij dat u zich wil begeven

In konings gevangenis van Londen.’

De dief sprak: ‘Ja ik, God moete me gunnen

Dat ik er gelijk geraken moet.’

‘Nu zeg hem, dat ik hem groet

En alle ridders die met hem zijn

Zonder Keye, zeg hem te waren:

Heb ik hem lief, dat is van ver,

Goede vriendschap zal lang uitblijven.

Nu keer het roer gelijk

En laat ons zeilen aan dat land,

Want uit het water was ik graag.’

Die dief sprak:’ Gij staat niets te ontberen,

Ik doe graag alles dat ge me zegt.’

Gelijk was dat schip gereed,

Hij liet zeilen naar de oever.

Ferguut maakte zich uit ter vaart

En hij wierp zich in het gereide

En maakte zich zonden te wachten.

Hij reedt al om een half jaar.

Int het hart was het hem erg zwaar,

Hij hoorde van het schild niets. [154]

Op een heide dat hij ziet

Van verre hoeden schaapjes.

Hij maakte hem tot het herdertje

En sprak: ‘God moet u benedijen!

Bericht me door de eer van Maria

Van al dat ik u zal vragen.

Hoorde je nooit eerder gewagen

Van het witte schild ergens?’

‘Ja ik, ‘zei hij, ‘een waar ding,

Ik heb het zestigmaal gezien.’

Ferguut viel op zijn knieën

En dankte onze Heer,

Want hij waande het nimmermeer

Hebben gevonden in al zijn leven.

Toen sprak hij: ‘Wist ik u wat te geven

Ik gaf het u tot mijn trouw!

Aai vriend, mocht ik het me laten aanschouwen,

Dat zou ik u graag bidden.’

Die knecht sprak: ‘Zegt gij het in scherts?

Wat mankeer je? Ben je verwoed?

Nuttig gember (het is u goed)

Want ge lijkt mi al te dwaas,

Of Curcuma zedoaria of gember,

Of gij houdt met mij uw spel.

Kende je het witte schild wel

Gij zou eerder teruggaan in de zee.

Ga herbergen heden meer [155]

Ende rust u, dats mijn raet.’

Ferguut sprac: ‘Du doest quaet

Lieve vrient! Doet mi verstaen

Wat wege men daerwert sal gaen;

Ic hebben gesocht over lanc,

Wijst mi den woch, ic weets u danc,

Ic en mager niet leven sonder.’

Die knecht sprac: ‘Here, die sonne es onder,

Ghine mochter niet bi dage comen

Wat dat u mochte vromen;

Die scilt es henen milen vive.

Ic rade u noch bi minen live

Weder te keerne danen gi comt,

Ic duchtet u nemmer en vromt.

Wildi bestaen die avonture

Die menegen man es worden tsure.

Ghi moges wel hebben toren:

Die menighe hefter sijn lijf verloren;

Het en consten noit man gewinnen.

Wildi den wech, ic doene u kinnen,

Maer hets mi van herten leet.

Vaert desen pat wel gereet

Sone mogedi uten wege niet liden.’

Ferguut ginc volleke riden

Ende reet al toter dageraken.

Doe began hi den torre naken

Daer die witte scilt in was.

Hi sloech met sporen int gras,

- Blide was hi ende onververt -

Ende sloech ten castele wert.

Een water omme den casteel scoet,

Daer sach hi ene resinne groot

Die altoes sat op die brucge. [156]

Herde crom was haer die rucghe;

Si was wel achtien voete lanc

Ende si sat neder op ene banc

Wachte den scilt ende dat gesate.

Si was leelec utermaten:

Haer lijf was swart alse ere cauwen;

Haer hingen oec die oghebrauwen

Enen halven voet over die ogen.

Insoude u niet gesegghen mogen

Die sceppenesse van der vrouwen;

Men mochte geene leliker scouwen.

Si hadde twee oren alse een bracke,

Die hare hingen inden nacke.

Uten monde wiesen hare tande

Alse een beer; nieman en kande

Vreeseliker wijf en gheene.

Si wachte den scilt al in ene

Ende hadden gewacht menech jaer.

Daerne quam noit eer man vorewaer

Sone roefden vanden live.

Si hilt ene seisene stive

Voer haer liggende op haer knien.

Alsoe Ferguut heeft versien

Rechte si hare op ende wart gram;

Met beden handen datsi nam

Verbolgenlike dat seisenkijn.

Ic en wane niet ten trouwen mijn

Datse een pert wel mochte vertrecken.

Pantasale moeste hare recken

Datsi die brucghe dede wagen.

Fergute begonste qualec behagen [157]

Ende riep lude: ‘Vrouwe scone,

Dat u God onse Here lone!

Halet mi den scilt, dien ic ghere.’

Die vrouwe sprac: ‘Her galgenere,

Ic salne u geven, wete cree!

Gine ontsprinct mi heden mee

Ende ghine sult mi niet onducken;

Al u lijf salic slaen in stucken.

Die duvel dede u hier geraken;

Ic sal u slijfs onblide maken!’

Ferguut liet lopen met sire crachte

Ende stac dier vrouwen met sinen scachte

Wat dat hi geleesten mochte.

Het sceen ofte sijs niet en rochte

Ende sine achtes niet een caf;

Maer si hief doe haren staf

Ende waende Ferguut hebben geslegen

Mids ontwee, ende heft gedregen

Een groet stic uten pilare.

Die seisene brac, Ferguut hadde vare;

Hadsi niet gheraect den steen

Soe hadde Ferguut gheslegen ontween.

Die ridder was sere vervaert.

Dapperlike trac hi tswaert

Ende sloech der vrouwen op thovet

Ende wanese wel hebben geclovet.

Het en derde hare lettel no vele;

Si ontdede hare kele,

In die sconderen sine beet

Dore sine wapine; al waest hem leet

Averecht viel hi ter neder. [158]

Varinge spranc hi op weder,

Met beiden handen hise sloech;

Metten swerde hi hare af droech

Vanden buke die rechterhant

Datsi neder viel int sant.

Ferguut wart doe harde blide

Ende gaf hare enen slach met nide.

Dat hise geraecte wel ter core

Ende sloechse toten tanden dore.

Dus bleef Pantasale doet.

Ferguut van sinen orsse doe scoet

Ende warp hem op derde schire.

Hi sach vore hem dien torre diere

Daer in hinc die witte scilt.

Dat vreseleke serpent, datne hilt,

Lach vore den torre ende sliep.

Ferguut toten scilde liep,

Hi namen ende helsden sere

Ende dankes onsen Here

Dat hi den scilt heft vercregen.

Ane sinen hals heft hine verdregen.

Hi sach vore hem liggen tserpent

Dat vaste sliep; hi ginc omtrent

Ende besaget harde menderlike.

Hi seide: ‘God van hemelrike!

Wanen mach comen dusdaen dier?’

Ferguut was herde fier

Ende nam staphans sijn swert

Ende stac tserpent op den stert.

Dat serpent vollijc op scoet

Verbolgelike; het was groet,

Het was wel negen voete lanc.

Ferguut den scacht an hem dwanc;

Hi ontsach tserpent te waren. [159]

Vreselike ghinct gebaren,

Groet vier het uter kelen scoet;

Het hadde den ridder saen gehadt doet

Ende alte polvere verberrent

- Het was wel sere vererrent -

En hadt gedaen des scilts cracht.

Soe lange hi jegen tserpent vacht

Dat van vechtene Ferguut wert moede.

Al sijn lijf droep hem van bloede,

Hi waert onmachtich in alsine lede.

Hi ware bleven doet ter stede,

Waer die scilt dedene verbouden

Ende dede heme sijn herte wel houden

Ende sine cracht al weder comen.

Dat serpent heftene genomen

Metten tanden in dat vel;

Dat en dochte Fergute geen spel,

Bedi het scordem altemale

Halsberch ende porpoint van sindale

Ende wonden in die scoudere sere.

Hine gecreech noit eere

Op geene wile so grote noet.

Hi gaf hem menigen slach groet

Op dat hovet ende in die bene;

Het en derde heme groet no clene,

Hine conste sijn huut niet ontginnen.

Doe sach hijt in die kele binnen

Daert blasende quam te hem wert.

Die ridder nam hant ende swert

Ende stact heme binnen der storten,

Hi staect in therte; het moeste storten

Ende viel doet op die erde.

Doe stac hijt metten voete onwerde [160]

En rust u, dat is mijn raad.’

Ferguut sprak: ‘U doet kwaad

Lieve vriend! Laat me verstaan

Wat weg men derwaarts zal gaan;

Ik heb het gezocht geruime tijd,

Wijs me de weg, ik weet u dank,

Ik mag er niet leven zonder.;

De knecht sprak: ‘Heer, de zon is onder,

Gij mag er niet op de dag komen

Wat dat u mocht baten;

Dat schild is heen mijlen vijf.

Ik raad u aan noch bij mijn lijf

Weer te keren vanwaar u komt,

Ik ducht het u nimmer baat.

Wild je bestaan dat avontuur

Dat menige man is geworden te zuur.

Gij mag wel hebben toorn:

De menige heeft er zijn lijf verloren;

Het kon nooit een man gewinnen.

Wild je de weg, ik laat het u kennen,

Maar het is me van harte leed.

Ga dit pad wel gereed

Zo mag je uit de weg niet gaan.’

Ferguut ging snel rijde

En reedt al tot de dageraad.

Toen begon hij de toren tee naken

Daar het witte schild in was.

Hij reed spoorslags,

- Blijde was hij en onvervaard -

En sloeg ten kasteel waart.

Een water om het kasteel liep,

Daar zag hij een grote reuzin

Die altijd zat op die brug. [156]

Erg krom was haar de rug;

Ze was wel achttien voeten lang

En ze zat neder op een bank

Bewaakte het schild en dat kasteel.

Ze was lelijk uitermate:

Haar lijf was wart als een kauw;

Haar hingen ook de wenkbrauwen

Een halve voet over de ogen.

Ik zou u niet zeggen mogen

De schepping van de vrouw;

Men mocht geen lelijker aanschouwen.

Ze had twee oren als een brak,

De haren hingen in de nek.

Uit de mond groeiden haar tanden

Als een beer; niemand kon

Vreselijker wijf geen.

Ze bewaakte het schild altijd

En had het bewaakt menig jaar.

Daar kwam nooit eerder een man voorwaar

Ze beroofden hem van het lijf.

Ze hield een zeis stijf

Voor haar liggen op haar knien.

Alzo Ferguut het heeft gezien

Richtte ze zich op en werd;

Met beiden handen dat ze nam

Verbolgen die zeis.

Ik waan me niet te vertrouwen

Dat ze een paard wel wel mocht trekken.

Pantasale moest zich rekken

Dat ze die brug liet bewegen.

Ferguut begon het kwalijk te behagen [157]

En riep luid: ‘Vrouwe mooie,

Dat u God onze Her beloont!

Haal me het schild, die ik begeer.’

Die vrouwe sprak: ‘Heer galgenaas,

Ik zal het u niet geven, weet Christus!

Ge ontspringt me heden niet meer

En ge zal me niet ontkomen;

Al uw lijf zal ik in stukken slaan.

De duivel liet u hier geraken;

Ik zal uw lijf droevig maken!

Ferguut liet lopen met zijn kracht

En stak die vrouw met zijn schacht

Wat dat hij doen mocht.

Het scheen of ze er niets om gaf

En ze achtte het niet een kaf;

Maar ze hief toen haar staf

En waande Ferguut hebben geslagen

Midden in twee, en heeft geslagen

Een groot stuk uit de pilaar.

Die zeis brak, Ferguut had gevaar;

Had ze niet geraakt de steen

Ze had Ferguut geslagen in twee.

Die ridder was zeer bang.

Dapper trok hij het zwaard

En sloeg de vrouw op het hoofd

En waande haar wel te hebben gekloofd.

Het deerde haar weinig nog veel;

Ze opende haar keel,

In di schouder ze hem beet

Door zijn wapenuitrusting; al was het hem leed

Averecht viel hij ter neder. [158]

Snel spring hij op weer,

Met beiden handen hij haar sloeg;

Met het zwaard hij haar afdroeg

Van de buik de rechterhand

Dat ze neer viel in het zand.

Ferguut werd toen erg blijde

En gaf haar een slag met nijd.

Dat hij haar raakte goed ter plaatse

En sloeg ze tot de tanden door.

Dus bleef Pantasale dood.

Ferguut van zijn paard toen schoot

En wierp zich op de aarde snel.

Hij zag voor hem die dure toren

Daarin hing het witte schild.

Dat vreselijke serpent, dat men hield,

Lag voor de toren en sliep.

Ferguut tot het schild liep,

Hij nam het en omhelsde het zeer

En dankte onze Heer

Dat hij het schild heeft gekregen.

An zijn hals heft hij het opgeheven.

Hij zag voor hem liggen het serpent

Dat vast sliep; hij ging omtrent

En bezag het erg ingespannen.

Hij zei: ‘God van hemelrijk!

Waarvan mag komen dusdanig dier?’

Ferguut was erf fier

En nam gelijk zijn zwaard

En stak het serpent op de staart.

Dat serpent snel opschoot

Verbolgen; het was groot,

Het was wel negen voet lang.

Ferguut de schacht aan hem stak;

Hij ontzag het serpent te waren. [159]

Vreselijk ging het gebaren,

Groot vuur het uit de keel schoot;

Het had de ridder gelijk gedood

En geheel tot poeder verbrand

- Het was wel zeer gergerd -

En hadt niet gedaan de kracht van het schild.

Zo lang hij tegen het serpent vocht

Dat van vechten Ferguut werd moede.

Al zijn lijf droop hem van bloed,

Hij werd onmachtig in al zijn leden.

Hij was dood gebleven ter plaatse,

Maat het schild deed hem verstouten

En deed hem zijn hart wel houden

En zijn kracht is alweer gekomen.

Dat serpent heeft hem genomen

Met de tanden in dat vel;

Dat dacht Ferguut geen spel,

Omdat het scheurde helemaal

Malienkolder en onderkleed van satijn

En wonden in de schouder zeer.

Hij kreeg nooit eerder

Op geen tijd zoՠn grote nood.

Hij gaf het menige grote slag

Op dat hoofd en in de benen;

Het deerde hem vrijwel niets,

Hij kon zijn huid niet openen.

Toe zag hij in de keel binnen

Daar het blazend kwam tot hem waart.

De ridder nam hand en zwaard

En stak het hem binnen de strot,

Hij stak het in het hart; het moest storten

En viel dood op de aarde.

Toen stak hij het onwaardig met de voeten [160]

Ende dede sijn swerd in sinen scoe.

Uten torre keerde hi doe

Tote sinen orsse met ghemake,

Het was gebonden ane enen stake.

Biden togle hijt gegreep

Ende sette voet in stegereep

Ende ruemde die jegenode.

Tors ginc lopen, en deet niet node;

Dapperlike maecte hi hem woch.

In een foreest leeden die woch

Daer hi vele in moeste tsaken,

Hine conster niet wel uut geraken.

Twaelf dage moeste hire in merren.

Tachterst so sach hi van verren

Enen herden vasten casteel.

Hi sprac:’Gԇod moets hebben deel

Dat ic te wege ben geraket.’

Alsi den castele naket

Soe vant hi enen reese staende;

Hi groetene, want Ferguut waende

Wel sijn gevaren sire straten.

Die rese waert utermaten

Verbolgen, alse hi den scilt sach.

Hi sprac: ‘wel quaden dach

Gevedi sente Marin sone!

Trouwen, dune best niet gewone

Den scilt te dragene; hine es niet dijn.

Ic sie wel dattie vrouwe mijn

Verslegen es ende mijn serpent.

Ay Deus! hoe sere waren si verblent

Dattu heme names dat lijf! [161]

Pantasale, scone wijf,

Nu sidi doet; dats ware dinc,

Also hulpe mi die hogeste coninc!

Dat ic ben sere tongemake.

En hopedix niet te hebben wrake,

Ic soude bersten mids ontwee;

Maer ic siene, wete cree!

Die mi dit leet heft gedaen:

Hine sal mi niet mogen ontgaen,

Ic wilne mids ontwee spliten.

Dorperlike moetment mi verwiten

Ofte ic ontsie dusgedaen een wicht.

Ic hebber tenen slage slicht

Dusgedane twaelf doet.’

Die rese was herde groet,

Twee ende twintich voete was hi lanc.

Ic secge oec wel, hine was niet cranc.

Hi hadde wel tusschen den ogen

Enen halven voet; ic ne soude u mogen

Sijn sceppenesse niet bescriven,

Bedi latict achter blive.

Ene wout eyke hi droech

Daer hi grote slage met sloech.

Twee perde souden hem wel recken

Soudensi dat boemkijn vertrecken

Dat die rese hilt in sine hande;

Het was gebonden met yserinen bande.

Hi tart vort sine scerde

Ten ridder wert; pais no verde

En wildi houden, hi was so gram.

Den boem hi volleke nam

Ende hieffen op met groter cracht.

Ferguut behoeft dat hi hem wacht [162]

Van des resen hameidekine;

Want geraect sine, ten trouwen mine!

Ic wane datsine sal quetsen,

Si salne doet in derde metsen.

Die ridder ontsach den groten here;

Hi quam metten orse sere

Wat dat hi geriden mochte.

Mettien scachte, die hi brochte

Stachine op dat kanebeen.

Lettel no vele het ne scheen

Datter die rese iet op micte,

Maer grote scerden hi te hem scricte

Ende brochte den scacht gedregen.

Ferguut wachter hem jeghen;

Die boem hem bi den hoefde leet,

Ors ende ghereide hi smeet

In tween sticken, dat het viel op tgras.

Ferguut sere vervaert was,

Want het dochte hem quaet spel;

Maer het quam Fergute wel

Dat des resen eyke voer

Wel acht voete inden moer,

Dat hine niet mochte bringen uut.

Dapperlijc spranc op Ferguut

Ende dancte Gode van allen goede.

Hi liep den rese op met stouten moede

Ende sloeghen metten swerde in thovet;

Hi waenden wel hebben geclovet,

Maer die rose en mickes niet.

Ferguut sprac: ‘wats mi gesciet?

Dits die duvel, hens geen man;

Wat magic doen? want ic en kan [163]

Sijn hoeft ontginnen met minen swarde.’

Die rese wranc doe wel harde

Den boem, die vast in derde stac daer.

Fergut hadde groten vaer,

Hi ontsach des resen ameide;

Hi ware doet alsonder beide

(Dat wiste hi wel), haddise eer gecregen.

Met beiden handen heft hi herdregen

Dat swert ende sloech hem af den arem;

Up die erde viel hi alwarem.

Die rese erspranc ende wart ververt

Ende makede hem te Fergute wert,

Want hi hevet groten toren

Dat hi sinen arem heft verloren.

Toten ridder es hi comen

Ende heften biden halse genomen,

Onder sinen aerm hine sloech;

Dapperlike hine wech droech

Ten watere wert, so hi eerst mochte,

Want hi micte in sijn gedochte

Dat hi den ridder soude verdrinken,

Want hine conste hem niet ontwinken.

Hi moesten dragen, al waest hem swaer.

Alse Ferguut quam den watre naer

Wilden die rese daer in stoten,

Maer Ferguut es heme ontbroken

Alsoet avonture woude.

Hi riep op Gode menechfoude

Dat hi sijn lijf moeste ondragen.

Die rese ghincken weder jagen

Ende hadden harde gerne gelout,

Maer Ferguut hem niet en betrout,

Hine liet den rose hem niet na comen; [164]

Want haddine ander werf genomen,

Die pelse mochter wel sijn bleven.

Ferguut heft echt tswert verheven,

Die luchter hant hi hem af smeet.

Ferguut lieper toe ghereet,

Sloech hem thoeft af metten swerde;

Die buuc viel neder op die erde.

Ic en wane niet datten souden dragen

Vier sterke perde op enen wagen.

Lokefeer aldus doet bleef.

Ferguut lettel rouwe dreef.

Ten castele ginc hi vollike,

Daer vant hi ene zale rike;

Twee joncfrouwen daer in saten

Die blide waren uter maten

Dat die rese dus bleef doet.

Doe sach hi inder ere scoet

Liggen den sone sagiants.

Ferguut vragede al te hants

ԗies es dat kint dat daer leit?’

Si antworden hem gereit;

‘Het es dies groets resen

Dien gi doet hebt.ՠԈet mach wel wesen

Sprac Ferguut, ‘Bi mire trouwen!

Het gelijct hem wel, bi onser Vrouwen!’

Maer Ferguut greept doe biden voete

Ende scoet vander brucgen onsoete

In een water dat daer liep;

Dat kint verdranc, het waser diep.

Toten joncfrouwen keerdi weder,

Die zale liep hi op ende neder,

Vragede of daer iemen els in ware.

Die joncfrouwen spraken sonder vare:

‘Here, gi moget u wel ontcleden,

Ghine vint hier niemen dan ons beden; [165]

En deed zijn zwaard in zijn schede,

Uit de toren keerde hij toen

Tot zijn paard met gemak,

Het was gebonden aan een staak.

Bij de teugel dat hij het greep

En zette de voet in stijgbeugel

En ruimde die streek.

Het paard ging lopen, en deed het niet graag;

Dapper maakte hij zich weg.

In een bos leidde die weg

Daar hij veel in moest ronddolen,

Hij kon er niet goed uit raken.

Twaalf dage moest hij erin blijven.

Tenslotte zo zag hij van verre

Een erg vast kasteel.

Hij sprak: ‘God moet bedankt zijn

Dat ik van de weg ben geraakt.’

Toen hij het kasteel naderde.

Zo vond hij een reus staan;

Hij begroette hem, want Ferguut waande

Goed zijn gegaan zijn straten.

Die reus werd uitermate

Verbolgen, toen hij het schild zag.

Hij sprak: ‘Wel kwade dag

Geeft me sint Maria ‘s zoon!

Vertrouw, u bent het niet gewoon

Het schild te dragen; het is niet van u.

Ik zie wel dat mijn vrouwe

Verslagen is en mijn serpent.

Aai Deus! Hoe zeer waren ze verblind

Dat u hen nam dat lijf! [161]

Pantasale, mooi wijf,

Nu ben je dood; dat is een waar ding,

Alzo helpt me de hoogste koning!

Dat ik ben zeer te ongemak.

En hoop ik niet te hebben wraak,

Ik zou barsten midden in twee;

Maar ik zie, weet Christus!

Die me dit leed heeft gedaan:

Hij zal me niet mogen ontgaan,

Ik wil hem midden in twee splijten.

Dorps moet men het mij verwijten

Of ik ontzie dusdanige wicht.

Ik heb er te een slag geslecht

Dusdanige twaalf gedood.’

Die reus was erg groot,

Twee en twintig voeten was hij lang.

Ik zeg ook wel, hij was niet zwak.

Hij had wel tussen de ogen

Een halve voet; ik nee zou u mogen

Zijn schepping niet beschrijven,

Daarom laat ik het achterblijven.

Een woudeik hij droeg

Daar hij grote slagen mee sloeg.

Twee paarden zouden zich moeten inspannen

Zouden ze dat boompje in beweging krijgen

Dat die reus hield in zijn handen;

Het was gebonden met ijzeren banden.

Hij trad voort zijn schreden

Ten ridder waart; rust nog vrede

En wilde hij houden, hij was zo gram.

De boom hij snel nam

En hief het op met grote kracht.

Ferguut behoeft dat hij zich wacht [162]

Van de reus stormpaal;

Want raakt het hem, vertrouw me!

Ik waan dat het hem zal kwetsen,

Het zal hem dood in de aarde slaan.

De ridder ontzag de grote heer;

Hij kwam met het paard zeer

Wat dat hij rijden mocht.

Met een schacht, die hij bracht

Stak hij hem op dat borstbeen.

Weinig nog scheen het niet

Dat de reus zich ervan aantrok,

Mar met grote schrede hij tot hem schikte

En bracht de schacht gedragen.

Ferguut wachtte zich ertegen;

Die boom hem bij het hoofd ging,

Paard en zadel hij smeet

In twee stukken, dat het viel op het gras.

Ferguut zeer bang was,

Want het dacht hem kwaad spel;

Maar het bekwam Ferguut goed

Dat de reus een eik droeg

Wel acht voeten in de modder,

Zodat hij het er niet uit trekken mocht.

Dapper sprong op Ferguut

En bedankte God van alle goed.

Hij liep de reus op met dapper gemoed

En sloeg hem met het zwaard in het hoofd;

Hij waande hem wel te hebben gekloofd,

Maar die reus merkte het niet.

Ferguut sprak: ‘Wat is me geschied?

Dit is de duivel, het is geen man;

Wat mag ik doen? Want ik niet kan [163]

Zijn hoofd begaan met mijn zwaard.’

Die reus trok toen wel hard

De boom, die vast in de aarde daar stak.

Ferguut had groot gevaar,

Hij ontzag de reus zijn boom;

Hij was dood al zonder te wachten

(Dat wist hij wel), had hij het eerder gekregen.

Met beide handen heeft hij opnieuw gedragen

Dat zwaard en sloeg hem af de arm;

Op de aarde viel het al warm.

De reus sprong op en werd bang

En maakte zich tot Ferguut waart,

Want hij heeft grote toorn

Dat hij zijn arm heeft verloren.

Tot de ridder is hij gekomen

En heeft hem bij de hals genomen,

Onder zijn arm hij hem sloeg;

Dapper hij hem wegdroeg

Ten water waart, zo gauw hij kon,

Want hij mikte in zijn gedachte

Dat hij de ridder zou verdrinken,

Want hij kon hem hem niet ontwijken.

Hij moest hem dragen, al was het hem zwaar.

Toen Ferguut kwam nabij het water

Wilde de reus hem daarin stoten,

Maar Ferguut is hem ontkomen

Alzo het avontuur wilde.

Hij riep op God menigvuldig

Dat hij zijn lijf moest ontkomen.

De reus ging hem weer jagen

En had hem erg graag gepakt

Maar Ferguut hem niet vertrouwt,

Hij liet de reus hem niet na komen; [164]

Want had hij hem andermaal genomen,

De huid mocht er wel zijn gebleven.

Ferguut heeft echter het zwaard verheven,

Die linkerhand hij hem afsneed.

Ferguut liep er toe gereed,

Sloeg hem het hoofd af met het zwaard;

De buik viel neer op de aarde.

Ik waan niet dat het zou dragen

Vier sterke paarden op een wagen.

Lokefeer aldus dood bleef.

Ferguut weinig rouw dreef.

Ten kasteel ging hij snel,

Daar vond hij een rijke zaal;

Twee jonkvrouwen daarin zaten

Die blijde waren uitermate

Dat die reus dus bleef dood.

Toen zag hij in de ene haar schoot

Liggen de zoon van de reus.

Ferguut vroeg al gelijks

‘Van wie is dat kind dat daar ligt?’

Ze antwoorden hem gereed;

‘Het is van die grote reus

Die ge gedood hebt.’Het mag wel wezen’

Sprak Ferguut, ‘Bij mijn trouw!

Het gelijkt hem wel, bij onze Vrouwe!’

Maar Ferguut greep het toen bij de voeten

En wierp het hard van de brug

In een water dat daar liep;

Dat kind verdronk, het was er diep.

Tot de jonkvrouwen keerde hij weer,

De zaal liep hij op en neer,

Vroeg of er iemand anders in was.

Die jonkvrouwen spraken zonder gevaar:

‘Heer, ge mag u wel ontkleden,

Ge vindt hier niemand dan ons beiden; [165]

Ende dede sijn swerd in sinen scoe.

Uten torre keerde hi doe

Tote sinen orsse met ghemake,

Het was gebonden ane enen stake.

Biden togle hijt gegreep

Ende sette voet in stegereep

Ende ruemde die jegenode.

Tors ginc lopen, en deet niet node;

Dapperlike maecte hi hem woch.

In een foreest leeden die woch

Daer hi vele in moeste tsaken,

Hine conster niet wel uut geraken.

Twaelf dage moeste hire in merren.

Tachterst so sach hi van verren

Enen herden vasten casteel.

Hi sprac:’Gԇod moets hebben deel

Dat ic te wege ben geraket.’

Alsi den castele naket

Soe vant hi enen reese staende;

Hi groetene, want Ferguut waende

Wel sijn gevaren sire straten.

Die rese waert utermaten

Verbolgen, alse hi den scilt sach.

Hi sprac: ‘wel quaden dach

Gevedi sente Marin sone!

Trouwen, dune best niet gewone

Den scilt te dragene; hine es niet dijn.

Ic sie wel dattie vrouwe mijn

Verslegen es ende mijn serpent.

Ay Deus! hoe sere waren si verblent

Dattu heme names dat lijf! [161]

Pantasale, scone wijf,

Nu sidi doet; dats ware dinc,

Also hulpe mi die hogeste coninc!

Dat ic ben sere tongemake.

En hopedix niet te hebben wrake,

Ic soude bersten mids ontwee;

Maer ic siene, wete cree!

Die mi dit leet heft gedaen:

Hine sal mi niet mogen ontgaen,

Ic wilne mids ontwee spliten.

Dorperlike moetment mi verwiten

Ofte ic ontsie dusgedaen een wicht.

Ic hebber tenen slage slicht

Dusgedane twaelf doet.’

Die rese was herde groet,

Twee ende twintich voete was hi lanc.

Ic secge oec wel, hine was niet cranc.

Hi hadde wel tusschen den ogen

Enen halven voet; ic ne soude u mogen

Sijn sceppenesse niet bescriven,

Bedi latict achter blive.

Ene wout eyke hi droech

Daer hi grote slage met sloech.

Twee perde souden hem wel recken

Soudensi dat boemkijn vertrecken

Dat die rese hilt in sine hande;

Het was gebonden met yserinen bande.

Hi tart vort sine scerde

Ten ridder wert; pais no verde

En wildi houden, hi was so gram.

Den boem hi volleke nam

Ende hieffen op met groter cracht.

Ferguut behoeft dat hi hem wacht [162]

Van des resen hameidekine;

Want geraect sine, ten trouwen mine!

Ic wane datsine sal quetsen,

Si salne doet in derde metsen.

Die ridder ontsach den groten here;

Hi quam metten orse sere

Wat dat hi geriden mochte.

Mettien scachte, die hi brochte

Stachine op dat kanebeen.

Lettel no vele het ne scheen

Datter die rese iet op micte,

Maer grote scerden hi te hem scricte

Ende brochte den scacht gedregen.

Ferguut wachter hem jeghen;

Die boem hem bi den hoefde leet,

Ors ende ghereide hi smeet

In tween sticken, dat het viel op tgras.

Ferguut sere vervaert was,

Want het dochte hem quaet spel;

Maer het quam Fergute wel

Dat des resen eyke voer

Wel acht voete inden moer,

Dat hine niet mochte bringen uut.

Dapperlijc spranc op Ferguut

Ende dancte Gode van allen goede.

Hi liep den rese op met stouten moede

Ende sloeghen metten swerde in thovet;

Hi waenden wel hebben geclovet,

Maer die rose en mickes niet.

Ferguut sprac: ‘wats mi gesciet?

Dits die duvel, hens geen man;

Wat magic doen? want ic en kan [163]

Sijn hoeft ontginnen met minen swarde.’

Die rese wranc doe wel harde

Den boem, die vast in derde stac daer.

Fergut hadde groten vaer,

Hi ontsach des resen ameide;

Hi ware doet alsonder beide

(Dat wiste hi wel), haddise eer gecregen.

Met beiden handen heft hi herdregen

Dat swert ende sloech hem af den arem;

Up die erde viel hi alwarem.

Die rese erspranc ende wart ververt

Ende makede hem te Fergute wert,

Want hi hevet groten toren

Dat hi sinen arem heft verloren.

Toten ridder es hi comen

Ende heften biden halse genomen,

Onder sinen aerm hine sloech;

Dapperlike hine wech droech

Ten watere wert, so hi eerst mochte,

Want hi micte in sijn gedochte

Dat hi den ridder soude verdrinken,

Want hine conste hem niet ontwinken.

Hi moesten dragen, al waest hem swaer.

Alse Ferguut quam den watre naer

Wilden die rese daer in stoten,

Maer Ferguut es heme ontbroken

Alsoet avonture woude.

Hi riep op Gode menechfoude

Dat hi sijn lijf moeste ondragen.

Die rese ghincken weder jagen

Ende hadden harde gerne gelout,

Maer Ferguut hem niet en betrout,

Hine liet den rose hem niet na comen; [164]

Want haddine ander werf genomen,

Die pelse mochter wel sijn bleven.

Ferguut heft echt tswert verheven,

Die luchter hant hi hem af smeet.

Ferguut lieper toe ghereet,

Sloech hem thoeft af metten swerde;

Die buuc viel neder op die erde.

Ic en wane niet datten souden dragen

Vier sterke perde op enen wagen.

Lokefeer aldus doet bleef.

Ferguut lettel rouwe dreef.

Ten castele ginc hi vollike,

Daer vant hi ene zale rike;

Twee joncfrouwen daer in saten

Die blide waren uter maten

Dat die rese dus bleef doet.

Doe sach hi inder ere scoet

Liggen den sone sagiants.

Ferguut vragede al te hants

ԗies es dat kint dat daer leit?’

Si antworden hem gereit;

‘Het es dies groets resen

Dien gi doet hebt.ՠԈet mach wel wesen

Sprac Ferguut, ‘Bi mire trouwen!

Het gelijct hem wel, bi onser Vrouwen!’

Maer Ferguut greept doe biden voete

Ende scoet vander brucgen onsoete

In een water dat daer liep;

Dat kint verdranc, het waser diep.

Toten joncfrouwen keerdi weder,

Die zale liep hi op ende neder,

Vragede of daer iemen els in ware.

Die joncfrouwen spraken sonder vare:

‘Here, gi moget u wel ontcleden,

Ghine vint hier niemen dan ons beden; [165]

En deed zijn zwaard in zijn schede,

Uit de toren keerde hij toen

Tot zijn paard met gemak,

Het was gebonden aan een staak.

Bij de teugel dat hij het greep

En zette de voet in stijgbeugel

En ruimde die streek.

Het paard ging lopen, en deed het niet graag;

Dapper maakte hij zich weg.

In een bos leidde die weg

Daar hij veel in moest ronddolen,

Hij kon er niet goed uit raken.

Twaalf dage moest hij erin blijven.

Tenslotte zo zag hij van verre

Een erg vast kasteel.

Hij sprak: ‘God moet bedankt zijn

Dat ik van de weg ben geraakt.’

Toen hij het kasteel naderde.

Zo vond hij een reus staan;

Hij begroette hem, want Ferguut waande

Goed zijn gegaan zijn straten.

Die reus werd uitermate

Verbolgen, toen hij het schild zag.

Hij sprak: ‘Wel kwade dag

Geeft me sint Maria ‘s zoon!

Vertrouw, u bent het niet gewoon

Het schild te dragen; het is niet van u.

Ik zie wel dat mijn vrouwe

Verslagen is en mijn serpent.

Aai Deus! Hoe zeer waren ze verblind

Dat u hen nam dat lijf! [161]

Pantasale, mooi wijf,

Nu ben je dood; dat is een waar ding,

Alzo helpt me de hoogste koning!

Dat ik ben zeer te ongemak.

En hoop ik niet te hebben wraak,

Ik zou barsten midden in twee;

Maar ik zie, weet Christus!

Die me dit leed heeft gedaan:

Hij zal me niet mogen ontgaan,

Ik wil hem midden in twee splijten.

Dorps moet men het mij verwijten

Of ik ontzie dusdanige wicht.

Ik heb er te een slag geslecht

Dusdanige twaalf gedood.’

Die reus was erg groot,

Twee en twintig voeten was hij lang.

Ik zeg ook wel, hij was niet zwak.

Hij had wel tussen de ogen

Een halve voet; ik nee zou u mogen

Zijn schepping niet beschrijven,

Daarom laat ik het achterblijven.

Een woudeik hij droeg

Daar hij grote slagen mee sloeg.

Twee paarden zouden zich moeten inspannen

Zouden ze dat boompje in beweging krijgen

Dat die reus hield in zijn handen;

Het was gebonden met ijzeren banden.

Hij trad voort zijn schreden

Ten ridder waart; rust nog vrede

En wilde hij houden, hij was zo gram.

De boom hij snel nam

En hief het op met grote kracht.

Ferguut behoeft dat hij zich wacht [162]

Van de reus stormpaal;

Want raakt het hem, vertrouw me!

Ik waan dat het hem zal kwetsen,

Het zal hem dood in de aarde slaan.

De ridder ontzag de grote heer;

Hij kwam met het paard zeer

Wat dat hij rijden mocht.

Met een schacht, die hij bracht

Stak hij hem op dat borstbeen.

Weinig nog scheen het niet

Dat de reus zich ervan aantrok,

Mar met grote schrede hij tot hem schikte

En bracht de schacht gedragen.

Ferguut wachtte zich ertegen;

Die boom hem bij het hoofd ging,

Paard en zadel hij smeet

In twee stukken, dat het viel op het gras.

Ferguut zeer bang was,

Want het dacht hem kwaad spel;

Maar het bekwam Ferguut goed

Dat de reus een eik droeg

Wel acht voeten in de modder,

Zodat hij het er niet uit trekken mocht.

Dapper sprong op Ferguut

En bedankte God van alle goed.

Hij liep de reus op met dapper gemoed

En sloeg hem met het zwaard in het hoofd;

Hij waande hem wel te hebben gekloofd,

Maar die reus merkte het niet.

Ferguut sprak: ‘Wat is me geschied?

Dit is de duivel, het is geen man;

Wat mag ik doen? Want ik niet kan [163]

Zijn hoofd begaan met mijn zwaard.’

Die reus trok toen wel hard

De boom, die vast in de aarde daar stak.

Ferguut had groot gevaar,

Hij ontzag de reus zijn boom;

Hij was dood al zonder te wachten

(Dat wist hij wel), had hij het eerder gekregen.

Met beide handen heeft hij opnieuw gedragen

Dat zwaard en sloeg hem af de arm;

Op de aarde viel het al warm.

De reus sprong op en werd bang

En maakte zich tot Ferguut waart,

Want hij heeft grote toorn

Dat hij zijn arm heeft verloren.

Tot de ridder is hij gekomen

En heeft hem bij de hals genomen,

Onder zijn arm hij hem sloeg;

Dapper hij hem wegdroeg

Ten water waart, zo gauw hij kon,

Want hij mikte in zijn gedachte

Dat hij de ridder zou verdrinken,

Want hij kon hem hem niet ontwijken.

Hij moest hem dragen, al was het hem zwaar.

Toen Ferguut kwam nabij het water

Wilde de reus hem daarin stoten,

Maar Ferguut is hem ontkomen

Alzo het avontuur wilde.

Hij riep op God menigvuldig

Dat hij zijn lijf moest ontkomen.

De reus ging hem weer jagen

En had hem erg graag gepakt

Maar Ferguut hem niet vertrouwt,

Hij liet de reus hem niet na komen; [164]

Want had hij hem andermaal genomen,

De huid mocht er wel zijn gebleven.

Ferguut heeft echter het zwaard verheven,

Die linkerhand hij hem afsneed.

Ferguut liep er toe gereed,

Sloeg hem het hoofd af met het zwaard;

De buik viel neer op de aarde.

Ik waan niet dat het zou dragen

Vier sterke paarden op een wagen.

Lokefeer aldus dood bleef.

Ferguut weinig rouw dreef.

Ten kasteel ging hij snel,

Daar vond hij een rijke zaal;

Twee jonkvrouwen daarin zaten

Die blijde waren uitermate

Dat die reus dus bleef dood.

Toen zag hij in de ene haar schoot

Liggen de zoon van de reus.

Ferguut vroeg al gelijks

‘Van wie is dat kind dat daar ligt?’

Ze antwoorden hem gereed;

‘Het is van die grote reus

Die ge gedood hebt.’Het mag wel wezen’

Sprak Ferguut, ‘Bij mijn trouw!

Het gelijkt hem wel, bij onze Vrouwe!’

Maar Ferguut greep het toen bij de voeten

En wierp het hard van de brug

In een water dat daar liep;

Dat kind verdronk, het was er diep.

Tot de jonkvrouwen keerde hij weer,

De zaal liep hij op en neer,

Vroeg of er iemand anders in was.

Die jonkvrouwen spraken zonder gevaar:

‘Heer, ge mag u wel ontkleden,

Ge vindt hier niemand dan ons beiden; [165]

Wi hebben hier twee jaer

Gheweest al over waer.

Noit en sagen wi hier wijf no man

Sonder allene den tyran

Dien gi versloeget [niet] lanc ere.

Nu dancken wi Gode, onsen Here,

Dat hi ons hevet vertroest

Ende u, dat gi ons hebt verloest,

Want wi waren sere tongemaken.’

Ferguut sprac: ‘bi wat saken

Hebdi hier gesijn so lange?

Waest bi uwen wille of bi bedwange?’

Die joncfrouwen spraken bede:

‘En trouwen, here, bi groten lede

Also wi u seggen mogen.

Wi quamen in dit foreest in hogen

Lude singende ende blide

- En was niet spade, het was betide -

Met tween ridders van Maeschons;

Wi haddense lief ende si ons,

Aldat wi hadden, was gemene.

Het hadde geduert van kinde clene

Sonder eneghe dorperhede;

Verstaet wel: dan was niet mede,

Si waren hovesch ende avisiert.

Her ridder, wi hadden gevisiert

Te varne ter tafelronden.

Daer wi waenden hebben vonden

Vrouwen ende ridders van menegen landen.

Lasen! wi voeren tonsen scanden.

Onsen telt quamen wi gereden;

Die rese quam na ons gescreden,

Die groet ende starc was uter maten [166]

Hi voerleide ons die straten,

Bede onse lieve hi versloech;

Indesen casteel hi ons droech

Ende dede ons voestren sinen sone.

Aldus so siwi hier gewone.

Alles rouwen moetmen vergete.

Ontwapint u, ridder, ende laet ons eten,

Wi selen u geven gnoech.զnbsp;

Die ridder was blide ende loech

Ende ontwapende hem sonder beide.

Die ene joncfrouwe die tafle leide,

Dandere brochte becken ende dwale

Ende hieten dwaen. ‘en sate niet wale

Lieve joncfrouwe,’ sprac die jonchere,

‘Gaefdi mi water, het ware onnere.’

Hi naemt selve ende es geseten.

Daer was wel gereet dat eten.

Men brochte hem van venisoene;

Hi ad sere, hi hads te doene.

Die joncfrouwen bi hem saten,

Blidelike datsi aten

Alles dies si visieren mochten.

Ferguut began versochten,

Alst gheten was, omme sinen wrene.

Doe sprac der joncfrouwen ene:

‘Here, gi dunct mi tongemake;

Wildi ons secgen die sake

Daer wi u af berechten mogen?’

Hi sprac: Ԋoncfrouwe, bi minen ogen,

Om mijn ors eist dat ic droeve,

Want ics nu sere behoeve;

Te voet magic niet wel gaen.ՠ[167]

Die joncfrouwe sprac: ‘Here, laet staen,

Sijt te ghemake ende blide.

Ic sal u wisen een rosside.

Sijns gelike gi noit en saget;

Maer het es een lettel verdaget,

Ghine selet niet vermeesteren connen.

Binnen Parijs of binnen Lonnen

En es engeen van sire maniere

So fel, so edel no so diere.

Het es geheten Pennevare.

Ic segge u dat al over ware:

Het soude u dragen seven dage

Gewapint dore bosch ende dor hage

Eer dat moede soude wesen.

Dat ors was des groets resen,

Hine hadt gegheven omme geen gelt.

Het gaet u sere sinen telt

Dan enech ander ors mach rinnen;

Maer en wilde noit man kinnen

Dan den rese, sinen here.

Nochtan dat ors doet mere;

Het soude u over ene riviere

Twee ridders gewapint dragen schiere.

Dat ors en laet hem niet beslaen.

Het soude u emmermeer oec gaen

Berch ende dal, eer dat snave.

Die voete hevet goet ende gave

Also haert of si van stale waren.

Noch secgic u van Pennevaren:

Savons eist also blide

Alst es daerment rijt betide.

Het was gevoedt in Romenie;

Het sende ene joncfrouwe vrie

Den hertoge van Denemerke. [168]

Op heme so want die rese sterke

Daer hi heme dede scade groet;

Hi sloech hem menegen man te doet

Vore ene stat, heet Baviere,

Die herde rike es ende fiere.’

Ferguut was wel te gemake

Alse hi hoerde der joncfrouwen sprake

Ende vanden orse die doget seggen.

Hine wilt niet in versten lecgen

Ende hi sprac: ‘Lieve joncfrouwe scone,

Wiset mi dors, dat u God lone!

Want ic sout herde gerne sien.’

Die joncfrouwe nam Ferguut mettien

Ende leiddene in ene sisterne.

Daer vant hi hangende ene lanterne

Daer een karbonkelsteen in lach;

In allen steden scheent daer dach,

Dat dede die cracht vanden stene.

Ferguut versach den wrene

Met tween ketenen vaste gebonden

Van finen selvere. In corten stonden

So tart hi ten orse wert.

Teerst datten versach dat pert

Het rechte heme over die voete

Ende sloech sine tande so onsoete

Naden ridder, hadten gheraect,

Het haddem lictekijn gemaect.

Het sloech in dat paviment

Metten voeten al omtrent,

Dat vallen moesten die quarele.

Ferguut sprac: Ԃi Sente Danele,

Dit nes geen pert, hets Barlebaen!’

Hine dorste heme niet naerre gaen,

Hi deinsde ende sach ene hameide

Die hi begreep. Wel lude hi seide; [169]

‘Ic sal di meestren te minen wille.’

Met ere hameiden liep hi stille

Ende sloecht met beiden handen in thovet;

Tors viel neder ende wart verdovet

Ende lach stille alse een bruut.

Ay Deus! hoe lude sprac Ferguut:

Dus salmen temmen dongemate!’

Dat ors was saen ane die bate,

Het spranc op ende sach op Fergute.

Ic wane hijt hadde in ene mute

Doen crupen, hadt geweest sijn wille.

Het kendene saen; het stont al stille.

Hi streket achter ende vore,

Hem behages wel ter core.

Hi sach daer hangen een dier gereide

Van finen yvore; op dors hijt leide.

Enen breidel vant hi van goude,

Ic en wane niet dat yemen soude

Alsulc enen copen omme hondert pont.

Dat ors ontede dien mont

Alset dien breidel horde clinge;

In sijn latijn begonste het singe,

Metten voeten ghinct baleren.

Ferguut ghinct achemeren,

Hi breidelet ende traect in die zale.

Dat gesmide stont hem wale.

Dat aersoen hi begreep

Ende spranc op sonder stegreep;

Hi voer hem meyen in dat gras.

Hoe blide Pennevare was

Alset quam op dat gerume! [170]

We zijn hier twee jaar

Geweest al voor waar.

Nooit zagen we hier wijf nog man

Zonder alleen de tiran

Die ge versloeg niet lang geleden.

Nu danken we God, onze Heer,

Dat hij ons heeft vertroost

En u, dat ge ons hebt verlost,

Want we waren zeer te ongemak.’

Ferguut sprak: ‘Bij wat zaken

Zijn jullie hier geweest zo lang?

Was het bij uw wille of bij bedwang?’

Die jonkvrouwen spraken beide:

‘En vertrouw, heer, bij groot leed

Alzo we u zeggen mogen.

We kwamen in dit bos verheugd

Luid zingend en blijde

- En was niet laat, het was betijde -

Met twee ridders van Mcon;

We hadden ze lief en zij ons,

Al dat we hadden, was algemeen.

Het had geduurd vanaf klein kind

Zonder enige dorpsheid;

Versta wel: dat was niet mede,

Ze waren hoffelijk en goed opgevoed.

Heer ridder, we hadden versierd

Te gaan ter tafelronden.

Daar we waanden te hebben gevonden

Vrouwen en ridders van menige landen.

Helaas! we voeren tot onze schande.

Onze telgang kwamen we gereden;

Die reus kwam naar ons geschreden,

Die groot en sterk was uitermate [166]

Hij versperde ons die straten,

Beide onze lieven hij versloeg;

In dit kasteel hij ons droeg

En liet ons opvoeden zijn zoon.

Aldus zo zijn we hier gewoon.

Alle rouw moet men vergeten.

Ontwapent u, ridder, en laat ons eten,

We zullen u geven genoeg.’

Die ridder was blijde en lachte

En ontwapende hem zonder direct.

Die ene jonkvrouw die tafeldekte,

De andere bracht bekken en doeken

En zei te wassen. ‘Het zat niet goed

Lieve jonkvrouw, sprak die jonkheer,

‘Gaf je met water, het was oneer.’

Hij nam het zelf en is gaan zitten.

Daar was goed bereid dat eten.

Men bracht hem van wildbraad;

Hij at zeer, hij had het nodig.

Die jonkvrouwen bij hem zaten,

Blijde dat ze aten

Alles dar ze versieren mochten.

Ferguut begon te zuchten,

Toen het gegeten was, om zijn hengst.

Toen sprak de jonkvrouw ene:

‘Heer, ge lijkt me te ongemak;

Wil je ons zeggen die zaak

Waarvan we u berichten mogen?’

Hij sprak: ‘Jonkvrouw, bij mij ogen,

Om mijn paard is het dat ik droevig ben,

Want ik het nu zeer behoef;

Te voet mag ik niet goed gaan.’[167]

Die jonkvrouw sprak: ‘Heer, laat het staan,

Wees te gemak en blijde.

Ik zal u wijzen een strijdpaard.

Zijn gelijke ge nooit zag;

Maar het heeft wat lang op stal gestaan,

Ge zal het niet overmeesteren kunnen.

Binnen Parijs of binnen Londen

Er is geen van zijn soort

Zo fel, zo edel nog zo duur.

Het is geheten Pennevare.

Ik zeg u dat al voor waar:

Het zou u dragen zeven dagen

Gewapend door bos en door hagen

Eer dat het moede zou wezen.

Dat paard was van de grote reus,

Hij hadt gegeven om geen geld.

Het draaft harder

Dan enig ander paard mag rennen;

Maar het wilde nooit een man bekennen

Dan de reus, zijn heer.

Nochtans dat paard doet meer;

Het zou u over een rivier

Twee ridders gewapend dragen snel.

Dat paard laat zich niet beslaan.

Het zou u immermeer ook gaan

Berg en dal, eer dat het sneeft.

De voeten heeft het goed en gaaf

Alzo hard of ze van staal waren.

Noch zeg ik u van Pennevare:

ճ Avonds is het alzo blijde

Als het is daar men het rijdt betijde.

Het was gevoed in Roemeni;

Het zond een edele jonkvrouw

De hertog van Denemarken. [168]

Op hem zo won het die sterke reus

Daar hij hem deed grote schade;

Hij sloeg hem menige man ter dood

Voor een stad, heet Baviere,

Dat erg rijk is en fier.’

Ferguut was goed te gemak

Toen hij hoorde der jonkvrouwen woorden

En van het paard die deugd zeggen.

Hij wil het niet in uitstel leggen

En hij sprak: ‘Lieve mooie jonkvrouw,

Wijs met het paard, dat God u beloont!

Want ik zou het erg graag zien.’

Die jonkvrouw nam Ferguut meteen

En leidde hem in een krocht.

Daar vond hij hangen een lantaarn

Daar een karbonkelsteen in lag;

In alle plaatsen scheen het daar dag,

Dat deed de kracht van de steen.

Ferguut zag de hengst

Met twee kettingen vastgebonden

Van fijn zilver. In korte stonden

Zo trad hij tot het paard waart.

Ten eerste dat het paard hem zag

Het richtte zich op de voeten

En sloeg zijn tanden zo hard

Naar de ridder, had het die geraakt

Het had hem littekens gemaakt.

Het sloeg in dat plaveisel

Met de voeten al omtrent,

Dat vallen moesten die vloerstenen.

Ferguut sprak: Ԃij Sint Daniel,

Dit is geen paard, het is Barlebaen!’

Hij durfde het niet nader te gaan,

Hij deinsde terug en zag een hamer

Die hij greep. Goed luid hij zei; [169]

‘Ik zal u overmeesteren tot mijn wil.’

Met een hamer liep hij stil

En sloeg het met beiden handen in het hoofd;

Het paard viel neer en werd verdoofd

En lag stil als een bruut.

Aai Deus! Hoe luid sprak Ferguut:

‘Dus zal men het temmen te onmatig!’

Dat paard was gelijk hersteld,

Het sprong op en zag op Ferguut.

Ik waan hij had in een hol

Willen kruipen, hadt het geweest zijn wil.

Het kende hem gelijk; het stond geheel stil.

Hij streek het achter en voor,

Het behaagde het wel buitengewoon.

Hij zag daar hangen een duur gereide

Van fijn ivoor; op het paard legde hij het.

Enen breidel vond hij van goud,

Ik waan niet dat iemand zou

Al zulke kopen om honderd pond.

Dat paard opende hij de mond

Toen het die breidel hoorde klinken;

In zijn eigen taal begon het te zingen,

Met de voeten ging het trappelen.

Ferguut ging het optuigen,

Hij breidelde het en trok het in de zaal.

Dat tuig stond hem goed.

Dat zadelboog hij greep

En sprong erop zonder stegelreep;

Hij voer zich vermaken in dat gras.

Hoe blijde Pennevare was

Toen het kwam op de ruimte! [170]

Het gevoelde Fergute cume

Die heme sat op sinen rugge.

Pennevare was herde vlugge,

Het ginc springen ende lopen;

Ferguut en dorst niet nopen

No slaen metten sporen.

Pennevare lichte heme vore,

Dertich voete vloech het verre.

Doe liet hijt lopen ende wart erre,

Dat ors liep sere dan een hase;

Het deerde Fergute in die blase.

Pennevare scheen dat vloech

Daert hem over die erde boech.

Ferguut wart herde blide

Alse hi so goet vant dat rosside.

Te siere herbergen keerdi saen

Ende liet tors tsire crebben gaen.

Doe quamen hem die joncfrouwen voren

Ende wilden heme af doen die sporen,

Die hi hadde ane sine voete.

Hi scamets hem ende seide: ‘soete,

Wert op; enware geen gevoech.ՠ

Hi deetse selve af ende loech

Ende dwoech sine hande in een beckij.

Dus was hi ginder een stickelkijn

Viere maent wel te gemake

Metten joncfrouwen; al hare sprake

Ende datsi daden sat hen wel;

Si hadden bliscap ende spel.

Die ridder hi begonste hem vragen:

‘Joncfrouwen, dat u God moet dagen, [171]

Wetti iewer enighe niemaren

Daer ic soude moghen varen

Om te bejagen lof ende prijs?’

‘Here, so helpe mi Sente Denijs’

Sprac deene joncfrouwe, ԩc en weet gene,

Maer hier op seven mile clene

So es ene stat beleit

Alsoement ons heft geseit;

Het heftse beleit een coninc

Om ene wonderlike dinc.

Indie stat es ene joncfrouwe,

Si es van alden lande vrouwe,

Die de coninc soude nemen gerne.

Sine willen niet; haer staets tontberne.

Sone wille den coninc hebben niet.

Des doget die coninc groet verdriet

Ende vermet hem hi salse halen

Met crachte ende doense qualen.

Al hare lant doet hi te brande,

Hi doet hare lachter ende scande,

Hi heft hare doet menegen seriant

Sider dat hi quam int lant.

Dustane wijs es die vrouwe beleit

Ende doget pine ende aerbeit.’

‘Mi dinke,ՠsprac doe die jonchere,

‘Die coninc doet hem selven onnere;

Hine es niet hovesch in sijn gedachte

Dat hise hebben wille met crachte.

Daert hare leet es, eist onspoet;

Met crachte en dade si nemmer goet.

Joncfrouwe, horedi noit nomen [172]

Die coninginne? ‘Jaic, hem somen.

Si es vrouwe van den Rikenstene,

Geheten es soe Galiene;

Si es hovesch ende wel geraect,

Van allen leden es si volmaect.’

Alse Ferguut dit verhort

Dat Galiene es in hare port

Beseten, die hi soeken vaert,

Dapperlike haeldi sijn paert

Ende wapinde hem altoten voeten.

Die ene joncfrouwe begonsten groeten

Ende vragede hem, of hi iet woude,

Of waerwert dat hi varen soude.

Hi sprac: Ԋoncfrouwe, ic sal mi maken

Ten Rikenstene; magickere geraken

Ic soude gerne den coninc scouwen

Die lelijchede doet der vrouwe;

Wijst mi den wech ten Rikenstene.’

‘Ic doet gerne, ‘sprac die ene,

‘Al desen pat soe seldi varen.

Die rike God moet u bewaren!

Wi selen indesen casteel bliven.

Alst u wille es, mogedi ons verdriven,

Want gi sijt onse gerechte here.

God behoude u in u ere.’

Die ridder metten witten scilde

Nemmer hi daer letten wilde;

Op Pennevaren es hi geseten.

Die milen haddi saen gemeten

Die ten Rikenstene lagen.

Fergute begons wel behagen

Alse hi sach die pawelgoene

Die daer waren, selc blaeu, selc groene,

Menich van meniger manieren.

Hi sach dakeren die banieren [173]

Metten winde ende menich ponioen.

Menech halsberch ende accottoen,

Menige targie, menige corie.

Doe hilt al stille die vrie.

Hi sach daer oec menigen seriant,

Cousen gebonden, glavie in die hant,

Menigen ridder coene ende stout,

- Die glavin waren alse een wout -

Hare helme gelachiert

Ende in scaren gebatelgiert.

Si trocken alle ter stat wert;

Daer sach hi menech scone pert

Wel verdect met coverturen.

Die van binnen waren ten muren

Ende trocken vore haer barbekane.

Daer ne was nieman, dat ic wane,

Hine hadde vander pelsen vrese

Alst nakede dier rese.

Daer waert een pongijs herde gror

Daer menech seriant in bleef doet.

In beden siden hadden si scade.

Die vander stat worden te rade

Ende wilden weder keren achter,

Ofte si souden meerren lachter

Bejagen, wilden si langer bliven.

Die van buten gingense driven

Ende bodelen ende steken;

Si wilden hare scade wreken,

Si dadense te meskieve sere.

Alse dat sach Ferguut die jonchere, [174]

Dwanc hi ane hem den witten scilt;

Den scacht hi vaste in sijn hant hilt

Ende sloech inden tas met sporen.

So wat so hem quam te voren

Het moeste rumen die artsoene.

Al en waest hem niet lief te doene.

So waer hi wilde moeste hi varen.

Want hi sat op Pennevaren,

Die de porsse dede rumen;

Alle die orsse moesten tumen

Die hem quamen int gemoet.

Pennevare was al te goet.

Alsoe was Ferguut, diere op sat.

Hi voer aldore tote andie stat

Ende dede die van binnen wederkeren.

Die ridder sprac: ‘wel lieve heren,

Volget mi ende wrect u scade.’

Si spraken alle: ‘Here, uwen rade

Willen wi volgen met alre machte.’

Die daer hadde gesien die scachte

Dore die bodelinge waden.

In wane niet hine hadde ontraden.

Die ridder metten witten scilde

Hi was sire slage harde milde,

Hi sloech menegen swaren slach

Up die van buten opdien dach;

Menigen man nam hi sijn leven.

Die coninc ware beter achter bleven

Dan dat hi die stat versochte.

Die witte ridder hine rochte

Van niemene gheen rentsoen; [175]

Het voelde Ferguut nauwelijks

Die hem zat op zijn rug.

Pennevare was erg vlug,

Het ging springen en lopen;

Ferguut durfde het niet te nopen

Nog slaan met de sporen.

Pennevare lichte hem voer,

Dertig voeten vloog het ver.

Toen liet hij het lopen en werd uitgelaten,

Dat paard liep sneller dan een haas;

Het deerde Ferguut in de blaas.

Pennevare scheen dat het vloog

Daar het zich over de aarde boog.

Ferguut werd erg blijde

Toen hij zo goed vond dat strijdpaard.

Tot zijn herberg keerde hij gelijk

En liet het paard naar zijn krib gaan.

Toen kwamen hem die jonkvrouw voren

En wilden hem afdoen de sporen,

Die hij had aan zijn voeten.

Hij schaamde zich en zei: ‘Zoete,

Sta op; het is geen gevoeg.’

Hij deed ze zelf af en lachte

En waste zijn handen in een bekken.

Dus was hij ginder een stukje

Vier maanden goed te gemak

Met de jonkvrouwen; al hun woorden

En dat ze deden paste hen wel;

Ze hadden blijdschap en spel.

Die ridder hij begon hen te vragen:

‘Jonkvrouw, dat u God moet bijstaan, [171]

Weet ge ergens nieuws

Daar ik zou mogen gaan

Om te bejagen lof en prijs?’

‘Heer, zo helpt me Sint Dionysus’

Sprak de ene jonkvrouw, ԩk weet geen,

Maar hier op een kleine zeven mijlen

Zo is een stad belegerd

Alzo men het ons heeft gezegd;

Het heeft beleger een koning

Om een wonderlijk ding.

In die stad is een jonkvrouw,

Ze is van al het land vrouwe,

Die de koning graag zou nemen.

Ze wil hem niet; haar staat het te ontberen.

Ze wil de koning hebben niet.

Dus gedoogt de koning groot verdriet

En vermeet zich hij zal haar halen

Met kracht en doen haar kwaal.

Al haar land laat hij verbranden,

Hij doet haar droefheid en schande,

Hij heeft van haar gedood menige knecht

Sinds dat hij kwam in het land.

Dusdanige wijze is die vrouwe belegerd

En gedoogd moeite en arbeid.’

’Me lijkt, ‘sprak toen de jonkheer,

‘Die koning doet zichzelf oneer;

Hij is niet hoffelijk in zijn gedachte

Dat hij haar hebben wil met kracht.

Daar het haar leed is, is het tegenspoed;

Met kracht doen ze nimmer goed.

Jonkvrouw, hoorde je nooit noemen [172]

Die koningin? ‘Ja ik, van sommige.

Ze is de vrouwe van de Rikenstene,

Geheten is ze Galiene;

Ze is hoffelijk en voortreffelijke,

Van alle leden is ze volmaakt.’

Toen Ferguut dit hoorde

Dat Galiene is in haar poort

Bezet, die hij zoeken gaat,

Dapper haalde hij zijn paard

En wapende hem al tot de voeten.

Die ene jonkvrouw begon te groeten

En vroeg hem, of hij iets wilde,

Of werwaarts dat hij gaan zou.

Hij sprak: Ԋonkvrouw, ik zal me maken

Ten Rikenstene; mag ik er geraken

Ik zou graag de koning aanschouwen

Die lelijkheden doet de vrouwe;

Wijs me de weg ten Rikenstene.’

‘Ik doe het graag, ‘sprak die ene,

‘Al dit pad zo zal je gaan.

Die rijke God moet u bewaren!

We zullen in dit kasteel blijven.

Als het uw wil is, mag je ons verdrijven,

Want ge bent onze gerechte heer.

God behoud u in uw eer.’

Die ridder met het witte schild

Nimmer hij daar letten wilde;

Op Pennevare is hij gezeten.

Die mijlen had hij gelijk gemeten

Die ten Rikenstene lagen.

Ferguut begon het goed te behagen

Toen hij zag die paviljoenen

Die daar waren, sommige blauw, sommige groen,

Menig van menige soorten.

Hij zag wapperen de banieren [173]

Met de wind en menige lanswimpel.

Menige maliënkolder en onderkleed,

Menige kleine schild, menige kolder.

Toen hield geheel stil die edele.

Hij zag daar ook menige knecht,

Kousen gebonden, lans in de hand,

Menige ridder koen en dapper,

- Die lansen waren als een woud -

Hun helmen vastgebonden

En in scharen opgesteld.

Ze trokken allen ter stad waart;

Daar zag he menig mooi paard

Goed bedekt met dekkleden.

Die van binnen waren ten muren

En trokken voor hun buitenmuur.

Daar nee was niemand, dat ik waan,

Hij had had van de huid vrees

Toen het naakte die gevecht.

Derwaarts een gevecht erg groot

Daar menige knecht in bleef dood.

In beide zijden hadden ze schade.

Die van de stad worden te raad

En wilden weer achteruit keren,

Of ze zouden meer droefheid

Bejagen, wilden ze langer blijven.

Die van buiten gingen ze drijven

En kwellen en steken;

Ze wilden hun schade wreken,

Ze brachten ze zeer in het nauw.

Toen dat zag Ferguut die jonkheer, [174]

Drukte hij aan zich het witte schild;

Den schacht hij vast in zijn hand hield

En sloeg in de groep met sporen.

Zo wat zo hem kwam te voren

Het moest ruimen het zadel.

Al was het hem niet lief te doen.

Zo waar hij wilde moest hij gaan.

Want hij zat op Pennevare,

Die de plaats liet ruimen;

Alle paarden moesten tuimelen

Die hem kwamen in het gemoed.

Pennevare was al te goed.

Alzo was Ferguut, die er op zat.

Hij voer al door tot aan die stad

En deed die van binnen terug keren.

Die ridder sprak: ‘Wel lieve heren,

Volg mij en wreekt uw schade.’

Ze spraken allen: ‘Heer, uw raad

Willen we volgen met alle macht.’

Die daar had gezien die schachten

Door de ingewanden dringen.

In waan niet, hij had het ontraden.

Die ridder met het witte schild

Hij was van zijn slagen erg mild,

Het moeste al sinen ende doen

Wie dat heme quam te voren.

Die van buten si verloren;

Ferguut cloevetse tote in dartsoene.

Die van binnen waren coene,

Si daden achter die van buten,

Tote in hare tenten moesten si hem sluten;

Doe keerden weder die van binnen.

Die daer hadden willen winnen

Orsse, wapine of diere gereiden,

Daer liepen die orsse achter heiden

Sonder breidel, sonder here,

Danc hebbe Ferguut die jonchere.

Ferguut geleidde die van binnen

Tote an die stat; sine consten kinnen

Noch sine wisten wanen hi quam.

Alse die witte ridder vernam

Datsi alle waren in die stat,

Soe keerdi weder sinen pat

Int foreest toten joncfrouwen.

Hi dede menigen achter scouwen

Binnen der stat; si haddens wonder

Waer dat hi voer: die sonne was onder.

Saen haddi den wech ghereden;

Dat foreest so es hi leden

Ende es comen in die zale.

Die joncfrouwen ontfingen wale;

Si waren in hogen ende blide

Ende ginghen op doen dat rosside,

Wrevent ende gaven hem coren.

Die coverture hadt verloren,

Die heme lach op die crupiere.

Si daden hem ten ridder sciere [176]

Ende holpen ontwapinen; hi was moede.

Wat wonder waest? Al met bloede

Soe was sijn ansichte bevaen.

Si salfdene ende ghingen dwaen,

Leidene bi enen viere warme.

Hoe vriendelike in haer arme

Tastensi Ferguuts wonden!

Si dancten Gode andien stonden

Dat hi gheen arch en hadde vander doet.

Si dadene eten (hi hads noet!)

Ende leidene over een stic slapen

Ende daden hem een bedde maken.

Galiene hadde enen seriant

Die herde vele ridders kant.

Si riepene ende vragede hem houde

Of hi hare berechten soude

Vanden ridder, dien si sach dragen

Den witten scilt; si sagen jagen;

‘Hi stac den coninc vanden wrene.

Ic wane, hi dede meer allene

Dan alle die gene die daer waren;

Die rike God moetene bewaren!

Hi heft ons groet sorcoers gedaen;

Want ic hadde gesijn ghevaen

Ende mine stat ware op genomen,

Ware hi ons niet te hulpen comen.

Seldi mi secgen hoe hi heet?զnbsp;

Die knape sprac: Ԗrouwe, in weet,

Hine es niet van desen lande;

Waer vromeren ridder ic noit en kande

No die meer pinen mochte gedogen.

En sachne heden man met ogen,

Hine hadde emmer den helm op thovet.

Vanden live heft hi gherovet

Menighen ridder, menigen seriant. [177]

Ghebenedijt so si sijn hant

Die hare soe sere doet ontsien!

Ic sach menigen man vor hem vlien;

Waer hi quam, hi deet al sceiden.

Onse Here moetene geleiden!’

Die joncfrouwe sprac: ‘mi wondert sere

Uut wat lande hi es, die jonchere

Ende waer omme hi niet en quam naer.

Het was nacht; mi heves vaer.’

Tierst dat die ridder was genesen

Wapende hi hem; hi wilde wesen

In there, daer hi naesten was

Voer Rikenstene. Hi reet dat gras.

Pennevare in corter wilen

Hadde gescreden die seven milen;

Het was al thant ten Rikenstene.

Die vander stat, groet ende clene,

Tierst datsi Ferguut vernamen

Ter porten quamen si tsamen.

Si groettene alle mont gemene

Ende seiden: ‘binnen Rikenstene

Soudemen doen uwe gebode.’

Ferguut antworde: Ԉeren, van Gode

Moettijs hebben groten danc.

Nu vollijc op! wi beiden te lanc:

Si wapenen hen inthere daer buten,

Ic horde die bosnien tuten.

Die banieren sijn ontploken.’

Die vander stat hebben gesproken:

‘Here, wi sijn ghereet algader,

Wi selen u volgen alse onsen vader.’

Ferguut nam ene baniere

Van binnen ende sloech met sporen sciere

In sconinx here wat hi moche. [178]

Die eerste ridder, die hem brochte

Den scilt, hi was uut Cornualgie.

Onlange duerde die battalgie;

Die witte ridder staken onsoete

Soe dat den orsse alle die voete

Begaven ende het viel te hope.

Pennevare van sinen lope

Enfaelgierde lettel no groet.

Tote viven stac hire doet

Eer hi noit togel op hilt.

Wel was dat ors in sijn gewilt,

Alse was Ferguut, diere op sat.

Doe spraken alle die vander stat:

‘Dese witte scilt doet wonder,

Wi waren doet, ware wi daer sonder;

Nu toe! helpe wi hem crachtelike.’

Doe sloegen si in, arme ende rike.

Daer wart ene battalie fel,

Daer enwas niemen, hine had sijn vel

Verwaermt, eer hijs ut ginc.

Also dede selve die coninc,

Hi voerde sinen scilt in sticken.

Die witte ridder dedene nicken

Met enen slage tote up tghereide.

Daer en was gheene langer beide,

Die coninc moeste vlien dor noet.

Ferguut die hadden doet,

Sijn vlien conste hem niet beslute.

Doe versagene die van buten

Meer dan vijf hondert tenen trane

Ende scieden hem uter bane [179]

Daer si in vochten doe

Ende reden Fergute toe,

Selc met speren, selc met swerde.

En halp niet dat hi hem werde.

Daer gaven si in dat ghelach

Den riddere meneghen slach

Ende veldene op die erde;

Elc met piken of met swerde

Gingen houwen ende steken.

Si souden hem wel gerne wreken,

Hi hadde hem scaden vele gedaen.

Mochtsi souden gerne slaen;

Si ontsagene altemale.

Mochtsine doden, si wisten wale

Die andere souden lettel duren;

Si soudense houden binnen muren,

Sine mochten hem niet verweren.

Waest wonder, dat si hem gheren?

Si welfden alle op hem ter vaert,

Elc noepte met sporen sijn paert.

Hi was in vresen vander doet,

Bedi hi hadde die porsse groet;

Hi moeste vallen op die knien.

Hine conste die swerde niet dorsien

Die hem quamen op dat hoeft.

Sijn vaste helm was hem gecloeft

Dat hi hinc ane weder zide.

Ferguut wart op ende was onblide

Ende hi enbrachierde sinen scilt;

Dat swert hi vaste in sijn hant hilt,

Al omtrent hem ginc hi houwen.

Die noit eer ridder mochte scouwen

Mochte daer enen hebben vonden.

Hem bloeden sere sine wonden. [180]

Hij sloeg menige zware slag

Op die van buiten op die dag;

Menige man nam hij zijn leven.

De koning was beter weggebleven

Dan dat hij die stad aanviel.

De witte ridder hij raakte

Van niemand geen losprijs; [175]

Het moest al zijn eind doen

Wie dat hem kwam tevoren.

Die van buiten ze verloren;

Ferguut kloofde ze tot in het zadel.

Die van binnen waren koen,

Ze dreven terug die van buiten,

Tot in hun tenten moesten ze zich opsluiten;

Toen keerden weer die vanbinnen.

Die daar hadden willen winnen

Paarden, wapens of dure gereide,

Daar liepen de paarden achter de heide

Zonder breidel, zonder heer,

Dank heeft Ferguut de jonkheer.

Ferguut geleidde die vanbinnen

Tot aan de stad; ze konden kennen

Noch wisten ze niet waarvan hij kwam

Toen de witte ridder vernam

Dat ze allen waren in de stad,

Zo keerde hij weer zijn pad

In het bos tot de jonkvrouwen.

Hij liet menigeen achteromkijken

Binnen de stad; ze hadden verwondering

Waar dat hij voer: de zon was onder.

Gelijk had hij de weg gereden;

Dat bos is hij gegaan

En is gekomen in de zaal.

Die jonkvrouwen ontvingen hem goed;

Ze waren verheugd en blijde

En gingen op stal doen dat strijdpaard,

Wreven het en gaven het koren.

De bedekking had het verloren,

Die hem lag op de staartriem.

Ze gingen tot de ridder snel [176]

En hielpen ontwapenen; hij was moede.

Wat wonder was het? Al met bloed

Zo was zijn aanzicht bevangen.

Ze zalfden hem en gingen wassen,

Legden hem bij een warm vuur.

Hoe vriendelijk met hun armen

Tasten ze FerguutՍ s wonden!

Ze dankten God in dien stonden

Dat hij geen erg had van de dood.

Ze lieten hem eten (hij had het nodig!)

En legden hem een stuk te slapen

En deden hem een bed maken.

Galiene had een bediende

Die erg vele ridders kende.

Ze riep hem en vroeg hem gauw

Of hij haar berichten zou

Van de ridder, die ze zag dragen

Het witte schild; ze zagen hem jagen;

‘Hij stak de koning van de hengst.

Ik waan, hij deed meer alleen

Dan al diegene die daar waren;

De rijke God moeten hem bewaren!

Hij heeft ons grote bijstand gedaan;

Want ik had geweest gevangen

En mijn stad was ingenomen,

Was hij ons niet te hulp gekomen.

Zal je me zeggen hoe hij heet?’

Die knaap sprak: ‘Vrouwe, ik weet,

Hij is niet van dit land;

Echte dappere ridder ik nooit kende

Nog die meer pijnen mocht gedogen.

En zag hem heden met ogen,

Hij had immer de helm op tet hoofd.

Van het lijf heeft hij beroofd

Menige ridder, menige knecht. [177]

Gebenedijd zo is zijn hand

Die hen zo zeer doet ontzien!

Ik zag menige man voor hem vlieden;

Waar hij kwam, hij liet alles scheiden.

Onze Heer moet hem geleiden!’

Die jonkvrouw sprak: ԍe verwondert zeer

Uit wat land hij is, die jonkheer

En waarom hij niet kwam nader.

Het was nacht; ik ben hierom in gevaar.’

Ten eerste dat die ridder was genezen

Wapende hij zich; hij wilde wezen

In het leger, daar hij laatst was

Voor Rikenstene. Hij reed door het gras.

Pennevare in al gauw

Had geschreden die zeven mijlen;

Het was al gelijk te Rikenstene.

Die van de stad, groot en klein,

Ten eerste dat ze Ferguut vernamen

Ter poort kwamen ze tezamen.

Ze begroetten hem allen met een mond

En zeiden: ‘Binnen Rikenstene

Zou men doen uw gebod.’

Ferguut antwoorde: ‘Heren, van God

Moet ge hebben grote dank.

Nu snel op! We wachten te lang:

Ze wapenen zich in het leger daarbuiten,

Ik hoorde de bazuinen schallen.

Die banieren zijn ontplooid.’

Die van de stad hebben gesproken:

‘Heer, we zijn gereed allemaal,

We zullen u volgen als onze vader.’

Ferguut nam een banier

Van binnen en sloeg met sporen snel

In konings leger zo hard hij kon. [178]

De eerste ridder, die hem bracht

Het schild, (kamp) hij was uit Cornwall.

Kort duurde die strijd;

De witte ridder stak hard

Zodat het paard alle voeten

Begaven en het zakte ineen.

Pennevare van zijn lopen

Faalde weinig nog zeer.

Tot vijf stak hij er dood

Eer hij ooit de teugel ophield.

Goed was dat paard in zijn geweld,

Als was Ferguut, die er op zat.

Toen spraken allen die van de stad:

‘Dit witte schild doet wonder,

We waren dood, waren we daar zonder;

Nu toe! Helpen we hem krachtig.’

Toen sloegen ze in, arme en rijke.

Daar werd een strijd fel,

Daar was niemand, hij had zijn huid

Verwarmd, eer hij er uit ging.

Alzo deed zelf de koning,

Hij voerde zijn schild in stukken.

Die witte ridder liet hem bukken

Met ene slag tot op het zadel.

Daar was geen langer vertoeven,

Die koning moeste vlieden door de nood.

Ferguut die had hem anders gedood,

Zijn vlieden kon hem niet baten.

Toen zagen die van buiten

Meer dan vijf honderd te een hoop

En scheiden zich uit de baan [179]

Daar ze in vochten toen

En reden op Ferguut toe,

Sommige met speren, sommige met zwaarden.

Het hielp niet dat hij zich verweerde.

Daar gaven ze in die strijd

De ridder menige slag

En velden hem op de aarde;

Elk met pieken of met zwaarden

Gingen houwen en steken.

Ze wilden zich wel graag,

Hij had hen veel schade gedan.

Mochten ze, ze zouden hen graan slaan;

Ze ontzagen hem allemaal

Mochten ze hem doden, ze wisten wel

Die andere zouden het kort uithouden;

Ze zouden zich houden binnen muren,

Ze mochten zich niet verweren.

Was het wonder, dat ze hem begeren?

Ze vielen allen op hem ter vaart,

Elk noopte met sporen zijn paard.

Hij was in vrees van de dood,

Omdat hij had die groep groot;

Hij moest vallen op de knien.

Hij kon die zwaarden niet doorzien

Die hem kwamen op dat hoofd.

Zijn vaste helm was hem gekloofd

Dat hij het aan weerszijde droeg

En hij omklemt zijn schild;

Dat zwaard houdt hij vast in zijn hand,

Al omtrent hem ging hij houwen.

Die nooit eerder een ridder mocht aanschouwen

Mocht daar een hebben gevonden.

Hij bloedde zeer uit zijn wonden. [180]

Hi hadde verloren die ventalgie.

Nochtan secgic u sonder falgie;

Wie dat hem quam binnen slage,

Hi moester bliven over sine gelage;

Bedi sloechsine alle van verren.

Die vander stat mogen merren

Te lange, eer si hem te helpen comen;

Blijft hire, het sal hem lettel vromen.

Si daden luden enen horen;

Om den ridder hebben si toren,

Datsine niewerinc en saghen.

Doe sagen si van verren jagen

Pennevaren, sijn rosside;

Doe reden si daer wart met nide.

Twee seriante haddent gevaen.

Die van der stat lieten naer slaen

Ende beschudden Pennevaren.

Here God! hoe serech datsi waren

Om den ridder: het was wel recht.

Mettien quam gelopen een knecht

Ende riep: ‘gi heren, ghi doet wonder,

Die witte ridder hi gaet tonder,

Ic sachne lanc eer te voet

Sere te meskieve. Gi quaet doet

Dat ghi hier hout met al ure crachte. [181]

Indie porsse, daer gi gene scachte

Ende die glavien siet gherecht,

Daer es die ridder; sere hi vecht.’

Alse dat horden die van binnen

Some spraken si: ‘Nu salmen kinnen

Die ghenendech sal sijn ende stout;

Nu toe! en sparen wi, jonc no out,

Varen wi bescudden den goeden man!’

Doe reden si alle gader an

Ende scorden die porsse met crachte.

Daer waren glavien ende scachte

Scilde ende helme ghefrotsiert.

So verre hebben ghepongiert

Die van binnen, dat sine sagen

Den witten ridder, al omme hem jagen

Ridders, knapen uut menegen lande,

Al dore cloeft tote in die tande.

Alse Ferguut die van binnen vernam

Ende dat heme die helpe quam

Ende si heme brochten sijn rosside,

Soe wart hi utermaten blide,

Want hi wanet wel hebben verlore.

Hi sat op ende sloech met sporen,

Die starke porsse dedi dunnen

Waer so hi quam. In soude cunnen

Sine doget vertellen niewer naer,

Al pijndix mi, ic hadt te swaer.

Die van binnen waren harde blide

Datsi dien ridder hadden uten stride;

Si hadden wel hare ere gedaen.

Ten Rikenstene keerden si saen;

Ne waer hi keerde houde [182]

Tsinen castele inden woude

Daer hi die joncfrouwe[n] vant;

Si ontwapindene alte hant.

Si weenden utermaten sere

Alsi vonden den jonchere

Dore slegen in so meneger stat.

Si salfdene ende maecten hem een bat.

Si waren vroet van eersatrien,

Worper in rosen ende acolien

Ende ander cruut, datsi daer vonden

Omme te sachtene sine wonden.

In corter stont hadsine genesen.

Nu latic vanden ridder wesen.

Int here die coninc Galarent

Dede houden sijn parlement

Ende sprac: ‘Gi heren, wat te rade?

Wi hebben gehadt grote scade.

Ic doge int herte groten toren:

Mijns volx hebbic vele verloren;

Gherne wrake ic mi, wistic hoe.

Die grote heren spraken daer toe:

‘Here, waent u here battalgieren

Ende laet ons die tat asselieren

Tallen ziden met alre crachte.

Wi selen u leveren met machte

Galienen der coninginnen

Ende verslaen die van binnen

So wat so wi gereken mogen.’

Galarant hi waert in hogen

Dat heme sijn volc so wel geliet. [183]

Staphants dat parlement sciet.

Men dede roepen dat assaut.

Daer en bleef knecht no ribaut,

Sine trocken vore Rikenstene.

Saen verhoret Galiene

Dattie van buten op haer quamen,

Si dede wapinen al te samen

Alle die in die stat waren

Ende hietse vore die porte varen,

Bat hem datsi behilden haer ere,

Want si duchte den coninc sere.

Die van der stat in corter wilen,

Some met gysarmen, some met bilen,

Some met piken, some met pestelen,

Si traken alle ten cartelen.

Des coninx here met groten scaren

Quamen vore die stat gevaren.

Die van binnen scoten gedichte

Uutwert pile ende scichte;

Dat assaut wart daer stuer.

Die van buten tote ane den muer

Sijn gedrongen al met crachte.

Dat was dien vander stat onsachte:

Si sagen houwen ende steken

Ende hare porte met crachte breken

Ende ledren rechten an haer muren.

Si worden alte na geburen;

Der ere partien mochts wel messchien.

Die van der stat worden in dien

Datsi die stat op souden geven

Behouden goet ende leven. [184]

Des wart Galiene geware;

Si was in herde groten vare.

Si riep int heere enen seriant

Ende vragede: ԗaer es Galarant

U here? Doeten tote mi comen.զnbsp;

Die coninc hadse saen genomen

In enen torre, daer si lach;

Soe was claer alse die dach.

Hi groetese ende vragede houde

Of soene te manne nemen soude

Of dat hise winnen moeste met crachte.

Ԅes enhebt gheene gedachte’

Sprac Galiene, ‘Nu ten stonden,

Enen andren raet hebbic vonde.

Her coninc, dorsti u gheninden

Met enegen ridder, die gi cont vinden

Vanden meesten prise in u lant,

Her coninc, so sekeric u te hant

Te bringhene enen campioen

Die u beiden sal onder doen.

Waert so dat hi u mochte verwinnen,

Her coninc, ic wille u wel doen kinnen,

Soe moesti varen ure straten;

Altoe so moesti mi doen baten

Van alder scade, die gi mi doet.

Maer coninc, gevallet u soe goet

Dat ghi minen riddere verwont,

Ic wilde u ter selver stont

Mi up gheven ende mine stat.

Her coninc, merct wel dat:

Ghi moest u here achter doen trecken

Ende wi souden ons berecken; [185]

Hij had verloren de ventalgie. (stuk van uitrusting)

Nochtans zeg ik u zonder falen

Wie dat hem kwam binnen die slagen,

Hij moest er blijven en zijn gelag betalen;

Omdat hij sloeg ze allen van verre.

Die van de stad mogen dralen

Te lang, eer ze hem te hulp komen;

Blijft hij er, het zal hen weinig baten.

Ze lieten blazen een horen;

Om de ridder hebben ze toorn,

Dat ze hem nergens zagen.

Toen zagen ze van verre jagen

Pennevare, zijn strijdros;

Toen reden ze derwaarts met strijdlust.

Twee knechten hadden het gevangen.

Die van de stad liepen naderbij

En behoedden Pennevare.

Heer God! Hoe bedroefd dat ze waren

Om de ridder: het was wel recht.

Meteen kwam gelopen een knecht

En riep: ‘Gij heren, gij doet vreemd,

Die witte ridder hij gaat ten onder,

Ik zag hem laatst te voet

Zeer ellendig. Ge doet kwaad

Dat gij hier ophoudt met al uw kracht. [181]

In die groep, daar ge geen schacht

En die lansen ziet opgericht,

Daar is die ridder; zeer hij vecht.’

Toen dat hoorden die vanbinnen

Soms spraken ze: ‘Nu zal men herkennen

Die onversaagd zal zijn en dapper;

Nu toe! Niet sparen we, jong nog oud,

Gaan we behoeden de goede man!’

Toen reden ze allemaal aan

En scheurden die groep met kracht.

Daar waren lansen en schachten

Schilden en helmen vernield.

Zo ver hebben ze gestreden

Die vanbinnen, dat ze hem zagen

De witte ridder, al om hem jagen

Ridders, knapen uit menige landen,

Al door gekloofd tot in de tanden.

Toen Ferguut die van binnen vernam

En dat hem de hulp aankwam

En ze hem brachten zijn strijdpaard,

Zo werd hij uitermate blijde,

Want hij waande het wel te hebben verloren.

Hij zat op en sloeg met sporen,

Die sterke groep liet hij dunnen

Waar zo hij kwam. Ik zou nauwelijks

Zijn dapperheid vertellen op geen stukken na,

Al pijnigde ik me, ik had het te zwaar.

Die van binnen waren erg blijde

Dat ze die ridder hadden uit de strijd;

Ze hadden wel hun eer gedaan.

Ten Rikenstene keerden ze gelijk;

Maar hij keerde gauw [182]

Tot zijn kasteel in het woud

Daar hij die jonkvrouwen vond;

Ze ontwapenden hem al gelijk.

Ze weenden uitermate zeer

Toen ze vonden de jonkheer

Doorslagen in zo menige plaats.

Ze zalfden hem en maakten hem een bad.

Ze waren bekend van geneeskunst,

Wierpen er in rozen en akelei

En ander kruid, dat ze daar vonden

Om te verzachten zijn wonden.

Al gauw hadden ze hem genezen.

Nu laat ik van de ridder wezen.

In het leger van de koning Galarant

Liet houden zijn raadsvergadering

En sprak: ‘Gij heren, wat te aanraden?

We hebben gehad grote schade.

Ik gedoog in het hart grote toorn:

Mijn volk heb ik veel verloren;

Graag wreekte ik me, wist ik hoe.’

Die grote heren spraken daartoe:

‘Heer, laat uw leger in slagorde

En laat ons die stad bestormen

Te allen zijden met alle kracht.

We zullen u leveren met macht

Galiene der koningin

En verslaan die vanbinnen

Zo wat we in handen krijgen mogen.’

Galarant hij werd verheugd

Dat hem zijn volk zo goed gedroeg. [183]

Gelijk die vergadering scheidde.

Men liet roepen die aanval.

Daar bleef knecht nog rabauw,

Ze trokken voor Rikenstene.

Gelijk hoorde het Galiene

Dat die van buiten op haar kwamen,

Ze liet wapenen allen tezamen

Allen die in die stad waren

En zei ze voor de poort te gaan,

Bad hen dat ze behielden haar eer,

Want ze duchtte de koning zeer.

Die van de stad al gauw,

Sommige met strijdbijlen, sommige met bijlen,

Sommige met pieken, sommige met knotsen,

Ze trokken allen ten kartelen.

De konings leger met groten scharen

Kwamen voor die stad gegaan.

Die van binnen schoten dicht

Naar buiten met pijlen en schichten;

Die aanval werd daar stuurs.

Die van buiten tot aan de muur

Zijn gedrongen al met kracht.

Dat was die van de stat hard:

Ze zagen houwen en steken

En hun poort met kracht breken

En ladders oprichten aan hun muren.

Ze worden al te na geburen;

De ene partij mocht het wel misgaan

Die van de stad kwamen overeen

Dat ze de stad op zouden geven

Behouden goed en leven. [184]

Dat werd Galiene gewaar;

Ze was in erg groot gevaar.

Ze riep in het leger een knecht

En vroeg: ‘Waar is Galarant

Uw heer? Laat hem tot mij komen.’

Die koning had haar gelijk ontvangen

In een torren, daar ze lag;

Ze was zo stralend als de dag.

Hij groette haar en vroeg gauw

Of ze hem tot man nemen zou

Of dat hijs haar winnen moest met kracht.

‘Dus hebt geen gedachte’

Sprak Galiene, ‘Nu ten stonden,

Een andere raad heb ik gevonden.

Heer koning, durft u het te wagen

Met enige ridder, die ge kant vinden

Van de grootste prijs in uw land,

Heer koning, zo verzeker ik u gelijk

Te brengen een kampioen

Die u beiden zal te onder doen.

Was het zo dat hij u mocht overwinnen,

Heer koning, ik wil u wel doen bekennen,

Zo moet ge gaan uw straten;

Bovendien ze moet ge me doen baten

Van alle schade, die ge mij doet.

Maar koning, gebeurt het u zo goed

Dat gij mijn ridder overwon,

Ik wilde u terzelfder stond

Me opgeven en mijn stad.

Heer koning, merk wel dat:

Gij moet uw leger achteruit laten trekken

En we zouden ons gereed maken; [185]

Minen kempe soudic bejagen,

So dat ic binnen veertich dagen

U te rechte moeste staen.’

Galarant sprac: ‘Ic loeft saen;

Doe ict niet, so moetic riesen.

Alte hant so willic kiesen

Minen neve Macedone,

Hi es mire suster sone.

Met hem willic sterven ende leven,

Ic hope, hine sal mi niet begeven.

Dese wijch sal sijn vor Rikenstene.’

‘Also sekerict,’sprac Galiene.

‘So doe ic oec, ‘sprac die coninc.

Daer en was geen ander dinc.

Hi dede sijn volc achter varen.

Alle die gene, die met hem waren,

Waren blide ende te gemake,

Ende Macedone, van der sake

Dat hi met sinen oem soude vechte,

Want hi waende hem wel verrechten

Jeghen elken man, waer dat ware.

Hi was een riddere openbare

Overdadich ende stout;

Van jaren en was hi niet out,

Hine hadde niet twee ende dertich jaer.

Galiene hevet nu wel swaer.

Si dede soeken over al int lant;

Daer en was ridder no seriant

Die vechten dorste vor die coninghinne.

Dies was si droeve in haren sinne,

Sine mochte drinken no eten.

‘Here God! ‘sprac si, ‘Dit moetti weten:

Eer ic werde sconinx wijf

Ic sal mi selven eer nemen tlijf.ՠ[186]

Galiene hadde ene joncfrouwe

Die omme hare hadde groten rouwe

Om datsi dreef so groet mesbaer.

Si sprac: ‘Vrouwe, het gaet mi naer

Dat gi dus verslaet u lijf.

Ic wille u raden sonder blijf

Daer u goet af sal ghescien:

Ic hebbe u dicwile gesien

Artuer dien coninc ende sine maisniede.

Hi hout altoes vrome liede;

Daer es mijn her Gawein

Ende metten witten handen Ywein

Pertsevale ende Sagremort

Lanceloet ende sijn neve Bohort

Agravein ende Gariet

Mereagis ende Erec

Mijn her Keye ende Leyvale

Ende Laquis van Portegale

Ende Walewein, een ridder van prise

Ende menech ander ridder wise

Die te nomene waren te lanc;

Daer soudic varen, wistijs mi danc,

Bidden Aerture, den coninc rike

Ende Genoeveren oetmoedelike,

Der coninginnen, datsi bade

Riddere, die ons soccoers dade

Ende die u holpe uter noet,

Want u dogen es te groet;

Dat es mi van herten leet

Dat u so campelike steet.զnbsp;

Doe sprac Galiene ter joncfrouwen:

Ԍunette, du hebs mi met trouwen

In allen stonden oit gedient; [187]

Ter noet prijst elc sinen vrient.

Op enen muel werpt een ghereide

Ende vaert te hove sonder beide,

Bidt Arture, dat hem mijns ontfarme.’

Si dwanc Lunetten in haer arme

Ende bat hare datsi hulpe sochte

Ende si haer haeste datsi mochte;

Die veertich dage begonnen naken.

Lunette ghinc hare wech maken.

Tote Ghincestre es si comen

Daer si den coninc heft vernomen.

Si beette ende ginc up in die zale

Daer mense ontfinc herde wale;

Die coninc selve festerese sere.

Lunette sprac: ‘Lieve here,

Dat u God lone, waent mi verhogen.

Es hier ridder, die soude moghen

Varen met mi tote Rikenstene?

Daer es mijn joncfrouwe Galiene

Beseten van enen coninc,

Here, omme gheen ander dinc

Dan hise gerne name te wive.

Galiene swert bi haren live

Watsi doet, sone nemes niet.

Here, so eser met ghesciet;

Si moet soeken campioen

Die den coninc moet onder doen

Ende enen sire suster sone,

Diemen hetet Macedone,

Die goet ridder es van sire hant.’

Die coninc Artur sprac thant:

‘Joncfrouwe, gi dunct mi tongemake, [188[

Dats mi leet; van derre sake

En salic u connen berechten.

Hiers niemen, die voer u dar vechten

No die davonture bestonden.

Die ridders van der tafelronden

Alle die beste, die met mi waren,

Sijn enen ridder soeken gevaren

Die si gerne te hove brochten.

Quame iemen weder, dien wi mochten

Her bidden, ic wilt gerne doen

Dat hi hier worde u kempioen.’

Dus bleef Lunette metten coninc

So lange dattie tijt wech ginc;

Die veertich dage begonsten naken.

‘Here, ‘sprac Lunette, ‘ic moet mi maken

Te mire joncfrouwen sonder beide.

Wat holpt dat ic vele seide?

Met mi geen ridder weder keert;

Mire vrouwen hebbic onteert,

Hare lant wert hare al genomen.

Ic behiet hare, ic soude comen

Ende riddere bringen wel te tide

Die hare soude helpen uten stride;

Nu sie ic wel waer waert het gheet.զnbsp;

Die coninc sprac: ‘Dat es mi leet.

Also motic sijn met Jhesu Christe,

In goeden sticken ic ne wiste

Dat mijn hof dus was versceden.

Die rike God moet u geleden

Ende betren uwen aerbeit!’

Lunette wenet ende screit

Ende si dreef alte groet mesbaer. [189]

Si sloech haer hande, si trac haer haer,

Om die doet si menech werf riep.

Tote haren mule dat si liep,

Met ere scorgien ghinc soese driven.

Sine wilde te hove niet langer bliven,

Si maecte haer wech met groter jacht

Ende heft gereden dach ende nacht.

Om hare joncfrouwen si sere vreest.

Dus es si comen int foreest

Daer die witte ridder was.

Hi ginc liem meyen in dat gras.

Alse daventure soude gescien

Lunetten heft hi saen versien

Die uter maten serich quamm

In sinen aerme hise nam

Ende dwancse ane heme vriendeliken.

Hi seide: Ԋoncfrouwe, omme Gode den riken.

Waer omme hebdi dit mesbaer?

Betet af ende comet naer.

Men sal u te gemake doen;

Ghine hebt knape no garsoen.

Hets nacht, waer wildi tameer?’

‘Ridder, ‘seitsoe, ԧhi doet mi seer;

Al lustes u, ic en hebbe geen spel.

Laet mi varen, so doedi wel,

Want ic ben sere tongemaken.’

Ferguut sprac: ‘omme wat saken?

Sidi van iemen te blouwen?

Dat ware mi leet, bi mire trouwen.

Of heft u ieman messeit

Waer omme ghi so sere screit ?’[190]

Mijn kamp zou ik bejagen,

Zodat ik binnen veertig dagen

U te recht moet staan.’

Galarant sprak: ‘Ik beloof het gelijk;

Doe ik het niet, zo moet ik gek zijn.

Al gelijk zo wil ik kiezen

Mijn neef Macedone,

Hij is mijn zuster zoon.

Met hem wil ik sterven en leven,

Ik hoop, hij zal me niet begeven.

Deze strijd zal zijn voor Rikenstene.’

‘Alzo verzeker ik het, ‘sprak Galiene.

‘Zo doe ik ook, ‘sprak de koning.

Daar was geen ander ding.

Hij let zijn volk achteruitgaan.

Al diegene, die met hem waren,

Waren blijde en te gemak,

En Macedone, van de zaak

Dat hij met zijn oom zou vechten,

Want hij waande hem wel te verdedigen

Tegen elke man, waar dat was.

Hij was een ridder openbaar

Overdadig en dapper;

Van jaren was hij niet oud,

Hij had niet twee en dertig jaar.

Galiene heeft het nu wel zwaar.

Ze liet zoeken overal in het land;

Daar was ridder nog knecht

Die vechten durfde voor de koningin.

Dus was ze droevig in haar zin,

Ze mocht drinken nog eten.

‘Heer God! ‘Sprak zei, ‘Dit moet ge weten:

Eer ik word konings wijf

Ik zal me zelf eerder nemen het lijf.ՠ[186]

Galiene had een jonkvrouw

Die om haar had grote rouw

Omdat ze dreef zo’n groot misbaar.

Ze sprak: ‘Vrouwe, het gaat me aan

Dat ge aldus verslaat uw lijf.

Ik wil u aanraden zonder uitstel

Daar u goed van zal geschieden:

Ik heb u vaak gezien

Artur die koning en zijn manschappen.

Hij houdt altijd dappere lieden;

Daar is mijn heer Gawein

En met de witte handen Ywein

Percival en Sagremort

Lancelot en zijn neef Bohort

Agravein en Gariet

Mereagis en Erec

Mijn heer Keye en Leyvale

En Laquis van Portugal

En Walewein, een ridder van prijs

En menig ander wijze ridder

Die te noemen waren te lang;

Daar zou ik gaan, weet me dank,

Bidden Artur, de koning rijk

En Genoevere ootmoedig,

De koningin, dat ze bad

Ridders, die ons bijstand deden

En die u hielpen uit de nood,

Want uw gedogen is te groot;

Dat is met van harten leed

Dat het u zo hachelijk staat.’

Toen sprak Galiene ter jonkvrouw:

Ԍunette, u hebt me met trouw

In alle stonden ooit gediend; [187]

Ter nood prijst elk zijn vriend.

Op een muilezel werp een zadel

En ga te hof zonder te wachten,

Bidt Artur, dat hij mij ontfermt.’

Ze drukte Lunette in haar arme

En bad haar dat ze hulp zocht

En ze zich haastte dat ze mocht;

Die veertig dagen begonnen te naken.

Lunette ging haar weg maken.

Tot Ghincestre is ze gekomen

Daar ze de koning heeft vernomen.

Ze steeg af in ging in de zaal

Daar men haar erg goed;

De koning zelf bewees haar grote eer.

Lunette sprak: ‘Lieve heer,

Dat u God loont, waant me verheugen.

Is hier een ridder, die zou mogen

Gaan met mij tot Rikenstene?

Daar is mijn jonkvrouw Galiene

Belegerd van een koning,

Heer, om geen ander ding

Dan dat hij haar graag tot wijf nam.

Galiene zweert bij haar lijf

Wat ze doet, zo neemt ze hem niet.

Heer, zo is ermee geschied;

Ze moet zoeken een kampioen

Die de koning moet onderdoen

En zijn zuster zoon,

Die men heet Macedone,

Die goede ridder is van zijn hand.’

Die koning Artur sprak gelijk:

‘Jonkvrouw, gelijkt met te ongemak, [188[

Dat is me leed; van die zaak

Zal ik u kunnen niet kunnen helpen.

Hier is niemand, die voor u durft vechten

Nog dat avontuur bestonden.

Die ridders van der tafelronden

Allen de beste, die met me waren,

Zijn een ridder zoeken gegaan

Die ze graag te hof brachten.

Kwam iemand terug, die we mochten

Hier bidden, ik wil het graag doen

Dat hij hier wordt uw kampioen.’

Dus bleef Lunette met de koning

Zo lang dat de tijd verstreek;

Die veertig dag begon te naken.

‘Heer’, sprak Lunette, ‘ik moet me maken

Te mijn jonkvrouw zonder wachten.

Wat helpt het dat ik veel zeg?

Met mij geen ridder terug keert;

Mijn vrouwe heb ik onteerd,

Haat land wordt har geheel genomen.

Ik beloofde haar, ik zou komen

En ridder te brengen wel op tijd

Die haar zou helpen uit de strijd;

Nu zie ik wel waarheen het gaat.

De koning sprak: ‘Dat is me leed.

Alzo moet ik zijn met Jezus Christus,

In goede tijden dat ik niet wist

Dat mijn hof dus was gescheiden.

Die rijke God moet u geleiden

En verbeteren uw leed!’

Lunette weende en schreide

En ze dreef al te groot misbaar. [189]

Ze sloeg haar handen, ze trok aan har haar,

Om de dood ze menigmaal riep.

Tot haar muilezel dat ze liep,

Met een zweep ging ze het drijven.

Ze wilde te hof niet langer blijven,

Ze maakte zich weg met grote spoed

En heeft gereden dag en nacht.

Om haar jonkvrouw ze zeer vreest.

Dus is ze gekomen in het bos

Daar die witte ridder was.

Hij ging zich vermaken in dat gras.

Zoals het lot wilde

Lunette heeft hij gelijk gezien

Die uitermate bedroefd kwam

In zijn armen hij haar nam

En drukte ze aam hem vriendelijk

Hij zei: Ԋonkvrouw, om God de rijke.

Waarom heb je dit misbaar?

Stijf af en kom nader.

Men zal u te gemak doen;

Ge hebt knaap nog bediende.

Het is nacht, waar wil je naartoe?’

‘Ridder, ‘zei ze, ԧij doet me zeer;

Al lust het u, ik heb geen plezier.

Laat me gaan, dan doe je goed,

Want ik ben zeer te ongemak.’

Ferguut sprak: ‘Om wat zaken?

Ben je van iemand geslagen?

Dat was me leed, bij mijn trouw.

Of heeft u iemand beledigd

Waarom ge zo zeer schreit ?’[190]

ԁy, lieve vrient, wats mi gesciet,

Al seidict u, en holpe mi niet;

Ic mochter mijn zeer met vernuwen.’

Haren muel so ghincsi bluwen

Dat heme mach rouwen dat hi leeft.

Ferguut begrepen heeft

Haren breidel in sijn hande.

Hi sprac: ‘Joncfrowe, God geve mi scande,

In sal weten wat u mescomt

Eer ghi heden van mi comt,

Ofte ghi selt hier houden stille

Tote morgen vroe; eist u wille

Soe ontdect mi u mesquame.զnbsp;

Lunette sprac: ‘Here, uwen name

En wetic niet, no wie gi sijt.

Laet mi varen, hets meer dan tijt;

Inden hemel sie ic die sterren.

Ghi doet mi hier te lange merren;

Die sonne es gegaen onder.զnbsp;

Ferguut sprac: ‘gi segt wonder.

Ghine comt van mi heden mere

Ghine ondect mi van uwen sere

Waer omme ghi u dus verslaet.’

Lunette sprac: ‘Ridder, dat verstaet:

Dat emmer sijn moet, dat moet sijn.

Here, ic ben met ere joncfrouwen fijn

Die in hare herte heft groten rouwe,

Dat jammer es, bi miere trouwe,

Also ic u mach tellen.

Een coninc heftse doen quelle,

Sine wille niet volgen sinen rade;

Hi heft hare gedaen grote scade.

Wilde sine ontfaen over here

Ende nemen te manne, hi dade haer ere.

Dat heft hi hare dicke doen bieden [191]

Met hem ende met andren lieden,

Maer mijn joncfrouwe en wils niet horen;

Bedie heft soe scade ende toren

Ende heft hare mengen man genomen.

Altoe eist nu op hare comen,

Hi heefse beseten in ene haer stade.

In tende wart mijn joncfrouwe te rade

Bi hars selfs moet core;

Si dede den coninc haer comen vore

Ende seide: si soude riddere bringen

Die daertoe soude den coninc dwinge;

Name wat riddere so hi mochte

Vinden in sijn lant ende brochte,

Hare riddere soudse bede onderdoen

Dien coninc ende sinen campioen.

Ghevielt oec dat hijs niet endade,

Den coninc soudsoe hare stade

Ende al haer lant op moeten geven;

Haer selven mach hi nemen tleven

Waert sijn wille ende gedroeget sijn raet.

Gevielt oec den coninc quaet

Soe dat hi verwonnen ware,

Hine vochte nemmermeer op hare

Noch endade scade in haer lant;

Hi dade sijn here keren te hant.

Here, ic en can niewer riddere vinden

Die heme des camps wille onderwinden

No davonture dar onder staen.

Mijn joncfrouwe sal mi doet doen slaen.

Die veertich dage si sijn comen;

Up morgin es die camp genomen

Vor die porte van Rikenstene.

Ay, lieve joncfrouwe Galiene,

Wat sal morgen uwes gescien! [192]

Ghine selt weten waerwert vlien,

Al u lant seldi verliesen.

Wel hebdi gesproken den riesen.

Ghi selt varen uten sinne

Eer gi den coninc geloeft u minne.

Dusgedaen dinc hordic noit lesen.

Volmaket God, hoe mach dit wesen?

Mi heves wonder, so helpe mi God!

Datsi minnet enen sot

Dien si noit maer enewerf sach.

Mi wondert hoe dit wesen mach

Dat sijs niet mach comen ave.

Hare enghenoeget hertoge no grave

No coninc datsi worde sijn wijf,

Sonder een arem keytijf,

Een blode knecht ut vremden lande.

Waer so hi es, God geve hem scande!

Sinen toe name en wetic niet.

Ridder, nu wetti mijn verdriet,

Laet mi gaen; ic ware gerne woch.’

Die ridder sprac: ‘Joncfrouwe, noch

Biddic u dat gi comt naer.

Segt uwer joncfrouwen over waer

Datse hare lief bescudden mach.’

Lunette riep: ‘o wi! owach!

Dese ridder hout met mi sijn sceren.

Lieve vrient, waent des omberen!

Van allen spele es goet die mate.

Laet mi varen mire strate.’

Lunette begonste sere wenen.

Doe beval hise Sente Allenen

Ende keerde weder ende lietse gaen. [193]

Lunette ginc haren muel slaen

Ende lieten lopen dat hi mochte.

Tote Rikenstene hise brochte

Een lettel vor der dagerake.

Galiene lach noch in wake

Die int herte sere was gram.

Lunette tote hare quam,

Si viel neder op haer knien

Ende seide: Ioncfrouwe, waent u versien

Wat ghi morgen moget doen:

Ic en can vinden kempioen

Engeenen, die over u wille vechte;

Over mi so doet rechten,

Doet mi branden in enen viere.

Galiene antworde sciere:

ԓo helpe mi God! hoe dat gaet

Lunette, ic en doe u geen quaet,

Want ic ben seker ende wel weet

Dat u mijn vernoy es leet.

Ic wilde dat ic ware doet,

Want mine pine es te groet.

Ic en weet wat mi es gesciet,

In can mine herte bedwingen niet;

Ic peinse altoes omme ene dinc.

En es grave no coninc

Negeen die op die werelt left

Daer mijn herte iet omme gheft,

Dats mi utermaten leet.

Die ghene die mi in therte steet

Ic en canne niet verdriven,

Hi moeter emmer in bliven.

Mi selven heves wonder groet,

Want ic wane dat hi es doet;

Al levedi, hine soude mi niet kinnen.

Nochtan so moeticken minnen,

Lunette, dats mi een swaer slach.

God hi gheve hem goeden dach [194]

Ende gheve hem dat sijn herte gert.

Ic minnen die mi heft onwert.

Al mijns goets ben ic in sorgen.

Mijn lijf salic mi nemen morgen

Eer ic nemmer doe sconinx raet.’

Lunette sprac: ‘Ghi segt quaet

Lieve vrouwe, des en doet niet.

Een ridder mi u secghen hiet

Niet verre henen inden woude,

Dat u u lief bescudden soude

Ende gi niet waert tongemake.’

Galiene sprac dese sprake:

‘Lunette, dit mochte niet waer sijn

Die ghene die heft die herte mijn

Hine acht op mi lettel no vele.

Die ridder seit te sinen spele

Om dat hem leet was u seer.

Laet ons op staen hedenmeer

Ende segge wi onse orisoen.

Onse Here si onse campioen,

Hi moet ons betren onse quale;

Oft sijn wille es, hi maget doen wale.’

Alse Galarant was op gestaen

Hiet hi omme sinen neve gaen

Ende dede sine wapine bringen.

Van bliscepen begonste hi singen

Dat comen was die termijn

Dat Galiene sijn wijf soude sijn.

Macedone quam te sinen oem.

Die coninc nam sijns neven goemm

Hi dede hem an een acottoen;

Daer boven hiet hi hem andoen

Enen halsberch sambelijn [195]

‘Aai, lieve vriend, wat is me geschied,

Al zei ik het u, het hielp me niet;

Ik mocht er mijn zeer mee vernieuwen.’

Haar muilezel ging ze slaan

Dat het hem mag berouwen dat hij leeft.

Ferguut gegrepen heeft

Haar breidel in zijn hand.

Hij sprak: ‘Jonkvrouw, God geeft me schande,

Ik zal weten wat u misgaat

Eer gij heden van me komt,

Of gij zal hier houden stil

Tot morgen vroeg; is het uw wil

Zo zeg me uw ongeval.’

Lunette sprak: ‘Heer, uw naam

En weet ik niet, nog wie ge bent.

Laat me gaan, het is meer dan tijd;

In de hemel zie ik de sterren.

Gij doet me hier te lang dralen;

De zon is ondergegaan.’

Ferguut sprak: ‘Ge zegt wonder.

Gij komt van me heden niet meer

Gij zegt me van uw zeer

Waarom gij u dus verslaat.’

Lunette sprak: ‘Ridder, dat verstaat:

Dat immer zijn moet, dat moet zijn.

Heer, ik ben met een fijne jonkvrouw

Die in haar hart heeft grote rouw,

Dat jammer is, bij mijn trouw,

Alzo ik u mag vertellen.

Een koning heeft har gekweld,

Ze wil niet volgen zijn raad;

Hij heeft hare gedaan grote schade.

Wilde ze hem ontvangen voor heer

En nemen tot man, hij deed haar eer.

Dat heeft hij haar vaak aangeboden [191]

Met hem en met andere lieden,

Maar mijn jonkvrouw wil het niet horen;

Daarom heeft ze schade en toorn

En heeft haar menige man genomen.

Al zo ver is het nu op haar gekomen,

Hij heeft haar bezet i een van haar steden.

In kwam daar mijn jonkvrouw te aanraden

Bij haar eigen verkiezing;

Ze liet de koning haar voorkomen

En zei: ze zou een ridder brengen

Die daartoe zou de koning dwingen;

Nam wat ridder zo hij mocht

Vinden in zijn land en bracht,

Haar ridder zou ze beide onderdoen

Die koning en zijn kampioen.

Gebeurde het ook dat hij het niet deed,

De koning zou ze zo haar stad

En al haar land op moeten geven;

Haer zelf mach hij nemen het leven

Was het zijn wil en gedoogde het zijn raad.

Gebeurde het ook dat de kwade koning

Zodat hij overwonnen was,

Hij vocht nimmermeer op haar

Noch deed schade in haar land;

Hij liet zijn leger gelijk keren.

Heer, ik kan nergens een ridder vinden

Die zich het kamp wil onderwinden

Nog het avontuur durft bestaan.

Mijn jonkvrouw zal me dood laten slaan.

Die veertig dagen zijn gekomen;

Op morgen is die kamp genomen

Voor de poort van Rikenstene.

Aai, lieve jonkvrouw Galiene,

Wat zal u morgen geschieden! [192]

Gij zal niet weten werwaarts te vlieden,

Al uw land zal je verliezen.

Wel heb je gesproken als een dwaas.

Gij zal uitzinnig worden

Eer ge dn koning beloofd uw minne.

Dusdanig ding hoorde ik nooit lezen.

Volmaakte God, hoe mag dit wezen?

Me heeft verwonderd, zo helpt me God!

Dat ze mint een zot

Die ze maar eenmaal zag.

Me verwondert hoe dit wezen mag

Dat ze er niet van af mag komen.

Haar vergenoegt hertog nog graaf

Nog koning dat ze wordt zijn wijf,

Zonder een arme ellendige,

Een blode knecht uit vreemde landen.

War zo hij is, God geeft hem schande!

Zijn bijnaam weet ik niet.

Ridder, nu weet je mijn verdriet,

Laat me gaan; ik was graag weg.’

Die ridder sprak: ‘Jonkvrouw, noch

Bid ik u dat ge komt nader.

Ze uw jonkvrouw voor waar

Dat haar lief haar beschutten mag.’

Lunette riep: ‘o wi! O wee!

Deze ridder houdt met mij zijn scherts.

Lieve vriend, waan het dus te ontberen!

Van alle spelen is goed de maat.

Laat me gaan mijn straat.’

Lunette begon zeer te wenen.

Toen beval hij haar Sint-Helena

En keerde weer en liet haar gaan. [193]

Lunette ging haar muilezel slaan

En liet het lopen dat het mocht.

Tot Rikenstene het haar bracht

Een luttel voor de dageraad.

Galiene was noch wakker

Die in het hart zeer bedrukt was.

Lunette tot haar kwam,

Ze viel neer op haar knieën

En zei: ‘Jonkvrouw, waant u te voorzien

Wat gij morgen mag doen:

Ik kan geen kampioen vinden

En geen die voor u wil vechten;

Over mij zo doe berechten,

Doe me branden in een vuur.

Galiene antwoorde snel:

‘Zo helpt me God! Hoe dat het gaat

Lunette, ik doe u geen kwaad,

Want ik ben zeker en wel weet

Dat u mijn verdriet is leed.

Ik wilde dat ik a es te groet.

Ik weet niet wat me is geschied,

Ik kan mijn hart bedwingen niet;

Ik peins altijd om een ding.

Het is graaf nog koning

Nee, geen die op de wereld leeft

Dar mijn hart iets om geeft,

Dat is me uitermate leed.

Diegene die me in het hart staat

Ik kan het niet verdrijven,

Hij moet er immer in blijven.

Mij zelf heeft het grote verwondering,

Want ik waan dat hij is dood;

Al leefde hij, hij zou me niet kennen.

Nochtans zo moet ik hem minnen,

Lunette, dat is me een zware slag.

God hij geeft hem een goede dag [194]

En geeft hem dat zijn hart begeert.

Ik min die mij heeft onwaardig.

Al mijn goed ben ik in zorgen.

Mijn lijf zal ik me nemen morgen

Eer ik immer doe konings raad.’

Lunette sprak: ‘Gij zegt kwaad

Lieve vrouwe, dus doe het niet.

Een ridder me u te zeggen zei

Niet verre heen in het woud,

Dat u uw lief behoeden zou

En ge niet was te ongemak.’

Galiene sprak deze woorden:

‘Lunette, dit mocht niet waar zijn

Diegene die heeft mijn hart

Hij acht op me weinig nog veel.

Die ridder zei het als grap

Om dat het hem leed was uw zeer.

Laat ons opstaan hedenmeer

En zeggen we ons gebed.

Onze Heer is onze kampioen,

Hij moet ons verbeteren onze kwaal;

Als het zijn wil is, hij kan het wel doen.’

Toen Galarant was opgestaan

Zei hij om zijn neef te gaan

En liet zijn wapens brengen.

Van blijdschap begon hij te zingen

Dat gekomen was die termijn

Dat Galiene zijn wijf zou zijn.

Macedone kwam tot zijn oom.

Die koning nam zijn neef waar;

Hij deed hem aan een onderkleed;

Daarboven zei hij hem aan te doen

Een maliënkolder met de kleur van sabelbont [195]

ԁy, lieve vrient, wats mi gesciet,

Al seidict u, en holpe mi niet;

Ic mochter mijn zeer met vernuwen.’

Haren muel so ghincsi bluwen

Dat heme mach rouwen dat hi leeft.

Ferguut begrepen heeft

Haren breidel in sijn hande.

Hi sprac: ‘Joncfrowe, God geve mi scande,

In sal weten wat u mescomt

Eer ghi heden van mi comt,

Ofte ghi selt hier houden stille

Tote morgen vroe; eist u wille

Soe ontdect mi u mesquame.զnbsp;

Lunette sprac: ‘Here, uwen name

En wetic niet, no wie gi sijt.

Laet mi varen, hets meer dan tijt;

Inden hemel sie ic die sterren.

Ghi doet mi hier te lange merren;

Die sonne es gegaen onder.զnbsp;

Ferguut sprac: ‘gi segt wonder.

Ghine comt van mi heden mere

Ghine ondect mi van uwen sere

Waer omme ghi u dus verslaet.’

Lunette sprac: ‘Ridder, dat verstaet:

Dat emmer sijn moet, dat moet sijn.

Here, ic ben met ere joncfrouwen fijn

Die in hare herte heft groten rouwe,

Dat jammer es, bi miere trouwe,

Also ic u mach tellen.

Een coninc heftse doen quelle,

Sine wille niet volgen sinen rade;

Hi heft hare gedaen grote scade.

Wilde sine ontfaen over here

Ende nemen te manne, hi dade haer ere.

Dat heft hi hare dicke doen bieden [191]

Met hem ende met andren lieden,

Maer mijn joncfrouwe en wils niet horen;

Bedie heft soe scade ende toren

Ende heft hare mengen man genomen.

Altoe eist nu op hare comen,

Hi heefse beseten in ene haer stade.

In tende wart mijn joncfrouwe te rade

Bi hars selfs moet core;

Si dede den coninc haer comen vore

Ende seide: si soude riddere bringen

Die daertoe soude den coninc dwinge;

Name wat riddere so hi mochte

Vinden in sijn lant ende brochte,

Hare riddere soudse bede onderdoen

Dien coninc ende sinen campioen.

Ghevielt oec dat hijs niet endade,

Den coninc soudsoe hare stade

Ende al haer lant op moeten geven;

Haer selven mach hi nemen tleven

Waert sijn wille ende gedroeget sijn raet.

Gevielt oec den coninc quaet

Soe dat hi verwonnen ware,

Hine vochte nemmermeer op hare

Noch endade scade in haer lant;

Hi dade sijn here keren te hant.

Here, ic en can niewer riddere vinden

Die heme des camps wille onderwinden

No davonture dar onder staen.

Mijn joncfrouwe sal mi doet doen slaen.

Die veertich dage si sijn comen;

Up morgin es die camp genomen

Vor die porte van Rikenstene.

Ay, lieve joncfrouwe Galiene,

Wat sal morgen uwes gescien! [192]

Ghine selt weten waerwert vlien,

Al u lant seldi verliesen.

Wel hebdi gesproken den riesen.

Ghi selt varen uten sinne

Eer gi den coninc geloeft u minne.

Dusgedaen dinc hordic noit lesen.

Volmaket God, hoe mach dit wesen?

Mi heves wonder, so helpe mi God!

Datsi minnet enen sot

Dien si noit maer enewerf sach.

Mi wondert hoe dit wesen mach

Dat sijs niet mach comen ave.

Hare enghenoeget hertoge no grave

No coninc datsi worde sijn wijf,

Sonder een arem keytijf,

Een blode knecht ut vremden lande.

Waer so hi es, God geve hem scande!

Sinen toe name en wetic niet.

Ridder, nu wetti mijn verdriet,

Laet mi gaen; ic ware gerne woch.’

Die ridder sprac: ‘Joncfrouwe, noch

Biddic u dat gi comt naer.

Segt uwer joncfrouwen over waer

Datse hare lief bescudden mach.’

Lunette riep: ‘o wi! owach!

Dese ridder hout met mi sijn sceren.

Lieve vrient, waent des omberen!

Van allen spele es goet die mate.

Laet mi varen mire strate.’

Lunette begonste sere wenen.

Doe beval hise Sente Allenen

Ende keerde weder ende lietse gaen. [193]

Lunette ginc haren muel slaen

Ende lieten lopen dat hi mochte.

Tote Rikenstene hise brochte

Een lettel vor der dagerake.

Galiene lach noch in wake

Die int herte sere was gram.

Lunette tote hare quam,

Si viel neder op haer knien

Ende seide: Ioncfrouwe, waent u versien

Wat ghi morgen moget doen:

Ic en can vinden kempioen

Engeenen, die over u wille vechte;

Over mi so doet rechten,

Doet mi branden in enen viere.

Galiene antworde sciere:

ԓo helpe mi God! hoe dat gaet

Lunette, ic en doe u geen quaet,

Want ic ben seker ende wel weet

Dat u mijn vernoy es leet.

Ic wilde dat ic ware doet,

Want mine pine es te groet.

Ic en weet wat mi es gesciet,

In can mine herte bedwingen niet;

Ic peinse altoes omme ene dinc.

En es grave no coninc

Negeen die op die werelt left

Daer mijn herte iet omme gheft,

Dats mi utermaten leet.

Die ghene die mi in therte steet

Ic en canne niet verdriven,

Hi moeter emmer in bliven.

Mi selven heves wonder groet,

Want ic wane dat hi es doet;

Al levedi, hine soude mi niet kinnen.

Nochtan so moeticken minnen,

Lunette, dats mi een swaer slach.

God hi gheve hem goeden dach [194]

Ende gheve hem dat sijn herte gert.

Ic minnen die mi heft onwert.

Al mijns goets ben ic in sorgen.

Mijn lijf salic mi nemen morgen

Eer ic nemmer doe sconinx raet.’

Lunette sprac: ‘Ghi segt quaet

Lieve vrouwe, des en doet niet.

Een ridder mi u secghen hiet

Niet verre henen inden woude,

Dat u u lief bescudden soude

Ende gi niet waert tongemake.’

Galiene sprac dese sprake:

‘Lunette, dit mochte niet waer sijn

Die ghene die heft die herte mijn

Hine acht op mi lettel no vele.

Die ridder seit te sinen spele

Om dat hem leet was u seer.

Laet ons op staen hedenmeer

Ende segge wi onse orisoen.

Onse Here si onse campioen,

Hi moet ons betren onse quale;

Oft sijn wille es, hi maget doen wale.’

Alse Galarant was op gestaen

Hiet hi omme sinen neve gaen

Ende dede sine wapine bringen.

Van bliscepen begonste hi singen

Dat comen was die termijn

Dat Galiene sijn wijf soude sijn.

Macedone quam te sinen oem.

Die coninc nam sijns neven goemm

Hi dede hem an een acottoen;

Daer boven hiet hi hem andoen

Enen halsberch sambelijn [195]

‘Aai, lieve vriend, wat is me geschied,

Al zei ik het u, het hielp me niet;

Ik mocht er mijn zeer mee vernieuwen.’

Haar muilezel ging ze slaan

Dat het hem mag berouwen dat hij leeft.

Ferguut gegrepen heeft

Haar breidel in zijn hand.

Hij sprak: ‘Jonkvrouw, God geeft me schande,

Ik zal weten wat u misgaat

Eer gij heden van me komt,

Of gij zal hier houden stil

Tot morgen vroeg; is het uw wil

Zo zeg me uw ongeval.’

Lunette sprak: ‘Heer, uw naam

En weet ik niet, nog wie ge bent.

Laat me gaan, het is meer dan tijd;

In de hemel zie ik de sterren.

Gij doet me hier te lang dralen;

De zon is ondergegaan.’

Ferguut sprak: ‘Ge zegt wonder.

Gij komt van me heden niet meer

Gij zegt me van uw zeer

Waarom gij u dus verslaat.’

Lunette sprak: ‘Ridder, dat verstaat:

Dat immer zijn moet, dat moet zijn.

Heer, ik ben met een fijne jonkvrouw

Die in haar hart heeft grote rouw,

Dat jammer is, bij mijn trouw,

Alzo ik u mag vertellen.

Een koning heeft har gekweld,

Ze wil niet volgen zijn raad;

Hij heeft hare gedaan grote schade.

Wilde ze hem ontvangen voor heer

En nemen tot man, hij deed haar eer.

Dat heeft hij haar vaak aangeboden [191]

Met hem en met andere lieden,

Maar mijn jonkvrouw wil het niet horen;

Daarom heeft ze schade en toorn

En heeft haar menige man genomen.

Al zo ver is het nu op haar gekomen,

Hij heeft haar bezet i een van haar steden.

In kwam daar mijn jonkvrouw te aanraden

Bij haar eigen verkiezing;

Ze liet de koning haar voorkomen

En zei: ze zou een ridder brengen

Die daartoe zou de koning dwingen;

Nam wat ridder zo hij mocht

Vinden in zijn land en bracht,

Haar ridder zou ze beide onderdoen

Die koning en zijn kampioen.

Gebeurde het ook dat hij het niet deed,

De koning zou ze zo haar stad

En al haar land op moeten geven;

Haer zelf mach hij nemen het leven

Was het zijn wil en gedoogde het zijn raad.

Gebeurde het ook dat de kwade koning

Zodat hij overwonnen was,

Hij vocht nimmermeer op haar

Noch deed schade in haar land;

Hij liet zijn leger gelijk keren.

Heer, ik kan nergens een ridder vinden

Die zich het kamp wil onderwinden

Nog het avontuur durft bestaan.

Mijn jonkvrouw zal me dood laten slaan.

Die veertig dagen zijn gekomen;

Op morgen is die kamp genomen

Voor de poort van Rikenstene.

Aai, lieve jonkvrouw Galiene,

Wat zal u morgen geschieden! [192]

Gij zal niet weten werwaarts te vlieden,

Al uw land zal je verliezen.

Wel heb je gesproken als een dwaas.

Gij zal uitzinnig worden

Eer ge dn koning beloofd uw minne.

Dusdanig ding hoorde ik nooit lezen.

Volmaakte God, hoe mag dit wezen?

Me heeft verwonderd, zo helpt me God!

Dat ze mint een zot

Die ze maar eenmaal zag.

Me verwondert hoe dit wezen mag

Dat ze er niet van af mag komen.

Haar vergenoegt hertog nog graaf

Nog koning dat ze wordt zijn wijf,

Zonder een arme ellendige,

Een blode knecht uit vreemde landen.

War zo hij is, God geeft hem schande!

Zijn bijnaam weet ik niet.

Ridder, nu weet je mijn verdriet,

Laat me gaan; ik was graag weg.’

Die ridder sprak: ‘Jonkvrouw, noch

Bid ik u dat ge komt nader.

Ze uw jonkvrouw voor waar

Dat haar lief haar beschutten mag.’

Lunette riep: ‘o wi! O wee!

Deze ridder houdt met mij zijn scherts.

Lieve vriend, waan het dus te ontberen!

Van alle spelen is goed de maat.

Laat me gaan mijn straat.’

Lunette begon zeer te wenen.

Toen beval hij haar Sint-Helena

En keerde weer en liet haar gaan. [193]

Lunette ging haar muilezel slaan

En liet het lopen dat het mocht.

Tot Rikenstene het haar bracht

Een luttel voor de dageraad.

Galiene was noch wakker

Die in het hart zeer bedrukt was.

Lunette tot haar kwam,

Ze viel neer op haar knieën

En zei: ‘Jonkvrouw, waant u te voorzien

Wat gij morgen mag doen:

Ik kan geen kampioen vinden

En geen die voor u wil vechten;

Over mij zo doe berechten,

Doe me branden in een vuur.

Galiene antwoorde snel:

‘Zo helpt me God! Hoe dat het gaat

Lunette, ik doe u geen kwaad,

Want ik ben zeker en wel weet

Dat u mijn verdriet is leed.

Ik wilde dat ik a es te groet.

Ik weet niet wat me is geschied,

Ik kan mijn hart bedwingen niet;

Ik peins altijd om een ding.

Het is graaf nog koning

Nee, geen die op de wereld leeft

Dar mijn hart iets om geeft,

Dat is me uitermate leed.

Diegene die me in het hart staat

Ik kan het niet verdrijven,

Hij moet er immer in blijven.

Mij zelf heeft het grote verwondering,

Want ik waan dat hij is dood;

Al leefde hij, hij zou me niet kennen.

Nochtans zo moet ik hem minnen,

Lunette, dat is me een zware slag.

God hij geeft hem een goede dag [194]

En geeft hem dat zijn hart begeert.

Ik min die mij heeft onwaardig.

Al mijn goed ben ik in zorgen.

Mijn lijf zal ik me nemen morgen

Eer ik immer doe konings raad.’

Lunette sprak: ‘Gij zegt kwaad

Lieve vrouwe, dus doe het niet.

Een ridder me u te zeggen zei

Niet verre heen in het woud,

Dat u uw lief behoeden zou

En ge niet was te ongemak.’

Galiene sprak deze woorden:

‘Lunette, dit mocht niet waar zijn

Diegene die heeft mijn hart

Hij acht op me weinig nog veel.

Die ridder zei het als grap

Om dat het hem leed was uw zeer.

Laat ons opstaan hedenmeer

En zeggen we ons gebed.

Onze Heer is onze kampioen,

Hij moet ons verbeteren onze kwaal;

Als het zijn wil is, hij kan het wel doen.’

Toen Galarant was opgestaan

Zei hij om zijn neef te gaan

En liet zijn wapens brengen.

Van blijdschap begon hij te zingen

Dat gekomen was die termijn

Dat Galiene zijn wijf zou zijn.

Macedone kwam tot zijn oom.

Die koning nam zijn neef waar;

Hij deed hem aan een onderkleed;

Daarboven zei hij hem aan te doen

Een maliënkolder met de kleur van sabelbont [195]

Ende daer naer een curiekijn

Van enen velle van serpente.

Ic en wane niet dat te Bonivente

Ne geen so goet was tenegen tiden.

Daer op dedi den roc van ziden

Daer sine wapine in was gewrocht.

Enen helm van stale heftmen hem brocht

Die hem die coninc op thoeft bant.

Doe wapinde hem Galarant,

Achemerde hem hoverdelike.

In wane niet dat in enech rike

Noit enech scoenre riddere bleef

Noch die min baraets dreef.

Dus voer si bede vor Rikenstene.

Die coninc sprac: ‘Vrouwe Galiene,

Comt vort met uwen campione.

Wi sijn hier; hets wel na none,

U ridder soude sijn te crite.

Wetkerst! ic en scelde u hedemeer quite,

Ic sal hebben borch ende lant

Ende u selven, ‘sprac Galarant,

Ԉet ware beter geven ten beginne,

Dan ic u nu met crachte winne.

Doet vollec die porte onsluten,

Want wi houden te lange daer buten

Ende comt selve te genaden.’

Galiene sprac: ‘Ic sals mi beraden,

Hens noch geene vespertijt.

Noch mach mijn ridder comen int crijt

Ende houden mi in mine eere.’

Galiene weende herde sere,

Sine wiste watsi doen mochte;

Ane hare liede si raet sochte. [196]

Si sprac: ‘gi heren, inweet wat doen,

In hebbe ghenen kempioen;

Wat magic doen? geeft mi raet.’

Si spraken: ‘Vrouwe, na dat staet

Wi moeten u den coninc gheven

Ofte hi dade ons nemen tleven.

Wi moetene over here ontfaen

Ende in sinen dienste staen.

Wi geloefdent bi onser trouwe;

So dadi selve, lieve vrouwe.

‘Ghi heren,’ sprac die coninginne,

Na dien dat hi moet comen hier inne

Ende ghi heme manscap doen wilt,

Laet hem noch dragen sinen scilt

Een lettelkijn; en es niet te spade.’

Si seiden: ‘Vrouwe, uwen rade

Wille wi volgen met alre machte.’

Galienen wart herde onsachte;

In hare camere datsi liep

Ende sloet die dore ende riep:

ԗats mi gesciet, keytive!

Ic sal mi doden met enen knivee

Eer ic nemmer doe sconinx wille.’

Dit horde Hi, alswijcht hi stille.

Die witte ridder int foreest

Wapent hem vollic, want hi vreest

Dat hi comen mach te spade.

Wel so saten hem sine gewade.

Een lettelkijn heft hi ontbeten.

Op Pennevaren es hi geseten

Die grote spronge spranc op tgras;

Vore Rikenstene hi snieme was.

Het was hoge op dien dach.

Wel saen hi den coninc sach [197]

Die sine baniere hilt ontploken

Vore die porte, ende heft gesproken:

‘Onstlut die porte, ondoet, ondoet!

Ende gheft mi op have ende goet

Ofte ic hange u bider kele.

Wat laetti mi roepen so vele?’

Ferguut heft wel verhoert

Sconinx tale ende trac vort

Ende seide: ‘Here, gi doet quaet,

Waer bi doedi dese overdaet?

Ofte u die vrouwe niet wilt minnen

Moetdise emmer met crachte winnen?

Een deelkijn sidi hare te fel.

Laetse met goede, so doedi wel

Ende keert weder in u lant.’

Doe antworde Galarant,

Die wel fellike op hem siet;

‘Ridder, wat eist? mescomt u iet?

Vaer vollec henen ure verde

Ofte ic dorsteke u met minen swerde.’

Doe quam vort her Macedone

Ende sprac: ԗat eist, her driten sone?

Waer af wildi u onder doen?

Of ghi wilt sijn hare campioen

So comt vort ende laet ons vechten.’

Ferguut sprac: ‘Ic saelt berechten.

Ic hope te stilne u baraet

Eer gi heden van mi gaet;

Laet ons vechten onsen niet. [198]

Godsat hebbe hi, di u twint ontsiet!’

Harde blide wart Galiene

Ende alle die van der stat ghemene,

Alsi den ridder hoerden spreken

Dat hi wilde haren lachter wreken.

Si baden Gode van hemelrike

Over dien ridder hoveschelike

Ende onser Vrouwen Sente Marien,

Datsine moeste benedien,

Dat hi die ere moeste bejagen.

Galiene began sere vragen:

‘Wie es die ridder, ofne iemen kent?’

Mallic so sach al omtrent

Ende seiden: ԗine sagene nie,

Maer ane sine wapine dinket ons die

Die ons naesten in hulpen stont.

Sijn name en es ons niet wel cont.’

Ferguut trac doe bet achter.

Macedoene die seide hem lachter;

Dat soude hi wreken, wiste hi hoe.

Alle drie so porredensi doe

Wat hare orsse lopen mochten.

Die banieren, die si brochten

Braken si ontwee tote in di[e] hant

Macedone ende Galerant

Hebben den ridder so gesteken

Dat ute sinen halsberge moeste breken

Acht hondert maelgin ofte meer.

Ferguut versat; het dedem seer,

Maer hi es int gereide bleven; [199]

Wel na hadsi hem genomen tlevc

Macedone ende die coninc.

Si riepen dicke: ‘Galgenere,

Die lede duvel bracht u here!

Dus gedaen spel sidi ongewone.’

Ferguut reet op Macedone

Sere tornich ende gram;

Metten scachte hine nam,

Ute sinen gereide hine stac

Soe dat hem die herte brac.

Macedone viel op die erde.

Die coninc vinc te sinen swerde

Alse hi sinen neve sach doet;

Int herte haddi rouwe groet.

Alsi Macedone doet saghen

Galarant begonste clagen

Ende sprac: ‘so helpe mi Sente Thomaes,

Neve, ghi waert mijn solaes,

Ghi waert mijn scilt ende mijn spere!

Nu sidi doet al sonder wer;

En magic u niet gewreken

Mine herte sal mi ontwee breken.’

Tote Fergute es die coninc comen

Ende heften biden halse genome;

Met crachte velde hine int gereide

Ende sloegene sere sonder beide

In die limire vanden helme.

Ferguut hi wert in dwelme

Ende tongemake vanden slagen.

Galarant ghincken jaghen,

Hine lieten rusten lettel no vele;

Het ghinc Fergute uten spele. [200]

En daarna een kleine kolder

Van een vel van serpent.

Ik en waan niet dat te Bonivente

Nee, geen zo goed was te enige tijden.

Daarop deed hij de zijden rok

Daar zijn wapens in waren gewrocht.

Een helm van staal heeft men hem gebracht

Die hem die koning op het hoofd bond.

Toen wapende zich Galarant,

Ruste zich uit erg hovaardige.

Ik waan niet dat in enig rijk

Nooit enig mooie ridder bleef

Noch die minder praal dreef.

Dus voeren ze beide voor Rikenstene.

De koning sprak: ‘Vrouwe Galiene,

Kom voort met uw kampioen.

We zijn hier; het is bijna noen,

Uw ridder zou zijn te krijt.

Weet Christus! Ik scheld u hedenmeer niet kwijt,

Ik zal hebben burcht en land

En u zelf, sprak Galarant,

‘Het was beter gegeven ten beginne,

Dan ik u nu met kracht win.

Doe geheel de poort openen,

Want we houden te lang daarbuiten

En kom zelf te genade.;

Galiene sprak: ‘Ik zal me beraden,

Het is noch geen vespertijd.

Noch mag mijn ridder komen in het krijt

En houden me in mijn eer.’

Galiene weende erg zeer,

Ze wist niet wat ze doen mocht;

Aan haar lieden ze raad zocht. [196]

Ze sprak: ‘Gij heren, ik weet niet wat te doen,

Ik heb geen kampioen;

Wat mag ik doen? Geef me raad.’

Ze spraken: ‘Vrouwe, naar dat het staat

We moeten u de koning geven

Of hij liet ons nemen het leven.

We moeten hem voor heer ontvangen

En in zijn dienst staan.

We beloofden het bij onze trouw;

Zo deed je het zelf, lieve vrouwe.’

‘Gij heren, ‘sprak de koningin,

Na dien dat hij moet komen hierin

En gij hem manschap doen wilt,

Laat hem noch dragen zijn schild

Een beetje; het is niet te laat.’

Ze zeiden: ‘Vrouwe, uw raad

Wille we volgen met alle macht.’

Galiene werd zeer bedroefd;

In haar kamer dat ze liep

En sloot de deur en riep:

ԗat is me geschied, ellendige!

Ik zal me doden met een mes

Eer ik immer doe konings wil.’

Dit hoorde Hij, al zweeg hij stil.

De witte ridder in het bos

Wapende zich snel, want hij vreest

Dat hij komen mag te laat.

Goed zo zaten hem zij gewaden.

Een beetje heeft hij ontbeten.

Op Pennevare is hij gezeten

Die grote sprongen sprong op het gras;

Voor Rikenstene hij spoedig was.

Het was hoog op de dag.

Wel gelijk hij de koning zag [197]

Die zijn banier hield geopend

Voor de poort, en heeft gesproken:

‘Open de poort, open, open, maak open!

En geef me op have en goed

Of ik hang u bij de keel.

Wat laat ge me roepen zo veel?’

Ferguut heeft wel gehoord

Konings woorden en trok voort

En zei: ‘Heer, ge doet kwaad,

Waarom doe je deze overdaad?

Als u die vrouwe niet wilt minnen

Moet je haar met kracht winnen?

Een deeltje ben je haar te fel.

Laat haar met rust, dan doe je goed

En keert weer in uw land.’

Toen antwoorde Galarant,

Die wel kwaadaardig naar hem kijkt;

‘Ridder, wat is het? Miskomt u iets?

Ga snel heen uw vaart

Of ik doorsteek u met mijn zwaard.’

Toen kwam voort heer Macedone

En sprak: ԗat is het, heer hoerenzoon?

Waarvan wil je u ondernemen?

Of gij wil zijn haar kampioen

Zo kom voort en laat ons vechten.’

Ferguut sprak: ‘Ik zal het u berechten.

Ik hoop te stillen uw praatjes

Eer ge heden van me gaat;

Laat ons vechten naar onze hartenlust. [198]

Goddank heeft hij, die u niets ontziet!’

Erg blijde werd Galiene

En allen die van de stad algemeen,

Toen ze de ridder hoorden spreken

Dat hij wilde haar schande wreken.

Ze baden God van hemelrijk

Voor die hoffelijke ridder

En onze Vrouwe Sint Maria,

Dat ze hem moest benedijen,

Dat hij die eer moest bejagen.

Galiene begon zeer te vragen:

‘Wie is die ridder, of hem iemand kent?’

Ieder zo zag ze al omtrent

En zeiden: ‘We zagen hem niet,

Maar aan zij wapens lijkt het ons die

Die ons laatst in hulp stond.

Zijn naam is ons niet goed bekend.’

Ferguut trok toen meer achteruit.

Macedone die hoonde hem;

Dat zou hij wreken, wist hij hoe.

Alle drie zo porden ze toen

Wat hun paarden lopen mochten.

Die banieren (lansen) die ze brachten

Braken ze stuk tot in de hand

Macedone en Galarant

Hebben de ridder zo gestoken

Dat hij uit zijn maliënkolder moest breken

Acht honderd malin of meer.

Ferguut verzat; het deed hem zeer,

Maar hij is in het gereide gebleven; [199]

Bijna hadden ze hem genomen het leven

Macedone en die koning.

Ze riepen vaak: ‘Galgenaas,

Die gehate duivel bracht u hier!

Dusdanig spel ben je ongewoon.’

Ferguut reet op Macedone

Zeer vertoornd en gram;

Met de schacht hij hem nam,

Uit zijn gereide hij hem stak

Zodat hem het hart brak.

Macedone viel op de aarde.

Die koning ving tot zijn zwaard

Toen hij zijn neef dood zag;

In het hart had hij grote rouw.

Toen hij Macedone dood zag

Galarant begon te klagen

En sprak: Ԛo helpt me Sint Thomas,

Neef, gij was mijn solaas,

Gij was mijn schild en mijn speer!

Nu ben je dood onherroepelijk;

En mag ik u niet wreken

Min hart zal me stuk breken.’

Tot Ferguut is de koning gekomen

En heeft hem bij de hals genomen;

Met kracht velde hij hem in het gereide

En sloegen hem zeer zonder te wachten

In de opening van de helm.

Ferguut hij werd bedwelmd

En te ongemak van de slagen.

Galarant ging hem jagen,

Hij lieten hem rusten weinig nog veel;

Het ging Ferguut uit het spel. [200]

Sinen scilt hi enbrachiert

Ten coninc waert hi verlachiert

Die witte ridder, alse een deghen.

Den coninc waendi hebben dorslegen,

Waer die slach droech udewert

Ende geraecte sconinx pert

Ende sloech heme af dat hoeft.

Den coninc haddi dore cloeft,

Daer ware bleven sijn beste let

Hadde hine geraect een lettel bet.

Die coninc viel ter erden neder;

Dapperlike spranc hi op weder

Ende dwanc dat swert insijn hant.

Een vrome coninc was Galarant,

Overdadich ende fier.

Hi sprac: ‘Ridder, gi blives hier;

Noch en ben ic niet verwonnen.

Ghine selt mi niet ontspringen connen,

Dat wanic wel, bi Sente Daneele.’

Hi, die was van fellen spele

Dore sloech hem helm ende beckineel

Ende vanden hoefde een groet morseel.

Ferguut was te meskieve.

Hi sprac: ‘Gine hebt mi niet lieve

Her coninc, ghine wilt mi niet queken.

Ic salt u gelden, magic u gereken.’

Ferguut hadde stouten moet;

Hi beette stoutelike te voet

Ende liet Pennevaren gaen.

Up dien coninc ginc hi slaen [201]

Met beiden handen watti mochte.

Elc galt andren dat hi cochte.

Galarant sloech ende Ferguut weder

So lange dat die sonne ginc neder;

Vanden avonde enwaest niet verre.

Doe wart Ferguut herde erre

Dat hem die dach so ontginc

Ende scoet up den conincc

Warpen onder hem op die erde,

Wilden dorsteken metten swerde;

Dat ware jammer ende scade.

Doe bat Galarant genade

Ende seide: ‘Ridder, op groet oetmoet

Laet mi leven oft u dunct goet;

Ic lie verwonnen; ic ben moede.

Ic werde u man van minen goede

Ende sal u te dienste staen.’

‘Here coninc, wildi dan gaen

Ter coninginnen van Rikenstene?

Ic wane si heet Galiene.

Doet haer manscap van uwen goede,

Soe mogedi leven sonder hoede

Ende sijt vort van haren rade

Ende bewert hare scade.

Her coninc, ic segge u oec te waren:

Boven al desen moeti varen

In sconinx vangenesse van Lonnen.

Segt hem, dat u heft verwonnen

Een ridder ende draget den witten scilt,

Daer her Keye sijn spot met hilt.

Groetse mi alle die gi daer siet,

Maer Keien die en groetic niet;

Segt heme, dat hi hem wachte van mi.

Her coninc here, aldus, wildi.

Latic u leven ende anders niet.’[202]

Galarant sprac: ‘Ridder, so siet;

Ic sal varen te mire vrouwen,

Worden hare man bi mire trouwen,

Ende vort varen tote Arture

Ende tellen hem mine avonture

Also gi mi hebt bevolen

- Uwe boetscap en sal niet sijn verholen -

Alsoe ghi mi gewapent siet.’

Die ridder doe van hem sciet

Ende bevalne Sente Allenen

Ende seide:’groet mi Galienen;

Hets avont, ic moet wech varen.’

Hi spranc stappans op Pennevaren

Ende liet lopen alre meest

Ten castele wert int foreest;

Hi reet sere dien manpat.

Alse dat sagen die vander stat

Waren si sere tongemake.

Si spraken alle ene sprake:

ԁy Deus! wie sach dit noit gescien

Dat dese ridder dus van ons wilt vlien,

Die ons dit soccoers heft gedaen?

Wi waren alle geweest ghevaen

Of men hadde ons genomen tleven,

Ware hi een lettel achter bleven.

Die rike God moetene geleiden!’

Die coninc en wilde hem niet ontcleiden;

Also gewapint alse hi was

Dapperlike ghinc hi in dat gras

Tes hi quam ten Rikenstene.

Jegen hem quam Galiene

Ende alle die liede vander port.

Galarant sprac: ‘Ghi heren, hort:

Joncfrouwe, ic come u te genaden.

Dat ic u hebbe gedaen te scaden [203]

Dies willic u in boeten staen.

Oec moetti mi te manne ontfaen;

Van u moetic houden mijn goet.

Vergeeft mi uwen evelen moet.

Des biddic u omme Gode den riken.’

Galiene sprac oetmoedeliken;

‘Her coninc, ic wilt gherne doen.

Wel moet varen mijn campioen,

Hi heft mi brocht ut mire sorgen.

Ic waende wel noch heden morgen

Verloren hebben al mijn lant.’

Ԋoncfrouwe, hort, ‘sprac Galarant,

Die ridder hiet mi dat ic u groette

Van sinent halven, ende ic u boete

Altegader mine mesdaet.

Dus biddic dat gi mi ontfaet,

Bedi ic ware te hove gerne.’

Galiene sprac: ‘mi enstaets tontberne,

Ic ontfa u nu ter stont.’

Si custene ane sinen mont.

Die coninc nam orlof ane here.

Schiere keerde weder sijn here;

Hi deet op breken alte hant

Ende keren weder in sijn lant.

Hi dede genesen sine wonden:

Ten Rikenstene haddijt quaet vonden.

Nu swiget alle; hier seldi horen

Een lettelkijn van hier te voren.

Die rovere van der hoger zee

Die sine lede hadde gehadt ontwee,

Het was tijt, hine wilde nemmer miden;

Te hove wart so ginc hi riden,

Sochte den coninc, tot hine vant

Tote Senefort in Ingelant. [204]

Daer waren vrouwen, ridders vele.

Hi beette ende ginc in die sele

Ende ginc vore den coninc staen.

Hi seide: Ԉere, ic geve mi gevaen,

In u vancnesse legt mi.

Here, ic sal u seggen twi:

Wi waren tote tien gesellen,

Vele quaets mochtmen van ons tellen

Ende waren rovers optie zee

Wel seventien jaer ofte mee.

Vele quaeds hadden wi gedaen;

In dinde moestewijs af stae.

Wi souden enen ridder over setten;

Indie zee wilden wi niet letten

Maer wilden hem nemen sine gewade,

Waer het verginc ons te quade.

Tote negen sloech hire doet.

Ic bat genade dore die noet,

Hi hiet mi dat ic tote u quame;

Ferguut es sijn gherechte name.

Alle u ridders hiet hi mi groeten

Sonder Keien; hi moet hem boeten.

Hi heft gheseit dat hem es leet.

Her coninc here, ic ben ghereet

Te doene wat ghi visiert.’

‘Vrient, ic wille gi u aisiert

Dore sridders wille, want u si vergeven

Ende vort waent vroedelijc leve’;

Die rike coninc Galarant

Hine wilde ridder no seriant,

Hi nam sine wapine ende sijn pert

Ende voer allene te hove wert.

Te Lonnen hi den coninc vant.

Noit en beette Galarant;

Tote vore Arture es hi gereden. [205]

Zijn schild hij omklemt

Te koning waart hij reed

Die witte ridder, als een held.

De koning waande hij te hebben doorslagen,

Maar die slag schoot zijdelings uit

En raakte konings paard

En sloeg het af dat hoofd.

De koning had hij doorkliefd,

Daar waren gebleven zijn beste leden

Had hij hem geraak een beetje beter.

Die koning viel ter aarden neer;

Dapper sprong hij op weer

En drukte dat zwaard in zijn hand.

Een dappere koning was Galarant,

Overdadig en fier.

Hij sprak: ‘Ridder, gij blijft hier;

Noch ben ik niet overwonnen.

Gij zal me niet ontkomen kunnen,

Dat waan ik wel, bij Sint Daniel.’

Hij, die was van ongenadig spel

Doorsloeg hem helm en bekkeneel

En van het hoofd een groot stuk.

Ferguut was deerniswaardig.

Hij sprak: ‘Je hebt me niet lief

Heer koning, gij hebt niet veel zorg voor mij.

Ik zal het u vergelden, mag ik u bereiken.’

Ferguut had dapper gemoed;

Hij steeg dapper af te voet

En liet Pennevare gaan.

Op die koning ging hij slaan [201]

Met beide handen wat hij mocht.

Elk vergold het de andere dat hij kocht.

Galarant sloeg en Ferguut weer

Zo lang zodat de zon ging onder;

Van de avond was het niet ver.

Toen werd Ferguut erg geërgerd

Dat hem de dag zo ontging

En schoot op de koning

Wierp hem onder hem op die aarde,

Wilde hem doorsteken met het zwaard;

Dat was jammer en schade.

Toen bad Galarant genade

En zei: ‘Ridder, op grote ootmoed

Laat me leven als u het goed vindt;

Ik belijd overwonnen; ik ben moede.

Ik word uw man van mijn goed

En zal u te dienst staan.’

‘Heer koning, wil je dan gaan

Ter koningin van Rikenstene?

Ik waan ze heet Galiene.

Doe haar manschap van uw goed,

Zo mag je leven zonder vrees

En wees voort van haar raad

En weer af har schade.

Heer koning, ik zeg u ook te waren:

Boven al dit moet je gaan

In konings gevangenis te Londen.

Zeg hem, dat u heeft overwonnen

Een ridder en draagt het witte schild,

Daar heer Keye zijn spot mee hield.

Groet ze van mij allen die ge daar ziet,

Maar Keye die groet ik niet;

Zeg hem, dat hij zich wacht van mij.

Heer koning heer, aldus, wil je.

Laat ik u leven en anders niet.’[202]

Galarant sprak: ‘Ridder, zo zij het;

Ik zal gaan tot mijn vrouwe,

Worden haar man bij mijn trouw,

En voortgaan tot Artur

En vertellen hem mijn avontuur

Alzo ge mij hebt bevolen

- Uw boodschap zal niet zijn verholen -

Alzo gij mij nu gewapend ziet.’

Die ridder toen van hem scheidde

En beval hem Sint-Helena

En zei: ‘Groet van mij Galiene;

Het is avond, ik moet weg gaan.’

Hij sprong gelijk op Pennevare

En liet het lopen allersnelst

Ten kasteel waart in het bos;

Hij reedt snel die smalle weg.

Toen dat zagen die van de stad

Waren ze zeer te ongemak.

Ze spraken allen dezelfde woorden:

ԁai Deus! Wie zag dit ooit geschieden

Dat deze ridder dus van ons wil vlieden,

Die ons deze bijstand heeft gedaan?

We waren allen geweest gevangen

Of men had ons genomen het leven,

Wars hij een beetje na gebleven.

Die rijke God moet hem geleiden!’

De koning wilde zich niet ontkleden;

Alzo gewapend als hij was

Dapper ging hij in dat gras

Tot hij kwam te Rikenstene.

Tegen hem kwam Galiene

En alle lieden van de poort.

Galarant sprak: ‘Gij heren, hoort:

Jonkvrouw, ik kom u te genaden.

Dat ik u heb gedaan te schaden [203[

Dus wil ik u in verbeteren staan.

Ook moet ge mij tot man ontvangen;

Van u moet ik houden mijn goed.

Vergeef me uw euvele gemoed.

Dat bid ik u om God de rijke.’

Galiene sprak ootmoedig;

’’Heer koning, ik wil het graag doen.

Goed met het gaan mijn kampioen,

Hij heeft me gebracht uit mijn zorgen.

Ik waande wel noch heden

Verloren hebben al ‘mijn land.’

‘Jonkvrouw, hoort, sprak Galarant,

‘Die ridder zei me dat ik u groette

Vanwege hem, en ik u verbeter

Allemaal mijn misdaad.

Dus bid ik dat ge mij ontvangt,

Omdat ik graag was te hof.’

Galiene sprak: ‘Mij staat niets te ontberen,

Ik ontvang u nu terstond.’

Ze kuste hem aan zijn mond.

De koning nam verlof aan haar.

Snel keerde hij weer zijn leger;

Hij liet het opbreken al gelijk

En keren weer in zijn land.

Hij liet genezen zijn wonden:

Ten Rikenstene had hij het kwaad gevonden.

Nu zwijg allen; hier zal je horen

Een beetje van hier tevoren.

Die rovers van de hoge zee

Die zijn leden had gehad gebroken,

Het was tijd, hij wilde het nimmer mijden;

Te hof wart zo ging hij rijden,

Zocht de koning, tot hij hem vond

Te Senefort in Engeland. [204]

Daar waren vrouwen, ridders veel.

Hij steeg af en ging in de zaal

En ging voor de koning staan.

Hij zei: Ԉeer, ik geef me gevangen,

In uw gevangenis leg me.

Heer, ik zal u zeggen waarom:

We waren tot tien gezellen,

Vele kwaads mocht men van ons vertellen

En waren rovers op de zee

Wel zeventien jaar of meer.

Vele kwaads hadden we gedan;

In het einde moesten we het laten.

We zouden een ridder overzetten;

In de zee wilden we niet letten

Maar wilden hem nemen zijn gewaad,

Maar het verging ons te kwade.

Tot negen sloeg hij er dood.

Ik bad genade vanwege de nood,

Hij zei me dat ik tot u kwam;

Ferguut is zijn echte naam.

Al uw ridders zei hij me te groeten

Zonder Keien; hij moet zich boeten.

Hij heeft gezegd dat het hem is leed.

Heer koning heer, ik ben gereed

Te doen wat gij bepaalt.’

‘Vriend, ik wil dat ge gerust bent

Door ridders wil, want het u is vergeven

En voort waan verantwoordelijk te leven’

Die rijke koning Galarant

Hij wilde ridder nog bediende,

Hij nam zijn wapens en zijn paard

En voer alleen te hof waart.

Te Londen hij de koning vond.

Nooit steeg af Galarant;

Tot voor Artur is hij gereden. [205]

Hi seide: ‘Here, in hovescheden

Moetti verstaen dat ic hier doe;

Dat ic dus come, ic secge u hoe:

Here, ic hadde lief ene joncfrouwe,

Sine wilde mijns niet, ic hads rouwe;

Ic voer op hare ende hare lan.

Here, ic hete Galarant

Ende ben coninc van Amarie.

In dende seide die maget vrie

Si soude soeken campioen,

Die mi soude onder doen

Ende enen mire suster sone,

Die geheten was Macedone.

Hare ridder heft ons beden verwonnen.

Mijn neve es doet; ic en soude connen

Die waerheit cort niet ertrecken.

Here, hort na mi, ic en wilt niet decken;

Ic geloefde heme al moeder ene,

Doe ic schiet van Rikenstene

Te comene in u prisoen.

Met mi mogedi uwen wille doen:

Ghi moget mi hangen ofte blenden

Ofte in uwen kerker senden;

U gebot willic doen ghereet.

Anders ic sinen name niet en weet

Die mi hier ghesent heeft,

- Ic waent die beste es die leeft -

Die ridder metten witten scilde;

Van sinen slagen es hi milde.

Hi hiet mi groeten altemale

Die ridders van uwer zale

Sonder Keien den drossate.

Van hem moet hi hebben bate

Dat hi sijn scheren met hem hilt.

Here, besiet wat gi doen wilt;

Ic ben ghereet tuwen gebode.’

Artur antworde: ‘Here, bi Lode! [206]

Ic vergheve u minen moet.

Mire vrouwen gi die bate doet.

Hi riep ridders ende seriante,

Dat si aisierden Galarante

Ende leidene ter coninginnen

Genoeveren; si wilden kinnen,

Si hadde vele van hem horen sagen,

Bedi moeste hi met hare dagen.

Nu keric weder te Galienen

Die heft gelaten staen haer wene,

Soe siet wel dat het niet enwout;

Hen es geen dinc, hen vercout.

Ferguut mach wel so lange merren

Dat sijn rapen selen berren;

Wijfs herte en es niet van stale.

Galiene riep in hare zale

Haer ridders; si was blide ende in hoge.

Si sprac: ghi heren, ic en sal mogen

Mijn lant niet houden sonder voget.

Beraet mi, of gi iewer moget

In enegen landen ridder vinden,

Daer ic mi dorste toe gheninden

Dat ickene te manne name;

Daer gijt mi riet, waert mi bequame.

Al haddi niet al sijn gevoech

Van goede, ic hebs gnoech,

Ic maecten here van minen lande.

Die nemt dore goet - God geve hem scande! -

Dat sine herte niet en mach,

Hi moet dicke hebben quaden dach.’

Doe antworden si alle schiere; [207]

‘Joncfrouwe, die hadde den ridder fiere

Die u sorcoersde in u noet,

Al en ware sijn goet niet groet,

Hi es sterc ende onververt;

Sulc een ridder es elker vrouwen wert.

Maer wi en weten wanen hi quam

Wiet es of waer hi inde nam.’

Galiene sprac ende loech:

‘Ic wildicken hadde, waert u gevoech.

Gi heren, nu waent u gerecken;

Ic wille morgen te hove trecken

Bidden Arture op so grote doget

Dat hi mi geve sulken voget,

Die orbore si in mijn lant.’

Doe spraken die ridders altehant:

ԇhi sijt listech ende vroet

Joncfrouwe, dit dunct ons allen goet,

Dat ghi vaert spreken den coninc.’

Sanderdages alse die zonne op ginc

Ghinc Galiene hare gereden.

Hare ridders liepen hen vercleden

Met dieren pelre van Rossien.

Wel tweehondert van ere partien.

Si saten op ende voeren derwaert;

Dus hebsi bestaen de vaert.

Te Cantorbie sijn si comen,

Daer hebsi den coninc vernomen.

Daer daden ridders ende vrouwen

Alle grote ere dier joncfrouwen.

Die coninc selve was herde blide,

Want hine hadde in menigen tide

So scone ene joncfrouwe niet gesien; [208]

Die ander vrouwen moesten vlien.

Genoevere hads selve groet verdriet,

Want jegen hare en was si niet.

Alle die ghene diese saghen

Begonsten mallijc anderen vragen:

ԗie es dese vrouwe? wie es haer name?

Hen sach noit man wijf so bequame.

Wel ware hi here, dien soe mochte

Ende dien si dade in hare gedochte;

Hi mochts een jaer te langer leven

Dien si antworde wilde geven.ՠ

Dus spraken si alle mont gemene.

Vore den coninc ginc Galiene.

Die vander zale swegen stille.

Si sprac: ‘Here, waert u wille,

Gaefdi mi man, ic wists u danc;

Want wi vrouwen, wi sijn cranc,

Wine mogen striden no vechten,

Noch ons lant berechten.

Bedi biddic, of gijt doen moget,

Dat gi mi gheeft sulken voget

Die orbore es te minen rike.’

Artuer antworde vriendelike:

ԓo hulpe mi God ute mire noet!

Joncfrouwe, ware Genoevere doet,

Ic name u te minen trouwen

Mochtic u hebben. In can gescouwen

Riddere ghenen die u betaemt,

No dien gi te manne naemt;

Maer ic hebbe vonden enen raet,

Docht u goet, en ware niet quaet:

Ic soude senden alte hande

Knechte, yraude in allen lande

Ende doen enen tornoy crayeren, [209]

Daer mine ridders souden tornieren

Jegen alle die van buten.

Minen scat willic onsluten,

Gheven elken sinen kies;

Ic wille hem gelden haer verlies

Den ridders van mire meysnieden.

Joncfrouwe, vort willic doen gebieden

In allen maertsen over al;

Diet daer best doet, dat hi hebben sal

Die overdege coninginne.

Die menegen roeft vanden sinne

Ende vrouwe es van Rikenstene;

Geheten es si Galiene.

Ic sal oec roepen doen ter uren:

Dese tornoy sal een maent geduren

Buten Cardoel op dat sant.

Joncfrouwe, die ridder sal sijn becant

Die desen tornoy sal winnen;

Met rechte salmen mogen minnen.’

Galiene sprac: ‘wel lieve here

Ghi doet mi vrienscap ende groet ere.

Dat gi wilt doen, dats mi lieve.

Die coninc dede maken brieve

Ende deetse in allen lande dragen

Alle die ere wilden bejagen

Datsi tien tornoye quamen.

Te Cardoel waert tract alte samen

Dat ridderscap groet ende clene.

Wel blide mach sijn Galiene

Dat al die werelt omme haer pijnt.

Die ghene, die om hare verdwijnt

Ende vore alle vrouwen mint

En wiste van dien tornoye twint.

In sijn wout was hi spelen gaen

Ende hi sach comen enen naen

Op een herde scone ors gereden. [210]

Hij zei: ‘Heer, in hoffelijkheid

Moet ge verstaan wat ik hier doe;

Dat ik aldus kom, ik zeg u hoe:

Heer, ik had lief een jonkvrouw,

Ze wilde me niet, ik had rouw;

Ik voer op haar en haar land.

Heer, ik heet Galarant

En ben koning van Amarie.

Aan de ene kant van die edele maagd

Ze zou zoeken een kampioen,

Die me zou onder doen

En een van mijn zuster zoon,

Die geheten was Macedone.

Haar ridder heeft ons beiden overwonnen.

Mijn neef is dood; ik zou kunnen

Die waarheid in het korte niet verhalen.

Heer, hoor naar mij, ik wil het niet bedekken;

Ik beloofde al moeder ene,

Toen ik scheidde van Rikenstene

Te komen in uw gevangenis.

Met mij mag je doen uw wil:

Gij mag me hangen of verblinden

Of in uw kerker zenden;

Uw gebod wil ik doen gereed.

Anders weet ik zijn naam niet

Die me hier gezonden heeft,

- ik waan het is de beste die leeft -

Die ridder met het witte schild;

Van zijn slagen is hij mild.

Hij zei me groeten allemaal

De ridders van uw zaal

Zonder Keye de drost.

Van hem moet hij hebben bate

Dat hij zijn scherts met hem hield.

Heer, beziet wat ge doen wilt;

Ik ben gereed tot uw gebod.’

Artur antwoorde: ‘Heer, Bijlo! [206]

Ik vergeef u mijn gemoed.

Mijn vrouwe ge die baat doet.

Hij riep ridders en bedienden,

Dat ze gastvrij deden Galarant

En leiden hem ter koningin

Genoeveren; Ze wilde hem kennen,

Ze had veel van hem horen zeggen,

Daarom moest hij met haar verblijven.

Nu keer ik weer tot Galiene

Die heeft laten staan haar wenen

Ze ziet wel dat het geen baat brengt;

Er is geen ding, het verkoelt.

Ferguut mag wel zo lang dralen

Dat zijn rapen zullen aanbranden;

Vrouwenharten zijn niet van staal.

Galiene riep in haar zaal

Haar ridders; ze was blijde en verheugd.

Ze sprak: ‘Gij heren, ik zal niet mogen

Mijn land houden zonder voogd.

Beraad me, of ge ergens mag

In enige landen ridder vinden,

Daar ik mee durfde toe over te gaan

Dat ik hem tot man nam;

Die ge het me aanraadt, is me bekwaam.

Al had hij niet al zijn gevoeg

Van goed, ik heb genoeg,

Ik maak hem heer van mijn land.

Die neemt door het goed - God geeft hem schande! -

Dat zijn hart niet mag,

Hij moet vaak hebben een slechte dag.’

Toen antwoorden ze allen snel; [207]

‘Jonkvrouw, die had de fiere ridder

Die u bijstond in uw nood,

Al was zijn goed niet groot,

Hij is sterk en onvervaard;

Zulke ridder is elke vrouw waard.

Maar we weten niet waarvan hij kwam

Wie het is of waar hij naar toe ging.’

Galiene sprak en lachte:

‘Ik wilde dat ik hem had, was het uw gevoeg.

Gij heren, nu ga u bereiden;

Ik wil morgen te hof trekken

Bidden Artur op zoՠn grote deugd

Dat hij me geeft zoՠn voogd,

Die oorbaar is in mijn land.’

Toen spraken die ridders al gelijk;

‘’Gij bent listig en verstandig

Jonkvrouw, dit lijkt ons allen goed,

Dat gij gaat spreken de koning.’

De volgende dag toen de zon opging

Ging Galiene zich bereiden.

Haar ridders gingen zich verkleden

Met dure kleren van Rusland.

Wel tweehonderd van een partij.

Ze zaten op en voeren derwaarts;

Dus hebben ze bestaan die reis.

Te Canterbury zijn ze gekomen,

Daar hebben ze de koning vernomen.

Daar deden ridders en vrouwen

Allen grote eer die jonkvrouw.

De koning zelf was erg blijde,

Want hij had in menige tijd

Zo’n mooie jonkvrouw niet gezien; [208]

Die andere vrouwen moesten vlieden.

Genoevere had zelf groot verdriet,

Want bij haar vergeleken was ze niets

Al diegene die haar zagen

Begonnen elkaar de anderen te vragen:

ԗie is deze vrouwe? Hoe is haar naam?

Er zag nooit een man een wijf zo lieflijk.

Wel waren erbij heren, die ze mocht

En die ze deed in haar gedachte;

Hij mocht een jaar te langer leven

Die ze antwoord wilde geven.ՠ

Dus spraken alle monden algemeen.

Voor de koning ging Galiene.

Die van de zaal zwegen stil.

Ze sprak: ‘Heer, was het uw wil,

Geef me een man, ik wist u dank;

Want wij vrouwen, wij zijn zwak,

We mogen strijden nog vechten,

Noch ons land berechten.

Daarom bid ik, als gij doen mag,

Dat ge me geeft zo’n voogd

Die oorbaar is tot mijn rijk.զnbsp;

Artur antwoorde vriendelijk:

Ԛo helpt me God uit mijn nood!

Jonkvrouw, was Genoevere dood,

Ik nam u te mijn trouw

Mocht ik u hebben. Ik kan aanschouwen

Ridder geen die u betaamt,

Nog die ge tot man nam;

Maar ik heb gevonden een raad,

Docht u het goed, het was niet kwaad:

Ik zou zenden alt gelijk

Knechten, herauten in alle landen

En laat een toernooi uitroepen, [209]

Daar mijn ridders zouden toernooien

Tegen allen die van buiten.

Mijn schat wil ik openen,

Geven elk zijn keus;

Ik wil hem vergelden hun verlies

De ridders van mijn manschappen.

Jonkvrouw, voort wil ik doen gebieden

In alle weiden overal;

Die het daar het beste doet, dat hij hebben zal

Die hoge koningin.

Die menigeen beroofd van de zin

En vrouwe is van Rikenstene;

Geheten is ze Galiene.

Ik zal ook uitroepen laten ter uren:

Dit toernooi zal een maand duren

Buiten Cardoel op dat zand.

Jonkvrouw, die ridder zal zijn bekend

Die dit toernooi zal winnen;

Met recht zal men hem mogen minnen.’

Galiene sprak: ‘wel lieve heer

Gij doet me vriendschap en grote eer.

Dat ge wil doen, dat is me lief.

Die koning liet maken brieven

En liet ze in alle landen dragen

Allen die eer wilden bejagen

Dat ze te toernooi kwamen.

Te Cardoel waart trok alles tezamen

Dat ridderschap groot en klein.

Wel blijde mag zijn Galiene

Dat de hele wereld om haar zich inspant.

Diegene, die om haar verdween

En haar voor alle vrouwen mint

En wist van dat toernooi niets.

In zijn woud was hij spelen gegaan

En hij zag komen een dwerg

Op een erg mooi paard gereden. [210]

Hi was lelic van allen leden,

Enen scilt ane sinen hals hi droech.

Ferguut groettene ende loech

Ende sprac: ‘Naen, waers die tornoy?’

Die naen sweech, het haddem boy

Ende leet over; hi was gram.

Die ridder biden togel nam

Dat ors ende hilt al stille

Ende sprac: Ԏaen, oft es u wille,

Segt, waer suldi henen varen?’

Die naen sprac: ‘Houdi u scaren?

Met enen hertoge ben ic garsoen;

Lietti mi varen, ic en hads wat don

Dat ghi met mi hout u spel.

Waer dat ic vare, dat wetti wel,

Want en es batseleer en geen

Hine si daer, die wert es twee sleen;

So soudi oec, waerdi niet sot.զnbsp;

Ferguut sprac: ‘so helpe mi God!

Lieve naen, ic en hebs niet vernomen.’

Die naen sprac: ‘Te Cardoel es comen

Ene behagele coninginne,

Die te niemen wil dragen minne,

Hine hadde van dien tornoie dien lof.

Die coninc Artuer hi hout hof

Ende doet craieren over al:

Wie daer den prijs hebben sal,

Die coninginne salmen hem geven.

Alle die ghene die nu leven

En sagen scoenre wijf noit ghene;

Die vrouwe hetet Galiene.

Mochticse sien, ic ware genesen.

Daer sal die werelt wesen. [211]

Artuers maisniede sal tornieren

Jegen alle die banieren,

Die van buten comen mogen.

Wel mach die ridder sijn in hogen

Die cussen sal haer mondekijn!

Her ridder, of gi daer wilt sijn

Ghi moet u haesten; wi varen voren.զnbsp;

Die naen sloech wech met sporen.

Ferguut hi keerde in sine kemenade

Ende hiet heme bringen sine gewade

Ende wapende hem al toten voeten.

Hi sprac: ‘Nu salic Keyen gemoeten!’;

Up Pennevaren ginc hi riden.

Sine wapinen waren wit, van siden.

Dus voer hi wech al moeder ene.

Hoe dicke riep hi: ‘Galiene,

Salic u nu moeten verliesen?

Wel haddic gesproken den riese,

Dat ic naesten niet en voer tote U

Ten Rikenstene; dats mi leet nu.

Hets dicke geseit, dats waer sprake:

Blode man quam noit te hoger sake.’

Die coninc Artuer heft vernomen

Dat die ridders alle sijn comen.

Sinen standaert so dede hi dragen

Te velde; daer was menech wagen

Van vrouwen ende menich scofaut.

Lude riep daer menech yraut:

‘Ridders, hets tijt, lacies! lacies!’

Die vrouwen waren blide dies,

Want si die ridders gerne sagen.

Die op dat hogeste scafaut lagen

Dat was Genoevere ende Galiene,

Artuer die coninc ende Philomene

Des coninx wijf van Avalons,

Die oude grave van Mascons. [212]

Daer was van Caudie Aglentine

Ende uute Grieken Alemandine.

Daer was Sibilie van Rome

Ende sgraven wijf van Vendome.

Daer was Lidone uut Almanie,

Ysaude, des coninx wijf van Spanie,

Fausette die scone van Tudele.

Oec waser die Male Pucele

Ende Lunette van Brabais.

Dese waren blide ende hadden pais.

Over al mochtsi slaen haer ogen.

Hine hilt heme niet over bedrogen

Die Galienen mochte sien.

Mijn her Keye es comen mettien

Ende alle die vander tafelronden

Hadden helm op hoeft gebonden.

Mijn her Keie was herde fiere,

Tote Arture reet hi sciere.

Hi sprac: ‘Here, wien so het coste,

Ic moet hebben die ierste joste

Ende josteren vore dese vrouwen,

Si selent alle mogen scouwen.

Ic sie ginder enen walopperen.

Sijn ors willic prosenteren

Der coninginnen van Rikenstene.’

Die vrouwen spraken mont gemene:

Ԉer coninc, het dunct ons goet

Dat mijn her Key die joeste doet,

Want hi hefse tierst gebeden.զnbsp;

Mijn her Keye was wel gereden,

Hi wiste wel die costume.

Hi hurte vort tote op tgherume

Ende greep in die hant den scacht. [213]

Die van buten ane ene gracht

Biden harnassche al stille hilden,

Wantsi die ridders kinnen wilden

Die die joeste souden doen.

Alsi versagen den lyoen

Kennetsi mijn [her] Keien wel.

Hi was goet ridder ende snel,

Ghenendech ende van stouten moede.

Ferguut was al moede

Stappans ten tornoye comen.

Tierst dat hi Keien horde nomen

Dat heme die joste was gegeven,

So vervroudem sijn leven.

Hi sach wel Keien ende waer hi hilt.

Dapperlike nam hi den scilt

Ende noepte Pennevaren.

Van allen den genen die daer waren

Sone wiste niemen wie hi was.

Mijn her Keye quam dore dat gras

Sere met sporen te hem wert,

Blide, in hogen ende onververt.

Mijn her Keie den ridder stac

Up sinen scilt, sijn scacht brac.

Ferguut stac Keien weder,

Droech hem thoeft ter erden neder

In ene beke die daer liep,

Daer hi in lach ende lude oec riep:

‘Helpt mi alle, oft ic verdrinke,

Want ic hebbe alte grote minke;

Mijn dieschinkel es te broken!’

Ferguut es nu wel gewroken

Dat Keie met heme scheren hilt.

Men leide Keyen op enen scilt [214]

Ende droechene weder in die stat;

Hi seep van watre ende was nat.

Die tornoy slouch ende wart geraect;

Die ridders waren sere mesmaect

In beden siden ende gefrotsiert.

Wel heft Lanceloet getorniert;

Mijn her Gawein ende Sagramort,

Pertsevale, Erec ende Bohort,

Lyonel ende Mereagis

Ende her Ywain ende Laquis,

Dese dadent alle wel van binnen.

Van buten willic u doen kinnen

Diere prijs hadden, wie si waren.

Daer was die here vanden Baren,

Die hertoge van Denemaerke

Ende ute Poytau een ridder starke.

Wel deet daer die coninc van Spaengie

Ende die coninc van Almaengie

Ende die coninc van Romenie

Ende menech ridder van herten vrie.

Van Angou ende ute Proventse

Waser daer vele ende van Valentse

Die hier te noemene waren swaer.

Maer dierre best dede vor waer

Dat was die voerde den witten scilt:

Hi dede daer al dat hi wilt,

Menegen ridder warp hi ave;

Daer en was coninc no grave

Hine moeste hem sekeren in die hant.

Die witte ridder was saen becant,

Si prijsden alle diene sagen.

Die vrouwen, die op tscafaut lagen,

Mercten Fergute sere.

Si vrageden: ‘wie es die jonchere? [215]

Hij was lelijk van alle leden,

Een schild aan zijn hals hij droeg.

Ferguut groette hem en lachte

En sprak: ‘Dwerg, waar is het toernooi?’

Die dwerg zweeg, het had onwaardig

En ging verder over; hij was gram.

De ridder hem bij de teugel nam

Dat paard hield geheel stil

En sprak: ‘Dwerg, als het uw wil is,

Zeg waar zou je heen gaan?’

Die dwerg sprak: ‘Houd je uw scherts?

Bij een hertog ben ik bediende;

Lat me gaan, ik heb wat te doen

Dat gij met mij houd uw spel.

Waar dat ik ga, dat weet je wel,

Want er is geen jonge edelman geen

Hij is daar, die waard is twee pruimen;

Zo zou je ook, was je niet zot.’

Ferguut sprak: ‘Zo helpt me God!

Lieve dwerg, ik heb het niet vernomen.’

Die dwerg sprak: ‘Te Cardoel is gekomen

Een behagelijke koningin,

Die tot niemand wil dragen minne,

Hij had van dat toernooi die lof.

Die koning Artur hij houdt hof

En laat uitroepen overal:

Wie daar de prijs hebben zal,

Die koningin zal men hem geven.

Al diegene die nu leven

En zagen nooit een mooier wijf;

Die vrouwe heet Galiene.

Mocht ik haar zien, ik was genezen.

Daar zal de hele wereld wezen. [211]

Arturՠs manschappen zullen toernooien

Tegen al die banieren,

Die van buiten komen mogen.

Wel mag die ridder zijn verheugd

Die kussen zal haar mondje!

Heer ridder, als ge daar wil zijn

Gij moet u haasten; we gaan verder.զnbsp;

Die dwerg sloeg zijn hengst met sporen.

Ferguut hij keerde in zijn kamer

En hij zei te brengen zijn gewaad

En wapende zich al tot de voeten.

Hij sprak: ‘Nu zal ik Keye ontmoeten!’

Up Pennevare ging hij rijden.

Zijn wapens waren wit, van zijde.

Dus voer hij weg al moederziel.

Hoe vaak riep hij: ‘Galiene,

Zal ik u nu moeten verliezen?

Wel had ik me dwaas gedragen,

Dat ik laatst niet voer tot U

Ten Rikenstene; dat is me leed nu.

Het is vaak gezegd, dat zijn ware woorden:

Bange man komt nooit tot hoge zaken.’

De koning Artur heft vernomen

Dat alle ridders zijn gekomen.

Zijn standaard zo liet hij dragen

Te veld; daar was menig wagen

Van vrouwen en menige tribune.

Luid riep daar menige heraut:

‘Ridders, het is tijd, helaas! helaas!’

Die vrouwen waren blijde dus,

Want ze die ridders graag zagen.

Die op dat hoogste schavot lagen

Dat was Genoevere en Galiene,

Artur de koning en Philomene

De konings wijf van Avalon,

De oude graaf van Mascons. [212]

Daar was van Caudie Aglentine

En uit Griekenland Alemandine.

Daar was Sibilie van Rome

En graven wijf van Vendome.

Daar was Lidone uut Almani,

Ysaude, de konings wijf van Spanje,

Fausette die mooie van Tudele.

Ook was er die Male Pucele

En Lunette van Brabais.

Deze waren blijde en hadden rust.

Overal mochten ze slaan hun ogen.

Hij hield zich niet voor bedrogen

Die Galiene mocht zien.

Mijn heer Keye is gekomen meteen

En allen die van de tafelronden

Hadden helm op het hoofd gebonden.

Mijn heer Keye was erg fiere,

Tot Artur reedt hij snel.

Hij sprak: ‘Heer, wat het zo kost,

Ik moet hebben het eerste kamp

En kampen voor deze vrouwen,

Ze zullen het allen mogen aanschouwen.

Ik zie ginder een galopperen.

Zijn paard wil ik presenteren

De koningin van Rikenstene.զnbsp;

Die vrouwen spraken met algemene mond:

Ԉeer koning, het lijkt ons goed

Dat mijn heer Keye die kamp doet,

Want hij heeft het eerste gebeden.’

Mijn heer Keye was goed tevreden,

Hij wist wel dat gebruik.

Hij reed voort tot op het ruime veld

En greep in de hand de schacht. [213]

Die van buiten aan een gracht

Bij de bagage geheel stil hielden,

Want ze die ridders kennen wilden

Die dat kamp zouden doen.

Toen ze zagen de leeuw

Herkende ze mijn heer Keye wel.

Hij was een goede ridder en snel,

Onversaagd en van dapper gemoed.

Ferguut was al moede

Gelijk te toernooi gekomen.

Ten eerste dat hij Keye hoorde noemen

Dat hem dat kamp was gegeven,

Zo verheugde zijn leven.

Hij zag goed Keye en waar hij zich ophield.

Dapper nam hij het schild

En noopte Pennevare.

Van al diegene die daar waren

Zo wist niemand wie hij was.

Mijn heer Keye kwam door dat gras

Zeer met sporen tot hem waart,

Blijde, verheugd en onvervaard.

Mijn heer Keye de ridder stak

Op zijn schild, zijn schacht brak.

Ferguut stak Keye weer,

Droeg hem het hoofd ter aarde neder

In een beek die daar liep,

Daar hij in lag en luid ook riep:

‘Help me alle, of ik verdrink,

Want ik heb al te grote verminking;

Mijn dijbeen is gebroken!’

Ferguut is nu wel gewroken

Dat Keye met hem scherts hield.

Men legde Keye op een schild [214]

En droeg hem weer in de stad;

Hij droop van water en was nat.

Dat toernooi ging door en er werd geraakt;

De ridders waren zeer mismaakt

Aan beide zijden en gekneusd.

Goed heeft Lancelot getoernooid;

Mijn heer Gawein en Sagremort,

Percival, Erec en Bohort,

Lyonel en Mereagis

En heer Ywein en Laquis,

Deze deden het allen goed van binnen.

Van buiten wil ik u laten kennen

Die er prijs hadden, wie ze waren.

Daar was die heer van de Baren,

De hertog van Denemarken

En uit Poitou een sterke ridder.

Goed deed het daar de koning van Spanje.

En de koning van Almani

En de koning van Roemenië

En menig ridder van hart edel.

Van Anjou en uit Provence

Waren daar vele en van Valencia

Die hier te noemen was zwaar.

Maar die het beste deed voorwaar

Dat was die voerde het witte schild:

Hij deed daar alles dat hij wilde,

Menige ridder wierp hij af;

Daar was koning nog graaf

Hij moest hem verzekeren in de hand.

De witte ridder was gelijk bekend,

Ze prezen hem allen die het zagen.

De vrouwen, die op de tribune lagen,

Merkten Ferguut zeer.

Ze vroegen: ‘Wie is die jonkheer? [215]

Selken ridder machmen wel minnen;

Hi lijd alle dien van binnen!’

Artuer sprac selve: ‘Bi Sente Denijs!

Den witten ridder gevic den prijs.

Laet vollec u tornieren staen,

Wi willen te herbergen gaen;

Het es nacht, die dach es woch,

Morghen salmen tornieren noch.’

Artur sciet ende sine mesniede

Ende daer na die ander liede.

Si trocken alle indie port,

Elc te herbergen weder ende vort.

Artuer die coninc hi geboet

Datter niemen bleve, lettel no groet.

Die ridders voeren alle te hove,

Men ontfincse met groten love

Sonder die aerme Ferguut;

Hi bleef al moeder ene daer uut.

Haerde sere was hi te blouwen

Onder ene hage was hi ghevlouwe.

Gode clagedi sine noet.

Hine at no dranc el niet dan broet.

Hoe dicke riep hi: ԇaliene!

Wat wondere eist dat ic wene?

Bi mire scult hebbic u verloren.

Hets wel recht dat ic hebbe toren,

Want gi boet mi uwe minne;

Hets wonder, blivic inden sinne.

Alsemen te hove hadde geten

Sprac Artuer: ‘Ic wille weten

Staet op, gi vrouwen, laet ons festeren

Den ridder dien Keien dede canceleren

Ende alle mine ridders heft verwonnen; [216]

Hets recht dat wi hem sprijs onnen.;

Si sochtene van ringe te ringe.

Daer waren graven ende coninge

Ende menech ridder uut vremden lande;

Daer en was nieman diene cande

So waer hi voer ofte hoe hi hiet.

Artur ginc slapen; dat hof sciet.

Smorgens als die zonne op ginc

Stont op Artur die coninc,

Ghinc messe horen in die kerke.

Daer waren papen ende clerke,

Daden den dienst te Gods love.

Die coninc Artur voer te hove,

Ontbeet een lettel, voer te velde.

Daer volchdem menich ridder milde,

Scilt omme den hals, cousen gebonden.

Die ridders vander tafelronden

Seiden, dat sijs hem mochten scamen,

Dat heme die van buten namen

Dier joncfrouwen Galienen.

Elc sprac: ԍochtic sien den genen

Diet hier gisteren dede soe wel,

Ic soude verwarmen hem sijn vel.զnbsp;

Daer tamboreerde menech hiraut.

Genoevere trac op hare scofaut

Ende Galiene ende dandere vrouwen;

Dien tornoy mochtsi wel scouwen.

Een goet ridder was Pertsevael,

Hi vant dat precioes grael,

Dat noit eer man en mocht vinden.

Hi wille datne die vrouwen kinde.

Mijn her Pertsevale die coene

Sprac: ‘Hets wel na neder noene

Lieve here, waert u bequame,

Ic dade deerste joste in Gods name.’[217]

Ԑertsevale, jaet!ՠsprac die coninc.

Hi horte stappans inden rinc,

Lettel hem sine wapine verwage.

Teerst dattene die van buten sagen

Spraken si: ‘Dese en es niet bois.

Dit es Pertsevale die Walois,

Die meneghe provetse heft gedaen.’

Ende Ferguut versagen saen,

Perchevals scilt heft hi vercoren.

Mallic sloech op andren met sporen

Ende brochten gerecht die scachte.

Pertsevale stac Fergute met crachte,

Dorstac hem corie ende halsberch.

Die witte ridder alse een dwerch

Bleef vaste sittende op sijn pert.

Pertsevalen stac hi ter vert

Ende gheraecten in die lumire,

Droech hem dat hoeft ter erden scieree

Dat heme die been op waert vlogen.

Die van binnen over bedrogen

Hilden hem ende sloegen toe.

Daer wart tornoy ende pongijs doe,

Want die van binnen voeren ane

Ende Ferguut leidde den trane.

Hi was emmer inden tas;

Menegen veldi op dat gras

Die verloes pert ende gereide. [218]

Die vrouwen spraken sonder beide:

Ԅese witte ridder doet groet wonder,

Hi doet al die van binnen tonder;

Hi verwinnet altemale.

Al ware hi yserijn of van stale

Nochtan mochti moede sijn.’

Artur sprac: ‘Ten trouwen mijn,

Noit en sagic ridder met minen ogen

Die meer pinen mochte dogen

No die dapperliker vacht.զnbsp;

Die tornoy duerde tote in die nacht;

Doe trac elc te sire herbergen.

Die witte ridder Ferguut voer hem bergen

Neven een foreest int gras.

Alst geheten te hove was

So spracmen vele in die zale

Om Keien ende omme Pertsevale

Ende gingen den witten ridder prisen.

Die coninc sprac: ‘wie sal mi wisen

Den ridder, diet al verwonnen heeft?

Het es die vroemste een die leeft.’

Die ridders spraken alle gemene:

Ԉere, wine weten groet no clene

Wie hi es of waer hi vaert.’

Die coninc swoer: ‘bi Sente Alart!

Sal hi Galienen gewinnen,

Wi selen noch bet moeten kinnen.’

Artur ginc in sine kemenade.

Die ridders scieden, het was spade.

Des derdes dages josteerde Bort

Ende op den vierden Sagramort,

Up den vijfsten mijn her Laquis,

Up den sesten Mereagis.

Dien sevensten stac hi vanden paerde

Heerecke, dien ridder metten baerde,

Den achtsten dach mijn her Yweine,

Upden negensten Agraveine, [219]

Upden tiensten Gosengote,

Up den elfsten Lancelote;

Dese verloren ors ende gesmide.

Up die werelt doe te tide

Waest die bloeme van kerstinhede.

Die coninc hads oec scande mede

Dat een ridder al verwan

Sine beste ridders; hi en can

Geweten wie die ridder si.

Dies twaelfstes dages so dede hi

Weder den tornoy crayeren.

Sine ridders wilden noch tornieren:

Die verwonnen es, wille emmermeer.

Mijn her Gawein hadde groet seer:

Hi scaemde hem utermaten sere

Datsine gesellen alle onnere

Ende lettel prijs hadden bejaget.

Artur die coninc hi versaget

Dat mijn her Gawein was onblide

Sijn neve; hi traken ane ene side

Ende vragede hem wat hem mesquame.

Hi sprac: Cem, mi en es niet bequame

Dat gi hier so lange sijt:

Trec wi te velde, het es tijt.

Doet vore u dragen u banieren;

Men soude met rechte nu tornieren.’

Doe ginc hem Artur berecken

Ende dede staphans te velde trecken.

Daer mochtmen hebben sien balere,

Vedelen ende flaioteren

Vore die vrouwen menechfout.

Daer was oec menech ridder stout

Scilt omme den hals, helm gebonden.

Tenen tornoie noit ten stonden

Wanic dat soe vele ridders waren.

Mijn her Gawein es gevaren

Tote Genoeveren der coninginnen. [220]

Zulke ridder mag men wel minnen;

Hij overtreft allen die van binnen!ՠ

Artur sprak zelf: ‘Bij Sint Dionysus!

De witte ridder geef ik de prijs.

Lat snel uw toernooien staan,

We willen te herbergen gaan;

Het is nacht, de dag is weg,

Morgen zal men noch toernooien.’

Artur scheidde en zijn manschappen

En daarna de andere lieden.

Ze trokken allen in de poort,

Elk te herbergen weder en voort.

Artur de koning hij gebood

Dat er niemand bleef, klein nog groot.

Die ridders voeren allen te hof,

Men ontving ze met groten lof

Zonder die arme Ferguut;

Hij bleef al moederziel daarbuiten.

Erg zeer was hij geslagen

Onder een haag was hij gegaan.

God beklaagde hij zijn nood.

Hij at nog dronk anders niet dan brood.

Hoe vaak riep hij: ԇaliene!

Wat wonder is het dat ik ween?

Door mijn schuld heb ik u verloren.

Het is wel recht dat ik heb toorn,

Want ge bood me uw minne;

Het is wonder, blijf ik in de zin.

Toen men te hof had gegeten

Sprak Artur: ‘Ik wil weten

Sta op, gij vrouwen, laat ons huldigen

De ridder die Keye liet wankelen

En al mijn ridders heeft overwonnen; [216]

Het is recht dat we hem de prijs gunnen.;

Ze zochten hem van rij tot rij.

Daar waren graven en koningen

En menige ridder uit vreemde landen;

Daar was niemand die hem kende

Zo waar hij voer of hoe hij heet.

Artur ging slapen; dat hof scheidde.

‘s Morgens toen de zon opging

Stond op Artur de koning,

Ging mis horen in de kerk.

Daar waren papen en klerken,

Deden de dienst te Gods lof.

De koning Artur voer te hof,

Ontbeet een beetje, voer te veld.

Daar volgde hem menige milde ridder,

Schild om de hals, kousen gebonden.

De ridders van de tafelronden

Zeiden, dat ze zich mochten schamen,

Dat hen die van buiten namen

Die jonkvrouw Galiene.

Elk sprak: ԍocht ik zien diegenen

Die het hier gisteren zo goed deed,

Ik zou verwarmen hem zijn vel.զnbsp;

Daar trommelde menig heraut.

Genoevere ging naar haar tribune

En Galiene en de andere vrouwen;

Dat toernooi mochten ze wel aanschouwen.

Een goede ridder was Percival,

Hij vond die kostbare graal,

Dat nooit eerder een man mocht vinden.

Hij wil dat hem die vrouwen kenden.

Mijn heer Percival die koene

Sprak: ‘Het is bijna na de late noen

Lieve heer, was het u bekwaam,

Ik deed het eerste kamp in Gods naam.’ [217]

‘Percival, ja het! sprak de koning.

Hij reed gelijk in de ring,

Weinig hinderde hem zijn wapens.

Ten eerste dat hem die van buiten zagen

Spraken ze: ‘Deze is niet gering.

Dit is Percival die Walois,

Die menige heldendaad heeft gedaan.’

En Ferguut zag hem gelijk,

Percival ‘s schild heeft hij gekozen.

Gelijk sloeg op de andere met sporen

En brachten gericht die schachten.

Percival stak Ferguut met kracht,

Doorstak hem onderkleed en maliënkolder.

Die witte ridder als een reus

Bleef vast zitten op zijn paard.

Percival stak hij ter vaart

En raakten hem in de helmopening,

Droeg hem dat hoofd ter aarde snel

Dat hem de benen opwaarts vlogen.

Die van binnen zich voor bedrogen

Hielden zich en keken toe.

Daar werd het toernooi een gevecht toen,

Want die van binnen drongen aan

En Ferguut leidde de groep.

Hij was immer in het gewoel;

Menige velde hij op dat gras

Die verloor paard en gereide. [218]

Die vrouwen spraken zonder af te wachten:

Ԅeze witte ridder doet groot wonder,

Hij doet al die van binnen ten onder;

Hij overwint ze allemaal.

Al was hij van ijzer of van staal

Nochtans mocht hij moede zijn.’

Artur sprak: ‘En vertrouw mij,

Nooit zag ik een ridder met mijn ogen

Die meer pijnen mocht gedogen

Nog die dapperder vocht.զnbsp;

Dat toernooi duurde tot in de nacht;

Toen trok elk naar zijn herberg.

Die witte ridder Ferguut ging zich bergen

Neven een bos in het gras.

Toen gegeten te hof was

Zo sprak men veel in die zaal

Om Keye en om Percival

En gingen de witte ridder prijzen.

Die koning sprak: ‘Wie zal me wijzen

De ridder, die alles overwonnen heeft?

Het is de dapperste een die leeft.’

Die ridders spraken algemeen:

‘Heer, we weten helemaal niet

Wie hij is of waar hij gaat.’

Die koning zwoer: ‘Bij Sint Alart!

Zal hij Galiene winnen,

We zullen hem noch beter moeten kennen.’

Artur ging in zijn kamer.

Die ridders scheiden, het was laat.

De derde dage kampte Bort

En op de vierde Sagremort,

Op de vijfde mijn heer Laquis,

Op de zesde Mereagis.

Die zevende stak hij van het paard

Heerecke, die ridder met de baard,

De achtste dag mijn heer Ywein,

Io de negende Agravein, [219]

Op de tiende Gosengote,

Op de elfde Lancelot;

Dezen verloren paard en uitrusting.

In de wereld toentertijd

Was het de bloem van christenheid.

Die koning had ook schande mede

Dat een ridder alle overwon

Zijn beste ridders; hij kon niet

Geweten wie die ridder is.

De twaalfde dag zo deed hij

Weer het toernooi uitroepen.

Zijn ridders wilden noch toernooien:

Die overwonnen zijn, willen immermeer.

Mijn heer Gawein had grote pijn:

Hij schaamde hem uitermate zeer

Dat zijn gezellen allen oneer

En weinig prijs hadden bejaagd.

Artur de koning hij zag

Dat mijn heer Gawein was droevig

Zijn neef; hij trok hem aan een zijde

En vroeg hem wat hem miskwam.

Hij sprak: ‘Kom, mij is het niet bekwaam

Dat ge hier zo lang bent:

Treken we te veld, het is tijd.

Laar voor u dragen uw banieren;

Men zou met recht nu toernooien.’

Toen ging zich Artur uitrusten

En liet gelijk te veld trekken.

Daar mocht men hebben zien dansen,

Vedelen en fluiten

Voor die vrouwen menigvuldig.

Daar was ook menige dappere ridder stut

Schild om den hals, helm gebonden.

Tot een toernooi nooit stonden

Waan ik dat er zo veel ridders waren.

Mijn heer Gawein is gegaan

Tot Genoeveren de koningin. [220]

Hi sprac:’Vrouwe, God moet u minnen,

Dese joeste dadic alte gerne;

Biddes minen oem, mine staets tonberne,

Ic moet se sekerlike doen.

Artur, die here van Carlioen

Sprac:’Gawein, neve, swijcht stille,

In ghevere u niet, hens niet mijn wille

Dat gi dese joeste doet.

Mi ware liever half mijn goet

Genomen dan enich ridder quame

Die u velde van uwen name.

En hadde noit man van uwen plume;

Moesti nu tghereide rumen

Dat ware mi leet te minen trouwen.’

Gawein antworde: ‘Nem, te blouwen

Sijn algader mine gesellen

Ende tongemake; ic moete quellen

Oftic nemmer blive in die ere.’

Alle die vrouwen baden sere

Mijn her Gawein, dat hijs onberde.

Der Gawein hads grote onwerde

Datsi den ridder so ontrieden;

Hi hurte stappans uut dien lieden

Ende bleef houdende al moeder ene.

Die van buten groet ende clene

Verkenden stappans die baniere

Ser Gaweins; die spraken schire;

‘Hier comt Gawein, die beste die left,

Die menighe avonture onstaen heft;

Sinen genoet men noit en vant!’;

Die witte ridder kendene te hant

Alse hi sinen scilt versach.

Dus hilt Gawein stille alden dach. [221]

Nieman en dorste jegen hem comen.

Den witten ridder heft hi vernomen

Ende dede vragen, waer omme hi hilde,

Of hi nemmer tornieren wilde?

Hi quame vort, hi daedt te lanc!

Ferguut sprac: ‘mine liege mijn wanc

Ic en wane niet jegen hem josteren.

Mijn ors willic hem prosenteren

En wilt hi mi verlaten niet

Van derre josten.ՠDit versiet

Mijn her Gawein, dies wonder heft

Om wat saken hi hem gheft

Sijn ors, eer hi die joeste doet.

Mijn her Gawein was herde vroet

Ende stappede tote Fergute te handen.

Hi sprac: ‘Ridder, mochtic u gelande,

Jegen u josteerdic gerne.

Ic wane ghi dadet tuwen scerne

Datghi mi u ors prosenteret.

Al mine gesellen gefolleret

So hebdi utermaten sere.զnbsp;

Ferguut antworde: Ԍieve here,

Ic en wille vechten no striden

No jeghen u sone willic riden,

Maer tuwen dienste wilhc staen.’

Den helm so heeft hi af gedaen;

Doe kendene mijn her Gawein wel.

Hi dreef bliscap ende spel

Ende vuerde Fergute toten coninc.

Hi sprac: ‘oem, dits die jongelinc

Die Keien sinen diescinkel brac,

Om dat hine in u hof versprac.

Wel heft hire hem over gewroken.’

Artur die coninc heft gesproken:

‘Ridder, wel moetti comen sijn!’

Daer en was vrouwe no magedijn [222]

Sine festerdene alle sere.

Die coninc selve dede hem grot ere.

Hi hiet op winden die banieren

Ende seide, men soude nemmer torniere.

Doe trac elc te sinen lande.

Die witte ridder onbekande

Hadde verwonnen al dat daer was.

Doe rumeden si heiden ende gras;

Elc trac weder danen hi quam.

Artur die coninc sijn volc nam

Ende keerde weder in sijn port,

Diemen hiet Occenefort.

Daer hilt hof die coninc milde.

Ferguut metten witten scilde

Was altoes bi siere side.

Die coninc was vroe ende blide;

Hi dede vort comen Galienen,

Fausetten ende Philomenen,

Ysauden ende Aglentinnen

Ende Genoeveren der coninginnen,

Ridders ende vrouwen die daer waren.

Artur sprac: ‘In wils ontbaren;

Lieve minne Galiene,

Ghi sijt vrouwe van Rikenstene,

Ic sal u desen ridder gheven,

Die al mine ridders heft doen sneven

Ende alden tornoy verwonnen

In beden siden. Ic soude u onnen

Dat gine naemt, waert u bequame.

Ferguut es sijn rechte name,

Die altoes voert den witten scilt,

Die de resinne ende tserpent hilt;

Menege provetse heeft hi gedaen.’[223]

Ridders ende vrouwen spraken saen:

‘Here, het dunct ons allen goet

Datmen dese brulocht doet.’

Wel sere versuchte Galiene:

Si sach wel dat was die gene

Diese rovede vanden sinne

Ende ontseide haer sine minne.

Galiene hadde die scamte groet;

Si wart valu, bleec ende roet

Alsi den ridder sach in dogen.

Galiene sprac: ‘ic moet gedogen

Her coninc, mi es lief u wille.’

Ginder wart stappans een gestille.

Een bisscop quam ende gincse trouwen

Ferguut ende dier joncfrouwen.

Elc en haette anderen niet sere.

Tere brulocht noit eere

En sagedi feeste no mere spel

Dan daer was, dat wanic wel.

Mijn her Gawein, sijn goede vrient,

Ter brulocht heft hi wel gedient

Ende alle die beste vanden hove.

Met feesten ende met groten love

Hiltse die coninc veertich dage

Dor Ferguts wille; al tghelage

Ende al den cost so dede hi comen.

Galiene heft orlof genomen

Ane Genoeveren der coninginnen

Ende ane Arture met groter minnen.

Genoevere ende haer meisniede algader

Bevalense den hemelscen Vader.

Doe sprac tote Arture Ferguut:

‘Here, ic moet volgen mire bruut;

Ic ben u riddere talre stont,

- God si met u, blijft ghesont! -

In wille niet dat gi mi spaert.ՠ[224]

Artur sprac: ‘Ridder, nu vaert,

Wi moeten alle in dende scheiden;

Onse Here God moet u gheleiden!’

Mijn her Gawein ende Gosengoet

Pertsevale ende Lanceloet

Si voeren met tote Rikenstene.

Daer festerese Galiene.

Ferguut spien daer sine crone

Ende hadde Galienen die scone

Met groter bliscap alsijn leven.

Die rike God hi moete gheven,

Oft sijn wille es, dat wi begeren

Ende moet ons van vernoie weren;

Ende alle diet hebben horen lesen

Moeten met Gode vercoren wesen

Ende hemelrike verlene hi mede

Hem die dit screef ende scriven dede.

Amen.

Here, hier hebdi van Ferragute

Van beghinne ten inde al ute

Ghecorrigeert van miere hant

Over al soe waer ict vant

In rijm, in vers, in ward messcreven

God van hemele moet u gheven

Lanc lijf, ghesonde ende ere.

Tuwen ghebode blijf ic vort mere.

Hij sprak:’Vrouwe, God moet u minnen,

Dit kamp deed ik al te graag;

Bid mijn oom, me staat niets te ontberen,

Ik moet het zeker doen.

Artur, de heer van Carlioen

Sprak: ‘Gawein, neef, zwijg stil,

Ik geeft het u niet, het is niet mijn wil

Dat ge dit kamp doet.

Me was liever half mijn goed

Genomen dan enig ridder kwam

Die u beroofde van uw naam.

Er had nooit een man van uw gelijke;

Moest ge nu het zadel ruimen

Dat was me leed tot mijn trouw.’

Gawein antwoorde: ‘Kom, geslagen

Zijn allemaal mijn gezellen

En te ongemak; ik moete kwellen

Of ik blijf nimmer in die eer.’

Alle vrouwen baden zeer

Mijn heer Gawein, dat hij het ontbeerde.

Dus Gawein had grote onwaarde

Dat ze de ridder zo ontraden;

Hij stapte gelijk uit die lieden

En bleef staan al moederziel.

Die van buiten groot en klein

Herkenden gelijk die banier

De heer Gawein; die spraken snel;

‘Hier komt Gawein, die beste die leeft,

Die menige avontuur doorstaan heeft;

Zijn gelijke men nooit vond!’

Die witte ridder herkende hij gelijk

Toen hij zijn schild zag.

Dus hield Gawein zich stil de hele dag. [221]

Niemand durfde tegen hem te komen.

De witte ridder heeft hij vernomen

En liet vragen, waarom hij hield,

Of hij nimmer toernooien wilde?

Hij kwam voort, hij maakte het te lang!

Ferguut sprak: ‘A ls ik me niet vergis

Ik waan niet tegen hem te kampen.

Mijn paard wil ik hem presenteren

En wil hij me vrijstellen niet

Van deze kamp.’ Dit zag

Mijn heer Gawein, die wonder heeft

Om wat zaken hij hem geeft

Zijn paard, eer hij die kamp doet.

Mijn heer Gawein was erg verstandig

En stapte tot Ferguut toe gelijk.

Hij sprak: ‘Ridder, mocht ik u overhalen,

Tegen u kamp ik graag.

Ik waan ge deed het tot uw scherts

Dat gij mij uw paard presenteert.

Al mijn gezellen toegetakeld

Dat heb je uitermate zeer.զnbsp;

Ferguut antwoorde: Ԍieve heer,

Ik wil vechten nog strijden

Nog tegen uw zoon wil ik rijden,

Maar tot uw dienst wil ik staan.’

De helm zo heeft hij afgedaan;

Toen herkende hem mijn heer Gawein wel.

Hij dreef blijdschap en vreugde

En voerde Ferguut tot de koning.

Hij sprak: ‘Oom, dit is die jongeling

Die Keye zijn het dijbeen brak,

Om dat hij hem in uw hof beledigde.

Goed heeft hij er zich van gewroken.’

Artur de koning heeft gesproken:

‘Ridder, goed moet je gekomen zijn!’

Daar was vrouwe nog maagdje [222]

Ze verheugden allen zeer.

Die koning zelf deed hem grot eer.

Hij zei op te winden de banieren

En zei, men zou nimmer toernooien.

Toen trok elk tot zijn land.

Die onbekende witte ridder

Had overwonnen al dat daar was.

Toen ruimden ze heide en gras;

Elk trok weer waarvan hij kwam.

Artur de koning zijn volk nam

En keerde weer in zijn poort,

Die men heet Occenefort.

Daar hield die milde koning.

Ferguut met het witte schild

Was altijd bij zijn zijde.

Die koning was vrolijk en blijde;

Hij liet voort komen Galiene,

Fausetten en Philomenen,

Ysauden en Aglentinnen

En Genoevere de koningin,

Ridders en vrouwen die daar waren.

Artur sprak: ‘Ik wil het niet ontberen;

Lieve minne Galiene,

Gij bent vrouwe van Rikenstene,

Ik zal u deze ridder geven,

Die al mijn ridders heeft doen sneven

En het hele toernooi overwonnen

Aan beide zijden, ik zou u gunnen

Dat ge hem nam, was het u bekwaam.

Ferguut is zijn rechte naam,

Die altijd voert het witte schild,

Die de reuzin en het serpent hield;

Menige heldendaad heeft hij gedaan.’[223]

Ridders en vrouwen spraken gelijk:

‘Heer, het lijkt ons allen goed

Dat men deze bruiloft doet.’

Wel zeer zuchtte Galiene:

Ze zag wel dat het was diegene

Die haar beroofde van de zin

En ontzei haar zijn minne.

Galiene had grote schaamte;

Ze werd vaal, bleek en rood

Toen ze de ridder zag in de ogen.

Galiene sprak: ‘Ik moet gedogen

Heer koning, me is lief uw wil.’

Ginder werd gelijk een stilte.

Een bisschop kwam en ging ze trouwen

Ferguut en die jonkvrouw.

Elk haatte de andere niet erg.

Ter bruiloft nooit eerder

En zag men feesten nog meer spel

Dan daar was, dat waan ik wel.

Mijn her Gawein, zijn goede vriend,

Ter bruiloft heeft hij goed gediend

En alle besten van de hof.

Met feesten en met groten lof

Hield ze de koning veertig dagen

Door Ferguut ‘t wil; al het gelag

En alle kostbare zo liet hij komen.

Galiene heeft verlof genomen

Aan Genoeveren de koningin

En aan Artur met grote minnen.

Genoeveren en haar manschappen allemaal

Beval ze de hemelse Vader.

Toen sprak tot Artur Ferguut:

‘Heer, ik moet volgen mijn bruid;

Ik ben uw ridder te alle stond,

- God is met u, blijf gezond! -

Ik wil niet dat ge mij spaart.’[224]

Artur sprak: ‘Ridder, nu ga,

We moeten allen in het einde scheiden;

Onze Heer God moet u geleiden!’

Mijn heer Gawein en Gosengoet

Percival en Lancelot

Ze voeren met tot Rikenstene.

Daar huldigde men Galiene.

Ferguut sierde daar zijn kroon

En had Galiene die mooie

Met grote blijdschap al zijn leven.

Die rijke God hij moet geven,

Als het zijn wil is, dat we begeren

En moet ons van verdriet weren;

En allen die het hebben horen lezen

Moeten met God uitverkoren wezen

En hemelrijk verleent hij mede

Hem die dit schreef en schrijven deed.

Amen.

Heer, hier heb je van Ferguut

Van begin ten einde geheel

Gecorrigeerd van mijn hand

Overal zo waar ik het vond

In rijm, in vers, in woord misschreven

God van hemel moet u geven

Lang leven, gezondheid en eer.

Tot uw gebod blijf ik voort meer.

Zie verder: http:,,www.volkoomen.nl,