De Graal

Over De Graal

Jacob van Maerlant. Samenvatting van het ontstaan en vervolg van de Graal met op het eind notities, 1266. Geschreven en omgezet door Nico Koomen.

Het voorwoord of eerste boek bevat de bouwstenen waarop de latere delen zullen voortbouwen. Dat is het ontstaan en verspreiding van de Graal, ook het ontstaan van de ronde tafel (87). Het tweede boek bevat het verhaal dat na de kruisiging van Jezus alle zielen die tot dan toe in de hel gehouden werden door Jezus verlost werden. Ook omdat er priesters kwamen die mensen leerden goed te doen en er een biecht kwam die de mensen hun zonden vergaf zodat ze niet meer tot Satan keerden. De hel werd zowat leeg en Satan probeerde die weer vol te krijgen met die zielen. Hij spande daarvoor een rechtszaak aan tegen Jezus waarbij Maria het voor de mensen opnam. Ze won en is daardoor sindsdien de voorspraak van ons bij Jezus. Het is een christelijk verhaal dat er later vermoedelijk bijgezet is. Dit komt dan ook niet voor in mijn samenvatting.

Toen Jezus Christus ging in door het land dat die van Rome gingen gelijk helemaal de wereld rond. Hierom zo was terzelfder stond het Jodenland in hun macht. Daar woonde er een die dat gerecht hield te Jeruzalem en heet Pilatus. Dan had hij in zijn manschappen een ridder waar we u veel van zal horen hierna en heet Joseph van Arimatea. Joseph was Jood en erg rijk en hij zag Jezus zeker doen menige tekens goed. Dus beminde hij hem in zijn gemoed, maar hij durfde dat niet te openbaren voor de andere Joden. Onze Heer had vijanden veel en Judas van zijn jongeren was er daarvan een. Eens op Witte Donderdag zat Onze Heer tot een tafel en at en zei; een van uw zal mij verraden”. Toen waren ze droevig en elk riep zeer: “Ben ik dat? Ben ik dat, lieve Heer?” Toen sprak Judas: “ben ik dat, rabbi?” “Dat zegt u!” antwoordde hij. Daar leerde hij mede zijn apostelen van water, van brood en van wijn zijn lichaam maken en zijn bloed. En zei: “zo wanneer gij dit doet dan zal ge me immer herdenken”. Daarna werd hij gepakt op de Olijfberg. ‘s Morgens brachten zij hem bij Pilatus en werd veroordeeld en gekruisigd. In die tijd liet die zon haar schijn en het werd donker zoals de nacht en de aarde beefde met grote kracht en de doden die verrezen en de stenen scheurden. Joseph van Arimatea (1) ging tot Pilatus daarna en bad hem dat hij hem de dode gaf. Van Pilatus zegt Romeinen dat hij een nap gaf aan een Jood waaruit Jezus at voor hij tot zijn lijden ging die hij daarna aan Joseph gaf die er erg blij mee was. Joseph kwam en Nicodemus mede daar Jezus hing en deden hem van het kruis zacht. Een duur kleed dat Joseph bracht spreiden ze voor hem aldaar daar men Jezus zacht in wond. Een stenen graf hadden ze gelijk dat Joseph had laten maken en daar begroeven ze Jezus in een hof daarbij. Maar Romeinen zegt mij dat Joseph nam Onze Heren bloed dat uit zijn wonden vloeit en dat hij dat in die nap deed en hield het met grote waardigheid. Na zijn opstanding waren de Joden opstandig en wilden vangen beide, Joseph en Nicodemus. Maar Nicodemus ontvluchtte en Joseph moest in de kerker. Dat zeggen Romeinen, dat hij daarin lag tot aan dezelfde dag dat Vespasianus hem eruit deed. Maar dat is allemaal leugen mede want dan zou hij daarin 42 jaar hebben gelegen. Ook zegt Romeinen hiervan dat hij in de kerker gaf heimelijke woorden leren van de nap. Toen Joseph Jezus rijk had begraven, ze vingen hem en legden hem in de gevangenis. Daar lag hij tot in Paasdag nacht toen God opstond met zijn kracht. Toen kwam hij aldaar Joseph lag en het allereerste dat hij hem zag meende hij dat het Elias was. Maar Jezus liet al openbaar Joseph daar de waarheid verstaan. Hij voerde hem uit de kerker stil al tot Arimatea (nu soms ook Ramah genoemd in Palestina).

Joseph maakte hier een nieuwe tafel zoals die waar Jezus zijn laatste maal gegeten had met Joseph op de plaats van Jezus en Broen, zijn zwager, op zijn plaats. Toen zei de Heer; ‘’ Zeg Broen dat hij gaat daar u hem wijst een rivier en vangt een flinke vis. Als hij dan weer weg is bereid uw dis en neem dit vat en zet dat in het midden van de tafel en bedek dat met een kleed. Roep dan uw volk, waar dat ze zijn en zeg ze zullen het weten samen wie van hem allen heeft misdaan. Dan zal u in mijn naam zitten alzo als ik op de Witte Donderdag ter tafel zat. Neem Broen en merk en als dat volk alle gezeten is zal daar een lege plaats blijven. En die zal beteken dat Judas zijn plaats verloor. Die plaats zal altijd leeg blijven totdat Broens zoon heeft een kind die de plaats met recht wint. Toen alle zetels gevuld waren tezamen, uitgezonderd de plaats die leeg bleef die tussen Broen en Joseph lag, toen de lieden die daar zaten te Joseph ‘s tafel aten vernamen ze de grote zoetigheid en ze worden vervuld gereed van alles dat hun hart wilde. Dit zijn toch wonderlijke dingen. En op welke tijd dat het was het tijdstip gingen ze daarin alle blijde. En diegene die daarin niet kwamen vroegen wat ze daar vernamen. Ze zeiden: “dat kan men niet vertellen, nog dichten nog voorspellen, onze grote blijdschap terwijl dat we zitten daar en als we opstaan duurt het zo tot de volgende morgen vroeg”. Ze vroegen: “waarvan kan u komen die genade die men noemen niet volprijzen kan?” Petrus sprak, die goede man: “de Heer geeft ons genoeg die Joseph uit de kerker droeg”. Ze zeiden: “wat mag dat voor vat zijn? We zagen niet tevoren dat”. Petrus sprak: “die is verschillend in ons gezelschap want dat laat in zijn groep geen apart ongeschonden dat ze wel mogen bekennen met wat ze voelen vanbinnen. Diegene zei: “ge mag het mede goed merken wie zonde deed daar we de pijn van ontvangen”. Wat mogen we zeggen van het vat? Hoe zullen we dat noemen waar we gaan?” Hij zei: “dat vat daar we van ontvangen hebben genade en vreugde en dat we leven zonder vermoeienis daar we van eten dat zoete maal, dat zal van genade heten de Graal. Dat het diegene zo goed bereidt die het in zijn gezelschap ontmoet. Dus was de Graal datzelfde vat daar God zijn laatste maal uit at voordat hij zijn pijn gedoogde daar hij ons allen mee verhoogde. Tot de tijd dat ze scheidden de kwade van de goede lieden was er daar een die Moyses heet en hij wou altijd niet dat gezelschap verlaten van de Graal. Van buiten scheen hij goed. Hij zei: “ik schei niet van hen want ik ben in de wil om te wezen met dit goede volk dat God met Zijn genaden voedt”. Hij weende en dreef misbaar alsof dat het hem wel leed waar. Zo lang bad hij dus de lieden dat die zich daarop beraden om Joseph te bidden om Moyses. Joseph antwoordde hun: “De genade is niet van mij, maar van de hemelse schaar en die geeft het daar ‘t Hem lijkt goed, dat zijn diegenen die hun moed tot deugden zetten altijd, maar is hen dat hart loos en hij zich van buiten maakt schoon dan vrees ik dat hij me hoont en hierom ben ik wat bevreesd. Maar hij hoont zichzelf het meest is het dat hij ons wil bedriegen”. Joseph sprak: “bewijs het aan deze of hij zulks is zoals hij ons toont zodat hij zichzelf niet hoont. Ik zal voor hem en voor u Onze Heer bidden nu”. Voor de schotel die men de Graal noemt ging Joseph alleen staan, tot de aarde zonk hij neer samen op ellenbogen en op knieën en bad Onze Heer met die dat Hij hem daar maakte openbaar of Moyses al zulks waar zoals hij van buiten wel getuigde? Toen sprak van de heilige Graal een stem en zei: “Nu is gekomen de waarheid daar ik u van hier tevoren van zei. U zal zien die plaats uitverkoren die tussen Broen is en gij: Om Moyses bidt u mij en meent u, dat hij is zo’n man zoals hij van buiten getuigen kan, gij en uw gezellen gaat ter tafel zitten, dat is mijn raad. Laat Moyses komen daar gij bent en zeggen of hij mint het allermeest de genade van de Heilige Geest, dan gaat hij dan zitten zonder waan in de lege plaats naast gij en daar zal u wel zien wat hij is”. Alzo zoals hem Onze Heer zei deed Joseph en anders niet. Hij kwam weer tot zijn gezellen en gingen te die tijd al daar men diende van de Graal. Joseph zat weer met die tot de tafel, en zijn zwager Broen en alzo begonnen de anderen te doen. Elk op zijn plaats daar hij plag te zitten voor dat en toen ze gezeten waren daar stond Moyses en had angst. De tafel ging hij al omtrent en hij zag onder die hele groep geen plaats tot zijn doen, dan tussen Joseph en Broen. Ten eerste dat hij ging zitten, daar zonk hij neder alzo tezamen, men mocht het niet merken dat hij op de plaats iets zat. En Joseph was te ongemak en de anderen van de zaak en hadden alle grote toorn dat Moyses aldus was verloren. Toen de dienst was gedaan en ze op waren opgestaan sprak in grote rouw en lijden een die heet Petrus en zei tot Joseph: “we zijn te ongemak, we bidden u, heer om een zaak door Hem daar we aan geloven, dat is Onze Heer van hierboven, dat ge ons zegt zonder sparen waar Moyses nu is gegaan”. Joseph sprak: “dat weet ik niet, maar ik bid Hem die dat alles beziet, als dat Zijn wil nu is, dat Hij dat toch openbaart aan mij”. Joseph kwam tot de heilige Graal, ootmoedig, en echt knielde hij neer en bad zeer: “Heer God, die in menige plaats menige mooie mirakels vertoont, dat Gij mij zou horen; om deze zaak zo bid ik u dat Gij echt dit lachen nu van me doet van deze waan en Gij me brengt de waarheid aan waar deze man gebleven zij. Alzo dat het volk van mij, die met mij de genade ontvangen de waarheid mogen verstaan”. Inde tijd dat Joseph lag op de aarde antwoordde hem een stem waardig; “Joseph, dat ik u voorzei, dat is nu geworden waarheid. Toen u de tafel maakte eerst, uw wijsheid is daarbij vermeerderd, want de plaats die leeg was, die betekent dat Judas zijn erfrecht verloor en zijn plaats. Toch zei ik u tevoren dat die plaats leeg zou staan tot de vierde van Broen en die zal het waard zijn van deze die in deze plaats zal wezen. En geen andere na deze zal gezet zijn in deze eer. En daar u om vraagt zo zeer dat die bij u zat, ik zal het u vertellen: Toen weg gingen zijn gezellen zo bleef hij er om niets anders dan dat hij u wou honen; want hij geloofde niet dat ge leeft zonder verdriet. Hierom ging hij alzo liegen omdat hij u wilde bedriegen. En is verzonken in afgrond. Van hem, dus ge bent wel gewis, wordt nimmermeer gesproken eer diegene tot hem raakt die deze plaats vervullen zal. En hij hem vindt in dat diepe dal want hij zal leven zonder macht totdat dit is voldaan.

Dus waren lang in dit doen Eugenie en haar man Broen en ze hadden twaalf zonen daar ze mee waren verladen zodat de vrouw zich begon te beraden. Tot Broen haar man en zei: “Heer, we zijn verladen beide met onze kinderen zeer, vraag het Joseph, onze heer, wat we mogen doen; hij is verstandiger dan wij en wij zullen niets doen dan zijn raad. Toen ging Broen al gelijk daar hij Joseph vond en zei: “lieve heer van mij, hier moet uw goede raad toe zijn. Uw zuster, heer, en ook ik, zijn tezamen zijn geweest dik en we hebben twaalf zonen, de mooiste die in het land wonen daar bidden wij u om raad”. Joseph sprak: “ik wil me beraden”. Dit lieten ze het staan tot de dag totdat Joseph in stilte lag alleen bij zijn vat en hem kwam in zijn gemoed van zijn neven en hij bad Onze Heer voor zijn vat. Al wenende zei hij: “lieve Heer! Was dat Uw wil en door Uw eer, zo bid ik graag voor mijn neven dat U hen genade wou geven, laat me, Heer, nu verstaan of daar iets ligt aan”. Toen Joseph ‘s gebed was gedaan kwam een engel daar gegaan en zei: “ik ben hier gezonden, uw gebed die is geëindigd, dat u bidt voor uw neven heeft u God geheel gegeven. Hij wil dat ze tot de dienst behoren en Zijn jongeren zijn uitverkoren. En omdat ze zonder meester leven zal men hen een vrouw zal geven, diegene die ze willen ontvangen. En diegene die ertegen staat die zal hun aller meester blijven van diegenen met de vrouwen. En als ze een vrouw hebben de broeders, zo bidt de vader en moeder dat ze u diegene geven die zonder vrouw is gebleven. En als u hem heeft kom tot de Graal, daar zal ge horen Onze Heren taal, die zal van uw neven zeggen”. Tot Broen kwam hij en zei wat de engel verhaald had wat Broen en zijn vrouw beloofden te doen. En meteen dat Broen vernam, dat de kinderen dat wilden zorgde hij ervoor dat ze en vrouw hadden en beval hun, op hun lijf, ze voorts te houden zoals de kerk gebiedt. En de twaalfde wilde niet op geen manier een huwelijk doe op alles dat mocht bidden Broen. En die heette Alein de Grote en aldus bleef hij vrouwenloos. Dus lachte Joseph, en zei: “dit kind wil ik dat men mij toe zendt en ge mij dat geeft. Dus gaven ze Joseph hun kind. Joseph zei toen, “Lieve neef, u zal grote eer geschieden dat u Onze Heer tot Zijn dienst heeft gekozen. En ge zal ook zoals tevoren boven uw broeders wezen man. Hierom blijf met mij dan, ge zal horen Onze Heren kracht en bidden Hem door Zijn macht dat Hij mij Zijn stem zendt en Hij mij zegt van u dat einde, hoe gij leiden zal uw leven”. Toen hij dit had gezegd, antwoordde hem een stem alleen: “Uw neef is eenvoudig en rein, vertel hem alles van Mij en hoe u kwam aan dat vat, zeg hem dat hij zich goed beziet en van kwaadheden wacht en hij merkt en acht om de zaken die hem ook leren hoe kwade gedachten van hem te keren. Heeft hij dit in hem gevestigd, dit zijn zaken, die hem het beste van de duivel zullen bevrijden en dat hij van onzuiverheden zijn lichaam wel wacht, bij dag en ook bij nacht. Leugen zeg hem, dat hij dat schuwt en de waarheid vernieuwt van mij tot zijn gezellen waarheen dat ze willen. Zeg dat hij winnen zal een kind dat mijn vat daarna zal bewaren. En als hij dit alles heeft bekend, zeg hem dat hij is hoeder van zijn zusters en zijn broeders en te westen ga gelijk in dat gehele woeste land. En dat hij te elke plaats mijn naam verhoogt mede en te kennen geeft zijn vader morgen, als het is 10 uur tijd en ge alle verzameld bent, dan zal ge een helderheid zien en een brief zal komen met die u die helderheid brengen zal. Die brief zal u Petrus geven en zeg hem dat hij gaat daar hem het harte het meest toe staat en dat hij zich niet ontziet. Vraag hem waar hij begeert te gaan. Hij zal u zeggen ter vaart, dat is in dat land van Avallon, te westwaarts draagt dat doen, daar zal hij wachten op Aleins kind. De dood wordt hem niet gezonden eer hij heeft dezelfde man die hem de brief uitleggen kan die zal hem zeggen al uit en uit van het vat de kracht. Als hij dit weet openbaar zal hij sterven en komen tot mij. De volgende dag te 10 uur tijd kwamen ze tot de dienste blijde, daar zagen ze een helderheid die een brief bracht gereed en toen ze die op hadden genomen zo is Joseph daartoe gekomen en nam de brief in zijn hand. Petrus riep hij al gelijk en zei: “wel lieve vriend, Jezus, die ge hebt gediend, die u kocht met zijn bloed, dat is onze Vader die goede, daartoe heeft hij uitverkozen u dat ge deze boodschap nu zal doen die hij gebiedt”. Petrus sprak: “ik meen niet waardig te zijn van deze raad dat ik deze boodschap deed”. “God”, zei hij, “kent beter uw deugd dan ge u zelf kennen mag, maar ik bid u om God die u koos tot Zijn gebod dat ge ons zegt waar ge zal gaan”. Petrus antwoordde: “Ik zal mijn boodschap doen in dat land van Avalon, in een zeer woeste plaats, ten westwaarts zo licht dat en ontvangen daar de Gods genaden. Ze gingen tezamen toen, beide grote en kleine, en Broen en zijn kinderen, Broen zei: “ik ben uw vader en gij mijn kinderen allemaal, gij moet onderdanig zijn wil ge komen daar de zonneschijn eeuwig is zonder nacht. Hier is Alein de Grote, uw broeder, doe zijn raad, hij is verstandiger, ik geef hem alle genade die ik mag geven en ik bid hem, naast Onze Heer, dat hij u behoedt en beheert en wees hem alle onderdanig. Aldus scheidden ze alle ginder.

Het avontuur zegt het toen deze kinderen vandaar scheidden alle ginder riep Petrus Joseph en al de anderen en zei morgen te gaan. Eer dat gebeurde zond hij tot Joseph een bode die hem zei daar van God en sprak: “ik kom hier tot u stil omdat Onze Heer wil dat u de waarheid zeggen zou tot hen die weg gaan dat komt van uw vat en daartoe van andere zaken die ik u wel bekend zal maken. Onze Heer weet wel dat Broen een volmaakte man is in zijn doen, want hij moet de vis noch vangen die tot uw dienst zal staan. Ik wil dat hij helemaal de hoede heeft van de Graal. Vertel hem hoe dat God tot u kwam en hij u uit de kerker nam en hij u gaf zijn heilig vat en daartoe leer hem al dat God u leerde in stille halen dat Sacrament van de Graal. Kennelijk leer hem al dat en geef hem dan uw vat. Dat moet hij houden en dragen en wie dat hij hoort vragen, omdat nog de tijd zal komen dat hij een vis zal vangen. En dit moet wezen zonder waan, recht zoals de wereld vaart. Dan moeten uw lieden westwaarts daar hen dat hart toe draagt het beste. En tot een plaats daar Broen zal rijden moet hij op zijn kind wachten en behoeder zijn van het vat zal hij dan geheel opgeven die van zijn zoon is gebleven. Als hij dat vat heeft ontvangen en uw lering heeft verstaan en u er daarvan bent ontzet dan mag Petrus zeggen beter, zo waar hij dan zal heen gaan, dat hij de Graal bezitten zag de rijke visser op een dag. En als de visser daar alzo bezet is met de heilige Graal, over berg en over dal, over zee en over land, zal hij gaan dan al gelijk en de Graal dragen te zijne zijden. En de Heer die tot alle tijden altijd is met de goeden, die zal hem zeer goed behoeden. En als u dit hebt gedaan zal u de wereld verwisselen samen en komen tot het Paradijs. En dat geslacht van Broen en Eugenie, dat immer meer daarvan zal komen, zal ik tot mijn blijdschap noemen en wie hiervan zo spreken kan zal zijn een bemind man en bij alle lieden lief. Joseph heeft de rijke visser dat vat gegeven daar God zijn laatste maal uit at en zijn genade mede omdat. De rijke visser ging weg gereed. En Joseph bleef dus in vreemde landen.

Voorwoord.

Om het nog even samen te vatten; 1, Joseph van Arimatea kreeg de Graal. 2. Die gaf hij vervolgens aan de rijke visser, later bekend als koning Visser. 3. Petrus ging met de brieven waarin alles over de Graal staat en gaat westelijk naar Avalon en wacht op een kleinkind van Alein de Grote. Vervolgens zal ik vermelden wat er in de verhalen van Arthur nog meer naar boven komt.

‘Ook zal u in uw tijd geschieden groot wonder, daar ge toe zal zien. En ik wil u helpen, heer koning. Daar zal ook wezen een ding daar veel verhaal van zal gaan. Want grote genade zullen ze ontvangen die daarvan goed spreken kunnen en die de Graal hebben gewonnen en die ook zijn westwaarts gevaren, zoals dat Onze Heer gebood. (soms te Avalon) En een ander gezelschap groot, die niets weet van het vat, gaan westwaarts de rechte straat. Merlijn sprak tot de koning zo en dat leek de koning goed’.

Merlijn zegt tot Blasys dat hij hem brengen zal waar dat volk van de Graal is in het woeste land. Later lezen we dat dit te Northumberland was.

‘En koning Pelles dochter na das die van Listenois koning was die nicht was dus van de koning der vissers mee. En een koning mede, dat weet, die altijd ziek was van wonden. De ene koning hiervan heet, ten stonden, Alein van de vaste eilanden die het land van Listenois hield in handen. Deze koning was van de wonden altijd ziek in zijn stonden en die rijke visser genoemd was. Die gewonde koning, zoals ik het las, want hij was gewond in zijn dij. En in zijn kindsheid, zegt men mij, dat hij Broen was geheten. Maar hij heet de rijke visser, zoals wij het weten, omdat hij een vis ving die hij zette na dat ding op de tafel van de heilige Graal zoals men hierna zal zeggen wel. Deze rijke visser had de Graal in hoede zoals u de historie voor vertelde die hem gaf Joseph van Arimatea met hem te voeren en zijn partij. En hij was vader van koning Pelles. Koning Alein en het land van Listenois hadden ze overwonnen daarna sinds dat ze scheiden van India. Deze twee koningen hielden het land van koning Pelles dochter, zij u bekent. Ze behoedde de Graal. Ze was mooi en uitermate royaal en woonde met de grootvader en hield de Graal al tezamen totdat Galaat (88) kwam die dat won zoals u dit boek hier later dan verklaren zal hoe die de Graal nam eind’.

Koning Alein was dus de zieke koning die eerder Broen heette. Die mocht in leven blijven totdat hij de echte gezant gezien had, Galaat, waarbij hij zou verbeteren en dan pas sterven. Zijn zoon was koning Pelles. Die hadden dus nadat ze uit India vertrokken waren het land van Listenois (39) overwonnen. Ze behoeden de Graal. Verder was er een dochter en een zoon van koning Pelles. Die laatste zagen we in de verhalen van Arthur. De dochter van koning Pelles had van Lancelot (86) een zoon ontvangen die Galaat werd genoemd.

Verder komt er steeds meer bij door de zoektocht van St. Helena in het Heilige Land (71)

‘Er moet verhaald worden dat niet in de eerdere Percheval Graal kwestie of in de latere Galaat Graal kwestie het er niet om gaat om de Graal te vinden om het te bezitten of terug te brengen tot Carmeloet. Er is geen vraag om het van het Graal kasteel te verwijderen. Het doel is in beide versies om de Graal te begrijpen, zijn doel te begrijpen. Succes hangt af van de geestelijkheid en zuiverheid van de ridders in tegenstelling tot kracht en moorden. Over het algemeen wordt aangenomen dat het woord Graal, Engels Grail en zijn variaties afgeleid zijn van het Latijnse woord gradalis of cratalis wat schaal of bowl betekent. Sommige schrijvers verbinden het met het Franse agreer (“aangenaam”), omdat de Graal aangenaam was voor allen die het zagen (Bruce, 254–5). Na Robert de Boron wordt het Holy Grail, Saint Grail of Sangreal genoemd. Sommige schrijvers maken het moeilijk door dat woord verkeerd in tweeën te verdelen en maken er Sang Real of “royal blood,” van, verwijzen naar het gehalte van de Graal dan naar de Graal zelf (Bruce, 255n). Deze verkeerde verdeling heeft al vanouds theorieën opgeleverd over zijn afkomst tot in moderne tijd. (wel is het interessant om de bloedlijn te zien vanaf David en Salomon tot Maria en verder tot Galaat).

Studies in de origine van de Graal hebben zich gefocust op 3 theorieën: een Christelijke origine, een Keltisch origine en een origine in heidense vruchtbaarheidsrituelen. Van de eerste wordt gesteld van de eucharistische proporties van de Graal zelfs in Chrétien en noteert dat het de oublie of wafel bevat of Corpus Christi en dat de beschrijving van de Graal Processie een Byzantijnse mis beschrijft uit de 7de of 8ste eeuw. Koning Visser wordt geïdentificeerd met Christus zelf als een allegorie van Christus aks visser die in bijbelse tekst voorkomt. Christelijke theorieën stellen dat kort na Chrétien’s Perceval de bloedende lans verbonden werd met de speer die Christus zijde doorboorde en de Graal zelf zou het bloed van Christus bevatten.

Voorstanders van de Keltische afkomst kijken naar de voortbrengsels van de Graal in Keltische talen. In The Spoils of Annwn krijgt Arthur retrieves een magische schaal uit de andere wereld; in Culhwch en Olwen brengt hij het terug uit Ierland; en in de niet Arthuriaanse Branwen, koning Bran de Gezegende neemt het ook van een Ierse koning. Onder de eigenschappen en de mogelijkheid om helden van de angsthazen te scheiden van deze schaal, zoals ze voorkomen in Robert’s Joseph waar de Graal de gelovigen van de zondaars scheidt), de kracht om oneindig voedsel en drank aan zijn bezitter te geven (zoals de Graal doet in de First Continuation of Perceval en Wolfram), en de mogelijkheid om het leven te herstellen van de doden. Bran, die in Robert de Boron als Bron vertegenwoordigd wordt, is te identificeren met Visser koning als hij zo ook wonden ontvangt die veroorzaken dat zijn land woest wordt. Een andere mogelijke afkomst van de Graal in Welse legendes is de dysgl (“dis”) van Rydderch the Generous, die voorkomt in de “Thirteen Treasures of the Island of Britain,” die ook voedsel en drinken geeft aan waardevolle krijgers. Een andere theorie komt voor in de Horen van Bran die ook genoemd wordt in de “Thirteen Treasures,” die dezelfde voedselverstrekkende eigenschappen heeft als de schaal en de dysgl.

De rituele theorie identificeert de Graal legenden met de oude mythes van de Vegetatie Geest die in Egyptische verhalen voorkomt van Osiris en de Griekse verhalen van Demeter. Het focust zich op de link tussen de Visser koning en het woeste land, noteert dat de wonden van de Visser koning de origine is van deze die gelegen is in zijn dij. Zijn onmacht daarin geeft een onvruchtbaarheid die verbonden is met het woeste land: bloemen komen niet tot bloei, oogsten groeien niet en rivieren drogen op. Elke theorie heeft een verdienste. Het is waarschijnlijk dat de Graal legende verbindingen zijn tussen Christelijke, Keltische en heidense mythes die in Arthurs tijden leefden.

De bewaarder van de Graal die soms de Rijke Visser en Hengelaar heet wordt gewoonlijk geïdentificeerd met de Graalkoning. Chrétien de Troyes’s Perceval, de eerste die hem vermeldde, vertelt van een wonde in de wonde in de liesstreek dat hem onvruchtbaar maakte. Volgens Chrétien en de meeste andere schrijvers ontving de Visser koning die in een slag, maar in zekere variatie is hij gewond vanwege het niet goed om gaan met het gebroken zwaard waarmee hij zijn broeder Goondesert had gedood, (derde vervolg van Chrétien) of van een slag tegen de Hags van Gloucester (Peredur); of vanwege zijn ongeloof van de Graal (Livre d’Artus); of van Perceval’s misval om de Graal de kwestie te vragen (Perlesvaus); of van Perceval’s zitten in de ronde tafel aan de verschrikkelijke zetel (Didot-Perceval). In elke gebeurtenis maakte de wond hem ongeschikt in elke sport uitgezonderd vissen en vandaar zijn naam. In Robert de Boron Graal romances en zijn afleidingen wordt de koning “Rijke Visser” genoemd omdat hij een enkele vis ving en daarmee duizenden aan de tafel van de Graal. Hij werd later behoeder van de Graal en vandaar Graalkoning genoemd.

Net zoals met zijn naam verschilt het verhaal veel. Chrétien geeft hem geen goede naam; de auteur van Perlesvaus noemt hem Messois; Wolfram von Eschenbach noemt hem Anfortas; in Robert de Boron’s Joseph wordt hij Bron genoemd terwijl in de Vulgate Estoire del Saint Graal hij Bron’s zoon Alain is. De niet Arthuriaanse Sone de Nausay identificeert hem met Joseph of Arimathea. De meeste Graal legenden beschrijven de Visser koning als oom of grootvader van de Graal held (Perceval or Galahad). Hij beheerde het Graal kasteel die Corbenic in the Vulgate romances.

De Visser koning kan afgeleid zijn van Bran de gezegende, een gewonde koning en tekst uit Wales. Sommigen zien de Graal legende met de Visser koning als een allegorie van Christus. De Graal als een symbool van eucharistie. Het Graal kasteel stond in het hart van het Graal koninkrijk en heette Munsalvæsche in Wolfram’s Parzival, Illes in Diu Crône en Corbenic in de Vulgate en Post-Vulgate Cycles. In Perlesvaus, was het kasteel alleen te bereiken via een aantal gevaarlijke bruggen die bewaakt werden door 2 stenen leeuwen die de onwaardige vermaalden. Een kapel buiten het kasteel bevatte het lichaam van Joseph van Arimathea. Het werd ook Eden genoemd, het kasteel van Vreugde en het kasteel van de zielen. Iedereen die daar stierf ging naar de hemel. http://www.celtic-twilight.com/camelot/bruce_dictionary/index_f.htm

‘29620 En voort altijd was van die stonden Gawein meester en heer van de tafelronden en aldus verzoenden ze daar omtrent. Maar ze hadden daar vierhonderd sinds eer het avontuur van de heilige Graal tot een einde werd gebracht allemaal daar ze menige pijn om gedoogden voorwaar en om andere avonturen, daar ze naar vaak zijn om gereden ter stat. En ik zal u zeggen nu om wat dat is waar. Daar liep een groot verhaal dat de Graal in het land van Londen waar. En dat was dat heilige bloed dat bij Jezus uit zijn zijden vloeit dat Joseph van Arimatea en mede Nicodemus die Onze Heer van het kruis deed hadden in handen gehad en die speer (72) daarmee gestoken was Onze Heer. Hiervan liep de mare ver en nabij dat het nu in het land van Londen zij, maar men weet niet waar of in welke stad. En de profetie zegt ook dat het nimmermeer wordt gevonden voordat de beste ridder kwam te die stonden van de hele wereld. Door die zou worden ontdekt de graal en de speer daar men van zegt. En toen de heren van de tafelronden hiervan hoorden zeggen te die stonden dat het bij de beste ridder moest wezen die er in de hele wereld was. Deze begonnen ze te zoeken daarnaar om te beproeven wie de beste waar en doorreden het hele land. Koning Pelles zei’; 30480 ‘hij moet per avonturen komen omtrent en moet zelf naar de Graal vragen eer hem daar iemand van zal gewagen. Dat mijn dochter behoedt voorwaar die nog maar heeft zeven jaar. En ook moet worden gewonnen een kind van de beste ridder die men vindt. En daar moeten zij drie toe zijn overal daar men de heilige Graal winnen zal. En ze moeten zuiver en rein wezen”.

Dat is het verhaal. Er moet een kind gewonnen zijn van de beste ridder die er is die zelf naar de Heilige Graal zal vragen. Verder moeten ze met zijn drieën zijn die alle zuiver en rein moeten zijn. De rest van de ridders is zeer opvallend het niet waard om de Graal te vinden, die zijn onrein of geestelijk daartoe niet in staat. Ze zijn te veel bezig met het aardse, met hun eer en om te doden. Opvallend is dat de plaats Sarras, (73) het eindpunt van de graal, uit dezelfde tijd schijnt te stammen als de meeste verhalen van Arthur. Tussen 450 en 500 na Chr.

Ik zal dit boek scheiden in 3 delen. Het eerste deel gaat over de avonturen die ze op hun zoektocht naar de Graal meemaken. Het tweede deel gaat eigenlijk meer over de Graal waar ze met zijn drieën overblijven. Het derde is een tussenstuk dat er waarschijnlijk ingevoegd is om de andere zaken te verklaren en vooral het verhaal van de speer duidelijker te maken.

Avonturen in het zoeken naar de Graal.

Op Pinksteravond toen het noen was en de mis was gedaan en men te eten zou gaan kwam een jonkvrouw met haast groot in de hof gereden te Carmeloet en vroeg of Lancelot daar waar. Men zei: ja hij, en wees hem haar. En ze ging hem toen daar des vanwege koning Pelles dat hij met haar varen wilde in het bos daar ze hem leiden zou. En de jonkvrouw antwoordde toen: “hij zal morgen hier weer wezen ter maaltijd.” Hij voer weg met dezen. Toen ze een halve mijl hadden gereden worden ze gewaar een steden daar een abdij van nonnen stond. Ze reden daar met grote spoed daar Lancelot erg goed werd ontvangen toen hij er kwam. En alzo samen werd hij zijn 2 neven gewaar die op 2 bedden lagen daar, Lyoneel en zijn broeder Bohort. Binnendien dat ze dus spraken kwamen 4 nonnen die hen bezochten en Galaat met hen brachten. Die zo schoon was en zo besneden van al zijn leden zodat men nergens in aardrijk gevonden had zijn gelijke. Een non hield het kind aan de hand en zei: “heer, ik breng u dat kind dat ik tot nu gevoed heb dat al mijn blijdschap en troost plag te zijn. En ik zou graag zien dat hij van uw hand ridder wordt, wil gij. Omdat hij van een betere man, zonder waan, mag hij het ridderschap niet ontvangen.” Had hij er zo’n goede wil toe zodat hij het haar beloofde toen dat hij hem ridder zou maken. Hij liet hem die nacht waken en op de volgende dag daarnaar zo maakte hij hem ridder daar en spelde hem de ene spoor voort en de andere spelde hem Bohort. En Lancelot omgorde hem het zwaard toen en sloeg hem in de hals en zei ertoe: “God maakt u nu goed voortaan omdat ge bent een schone jonge man.” Toen sprak Lancelot de abdis toe: “vrouw, gedoog dat te hof vare de nieuwe ridder die daar meer zal verbeteren dan hier met u.” Ze zei: “hij vaart er niet nu. Als het tijd is zullen we hem zenden daar.” Lancelot scheidde vandaan daarnaar en zijn gezellen met haast groot en kwamen voor tien uur tijd te Carmeloet. En ze gingen te die stonden ter zetels van de tafelronden en ze vonden op elk geschreven toen de ridders naam die er behoorde toe. Toen ze tot de vreselijk zetel kwamen en ze ook de waarheid vernamen dat er letters aan geschreven stonden die ze aldus sprekende vonden: “4 honderd en 64 jaar zullen zijn geleden voorwaar dat onze heer in het graf lag dat zal vinden op Pinksterdag die vreselijk zetel een man die zich zal ondervinden dan dat hij daarin zal zitten gaan. Lancelot zei hetzelfde uur: “alzo zoals het is geschreven daar zo is de incarnatie waar. Ik wilde wel dat tot de avond meer niemand het las.” Ze zeiden: “heer, we zullen het wel omkeren gereed.” De koning beval dat men zat ter tafel en dat men at. En toen ze dus spraken kwam daar een knaap en bracht nieuws en zei aldus tot de koning: “hoort hier, heer, wonderlijk ding, hier is op het water drijvend gekomen een steen die ik heb vernomen.” De koning ging gelijk daar en de baronnen en vonden het waar. En die steen was gekomen ten stonden te land die ze daar vonden en was marmer. Daarin stak 1 zwaard dat rijk was en veel goud waart. En de appel daarvan was een dure, kostbare en rijke steen daar letters van goud in stonden die aldus sprak en verkondigden: “niemand heeft macht me te doen uit deze steen, uitgezonderd diegene aan wiens zijde ik hangen zal die de beste ridder zal zijn van al.” Toen die letters de koning verstond, hij sprak tot Lancelot daar hij stond: “dit zwaard is de uwe want gij bent de beste ridder nu ter tijd.” “En is mijne niet, antwoordde Lancelot hem. “Weet wel dat ik niet zo koen ben dat ik mijn hand daaraan doe. Ik ben niet waardig genoeg daartoe.” “Wat weet jij?” sprak de koning samen. “Heer, ik weet wel,” antwoordde hij, nog verzeker ik er een ding daarbij dat zal op de dag van heden beginnen die grote wonderlijkheden en de avonturen van de Graal.” Toen zei de koning tot Walewein: “nochtans wil ik dat gij het beproeft ter vaart, niet om te hebben het zwaard.....” Toen deed Walewein daaraan de hand en faalde daaraan gelijk. Toen zei de koning: “nu laat staan, ge hebt wel mijn bevel gedaan.” Zodat men verder daar niemand vond die daaraan wilde doen de hand. Toen bediend was in het algemeen van het eerste gerecht al door zo gebeurde daar een avontuur dat van de zaal daar toen in zaten de hoge lieden alle en aten beide de vensters en de deuren alle sloten te die uren dat er niemand een hand aan deed daar ze allen van schrokken ter stede. De koning sprak het eerst tot dien: “gij heren, we hebben groot wonder gezien, beide hier en bij de rivier. Nochtans zo meen ik dat we schier meer dan dit zullen zien in de hof.” Binnen die dat de koning sprak daar of kwam daar in de zaal een oude man gekleed met witte klederen. Nochtans was daar geen ridder die hem vernam uit welke plaatsen dat hij erin kwam. Hij had een ridder in de hand, zonder zwaard en schild, en zei gelijk: “vrede moet onder u allen wezen.” Hij zei tot de koning na dezen: “heer koning, ik breng hier nu de edele ridder tot u die is van edel geslacht gekomen en van grote macht van koning David en van de vriend Joseph van Arimatea. Daarbij zullen komen ten einde de avonturen van dit land ten einde en van menige andere landen.” De goede man beval de ridder daar dat hij hem zoude volgen naar. En hij leidde hem daarna gelijk daar hij de vreselijke zetel vond en hij hief op dat zijden kleed en las de letters gereed. En daar las hij toen openbaar dat dit Galaat’s zitplaats waar. En zei daar tot de ridder toen zodat allen die er waren hoorden toe: “heer, ga hier zitten als zeker dis zoals dat van recht de uwe is.” Hij ging gelijk zitten daar en zei tot de goede man daarnaar: “ge mag, als ge wilt, wel gaan omdat ge hebt wel gedaan alles dat u te doen bevolen is. Groet mijnheer de koning Pelles en die van de heilige herberg allemaal en koning Visser mijn grootvader. En zeg dat ik hen komen zal te zien zo gauw als ik tijd heb te geschieden.” De goede man scheidde vandaan na dit ding en beval tot God de koning. En toen de ridders zagen dat Galaat in die zetel zat dat een lange tijd zeer ontzien was had het hen allen zeer verwonderd omdat hij was zo’n jonge man waarvan hem zo’n gratie kwam aan. Alle die waren in die hof hielden hem voor meester te die stonden van al die van de tafelronden. Bohort was zeker en blijde das dat diegene Lancelots zoon was. Een knaap was daar die daarnaar te koningin ging en zei haar dat in de vreselijk zetel zat een jonge ridder en at en dat ze verwondering hadden daar van allen die daar waren in de hof waarvan hem de gratie kwam. De koningin zei toen: “zeg mij van welke vorm is hij?” De knaap antwoordde haar dat hij de schoonste ridder ware die hij ooit voor die aan had gezien en een jonge man. En hij scheen op Lancelot gelijk. Toen begeerde de koningin hem meer te zien dan ze deed eer en peinsde in haar gedacht dat het Galaat wel wezen mocht die Lancelot aan Pelles dochter won. De koning ging toen zonder wachten tot Galaat en zei: “heer, welkom bent nu. Wij hebben lang begeerd u en we hebben u nu ter tijd. Dank heeft God dat ge gekomen bent.” “Heer ik kwam hier,” zei hij, “en ik moet het doen omdat alle gezellen algemeen de kwestie van de Heilige Graal zullen bestaan die snel nu zal beginnen.” De koning zei hierbinnen: “uw komst was grote nood om te eindigen dat wonder groot dat hier gebeurde te menige uur en om een avontuur die ons heden is gevallen daarvan dat faalden met allen diegene die zijn in de hof. Maar gij zal er niet van falen of. Daarom heeft u God gezonden hier.” Galaat antwoordde daarnaar: “heer, wijs me dan het avontuur.” Toen de koning steen en zwaard vond, hij sprak tot Galaat gelijk: “dit is het avontuur die ik meen, het zwaard te trekken uit de steen.” Toen sloeg hij aan het zwaard de hand en trok het uit de steen gelijk of het er niet aan vast was toen en stak het gelijk in de schede en zei toen tot de koning mede: “nu ontbreekt me minder dan het eer deed, me ontbreekt nu anders niet dan een schild, zoals men ziet.” De koning zei: “God zal u van die zoals van het zwaard deed voorzien.”

Toen zagen ze te dal nederwaarts een jonkvrouw komen met grote vaart op een wit paard. De jonkvrouw keerde zich zonder te wachten tot de koning waart en zei: “koning Arthur, u ontbiedt door mij Nascien de heremiet dat gij heden zal geschieden de grootste eer die in Brittannië geschiedde ooit eer. En dit zal niet door u zijn, koning, maar het zal zijn om een ander ding. Het zal zijn van de heilige Graal dat heden komen zal in uw zaal en voeden dezelfde stonden de gezellen van de tafelronden.” En ze voer weg alzo te houden dat ze tegen niemand spreken zoude. Toen de koning de vesper had gehoord en de baronnen kwamen voort bereiden men te eten waart. Men dekte de tafels ter vaart. Die van de tafelronden zaten samen gelijk ze ‘s morgens hadden gedaan elk tot zijn plaats om te eten. Toen ze alle waren gezeten hoorden ze groot geluid van donder daar zo wonderlijk dat wel naar hen allen dachten dat met allen dat paleis zou neer vallen. Meteen kwam een zonneschijn daar zodat het werd nog alzo klaar zoals het tevoren had geweest en ze worden zo verlicht van dezen. Ze begonnen elk naar de andere te zien als die niet wisten wat er zou geschieden. Niet omdat daar was geen man die de andere mocht spreken aan zoals ik u zeg in waar ding. Ze wisten niet wat hen overging. Daar was geen van hen bijzonder, hij had zich in zijn hart verwonderd dat de Heilige Graal kwam daarin meteen. Nochtans mocht daar niemand zien tot welke plaats dat het erin kwam. Het was bedekt, zoals ik het vernam, met witte samite zoals het kwam daar. En het hele paleis werd daarnaar vervuld met zoete reuk, gelijk of alle specerijen van het aardrijk in het paleis waren geweest ter ure. En het ging het paleis geheel door. Meteen dat het voor de tafels leed worden de tafels vervuld gereed met zulke specerijen zoals wilden eten diegene die daar waren gezeten. En de Graal scheidde uit de zaal toen het daar geheel gediend had wel. Nochtans van hen geen een vernam hoe het weg ging of hoe het erin kwam. Alle die daar waren in de hof waren uitermate blijde daar of zoals die wel wilden weten dat God hun niet had vergeten. Voortzei mijnheer Walewein: “zo doe ik hier nu een belofte dat ik gaan zal morgenvroeg en zoeken jaar en een dag daartoe en meer, is het nodig, en zal de Heilige Graal zoeken overal. En ik zal sparen pijn nog kost en zal op geen manieren van zoeken iets falen. En niet te hof keren voordien zodat ik het openbaar heb gezien.” Toen de andere van de tafelronden Waleweins woord alzo verstonden, ze stonden alle op algemeen en beloofden diergelijk. Toen de koning gewaarwerd das, hij werd geheel ongemakkelijk samen omdat ze dat hadden bestaan. “Aai Walewein, Walewein.” zei hij, ge me hebt benomen gelijk het beste gezelschap dat men vond dat nu van hierbinnen scheiden zal dat ze keren nimmermeer al. Want er veel, dat is schade groot, in die kwestie zullen blijven dood. Toen zei mijnheer Lancelot: “heer, zo’n man zoals gij bent zal niet wanhopen ter enige tijd. Al was het dat we stierven in dezen, het zou meer eer wezen dan we elders bleven dood.” Toen de koningin dat hoorde, ze werd zo droevig zodat ze daar van rouw waande te sterven, voorwaar. En al die vrouwen algemeen. Elk zei daar tot de haren dat ze met hem varen zouden. Sommige waren die het wel wouden had er niet geweest een goede man van religie die daar kwam aan en sprak dus hen lieden toe daar het hele hof hoorde toe: “gij heren, hoort nu herwaarts die bestaan hebben deze vaart van de Graal, dit ontbiedt u Nascien die heremiet nu dat niemand met hem leidt vrouwen nog jonkvrouwen mede. Want ge vallen mocht in zonden. En dat niemand nu ten stonden zonder biecht daarin gaat. Want geen man moet daar zo’n grote dienst bestaan hij was niet naar zijn mening zuiver van alle dorpsheden en van hoofdzonden mede. Omdat deze kwestie is niet van aardse dingen, die het goed beziet, maar van heilige dingen al zoals Onze Heer wel getuigen zal hem die zo gelukkig zal wezen die hij nu heeft tot dezen uitgekozen zodat hij hem zal wel zien laten de kwestie van de Graal.” Dus mochten er geen vrouwen wezen in het gezelschap van de kwestie bij dezen. De volgende dag is vroeg opgestaan de koning en hij ging toen samen daar hij Walewein en Lancelot vond die geheel gereed waren gelijk. Ze begroetten hem nadien. Ze gingen hun mis horen daarnaar. Toen ze de mis hadden gehoord vonden ze erin het tellen honderdvijftig gezellen. Ze zaten toen en ontbeten. En ten eerste nadat ze hadden gegeten namen ze aan de koningin verlof als die ruimen wilden het hof zodat daar het hof algemeen gelijk viel in groot geween.

Meteen de koning gewaarwerd dat Galaat zonder schild gaan wilde en alle anderen hadden schilden zodat de koning hem sprak toe dat hij zonder schild voer toen dat hem dacht niet goed gedaan. Galaat antwoordde hem samen: ”heer,” zei hij, “bij uw genade, ik weet wel dat ik eraan misdeed nam ik een schild hierbinnen want ik zal er wel een winnen. Ze gingen na dit doen, beide ridders en baronnen en ze reden zo ver voort zodat ze kwamen buiten de poort. En maakten toen hun vaart elk op zich tot het bos waart. Toen Galaat van hen gescheiden was op de vijfde dag zo kwam hij daar hij een witte abdij vond daar hij goed ontvangen werd gelijk. En hij vond daar ten stonden twee gezellen van de tafelronden, koning Bandemagus en daartoe mijnheer Ywein die er was toe. Ze gingen eten en na dien bad Galaat de gezellen dat ze hem zouden vertellen welk avontuur hen bracht daar. En ze antwoorden hem daarna: ‘In deze abdij is een schild die niemand mag afdragen of hangen aan zijn hals. Hem misvalt het, als ik u zeggen mag, op de eerste of op de volgende dag. Zo blijft hij dood of gewond “ Ik heb het willen beproeven dit, “Zei Bandemagus de koning. Galaat zei: “dit is een wonderlijk ding. Is het dat ge faalt daaraan, ik zal het avontuur beproeven dan, ik bracht geen schild met mij. “We zullen het u laten, “zeiden zij, want ge op geen manieren daarvan mag falen. “De volgende dag kwam Bandemagus voort toen ze de mis hadden gehoord en vroeg om het schild daar men zoveel woorden van zei. De goede man sprak alzo te houden: “ik raad u aan het niet te doen, heer, want u mocht ervan komen oneer. “De goede man leidde hem gelijk daar hij een wit schild vond met een rood kruis. Hij dacht dat geen er mooier wezen mocht en zo goed rijk tot dien. Koning Bandemagus sprak tot hem dat hij hem wegdragen wou wat er hem van komen zou. En de koning ging te die tijden en de broeders deden samen een schildknaap met hem gaan zodat hij het weer mocht brengen daar het schild als het te doen ware. Galaat en Ywein bleven daar alzo en de koning reed weg toen en de knaap die te die wijlen recht voort reed twee mijlen zodat ze in een dal kwamen daar hij een hermitage vernam. Daar zagen ze komen tot hen waart een ridder met grote vaart, met witte wapens, geslagen. De koning richtte zich daartegen en reed op hen en stak zo zeer dat zijn speer brak. Die ridder droeg zijn speer beter neer en stak de koning zo weer zodat het hem niet tegenstond dat harnas zodat het ijzer er doorwoedde zijn linkerschouder geheel door en droeg hem ter aarde ter ure. En de ridder sprak tot de schilknecht alzo te houden dat hij het schild dragen zoude de ware ridder gelijk, Galaat, Onze Heers bediende en dat hij hem zegt al bloot dat hem de hoge meester ontbood dat hij het schild zou dragen. Hij zou het vinden te alle dagen geheel vers en als nieuw als ze was toen. Hij ging te Bandemagus daarnaar die hem zei alzo samen dat hij van de dood niet waande te ontgaan. En hij nam hem op zijn paard en voerde hem ter abdij waart. En toen ze bij de abdij toen kwamen de broeders van daarbinnen namen Bandemagus die men daar bracht en hieven hem van het paard zacht en ontwapende hem na dien en lieten zijn wonden bezien. Galaat vroeg na dezen of hij zou mogen genezen? Een broeder antwoordde: “Ja hij.”’Galaat wapende zich met een vaart en zat daarna op zijn paard en nam het schild en nam verlof en ruimde gelijk daar dat hof. En mijnheer Ywein was gewapend toen en wilde met hem varen alzo. Maar Galaat wilde te die tijden niemand met hem laten rijden dan de schildknecht en ze scheiden gelijk onder hen lieden. Mijnheer Ywein voer in het bos ter vaart en Galaat tot de witte ridder waart. En toen hij Galaat werd gewaar hij begroette hem en daarnaar zo begroette hem Galaat weer en ze spraken op en neer en Galaat zei toen samen: “lieve heer, ik heb verstaan dat vanwege het schild dat ik draag gebeurd zijn te vele dagen avonturen groot, nu bid ik u dat ge me daarvan bericht nu.”

De ridder zei het alzo te houden dat hij het graag doen zoude en hij zei hem daarnaar: “na Ons Heren lijden 13 jaar toen Joseph van Arimathea, die goede ridder en de vrije die Onze Heer van het kruis deed, scheidde van Jeruzalem mede en vele lieden met hem alzo wel van zijn geslacht. Hen gebeurde dat ze kwamen in de stad van Sarras (73) daar koning Emalas heer van was die een Sarrasijn was te die tijden. Hij lag in oorlogen en in strijden tegen een grote heer, een koning die machtig was zeer die bij zijn land zat en was Ptolomeus geheten. En toen Emalas varen zoude op Ptolomeus kwam alzo te houden Joseph die dus Josephs zoon was. En bewaarde hem wel das voer hij alzo onberaden te strijden zoals hij was te die tijden, hij zoude geschoffeerd zijn, zei hij. “Wat raad je me te doen daarbij?” Toen begon hij hem te verklaren ons geloof en vertellen Onze Heren dood en zijn verrijzenis en hoe het was, op welke wijzen. En hij maakte een schild terstond daar een rood kruis in stond en zei toen: koning, hoor naar mij, ik zal openbaar getogen dij hoe u zal herkennen de waarheid en de kracht van het kruis mede. Koning Ptolemaeus’ zal 3 dagen wezen en 3 nachten ook tot dezen boven wezen zodat u zal hebben vrees van de dood. En als u bent in deze grote nood zodat u het niet mag ontgaan ontbloot dan dit kruis samen en zeg: “zoete Heer, van wiens dood ik dat teken draag al bloot, help me uit de nood nu terstond al behouden en al gezond. Ik zal uw wet dan ontvangen en aan u geloven samen.” De koning Emalas ging gelijk en voer toen op zijn vijand en hem gebeurde min of meer dat hem Joseph zei weleer. En toen hij zich zag in zo’n nood als gelijk te blijven dood, hij ontblootte het schild en zag dan daarin een gekruiste man die bloedig was. En toen zei de koning de woorden al zonder wachten, die Joseph hem leerde en gelijk was hij verlost van zijn vijand zodat hij hem helemaal overwon. Toen hij kwam te Sarras hij deed samen al zijn volk hiervan verstaan de echte waarheid en na dien werd hij gedoopt en geheten Nascien. En daar men hem dopen deed lag daar een man bij ter stede die een hand was afgeslagen en hij bracht die in de andere gedragen. Joseph riep hem en liet hem daarnaar de arm aan het kruis leggen daar. En de hand genas te die uur. Nog gebeurde daar een ander avontuur. Dat kruis bleef aan de arm gelijk zodat men ze nooit sinds aan het schild vond. Dus werd Emalas christen daar en had Onze Heer daarnaar in wel grote waardigheid en in wel grote minnen mede. En hij liet het schild voort meer waardig houden zeer. En daarna scheiden ze beide tezamen van Sarras, Joseph en zijn vader, zodat ze in Groot-Brittannië kwamen daar ze in vonden en vernamen een vurige, felle koning die ze beide tezamen daar ving en in gevangenis deed en een deel goede christenen mede. Dat nieuws liep ver gelijk, want men toen geen man vond van betere naam dan Joseph was. Zodat het nieuws hoorde das Mordeaus, een rijke koning, hij en zijn volgeling Nascien. Ze lieten gebieden allemaal hun lieden zodat ze met hun lieden kwamen samen op hem die Joseph hield gevangen. En ze voeren op hem gelijk en vernielden al zijn land zodat hij zeer daarmede bevorderde de christenheid. Toen Joseph in zijn doodsbed lag kwam voor hem wenende zeer Emalas, en zei: “heer, nadien dat ge scheidt van het lijf en ik alleen na u blijf die mijn land heb verlaten door u en mijn geslacht zo bid ik u nu dat ge enig ding laat mij daar ik later u gedenk bij.” Joseph beval hem alzo te houden dat hij hem het schild brengen zoude die hij hem gaf dezelfde tijden toen hij voer op Ptolomeus te strijden. En hij bracht het schild daarnaar want hij het al gereed had daar. Hij bloedde toen men het schild bracht uit de neus dat men niet stelpen mocht. En Joseph nam het schild dan en maakte een kruis daaraan met zijn bloed. En dit is datzelfde schild, zij het zeker dis. En toen hij dit had gedaan hij zei: “neem dit schild samen, het schild met het kruis, “zei hij, “zal je houden in gedachtenis van mij. Dit kruis is gemaakt, weet je wel, van mijn bloed en nergens van anders. En zal voortaan na dezen geheel ververst en als nu is wezen. En geheel rood zoals gij het nu ziet alzo lang als er duurt af iets. Hij zal in lange niet falen en zal zijn in zulke manieren dat geen man het op geen dagen opdat hij ridder zij zal dragen. Hij zal ervan hebben misval tot de tijd dat komen zal de beste ridder die dan zal leven die God heeft gegeven, Galaat, die de laatste zal wezen van Nasciens geslacht, zoals wij lezen.” De koning zei toen: “nadat gij zo’n gedachtenis laat nu mij, zeg me dan waar ge wilt dat ik laten zal dit schild. Ik wilde wel dat hij ware te zulke steden hiernaar daar die goede ridder het vond.” Joseph antwoordde hem te die stonde: “daar Nascien zich laat begraven hiernaar als hij dood is hang het daar. Daar zal komen zoeken dan die goede ridder, die goede man, op de 9de dag, zonder waan, dat hij ridderschap heeft ontvangen.” En het is echt gebeurd alzo zoals Joseph zei daartoe, want ge kwam op de 9de dag zoals ik het best rekenen mag van uw ridderschap. Daar ligt Nascien zoals dit boek zegt.” En Galaat verloste hem meteen zodat hij hem nimmer mocht zien.

Men werd gewaar das dat Galaat weer gekomen was. Ze waren uitermate blijde en hij vroeg te die tijde waar nu het avontuur waar? En een broeder zei daarnaar: “ik zal het u berichten daar of. Hier is een tombe op het kerkhof daar men vaak hoort een geluid dat er erg zwaar komt uit. En hij is van zo’n kracht die het hoort verliest zijn macht van het geluid lang van dezen. En we weten niet wat het mag wezen en het is het geluid van een vijand.” Galaat zei: “leidt me er gelijk.” De broeder wees het hem te die stond een tombe die onder een boom stond en zei dat hij daar wonder zien zou als hij dat opheffen wou. Toen hij daar kwam hoorde hij een geluid dat er wonderlijk kwam uit. En dat geluid riep aldus toen daar zij het allen hoorden toe: ‘Galaat, kom niet hier, omdat als u komt me beter naar ik moet ruimen de plaats mijn daar ik lang in heb geweest.” En ten eerste dat Galaat dat hoort hij gaat al onverschrokken voort en toen hij er de hand aan zou slaan kwam er vuur en rook uitgaan. En daar vloog uit te die uur de lelijkste mans figuur die ooit iemand had gezien. Hij hoorde roepen 1 geluid na dien: “Galaat, ik zie u zo om staan met engelen zodat ik moet gaan en deze plaats verlaten want mijn macht kan niet weerstaan uw kracht.” Hij hief op de tombe daarnaar en hij vond liggende daar een lichaam te die uren goed gewapend was ter kuren en alles dat ridder is betaamd vond hij bij hetzelfde lichaam. Daar was een broeder van grote oudheid, hij zei dat men het doen zoude uit het kerkhof gelijk door das omdat het kerkhof gewijd was en dat niet was betamelijk dat een valse christen lichaam blijven zou ter stede daar. Hij liet het er uitwerpen daarnaar. Galaat zei toen: “weet je iets bij welke redenen hier zijn geschied de wonderen die men hier ziet geschieden?” “Ja ik,” antwoordde hij na dien. Nu hoor wat ik u zeggen zal. “De tombe daar de dode mee was bedekt zoals men hiervoor las, ze betekent bij gelijkenis de hardheid van aardrijk. Want dat volk was een tijdje eerder verhard in de zonden zo zeer dat niemand de anderen geloofde dan, nog profeten nog andere man. En ze aanbeden mede afgoden te menige stede zodat Onze Heer na datgene in aardrijk zond zijn zoon om te verlossen de zijne van de eeuwige pijn. Alzo zoals de profeten lange tijd dit hadden geheten. En bij die gelijkenis, heer, zullen nu einde nemen met de komst van u de avonturen van het koninkrijk van Londen algemeen. En het land zal daarbij verlost wezen.” Galaat zei: “ik heb wel gehoord van de tombe, spreek van het lichaam voort.” De goede man zei daarnaar dat het lichaam een teken ware van het volk dat had geweest in die hardheid, zoals we lezen, dat geheel verblind was en dood van zijn zonden die waren groot. “En de stem die daar werd gehoord betekent dat droeve woord die de Joden riepen zeer daar men kruisigde Onze Heer. En als enig ridder vernam de tombe en hij erbij kwam, de vijand die te dien stonden wel kende de ridders zonden en zijn weelderigheid ook mede en zijn grote kwaadheden verzwaarde hij hem met zijn geluid zo dat hij de geest moest verliezen toe. En was ge hier niet gekomen, het avontuur had niet genomen te eindigen tot geen dag voortaan bij enige zondige man. Maar toen gij kwam de vijand kende wel en wist gelijk dat ge maagd was ten stonden en zuiver van alle zonden zoals een aardse man mocht wezen. En hij dorst u bij dezen niet op te wachten en hij vloog en verloor al zijn macht alzo.”

De volgende dag nam hij verlof aan de broeders en ruimde de hof en doorreed menig land. Hij kwam op een dag daarnaar vaan een reizigers hof daar hij lag en had geen mis gehoord op die dag. En toen hij de dienst van Onze Heer niet hoorde het pijnigde hem zeer zodat hij een kapel zag gelijk die hij toen hij er kwam woest vond. En hij deed zijn bidden samen. En toen hij ze had gedaan hoorde hij een stem te die uren die zei: “ridder van avonturen, ga weg en maak uw vaart te kasteel van de jonkvrouwen waart en doe af die gebruiken daar.” Hij zat op en reed weg gelijk zodat hij in een vallei vond een goed staand kasteel, daardoor liep een sterk, wijd water en diep. En hij ontmoette daar een oude man kwalijk gekleed. Hij sprak hem aan dat hij graag zou weten hoe dat kasteel was geheten. Hij zei: “het kasteel van de jonkvrouwen. Nochtans zeg ik u bij mijn trouw dat het een vermaledijd kasteel is. Daar is uitgestoken ontferming en ingetrokken alle ergheden. En men schande doet openbaar al diegenen die komen daar. Bij deze redenen zo raad ik u heer weer te keren nu.” Galaat voorzag zijn wapens ter vaart en voer gelijk te kasteel waart. Hij reed totdat hij een knaap vernam die zei toen hij tot hem kwam: “die van het kasteel ontbieden u dat ge niet verder vaart nu eer ze weten wat uw wil zij.” “Ik wil anders niet, “antwoordde hij, “dan de gebruiken van het kasteel.” De andere zei: “ge wil te veel. Wacht hier, ge zal samen hebben dat ge zoekt, zonder waan.” Galaat zei: “Ga dan ter vaart.” De knaap liep te kasteel waart. Nadien heeft Galaat vernomen 7 ridders die op hem komen die alle broeders waren en zeiden tot hem zonder sparen: “heer, hoed u, want we nergens van u dan van de dood verzekeren nu.” “Hoe zal het dan wezen”, zei hij, “zal ge allen vechten tegen mij tegen een tezamen?” Ze zeiden dat hun gebruiken van het kasteel waren. En Galaat liet lopen zijn paard en liet de lans zinken neerwaarts en stak de eerste ter aarde daar zodat hij de hals brak bijna. En de anderen sloegen op hem alle. Maar ze mochten hem niet brengen te val zodat ze allen op hem staken en hun lansen op hem braken. Daar werd zeer gevochten en wonderlijk. En hij, die ridder was uitzonderlijk, berechtte hen zo te die stede zodat hij ze naar achteren trekken deed. En beging ze zo onzacht dat het hen niet helpen mocht de wapens die ze hadden aan. Hij liet ze zeer bloeden dan. Hij sloeg ze, zodat ze dachten dat hij geen aardse man wezen mocht. Omdat geen man had gemogen die slagen iets alzo te gedogen zoals hij gedoogde daar immer toe. De strijd duurde te die steden totdat de middag was geleden. De gebroeders die van grote macht hadden geweest faalden hun kracht zo dat ze zich niet mochten verweren meer, ze waren vermoeid zo zeer. En Galaat dreef ze tot dien zodat ze van nood moesten vlieden. En Galaat volgde hen niet toen, maar hij ging ter brug toe daar hij ontmoette een goede man die klederen van religie had aan. Die zei tot Galaat: “heer, ge mag dat ge wil doen meer met dit kasteel en met al dien dat ge erbinnen zal zien. Zie hier de sleutels van het kasteel. Ge hebt ertoe gedaan zoveel dat het kasteel de uwe is voortaan.” Hij nam de sleutels van de man en ging in het kasteel gelijk daar hij zoveel jonkvrouwen in vond. Niemand mocht weten het getal. Ze riepen: “welkom” overal. Ze zeiden: “we hebben begeerd zeer uw komst erg lang, heer. Gelooft moet God zijn van de vaart dat hij u zendt hier waart. Want anders waren we niet ontgaan.” Een jonkvrouw zei: “wacht u das, voer ge weg, diegene die nu gevlogen zijn door vrees van u zouden hier weerkomen in en zouden maken een begin van de kwade gebruiken, zonder waan, die hier lange tijd hebben gestaan.” Hij zei: “wat wil ge wat ik doe? Ik ben geheel gereed daartoe.” De jonkvrouwen zeiden: “we bidden u dat ge voor u laat ontbieden nu de ridders die van dit kasteel hun goed houden en van die is er veel en laat ze zweren dat ze nimmermeer die kwade gebruiken houden, heer.” Daar werd geblazen een horen die hem een jonkvrouw bracht voren die men hoorde over 10 mijlen. Toen begonnen te komen te die wijlen ridders en heren erg veel die leen hielden van dat kasteel. Toen vroeg Galaat daarnaar de goede man of hij priester waar die hem de sleutel gaf. Hij zei: ja hij. Galaat zei: “zo zeg mij de gebruiken van deze stede en van deze jonkvrouwen mede.” De goede man zei daarnaar: “heer, het is wel geleden 7 jaar dat de 7 gebroeders die ge heden verwondde kwamen al hier ter stede en met de hertog Lynoy herbergden hierbinnen; (want hij was er heer van op die dag) zodat ‘s avonds een strijd begon tussen de broeders en hun lieden en de manschappen van de hertog omdat ze met kracht wilden leiden de dochter van de hertog van die plaats zodat ze dood sloegen om datgene de hertog en zijn zoon. En toen ze dat hadden gedaan namen ze de schat van de hertog samen en begonnen te die tijden tegen al die van het land te strijden en verdreven ze tot die dingen dat ze hun leen van hen ontvingen. Toen de hertogs dochter dit vernam ze zei tot de broeders geheel gram: “alzo als ge hebt aangevangen deze heerschappij, zonder waan, bij gelegenheid van een jonkvrouw alzo zal ge nog vertrouwen verliezen, “sprak de jonkvrouw, “en zal dan alle overwonnen zijn van een man.” En ze antwoorden daartoe omdat ze dit zei alzo, dat er geen jonkvrouwen lijden zouden voorwaarts meer, ze zouden ze houden tot de tijd dat die ridder kwam daar ze van sprak.” Omtrent noen zijn daar gekomen al diegene die iets hebben vernomen dat het kasteel gewonnen is. Hij gaf de jonkvrouwen dat kasteel en alles dat ertoe behoorde al geheel die van de hertog dochter was. Galaat bleef de hele dag daar.

En op de volgende dag daarnaar kwam daar binnen het nieuws dat de broeders verslagen waren en dat ze dood sloeg mijnheer Walewein en Gariet en mijnheer Ywein. Toen Galaat dat had verstaan, hij wapende zich en voer weg samen. Toen Walewein was gescheiden van zijn gezellen dat hij reed erg wijd en erg breed door bos en door land dat hij geen avonturen vond die vertellens waardig waren. Hij kwam tot een abdij daarnaar daar Galaat het witte schild nam met het rode kruis. “Aai,” zei Walewein toen, “ik ben ongelukkig dat ik niet vinden mag de man dien ik zoek nacht en dag. Dat ik hem nog inhalen mocht en hem dan mijn gezelschap haakte alzo zeer zoals het mij doet van de geest.” Een broeder hoorde deze dingen en zei tot Walewein alzo te houden: “heer, dat gezelschap zoude niet goed zitten van u tweeën nu ter tijd want ge een ontrouwe bediende bent en een kwade en hij is alzo zulke, zij het zeker dis, zoals ridders te recht wezen zouden.” “Nadien dat ge me hebt vermaand”, sprak Walewein tot de goede man, “zo mag ge me wel zeggen dan in welke ik ben zoals gij zegt nadien dat gij het op mij legt.” “Ik zeg u niet, “zei de goede man. “Ge zal ervaringen vinden nochtans die het u zal zeggen wel.” Binnen dat ze waren in deze taal zo kwam Gariet daarbinnen. De volgende dag namen ze verlof na de mis en ruimden de hof en reden daar ze in een plein vonden mijnheer Ywein. Ze reden tezamen onder hen drieën en kwamen gevaren binnen dien tot het kasteel van de jonkvrouwen naar. Ze kwamen op dezelfde dag daar dat het kasteel gewonnen was zoals men hier tevoren las. En toen die 7 broeders hadden gezien de drie ridders, ze riepen binnen dien dapper: “laat ons dood slaan. Ze zijn van diegenen, zonder waan, daar we bij onterfd zijn. “En daarnaar liepen ze op hen zeer aldaar. De andere behoeden hen zo daartegen dat er in het eerste spel waren verslagen van de broeders 3 geheel dood. Daar werd de strijd toen erg groot. Ze hadden op het einde zo’n misval zodat ze worden verslagen al. En ze voeren weg te die uur daar hen leidde het avontuur. En ze maakte niet hun vaart ter kasteel, te jonkvrouwen waart en misten Galaat daarbij.

Omtrent vespertijd scheiden zij en Walewein tot een hermitage kwam. En de heremiet bad hem das dat hij hem zei wie hij was. Hij berichtte het hem daarnaar. Toen de heremiet wist al plein dat hij was mijnheer Walewein, hij zei tot hem alzo dat hij tot hem biecht sprak. Hij zou hem van die zaak naar zijn macht beraden voort. Toen Walewein dat had gehoord hij zei gelijk: “heer, wil gij van een zaak bekend maken mij die me was gezegd, ik zou u al mijn wezen openen nu.” “Ja ik, “antwoordde die goede man, ten beste dat ik mag en kan.” Walewein ging hem vertellen zijn biecht en alles ontdekken daar hij zich misdadig van kende. En hij zei hem in het einde de woorden die hij tot hem zei tevoren een monnik zoals ge mocht horen. Die heremiet vond aan hem klaar dat het geleden was wel 12 jaar dat hij niet sprak een biecht. Hij zei toen: “ge werd met recht ontrouwe bediende geheten en kwaad, dat zal ge weten. Gij hebt u niet gehouden daarbij de orde van ridderschap, zodat gij de vijand bediende zou wezen dan. Tenzij omdat ge voortaan zou beschermen de heilige kerk en ge met goede werken Onze Heer in uw leven de schat zou weergeven die u van Hem geleverd was. Dat is de ziel, zij het zeker das. Om dit werd ge ridder gemaakt dat nu erg kwalijk besteed is aan u. Want ge bent tot deze uren kwade bediende geweest aldoor en de vijand gediend in uw leven en uw schepper opgegeven en meer gelegen in onzuiverheden dan enige ridder op de dag van heden. Ge mag het wel zien, bij mijn trouw, die u een kwade bediende noemde en ontrouw dat hij u wel kende bij dezen. En had ge niet zo zondig geweest zoals ge bent, weet al bloot, ge had ze niet alle geslagen dood de 7 broeders, zonder waan. Want ze zouden hebben gedaan berouw van hun zonden daar ze in lagen lange stonden. Bij het kasteel van de jonkvrouwen mag men verstaan, zoals ge mag vertrouwen, de goede zielen die waren te onrecht besloten in de hel echt voor het lijden van Onze Heer. De 7 ridders, wil ik u leren, zijn 7 hoofdzonden principaal. Ze laten regeren allemaal de hele wereld door en door want er geen recht in was ter ure. En toen die zielen scheiden uit de lichamen van de lieden, ze voeren ter helle daarnaar en bleven besloten daar recht zoals die jonkvrouwen waren in het kasteel besloten, te waren. Maar de Heer van hemelrijk zond zijn zoon in aardrijk om te verlossen die zielen die tot die tijd in de helle verwijlen. Diergelijke, zoals ge mag horen, zijn z’n ridders uitverkoren met grote eer tot het kasteel daar hij verloste jonkvrouwen veel.” Toen Walewein dit had gehoord, hij wist niet wat zeggen voort. De broeder zei: “wil u nog opgeven alhier uw kwade dorpse leven daar u lang in bent geweest, u zou nog zijn bij dezen verzoend tegen Onze Heer. Bij dezen wil ik u aanraden dat ge van uw misdaden penitentie ontvangt te doen.” Walewein antwoordde op datgene dat hij niet zou mogen penitentie te doen gedogen. De goede man zei voort: “omdat ge sprak dit woord zo zal ge nog van die jonkvrouwen pijn hebben, bij mijn trouw. En uw broeder mede, Gariet, zal er om zijn gevangen mee.” Dus was Walewein te ongemak. Ge zal het hierna de hele zaak wel verstaan en ook horen als dat avontuur komt tevoren. Toen zweeg die goede man voort dat hij nimmer sprak een woord omdat hij werd wel gewaar das dat zijn vermanen verloren was. De volgende dag voer weg Walewein en hij ontmoette op een plein Acglavael en Griflet daar hij zich mee te varen zet.

Toen Galaat was gegaan van het jonkvrouwen kasteel dat hij reed toen zo veel zodat hij in het woeste bos kwam daar hij Lancelot in vernam en met hem Percheval (87). En ze herkende hem niet wel zoals diegene die voor dien zulke wapens niet hadden gezien. Lancelot reed op hem en stak zodat zijn speer brak en Galaat stak hem zo weer dat man en paard vielen neer. Hij trok het zwaard en sloeg op Percheval en doorsloeg zijn bedekking helemaal zodat hij moest met allen neer van het paard vallen. En dit was voor een kluis daar een kluizenaarster voor haar huis zat en zag alles toe. En Galaat zorgde alzo te houden dat men hem alzo herkennen zoude. Hij reed weg al dat hij kan rijden en ze volgden hem te die tijden. Toen ze hem niet mochten zien en Percheval zei alzo te houden zodat hij weerkeren wou. Lancelot die niet keren wilde reed naar de ridder met het witte schild. Dus reed hij daarop en neer in het bos, weg en weer en hij reed zo ver al door zodat hij in een woest veld kwam daar hij een steen staande vernam daar letters waren geschreven aan. Maar hij mocht het niet lezen dan omdat het nacht was. Hij zag samen een kapel daarbij staan. Hij voer ter kapel waart en bond aan een boom zijn paard en hing er zijn schild ook aan en ging in die kapel dan die oud en vervallen was. En hij werd gewaar das dat te ingang was toen ijzeren tralies en die waren zo vast tezamen gevoegd dat daar niemand in komen mocht voorwaar. En hij zag daar binnen met sindale een altaar gepareerd wel. En ook met zijden kleden en met andere rijkheden. En hij zag voor het altaar een zilveren kandelaar daar 7 stallichten op stonden die helder branden te die stonden. Hij meende niet in zulke stede gevonden te hebben zo’n grote klaarheid. Hij was droevig in zijn gedachte dat hij er niet in komen mocht. En keerde ter kruis al droevig en deed het paard zijn behoefte. En lag neer voor dat kruis daar en kwam in slaap daarnaar. En hij dacht daar hij lag dat hij een ridder komen zag al ziek in een draagbaar klagend in droeve manier. En Lancelot sprak hem niet toe zoals een die er geen macht had toe. De ridder zei droevig: “aai God, Heer van hemelrijk, welke tijd zal komen voor mij dat heilige vat daar ik bij van mijn rouw kwijt zal wezen? Aai God, was ooit een man voor dezen in zo’n groot ongemak zoals ik ben om een kleine zaak.” Al sprak Lancelot niet, zij u kond, hij verstond wel en hoorde terstond de goede man zijn geklaag en daarnaar zag hij daar de kandelaar komen die hij in de kapel voordien met brandende kaarsen had gezien. Nochtans hij niet zien mocht wie het daar gedragen bracht. Daarna zag hij dat heilige vat dat hij gezien had voor dat bij koning Visser. Hij dacht das dat het de heilige Graal was. Toen de zieke ridder het had gezien, hij liet zich neervallen bij dien van daar hij stond al tot de aarde en zei met grote waarde: “aai lieve heer van hemelrijk, ik bid u alzo waarlijk zoals ge menige mirakels doet in dit land en elders, Heer goed, met dit vat zo bid ik u dat ge me voorziet nu van mijn vermoeienis dat van die me zo veel goeds moet geschieden zodat ik moet maken mijn vaart zoals andere ridders ter kwestie waart.” En hij kroop al tot de tafel toe met de kracht van zijn armen toen. En hij omhelsde te die stond de steen daar de tafel opstond en deed zo dat hij de zilveren tafel kuste met grote pijn daar dat heilige vat stond toen en deed er aan zijn ogen toe. En hij zei gelijk na dezen: “genade, God, ik ben genezen.” Toen het vet een stuk geweest was daar de kandelaars keerden daarnaar in de kapel en mede het vat zodat Lancelot nimmer zag dat. Nog in het wegdragen, nog in het brengen, wie het droeg. Dat hij was bij avonturen moe en zwaar te die uren van pijnen die hij had gedaan of dat hij met zulke zonden was begaan zodat hij de macht daarbij verliet zodat hij zich verroerde niet. Zoals hem de Graal zag zo dichtbij en voor of er het voor hem niet ware. Toen de Graal, zoals ik het ook las, in de kapel gekeerd was de ridder stond op geheel gezond en kuste dat kruis terstond. Toen kwam een schildknecht tot hem daar en vroeg hem hoe het met hem ware? Hij zei: “wel, maar ik heb gezien hier erg groot wonder geschieden van de ridder die ge daar ziet slapen. Hij deed zo veel niet dat hij zich oprichtte toen hij vernam dat de Heilige Graal op hem kwam.” De knaap zei te die stonden: “hij mag wel zijn in menige hoofdzonden dat God niet wilde toestaan van dien dat hij mirakels had gezien.” De ridder wapende zich met een vaart en zat toen op Lancelots paard. En de ridder scheidde van de steden. En toen hij een halve mijl had gereden richtte zich op Lancelot en zat en werd toen peinzend om dat hij gezien had in die stede of het droom was of waarheid. Toen Lancelot dus lang stond om de Graal peinsde in die stonde zoals een die het graag zien zoude hoort hij een stem alzo te houden die hem in deze manieren sprak toe: “Lancelot, harder dan een steen,” zei het zo, “bitterder dan het hout en meer onwaardig mee in alle keren dan de niet dragende vijgenboom nu. Hoe was u zo koen dat u in plaatsen kwam daar de Graal is? Ga uw vaart en bent zeker dis dat de plaats af heeft genomen smet dat u zo na bent gekomen”. Lancelot scheidde toen van die stede wenend en zuchtend mede als een die dacht dat hij nimmermeer krijgen mocht geen eer nadat hij falen moest van dien dat hij de Graal niet mag zien, nog daarvan geven nieuws. En hij keerde tot het kruis daarnaar. Hij vond geen helm of schild daar, nog ook paard. Toen zei hij: “ay God, Heer, nu ten stonden blijken openbaar wel mijn zonden en mijn kwade leven mede en mijn grote ellendigheid heeft me meer dan andere zaken omgedraaid en gedaan ongemak.” De volgende dag toen hij had gehoord de vogeltjes weer en voort achter bossen zingen, daar hij vaak zich had verheugd bij en hij hem zag zo berecht dan dat hem geen blijdschap ging aan. Hij wist gelijk wel en vernam dat Onze Heer op hem was gram. Want hij had gefaald in dien daar hij meest in waande te hebben gezien blijdschap en eer allemaal. Dat was in het zoeken van de Graal. Toen ging hij droevig te bos waart zonder schild en helm en paard zodat hij omtrent priemtijd kwam daar hij een hermitage vernam en een heremiet gereed daartoe dat hij mis zou zingen toe. En toen de mis was gedaan, hij sprak aan die heremiet samen en bad dat hij hem beraden zoude. De goede man zei toen: “heer, ge bent schuldig diep te danken de Heer van hemelrijk dat hij u heeft gemaakt zo schoon en zo waardig dat onder de troon uw gelijke van waardigheden nauwelijks is en niet van dapperheden. Wil ge u offeren hierin zonden alles belijdend met de mond en u die zonden dan berouwen met hart en met vertrouwen en met waarachtige verbeteringen met leven tot al die dingen. En zegt hier uw leven God voor mij die ben zijn bode en ik zal u helpen en beraden naar mijn macht van uw misdaden.” Lancelot peinsde lange stond dat hij niet wou maken kond dat wezen en de minne van hem en van de koningin. Dat was hem vermoeienis te groot toe. En hij verzuchte zeer toen en zo diep dat hij in lang een woord spreken mocht of brengen voort. Niet omdat hij had het graag gedaan had hij gedurfd, zonder waan. De goede man bad hem boude dat hij zijn zonden belijden zoude of neen, hij was verloren. “Ik ben verloren,” zei Lancelot, ‘bij de zonden die ik heb gedaan met mijn vrouwe, zonder waan, konings Arthurs vrouw, de koningin. Met onze twee dolle minne die me al het goud en het zilver gaf daar ik mild geweest heb van met dat ik vaak heb gegeven. Ik weet wel dat Onze Heer tot mij waart zich verbolg zeer om dat onzuivere leven dat ik met haar heb bedreven dat Hij mij sinds gisteravond wel heeft gemaakt kond.” Hij vertelde de goede man al van daar tevoren zijn ongeval en bad de goede man raadt nadien dat het hem geschapen staat. “Hier doe ik geen raad aan,” zei gelijk de goede man, “ge belooft Onze Heer dat ge tot zonden keert nimmermeer. Wil ge afstaan van uw misdaden en God bidden daarvan genaden. Hij zal u tot zijn bediende weer roepen dan gelijk. Maar in het punt dat het met u staat zo mag u helpen geen raad.” Lancelot sprak: “heer, ik zal doen dat ge me beveelt al.” “Beloof me,” sprak de goede man, ‘dat ge nimmermeer misdoet voortaan met de koningin of met anderen wijven en afstaat ook tot al uw lijf.” Toen beloofde hij het hem alzo en Lancelot vertelde hem daartoe zoals hij had gehoord in de kapel van de stem het woord. En hij zei: “nu neem kennis, u bent een niet dragende vijgenboom.” “Ay heer, zeg me van dezen wat erbij betekent mag wezen.” Hij zei: “mij verwondert niet dis dat dit tot u gezegd is. U bent geweest eenparig de wonderlijkste een van aardrijk zodat men u harder dan steen noemt is te verstaan, die het goed beziet, de zondaar die in zijn zonden ingeslapen is lange stonden die zo hard beeft het hart van zijn zodat het niet vermurwd mag zijn met water nog met vuur. Beide op geen manier mag ge het vuur van de Heilige Geest vinden plaats nog mede komen binden. Vat dat vol is van vuile zonden want dat mag te gene stonden de Heilige Geest gratie ontvangen die niet wil, zonder waan, herbergen daar zijn vijand is. Maar in plaatsen, dus wees gewis, die zuiver en klein is. Dus bent u geheten hierbij harder dan steen.” “Lieve heer, nu bericht me das, waarom ik bitterder dan hout genoemd was.” “Ik heb gezegd,” zei toen hij, “dat alle hardheid is in dij. Daar grote hardheid is te uw stede mag zijn geen zoetheden. U bent bitterder in het hart dijn zoals er grote zoetheid in zou zijn. Aldus bent u gelijk nu, Lancelot, het hout dat verrot is en dood daar niets dan bitterheid in gebleven is. Nu heb ik u bericht dis. Nu versta het en neem kennis dat u onwaardiger bent dan de vijgenboom. Men zegt dat Onze Heer een vijgenboom vond ooit eerder die erg zeer was geladen beide van scheuten en van bladen, maar daar was geen vrucht aan zodat Onze Heer vervloekte dan de boom die geen vruchten droog. Nu zie op uzelf genoeg of u nu in zulke wijs dat de vijgenboom was onwaardig zij. Dat u daar lag geheel stil uitgezonderd goed gepeins en goede wil daar de heilige Graal kwam voor dij en daar u was hem zo bij daar werd u onwaardig, zoal u mag merken van alle goede werken.” Daarna die goede man hem doet penitentie die hem dacht goed en zegende hem daarnaar en bad dat hij hem met hem bleef daar. Hij zei hij was gewillig das want hij zonder helm en schild was en zonder paard. “Ik zal u van dien” zei de goede man, “wel voorzien.”

Toen Percheval was gegaan van Lancelot hij keerde gelijk daar hij die kluizenaarster vond daar hij nieuws meende te horen van de ridder die ze daar verloren. En ze zei hem van de ridder gereed dat ze hem moet kennen wie dat was en ze zei: “de kwestie van de Graal is nu ter tijd begonnen, daar ge gezel van bent. En ik meen dat ze gauw einde zal nemen, zekerlijk, bij de hulp van Onze Heer. En ge zal hebben meer eer dan ge zelf meent nu opdat ge alleen onthoudt u dat ge tegen de ridders niet vecht. Want we weten wel voor recht eer de kwestie van de Graal beëindigd wordt, in ware taal, daar zullen toe moeten wezen drie pretentieuze ridders en die zullen hebben in die wijs boven de anderen lof en prijs. De ene moet zuiver zijn van dezen. De andere twee zullen maagden wezen. De ridder die ge zegt is die ene en gij de andere van de twee en de derde zal zijn Bohort. Het was schade dan al te groot bejaag je uw eigen dood. Want hij is een betere ridder dan gij bent of enige andere nu ter tijd.” “Weet je wie ik ben? “Sprak Percheval toen. “Ja ik wel,” sprak ze hem toe. “Ik ben uw pleegmoeder. Al ben ik nu in arm habijt hier voor u en te arme plaats zeer, ik was koningin wijlen eerder van de woeste landen en was toen van de rijkste vrouwen die men vond toen. Niet bij mij bekwam het grote goed nooit zo goed zoals me de armoede doet.” Percheval weende en zat voor haar en vroeg haar om nieuws van zijn moeder. Toen vroeg ze daar of hij niets wist dat ware? Hij zei: neen hij; “uitgezonderd dat ze is me tevoren gekomen, dus zij gewis, vaak als ik lag en sliep en dat ze dan op me riep dat ze bad schuldig te klagen waar van mij dan een belofte aan haar.” “Dat was omdat ge voerde in koningshof. Want ze was zo droevig daar of en dat scheiden was haar zo zwaar zodat ze stierf de volgende dag daarnaar toen ge van haar werd gescheiden.” “Nu zal ge me wel berichten dis welke betekenis dat was?” “in de wereld zijn voor dezen drie principale tafels geweest. De eerste tafel die was daar zat Onze Heer en zijn jongeren en at. De tafel voedde beide tezamen beide de zielen en de lichamen. Daarna zo was alzo wel die tafel van de Heilige Graal daarvan gebeurd zijn, zoals het is bekend, menige mirakels hier in het land. En in de andere toen Joseph was van Arimatea, zoals ik ervan las, dat hij prediken begon Christenheid onder vrouw en man zodat hij en die met hem waren twaalfhonderd man wel ter scharen. Ze vreesden dat hem mocht spijzen ontbreken in enige wijze daar ze door een bos te ene stonden reden en niets te eten vonden en gedoogden grote honger die dag en de volgende die daaraan lag. Dus waren ze daar in grote nood. Ze kochten bij een vrouw twaalf broden zodat daar begon een strijd om dat brood te verdelen ter tijd daar Joseph geheel gram om werd en liet ze alle neder zitten ter vaart alsof ze ter tafel waren en legde die broden hier en daar en liet de Graal samen op een einde van een tafel staan. Zodat bij de komst van de Graal dat hele volk gevoed was wel van de 12 broden. Nochtans waren er wel twaalfhonderd man. En ze dankten toen zeer daarvan God onze lieve heer. In de tafel was een zetel in dat was het recht dat Josephs zoon zat die naar de vader Joseph heet. En het was geoorloofd toen niet dat er iemand in zat, hij niet was meester van de hele schaar. En het gebeurde op een tijd daarnaar dat twee broeders van de schaar die van Josephs geslacht waren hadden nijd dat Onze Heer hem had verheven zo zeer en zeiden stil dat ze hem niet zouden hem lang voor meester te houden omdat ze waren alzo edel als hij. De volgende dag zo zagen zij dat Joseph in het hoogste zitten wou dat zij twee weerspraken boude. En de ene ging erin zitten zonder wachten van de twee die het weerspraken die het zo verging eer iets lang zodat hij in de aarde neer zonk. Nooit durft erin te zitten een man en heet de ontziende zetel voortaan. Naar die tafel was die tafelronde gemaakt die Merlijn begon weleer. Bij de tafelronden vinden wij deze wereld wel betekent omdat daar zijn ridders in algemeen van alle landen van aardrijk. En als de ridders gratie winnen dat men ze wil ontvangen daar binnen ze prijzen hun geluk meer daarvan dan men hen erg veel goed gaf. En verlaten moeder en vader, vrouw en kinderen en allemaal om te zijn gezellen van dien. Ge hebt wel zelf gezien want het u zelf geschiedt. Ge keerde naar uw moeder niet, nog had de wil van die stonden dat ge van de tafelronden eerst gezel werd gemaakt’. En Percheval nam verlof na das en reed zo ver zodat hij kwam daar hij een omgeven huis vernam daar hij herbergde binnen en werd er ontvangen met minnen. De volgende dag toen hij is opgestaan ging hij om mis te horen samen. Daar werd hij een tralie gewaar en zag daarbinnen wel klaar een broeder gekleed, alzo te houden, omdat hij de mis zingen zoude. Toen hij daarbinnen wilde gaan, hij mocht er niet binnen, zonder waan. Hij knielde daarbuiten en zag dat daar binnen een bed lag gedekt met zijden kleden en bedekt met grote sierheden. Het was wit dat hij zag daar en hij werd gewaar daarnaar dat er een in lag. Hij wist niet das of het een vrouw of man was omdat met een witte dwaal zijn aanzicht bedekt was helemaal. Toen men Onze Heer verhief hij zag dat diegene die in het bed lag zich oprichtte zodat hij zat in het bed. En hij zag toen dat diegene een oude grauwe man was. En hij werd gewaar das dat hij op het hoofd had een kroon van fijn goud erg schoon. En had de schouders geheel naakt en het lichaam gewond en mismaakt. En de armen en het aanzicht mede en de handen alle beide. En toen de priester Onze Heer hem toonde hij riep zeer: “vergeet me niet, heilige vader, van mijn renten” En hij bleef geheel in bidden en hij wilde niet neer in zijn bed liggen weer. En hij had de kroon immer toen op het hoofd. En Percheval zag toen dat de goede man was te die stonden zeer ongemakkelijk van wonden. En hij scheen oud wel driehonderd jaar. En hij zag dat hem na de mis daar de priester gaf corpus domini. En toen hij dat had genuttigd nam hij hem de kroon van het hoofd samen en liet het op het altaar staan. En die oude man lag in het bed neer. Ten eerste dat Percheval kwam weer in de kamer hij bad gelijk een broeder die hij daar vond dat hij hem de betekenis van dien zei van dat hij had gezien. De broeder zei: “hier was gezonden Joseph van Arimatea in het land om te versterken christenheid. In dit land woonden toen dit geschiedde heidenen en geen andere lieden. Koning Crodel was heer in het land. Hij hoorde van het nieuws dat de christenen toen waren hier binnen het land en ook dat ze met hen hadden een kostbaar vat dat zo wonderlijk was dat zij bijna allen daar leefden bij. Zodat Joseph ving diegene en Joseph mede, zijn zoon. En Seraphe en twee van zijnen benevens hen wel honderd christenen die meesters van de anderen waren. En leidde ze gevangen zonder sparen. Maar ze hadden met hen alzo dat heilige vat daar ze lagen toen zodat ze op geen wijze niet hoefden te zorgen om spijzen. Hij deed er zo’n zwaar gebod af dat men hem hen binnen 40 dagen niets gaf. Zodat koning Mordran verstond daarvan nieuws was op een stond die in het land was van Jeruzalem in de plaats te Sarras, bij hem die met de hulp van Onze Heer door Joseph bekeerd was eerder. Koning Mordran kwam gelijk met groot leger in dit land En ze kwamen beide te wegen en vochten met grote trots. Daar werd verslagen koning Crodel en veel van zijn lieden alzo wel. Koning Mordran die voor dit ding zodat hij dat heilige doopsel ontving Evelac te heten plag had daar zo goed gedaan op die dag dat het hen allen verwonderde das. En ze vonden dat hij zo gewond was van wonden die hem waren gegeven zodat er een andere was van dood gebleven. En hij zei dat hij kleine kwetsingen daar bezat of geen. Hij liet Joseph gelijk uit de gevangenis daar hij hem in vond. De volgende dan kwamen daarnaar de christenen voor de heilige graal daar om te doen hun bidden. Joseph was gekleed bijzonder omdat hij er zou gaan toe. Koning Evalac had immer toe in grote wil geweest van dien dat hij graag had gezien de Heilige Graal openbaar. En hij ging er beter bij staan daar dan hij mocht staan zodat hem een stem sprak aan: “koning ga niet verder voort, want u dat niet te doen behoort.” En hij trok zich voorwaarts immer toe zodat hij zijn zien verloor toen en dat gehoor zodat hij het had klein. Maar de spraak behield hij alleen. Toen gewaarwerd koning Evalac dat Onze Heer zo zeer wraakte dat hij deed tegen zijn gebod hij zei toen: “lieve Heer en God, ge hebt me wel getoond ter stede dat het is grote dolheid dat men tegen uw gebod doet. Nu bid ik u door uw ootmoed zoals waarlijk er in me is nu deze gesel wel toont van u. Dat ik ze nu luid en stil met goede harten gedogen wil dat ge me de grote eer moet geven dat ik tot die tijd moet leven dat die goede ridder, die zal zijn de negende van het geslacht van mijn die dat wonder van de heilige graal openbaar zal zien allemaal tot mij moet komen op enige dag dat ik hem zien en kussen mag.” Hem antwoordde een stem na dien dat zijn begeerte zou geschieden. De stem zei: “als dit zal wezen zullen uw wonden geheel genezen.” Me lijkt wel dat ze zei waar er zijn nu wel geleden 300 honderd jaar dat deze dingen gebeurden. En die ridder zoals ik het hoor vertellen is hier in het land bij wie dat zal dat avontuur een einde nemen zal. Bij de tekens die we hebben gezien peinzen we en zijn in waan van dien dat hij hem zien zal en dat hij in de leden zal herstellen daarbij. En zal kort nadien leven dat hem dit zal geschieden. En hij nuttigt niet, te waren, anders geen ding in 200 jaren dan ge zag daar gelijk dat hij ontving van de priesters hand. En wacht alzo te dier stede de ridders komst zoals wijlen deed Simon naar de hemelse koning die hij in zijn armen ontving”.

En hij scheidde er vandaan te die stonden. Hij bleef zonder troost van enige man al tot middernacht al ongemakkelijk. Ten eerste dat hij werd wakker zag hij een vrouw voor hem staan daar die tot hem zei daarnaar: “Percheval, wat doet u hier?” Hij zei: “ik weet, uitgezonderd dat ik wacht paarde loos. Had ik een paard, ik zou wegvaren met een vaart.” Ze zei: “wil u beloven mij ter steden daar ik vermaan dij dat u zou doen mijn wil al, ik zal u geven een paard dat u zal dragen waar dat u wil wezen.” En toen Percheval hoorde daar of daar hij zeer van begeerde het geloof, hij zei hij was bereid daartoe. Ze ging toen te bos waart en bracht hem een groot paard dat zo wonderlijk zwart was dat hij er zich van eiste daarvan door das. Percheval reed weg zijn vaart binnen een wijl wel drie dagvaarten. Hij kwam in een dal daar hij gelijk een diep lopend water vond. Hij sloeg in het water daarnaar dalend in vreemde manieren. Het water blinkt gelijk een vuur. En toen Percheval het alzo vond, hij werd wel gewaar gelijk dat hij was komen gereden op de vijand te die steden. Zodat hij hem drijven wilde te scherts en van ziel en van lijf te onteren. Hij beval zich aan Onze Heer daarnaar en bad dat hij hem niet vallen liet in kwade bekoringen, nog in verdriet. Hij dankte daar toen zijn genaden zodat hij zo goed stond in bijstand dat de vijand daar van hem scheidde zodat hij hem droeg in het water niet daarin hij mocht zijn gevallen en ziel en lijf verloren met allen. Toen het dag was schoon en klaar en de zon begon te schijnen daar was hij op een wilde berg en groot die de zee alom besloot. En was in een woest eiland daar hij huis nog kasteel in vond. Hij vond er wilde beesten, leeuwen, vliegende serpenten en luipaarden daar hij vrees van had zodat hij zijn lijf mocht verliezen daarbij. Hij zag een hoge rots gelijk die stond midden in dat eiland. Hij ging derwaarts na dien zodat hij meende de beesten te ontvlieden. Toen hij er kwam werd hij gewaar dat een serpent (7) droog openbaar bij de hals een kleine leeuw en hield het met de tanden zijn. En het ging er mee zitten gelijk daar hij de berg het allerhoogste vond. Daarna ziet hij dat komt een grote leeuw die zeer droevig is en misbaar en zeer naar het serpent jaagt die dat leeuwtje wegdraagt. Zodat die leeuw te vechten begon tegen het serpent op die stonde. En Percheval die kwam ertoe en stond te helpen de leeuw toe. Hij bedekte zich zo hij het beste mocht met het schild want hij ontzag dat het vuur uit te werpen plag. Hij sloeg het tussen zijn oren en het wierp vuur uit zo groot en zo scherp dat hij hem ermee verzengde mede het schild en de harnas beide. Percheval op hem liep al in een. Hij gaf hem een slag in het hoofd zodat het bij hem was geheel gekloofd en het viel neer daarna dien. Toen de leeuw had gezien dat voor hem lag dood dat beest hij deed Percheval zo’n groot feest zoals hij het hem getuigen kon. Percheval deed af te die stonde zijn schild en wierp het neer die verbrand was weg en weer. En hij deed de helm af toen omdat hij zeer verhit was toe. En de leeuw (74) was hem altijd bij grote blijdschap getuigen en hij was ook erg blijde das dat de leeuw altijd bij hem was en hij streek de leeuw, dus geloof, over de hals en over het hoofd. En toen vermoeide Percheval das dat hij alzo lang alleen was. Hij troostte zich aan Onze Heer en bad hem ootmoedig zeer dat hij hem bewaakte van bekoringen. Die nacht lag hij en de leeuw bij hem. Percheval die vermoeid was toen sliep daarna tot de dag toe. Binnen dat hij in dit gepeins was keek hij op en werd gewaar das dat er een schip kwam met snelle vaart. Hij ging gelijk derwaarts. Hij zag dat hem wel dacht te zitten dat het schip bedekt was met wit en dat er niets dan wit was aan. Hij vond in het schip een goede man naar priesters wijs, dus geloof, met een kroon op zijn hoofd. En begroette hem toen hij kwam daar. Hij zei; “ik ga ook graag van deze stede opdat ik mocht varen met u mede.” “Ge zal eruit komen wel,” zei die goede man na dezen, “als het Onze Heer wil zal wezen. Hij heeft u nu hier ter tijd tot een proef gedaan omdat hij u ondervinden wil of gij zijn goede bediende bent hier ter stede en zijn waarachtige ridder mede na dien dat het ter orde hoort. Ge moet uw hart daartoe geven zodat het zich tegen de vijand getuigt zo hard dat haar geen ding laat buigen. En laat het u vallen in vrezen dan mag ge niet wezen van de fraaie ridders, zonder waan, die zich eerder dood laten slaan in een kamp eer ze te enige dagen onberecht lieten hun heers klagen.” Ze spraken tezamen van vele zaken. Percheval bekwam wel zijn spraken en alzo dat hij bij dezen altijd graag wilde wezen. Bij hem zou hij niet denken nog om eten of om drinken. Percheval zei toen: “lieve heer, waar wil ge nu varen meer? Nimmermeer lust me te scheiden van u. U bent me bekomen zo goed nu. Blijf nog om God als het mag wezen.” De goede man zei: “ik moet gaan.” En hij scheidde er vandaan samen. Percheval keerde ter rotsen gelijk daar hij de leeuw, die dus blijde was, vond. Na de middag zag hij nederwaarts een schip met zo’n grote vaart of alle winden die er wezen mochten voor hem gejaagd brachten. Daar kwam een storm voor gevaren die springen deed de zeebaren vreselijk aan alle zijden. Het schip was bedekt met zwarte zijde. Percheval ging in dat schip gelijk daar hij de schoonste jonkvrouw in vond die er mocht zijn in aardrijk. Goed gekleed en rijkelijk. Ze stond op en zei voort zonder groeten tot hem dit woord: “Percheval, zeg me nu ter tijd hoe ge in deze berg gekomen bent daar ge nimmermeer ter gene ure uit komt en niet doet grote avonturen. Nee maar ge zal erin sterven en van grote honger bederven.” Percheval antwoordde haar gelijk: “dan was ik geen loyale bediende, stierf ik van honger, zij het zeker dis. Want die in zo’n hoge mans dienst is zoals ik nu ben ook zekerlijk opdat hij dient getrouwelijk. Ik hoop aan God dat hij zal hebben zijn behoeften al.” En toen de jonkvrouw dat hoorde ze beantwoordde er niet van een woord en begon een andere taal gelijk tegen Percheval. Ze zei: “Percheval, weet gij wat ik hier doe?” Daar zei hij: “hoe kent u mijn naam nu?” Ze zei: “ik ken veel beter u dan ge meent en ik ben gekomen,” zei ze voort tot hem, “al van het wilde bos.” Ze zei toen: “zeg me, heb je heden iets gegeten?” Hij antwoordde: “God moet weten dat ik van geen aardse spijzen heden niet at op geen wijze. Maar hier kwam tot mij een goede man daar ik zo’n grote troost aan nam dat ik zo goed gevoed ben bij de woorden die ik hoorde van hem zodat ik nimmermeer zou denken nog om eten nog om drinken indien dat me wel dacht vanwege de troost die hij me bracht.” Ze zei toen: “weet je wie hij is? Het is een toveraar, zij het zeker dis. Die kan zich bedienen van vele spraken en van een woord honderd maken. Ge zal een waar woord van hem niet horen. Geloofde ge hem ge bent verloren en ge komt nimmermeer uit die rotsen in geen keer. Maar ge zal hier van honger sterven en bij de beesten bederven die verscheuren zullen en slijten u. En ik zal u wel helpen zodat gij hieruit zal komen, wil gij.” Hij vroeg haar wie ze was toen? “Ik ben een jonkvrouw,” zei ze er toe “die van de mijnen onterfd ben. En ik had geweest,” zei ze tot hem, “de rijkste vrouw van aardrijk was ik niet al geheel gejaagd geweest uit de stede van mijn echte erfelijkheden.” Hij zei: “Wie heeft u onterfd dan?” Ze zei: “een rijke machtige man. Hij had me in zijn herberg daartoe gezet zodat ik hem dienen zou toe. En ik was zo schoon en zo klaar zodat elk mens, voor waar, verwondering hebben mocht van dien die mijn lichaam mocht zien. En in die grote schoonheden zo verhovaardigde ik me mede veel meer dan ik schuldig was te doen. En ik zei een woord daartoe dat mijn heer niet bekwam daar hij op mij werd erg gram. Zodat hij niet wilde gedogen das dat ik langer in zijn gezelschap was. En hij jaagde me van hem daar toen arm en onterfd daartoe. Had mijn grote zin niet gedaan daar ik bij hem tegen begon de strijd. En heb op hem nu ter tijd veel van zijn mannen genomen die nu tot mij zijn gekomen om het gezelschap dat ik hen doe en heb hen gelaten alzo omdat ik hen geef al dat ze me eisen groot en smal. En meer dan ze kunnen versieren. En ik heb in deze manieren verzameld en gebracht aan mijn kant vele ridders en vele bedienden met al hun manschappen en vele soorten van lieden zodat ik nu nergens te ene stede vindt goede ridders of man mede, ik laat hen van de mijnen bieden om te zijn van mijn manschappen. En omdat ik weet nu ter tijd dat ge een goede ridder zij ben ik hier gekomen tot u om te bidden om hulp nu. En ge bent bij recht mijn hulp nu schuldig te zijn na dien dat ge bent nu ter stonden gezel van de tafelronden. Omdat als ge erin wordt gedaan ge deed uw eed, zonder waan, en verzekerde het bij uw trouw dat ge vrouwen en jonkvrouwen van hulp niet zou falen verzochten zij het op enige manieren.” Percheval belijdt daar wel gereed dat hij gedaan had de eed en beloofde haar alzo te houden dat hij haar helpen zoude. En de vrouw deed te die steden een paviljoen slaan alzo te houden zodat hen de zon niet deren zoude. En toen het daar geslagen was de vrouw vermaande hem das dat hij erin te zitten kwam zodat hem de zon niet miskwam. Hij ging in het paviljoen daarnaar en sliep een lange tijd daar. Toen hij wakker geworden was hij stond op en bad na das dat men hem te eten gaf. Men berichte hem zo daarvan dat de vrouw en hij zaten gelijk daar te neder en aten. Toen men Percheval te drinken gaf en hij werd gewaar daaraf dat het wijn was dat hij dronk, hij dacht groot wonder vanwaar het komen mocht. Want men geen wijn toen in het land dan in al te rijke steden niet vond. Hij dronk van de wijn zo dat hij meer dan reden verwarmde daarbij. Hij zag op die vrouwe daarnaar. Ze leek hem schoon en klaar dat hij nooit in aardrijk gezien had haar gelijke. Zodat ze hem zo mooi dacht dat hij haar van minnen bezocht en bad dat ze de zijne wezen zou want hij geheel de hare wezen wou. En ze ontzei toen daar al dat immer toe wat zo hij bad. Omdat zij hem in dezen immer toe heter wilde laten wezen. En hij bad haar al in een. Toen ze zag dat hij verwarmt scheen ze zei toen: “Percheval,” schier, ik doe op geen manier dat ge me bidt tenzij dat ge tevoren belooft mij dat ge me zal wezen dan een hulp tegen alle man en niets zal doen dan alles van dat ik u bevelen zal als trouwe ridder en na dien zal ik uw wil laten geschieden. Ge begeert me niet zo zeer, ik begeer u nog veel meer.” En hij beloofde toen haar. En ze liet maken daarnaar een rijkelijk bed daar zij op ging liggen en mede hij. En toen hij aldus bij de jonkvrouw lag en zich bedekken zou, hij zag op de aarde liggen zijn zwaard zodat hij dat kruis gewaarwerd dat aan de appel van het zwaard stond zodat hij een teken maakte ter stond van het kruis aan zijn voorhoofd. En hij zag gelijk, dus gelooft, dat paviljoen rijzen neer. En opkomen een vuil donker weer en een van de lelijkste dieren daar hij lag dat hij niet met ogen aan zag. En het rook daar zo vuil toen zodat hij in de hel waande te zijn toe. Toen riep hij luid en zeer: “Jezus Christus, wel lieve Heer, bij uw grote genadigheden laat me niet bederven te deze stede.” Hij opende zijn ogen daarnaar. Hij zag niet een wind daarvan dat hij daar had gezien. En ze zei toen tot Percheval: “ge hebt me verraden met uw taal”. En ze sloeg in de zee daarnaar. En haar volgde een tempeest zo zwaar zodat de zee dol te scheen schier en ontstoken van vlammen en van vuur of er was geweest algemeen alle vuren van aardrijk. En het schip voer met zo’n grote vaart als enig wind vaart ter zee waart. Toen Percheval dit had gezien hij werd zo bedroefd van dien hij zei: “ik ben dood,” en trok zijn zwaard en verwonde hem daar met een vaart. Toen zei hij droevig: lieve Heer van hemelrijk, dit is de boete waarvan ik tegen u aldus heb misdaan hier nu.” En hij vond zichzelf geheel naakt dan uitgezonderd dat hij een broek had aan. Hij zag zijn wapens ter stede en zijn klederen op een andere mede. Hij zei: “ik ben ellendig en onwaardig en misdadig tot God waart. En ik was gebracht nu haastig in zo’n punt zodat ik bijna de maagdom verloren had daar die ik nimmermeer verkrijg daarnaar als hij eenmaal verloren is.” Aldus was hij aldoor die dag op die rots daar hij toen lag gewond zodat hij niet mocht gaan en had veel gebloed, zonder waan. Toen de nacht kwam hij ging liggen daar op zijn harnas en deed daarnaar zijn bidden naarstig. En stopte toen zijn wonden en bleef in bidden te die stonde totdat hij zag de klare dag. Toen hij over een zijde van de rotsen zag keek hij op en werd gewaar das dat het schip daar kwam dat hij voor dien een andere keer had gezien daar de goede man was gekomen. Hij was blijde toen hij het had vernomen en hij begroette de goede man toen hij met het schip kwam aan. En hij vertelde hem daarnaar alzo als het hem geschapen staat en zei: “lieve heer, geef me raad, ik had nooit zo grote nood zoals nu.” Hij zei: “Percheval, zal u alle tijd te leren wezen? En bent u niet bekend van dezen? En mocht u haar niet kennen daarbij dat u zich van haar verloste dij?” “Nee ik niet, heer,” zei hij, om God, bericht het mij wie ze is en van welke stede en wie die rijke man is mede die haar onterfd heeft tegen wie ze me heeft gebeden van die dat ik helpen zou haar.” De goede man zei daarnaar: “die jonkvrouw dat was de duivel die vanwege hovaardigheid van de hemel viel. Die onze eerste moeder deed de appel bijten en eten mede. En u weet ook wel waarlijk dat ze vecht eenparig tegen hen die de Heilige Geest hebben binnen hoe ze hen mag nu overwinnen.” Percheval zei: “nu ben ik das bekend dat dit dat kamp was daar ik tegen moest vechten. Nee maar ik was overwonnen, maar dat me gaf hulp volledig de gratie van de Heilige Geest.” “Hoe dat u het heeft”, sprak de goede man, nog gevaren, hoed u voortaan omdat valt u nu een andere maal u vindt niet zoals u nodig hebt die u weer opheft alzo haastig zoals het u nu deed bij gelijke.” Hij vertrooste hem te wel toen zeer en zei dat hem Onze Heer gauw zou zenden hulp daar. Toen verloor hij de goede man daarnaar, uitgezonderd dat hij een stem hoorde tot hem zeggen deze woorden: “Percheval, het is zo gekomen dat u de vijand heeft overwonnen nu. Ga in dit schip nu ter uren en vaar daar u zendt het avontuur en wat u hoort en wat u ziet altijd wees niet bang van dien. Zo waar u vaart van deze stede zal God zijn in uw leden en u zal gauw tot dien Bohort en Galaat zien.” Hij ging in het schip dat gelijk ter vaart daar ging van het land.

Lancelot bekwam wel die woorden die hij van de goede man hoorde en hield het voor goed daarnaar dat hem Onze Heer had gebracht daar en hoopte dat hij van dezen al zijn lijf te beter zou wezen. Op de vijfde dag toen hij had gehoord mis kwam hij geheel gewapend voort en bad de goede man zeer dat hij voor hem bad Onze Heer dat hij hem niet liet neer in de zonden vallen weer. En hij scheidde van hem ter vaart en reed te bos waart. Hij ontmoette een knaap daarnaar. De knaap antwoordde: “ge bent te horen gekomen nu ter tijd. Wel zo bent u betoverd van haar die u heeft lief nog lief nog meer. Ge hebt alle aardse eer om haar verloren nu meer en bent daartoe gekomen, zonder waan, dat ge alle schande moet ontvangen.” Lancelot antwoordde niet tot dezen want hij wilde wel dood wezen. De knaap scheidde van hem al daar en Lancelot voer weg wenend daarnaar. Omtrent middag werd hij gewaar een hermitage en hij voer daar. Hij steeg af en ging er in gelijk. Toen hij bij de ingang kwam hij vond een man van religie zittend in wel droeve doen en wenend erg zeer en zei: “Aai God, lieve Heer, waarom heb ge dit gedoogd nu van diegene die zo lang diende u”. Lancelot begroette de goede man en hij sprak hem aldus aan: “God behoudt u,” zei hij, “lieve heer.” “Dus heb ik nu nodig zeer,” antwoordde de goede man hem, “omdat hij het niet doet ik ben in vrees dat me de vijand zal gelijk tot hem trekken al.” Hij ging beter naar binnen en hij zag waar een oude man dood voor hem lag die een wit klein hemd had aan. En daar lag bij de dode man een scherp habijt en Lancelot vroeg hoe die man was dood? “Ik weet het niet,” antwoordde hij, “maar hij is niet, lijkt mij, naar zijn orde gebod, nog naar Onze Heer God. Want hij niet heden de dag in zo’n habijt sterven mag. Hij heeft om enige onmatigheid zijn orde nu verlaten. En ik ben in vrees dis dat het bij de vijand gebeurd is die hem te schertsen heeft gedreven en genomen dus zijn leven. En het is grote schade van dezen omdat hij heeft gewezen in Onze Heer zijn dienst 30 jaar.” Lancelot zei tot hem daarnaar: “hier mag men grote schade horen dat hij die dienst heeft verloren en dat hem in zulke oudheden de vijand hem zo ten onder deed.” Toen ging die man en nam een stola en een boek en kwam in de kapel en gelijk begon hij te bezweren de vijand die groot en ijselijk daar kwam dan. Er had geen man zo verstandig in de wereld gewezen, hij was bang geweest van dezen. De vijand zei: “wat wil u? U heeft me zeer vermoeid nu.” “Ik wil dat u me zegt,” zei hij, “hoe dat mijn gezel nu dood is en of de ziel behouden is of verloren, bericht me dit”. Toen gaf hem antwoord de vijand met ijselijke woorden gelijk: “hij is behouden.” En toen zei de goede man al zonder wachten: “ik meen dat u me beliegt van dezen omdat het niet mag wezen bij onze orde dat zo’n man linnen hemd mag hebben aan. En die het draagt, zonder waan, breekt zijn orde daarmee samen. En als zijn orde breekt een man en hij daarin sterft dan, hij sterft niet goed, lijkt mij.” “U weet dat wel,” antwoordde hij, “dat diegene die hier ligt dood edele man was en van geslacht groot. En de graaf van de Vale die u ook kent wel hij begon te ene tijden op een van zijn neven te strijden die Aggarans geheten was. En toen Aggarans gewaarwerd das dat hij ten onder moest gaan van de strijd, hij bad alzo samen zijn oom die hier ligt dood en getuigde hem zo zijn nood dat die oom gelijk om dit ding uit zijn hermitage ging om met de neef te gaan en hem in stade te staan in de oorlog tegen de graaf dan en nam de wapens weer aan. En deed het zo goed, zonder waan, in die strijd zodat werd gevangen die graaf op de derde dagvaart daar die zo toe gesproken werd dat er vrede gemaakt was af. En de graaf zekerheid gaf dat hij nimmermeer voortaan beoorlogen zou de goede man. Die goede man keerde weer gelijk daar hij zijn hermitage vond en ging dienen Onze Heer zoals hij had gedaan eer. En de graaf die bij hem was ten onder gedaan, zoals ik het las, had twee neven die hij bad op de goede man te wreken dat. Ze kwamen hier en ze vonden in het geheim van de mis ter stonden de goede man, al zonder waan, die ze op dat punt niet dorsten te slaan. En ze sloegen hem om dit doen hiervoor in dit paviljoen daar hij uit de kapel kwam. Ze liepen hem op erg gram met getrokken zwaarden beide tezamen. Maar God de hemelse vader beschermde zo de goede man alles dat ze op hem sloegen dan, niets deerde hem klein of groot. Want hun slagen mochten niets betekenen meer dan een man sloeg slagen op een aambeeld dat voor hem lag. Ze sloegen en ook staken zodat hun zwaarden in stukken braken. Nochtans mochten ze hem niet laten bloeden. Toen begonnen ze te verwoeden en ze zeiden ze zouden hem schier daar verbranden in een vuur. En ontstaken een vuur daar en deden hem af het habijt. En toen hij naakt voor hen was, hij schaamde zich zeer das en bad om een kleed daar hij mede bedekken mocht zijn leden. En hij sprak al lachend schier: “waande ge me te doden met dit vuur?” “Ge bent immer dood,” zeiden ze zeer. Hij zei toen: “gebiedt Onze Heer dat ik sterf, het is wel de wil mijn. En zal ik sterven het zal meer zijn bij zijn wil dan bij andere zaken. Dit vuur dat ge hier laat maken heeft niet zo’n kracht over mij dat er een haar van verzengt zij. En deze wereld heeft in geen linnen dat is zo dun. Al had ik het aangedaan nu hier en ging ik er mee in dit vuur, het zou niet verergeren dan.” Ze hielden het voor een fabel daaraan. En de ene zei daarnaar hij zou beproeven of het was waar. Hij liet hem zijn hemd aan doen en wierp hem in het vuur daartoe. En toen dat vuur uitging ze vonden de goede man dood te die stonden en zijn vlees gans en klaar zoals ge het voor u mag zien daar. En dat hemd is anders niet verergerd dan gij het voor u ziet. Ze werden zeer bang van dien. Ten eerste dat ze dat hadden gezien brachten hem in deze plaats daarnaar en met hem zijn habijt. Hierbij mag u zeker zijn dis dat deze man behouden is.” Hij keerde met tempeest weer en velde grote bomen neer. Toen was blijde die goede man en sprak aldus Lancelot aan: “nu heeft Onze Heer, zonder waan, hier schone mirakels gedaan aan deze man daar ik van eer bezorgd was erg zeer dat hij in hoofdzonden dood ware. Toen bad de goede man Lancelot das dat hij hem het dode lichaam hielp naar dat is betamelijk. En hij met hem bleef al daar totdat hij ter aarde gedaan waar. “Ik doe het graag,” antwoordde hij.” Ze gingen onder hen twee eten toen en daarna slapen alzo. De volgende dag toen ze met waarde de dode hadden gedaan ter aarde toen werd hij gewaar das dat Lancelot gewapend was. Hij zei: “Lancelot, ik beveel u in echte penitentie nu dat ge aan doet en draagt aan dit habijt van de goede man. Daar zal u al goeds van geschieden omdat ge zal binnen dien dat ge het aandraagt te gene stonde doen gene hoofdzonde. En ge mag schier bij dezen te alle tijden verzekerd wezen. Eet geen vlees en drink geen wijn binnen dat ge in die kwestie zal zijn. En hoor elke dag Onze Heren dienst ootmoedig in allen plaatsen daar ge bent als ge daarvan mag hebben de tijd.” Lancelot ontving te doen te die stonden penitentie van zijn zonden. En hij deed die scherpe habijt aan en zijn klederen daarboven nochtans. En wapende hem geheel boven daar en nam verlof aan de man daarnaar.

Dus reed hij te bos waart en ontmoette in zijn vaart een jonkvrouw die gereden kwam op een paard. Toen ze hem vernam zei ze: “ridder, waarheen ga jij?” “Ik weet niet waarheen,” antwoordde hij, “uitgezonderd daar me het avontuur zenden zal daar het me gebeurt te vinden dat ik zoek immer toe.” “Ik weet wel wat ge zoekt,” zei ze zo, “omdat ge was er voor deze tijd naarder dan ge er nu bent en ge bent er naarder nu dan ge nooit was eerder, zeg ik u, mag ge u houden, zonder waan, zoals ge nu hebt gedaan.” ‘Lieve jonkvrouw,” antwoordde hij, “die twee dingen die ge zegt mij lijken me tegengesteld te wezen.” “En raakt u niet van dezen. Ge zal ze nog openbaar zien. Ik zeg het u nimmermeer van dien want ge zal het hierna wel verstaan wat ik heb gezegd, zonder waan.” Hij scheidde van de jonkvrouw gelijk en voer daar hij een kruis vond bij de ingang van 2 wegscheidingen. En hij bad daar ter steden omdat hij wilde blijven daar. Hij deed zijn zadel af daarnaar en ontbond zijn helm na dien en knielde op zijn knieën en hij bad ootmoedig Onze Heer van hemelrijk zodat hij hem voort te alle stonden behoedt van te vallen in zonden. Toen zijn bidden was gedaan legde hij zijn hoofd op een steen samen. Hij sliep gelijk zoals die was toen moe van pijnen en van vasten toe. En hij dacht daar hij in slaap lag dat hij een leeuw voor hem komen zag met sterren omringt schoon. Op zijn hoofd een gouden kroon. En met hem kwamen 7 koningen en twee ridders in de ring. Ze aanbeden dat kruis toen en deden er hun bidden toe. Ze zaten daar neer en gelijk hieven ze op daar hun handen en baden genade ootmoedig de Heer van hemelrijk. En ze zeiden allen tezamen: “gebenedijd heer, lieve vader, we bidden dat ge ons komt bezien en geeft ons elk na dien dat hij verdient heeft tegen u. En laat ons in die herberg nu daar we zo graag in zijn zo.” En ze zaten neer toen. Toen zag Lancelot de hemel openen en een man daar uit gaan die in zijn gezelschap had daar vele engelen en bracht ze naar tot die lieden daar beneden en zegende ze daar ter steden en zei tot die lieden: “ge bent trouwe vechters nu ter tijd. Mijn herberg is gereed voor u. Vaar de vaart in uw blijdschap nu die u niet zal falen.” Toen sprak hij in deze manieren de oudste van den 2 ridders toe die goede man en zei toen: “vliedt van mij; want ik heb alles verloren dat ik u beval. U zal me mijn schat keren of neen, ik zal u onteren.” Toen de ridder dat had gehoord hij bad droevig om genade voort. En de goede man zei: “hoor mij, wil u, nog zal ik minnen dij. En wil u, ik zal u haten.” Meteen heeft hij hem verlaten en sprak tot de jonge ridder ter vaart die hij veranderde in een leeuw en vleugels gaf hij hem toe en zei dat hij vliegen mocht toe zodat zijn vleugels zo groot worden haastig dat er mee bedekt wezen mocht de hele wereld, zoals hij dacht. Toen hij had gevlogen daarmee zoveel dat het wonderlijkheden van de hele wereld dacht te wezen, hij vloog in de wolken na dezen en de hemel opende daar en hij vloog erin daarnaar. Toen Lancelot de dag had gezien hij beval hem Onze Heer aan na dien en zei daardoor ootmoedig: “ik dank u, Heer van hemelrijk, dat ge me hebt verlost van die schande die me hadden moeten geschieden had niet geweest uw genadigheid. En ik bid u, Heer, mede, dat ge me voort wilt begeleiden en van de goede weg niet laat scheiden. Hij deed zijn wapens aan en zat op en voer er vandaan en reed weg tot de nacht toe zodat hij met de avond kwam daar hij een herberg vernam en een hermitage dan en daar hij zag staan een man die hem herbergde en vroeg hem voort of hij de vesper had gehoord? Hij zei hij had van die dag man of vrouw gezien. Toen zei hij: “lieve heer, nu beraad mij.” Toen antwoordde de goede man: “ik doe het graag, zeg het me dan.” “Ik dacht ‘s nachts daar ik lag in mijn slaap dat ik zag een man komen voor mij met sterren omringt en hij had met hem 7 koningen en 2 ridders”..... En al die dingen vertelde hij hem nadien alzo als hij ze had gezien. De goede man zei: “Lancelot, te die plaats mocht u zien al bloot de hoogheid van uw geslacht dat weleer was van grote macht. En van welke lieden dat u bent gekomen. Daaraan ligt nu grote betekenis, zonder waan, die ik u nu wil laten verstaan. 42 jaar na het lijden van Onze Heer naar dat ons de verhalen leren ging Joseph van Arimathea die edele ridder en die vrije prediken de christelijke wet daar hem God toe heeft gezet. Hij vond in de stede van Sarras een koning, die heiden was die Evelac was geheten. Hij had, dat zal je weten, oorlog tegen een koning die machtig was in alle ding zodat Joseph hem zulke raad gaf koning Evalac daarvan daarbij hij overwon zijn vijand. Toen werd hij christen al gelijk. Toen hem was gebeurd dat ding had Evalac een zwager, Seraphe was de naam zijn binnen dat hij was heiden. En zijn naam werd genoemd nadien zodat hij christen werd Nascien. En hij deed het erg goed daarnaar zoals het scheen wel openbaar want hij sinds zo goed met God was dat hij hem daarbij vergunde das dat hij hem van de Heilige Graal de verholen dingen allemaal vertoonde en die ook voordien nooit een ridder had gezien, tenzij het Joseph was geweest. Zodat daarna Evalac lag op een nacht en hij dacht dat hij in een droom was daarbij van een zijn neven die was Nascien’s zoon, daar ik van las, en zag komen op die manier negen fluimen erg schier en van erg grote macht zodat ze van 1 grootte waren die 8. En van 1 diepte in het opzien. En de negende was van die groter en dieper, te waren dan die andere 8 waren. Ter stede daar die fluim begon was ze zo troebel te aanschouwen aan en dik als gort, nee maar, ze was in het midden klaar en in het uiterste einde daarnaar was ze veel helderder dan daar. En ze was van zo’n zoete smaak in het drinken zodat bij die zaak niemand verzadigen mocht dat het zo goed te drinken dochten. De negende fluim was dusdanig. De koning dacht daarna samen dat van de hemel kwam een man met een schonere gedaante dan en waste in dat bad gelijk, beide zijn voeten en zijn handen. En hij deed al diergelijk in die 8 fluimen algemeen. En toen hij bij de negende kwam hij waste daarin, zoals ik het vernam, voeten en handen beide en zijn hele lichaam mede. En daar de fluim van kwam diegene was Cylidoen, Nascien’s zoon, die God zond, Onze Heer, hier in het land weleer. Omdat hij zou verdedigen die ons geloof willen deren. Hij kon de hele loop van de planeten en van de sterren. En dus was de eerste van die in Schotland was Nascien. Die verstandig was van grote wetenschap en van godskennis mede. Nascien was de fluim bij namen daar die 9 fluimen van kwamen. Dat zijn 9 mannen, te waren, niet die alle zijn zoons waren. Maar ze kwamen elk na zijn vader. De ene na de andere allen. Van deze 9 de zeven waren koningen van groot leven en na 2 ridders, zoals ik het vernam. De allereerste koning hij kwam van Kreta en heet Marpus. Ik vond van hem geschreven dus dat hij beminde de heilige kerk en alle goede werken. Die andere die heet Nascien in gedachtenis van dien van zijn grootvader weleer. In hem herbergde Onze Heer. Men vond toen nergens, na of bij, zo’n goede man als was hij. De derde koning van die rotte was geheten Cham, de grote. Hij had zich met onwaarden eerder laten slepen met paarden eer hij had gedaan enige ding die tegen Ons Heren wil ging. De vierde heet Helyas die een goede man en getrouw was die nooit naar zijn wetenschap zijn schepper verbolgen deed. Jonas was de vijfde koningsnaam. Een dappere ridder en gedaan en een trouwe man die node plag gram te maken God. Hij ruimde op een tijd dit land en ging in het land van Gaule en won en van die kwam Lancelot de koning, uw grootvader, in ware ding. Hij had te vrouw, zoals ik het vond, de koning dochter van Ierland. Hij was een goede man, zonder waan. Van die koning kwam koning Ban, uw vader die heiliger was dan de lieden meenden, zij het zeker das. Sommige lieden menen van hem mede dat hij stierf van rouw, hij niet deed. Maar hij had Onze Heer lang gebeden en zeer dat hij zoals hij hem bad van deze wereld scheiden deed. En Onze Heer deed hem dat omdat hij stierf hij zoals hij hem bad. Deze 7 koningen die u me heeft horen noemen nu waren het begin van uw geslacht die voor u waren met macht. En in uw dromen kwamen daar die Onze Heer zegende daarnaar. En van de andere twee ridders daar hij op sprak was u de ene en de jongste ridder, diegene dat was Galaat uw zoon. Dat is de laatste fluim, zij het zeker das, die groter dan alle anderen was. Lancelot nu bedenk wel te peinzen om die taal die hij tot de twee zei. Omdat ze was alzo gezegd door die dat hij lijkt op een leeuw die de jonge ridder hief opwaart. Dat wil hij alzo beduiden dat hij boven alle aardse lieden hem zetten wil en dat hij hem vleugels gaf was omdat dat niemand zou wezen zo waard, nog zo hoog zou komen opwaart. Hij zei: “lieve vriend,” te die ure, “ge mag vliegen de wereld door.” Dat is boven alle ridders in het land. Hij begon te vliegen gelijk. Zodat zijn vleugels worden zo wijd dat ermee bedekt werd te die tijd de hele wereld. Dat is van die dat van Galaat zal geschieden uw zoon nog na dezen. Hij zal van levend wezen verheven zo hooglijk dat hij zal zijn zonder gelijke. En bij hem mag u verstaan die diepste fluim, zonder waan.” Lancelot sprak: “dat ge gewaagt van dis dat de goede ridder mijn zoon is dat doet me nu al te beschamen.” De goede man zei, zonder schertsen. “Schaamt u zich niet daar of, u won hem in konings Pelles hof bij zijn dochter deze zoon en hij heet Galaat diegene.” Lancelot antwoordde toen te die tijd. “Ik ben dus uitermate blijde dat Onze Heer het toestaat dis dat zo hoge vrucht van mij gekomen is. Want God zal niet gedogen dat zo’n goede man zijn vader zou mogen de ziel verliezen bij zonden.” De goede man zei te die stonden: “van zonden, dit doe ik je vast, draagt elke vader zijn last. En de zoon de zijne gelijke naar zijn verdienste elk. Op uw zoon, wat er geschiedt zo zou u hopen niet. Maar op God, ik zeg dit waarom. Bid u hem, hij helpt gij.” Alzo bleef Lancelot die nacht daar en de volgende dag daarnaar scheidde Lancelot vandaan.

En hij reed weg, droevig das dat hij zo zeer gezondigd was dat hij was ontstoken van dat gezelschap dat hij had gezien in zijn droom daar hij lag dat hij zo hoog en zo rijk zag. De volgende dag kwam hij gereden tussen 2 rotsen te ene steden in een dal daar hij een water vond dat Maronce was genoemd die het bos in 2 verdeelde te die tijden. En hij niet wist waarover te rijden. Daar heeft hij een ridder vernomen gewapend op het water te komen. En hij was geheel zwart, beide, paard en wapens mede. En kwam alzo met grote vaart gereden tot Lancelot waart dat hij niet een woord sprak. Met gerichte speer en stak Lancelots paard daar ter dood zonder aan hem te komen klein of groot. En toen hij dat had gedaan hij voer zijn vaart alzo samen. Lancelot verdroot het wel toen hij zag dat zijn paard daar dood lag. Want hij wel in mening was das dat het Onze Heers wil was. Hij wist niet wat aan te gaan toen.

Walewein reed van Pinksteren toen tot Sint Maria Magdalena dag (9 april) toe zonder avonturen, zij het zeker dis, die het waard te vertellen is. En ze hadden gemeend wel in die kwestie van de Graal meer avonturen en wonderlijkheden te vinden dan in andere steden. Zodat Walewein op een tijd vernam Hestor die in zijn ontmoeting kwam. En elk klaagde de ander gelijk dat hij geen avonturen vond. Ze kwamen overeen te die tijden dat ze tezamen zouden rijden en een andere weg daar aanvangen dan ze tevoren hadden gedaan. Toen kwamen ze daarna gereden in een gebergte te ene steden daar ze een oude kapel vonden die de oudste scheen te die stonden. Ze stegen af toen ze kwamen daar en legden op schild en speren daarnaar en ontgorden hun zwaarden en lieten gaan eten hun paarden. Daarna ze voor het altaar gingen en deden daar hun biddingen. Ten eerste dat de nacht kwam ter stede daar was geen kaars of licht mede. Ze kwamen in slaap te die tijde elk daar op een zijde. En in de slaap kwam hen tevoren visioenen die ge mag horen. Walewein dacht dat hij in een vlakte kwam dat hij vol van groene gerst vernam en daarin een omrastering daaruit aten honderdvijftig stieren. Die stieren waren alle te die stond, uitgezonderd alleen drie, fier en bont. De ene van de drie was niet besmet en hij was ook niet geheel wit. Maar veel minder plekken had hij dan de andere daar hij stond bij. En daartoe de andere twee aren zo wit als een sneeuw zodat ze niet schoner mochten wezen. Deze drie daar we van lezen waren bij de hals gebonden en de andere zeiden te die stonden: “laat ons vlieden en heen scheiden en zoeken we gereed weiden.” Ze gingen er vandaan zonder wachten, niet door de vlakte, maar door heide. Ze bleven lang daarnaar. En toen ze weer kwamen daar waren ze zo mager, zonder waan, zodat ze nauwelijks konden staan. Maar ze kwamen niet alle geheel. Daar ontbraken er een groot deel. En van de drie kwam er een weer in de vlakte en anders geen. En toen ze op deze manieren weer gekomen waren ter omrastering droegen ze sneers over een zo dat hij van alle moest scheiden toen. Nu hoor Hestors visioen. Die dacht een wonderlijk doen. Hij dacht dat Lancelot en hij in een zetel zaten en dat zij van de zetel gingen neer en zaten op twee paarden weer en zeiden: “laat ons onderwinden te zoeken dat we niet vinden.” En ze reden vele dagvaarten. Daarna stak een man van het paard Lancelot en deed hem af al zijn klederen en gaf Lancelot een ander kleed toen en zette hem op een ezel toe. Hij kwam tot een fontein na dien, de schoonste die hij had gezien. Hij bad neer om te drinken en hij zag dat water wegzinken zodat hij er toen niets van nam en keerde weer vandaar hij kwam. Toen dacht Hestor dat hij vernam een rijke mans huis daar hij kwam daar bruiloft was en feest toe. Hij riep ter poort: “open, open.” Toen antwoordde ze Hestor dit woord: ”zoek een andere herberg beter voort. Ge moet hier van herbergen falen, men herbergt hier in geen manieren geen man, dat zal ge weten, die zo hoog is gezeten.” En hij scheidde er vandaan, van dezen alzo droevig als enige man mag wezen. Met deze werd hij zo ongemakkelijk dat hij er mee werd wakker. En Walewein aan de andere zijde mocht nimmer slapen te die tijde. “Me heeft,” zei hij, “gewekt nu een wonderlijk visioen, zeg ik u, daar ik in mijn slaap lag.” “Me gebeurde datzelfde daar ik lag,” zei mijnheer Walewein tot hem. Binnen dien dat ze in die taal waren zagen ze daar een hand gebaren tot de ellenboog mits de deur van de kapel die was te die ure bedekt met een doek rood. Aan de hand hing een breidel bloot en die hand hield een kaars daar. Die brandde toen erg klaar en ging van hen lieden ter vaart. Ze wisten nimmermeer waar. Ze hoorden een stem daarnaar die deze woorden zei te die tijd: “o ridders, die van kwade geloof bent. Deze drie dingen die ge nu hier zag falen aan u. Hierbij mag ge niet wel komen tot het avontuur van de Graal.” Ze zwegen toen ze dat hoorden en schrokken hen van de woorden. Ze reden weg zodat ze vernamen een hermitage. Toen ze er kwamen ze bonden hun paarden daar aan een boom en gingen op daarnaar en ze vonden de goede man in zijn hof netels plukken dan om te eten die dag als een die anders geen spijzen plag. En ze baden hem alzo te houden dat hij ze beraden zou van stukken daar ze om kwamen. Hij zei: “nu zeg het in Gods namen. En Walewein vertelde hem nadien zijn visioen dat hij had gezien en Hestor de zijne gelijk. Toen vertelden ze hem van de hand die ze daar gewaarworden en van de spraken die ze hoorden. Toen die goede man verstond die zaak daar ze van waren ongemakkelijk, hij sprak tot Walewein daarnaar: “bij de afrastering die ge zag daar betekent, al zonder waan, de tafelronde zal ge verstaan. Want het betekent in deze manieren de roeden die scheiden de afrastering zijn kolommen in de tafelronde die de zetels scheiden nu ter stonde. Hierin zullen we ootmoedigheden verstaan en deugdzaamheid die alle tijd levend is. En in kracht, zij het zeker dis. En omdat men op geen dag deze twee overwinnen mag zo was die tafelronde op beide gesticht, op ootmoed en deugdzaamheid. Daar aten uit de omrastering honderdvijftig stieren. Ze aten, maar daar was niet binnen de vlakte die het goed beziet. Want hadden ze daar geweest, ze hadden hun harten bij dezen gevoegd ter ootmoedigheden en ook ter deugdzaamheid. Die stieren waren alle tot drie vrijwel bont als koeien te aanzien. Die stieren dat zijn ten stonden die gezellen van de tafelronden die bij hun hovaardigheden en bij hun weelderigheid mede in hoofdzonden zijn zo zeer dat ze nu niet mogen meer binnen hen zelf nu bedekken, ze moeten er openbaar uittrekken dat ze besmet en bont en vuil zijn nu terstond. En daar waren drie stiertjes die hadden geen tekens zal ge verstaan dat er zonder zonde zijn er drie van de tafelronde. Die twee waren schoon van dien en wit. De derde van de drie had een teken van smet en nimmer dat witter en schoner waren die twee dan de derde, dat zal ge verstaan. Dat is Galaat en Percheval, zonder waan, die wit zijn zonder vuilheden en zonder enige smet mede. En men zou hun gelijke nergens vinden in geheel aardrijk. De derde met de smetten voort daarbij is betekent Bohort die in zijn maagdom hier tevoren misdeed, zoals ge mag horen. En hij verbeterde zo goed daarnaar met zijn zuiverheiden klaar dat alles vergeven is nu ten stonden. Dat de stiertjes waren gebonden bij de hals zal ge verstaan in dien dat ootmoedigheid is in hen drie zo verheven dat ze niet mogen hun hals opheffen hoog. Dat is te zeggen dat heden de dag geen hovaardigheid in hen komen mag. Voort dat die stiertjes zeiden: “laat ons gaan zoeken betere weiden dan deze is nu ten stonden.” Die ridders van de tafelronden zeiden in Pinksterdag: “laat ons gaan betere voeding zoeken samen.” Ze gingen er vandaan zonder wachten, niet door de vlakte, maar door de heide. Ze spraken hun biecht niet zoals ze zouden met recht. Nu ziet die Onze Heer zijn dienst wil bestaan en met ootmoedigheid voortgaan en zich zetten niet mede in ootmoed, in deugdzaamheid die bij de vlakte getekend scheen. Ze varen door heide en door woestijnen daar bloemen nog gerst uit gaan. Dat is ter helle waart, zonder waan. En toen ze weer kwamen toe vele ontbraken er, versta me hoe. Dat is dat er vele zullen ontbreken die in die kwestie zijn gestreken. En die er komen zullen van dezen zullen zo gepijnigd en moe wezen. Daar ge al door aan verstaan mag dat ze zullen zijn al zonder deugd. Van de drie zonder smet zal een alleen komen van al daar men aan zal horen mogen daar. Wat ze hebben verloren, voorwaar, die behoren tot de tafelronden bij hun vuile hoofdzonden. Dat de andere twee niet kwamen dat was bij de smaak die ze namen aan de zoetheid van de Graal die hen bekwam zo wel. Ze wilden er niet van na die stonden scheiden sinds dat ze het hadden gevonden.” Daarna sprak de goede man in deze manieren Hestor aan: “u dacht,” zei hij, “dat Lancelot en gij van een zetel ging. Nu zal gij bij de zetel verstaan meesterschap en ook mede heerschappij. Dat ge er af ging betekent mede minne en ook waardigheden die u deed terzelfder stonden dat gezelschap van de tafelronden met eer en met grote lof in konings Arthurs hof. Dat ge scheidde op twee grote paarden dat is schalksheid en hovaardigheid. Dat zijn duivels paarden, zonder waan. Dat ge voortzei: “laat ons gaan en ons te zoeken ondervinden dat we niet zullen mogen vinden. Dat is de Graal, zoals ge verstaan mag, dat u niet werd getoond omdat gij het niet waardig bent. Toen ge gescheiden werd ter tijd dat Lancelot van zijn paard viel, bij deze mag ge verstaan wel dat hij aanving ootmoedigheid. Weet u wie hem dat doen deed? Die de hovaardige zekerlijk neer wierp van hemelrijk. Dat was Jezus Christus die Lancelot zo ootmoedige en bracht daartoe dat hij belijdt zijn zonden zoals die hem naakt zag te die stonden van alle deugden die dan moet hebben enige man. Hij bad God genade zeer, gelijk kleedde hem Onze Heer. Dat was met de ootmoedigheid en ook met deugdzaamheid. Dit is het kleed dat hem Onze Heer gaf daar u wel tevoren kwam af. Hij zette hem op een ezel daarnaar. Die ezel is dat is openbaar het beest van ootmoedigheden. Dat scheen wel terzelfder steden daar God kwam te Jeruzalem. Hij had een ezel onder hem die hij daar gereden bracht. U dacht daar ge in slaap lag dat ge hem de ezel rijden zag dat hij tot een fontein die hij dacht de schoonste die er wezen mocht afsteeg om te drinken daar. En dat de fontein deed daarnaar zo bedekte ter aarde binnen zodat hij er niets van kon winnen. De fontein is van zulke natuur, men mag het te gene uur uit scheppen al haar vloed hoeveel dat men eraan doet. Deze fontein mag men wel betekenen bij de Heilige Graal. Dat ge op uw grote paard zoals u dacht reed altijd voorwaarts dat is te zeggen dat ge in nijd zal wezen in alle tijd en in grote hovaardigheden en in andere hoofdzonden mede. En ge zal er niet in mogen daar de Heilige Graal zich zal getuigen. En men zal tot u ook zeggen dan: “men heeft hier wat te doen van zulke man die zo hoog is opgezeten zoals gij bent.” Dat is, zal ge weten, die in hovaardigheid ligt te alle stonden en ook mede in andere hoofdzonden. En als ge tot Carmeloet zal varen zal ge hebben gedaan weinig oorbaars. Verder van de hand die ge zag in uw droom daar ge lag die de kaars en de breidel droeg toen en die stem die ge hoorde toe die zei dat in u zonder sparen drie dingen gefaald waren. Bij de hand zal u naastenliefde verstaan. Bij de rode samite, zonder waan, de gratie van de Heilige Geest die altijd met grote feesten de naastenliefde omhelst heeft en die in naastenliefde leeft. Hij is heet en brandt van binnen altijd met de Heilige Geest minne. Bij de breidel, zonder waan, zou u abstinentie verstaan zoals men een paard ter stede daar men wil leiden daarmee. Alzo breidelt de goede christen met abstinentie het hart zijn zodat hij de zonden mag ontgaan. Bij de kaars zal u verstaan God die almachtig is en gerecht die met groter helderheid verlicht al diegenen die te allen stonden aftrekken van hoofdzonden.” “Lieve heer, nu zeg het mij,” sprak mijnheer Walewein, “en waarbij dat we die wandelen nu ter uren vinden zo weinig avonturen en minder dan we waren gewoon?” “Ik zal het u zeggen” sprak diegene. “De avonturen die geschieden nu zijn betekenissen, zeg ik u, van de Heilige Graal, te waren, die zich niet wil openbaren aan lieden die liggen in zonden. Zo zullen ze u nu ten stonden die bent ontrouwe zondaren. En de avonturen die hem nu baren, nee hebt dat niet in uw waan dat ze zijn van lieden dood te slaan. Maar ze zijn van geestelijke zaken die beter zijn en beter smaken.” Walewein zei toen te die stonden: “nadien dat we zijn in hoofdzonden zo varen we voor niet dan.” “Ge zegt waar,” zei de goede man. En toen ze dat hoorden ze scheiden van de goede man onder hen lieden.

Toen Bohort was, hoor ik vertellen, gescheiden van zijn gezellen hij reed al tot de noen toe en hij haalde in toen een oude man die een ezel reed met klederen van religie gekleed. De goede man antwoordde; “ik kom van een van mijn bediende die ik ziek nu ondertussen vond van ongemak dat hem deert.” Hij bad Bohort alzo te houden dat hij met hem herbergen zoude en hij voer met hem naar dat ding daar hij hem erg goed ontving. Maar hij gaf hem niet, zal ge weten, anders dan bronwater en brood te eten en zei dat ridders die wilden God dienen eten zouden zulke spijs, niet grote spijzen die de ridders ten stonden aanwijzen. “Nu bid ik u,” sprak de goede man, “dat ge geen spijs eet voortaan dan bronwater en brood tot die dat ge de Graal hebt gezien.” “Wat weet u,” zei Bohort toe, “of het me staat te komen toe?” Die goede man zei daarnaar dat hij dus wel zeker ware dat hij een zou wezen van drie die dat geluk zou geschieden dat ze die Graal vinden zouden. “Ik zal me dan alzo houden,” zei Bohort tot de goede man, “dat ik niet anders zal eten voortaan dan bronwater en brood tot de stonden dat we de Graal hebben gevonden.” De volgende toen hij was opgestaan Bohort scheidde van hem te die steden omtrent noen en kwam gereden daar een grote vogel boven hem vloog toen. Toen die lang gevlogen had zo zat hij op een boom daarnaar. De boom daar die vogel op stond was zonder loof en blad te die stond. En de vogel had gevestigd op die boom een nest daarin waren kleine vogeltjes. Dat waren zijn eigen jongen. En hij zat op zijn jongen gelijk die hij allen dood vond. Hij verwondde zichzelf zonder vorst met zijn bek in zijn borst en dat bloed liep uit zijn wonden. En de dode jongen te die stonden ontvingen allen het leven toen ze dat bloed hadden beseft. En hij stierf zelf meteen. (75) Hij voer er vandaan daar hij vond een sterke toren gelijk. Toen voer hij om te herbergen daar binnen daar hij werd ontvangen met minnen. Hij vond een jonkvrouw daar die schoon was en openbaar. Maar van klederen was ze toen erg armelijk bedekt alzo. ‘s Avonds toen ze waren gezeten ter tafel om te eten daar bij de jonkvrouw zat Bohort daar waren gerechten gebracht voort van herten dat men eten zoude. Bohort kreeg de gedachte alzo te houden dat hij eten zou bronwater en brood zodat hij water ontbood en maakte er soppen in daarnaar. Toen de jonkvrouw dus werd gewaar, ze bad Bohort alzo te houden dat hij andere spijs eten zou. Hij zei, hij at binnen de dag ander spijzen dan ze zagen. Ze wilde tegen zijn wil nimmermeer zeggen en bleef stil. Daarna toen men had gegeten was ze bij Bohort gezeten daar ze van misselijke zaken onderlinge beide spraken. Daar kwam een knaap in gegaan die tot de vrouw zei samen: “vrouw, het gaat kwalijk met u. Uw zuster heeft gewonnen nu twee van uw beste kastelen en daarin verslagen vele. Ja, en alle die erin waren. En mocht ze, ze zou u zonder sparen onterven van al uw goed of ge bent in zo’n hoede dat ge voor morgen priemtijd van een ridder voorzien bent die dat wil voor u verrichten en tegen Briadanne de zwarte vechten die van het goed is hier.” De vrouw werd wenend zeer en zei wel droevig: “zoete Heer van hemelrijk, waarom liet ge enig land ooit komen in mijn hand. En ik nu datzelfde land zal zonder reden verliezen al.” Bohort vroeg daarnaar de vrouw wat er met haar ware? En ze antwoordde alzo te houden dat zij het hem graag zeggen zou. “Het is waar, dat hield dit land koning Amans in zijn hand en andere landen veel daartoe zodat hij een vrouw beminde toen die ouder was dan ik ben. De tijd dat ze was omtrent hem gaf hij in haar handen de macht van lieden en van landen. En ze hief op zonder sparen gebruiken die niet goed waren en die tegen recht waren mede. En daarbij ze sterven deed veel van konings lieden die deden toen al haar geboden. Zodat de koning het nam van haar toen hij daarvan wist dat ware en hij gaf het mij in handen al de macht van zijn landen. En sinds dat de koning stierf heeft ze me gedaan menig maal in mijn land schade groot en mijn lieden geslagen dood. En wil me onterven toe, tenzij dat ik daartoe doe dat me enig ridder berecht en tegen Briadanne vecht.” Toen vroeg Bohort haar wie dat die Briadanne waar? “Het is een man die te ontzien is, heer, en van groter stekte zeer.” Bohort zei: “zo ontbiedt dan uw zuster dat ge een man hebt gevonden die de slag voor u wil doen zonder falen.” De vrouw zei toen erg blijde: ”ge kwam tot me hier te goede tijde die me zulk bod heeft gedaan dat ge me wil bijstaan. Nu moet u God van hemelrijk daartoe helpen, zoals waarlijk dat onrecht is haar.” Ze ontbood haar zuster alzo te houden dat ze op de volgende dag hebben zoude een ridder te priemtijd die wil komen ten strijde te vechten tegen Briadanne alzo zoals die mannen wijzen zouden van het land. Die nacht was Bohort gedaan grote eer daarbinnen, zonder waan. En toen hij in de kamer kwam een rijkelijk bed hij vernam. En hij deed ze alle algemeen er uit gaan en bleef alleen en deed daar zijn bidden en ging liggen na dat ding op de aarde en legde zijn hoofd op een koffer, dus gelooft. En hij kwam in slaap daarnaar. Daar hij in zijn slaap lag dacht hij dat hij voor hem zag twee vogels. En van dezen dacht hem de ene geheel wit te wezen en had recht de gedaante naar gelijkenis van een zwaan. De ander was zwart wonderlijk en eerder een kraai gelijk. En hij was naar zijn zwartheden uitermate schoon mede. De witte vogel zei: “wil u mij dienen ik zou geven dij al het goed van de wereld te loon en ik zou u maken alzo schoon zoals ik zelf nu ter wijlen ben.” “Wie bent u? “zei Bohort tot hem. “Nee, ziet u niet wie ik ben?” zei hij, “ik ben wit en schoon, zeg ik dij en schoner dan u meent.” En Bohort antwoordde niet een woord en de vogel scheidde van hem daarnaar. Toen zei de zwarte vogel daar: ”u moet me morgen dienen,” zei hij. “En heb niet de zwartheid van mij onwaardig, al ben ik zwart, mijn zwartheden is beter dan een ander zijn witheden,” Meteen heeft hij ze beide verloren. Toen kwam hem een ander ding tevoren. Hij kwam in een groot huis, zodat hij dacht dat het wel een kapel wezen mocht. Daar hij vond zitten een man op een zetel die had dan een verrot stuk hout ter rechterzijde dat zo zwak was te die tijde dat het met pijn mocht staan. Ter linkerzijde had hij, zonder waan, twee lelies daar de ene hiervan de andere helde erg naar daar elk de andere te die stede af wilde nemen haar witheid. Maar dat de goede man benam zodat de ene aan de andere niet kwam. Zodat kwamen niet lang daarnaar van beide lelies daar bloemen daar elk voortbracht vrucht te vollen zoals het hem dacht. Toen dit was sprak tot Bohort de goede man deze woorden: “nee bent niet dol die liet komen tot bedroeven deze bloemen om te beschermen dit hout van vallen dat verrot is en oud?” ”Ja hij,” antwoordde Bohort toen, “want verrot hout deugt nergens toe en de bloemen zijn veel meer mooier dan ik meende eer.” “Nu wacht u,” zei de goede man, “of u zulke avonturen komen aan dat u het niet laat bederven die bloemen te gene werven om te helpen daarbij het hout dat verrot is. Omdat komt er te grote hitte aan, dat hout bederft gelijk dan.” Bohort zei dat hij wel om datgene denken zou was het te doen. En hij had grote verwondering van die visionen die hij had gezien en ze bezwaarden hem daar zo zeer, hij mocht slapen nimmermeer. En toen hij de dag zag stond hij op van daar hij lag en ging op het bed liggen toen zodat niemand zou menen dat hij zo de hele nacht had gelegen daar. De vrouw kwam tot hem daarnaar en leidde ter kapel Bohort daar hij de dienst van de dag hoorde. Toen dat was gedaan bad zij dat hij wat at daarbij, hij zou zekerder wezen. Bohort antwoordde tot dezen dat hij niet at, zonder falen, eer hij gedaan had de slag. Daarna kwamen de kemphanen beide in een veld goed bereid. Men liet de lieden scheiden daar en de ridders reden onder hen daarnaar. Ze reden al dat ze mochten zodat ze elk de andere raakten. Aldus ze hen daar staken zodat hun beide schilden braken en de harnassen scheurden toe. En waren de speren niet gebroken toen, ze waren gebleven beide dood. Dat gemoed was zo fier en zo goed en ze stoten hen zo zeer zodat ze beide vielen ter aarde. Ze sprongen beide op ter vaart en elk trok zijn zwaard en sloegen zo en staken zodat de schilden te stukken braken. Bohort begon zich te bedekken daarnaar en liet de andere op hem slaan daar grote slagen daar hij mede zichzelf vermoeide daar ter stede. Toen hij dacht het was genoeg en de ander zijn adem hoog sloeg begon Bohort dapper op hem te lopen en diergelijk of hij nooit binnen die dagen had geslagen enige slagen. En berichtte hem zo onzacht zodat hij zich niet verweren mocht. Zoals Bohort dat had voorzien hij legde hem vast aan meteen immer toe hoe langer hoe meer en deed hem ten onder zo zeer zodat hij voor zijn voeten viel daar. Hij trok hem de helm of daarnaar en sloeg hem met de appel van het zwaard zodat hij daarvan bloedde erg. En zei hij zou hem dood slaan, hij liet zich overwinnen samen. Hij zei toen hij het zwaard zag bloot: “om God, sla me niet dood, ik verzeker u hier en zweer dat ik die vrouw nimmermeer beoorlogen zal na dezen.” En Bohort liet zijn slaan toen wezen. En toen die andere vrouwe zag dat haar kemphaan overwonnen lag, ze meende onteerd te zijn en vloog.

Toen Bohort de vrouw haar vijand ten onder gedaan had in het land hij voer weg zeer peinzend van dien dat hij in zijn droom had gezien zodat hij tot een wegscheiding kwam daar hij twee gewapende ridders vernam die leidden zijn broeder toen Lyoneel daar hij zag al toe op een groot sterk paard te die stonden. Zijn handen op zijn borst gebonden. In zijn hemd en broek al naakt, met dorenroede zeer mismaakt zodat hem het bloed te honderd steden neer liep van zijn leden. En hij gedoogde het immer toe voort zonder te spreken enig woord alle slagen die men hem gaf of hij het niet voelde daar af. Toen Bohort dus gewaar werd en hij zou varen derwaarts en zijn broeder zou beschermen hoorde hij luid roepen: “wacht arme.” Een jonkvrouw die had grote gevaar die een ridder bracht gevoerd daar. En toen ze Bohort werd gewaar ze peinsde toen dat hij ware van de kwestie en ze riep zeer: “ik vermaan u, ridder, lieve heer, bij de trouw die ge schuldig bent Hem diens man ge bent nu ter tijd dat ge me helpt als ge kan en dat ge niet gedoogt dat me deze ridder nu verkracht die me weg voert met macht.” Bohort werd zo verward samen, hij wist niet wat het eerste aan te gaan. Omdat liet hij zijn broeder daar alzo weg voeren, hij had gevaar dat hij hem voort na die dag nimmermeer gezond zag dat hem zeer zou berouwen. En hielp hij niet de jonkvrouw, ze verloor haar zuiverheid en wordt onteerd daar mede bij fouten van hem. En gelijk hief hij op daar zijn handen en zei toen ootmoedig: “ay zoete Heer van hemelrijk, wiens man ik ben, ik bid u, dat ge mijn broeder beschermt nu die de twee ridders hebben bestaan dat ze hem niet dood slaan.” Toen de ridder dat hoorde, hij richtte zich tegen Bohort en hij trok gelijk zijn zwaard. En Bohort kwam met snelle vaart en deed hem groot ongemak. Want hij hem door het lichaam stak zodat hij moest vallen daar. Bohort zei tot de jonkvrouw daarnaar: “ge bent van deze verlost nu. Wat wil ge dat ik voortdoe voor u?” “Leidt me,” zei ze, “bid ik u zeer, daar me deze ridder nam eerder.” Hij zei: “ik zal het doen alzo.” En nam van de gewonde ridder zijn paard toen en zette haar daarop alzo te houden en voerde haar daar ze wezen wou. En ze zei tot Bohort samen: “heer ge hebt meer baten gedaan dan ge meent met dat gij dus hebt hier beschermd mij. Had me ontvoert, het zou dan met het lijf bekocht hebben menige man.” En Bohort keerde na dien daar hij zijn broeder had gezien die de ridders leiden daar te voren. Hij mocht er niets van horen. Zodat hij ontmoette in die doen een man die scheen van religie die gereden kwam op een zwart paard. Toen hij Bohort gewaar werd hij zei: “heer ridder, wat zoek jij?” “Ik zoek mijn broeder,” zei hij, “die ik zag met twee ridders heden met rode houwen en leden.” De man zei: “Bohort, waande ik u al te droevig niet te maken nu, ik zou hem hier u getogen samen.” Toen Bohort dat had verstaan hij peinsde dat hij dood ware en weende en zei daarnaar: “aai lieve heer, als hij dood is, ik bid u dat ge hem wijst mij. Ik zal me pijnigen hem ter aarde te doen gelijk dat betaamt een koningszoon.” Hij zei toen: “zie hem daar.” Bohort vond liggen daarnaar een lichaam die verslagen was net. En hij dacht das dat het zijn broeder was en daarbij werd hij gelijk zo droevig zodat hij in onmacht ter aarde zonk en daarin bleef liggen lang. Toen hij spreken mocht hij zei samen: “ay lieve broeder, wie heeft dit gedaan? Nu word ik blijde nimmermeer tenzij dat me die heer vertroost die is gewoon te vertroosten al diegene in hun nood, in hun pijn daar ze in gepijnigd plegen te zijn.” En hij legde het lichaam waardig op de hals van zijn paard. En hij vroeg of daar ergens naar kapel of kerkhof waar daar hij zijn broeder ter aarde doen mocht naar zijn begeerte? De man leidde hem daar ze kwamen daar ze een grote toren vernamen daar een kerk voor stond die oud en woest was terstond. Het scheen een kapel te wezen. Ze namen het lichaam na dezen en lieten het op een tombe staan. Bohort liep al omtrent samen en hij vond te gene stede kruis of wijwater mede, nog teken dat het God toebehoorde. De man zei tot Bohort: “laat ons varen herbergen te meer in de toren hiervoor, heer. Morgen als ik hier gekeerd ben zal ik mis doen voor hem.” Bohort zei: “bent ge priester dan?” “Ja ik,” antwoordde hem die man. “Bericht me dan, ik bid het u van dat ik in een droom heb gezien en van andere zaken, dus bid ik u daar ik in twijfel van ben nu.” Toen zei hij van de vogels dat daarvan de een wit en het andere zwart scheen en van het verrotte hout toe en van de twee bloemen daartoe. “Een deel zal vannacht,” zei hij, “van deze dingen gebeuren dij. En een ander deel morgen de dag nadien dat ik u zeggen mag. De vogel die u sprak aan in gelijkenis van een zwaan dat betekent een jonkvrouw die u mint met goede trouw. En zal u verzoeken gauw van minnen erg vriendelijk. En verzegt u het haar, ze zal samen van rouw sterven, zonder waan. De zwarte vogel betekent de zonden die u zou doen te die stonden dat u het haar zal ontzeggen dat ze u tevoren zal leggen. En daar zal groot kwaad van geschieden. Lancelot zal sterven bij dien omdat de jonkvrouw verwanten zullen hem dood slaan, zonder sage. En u zal van beide bij dezen in die manieren manslacht wezen zoals u ook bent van uw broeder, uw vaderskind en uw moeder die u zag in grote nood en liet hem nochtans slaan dood om te beschermen te die stond een jonkvrouw die u niet bestond. Nu merk in uzelf van dezen welke meer schade had gewezen dat heden de jonkvrouw ware haar zuiverheid genomen daar zodat uw broeder nu is dood die van dapperheden wel was groot de beste ridder van aardrijk. Het was beter, zekerlijk, dat alle jonkvrouwen van dezen landen ontmaagd waren gewezen.” Toen Bohort de mans woorden verstond die hij hield voor waarachtig en goed, hij wiste niet wat te doen. Die man leidde hem in de toren na dien daar hij ridders en jonkvrouwen vond die hem alle goed onthaalden gelijk. En toen hij ontwapend was lieten ze hem brengen, zij het zeker das, een dure mantel en rijk. En lieten hem zitten sierlijk. En ze deden hem feesten zo groot zodat hij de rouw van zijn broeders dood in een groot deel vergat bij die. Meteen heeft hij een jonkvrouw gezien die hem zo schoon te wezen dacht dat er geen schonere wezen mocht en sierlijk gekleed daartoe. Hij begroette haar en zij hem weer en ze zaten beide tezamen neer zodat ze van misselijke zaken onderlinge beide spraken. En ze verzocht hem van minnen dan want ze beminde hem boven alle man. En wilde hij met alle zinnen haar geven zijn minne, ze zou hem maken gauw de rijkste man van aardrijk. Bohort was geschoffeerd daar mede als een die zijn zuiverheden op geen manier brak toen. En wist er niet wat op te antwoorden toe. “Nee zal ge niet doen,” zei ze, “Bohort dat ik aan u verzoek voort?” Hij zei: “Er is niet zo’n rijke vrouw in de wereld bij mijn trouw diens wil ik hiervan doen wou. Het is een ding die men niet zou aan mij verzoeken, dat zeg ik u. In dat punt dat ik ben nu. Mijn broeder is heden verslagen dood en ik weet niet hoe, dus heb ik rouw groot.” Ze zei: “beminde ik u niet meer dan een man een vrouw minde nooit eerder. Ik had het u niet verzocht dis want het geen gebruik is dat de vrouw verzoekt de man al mint ze hem zeer nochtans. Maar die grote schoonheid van u heeft me hiertoe gedwongen nu dat ik u moet bidden dat gij vannacht wil slapen bij mij.” Hij zei: “wat mij geschiedt, dat zal ik altijd doen niet.” En toen ze zijn woorden verstond ze toonde grote rouw terstond. En toen ze zich dus bedacht dat ze hem niet overwinnen mocht: “ge hebt me gebracht daartoe bij uw ontzeggen,” zei ze toen, “dat ik voor u zal sterven hier gelijk.” Toen nam ze hem daar bij de hand en leidde hem toen ter deur en zei: “ge zal het zien nu ter uur hoe dat ik hier sterven zal.” Hij bleef daar toen ze hem beval. Ze ging op het kasteel daarnaar en 12 daar met haar. En toen ze komen daar sprak een jonkvrouw daarnaar die Pallada heet: “ayaiarmen, heer laat u ons ontfermen en laat onze vrouwe wil geschieden. Bij die faalt ge ons van dien we zullen ons dan met allen neer laten vallen voor onze vrouwen ogen. Omdat we mogen niet gedogen te zien onze vrouwen dood. En ik zeg het u ook al bloot laat u ons allen bederven en om dus klein ding sterven dat nooit een ridder deed alzo grote ontrouw.” Hij ontfermde zich zer van dezen. Ze leek hem een edele vrouw te wezen. Niet omdat hij had liever dat zij haar ziel verloor dan hij. En zei dat altijd van dien haar wil niet mocht geschieden. Toen zij het hoorde ze lieten zich allen hen allen neervallen. En hij hoorde omtrent hem daar zo’n groot geluid en lawaai daarnaar of alle duivels van de hel al waren, daar was zo’n groot geschal. En hij zag niets van al dien dat hij daar tevoren had gezien. Uitgezonderd zijn wapens vond hij daar. En die kapel was niet voor waar daar hij wel in waande voor dezen daar zijn broeder in dood had gewezen. Toe hij dit zag, hij zei gelijk: “ik meen wel dit was de vijand.” En dat hij het had gedaan omdat hij hem wilde verstoren daarbij. Nee maar dat hij van dat ding bij de macht van Onze Heer ontging. En daar hij waande te die stonden zijn broeder dood hebben gevonden vond hij niets min of meer. Toen was hij blijer dan hij was eer en hij wist wel bij dien dat het alles om niet was dat hij had gezien.

En hij wapende zich gelijk en scheidde vandaan van de vijand zodat hij zo ver gereden kwam daar hij een witte abdij vernam. Hij bad een broeder daarnaar die hem leidde tot de abt daar. De abt vroeg hem wie hij waar? En hij berichtte het hem daarnaar en zei hem voort met allen hoe hem die dingen waren gevallen en bad hem aldaar ter stede dat hij hem de betekenissen zei van al die dingen. De goede man zei hem samen: “Bohort, toen ge had ontvangen Corpus domini ge voert ter die tijd in de kwestie daar ge nu in bent. Ge had kort gereden dat u getuigde te ene steden de zoete Heer van hemelrijk als in een vogel gelijk. Die vogel op een boom zat die was zonder vrucht en blad. Hij bezag zijn vogeltjes dat waren zijn jongen. En toen hij ze dood vond, hij verwondde zichzelf gelijk met de bek in zijn borst zodat er bloed uit liep zonder vorst zodat de vogel stierf zonder blijf en zijn jongen ontvingen het lijf. Bij de vogel is zekerlijk betekent Onze Heer van hemelrijk die de mens naar zijn gelijke maakte en schiep proper. En toen de mens gescheiden was uit het aardse paradijs door das dat hij had misdaan, hij kwam gelijk in de wereld daar hij de dood in vond. Omdat in die wereld was geen leven, zij het zeker das. De boom zonder vrucht en blad daarvan zal u verstaan dat die wereld is betekent bij daar niets in was, zeg ik dij dan armoede te alle uren en ook mede kwade avonturen. De jongen, zekerlijk, waren de lieden van aardrijk die alle toen waren verloren en ter helle waren hier tevoren. En toen Gods zoon tot de boom kwam dat was toen hij aan het kruis klom en gestoken was in de zijde zodat er bloed uit liep. Te die tijde ontvingen de arme lieden dat leven dat hen bij het bloed was gegeven. Ja, die zijn werken hadden gedaan. En hij trok ze uit de hel samen daaraan droefheid was en is en eeuwig zal zijn, zij het gewis. Deze goedheid deed God voor dij te deze wereld en voor mij en voor alle zondaren kwam hij zich daar openbaren in een vogel gelijkenis omdat ge hem gedenken en in uw hart zou komen in te sterven door zijn min. Daarna leidde u gelijk tot de vrouw die al zijn land had aanbevolen koning Amans. Hoor de betekenis daaraan: Amans is de heer van hemelrijk die dus koning is in aardrijk daar meer zoetheiden is aan dan in enige aardse man. En andere vrouw die dat land eerder had gehad in haar hand oorloogde op die vrouw terstond. Ge vocht voor haar en overwon. Hoor daarvan dat betekent nu: Onze Heer had getogen u dat hij door u stortte zijn bloed. Daarna gaf hij u hart en moed dat ge voor die vrouw vocht samen. Daar de heilige kerk bij is verstaan. Dat is ons geloof, onze christelijkheid. Bij de andere vrouw, verstaat mede de vijand die nacht en dag ons beoorloogt waar dat hij mag. Zoals ge verstond de vrouwenzaak daar ze van was ongemakkelijk. Ge nam de kamp voor diegene. Dat was ge schuldig te doen omdat ge Gods ridder bent en bent gehouden te alle tijd te beschermen altijd sterk met uw macht de heilige kerk. Bij de vogel die u sprak aan in de gelijkenis van een zwaan zo zal u verstaan de vijand. Al was hij van buiten wit, dat verstaat, hij was van binnen zwart, zonder waan. Hierbij zou u hypocrieten verstaan die buiten goed schijnen zeer en alzo dienen Onze Heer. Maar binnen zijn ze te alle stonden zwart en vuil van kwade zonden daar ze te menige stede de wereld bedriegen mede. De vogel die ook kwam daarbij slapende en wakende voor dij dat was de vijand in zijn doen die in gelijkenis van religie tot u kwam en zei al bloot dat u uw broeder liet slaan dood. Daar hij u kwalijk loog aan. Uw broeder is nog een levend man. Maar hij zei het u daarbij omdat hij wilde trekken dij te dolheden en te weelde om u te brengen te die uren in hoofdzonden in die manieren. Omdat hij u wilde laten falen van het avontuur van de Graal en u verladen daar allemaal. Nu heeft u deze dingen verstaan en ik zal u zeggen samen van het verrotte hout dat u zag en van de bloemen daar u lag. Die verrotte stok, zij het zeker dis, dat het Lyoneel uw broeder is zonder deugd en in geen keer geen deugd heeft in Onze Heer. Die verrotting is een teken van volheid der zonden te zijn daar hij op hoopt nacht en dag daar men hem wel bij noemen mag een verrot stuk hout, zonder waan. Bij de 2 bloemen zal u verstaan twee twijgen, de ene van die betekent de ridder tegen wie ge gisteren vocht en verwondde en de jonkvrouw die ge met hem vond die ge behoedde bij uw goede dat betekent de andere roede. De ene bloem was de andere nabij. Dat was de ridder die daar de jonkvrouw wilde verkrijgen dan. Maar dat ze scheidde van die goede man dat was God die niet gedogen wou dat ze haar zuiverheid verliezen zou en bracht u daar zodat ze bij u alzo haar zuiverheid behield toen. Die man zei tot u daarnaar dat diegene wel dol ware die de 2 bloemen te enige werven voor een stuk verrot hout liet sterven. Bohort, u deed zo, zonder dwang dus hij u weet wel grote dank. U zag ook leiden uw broeder, uw vaderskind en uw moeder en riep genade op dij en ze meenden daarbij dat u had ontfermingheden op hem terzelfder stede. En u liet de natuurlijke min achter blijven tot uw gewin om de minne van Onze Heer die u dus bedankt zo zeer zodat die ridders die hij had onder hand dood vielen toen gelijk die uw broeder leidden te die stonden. Van die dat u uit de bloemen blad en vrucht zag komen dat is dat van de ridder hiernaar groot geslacht zal komen daar. Zo zal het van de jonkvrouw na dezen. En had ze ontmaagd gewezen ze waren beide gelijk dood daarbij. En alles dat belette gij daar men u bij mag gelijk wel houden voor onze Heer bediende.”

Bohort zei: “ge hebt me wel bericht nu.” en Bohort voer tot zijn kwestie waart en reed zo ver zodat hij vernam een hermitage. Toen hij er kwam vond hij Lyoneel zijn broeder daar. Hij sprong van zijn paard daarnaar en was erg blij te die stonden dat hij zijn broeder had gevonden. Toen Lyoneel zijn broeder ziet, hij herkende hem, maar hij verroerde zich niet en zei: “het is bij u niet gebleven dat ik niet verloor mijn leven daar me 2 ridders voerden gebonden en ge volgde me niet ten stonden. En voer tot een jonkvrouw te bijstaan die een ridder had gevangen. En liet me in vrees van de dood. Nooit deed ontrouw zo groot tegen zijn broeder enige man. Ik verzeker u nergens voortaan van de dood nu tegen mij omdat ge hebt het verdient om dat.” Toen Bohort dat alzo vernam dat zijn broeder op hem was gram, hij legde tezamen zijn handen en bad hem genade gelijk knielende op zijn knieën bad hij hem genade van dien dat tot hem waart was geschied. Hij zei, hij deed het niet. Lyoneel wapende zich ter vaart en zat daarna op zijn paard en hij zei gelijk: “Bohort, wacht u tegen mij nu voort omdat ik zal u doden nu mag ik te boven komen van u. Want ge de ontrouwste ridder bent die ooit kwam te eniger tijd van zo’n goede man als was onze vader die ons won beide tezamen. Zit op uw paard of ik zal u dood slaan te voet zoals ge bent nu.” Toen Bohort heeft vernomen dat het hem tot vechten toe is gekomen, hij viel neer echt nadien andere maal op zijn knieën voor zijn broeders paard voeten en zei ot hem: “aai lieve broeder, ik bid u dat gij deze misdaad vergeeft mij. Gedenk in uw hart binnen broeder van de grote minnen die beide luid en stil tussen ons tweeën moet zijn.” Wat dat Bohort er zei toe mocht niet dienen toen. Want Lyoneel droeg hem ter aarde met de borst van zijn paard en daar hij lag ondersteboven ter neder reed hij daar over hem weg en weer zodat hij in onmacht viel en meende gelijk te sterven. Toen steeg Lyoneel af ter aarde samen en wilde hem dat hoofd afslaan. Toen kwam de heremiet gelopen voort die hun taal geheel had gehoord en liet hem vallen op Bohort en zei toen deze woorden; “aai edele ridder, heb genaden uw broeder van zijn misdaden. Sla je hem dood nu ten stonden, ge zal sterven van zonden. Hij is een van de beste ridders die leeft.” Lyoneel antwoordde gereed: “vriend, ga en vliedt van hem samen, ik zal u zelf dood slaan.” Hij zei: “ik heb liever dat gij mij dood slaat dan hem omdat het was meer schade van hem dan van mij die een oude man ben.” Hij ging op Bohort liggen meteen. Toen Lyoneel dat had gezien, hij verhief dat zwaard met felheid groot en sloeg de heremiet dood. En toen hij dat had gedaan trok hij de broeder de helm af samen en had hem het hoofd afgeslagen. Maar dat toen kwam daartegen Calogranant terzelfder stonden, een ridder van de tafelronden die God zelf zond daar. En toen hij werd gewaar de heremiet die daar dood lag hem had het verwonderd en hij zag dat Lyoneel wilde Bohort dood slaan en hij steeg af van het paard samen en trok Lyoneel achter waart en vroeg hem met een vaart of hij uitzinnig ware dat hij dood wilde slaan daar zijn broeder die is van de beste een die ooit de zon bescheen dat niet gedoogde een goede man. “Hoe zal ge hem behoeden dan?” Zei Lyoneel tot hem toen. Calogranant antwoordde ertoe: ”is het al in ernst,” sprak Calogranant, “dat ge hem wil dood slaan gelijk”. “Ja,” antwoordde Lyoneel daar en begon weer op hem te lopen naar. En Calogranant sprong ervoor en zei tot hem deze woorden: “loop je op uw broeder meer nu, ik zal zelf vechten tegen u.” Toen Lyoneel die taal verstond hij sloeg op Calogranant terstond en hij zette zich daar ter verweer. Ze vochten lang en zeer zodat Bohort bijkwam daar hij lag. En toen hij die 2 vechten zag hij was ervan in angst groot. Omdat wordt Lyoneel geslagen dood hij wordt nimmermeer blijde. Want hij wel wist en kende dat Calogranant nergens anders om elders dan om zijn wil in het gevecht viel. Dus had hij onvrede om hen beiden en had ze graag daar gescheiden. Maar hij had zo veel macht niet dat hij ze te scheiden liet. Ze vochten zo lang en zo zeer dat Calogrenant nimmermeer zich verweren mocht in de strijd. Hij riep op Bohort te die tijd: “Bohort, kom hier en help me nu uit de vrees daar ik in ben door u. Gebeurt het me ik bederf zonder uw hulp en sterf weet wel dat men u daarvan overal eeuwig lachend spreken zal.” Lyoneel sprak ertoe gelijk: “het dient u niet, Calogranant, ge moet sterven van dit zwaard.” Bohort zijn helm bij hem vond die hij op zijn hoofd zette en bond. En Calogranant riep andere maal: “Bohort, moet ik dus voor u sterven. Ik laat me vernoegen bij dij want door betere man dan gij zo mocht ik niet sterven licht.” Lyoneel sloeg op hem dicht zodat hij hem de helm afsloeg daar. En Lyoneel sloeg hem zo hard zodat hij dood viel daar ter aarde. Toen Calogranant dood was Lyoneel hield zich niet tevreden das, hij ging slaan op Bohort zodat hij nauwelijks zag en hoorde. Daarna trok Bohort zijn zwaard en sprak wenende ter vaart: “aai God, al de wereld behoeder of ik tegen mijn broeder me verweren nu ten stonden, nee wreek op mij niet uw zonden.” En toen hij hief om te slaan zijn zwaard hoorde hij een stem roepen tot hem waart: “Bohort, zowat dat u geschiedt, sla op uw broeder niet omdat u zou hem slaan ter dood.” Meteen zo viel een bliksem groot tussen hen tweeën in die manier alsof het ware van een vuur daar zo’n grote vlam van kwam toen dat hun schilden verzengden alzo. En ze vielen van dezen beide in zo grote vrezen zodat ze in onmacht vielen ter stonden. En toen ze weer op stonden zagen ze de aarde geheel rood tussen hen beiden van hitte groot. En daar Bohort lag hij hoorde een stem spreken deze woorden: “laat uw broeder en maak uw vaart al zonder letten ter zee waart want Percheval wacht op u daar.” Hij hief op zijn handen daarnaar en zei: “Heer van hemelrijk, gelooft moet ge zijn eeuwig en gebenedijd mede dat gij in uw dienst wil roepen mij.” Daarna sprak hij tot de broeder aan samen: ‘Ik bid u, lieve broeder goed, dat ge ze beide ter aarde doet alzo zoals het u betaamt mede eer ge ruimt deze stede.” “Nee, zal u niet dan hiertoe te doen staan?” Neen,” zei hij toen, “want ik moet mijn vaart maken nu ter zee waart omdat Percheval op me wacht daar.”

Hij zat op zijn paard daarnaar en reed weg. En ‘s nachts samen daarna hoorde hij een stem, zonder waan, die op hem riep: “sta op, Bohort.” Hij stond op en bereidde zich voort en voer er geheel stilletjes vandaan zodat niemand wist van zijn ontgaan. En hij reed tot de zee gelijk daar hij een schip gearriveerd vond met witte samite bedekt. Hij ging van het paard en vertrekt in het schip en beval zich ootmoedig Onze Heer van hemelrijk. En toen hij binnen het schip was werd hij gelijk gewaar das dat de wind in het zeil kwam toe. En het voer voorwaarts immer toe zodat het over de zee te vliegen scheen. Hij zat op dat schip al in een. Het was zo donker zodat hij van dien daar in niets kon zien en ging op de boord liggen van het schip zijn bidden zeggen. Daar hem een slaap aan kwam toe en hij sliep tot de dag toe. Toen hij ontwaakte al daar een gewapende ridder gewaar en hij werd gewaar das dat die ridder Percheval was.

Het verhaal van de Graal.

Galaat reed zo ver te die wijlen zodat hij overnachtte twee mijlen van Corbenic daar hij vond een hermitage. Hij ging er in gelijk en werd daar goed ontvangen. En toen hij was te bed gegaan kwam daar een jonkvrouw en riep Galaat zoals hij daar lag en sliep. De heremiet sprak tegen haar en vroeg wie ze ware? “Ik ben een jonkvrouw,” zei ze dan, “en sprak graag een goede man, een ridder die daarbinnen is. Want ik heb grote nood dis.” En hij ging tot Galaat samen en liet hem daar alzo verstaan. Galaat ging tot haar alzo te houden en vroeg haar wat ze wou? “Ik wil,” zei ze, “dat ge u ter vaart wapent en zit op uw paard en volg me. Ik zal u getogen het schoonste avontuur voor u ogen die enige ridder heeft gezien.” Galaat wapende hem na dien en volgde de jonkvrouw daar en ze voer voor en hij naar. ‘s Avonds kwamen ze gereden daar ze vonden te ene steden een kasteel staan in een dal sterk en ommuurt overal. Ze aten wat en sliepen daar en voeren er vandaan daarnaar. En ze voerde met haar mede een rijke koffer daar ter stede. En toen ze ter zee kwamen ze vonden daar en vernamen een schip en aan het scheepsboord Percheval en mede Bohort die riepen: “Galaat, welkom zij. We hebben op u gewacht lange tijd. Kom voort en laat ons zonder sparen tot hoge avonturen waart varen die u bereid heeft Onze Heer.” Hij zei: “waarom ze roepen zo zeer dat ze hebben gewacht op mij? Zal ik hier afstijgen?” Ze zeiden: “Ja gij.” Ze stegen beide af tezamen samen en lieten de paarden gaan. De twee gezellen waren toen blijde. Het schip voer weg dezelfde tijde. En toen Galaat die schoonheid vernam van het schip vroeg hij waarvan het kwam? Maar Percheval vertelde hem van dien wat hij daarvan had gezien en hoe hem die goede man mede van hem en van Bohort verstaan deed dat hij ze hebben zou tot gezellen. “Niets was in zijn vertellen, niets sprak hij niet van de jonkvrouw.” Galaat zei toen: “Bij mijn trouw, had ze er niet geweest ik ware nu ten tijden niet gekomen hier.”

En ze landen aan een wild eiland tussen 2 rotsen, is me bekend. Ze zagen een ander schip staan aan een andere rots, zonder waan, daar men niet komen mocht toe. Men ging er te voet toe alzo. De jonkvrouw zei te die uur: “in dat schip is het avontuur daar u God om zond hier waart.” Toen gingen ze alle daar ter vaart. En dat schip dat ze daar vonden was veel rijker te die stonden dan het schip daar ze uit kwamen. Maar dat ze er niemand in vernamen dat leek hen groot wonder te wezen. Brieven die men mocht lezen vonden ze aan scheepsboord. Die spraken vreselijke woorden tot die behoefte, zonder waan, die in het schip zou gaan. Dit was van de woorden die zeiden: “hoor man, die wil gaan hierin bezie u goed en ook merk dat u bent gelovig vol en sterk. Faalt hem het op enige manieren van geloof ik zal hem laten falen.” Toen gewaagde die jonkvrouw das Percheval dat ze zijn zuster was en ze zei: “ik zeg het u bij die dat ge beter wil geloven mij. Nee geloof je niet volmaakt aan de heer van hemelrijk, ge zal bederven, zonder waan, en allen die mee daarin gaan.” Toen geloofde Percheval das dat ze zijn zuster was en was blijde van haar en sprak tot haar daarnaar: “zuster, ik zal in het schip gaan zoals een die wel gelooft, zonder waan, en zulks ook ben, zij het zeker dis, zoals een ridder moet zijn.” Ze zei: “nu ga erin dan. Dat u God moet bewaren voortaan.” Toen Galaat dat had verstaan hij seinde hem en ging in het schip samen en begon al omtrent te zien. De jonkvrouw ging erin nadien en de andere twee daarnaar. Toen ze hadden bezien goed daar dat aan het schip was, ze dachten dat er geen zo schoon wezen mocht. Ze vonden een zijden kleed daarnaar in bedekte wijze gespreid daar een rijk bed onder lag. Toen men beter naar daartoe zag en Galaat hief op het kleed gelijk daar hij het schoonste bed onder vond dat hij met zijn ogen voor dien te enige stede had gezien. En op het hoofd vond hij een kroon die goud was en erg schoon. En op het voeteind van het bed lag dat schoonste zwaard dat ooit een man zag. Dat wel een halve voet toe was getrokken uit de schede. De appel had al die manieren van verven die men mag versieren en aan elk van de verven was bijzondere deugd, zoals ik ervan las. Tussen appel en helt was het mede gemaakt van bijzondee wonderlijkheden. Daarvan was gemaakt de ene zijde van een serpent dat te allen tijde in Chalcedonië te zijn pleegt meer dan ergens elders, zoals men zegt. En heet Papalustes daar al zulke deugd aan is houdt een man in zijn hand een van zijn ribben of zijn benen, hem mag binnen die tijden dan geen te grote hitte komen aan. De andere zijde is gemaakt mede van een vis die te geen stede dan in die Eufraat pleegt te zijn en men zegt dat hij in het Waals is geheten Orcenezans (orca?). Ge zal het weten houdt een man van zijn ribben een in zijn hand of zijn been, hij zal niet denken dan die tijd dat hij het houdt voortaan van blijdschap of van rouw geen die hij heeft gehad, maar alleen om de zaak die hij heeft bestaan. En als hij het doet uit de hand samen zal hij peinzen zoals hij had in tevoren bij natuurlijke zin. En de zijden waren bedekt beide met een duur rood kleed en daaraan letters geschreven die aldus te kennen geven: “ik ben wonderlijk te zien aan en te kennen want nooit een man me mocht omgrijpen, hoe wijd hij de hand had te die tijd en hoe groot en nimmermeer zal, uitgezonderd een alleen die het al van prijzen zal overlijden die er geweest zijn voor zijn tijden. En al diegene die ook na dezen na dezelfde er zullen wezen.” En ze baden Galaat alzo te houden dat hij dat zwaard aangrijpen zoude want het zijn ding te doen waar. “Ik doe het niet,” zei hij daarnaar. Want hij er letters in gewaar werd geschreven aan dat blote zwaard zoals het lag uit de schede getrokken een voet lang toen. En die letters die bloedrood waren schenen aldus daar openbaar, “Niemand is zo koen, uitgezonderd die het beter moet doen dan enige andere man, dat hij uit deze schede hier trekt mij. En die het doet in andere manieren hij zal niet mogen falen van de dood of dat hij zal gemankeerd wezen overal.” De jonkvrouw zei daarnaar dat dit uittrekken verboden waren alle levenden algemeen, uitgezonderd een man alleen. En ze zei: “hoor naar mij, ik zal u nu zeggen waarbij. Toen dit schip aan het land van Londen arriveerde, zij het zeker des, dat doodsvete en verwarring was tussen twee koningen daar de ene van was Lembray de koning, (en zijn zoon is, in ware ding, die de gemankeerde koning heet.) Die andere was, zoals ik het weet, koning Orbaen die Saxer was toen. Het gebeurde op een dag alzo dat op die zeezijde onderling een strijd hadden die 2 koningen zodat hem schoffeerde toen koning Orbaen en hij vloog in dit schip daar hij in vond dit zwaard en trok het en het ging eruit gelijk daar hij koning Lembray zag. Die man was van de wereld op die dag die het beste geloofde aan Onze Heer. En hij sloeg op hem zo zeer zodat hij kloofde met het zwaard man en paard tot in de aarde. Dat was de eerste slag, zij het zeker das, die met dit zwaard geslagen was daarbij beide die koninkrijken vernield waren jammerlijk zodat er nooit sinds koren in groeide, nog boomvrucht droeg, zij het zeker dis. En dat men er nooit sinds vis in vond. En daarbij noemt men het woest land. En toen hij dat zwaard zo snijdend vond ging hij om de schede gelijk. En toen hij het stak in de schede hij viel voor dit bed dood toen. En het lichaam bleef ter stede totdat een jonkvrouw het eruit deed. Want geen man in het schip dorst te gaan vanwege de letters wil, zonder waan.” Galaat zei: “ik meen dis dat dit zwaard wonderlijker is dan enige dat men heeft gezien.” Hij wil het eruit trekken en meteen bad hem die jonkvrouw dat hij wat wachten zou omdat zij dat zwaard beter bezag te die stonden. Zodat ze de schede daarvan vonden dat het hen van een serpent vel dacht bij alles dat ze er aanzien mochten. En gelijk een rozenrood en letters daaraan gemaakt al bloot daar de ene van was van goud en de andere van zilver. Nee maar toen men die ringen zag daar het zwaard aan te hangen plag toen had elk bijzonder van de ringen grote verwondering. Want ze van stoppen gemaakt waren al en zo zwak en zo smal zodat ze het zo zwak te wezen dochten dat ze het zwaard niet dragen mochten een dag, ze zouden falen. De letters spraken op deze manieren: “die me zal dragen zal zijn overal de beste die men vinden zal. Draagt hij alzo heilig mij zoals hij moet doen omdat ik moet niet zijn in steden daarin is enige vuilheden of zonde. En die me brengt daar het zal hem berouwen daarnaar. En die me heilig dragen zal mag zeker varen overal zodat men hem in geen manieren te enige stede mag schofferen alzo lang als omgord is die man met de ringen daar ik hang aan. En geen man is zo koen toe dat hij deze ringen af doet. Omdat hiervan geen verlof man mag hebben te doen of. Want een vrouw zal af doen dezen die een koningsdochter zal wezen en een koningin ook mede zal andere doen in deze plaats van dingen die zijn over haar en die ze het meest bemint. Nee waar ze moet ook wezen al haar lijf maagd en een zuiver wijf. En ze zal dit zwaard zijn naam geven en de mijnen.”

Toen ze die letters hadden gezien hen had het groot verwondering van dien. En keerden het om te die tijde en vonden het bloedrood aan de andere zijde en letters die in deze wijzen spraken: “die me meest zal prijzen hij zal in grote nood aan mij meest vinden dat te lachen. En diegene tegen wie ik schuldig ben goedertieren te zijn, tegen hem zal ik het felste wezen en dit zal nee maar eenmaal wezen overal.” De jonkvrouw zegt die dit ziet: “deze twee dingen zijn nu geschied. En ik zal het u alhier aanduiden aan wie en aan welke lieden. Het gebeurde op een tijd die geleden is wel 40 jaar of meer na het lijden van Onze Heer dat Nascien, wiens zwager was Mordam de rijke koning, werd bij Onze Heers wil gedragen in een eiland dat was gelegen van zijn land 14 dagvaarten en dat was ten westen waart. Dat eiland heet Tornoiant (76) daar hij het schip daar we in zijn vond. En toen hij dit zwaard had gevonden hij begeerde het zeer te die stonden. Nee maar hij dorst het niet te trekken toen en bleef 8 dagen alzo dat hij weinig at of dronk daar. Op de negende dag daarnaar rees een wind die hem voerde gelijk met het schip ver in een eiland dat Occident (het westen) heet, daar hij vond toen hij op het land kwam, een gigant die wonderlijk was en groot. Hij riep op hem, hij was dood. En toen hij hem zag komen tot hem waart toen trok hij dit zwaard ter vaart. Toen hij het geheel naakt had gezien hij prees het al dat hij mocht nadien en schudde het opwaarts toen hard en het brak in het midden. Toen sprak hij op deze wijze: “dat ding dat ik het meeste prijs ben ik het meeste schuldig uit te lachen omdat het in nood ontbreekt mij.” Hij stak het zwaard weer in de schede en legde het neer op het bed toen en sprong uit het schip gelijk en sloeg dood de gigant. En keerde weer in het schip daarnaar. En een wind begon te rijzen daar en het schip voer weg met de zeevloed. En een ander schip kwam in zijn ontmoeting daar hij koning Mordanne in vond. Nascien vertelde hem met allen hoe het hem met het zwaard was gevallen en het hem faalde ter nood toen hij de gigant meende te slaan dood. Hij zei: “dus verwondert het me erg. Wat deed u toen met het zwaard?” “Ik legde het,” zei hij, “daar ik het vond daar ge het mag zien, wil ge, gelijk.” En hij ging met hem naar dien. Ten eerste dat hij het zwaard had gezien hij prees het erg zeer daarnaar en zei dat het niet gebroken ware dat zwaard bij enige ergernis tenzij bij enige betekenis of bij Nascien’s zonden. En hij legde tezamen te die stonden de twee stukken en dat zwaard verzamelde weer met een vaart zoals het tevoren had gewezen. Hij legde het zwaard weer na dezen ter stede daar gij het mag zien. Ze hoorden een stem nadien die aldus sprak tot hen waart: “ruimt dit schip en ga in de andere ter vaart. Het ontbreekt weinig nu ter stonden ge valt hierin zonden.” En toen ze er uit gingen binnen dien zo was door zijn schouder gestoken Nascien met een zwaard toen zo zeer zodat hij in het schip viel en zei: “heer, ik ben gekwetst.” Toen hoorde hij een stem zeggen: “dat was omdat u durfde te trekken dat zwaard omdat u het niet was waard.” Aldus kwam die spraak, zij het zeker dis, die hiervoor u geschreven is: “die me het meest zal prijzen hij zal het meest vinden te lachen aan mij als er grote nood komen zal.”

Galaat sprak: “Hiervan zijn we bericht wel. Nu zeg mij hoe de andere gebeurde.” “Ik zeg het u,” zei ze, “in waar ding. Pelles, die gemankeerde koning, toen hij in achter landen mocht rijden zo voerde hij te alle tijden met hem de heilige christenheid en eerde meer dan iemand deed en leefde zo heilig dat nergens was zijn gelijke. Hij jaagde in een bos te die stonde daar hij verloor jagers en honden zodat hij er niets van hoorde en doolde in het bos zodat hij er niet uit raken mocht. En een ridder die hij met hem bracht zodat hij kwam ter zee van Ierland daar hij het schip daar ge in bent vond. En toen hij het bezag beter voort zag hij de letters aan scheepsboord die gij lieden hebt nu gezien. Hij schrok niet van dien als een die hem kende zonder zonde en ging alleen te die stonde. Want de ridder die met hem was durfde hem niet te volgen das. Toen hij dit zwaard vond hij trok het toen alzo ver uit zoals ge ziet uit de schede en had het geheel uitgetrokken, nee ware dat hij werd gestoken daar sinds met een speer daar hij van was toen alzo zeer geschrokken als men mag zien en mocht nooit genezen van dien. Aldus was hij door zijn koenheden geschrokken die hij daar deed.”

Ze zagen toen ter bed waart en vonden aan dat hout toen dat tot het bed behoorde toe van kleuren in drie manieren die ge zal horen versieren. Daar de ene wit van was zoals sneeuw, de andere bloedrood min of meer en de derde in alle doen gelijk de smaragdgroen. Weet wel dat nooit vrouw of man die kleuren maakte daaraan. Maar ze waren van naturen van die verven te die uren. En omdat lieden bijzonder hiervan mochten hebben verwondering zo zal u van de drie manieren van de verven nu versieren. Hier laat het avontuur verstaan toen Eva zonde had gedaan met dat ze de verboden vrucht nam daar ze van at en haar man Adam. Toen ze die vrucht van aftrok dat ze de twijg mee van de boom brak. Toen ze die vrucht hadden gegeten ze begonnen goed en kwaad te weten en begonnen zich beide te schamen van hun naakte lichamen en bedekten het met hun handen mede hun beiden schaamheden. Onze Heer die alles wist toen hij kwam hij zei: “waar bent u nu Adam?” Nu mag ge die reden horen waarom hij Adam riep voor en zijn vrouw misdeed eerder. Het was omdat hij misdeed meer in dat doen dan zij daar deed want ze was van zwakke samengesteldheid mede omdat ze was van zijn rib gemaakt, zoal ik het gelezen heb. En het was recht dat ze was hem onderhorig, hij niet haar. Toen zei Onze Heer voort tot Adam dit woord: “u zal uw brood in zweet eten.” Toen liet hij de vrouw weten en zei: “u zal in vrezen en met rouw van uw kind genezen.” En hij stak ze uit het paradijs toen. En Eva hield daar immer toe binnen haar handen de tak die ze daar van de boom brak. En ze stak het in de aarde nadien daar ze hem vaak mocht zien en al om te gedenken das wat haar van de vrucht gebeurd was. En die tak begon ter stede te groeien en te wortelen mede. Die tak die gezet was daar groeide tot een grote boom daarnaar en was wit zoals sneeuw doet. En welke betekenis dat zo die hem daar plantte maagd was zoals ze ondervond das. Ze verloor haar maagdom daarnaar toen Adam lag bij haar. Op een tijd dreven ze beide onder die boom grote droefheid daar ze een stem spreken hoorden woorden daar ze bij vertroost worden en ook verhoogt erg zeer. En noemen die boom voort meer de boom van leven. En zij plantte er vele kleine boompjes bij en takjes die ze er afbraken. En toen ze die in de aarde staken die gelijk aldaar ter stede groeiden en wortelden mede en worden gekleurd alzo zoals die grote boom was toen. Ze zaten op een tijd daarnaar onder een boom en hoorden daar een stem tot hen lieden spreken toe dat ze verzamelen zouden toen, beide tezamen vrouw en man. En hen kwam zo grote schaamte aan. Ze niet wisten hoe dat te telen dat ze alzo daar zouden spelen daar elk de andere zou zien aan. Alzo zeer schaamde hem die man zoals de vrouw. Ze hadden vrees groot te laten dat men hen gebood omdat God op hen wraakte zeer hun hovaardigheid van weleer. En elk zag op de ander daar en kusten. Hen kwam daarnaar een donkerheid zodat ze van die de een de ander niet kon zien. En ze worden verschrokken das. Elk vroeg de ander waar hij was zodat ze hen daar spraken en zonder te zien tezamen raakten en wonnen een zoon daar die Abel was genoemd daarnaar. Die goed en rechtvaardig was zeer en eerst diende te recht Onze Heer. En de duisterheid verging. Ze worden gewaar bij dit ding dat Onze Heer dit had gedaan vanwege hun schaamte, zonder waan. En omdat hij mede wou dat volk van hen komen zou. En die boom die te zien was gewoon wit als sneeuw werd grasgroen. En die andere bomen diergelijk die daarvan gekomen waren algemeen begonnen ook te bloeien en te dragen dat ze nooit deden voor die dagen. Dat die boom groen werd in dezen die eerder wit had geweest betekent dat toen was vergaan haar maagdom, zonder waan, die de boom geplant had daar. En dat hij bloeide en droeg daarnaar dat is betekenis ook das dat ze in goed gepeins was en dat ook de creaturen die daar gewonnen werd te die ure zuiver en klein tezamen zouden zijn van lichamen. Deze Abel was goed en gerecht zeer en gaf zijn tiende Onze Heer erg goed en tot zijn gemoed en ook van zijn beste goed. En daar hij zulke offerande deed offerde Kaïn zijn broeder ter stede van zijn slechtste goed offerande. En de rook bleef gelijk op de aarde gespreid en stonk. En van Abels offerande, zonder waan, sloeg op te hemel waart die rook en was wit en wel zoet ook en was wel welkom Onze Heer. Hierom haatte Kaïn zeer Abel met haat zo groot dat hij hem daarom sloeg ter dood daar hij hem onder de voor vermelde boom vond. En Abel sprong op tegen hem gelijk en begroette hem en hij hem weer. En toen Abel was gezeten neer sloeg Kaïn hem dood, zij het zeker das, terzelfder plaats daar hij gewonnen was. En het was op een vrijdag daartoe. En in de wereld waren toen Abel dood geslagen was maar drie man, zoals ik het las. Bij deze dood is in gelijkenis betekent de heren dood van hemelrijk omdat, zoals men mag lezen wel, toen Kaïn begroette zijn broeder Abel alzo begroette Onze Heer Judas. En gelijk dat Abel was van Kaïn geslagen dood op de vrijdag, bij nijd groot, sloeg Judas dood zijn schepper. Niet met zijn hand, nee maar, met de tong die boos was zeer. Toen sprak tot Kaïn Onze Heer: “waar is uw broeder?” En hij gaf gelijk antwoord daar af: “ja, ben ik van hem hoeder? Ik weet niets van mijn broeder.” ”Uw broeders bloed roept op mij van de aarde,” sprak Onze Heer. “Daarbij zal u vermaledijd wezen op de aarde en al tot dezen de aarde in uw werk om dat ding dat ze uw broeder bloed ontving die u bij uw felheden groot verraderlijk sloeg ter dood.” Al vervloekte hij de aarde te die stede, hij vervloekte daar niet mede de boom daaronder stierf Abel nog die ervan kwamen alzo wel. En die boom die tevoren was groen werd geheel bloedrood na dat doen in gedachtenis van dat bloed dat daar stortte Abel die goede. En welke planten men voort van de boom nam, ze wortelde niet en geen bekwam, maar ze bedierven daar allemaal. En die boom deed het zo wel zodat hij schoner werd in korte stonden dan men enige had gevonden. En lustig in het opzien. Maar hij droeg geen vrucht na dien. Maar de bomen die van hem kwamen droegen alle vruchten tezamen. En alle lieden, vrouw en man, hielden in grote ere voortaan die boom en kwamen daarnaar om zich te vertroosten daar als ze dan om enige zaak in onvrede waren en ongemakkelijk. Maar niemand was zo koen dat hij brak van de boom enige tak. Na het loof zoals alle dingen veranderde en bitterheid ontving die bomen die waren gekomen van de boom die we noemen veranderde nooit van die zaken, nog van kleur nog van smaken.

En bleef staan, in ware ding, totdat Salomon was koning die de verstandigste was van die men vond van grote geest in enig land en van stenen en van alle manieren van kruiden die men mocht versieren. En hij kon erg wel de loop van de sterren allemaal. Nochtans niet mocht te gene uren zijn geest een wind niet verduren tegen zijn vrouw handigheden. Ze dreef hem te schertsen daarmede zoals ze zich wilde pijnigen das. Dat nochtans niet te verwonderen was omdat als een vrouw haar wil daartoe zet luid en stil, geen zin van aardse man mocht haar list weerstaan dan. Dit begint niet nu ten stonden. Want aan onze eerste vader was het gevonden. En dit miskwam zo Salomon zodat hij zei van deze doen in zijn boek, heb ik verstaan: “ik heb voor u de wereld om gegaan en geheel doorzocht in mijn lijf, ik vond er nooit in een goed wijf.” De vrouwen zullen zich niet verbolgen das. Het is lang geleden dat Salomon er was. En hij zei het omdat hij was gram en dat hem aan zijn vrouw miskwam. Zodat hij op ene stonde zichzelf te vragen begon waarom zijn vrouw in die dagen zo graag gram te maken plagen haar man? En hij hoorde een stem zeggen deze woorden: “Salomon verwonder u niet dat de mannen droefheid geschiedt van vrouwen. Wees zeker van dezen dat er hierna nog een vrouw zal wezen daar blijdschap van zal komen de mannen honderdmaal meer ook dan uw droefheid is. En zo zal ze van uw geslacht komen toe.” Toen schold hij zichzelf daarvan af dat hij de vrouwen zulke misprijs gaf. En hij dacht met al zijn zinnen om zijn hele geslacht te kennen. Toen werd hem getoond een partij van de komst der maagd Maria bij de Heilige Geest, zoals God het wou. En een stem zei alzo te houden een deel van dat hem zou geschieden. En hij vroeg nadien of ze de laatste zou zijn “die komen zou in het geslacht mijn?” “Neen ze,” antwoordde die stem dan, “die laatste zal zijn een man. En zal maagd zijn in ware ding en betere ridder dan uw zwager Jozua is of heeft geweest. Nu bent u bericht van dezen.” Salomon was erg blijde das dat hem dit geopenbaard was dat in zo grote deugd en macht zou nog komen zijn geslacht. En hij werd peinzende zeer hoe hij dat deed immermeer dat diegene iets wist van dien wat hem daarna zou geschieden. Omdat het zo lang zou zijn daarnaar. Zijn vrouw werd in hem wel gewaar dat hij gedachte had van dingen die hij niet te hoofde kon brengen. Ze had hem lief genoeg en zij wilde er niet om vragen bij die. Maar ze wachtte dat ze te punt zag das en dat ze wel met hem was. Toen bad ze hem dat hij haar wou zeggen dat ze hem vragen zou. “Ik zal het graag doen,” antwoordde hij. Ze zei die: “zo zeg het mij waarom ge peinst zo naarstig. Ge hebt gedacht deze hele week en al die andere erg zeer. Daarbij zo meen ik wel, heer, dat ge denkt van enige dingen die ge niet te hoofde kan brengen. En ik wist graag het ware van dezen. En mocht het niet zo groot wezen, we zouden ten hoofde komen dis naar de geest die in ons beiden is.” Salomon peinsde en dacht opdat enig mens mocht raad vinden van zijn zaken zo zou hij haar er bekend mee maken. Hij vond haar zo verstandig immer toe zodat hij zijn gepeins haar zei toen. Ze peinsde wat daarnaar en vroeg hem of hij waar in twijfel en hoe hij het daartoe bracht dat die ridder later weten mocht dat hij had geweten van hem? Salomon zei: “ik ben niet bekend hoe ik het hem weten doe. Daar is nog zo’n lange tijd toe.” Ze zei: “ik zal u bekend maken dis. Zeg me hoe lang dat is tot de tijd dat hij er zal zijn, heer.” “Het is wel tweeduizend jaar of meer,” sprak tot de vrouw Salomon. Ze zei: “ge zal een ding doen: ge zal een schip laten maken gereed van het beste hout dat men weet en van de duurzaamste en dat niet verrotten mag, wat geschiedt, nog van water nog van andere zaken.” Hij antwoordde: hij zou het laten maken. Salomon ontbood timmermannen en liet dat werk vangen aan. En toen dit toen was aangevangen ze zei toen tot Salomon samen: “nadien dat die ridder belijden zal van ridderschap de wereld al die voor hem zullen wezen en na hem ook, bij dezen, zo zou ik wel denken in voegen opdat gij het u liet genoegen dat hij had wapens aan de leden alle anderen van deugden. Alzo als hij zal in zijn tijden alle ridders in dapperheden rijden en dat ge ze hem laat bereiden dan.” Hij zei, hij wist niet hoe er te komen aan. Ze zei: “in de tempel die gij weleer liet maken daar zal ge vinden koning Davids zwaard. Dat beste snijdende dat er ooit waar en wonderlijkste mede. Doe hem af de appel en helt beide. En neem het snijdende alleen. Ge kent alle dure stenen en daartoe alle manieren van kruiden, van beesten en van dieren. En laat aan dat zwaard een appel maken van dure stenen en die ge voegt alzo zodat er niets te zeggen is toe en dat men ze moge scheiden niet. En dat elk meent die de appel ziet dat het een ding alleen is. En voorzie u daarvan dat gij hem zegt dat men er een helt aan doet alzo wonderlijk zoals het behoort toe. En als ge dat zal hebben gedaan ik zal er ringen aan maken samen zulke zoals me goed lijken zal.” Hij deed daar dat ze hem beval. Uitgezonderd van de appel alleen die hij geheel maakte van een steen. En die van alle manieren van verven die men mocht versieren. En liet maken een helt mede daar ik van zal spreken te andere stede. Toen het schip was klaar gekomen min of meer en bedekt en gedaan in de zee Salomons vrouw liet zonder letten in dat schip een bed zetten dat rijk was en erg schoon. En de koning deed ook zijn kroon ten hoofde van het bed staan en liet het bed bedekken samen met een zijden kleed daar. En hij bad zijn vrouw daarnaar dat ze hem dat zwaard daar bracht zodat hij het op het bed leggen mocht. En toen hij het zwaard nam van haar werd hij gelijk gewaar dat van stoppen waren, zonder waan, de ringen die ze eraan had gedaan. En toen hij zich daarom verbolgen wou zei ze tot hem alzo te houden. Ze had anders geen ringen die waardig te dragen waren dat zwaard. “Wat is het beste dat men er dan toe doet?” “Men zal het aldus laten,” zei ze ertoe. “Want het ons niet toebehoort dat we er immer toe doen voort. Maar een jonkvrouw zal het voldoen al. Ik weet welke tijd het wezen zal.” De koning liet alzo het zwaard daar en liet het schip bedekken daarnaar met een zijden kleed alzo te houden zodat het niet verrotten zoude. Toen kwamen ze dus overeen dat er nog aan ontbrak onder hen tweeën. Ze nam timmermannen te hand en leidde hen daar ze het schip vond en daarna tot de boom daar was Abel onder verslagen, zoals ge hebt gehoord wel, en ze zei hen dat ze zouden samen zoveel hout van de boom slaan zodat ze daarvan een spil mochten maken naar hun wil die tot het bed zou behoren. Toen de timmermannen dat hoorden ze zeiden: “vrouw, ge bent bekend dis, dat dit de eerste boom is die onze eerste moeder weleer plantte. We zijn hem schuldig eer te doen.” Maar ze dwong ze daartoe dat ze de boom houwen moesten toen. Dat ze net hadden gedaan toen er rood bloed uit kwam gegaan. Toen werden ze bang zo uitermate zodat ze dat houwen wilden laten. Maar ze troostte ze zeer daartoe zodat zij het verder houwen alzo zoveel als ze nodig hadden. Daarna liet ze houwen en nam van de andere boom die was groen zoveel als ze nodig had. En van de witte nadien. En toen ze het had van alle drie ze liet de timmermannen drie spillen daarvan maken dan die voor dat bed nodig waren. Aan elke zijde van het bed was er een te die tijde. En een daarboven en daarin de andere twee gevoegd meer of min. En ze bleven daar immer toe alle drie gekleurd alzo. Toen bezag dat schip Salomon en hij zei na dit doen tot zijn vrouw dat ze gedaan groot wonder had, zonder waan. Want al waren daar algemeen al diegene van aardrijk. Ze zouden weten bijzonderlinge van dat schip de betekenis. Het niet wees hen Onze Heer, “nog gij ook,” zei hij, “in geen keer niet weet hoe het gemaakt is. En de ridder zal niet weten dis dat ik van hem iets heb gehoord, Onze Heer laat hem weten voort.” Ze zei: gij dacht u, heer, erg zwaar, wacht, ge zal het horen nog meer dan ge meent kortelijk dat geeft me mijn geest zekerlijk.” Voor dat schip lag die nacht Salomon en hem kwam tevoren een visoen. Hij dacht in slaap daar hij lag dat hij van de hemel komen zag een man en daarmee kwamen vele engelen toen tezamen in dat schip en hij dacht dat de ene van die engelen bracht een zilveren vat daar die man dat hele schip mee omging dan. En hij schreef letters daar aan de appel van het zwaard en daarnaar aan de helt en daarna voort schreef hij letters aan het scheepsboord. Daarna dacht Salomon dat in het bed ging liggen diegene. En hij verloor het te die stede en al zijn gezelschap mede. De volgende dag vond hij en las dat aan het scheepsboord geschreven was: ”hoort u die wil komen in mij, nee kom hierin niet tenzij het is dat u gelooft erg wel. Want ik ben geloof en niets elders. Liegt u in mij in enige manieren ik zal u gelijk laten falen.” En hij trok zich toen achterwaarts en dat schip voer weg ter vaart daar hij het gelijk had verloren. En toen hoorde hij met zijn oren een stem roepen na dit doen: “de laatste ridder, Salomon, van uw geslacht zal hiernaar in dat bed rusten voorwaar dat u heeft gemaakt en hij zal horen nieuws van dij.” Salomon was blij om dit woord en vertelde het zijn vrouw voort.

Galaat zei dat men moet die jonkvrouw zoeken met een spoed die de ringen verwisselen zal. “Omdat eer dat is gedaan al zo mag men, wat zo geschiedt, dit zwaard altijd verporren niet.” De jonkvrouw zei te die steden: “het wordt gedaan eer we scheiden.” En ze deed eraan ringen die ze toen subtiel had gemaakt daartoe van goud en van zijde en van haar haar dat te die tijden zo schoon was en zo klaar zodat men de gouddraden en dat haar met moeite mocht onderscheiden. En daar waren gedaan binnen stenen van menige manieren, met twee rijke broches en duren. En ze sprak tot hen drieën voort aan: “gij heren, dit zijn de ringen die dan aan het zwaard moeten zijn nu. En ze zijn gemaakt, dat zeg ik u, van de dingen van aardrijk die ik het liefste had, zekerlijk. Dat is van mijn eigen haar.” Ze sprak aan Galaat daarnaar: “heer, ik had, dus gelooft, in Pinksterdag het schoonste hoofd dat men gevonden had in enig land. En toen ge ridder werd gelijk en ik wist de waarheid das dat me dit avontuur bereid was zo liet ik me afdoen mijn haar en maakte deze ringen daarnaar.” Ze deed die andere ringen af dan en deed toen dat haar eraan. Toen de jonkvrouw dit had gedaan sprak ze tot de gezellen samen: “wil ge dus zwaard naam weten, ik zeg u dat het is geheten het zwaard met de wonderlijke ringen. En de schede in ware dingen: gedenkenis van geest. Want niemand die geest heeft in nee zal zien in geen keer iets van de schede verder meer. Hij zal dan gedenken wel van het bloed dat stortte Abel.” Percheval en Bohort spraken aan Galaat en baden dat hij dan dat zwaard omgorde. En Galaat trok dat zwaard daarnaar dat hij vond schoon en klaar. Toen stak hij weer in de schede en de jonkvrouw omgorde hem toen zijn zwaard.

Ze gingen in hun schip al toen en zeilden tot de nacht toe. En van hen geen wist daar of ze het land waren ergens naar. En ze arriveerden aan een land de volgende dag dat was genoemd Corceloes (77). En toen ze zeer gedankt hadden Onze Heer gingen ze tot een kasteel waart. De jonkvrouw zei met een vaart: ‘vreesde men nu hier ter tijd dat ge van Arthurs hof bent, men zal u aanvallen om dit ding want ze haten zeer Arthur de koning.” Toen kwamen op hen te die steden tien gewapende ridders gereden die zeiden, ze moesten hen overgeven of men zou hen nemen het leven. Ze zeiden: “dat mag ons niet geschieden.” En ze liepen op hen nadien. En de drie gezellen verweerden hen zo dat ze er vele afstaken toen en ze hadden als zulk geval, dat ze hen dreven in het kasteel al. En Galaat deed er zoveel toe dat hij beter scheen een vijand toen te wezen dan een christenman. En hij liet ze alle vlieden dan. Toen kwam een goede man daar uit een kamer daarnaar en bracht gedragen corpus domini en zei alzo samen: “ge hebt grote aalmoezen gedaan en de beste die nooit een ridder deed. Deze drie gebroeders die gij hebt gedood haten meer dan enige lieden Onze Heer. En ze hadden gedaan zo veel aan deze van dit kasteel dat wijlen was van heer de graaf Arnout. En hij was van drie ridders vader, goed te wapenen allemaal. En hij had een dochter mede goed geraakt van grote schoonheden en een broeder wordt haar zo minnend zodat ze erbij lagen in het einde en nam haar zuiverheden. En toen de vader ze wilde verdrijven wilden ze hem gelijk ontlijven. En ze hadden hem geslagen dood, maar dat er een broeder tegen schoot. Ze leiden hem in gevangenis samen. En hun vader ontbood me heden dat ik kwam hier ter stede daar hij in grote ziekte ligt als te sterven, zoals men zegt. En ik kwam hier op hem te bedienen aldus gewapend zoals ge mag zien hem in zijn ziekte van dien.” Galaat ging tot de graaf nadien en toen hij hem had gezien hij zei: “wees welkom, heer. We hebben begeerd zeer uw komst voor lang en nu hebben we u Goddank.” De graaf die zwak was toen neeg toen en zei: “God, lieve vader, ik beveel u hier alle tezamen mijn ziel en mijn lijf.” Hij lag een lang stuk zonder blijf gelijk of hij dood waar. Hij zei later daarnaar: “lieve vriend, nu hoor naar mij. De hoge meester ontbiedt dij dat hij zich wel houdt tevreden dis dat hij goed gewroken is van zijn kwade vijanden en dat u wegvaart gelijk tot de gemankeerde koning zodat hij mag ontvangen bij dat ding zijn gezondheid daar hij lang naar gewacht heeft die hij schuldig te ontvangen is bij uw komst, zij het zeker dis.” En hij sloot toen zijn ogen toe en scheidde van dit leven toen.

De drie gezellen scheiden vandaan toen en Perchevals zuster met hen alzo. Ze reden zover zodat ze kwamen in een bos daar ze vernamen een wit hert en daarmede vier witte leeuwen ter stede die hem schenen te begeleiden te die tijden. Toen ze hen zagen voor ze rijden zei Percheval dat hij het voordien een andere keer had gezien. “Dit is een ding te verwonderen erg. Het schijnt dat deze leeuwen het hert begeleiden en van dezen wist ik graag wat het zou wezen.” “En ik ook,” zei Galaat samen. Ze reden daarna en vonden een hermitage in korte stonden daar een goede man woonde, oud van dagen, in een rots. En ze zagen dat het hert en alle vier leeuwen gingen daarin schier. De gezellen stegen af ter vaart en gingen ter kapel waart. En toen ze daar kwamen ze vonden de priester geheel gereed ten stonden ter mis en ze baden daar en hoorden zijn mis daarnaar. Toen de priester in zijn geheim was van de mis zo dachten hen lieden das dat het witte hert werd een man daar en dat hij zat toen op het altaar in een rijke zetel duur. En de leeuwen alle vier waren veranderd in manieren die ge nu mag horen versieren. De ene scheen een man te waren en de ander scheen een arend. De derde scheen een leeuw te wezen en de vierde een os te dezen. En ze hadden vlerken alle vier diergelijke of ze vliegen mochten en daartoe hadden ze alom bezet toen die zetel daar het hert op zat zodat ze dat geheel hadden bedekt dat. Twee ten hoofden en twee diergelijk ten voeten met hun vlerken. (78) En ze voeren er vandaan toen door een glazen venster die te die ure niet verergerde of niet brak. Daar kwam grote helderheid op hen allen zodat ze dachten dat de kapel zou vallen daar ze gevallen lagen neer. Het eerste dat ze opstonden weer en in hun kracht weer kwamen ze gingen daar ze vernamen de goede man die ze baden dat hij hen wilde daar nu beraden en de betekenis van dien zeggen van dat ze nu hadden gezien. De goede man zei nu ter tijd: “gij heren, ik weet wel dat gij bent van Onze Heer ridders van hemelrijk die ten einde zal brengen, zekerlijk, die kwestie van de Heilige Graal en vele deugden, weet ik wel. Onze Heer heeft nu in zijn zetel getoond u dat hij het hert veranderen deed in een mannengedaante. En omdat nooit in geen stonden in de maagd Maria was aardse zonden wilde de heer van hemelrijk hem openbaren diergelijk van een wit hert alzo dat de heer was zonder smet toe. En diegene die met hun vlerken omtrent hem waren betekenen die vier evangelisten die de heilige schrift wisten en de schrift ook brachten voort die men veel nu lezen hoort.”’ Percheval nam dat zwaard daarnaar dat Galaat legde neer daar omdat hij het niet wilde dragen voortaan en hij liet er zijn zwaard dan.

Ten eerste dat ze er vandaan scheiden ze kwamen onder hen lieden gereden daar ze toen vernamen een schoon kasteel en betamelijk. Ze voeren niet binnen de steden en toen ze alzo buiten reden kwam een ridder met grote vaart gewapend gereden tot hen waart en hij vroeg hen lieden daarnaar om de jonkvrouw die met hen voer daar of ze maagd was toen? Bohort antwoordde: “ja zo.” En hij nam haar bij de breidel samen en zei: “ge zal me niet ontgaan, gij zal vergelden tevoren de gebruiken die hier toehoren.” Percheval zei: “gij lijkt mij niet bekend te wezen, heer, omdat jonkvrouwen hebben dat voordeel dat zij al overal bij recht zijn vrij.” Daarna hebben ze vernomen wel 10 ridders uit het kasteel komen en een jonkvrouw die bracht in haar hand een zilveren schotel. “Omdat,” ze zeiden, “in welke tijden hier enige jonkvrouwen rijden die maagd zijn in deze straten, ze moeten van haar bloed hier laten van haar rechterarm, zonder waan, deze schotel vol en dan gaan.” Galaat antwoordde toen meteen: “kwaad moet diegenen geschieden die de dorpsheid bedacht zodat hij die gebruiken opbracht. En bij mijn raad, wat dus geschiedt, geld zij dit gebruik niet. Ik laat er eerder om dat leven eer ik haar nu laat geven.” Ze begonnen de paarden daar te nopen met de sporen en lieten ze lopen onderling en ook braken hun speren zodat ze afstaken die 10 ridders daar ter aarden zodat ze scheiden van hun paarden. En uit het kasteel kwamen toen 40 gewapende ridders daartoe om te helpen de haren. Ze vochten totdat de nacht kwam die hen dat vechten daar benam. Toen zo kwam een goede man en sprak de drie gezellen aan: “het is nacht, zoals ge mag zien, kom herbergen met mij onder u drieën. We zullen u morgen eer priemtijd zetten in zo’n punt zoals ge bent. En ze voeren met hem in die stede daar ze eerlijk werden ontvangen en daar hen veel eer werd gedaan. En toen baden de drie gezellen dat men hun zou vertellen de gebruiken van het kasteel daar. Een goede man zei hen daarnaar: “hier is een vrouw binnen de stede daar we zijn allen mede die in een ziekte gevallen is van melaatsheid, zij het zeker dis. En we zochten raad hier en daar om te genezen haar daar we niet mochten komen aan. Op het eind zei ons een goede man, mochten we enigszins versieren dat we op enige manieren hadden van een zuivere maagd een schotel vol bloed bejaagd. En die maagd was in beide in wil en in werk mede en koningsdochter was daartoe en koningin mede alzo en Perchevals zuster was tot dezen, de vrouw zou er mee genezen ware dat zaak dat ze was daarmede bestreken. En daarnaar begonnen we voortaan hanteren deze gebruiken en deze manieren dat we in geen tijden geen maagd hier lieten rijden koningsdochter voor dit kasteel, we hadden van haar bloed een deel. Nu bent ge van dit gebruik bekend. Nu doet er mee dat u lijkt goed.” De jonkvrouw zei na dezen: “ik mg deze vrouw nu genezen omdat ik wil.” En Galaat zei daarnaar: “ge bent zo bleek en zo zwak, ge zou het besterven eer iets lang laat je haar aldus genezen.” “Het zal mij,” zei ze, “eer wezen en al mijn geslacht toe sterf ik er om;” zei ze toen.” En ze veroorloofden dat omdat zij het zo vriendelijk bad. De volgende dag kwam die jonkvrouw voort toen ze de mis had gehoord en in het paleis liet ze daar die vrouw brengen voor haar die zo erg zeer mismaakt was in haar aanzicht, zij het zeker das, dat het groot wonder wezen dacht hoe ze een dag leven mocht. En de jonkvrouw liet haar slaan een ader zodat het bloed uitsprong samen en zei tot de vrouw al bloot: “ik ben gekomen tot mijn dood vrouw, hier om uw gezondheid.”

En ze verdroogde terzelfder stonde omtrent het hart uitermate om het bloed dat ze had gelaten. De schotel was al vol toen. Toen ze mocht spreken sprak ze toen Percheval haar broeder en zei: “nu sterf ik, daarom zo bid ik u dat ge mijn lichaam doet niet in dit land begraven, wat dus geschiedt, maar laat me leggen, ik bid u dis, ter haven die het naaste is in een scheepje laat me varen ter uren daar me zenden de avonturen. Omdat wees wel zeker das als ge zal komen te Sarras daar ge varen zal, weet ik wel, volgen nu de Heilige Graal. Ge zal me vinden gelijk gearriveerd aan dat land. Ik bid u dat ge me begraaft daarnaar in dat geestelijke paleis daar. Omdat Galaat en gij mede zal liggen beide te die stede.” Hij beloofde het al wenend haar. Ze zei tot Percheval daarnaar: “scheidt morgen heen onder u drieën en vaart elk zijn weg tot dien zodat ge tezamen tot de koning komt die men gemankeerde koning noemt. Aldus wil de hoge meester dat is.” Ze zouden alzo doen zeiden zij. Ze ontving ootmoedig daarnaar het recht van de heilige kerk daar en scheidde goed en heiligachtig daarna van dit aardrijk. De vrouw met haar bloed genas en toen dus genezen was haar vlees dat voordien donker en zwart was gezien ontving ze al zulke schoonheden zoals het was voor die ziekte. En ze lieten bedekken daarnaar het jonkvrouwen lichaam aldaar en balsemen alzo rijkelijk of ze waar de grootste van aardrijk. En ze lieten een schip bereiken en met zijden klederen bedekken en een rijkelijk bed daarin daar dat dode mens op lag. Toen ze dit geheel hadden gedaan zetten ze het schip in de zee samen. En Bohort zei daarnaar: “ik wilde er een brief mee ware en daarin was beschreven hoe die jonkvrouw dood is gebleven en de avonturen die ze alzo ten hoofde hielp brengen daartoe.” En Percheval zei toen samen dat hij alzo nu had gedaan.

Ten eerste dat ze in het schip kwamen en ze dat bed vernamen ze worden gelijk gewaar de zilveren tafel aldaar daar ze waren gescheiden of in het gemankeerde koningshof. En ze zagen daarop staan de Heilige Graal, zonder waan, met een rode samite bedekt. En bedankten Onze Heer das en zeiden dat het hen welkom was dat ze waren in het gezelschap toe van de Heilige Graal alzo. En ze bevalen hun Onze Heer dat hij ze voort begeleidde meer. En de wind die stil was eer werd toen waaiend erg zeer. En liet dat schip met zulke vaart naar buiten zeilen ter groter zee waart. En ze voeren in die zee alzo lang zodat ze niet wisten toen waar ze voeren. De gezellen lagen alzo in de zee daar immer toe zodat Percheval en Bohort tot Galaat spraken dit woord: “dat bed dat hier ligt nu was gemaakt, heer, voor u, zoals de letters laten kennen. En ge lag er nooit binnen en ge bent schuldig, naar ons verstaan, daarin te liggen, zonder waan. Omdat die brief zei het in het begin dat ge er zou rusten in.” En Galaat antwoordde alzo te houden dat hij er dan in rusten zoude. En hij ging op het bed liggen daar en sliep gelijk daarnaar. En toen hij ontwaakt geworden was zag hij gelijk de stede van Sarras. En hij hoorde een stem toen die hen lieden aldus sprak toe: “Onze Heer bedienden, ga nu ter tijd uit het schip daar ge in bent. En neem onder u drieën de zilveren tafel en na dien draag het onder u lieden voort tot Sarras in die poort recht zoals ze nu is, min of meer. En zet het niet neer eer voordat ge ten paleize gekomen bent dat men geestelijk heet nu ter tijd. Daar God tot bisschop wijdde Joseph en gebenedijde die van Arimatea genoemd was.” Zo werden ze gelijk gewaar dat hetzelfde schip kwam daar, daar ze hadden lang tevoren in gelegd, zoals ge mocht horen, Perchevals zuster die was dood. En toen zeiden ze al bloot dat hen die jonkvrouw zei voordat ze stierf waarheid. Ze namen die tafel daarnaar onder hen drieën, die was wel zwaar. Percheval en Bohort droeg het van voren en Galaat, zoals ge mag horen, droeg het van achter alleen en vernam in zijn weg aldaar hij kwam een man die daar met krukken zat en om aalmoezen daar bad om de minne van Onze Heer. En Galaat sprak hem aldus aan: “kom help me dragen, goede man, in het paleis deze tafel nu.” Hij zei: “wat zou ik helpen u, ik mocht niet gaan in tien jaren zonder andermans hulp, te waren.” Galaat sprak: “u raakt het dus niet, sta op, u heeft geen verdriet.” En die man stond op te die stond al genezen en geheel gezond alsof hij nooit eer had gehad geen deer. En droeg de tafel ter eenre zijde tegen Galaat te die tijde. En toen ze kwamen in de poort zei die tot de lieden weer en voort het mirakel die had gedaan Onze Heer aan hem, zonder waan. Toen ze in het paleis kwamen ze vonden die zetel te die stonden die daar had bereid Onze Heer tot Josephs behoefte weleer omdat hij erin zitten zoude. Daar kwam gelopen alzo te houden die van de poort van Sarras (73) bij dien dat ze dat grote wonder wilden zien van de gemankeerde kreupele die gezond was geworden net. Toen ze hadden gedaan onder hen drieën dat hun was bevolen van dien ze keerden te water daarnaar. En gingen in dat schip daar aldaar ze Perchevals zuster in vonden en namen haar met het bed ter stonden. En droegen haar in het geestelijke paleis daar ze haar rijkelijk bedolven zoals betaamde koningskind.

Toen de koning van de poort zag het gene die Hestoran heet bij namen dat de drie gezellen daar kwamen en ridders waren, hij kwam gelijk tot hen lieden en hij ondervond aan hen waarvan ze waren toen. En hij vroeg hen lieden toe wat ze daar brachten in die poort op die zilveren tafel voort? Ze zeiden toen hem al van dien en van de anderen onder hen drieën de waarheid al in schone taal. En ook van de Heilige Graal en van zijn macht mede zeiden ze hem de waarheden. Toen koning Hestoran hoorde deze 3 goede ridders woorden, hij hield het voor leugen allemaal dat ze hem zeiden van de Graal. Omdat hij ontrouw was en fel en geloofde niet wel. En hield ze voor verraders mede en hij wachtte totdat zij alle drie ontwapend waren omdat hij ze ontzag en liet ze vangen. En in 1 gevangenis leggen daar waar ze in lagen wel een jaar. In die gevangenis daar ze lagen toen met de Heilige Graal om hen mede te vertroosten te die stede zodat ze van de gratie van die altijd gevoed waren onder hen drieën. En het eind van dat jaar op een dag klaagde Galaat zeer daar hij lag en zei: “Heer, me lijkt dat ik in dezen leven lang genoeg ben geweest. Ik bid u, dat ge mij eruit helpt als het uw wil is.” Zodat gebeurde op een dag dat koning Estoran lag in zware ziekte van de dood zodat hij de drie gezellen ontbood. En hij bad hen lieden genaden zeer van zijn misdaden die hij hen lieden misdeed. En bad met grote ootmoedigheden dat zij het hem wilden vergeven. Want hij waande onlang te leven. En ze vergaven het hem aldaar. En de koning stierf gelijk daarnaar. En toen de koning begraven was de lieden waren te onvrede das dat ze waren zonder koning en wisten niet wat te doen van dat ding. Zodat ze binnen dat ze zich beraden hoorden een stem zeggen van dien: “kies de jongste van de drie gezellen die er waren gevangen. Hij zal u goed beraden, zonder waan, en zal u wel bereiken van al die tijd dat hij bij u wezen zal.” Ten eerste dat ze die stem hadden gehoord ze deden naar hun raad voort en maakten Galaat daar koning die onwillig was ter ding. Ze zetten hem op zijn hoofd gereed de kroon, was het hem lief of leed. En toen Galaat dat dacht dat hij het ontgaan niet mocht, hij ontving de kroon gelijk. Ten eerste dat hij was gekomen te lande en hij het al had in zijn hand hij liet een boom maken gelijk boven de zilveren tafel daar die rijk was en openbaar van dure stenen menigvuldig. Subtiel gewrocht in goud dat bedekte daar allemaal dat vat van de Heilige Graal. En op elke dag alzo samen dat Galaat was opgestaan kwam hij voor dat heilige vat daar hij ootmoedig voor bad. En zijn gezellen mede deden er ook voor hun gebeden met grote naarst, ootmoedig te heer waart van hemelrijk dat hij hen gratie wilde geven de tijd dat ze waren in dit leven in de wereld onder hen lieden. Toen het einde van het jaar lag min of meer op dezelfde dag dat Galaat de kroon ontving daar hij mee werd toen koning zo was Galaat vroeg opgestaan en zijn gezellen, zonder waan. Toen ze in het geestelijk paleis kwamen daar vonden ze een man en vernamen voor het heilige vat op zijn knieën knielende. En hij deed binnen dien zijn bidden die zichzelf sloeg voor zijn borst veel en genoeg. En toen hij dat lang had gedaan en hij tot het heilige zou gaan van de mis en had al toe van het heilige vat gedaan toen daar dat vat gedekt was mede. Hij riep aan Galaat ter stede en zei tot hem gelijk: “kom hier, Onze Heer bediende, kom zien dat u lang heeft begeerd te zien.” En hij trok derwaarts en hij zag dat heilige vat en dat mede was in dat. En toen hij het had gezien, hij begon te beven na dien ten eerste dat hij de vleselijkheid aan zag die geestelijkheid. Galaat legde tezamen ter vaart de handen en hief ze tot God waart en bad ootmoedig de Heer van hemelrijk: “Heer, ik bid genade dij, nadien dat u gedaan heeft mij al mijn wil geheel. Ik zie nu openbaar datgene aardse tongen niet mag ontdekken heden den dag. En dat diergelijke niet kan peinzen het hart van een aardse man. Omdat ik zie hier bijzonder boven allen wonderen wonder. Zoete Heer, nadien dat gij al mijn wil hebt mij vervult in dit aardrijk van te zien openbaar dat ik heb begeerd allemaal. Zo bid ik u dan, heilige vader, als het uw wil is dat gij in deze blijdschap verlangt mij dat ik erin nu moet begeven zoete Heer dat aardse leven. En komen daar diegene zijn nu die met trouw hebben gediend u.” Toen Galaat had gedaan zijn bidden, alzo samen die goede man daar ik eerder van las die in bisschops habijt was gaf hij Onze Heers lichaam daar samen Galaat. En toen Hij hem had ontvangen zei die goede man tot hem: “Galaat, weet u wie ik ben?” “Neen ik, heer, ge zegt het mij,” zei Galaat. Toen sprak hij: “ik ben die Joseph zoon was van Arimatea daar men van las. Onze Heer zond me hier om dij gezelschap te doen en daarbij. En omdat u de beste maagd mede en wel zit dat die ene maagd het andere gezelschap draagt.” Toen Galaat dat had gehoord ging hij tot Percheval voort en kuste hem aan zijn mond toen en daarna Bohort alzo en zei: “ik bid u dat gij Lancelot mijn vader groet van mij. En mijn heer koning Arthur en al dat gezelschap door van de tafelronden als gij het verzameld ziet te eniger tijd.” En Galaat keerde daarnaar voor die tafel en knielde daar. En dat duurde lang niet want de ziel van het lichaam scheidt erg gauw na dat. Die de engelen voerden daar boven daar ze Onze Heer wel loven. En gelijk na dien zagen ze daar groot wonder geschieden. Want de twee gezellen zagen gelijk openbaar komen een hand van boven, maar ze zagen niet toen het lichaam daar dat behoorde toe. En ze nam dat heilige vat ter vaart en droeg het met haar ten hemel waart. Nooit was een man zo koen na dien die zei dat hij het had gezien.

Toen Galaat dus dood was Percheval was zo droevig das en Bohort zodat ze waren bijna in wanhoop gevallen daar. En hij werd daar begraven toen zoals zo’n man betaamde daartoe. En Percheval begaf hem daarnaar in een hermitage aldaar e deed aan meteen toen klederen van religie. En Bohort bleef met hem dan. Maar hij deed niet aan die klederen omdat hij was in waan tot konings Arthurs hof te gaan. Twee dagen daarna en een jaar zo leefde Percheval daarnaar van dat hij in de hermitage kwam eer zijn leven einde daar nam. En toen scheidde hij van aardrijk. En Bohort liet hem eerlijk begraven daar terzelfder stede daar Galaat lag en zijn zuster mede.

En toen Bohort werd in hem das dat hij daar alleen nu was aan de zeezijde van Babylonië. Hij scheidde van Sarras na datgene en voer ter zeewaarts daarnaar en zat in een schip daar. En maakte zijn vaart te lande van Londen waart. Hij voer zijn dagvaarten zo dat hij kwam te Carmeloet toe daar hij vond koning Arthur. Nooit zag man te gene ure zo grote blijdschap drijven, beide van mannen en van wijven. Want ze hielden hem alle voor dood of verloren. Men ging daar feestelijk eten. En toen men gegeten had wilde weten de koning de avonturen met allen zoals ze hem waren gevallen. Bohort vertelde daar de eerste keer te waren hoe dat hij had gevaren en Galaats en Perchevals dood. Dus ze alle hadden rouw groot. Toen bezwoer de koning daarnaar de andere gezellen dat elk zei van zijn kwestie de waarheid. De koning wilde alles horen en hoe menig ridder daar is verloren sinds het zoeken begon van de Graal. En toen ze het hem verteld hadden wel ze vonden dat er in ware zaken 22 wel ontbraken. En van dezen was klein of groot, hij was met wapens gedood. Nu was de koning tevoren gekomen dat Walewein het lijf had genomen een deel van diegenen, te waren, die in die kwestie dood waren. Toen riep Walewein voor hem de koning en hij zei, in ware ding: “Walewein, ik maan u bij de eed die ge me daar terzelfder stede daar ik u ridder maakte dat gij van dat ik u vragen zal berichten mij.” Walewein gaf antwoord de koning: “heer, ge hebt mij van dit ding zo bezworen, wat mij geschiedt, dus zal ik achterlaten niets. Ik zal u zeggen zoals het echt was. Al was het dat het me uitlachte er om, ja, het meeste lachen die onder lieden nooit enige ridder geschiedde.” “Nu vraag ik u,” sprak de koning, “hoeveel ridders de dood ontvingen in deze kwestie van uw handen?” En Walewein werd peinzend gelijk en hij sprak tot de koning na dezen: “heer, ge wil bericht wezen van mijn grote ongeval en ik zal het u zeggen met al. Ik zie wel dat immer wezen moet. Ik ontbeer eer, dacht u goed. Maar, heer, me bracht toe die nood. Ik heb er achttien geslagen dood. Niet omdat ik was, te waren, betere ridder dan zij waren. Maar dat op me keerde het ongeval meer dan op mijn gezellen al. En dit is bij mijn ridderschap niet, nee, maar bij mijn zonden geschied.” Toen daar elke ridder had gezegd van zijn kwestie de waarheid zoals ze het zelf hadden gezien van henzelf en anderen geschieden.

Ze worden daar in geschrifte gezet naar hun vertellen al te met. En waren te Salisbury in de abdij die geschriften toen gelegd en bleven daar alzo. Totdat meester Woutere Mappe er kwam en hij die geschriften aannam en daaruit trok in Waalse taal het boek van de Heilige Graal dat hij door koning Heinrics bede en ook om zijn eer deed.

Tussenstuk.

Het avontuur zegt dat Lancelot gekomen was tot een water groot dat Mercoyse was genaamd en in vier manieren hem besloten vond. Hij ziet dat aan de ene zijde ligt dat bos groot en zonder wegen en hij zag aan de andere twee zijden rotsen hoog daar men niet mocht rijden. Aan de vierde zag hij dat liep een groot water en een diep. En was daar totdat de nacht kwam en ten eerste dat hij vernam hij deed af toen zijn wapen en beval hem God en ging slapen. Ten eerste dat daar Lancelot sliep hoorde hij dat een stem riep: “Lancelot, sta op en doe aan uw wapens en ga dan in het eerste schip dat u vindt.” Hij hoorde dat einde en ontsprong met het woord. Hij opende zijn ogen daarnaar en zag om hem erg klaar gelijk of het volop dag waar. En hij verloor het gelijk daarnaar. En zag een schip daar niets was aan, nog geen roeier of zeil nochtans ging hij in het schip zo hij eerst mocht. Toen hij in het schip kwam hij dacht dat alle goede kruiden van aardrijk daarbinnen roken algemeen. En hij dacht mede das dat hij volmaakt gevoed was met alle spijzen die men versieren mocht in enige manieren. Toen was Lancelot om die zaak wonderlijk wel te gemak. Hij ging aan het boord liggen daarnaar van het schip en sliep daar. Ten eerste dat hij de dag werd gewaar zag hij achter het schip hier en daar en zag daar een rijkelijk bed gelijk dat rijkste dat ooit men vond. Hij vond daar een brief die hij las om te weten wat daar was. En hij vond erin geschreven tegen dat er Perchevals zuster in was gelegen. Lancelot was in dat schip alzo een maand en meer daartoe dat hij er niet uitkwam. Vroeg iemand waar hij spijzen nam, het avontuur zegt al klaar dat hij zich wel mocht voeden daar die dat volk voedde van Israël in die wilde woestijn wel. Want elke dag als hij had gedaan zijn gebeden alzo samen was hij vervuld zo zeer met de gratie van Onze Heer. En Lancelot bleef in het schip alzo met het dode lichaam immer toe en voer alzo een maand en meer in de zee en bad Onze Heer dat hij hem bij zijn genade te enige steden komen deed daar hem gratie mocht geschieden zodat hij van de Graal mocht zien. Zodat hij op een nacht kwam en arriveerde daar hij vernam dat hem dacht te wezen een land daar hij een schoon kasteel vond dat goed stond en goed bewaard. Daar was een poort staande ter zee waart daar was geen vrees aan, ze plag altijd open te staan omdat ze bewaakten te allen stonden twee leeuwen die daarvoor stonden zodat niemand door dat avontuur niet durfde te gaan toen daardoor. Toen dat schip was geland daar de maan scheen schoon en klaar zodat men ver mocht zien. Hij hoorde een stem die zei nadien: “Lancelot, maak u uit uw schip en ga in het kasteel daar u eer iets lang zal vinden een deel van dien dat u veel gezocht heeft tot nu en dat u in deze vaart zeer te zien heeft begeerd.” Toen Lancelot dat had gehoord hij wapende zich en naar dat woord ging hij ter poort gelijk daar hij die twee leeuwen voor vond en hij trok gelijk zijn zwaard en hij ging ter leeuwen waart daar hij hem tegen verweren wou. En hij zag alzo te houden dat hij dacht komen een hand die hem sloeg op de arm gelijk zodat hem het zwaard ontvloog daar. Hij hoorde een stem die zei daarnaar: “aai slecht gelovige man. Meent dat u dit zwakke geloof komt aan dat u uw hand geloofd meer dan uw schepper, uw heer? U bent een ellendeling in uw waan dat u meent dat u bij mag staan uw wapens nu hier meer dan die u dient, Onze Heer.” Hij stak het zwaard in de schede gelijk. Hij schaamde zich en ging samen daar hij de leeuwen zag staan. En toen ze hem hadden gezien ze zaten neer stil meteen en toonden geen gelaat om hem te doen enig kwaad. Hij ging zo ver zodat hij kwam tot een kamer daar hij vernam dat gesloten waren de deuren. Hij deed er de hand aan ter uren en hij hoorde gauw een stem zingen zo zoet. Toen Lancelot dat had gehoord hij trok hem gelijk beter voort en peinsde wel van dezen dat dit de Heilige Gaal mag wezen. En zei wenend zeer: “aai Jezus Christus, Vader Heer, gij toont me iets van dien dat ik zoek immer toe.” Hij zag zo’n grote helderheid toen in die kamer of was daar de zon en het huis werd zo klaar alsof de zaal hier en daar vol kaarsen gestoken waar. En hij vergat alle dingen en wilde alzo varen binnen in die kamer gaan. En een stem zei alzo samen: “Lancelot, vliedt en trek niet inwaarts.” En hij trok naar achter met een vaart. En zag op een zilveren tafel staan dat heilige vat, al zonder waan, met een rode samite bedekt. Daar engelen omtrent waren. Elk diende van hen. Sommigen stonden daar met wierook vat zilveren. Sommige met kruisen daarnaar. Sommige met ornamenten van altaar. En hij zag dat voor dat vat een man in priester gelijkenis zat. En Lancelot dacht daarna das dat hij in het sacrament van de mis was en hij dacht dat die goede man heffen zou corpus domini dat hij dan oven zijn handen zag hen drieën nadat hij het best kon zien. En hij dacht dat openbaar die twee hielden de derden daar binnen de priesters handen alzo en hieven hem hoog op toen diergelijk of ze hem wilde togen het volk voor zijn ogen. En hij dacht te die uren dat die man met die figuren zo geladen was in zijn handen zodat hij hem zou laten vallen gelijk zodat Lancelot er op toelopen wou omdat hij hem helpen zou. Hij kwam ter deur en legde tezamen zijn handen en zei: “Vader van hemelrijk, als gij het gebiedt keer me tot pijnigen niet of ik ga helpen de goede man die het nodig heeft.” Hij ging derwaarts dan. En toen hij der tafel kwam bij om daar te gaan zo besefte hij een wind zweefde die kwam gereed en sloeg hem in het aanzicht zo heet of het vuur was en hij dacht das dat hij helemaal verbrand was. En hij had voortaan geen macht om te gaan. Want hij had alle macht verloren van de ogen en van de oren. En hij had geen leden daar hij zich mocht behelpen mede. Hij besefte dat hem vele handen uit de kamer droegen gelijk. En de volgende dag daarnaar werd Lancelot gevonden liggende daar. De lieden dachten groot wonder das want ze dachten dat hij dood was. En hij lag 14 dagen alzo zonder eten en drinken immer toe. Zodat hem gebeurde daar hij lag recht op de vijftiende dag omtrent middag dat hij zijn ogen opende. En hij dreef grote droefheden en hij zei: “Heer van hemelrijk waarom wekt u me zo haastig? Omdat ik was beter op mijn gemak dan ik zal zijn bij enige zaak. Aai Jezus Christus, Heilige Geest openbaar en die alzo gelukkig ware dat hij wist die wonderlijkheden van uw groter verholenheden. Ik had het meer gezien, zonder waan, had ik mijn zonden niet gedaan.” Lancelot had toen verwondering das dat hij daar zo gevonden was. En ze vertelden hem daarnaar dat hij lag 14 dagen daar dat hij niet spreken mocht een woord. Toen peinsde Lancelot voort hoe hij had gediend de vijand 14 jaar en peinsde gelijk dat hem Onze Heer daarbij deed de macht verliezen in zijn leden 14 dagen. En daarnaar zag hij daar liggen dat habijt die hij had gedragen een half jaar dat hem was in het hart wel zwaar. Omdat hij dacht dat hij zijn belofte gebroken had daarbij. Toen vroeg hij waar hij waar. Men zei hem: te Corbonic, (graal kasteel) daarnaar. Men bracht hem nieuwe klederen die hij niet aan wilde doen daarbij. Lancelot deed het habijt aan daar en de nieuwe klederen daarnaar. En ze worden gewaar das toen hij was gekleed dat het Lancelot was. Een ridder ging tot Pelles samen te koning en liet het hem verstaan. En de koning zei hem al bloot dat zijn schone dochter was dood dar Galaat aan gewonnen was. Lancelot was erg droevig das. Op de vijfde dag waren ze gezeten tot een tafel en om te eten. En de tafel van de Heilige Graal van alle goeden spijzen wel vervuld waren en ze aten. En alle die ter tafel zaten zagen dat al die deuren toen van het paleis sloten toe dat er niemand aan deed een hand. Na het eten sprak Lancelot de koning aan dat hij weg wil varen dan en maken toen zijn vaart tot het rijk van Londen waart daar hij binnen lang niet was. En toen nam Lancelot verlof samen en reed weg, zonder waan, alles dat hij mocht grote dagvaarten te lande waart dat hij begeerde en reed zo ver, zoals ik het vernam, zodat hij te Arthur’s hof kwam.

Daarna leidde Galaat het avontuur zodat hij kwam tere ure in de abdij daar Mordran in was, de koning, daar men hiervoor van las. En toen de koning die daar lag hem bij de wil van God zag, de koning die lang daar tevoren zijn zien had verloren en de macht van zijn leden richtte zich op daar ter steden toen Galaat hem te naderen begon. En hij sprak hem aldus aan: “waarachtige ridder en bediende Onze Heer, zoals het is u wel bekend wiens komst ik hier ter stede zo lang heb nu gewacht neem me in uw armen zonder vorst en laat me rusten op uw borst dat ik in uw arme beide van dit arme leven scheidt. U bent zo zuiver en maagd boven alles dat wapens draagt zoals de lelie bloem daarbij maagdom is betekent omdat ze witter is dan andere bloemen en meer deugden daarvan komen.” En toen Galaat dat hoorde hij ging zitten met de woorden tot het bed daar lag de koning die hij binnen zijn armen ontving. En hield hem voor hem omdat dan zich rusten zou die goede man. En toen Mordran de koning zag dat hij in Galaats armen lag hij zei: “ik ben tot mijn wil zeer. Nu bid ik God Onze Heer dat hij u gezelschap doet.” De ziel scheidde van het lichaam zo. Toen de lieden dat hadden verstaan ze kwamen daartoe alzo samen en van het genezen van zijn wonden die hij gedragen had lange stonden dat hen groot wonder dacht te wezen. En ze begroeven hem na dezen. En Galaat voer weg en kwam in het vreselijke bos en vernam die fontein die te wellen plag daar men hiervoor van lezen mag. En toen hij erin stak zijn hand verging de hitte gelijk en was nimmer heet voort meer. Dat was bij die omdat in die heer nooit was te enige uren enige hitte van weelderigheid. En men noemde het vooraan niet Lancelots fontein, mar ze heet Galaats fontein voortaan. En hij reed nu hier en nu daar in die manieren wel vijf jaar eer hij kwam daar ik eerder sprak of in het gemankeerde koningshof.

Percheval hield hem ook te die uren gezelschap al die vijf jaar door. Ze brachten de avonturen die waren binnen Londen in vijf jaren ten hoofde zodat er na die zaken weinig te brengen later ontbraken. Op een dag kwamen ze gereden uit het bos te ene steden en ontmoetten Bohort daarnaar die alleen kwam gereden daar. Ze waren blijde onder hen drieën. Toen elk de andere had gezien. Dus waren deze drie gezellen verzameld daar we van vertellen die gescheiden waren geweest. En reden tezamen na dezen zodat ze tot een kasteel kwamen van Corbenic. Toen ze dat vernamen diegene die er waren binnen ze ontvingen ze met minnen. En boven hen allen de koning die wel wist dat bij dit ding breken zouden de avonturen die in dat kasteel waren te die uren die daar lang hadden gestaan. Ten eerste dat ze ontwapend waren kwam tot hen lieden zonder sparen Elisier, koning Pelles zoon. En hij bracht voor diegene dat gebroken zwaard daar gij hiervoor van hoorde lezen mij daar Joseph mee was gewond in zijn been te ene stond. Toen hij uitgetrokken had de schede en hij hem verteld had toen dat zwaard weleer gebroken was. Toen nam Galaat die stukken in de hand en verzamelde ze daar gelijk zo goed dat geen man van dien was geworden gewaar die het gezien hadden dat het min of meer ergens gebroken was eer. Toen die van binnen dat avontuur van het zwaard zagen aldoor ten hoofde bracht, ze waren das uitermate blijde dat het alzo was. En gaven Bohort het zwaard daarnaar en zeiden dat het wel besteed ware aan Bohort omdat hij dan waardig ridder was en goede man. Te vespertijd begon daar dat weer te verdonkeren, dat was klaar. En zeer te veranderen daartoe. Daar hief een grote wind toe die in dat paleis sloeg gereed. En het werd daarbinnen zo heet zodat de lieden meenden te verbranden wel. En daar sommige in onmacht viel van de hitte die ze hadden daar. En ze hoorden een stem daarnaar die hen deze woorden openbaarden dat ze zouden gaan hun vaart diegene die niet schuldig waren te zitten al zonder sparen ter tafel van Jezus Christus Onze Heer daar hij de zijne wilde eren. “Omdat hij zal bij zijn goed die fraaie ridders samen voeden die hij waard heeft te alle wijze met zijn hemelse spijze.” Toen ze gehoord hadden die taal ze ruimden alle de zaal. Daarnaar zagen ze komen negen ridders daar geheel gewapend die toen af deden hun wapens al met stade. En toen ze dat hadden gedaan ze neigen tot Galaat alle samen en ze zeiden tot hem toen: “heer, we hebben ons gehaast zo zeer omdat we wilden met u ter hoge tafel eten nu.” En Galaat antwoordde: “ge bent erg welkom nu ter tijd. Omdat het is ook lang geleden dat we kwamen hier ter stede.” En ze zaten alle neder daar en Galaat vroeg hen daarnaar van welke landen ze waren toen? De ene drie waren daartoe uit het lande van Gaule, te waren. De andere zeiden toen zonder sparen: van Ierland en de andere drie van Denemarken, dat zeiden zij. Binnen die dat ze van deze zaken onderling hiervan spraken hebben ze 4 jonkvrouwen vernomen daar uit een kamer komen met een bed daarop lag een man die te ongerekend scheen te wezen dan. En had op zijn hoofd een kroon van goud, rijk en schoon. Ze zetten in de zaal neer dat bed en keerden weer. Toen hief zijn hoofd op die edelman en sprak aldus Galaat aan: “goed moet u gekomen zijn, heer. Ik heb u begeerd wel zeer te zien en ik heb nu lang hier gewacht op u in zulke pijnen en in rouwen zoals ge hier aan mij mag aanschouwen. Nu is de tijd gekomen, hoop ik zeer, dat bij de wil van Onze Heer mijn pijn nu verlichten zal en van de wereld scheiden al.” Zij dachten na dezen dat van de hemel kwam een man die een bisschop habijt had aan en in de hand een scepter droeg en op het hoofd 1 mijter duur genoeg. En 4 engelen brachten die man op een zetel gedragen dan en lieten die zetel staan op de tafel, zonder waan, daar de Heilige Graal op stond toe. Diegene die daar was gebracht alzo had staan in zijn voorhoofd letters die zeiden, dus gelooft: “dit is Joseph die de eerste bisschop was van de christenen die te Sarras bisschop wijdde Onze Heer in het geestelijk paleis weleer.” De ridders die hadden gezien die letters, hen verwonderde van dien want Joseph daar de letters van al bloot spraken was 300 jaar dood. Toen ze hij tot hen: “laat u niet verwonderen, Gods bedienden, nu. Al zie je me heden deze dag omdat diergelijke dat ik plag te dienen de Heilige Graal toen ik aardse man was alzo wel pleeg ik noch te dienen hem doordat ik geheel geestelijk ben.” En hij deed zijn bidden daartoe. Daarna hoorden ze de deuren openen toen van de kamer en daarnaar zo worden ze daar gewaar dat de engelen die daar tevoren Joseph brachten zoals ge mocht horen die twee brachten gedragen daar stallichten geheel brandende klaar. En de derde een rode dwaal van samite gewrocht wel. De vierde een lans toe die immer bloedde zeer toen zodat van de lans weg en weer druppels bloed vielen neer die diegene in een bus ontving die daar met de lans ging. Die twee zetten de kaarsen daarnaar op een zilveren tafel daar. En de derde leidde de dwaal op de tafel naast de Graal. En de vierde hield de lans toen naast het vat immer toe zodat het bloed toen in zijn loop neerwaarts daarin toen droop. En toen ze dat hadden gedaan Joseph stond op alzo samen en trok die lans terstond van het vat dat er onder stond. En bedekte dat vat met de dwaal die daarbij lag erg goed. Joseph maakte gelijk alzo te houden of hij te sacrament gaan zoude van de mis. En toen hij daar wat had gewacht daarnaar nam hij een hostie nadat met zijn handen in het heilige vat in gelijkenis van brood. En toen hij dat op hief toen zagen zij van de hemel komen te die uur neerwaarts een figuur in kinds gelijke. Die had toen dat aanzicht rood en alzo ontstoken in die gebaren alsof het een ontstoken vuur ware. En sloeg in dat brood daar, daar ze toezagen al openbaar. Dat het had die vorm dan van een geestelijke man. En toen Joseph het lang had alzo gehouden hij legde het neer toen in dat heilige vat alzo samen. Toen Joseph dit geheel had gedaan en dat de priester te doen ging aan van dat er tot de mis behoort dan hij ging tot Galaat te die stond. En kuste hem aan zijn mond en hij zei hem dat hij alzo kuste al zijn broeders toe. En Galaat deed alzo samen. Joseph zei toen het was gedaan: “bedienden van Onze Heer die hebt u gepijnigd en vermoeid tot nu om dat wonder hier te bezien die tot het heilige vat geschieden. Zit tot deze tafel samen daar ge zal de hoogste spijs ontvangen en de beste daar ooit van aten enige ridders waar ze zaten van uw scheppers handen.” Toen Joseph had gezegd dit woord, daarna verloren ze hem voort. Ze mochten niet weten waar. Ze zaten ter tafel daar en ze weenden zo zeer dat hun aanzichten worden nat. En daarna hebben ze vernomen uit het heilige vat te komen een man die bloedde beide, aan de handen en aan de voeten mede en aan het lichaam alzo. Die zei tot die lieden toen: “gij, die me getrouw bent en goede bedienden nu ter tijd die na dit aardse leven voort in het geestelijke bent verheven. Gij hebt me zo lang gezocht nu dat ik wil me voort tegen u niet langer bedekken. Nu komt voort en ontvang van mij dat hoge gerecht dat gij begeerd hebt zo lange tijd daar ge zo veel om gepijnigd bent.” Nu nam hij zelf dat heilige vat en kwam tot Galaat nadat. En Galaat knielde daarnaar en ontving zijn behoeder daar en zijn gezellen algemeen deden alle diergelijke. En toen ze alle hadden ontvangen dat hoge gerecht, zonder waan. En diegene van wiens handen zij het ontvingen zei gelijk tot Galaat deze taal: “zoon, alzo zuiver en alzo wel gepurgeerd als wel in dezen enig aardse man mag wezen weet u wat ik hier hou voor dij?” “Neen ik, heer, ge zegt het mij,” antwoordde Galaat die bediende. “Ik hou hier in mijn hand de schotel daar God uit at daar hij met zijn jongeren zat. Nu heeft u gezien dat u zeer begeerde te zien voor nu. Maar u heeft het niet, zekerlijk, gezien alzo openbaar zoals u het nog hierna zal zien. En weet u waar dat zal geschieden? Het zal in de stad van Sarras wezen in het geestelijke paleis, bij dezen. Derwaarts moest u heen scheiden en dat heilige vat leiden dat nog vanavond ruimen zal dat koninkrijk van Londen al. Ik wil dat u die vaart bestaat en dat u ter rivier gaat. U zal het schip daar vinden gemeerd daar u weleer in vond het zwaard met de vreemde ringen en u zou Percheval leiden met u nu en Bohort mede. En bij die dat ik niet wil dat gij wegvaart al zonder genezen de gemankeerde koning. Bij dezen wil ik dat ge van het bloed ontvangt dat van de lans neergaat en ge hem daarmee bestrijkt. Hij zal van zijn miskwam genezen al.” En Galaat zei: “lieve heer, waarom gedoogde u niet dat zij allen daarmee gaan?” En hij antwoordde hem samen: “ik wil dat gij in diergelijke bent van mijn apostelen nu ter tijd. Omdat gelijk dat zij zaten met mij ter tafel en aten een witte donderdag, zo zal jij zitten en eten ook met mij ter tafel van de Heilige Graal. En ge 12 ook bij getal die tot deze kwestie behoren gelijk dat waren hier tevoren twaalf apostelen. En ik ben de dertiende met u, zoals ik was met hen boven alle. En ik moet wezen met recht uw meester in dezen. Diergelijke dat ik liet scheiden mijn apostelen en in vele steden iet prediken en te menige uren mijn naam de hele wereld door. Diergelijke zal ge hier en daar verspreid worden ver en nabij, op en neer, weer en voort, in menig land, in menige poort.” En ze verloren hem daar alzo zodat ze daar wisten niet waar hij voer toen hij van ze scheidde. Uitgezonderd dat hij maakte zijn vaart zoals ze dachten te hemel waart. Galaat ging ter tafel gelijk daar hij die lans op vond en nam van het bloed daar ter stede en bestreek er daar toen mede konings been daar hij was gewond. En hij genas daar terstond en loofde toen Onze Heer vriendelijk en ook zeer dat hij had zijn gezondheid. En hij leefde daarna lange stonde. Maar dat was ter wereld niet. Want hij gelijk de wereld verliet en ging in witte religie en werd van zo heilige doen zodat God door hem menig mirakel deed.

(1 )17 maart is de dag van Jozef van Arimatea (Arimathaa, dat is Ramathem bij Lydia) de Jozef die Jezus lijk in zijn eigen stenen graf legde. Hij had zijn eigen graf al klaar dat vlakbij Golgotha zou liggen en hier zette men Jezus bij die drie dagen later zou verrijzen. Naar Bijbelse berichten was hij een rijke Jood en medewerker van het Synedrion (Sanhedrin) het oud Joodse gerecht in Jeruzalem.

Naar de legende verzamelde hij bloed van Jezus in een schaal (mogelijk de Graal) dat uit de wonde kwam die de Romeinse hoofdman Longinus met zijn lans veroorzaakt had.

De apocrief Acta Pilato in de 5de eeuw schrijft zijn geschiedenis. Na de verschijning van Jezus werd hij van lijkroof beschuldigd en tot 40 jaar gevangenis veroordeeld. Daar verscheen Jezus, gaf hem de kelk en bestemde hem als zijn bewaarder, door de kracht van de kelk zou hij het overleefd hebben. Elke dag kwam er een duif die er een stuk brood op legde. Na zijn ontslag zou hij uit zijn vaderland vertrokken zijn en met de graal naar Engeland getrokken zijn. Hij stichtte daar een kleine kerk in Glastonbury in Somerset, die kerk brandde in 1184 af. Bij zijn aankomst zou hij zijn pelgrimsstaf in de aarde gestoken hebben die uitbotte en meidoorn van Glastonbury werd die rond Kerst bloeit en in het voorjaar, twee keer per jaar. De abdij aldaar, nu een ruïne, zou de verblijfplaats geweest zijn van Joseph van Arimatea. Joseph wist dat ze het eind van hun reis bereikt hadden en als een teken stak hij zijn staf diep in de grond. Die begon onmiddellijk te bloeien, gelijk als Aarons staf. Zijn staf was dus van hem afgenomen en hij had hem niet meer nodig. Hij maakte hier zijn rustplaats en bouwde daar een kapel die na vele veranderingen en aanpassingen de grote abdij van latere jaren werd. Opvallend detail is ook hier dat Glastonbury een oeroude, heilige plaats van de Kelten is. De hoge gronden waar de Abdij staat werd in vroegere dagen het Isle of Avelon genoemd. Het zou de Avalon kunnen zijn, maar hier komen we later op terug op het eind van het boek van Arthur. ) Naar een andere legende zou hij de graal aan de voet van de toren van Glastonbury begraven hebben. Op die plaats is de ijzerhoudende bron Chalice Well ontstaan wiens rode kleur met het bloed van Christus in verband wordt gebracht. Naar een andere legende mocht ridder Galaat de schaal zien die door de toen al een paar eeuwen overleden Jozef getoond werd. Volgens de Fransen werd hij in het klooster van Glais in Schotland begraven, of in de abdij van Glastonbury, (Glastynberg). Naar de traditie een van de 70 jonge apostels in Engeland.

(39) Listenois [Lestenois, Listenoise, Listinois, Listonei(s), Lystenoys(e), Lisconois, Listonas]

Een andere naam voor de Graal koninkrijk zoals geïntroduceerd werd in de Vulgate Merlin en Post-Vulgate Suite du Merlin. Zijn verwantschap met het vreemde land, Strange Land (Graal koninkrijk in de andere Vulgate verhalen) is onzeker. Mogelijk is het ‘t zelfde land of een is kleiner binnen de andere. Listenois werd het woeste land na de droevige slag. Het land werd geregeerd door de lijn van de Graalkoningen of visser koningen, inclusief Pellehan en Pelles. In verschillende zalen waren Alan en Pellinore koningen genoemd van Listenois, maar ze waren Pelles’ broers zodat dat herroepen kan worden. Het opvallendste kenmerk was Corbenic, het Graal kasteel. Listenois was het thuisland van de ridders Eliezer, Claalant, Felot en Bryan. Koninkrijk van Pelles, mogelijk gelegen in/bij Terre Foraine, zie ook Terre Foreine en [de Vaste Eilanden] http://www.celtic-twilight.com/camelot/bruce_dictionary/index_l.htm, http://cf.hum.uva.nl/dsp/scriptamanent/remlt/l.pdf

(71) Romeinse keizerin St. Helena werd rond 255 geboren uit een eenvoudige familie. Flavia Helena groeide in armoedige bestaan op in Drepanum, bij Bithynië op. Al vroeg was ze wees en verdiende ze haar loon als kelnerin. Daar zag ze de Romeinse tribuun Constantius Chlorus en trouwde ze ondanks alle stand vooroordelen want ja, ze was zo mooi. Ze volgde haar man naar Brittannië waar ze hem een zoon Constantijn de Grote baarde die geboren werd in 274. In 292 liet haar man haar in de steek en huwde uit politieke overwegingen met de stiefdochter van keizer Maximianus Herculius. Hij werd zo een van de vier regenten van Rome, zijn zoon bleef bij hem. Na de dood van zijn vader werd Constantijn door de troepen tot keizer gekozen. Het Romeinse rijk werd in die tijd door 2 keizers geregeerd, mederegent was Maxentius. Tussen beide heersers kwam het tot een machtsstrijd. Sneller dan vermoedt drong Constantijn door Gallië en Italië en het kwam tot de eindslag op de Milvische brug van Rome. Het bracht hem de zege en alleenheerschappij van Rome. De kerkgeschiedenis leert dat hij dit aan het teken van het kruis dankte die in de strijd aan de hemel verschenen was. Ze gauw hij verheven was haalde hij zijn moeder naar het hof, keizerlijke eer viel haar ten deel en werd het onrecht van de vader goed gemaakt. Helena werd christin uit overtuiging, terwijl haar zoon meer uit politieke en overwinnaar reden de nieuwe leer tot staatsreligie verklaarde. De keizerin-moeder meed het hof en leefde meer in stilte. Eenmaal droomde ze dat Constantijn in gevaar was en ging naar Rome. Ze vond een gebroken man. De keizer had zijn zoon uit het eerste huwelijk, Crispus, om laten brengen omdat Fausta, zijn tweede vrouw, kwaad van hem had gesproken. Enkele uren later had hij ook haar doden laten nadat hij de vrouw in de armen van een slaaf aangetroffen had. Hoe kon hij zulke verschrikkelijke daden ooit goed maken? Helena vroeg nu hulp voor het vrijwel onuitvoerbare plan om naar Jeruzalem te reizen, ze wilde het heilige kruis zoeken. Sinds de dood van de Heer was het verstopt. Ze had veel energie en vorderde, via haar zoon, de hulp in van de bisschop van Jeruzalem, Macarios, om haar te helpen. Die meende dat het kruis misschien in de buurt van de Calvarieberg was te zoeken, maar welke van de vele heuvels was de gezochte berg? Een joodse jongen met de naam Simon, die een lamme arm had, gaf hen een aanwijzing, op een heuvel had keizer Hadrianus een Venustempel op laten richten om de christenen kwaad te maken die deze plaats aanbaden. Hij bracht ze er heen. Toen de keizerin naar de heuvel op keek bleef ze plotseling staan. Hier, hier alleen kon het geweest zijn. Helena vloog naar de stad terug en vorderde van de stadhouder 300 soldaten, ze moesten direct met graven beginnen, zij en Macarois zouden daarbij waken. De halve nacht ging voorbij, het hart van de bisschop kromp tezamen, zou de keizerin-moeder zich belachelijk maken? Als er niets gevonden werd? Wie zou de toorn van de keizer afwenden?

Plotseling riep een soldaat die diep in de groeve stond, Hout! Hout! Hout! Helena zonk op haar knieën en uit de diepte droegen de soldaten het kruis omhoog. De nieuwsgierige mensen waren doodstil, maar die stilte scheen te leven! Nu reikte een arbeider de bisschop een perkament toe en de priester herkende daarop de woorden in Hebreeuws, Grieks en Latijn, het was het opschrift die Pilatus op het Kruis van de Heer had laten aanbrengen: ‘Jezus Nazarenus Rex Judaeorum’ maar aan welk kruis was dit perkament opgehangen? Welke van de drie kruizen was van de Heer? Helena’s blik viel op Simon en zijn lamme arm. Ze greep hem en voerde de jongen met de arm langs het kruis. Dan stopte ze plotseling! Het was alsof hij getroffen was door de bliksem. Voor het eerst sinds lange tijd kon hij een vinger bewegen. Zijn arm leefde weer. Het Kruis der Heren had hem de gezondheid weer teruggegeven. Haar missie was vervuld. Ze stichtte de kerk van het Heilig Graf te Jeruzalem en de kerk Hebron. In Rome richtte ze voor het kostbare relikwie de kerk van Santa Croce te Jeruzalem op. Dit kruis krijgt, nog steeds volgens de overlevering, een plaats in Helena’s slaapkamer terwijl de bijbehorende spijkers worden verwerkt in het bit van Constantijns favoriete paard. Volgens de beschrijving die kerkvader Eusebius van haar omzwervingen door Palestina geeft houdt ze zich voortdurend bezig met bidden, het uitreiken van aalmoezen, het bezoeken van heilige plaatsen en het stichten van kerken. Verder ontdekt ze het graf van Jezus en neemt gelijk ook de stoffelijke resten van de Drie Koningen mee naar Constantinopel waarna deze relikwieën aan de stad Milaan in 344 worden geschonken. Volgens de “Gesta Treverorum” zou Helena de Heilige Rok naar Trier hebben gebracht. Ze had daar een paleis, waarschijnlijk op de plaats waar Constantijn in 326 begon met de bouw van de St. Petersdom. Kort na haar terugkeer uit het Heilige Land sterft Helena. Om haar persoon ontstonden verschillende legenden. Haar naam zou voor altijd met het kruis verbonden blijven.

Ze stierf in 330, waarschijnlijk te Rome, als non op 80-jarige leeftijd. Haar relikwieën zouden in 841 a 842 te Hautvillers terechtgekomen zijn en van daaruit verbreidde zich haar grote verering en daarmee haar naam. Dit ging zo snel dat die zelfs nog in de Arthur sagen terechtkwam in de vorm Elaine doordat men geloofde dat zij de dochter was van ‘old king Cole’ (van Colchester of Corbenic)

(72) De Heilige Lans van Ejmiatsin zou de lans zijn geweest waarmee de heilige Longinus de zijde van Christus doorboorde na diens dood. Het zou ook deze heilige lans zijn geweest die in 1098 onder mysterieuze omstandigheden werd ontdekt in Antiochië. Andere lansen van Longinus zijn opgedoken in Rome, Parijs, Krakow en Wenen. De Heilige Lans die tijdens de Franse revolutie te Parijs is verdwenen zou de punt zijn geweest van de lans die onder de koepel van de St. Pieter wordt bewaard.

De Ejmiatsin is waarschijnlijk een totaal ander reliek dat te maken heeft met een typisch middeleeuws wonder. Het gaat om een vaandelbekroning (en dus niet om een echte lans) waarmee een groep Joden het kruis zouden hebben vernield dat daarop zou bloeden. Dit soort verhalen werd wel eens als excuus voor Jodenvervolgingen gebruikt (in onze eigen streken is het sacramentswonder van Brussel vergelijkbaar.) de Armeense Kerk verwerpt dit verhaal en gelooft dat de lans de echte Longinuslans is.

Op het moment zijn er diverse historische speren waarvan gezegd wordt dat ze de “heilige speer” uit de Bijbel zijn. De speer met de meeste rechten en tevens de oudste ligt in het Hofburg Museum in Wenen, Oostenrijk. Deze speer kan door de geschiedenis gevolgd worden tot aan Constantijn de Grote, de Romeinse keizer die als eerste het christendom in het begin van de 4de eeuw aanvaardde.
Volgens Ravencroft is de speer in het bezit geweest van een hele reeks succesvolle militaire leiders zoals: Theodosius, Alaric (die verantwoordelijk was voor de val van Rome), Charles Mattel (verantwoordelijk voor het verslaan van de Moslims in het jaar 733, Charlemagne en Fredreric Barbarossa.

Volgens de legende heeft Karel de Grote of Charlemagne de speer tijdens 47 succesvolle veldslagen in zijn bezit gehad. Hij zou gestorven zijn toen hij de speer per ongeluk liet vallen. Barbarossa overkwam hetzelfde noodlot toen hij de speer liet vallen tijdens het oversteken van een rivier. En zo groeide er een legende om de speer heen. Hij die in het bezit was van de speer zou de Aarde kunnen veroveren. Napoleon waagde een poging om in het bezit te komen na de slag om Austerlitz, maar hij was de stad al uit gesmokkeld voordat de gevechten begonnen. Napoleon heeft zijn doel dus nooit bereikt.

De speer kwam uiteindelijk terecht als bezit van het geslacht Hapsburg en sinds 1912 maakte hij deel uit van de verzameling die opgeslagen was in het Hofburg museum. Volgens Ravencroft was het is september van dat jaar dat Adolf Hitler, verblijf houdend in Wenen, als jonge man het museum bezocht en alles te weten kwam over de speer en zijn reputatie. Dr. Walter Stein, die Hitler tijdens zijn bezoek vergezelde deelde over dit bezoek mee dat:…” toen we voor het eerst naast elkaar staande voor de speer viel het mij op dat Hitler in een dusdanig diepe trance was dat hij de wereld om zich heen compleet uit het oog verloor…”.Hitler zei later: ”ik stond daar gedurende enkele naar hert voorwerp te staren. Ik was me niet bewust van anderen. Het leek alsof het voorwerp een innerlijke kracht had. Het voelde alsof ik het voorwerp in een eerder stadium van de geschiedenis had vastgehouden. Alsof ik de gelukkige was die de speer in vroegere tijden had vastgehouden. Alsof ik degene was die hem had uitgeroepen tot mijn persoonlijke talisman van de kracht. Het leek alsof ik degene was die het lot van de wereld in handen had…”

Hitler zag de lans als een mystieke band tussen generaties Germaanse leiders die hem voor waren gegaan in de geschiedenis. Op 14 maart 1938 was hij gestegen tot kanselier van Duitsland. Hij annexeerde Oostenrijk en gaf het bevel dat de speer, samen met de rest van de Hapsburg-collectie, naar Neurenberg overgebracht moest worden. In deze stad lag het hart van de Nazi-beweging. Op 13 oktober werd de speer met een gepantserde trein naar de stad gebracht. Daar werd hij ondergebracht in de grote kerk alwaar hij verbleef tijdens de succesvolste periode van Hitler’s veroveringen. In 1944, toen de geallieerden aan de winnende hand waren, werd de speer overgebracht naar een speciaal voor dit doel geconstrueerde ondergrondse kluis waar het voorwerp niets te lijden zou hebben van de bombardementen. Zes maanden later, op 30 april 1945, namen de Amerikaanse strijdkrachten de kluis en de speer onder hun hoede. Tachtig minuten later stierf Adolf Hitler in een bunker in Berlijn. Hij pleegde vermoedelijk zelfmoord.

De heilige speer is teruggegeven aan het Hofburg museum. Is het voorwerp authentiek? Generaal George S. Patton dacht van wel. Hij raakte na de oorlog geobsedeerd door het voorwerp en liet onderzoek doen naar de geschiedenis ervan.

Dacht Hitler echt dat het bezit ervan hem zou helpen om de oorlog te winnen? Andere historici vonden Ravencroft’s onderzoek verdacht en zijn boeken blijven controversieel. Alan Baker, schrijver van Invisible Egle, The history of Nazi Occultism denkt dat de Duitsers meer interesse hadden voor de schatten van het Hofburg museum en niet alleen voor occulte redenen.

Heeft de speer mystieke krachten? De Bijbel zegt niets anders over de speer dan dat het het wapen is van een Romeinse wachtpost. Het meest belangrijke is wel, en de sceptici wijzen hierbij op het falen van het Derde Rijk, dat de kracht van de speer alleen verscholen lag in de hersenen van de eigenaar. http://www.home.zonnet.nl/pollie_37/Speer.htm

De speer lijkt toch uit de negende en tiende eeuw te stammen. Het zijn twee delen die aan elkaar gemaakt zijn op verschillende tijden.

(73) Sarras is a mythisch eiland waar de Heilige Graal in de Arthur legende gebracht werd. In de Lancelot-Grail Cycle bezocht Joseph of Arimathea en zijn volgelingen dat eiland op de weg naar Engeland terwijl Joseph’s zoon Josephus bevestigd was als bisschop waar hij de mysteriën van de Graal door Christus zelf te zien kreeg. Later komen daar Galaat, Percheval en Bohort daar terug waar ze vinden dat het weer geheel heidens is. ‘11040 Daar Galaat lag en zijn zuster mede. En toen Bohort werd in hem das dat hij daar alleen nu was aan die zeezijde van Babylonië, de plaats van Sarras dus’. Dat is dus aan de Perzische Golf, meer waarschijnlijker dat Babylon bedoeld werd in Egypte. De Lancelot-Grail plaats Sarras in de omgeving van Egypte en zou de oorsprong zijn van de naam Saracenen voor Moslims. In werkelijkheid was “Saracens” een Grieks woord voor Arabische stammen uit de Sinaï Desert. http://en.wikipedia.org/wiki/Sarras. De oudste verwijzing naar Saracenen wordt gevonden in Ptolemy’s Geography, “Sarakene” is een regio in de N. Sinaï die genoemd is naar de stad Saraka tussen Egypte en Palestina. Ptolemeus vermeld ook mensen die sarakenoi genoemd worden die in N.W Arabië leven. http://www.nationmaster.com/encyclopedia/Saracen

Saracenen is een benaming voor islamitische Arabieren en andere moslims. De term Sarakenoi werd reeds bij klassieke schrijvers in de 1ste eeuw gebruikt voor een Noord-Arabisch volk dat zich lange tijd verzette tegen de Byzantijnse keizers en zich al vroeg (8e eeuw) bekeerde tot de islam. Gedurende de Middeleeuwen werd de term uitgebreid naar alle moslims en later alle tegenstanders van de christenen, of ze nu Arabisch, Perzisch of Turks waren. Het is onzeker of de in de Middeleeuwen gebruikte benaming verband houdt met het volk waarnaar gerefereerd werd in de klassieke oudheid. (soms werd de naam ook gebruikt voor de Saksers) De Saracenen waren in de middeleeuwen berucht in Europa als piraten en plunderaars. Vele stadswallen rond steden langs de Middellandse Zee werden gebouwd om zich tegen hun aanvallen te beschermen. De term heeft daardoor in het algemeen een negatieve bijklank. De Saracenen speelden een belangrijke rol bij de kruistochten. http://nl.wikipedia.org/wiki/Saracenen.

Serras of Sarras is een stad in Griekenland bij Thessaloniki.

De stad had in oude tijden verschillende namen; Siris, Sirra, Sirae, Sarxa, Serra, Serrai, Serras, Sarra, Serra, Ser’e, Sirum, Seres, Fersai of Fe’srai, Serisk of Serski (sloveens), Siruz of Siroz (Turks), Ceres, Saras, Serras en de meeste van alle, Serres. Toch is in de loop der eeuwen de hoofdnaam vrij goed bewaard gebleven.

De eerste historische verwijzing is in Herodotus die de stad «Siris of Paionii» noemt en zijn inwoners «Siriopaiones». Die waren ook bekend als Siropaiones of Sirinopaiones, Sires, Sirinoi en uiteindelijk Sirraioi en verschenen in de historie rond 513 v. Chr. Megabyzus, de Perzische satrap van Thracië vocht tegen de inwoners van Sirios in 496 v.Chr. op bevel van Darius I van Perzië. Hun thuisland ging over op de Thraciër Odomantes en de Siropaiones werden naar Azië gebracht als slaven. De stad kreeg een nieuwe naam; Odomantiki Siris. De historicus Theopompos beschreef de stad als: «Sirra, een stad van Thracië» voordat het een deel van het koninkrijk van Philip II in 357 v.Chr. werd. De Romeinse historieschrijver Titus Livius schrijft dat de consul Emilius Paulus een kamp opsloeg in en vlakte bij de hoofdstad Odomantiki. Na de verovering door de Romeinen werd Macedonië in vier secties verdeeld en de stad verloor zijn onafhankelijkheid. De exacte locatie van het oude Sirios is in de verdedigde acropolis op Koulas Hill en verder over de zuidelijke hellingen van de heuvel tussen twee snel bewegende bergstromen. Op de oude Romeinse begraafplaats zijn een aantal beschreven Romeinse grafmonumenten gevonden en andere uit dezelfde periode. Men weet daardoor dat de stad zijn eigen gouvernement had, raadgevers, burgemeester, markt inspecteurs, hogepriesters en anderen. Tijdens de regering van Septimius Severus (192 - 211 na Chr.) vormden de vijf steden van Odomantiki een federatie - de «Pentapolis», onder het leiderschap van de stad Siris. Andere nederzettingen groeiden op in de Romeinse periode in de berggebieden rond Sirios. (a) Eptamyloi (op die plaats die nu bekend is als “Xerolakka”); (b) Oinousa (op de plaats nu bekend als “Ktimata” en “Vlaselnikos”); (c) Chionochori (de “Koula” en “Chania” areas); (d) Elaionas (te “Panagia”, “Profitis Ilias”, en “Chili Dousa”); (e) Vero (te “Agios Tryfonas”); en (f) Metochi (op dezelde “Nisantasi” zijde).

Tijdens de eerste jaren van het Byzantium was de stad een deel van het district van Eerste Macedonië en was de zetel van een bisschop. Maximinos (of Maximos of Maximianos) was op beide synoden, die van Ephesus in 449 na Chr. en Chalkydona (Chalcedonië) in 451 na Chr. in zijn positie als bisschop van Serres. Hieroklis gaf de stad op onder 32 anderen in het Eerste Macedonië wat op zijn deel een gedeelte was van de zevende provincie van Illyrië met als hoofdstad Thessaloniki. De stadsmuren werden in die tijd gebouwd, de vroege Christelijke begraafplaats lag erbuiten. De stad werd vernieuwd in 803 tijdens het eerste regeringsjaar van de heerser Nikiforos en zijn bevolking nam dientengevolge toe. Verder door het maken van de Theme of Strymona in de negende eeuw met Serres als zijn hoofdstad bracht vele lieden in de stad met religieuze belangen. Serres werd een zetel van een aartsbisschop met Georgios als eerste bisschop. Zijn strategische locatie verbond de Franken, Bulgaren, Serviërs en Turken. In 976 werd Moses, de Bulgaarse Voivode, gedood door een rots die op hem gegooid werd van de stadsmuren tijdens zijn pogingen de stad te bezetten. Zijn broer slaagde er in 980 ook niet in. Basil II, de Bulgaarse slachter kwam er de tweede keer in en veranderde de stad als een basis voor zijn operaties tegen de Bulgaren. Waarschijnlijk werd de stad onder zijn leiding meer een religieus centrum omdat het de zetel werd van een metropool de stads locatie aan de hoofdroute die Thessaloniki tot Constantinopel verbond maakte het dat het in een positie kwam om de soldaten van de eerste kruistocht te bevoorraden die daar hun kamp opsloegen in februari 1097 op order van Bohemond, hun leider. In mei 1204 onderwierp de stad zich aan Baldwin, de Frankisch heerser terwijl het in oktober 1204, een deel werd van het koninkrijk Thessaloniki met Boniface van Monferrat als hun koning. De stad zelf stond onder de jurisdictie van het Frankische koninkrijk van Thracië van 1204 tot de zomer van 1206 toen de stad geheel werd vernietigd door Joannitsi I van Bulgarije, bekend als Skylogiannis (“Johannis de Hond”) bij de Byzantijnen. Boniface heroverde de stad laat 1208 om het over te geven aan Eric I, heerser van Venetië. Theodoros Doukas Aggelos Comnenus richtte de Latijnse garde op en werd heer van de stad tot eind 1221 en Serres bleef in zijn hand tot 1230 toen hij verslagen werd door de Bulgaarse tsaar, Ivan Asen II. Na de dood van de 12 jaar oude tsaar in 1245 werd de stad een deel van het rijk van Nicaea met Joannis III Doukas Vatatzes als heerser wat het zo een 16 jaar bleef. In 1261 werd het weer een deel van het Byzantijnse rijk. Het ging goed met de stad toen etc. http://www.serrelib.gr/serres1_en.htm

Bohemond als kruisvaarder zou op Bohort kunnen slaan. Vooral komt het in het verhaal naar voren dat Sarras een religieus centrum was met een eerste bisschop rond 451 en vandaar wel het voorkomen in de Graal. Dan zou daar de eerste bisschop, Joseph van Arimathea zijn.

Het verhaal bevredigt niet helemaal. Serras ligt niet aan zee, het is een handelsroute. Joseph wordt in dit artikel niet met name genoemd. Wel de eerste bisschop Maximinos of Maximinus. Dat was de naam van diegene die Jezus het gezicht herstelde. Dat is toch ook een min of bekende naam. Dat herinnert me aan diergelijk verhaal bij Maria Magdalena 9 april. Maximinus werd bisschop van Aix-en-Provence, maar die plaats ligt wat verder van de zee dan Marseille. Hoewel in die buurt komt wel de naam serras, serra of sarras voor met Google.

Het zou Avignon kunnen zijn want daar zijn de pausen in de 12de eeuw gekomen en waarschijnlijk niet zonder reden.

Kerkelijke historie zegt dat de schaal bewaard wordt op het eiland van St. Barbara dicht bij Lyon zoals Jacobus Severtius getuigt. Hij voegt er ook bij dat deze kelk van een smaragden steen is geweest. Een ander stadje in Frankrijk, Brionde la Gaillarde beroemt zich e rook op de kelk te gebben. Hier zou het zeggen van de Rabbijnen te pas komen, te weten dat er in het eten van het Paaslam vier drinkbekers bij de hand moesten zijn en uit alle vier gedronken moest worden en sommige Christenen zeggen dat er vier gebruikt zouden zijn bij het Avondmaal van Christus.

9 april, Maria de Boetvaardige: zie Maria, of rechtstreeks uit Hebreeuws Mirjam, Mariamne. Deze laatste vorm was de vrouw van Herodotus de Grote die door hem gedood werd.

1. Maria Magdalena is vrijwel onbekend, behalve dat zij Jezus is gevolgd vanuit Galilea naar Jeruzalem (na een ‘bevrijdingservaring’: Lukas 8:2) en dat zij bij hem is gebleven tot het laatst en dus aanwezig was bij de kruisiging, bij de kruisafneming en de graflegging, dat haar naam in alle evangeliën als eerste valt als het Pasen wordt. Ze spreekt de beroemde woorden; raak me niet aan, noli me tangere’. Als volgelinge van Jezus wordt zij de oergetuige van Pasen en de apostel der apostelen.

2. Een zondares die ooit, tijdens een deftig diner, kwam binnengestormd, Jezus’ voeten kuste, met haar haren afdroogde en daarna zalfde. Lukas in hoofdstuk 7; daar valt ook de term ‘zondares’. Jezus neemt haar in bescherming tegen de kritiek van de gastheer. Dat zij een prostituée was wordt niet met zoveel woorden gezegd, maar de term ‘zondares’ en haar loshangende haren suggereren dat wel. Na een gelijkenis over schuldvergeving spreekt Jezus de van betekenis zwangere woorden: “Haar zonden zijn haar vergeven, al waren zij vele, want zij betoonde veel liefde.” Belangrijk nu is dat vier zinnen later de naam van Maria van Magdalena valt als één van de vrouwen die Jezus volgde en diende met al wat zij bezat. De vereenzelviging van vrouw 1 en vrouw 2 is nabij, zowel de Oosterse als Westerse kerk.

3. Maria van Bethanie (die aan Jezus’ voeten zat om de woorden van haar ‘rabbi’ te ‘leren’), die de zus van Lazarus en Martha zalft in het evangelie van Johannes, hoofdstuk 12, op bijna indentieke wijze Jezus’ voeten als de zondares in Lukas 7. Ook zij droogt ze met heur haren af. Een identificatie van vrouw 2 en vrouw 3 (en via vrouw 2 dus ook met vrouw 1) is volgens de uiteenlopende chronologie en geografie van de evangeliën onmogelijk, maar literair zeer verleidelijk. De oosterse kerk heeft het nooit gedaan. Zij blijft Maria van Bethanië en Maria van Magdalena onderscheiden; in de Westerse kerk daarentegen heeft Gregorius de Grote in de 6de eeuw in een beroemde preek over Maria Magdalena deze identificatie zo grondig voltrokken, dat eerst in de 16de eeuw (humanisme en reformatie) deze beide weer uit elkaar gehaald konden worden op grond van historisch-kritisch Schriftonderzoek.

De bekende Franse historicus Georges Duby aarzelt niet om de fusie van deze drie vrouwengestalten een geniale vondst van de Latijnse kerkvaders te noemen. Het (imaginaire) vrouwenportret dat zo ontstaat is immers zo ongelooflijk rijk, dat zij één van de invloedrijkste vrouwspersonen van de Europese geschiedenis is geworden. Als complement van de altijd kuise moeder-maagd Maria beeldt deze complexe persoon een heel stuk van de visie van de kerk op de ‘vrouw’ en het ‘vrouwelijke’ uit.

Maria Magdalena’s (als zodanig ‘samengestelde vrouw’) heeft immers dit ongelooflijk sterke punt dat zij a.h.w. aanschouwelijk onderwijs gaf op het terrein van seksualiteit en zonde. Zij riep het ‘het verbodene’ op en bezweerde het tegelijk. Daar zijn haar tranen, daar zijn heur haren, daar is de geur van de kostbare nardusmirre. Zij is volkomen fysiek, zij is 100% een vrouw. Haar ‘verleden’ als prostituée (officieel veroordelen waardig), gecombineerd met haar grote liefde voor Jezus was reuze spannend. Zo is zij zelfs tot een genrestuk geworden met de titel: de boetvaardige Magdalena. Vanaf Titiaan is de smachtend-boetvaardig opwaarts gerichte blik, de bijna (of helemaal) ontblote borst standaard. Zij zit vaak in een grot, meestal met een vanitas-symbool erbij: minimaal een doodshoofd.

4. Op dit punt komt nog een vierde vrouw het beeld van Maria Magdalena completeren: de ascete Maria van Egypte (legende bekend sinds 7de eeuw). Deze dame zou 30 jaar lang in de woestijn in een grot hebben doorgebracht als heremiet, kluizenares, enkel gehuld in heur haren. Elke dag - zo wil de legende - kwamen engelen uit de hemel om haar te voeden met hemelse spijs en drank. De rest van de tijd was zij bezig met boetedoeningen. Zij kastijdde voortdurend haar mooie maar o zo zondige lichaam, om zich geheel van de wereld te zuiveren. Ze sloeg de schoonheid er af en de vleselijke begeerte eruit. Deze legende sluipt op kousenvoeten de legende over Maria Magdalena binnen. Zo versmelt ook deze Maria van Egypte naadloos met Maria Magdalena. Op veel schilderijen zien wij Maria Magdalena gehuld in heur haar, gezeten in een grot. Een kruikje olie heeft ze bij zich en vaak staart ze naar een ‘doodshoofd’, een schedel: aloud symbool van de vergankelijkheid van al het aardse (‘vanitas-motief), bezit èn schoonheid. Ook de eventueel verstrooide sieraden en andere attributen waarmee een vrouw zich mooi maakt, of tegen de vergankelijkheid verweert, onderlijnen ditzelfde motief. Afin: de zalfolie die de echte Maria gebruikte was tenslotte parfum.

Iconografisch het meest opvallend is de invloed van de legende van Maria de Egyptische, wanneer Maria Magdalena wordt geacht ten hemel te zijn opgenomen om daar te communiceren. Eén variant van de legende weet zelfs te melden, dat na een wuft werelds leven de Egyptische Maria zichzelf heeft laten straffen door geheel en al onaantrekkelijk te worden. Dit was niet zo simpel bij zo’n mooie vrouw. De oplossing die gevonden wordt, is dat ze niet alleen weelderige haargroei op haar hoofd krijgt, maar dat zij over haar hele lichaam met haar bedekt wordt, iets wat de attractiviteit inderdaad vermindert. Zelfs dit motief is in de Magdalena-iconografie terug te vinden op één van de afbeeldingen van de ten hemelopneming en de communie-ontvangt.

Maria Magdalena, deze fusie van 4 vrouwen, is nu helemaal klaar om haar carrière te beginnen. Vreemd is nog slechts het vertrekpunt: niet Palestina, niet Efeze, maar het zuiden van Frankrijk, in de Provence, vlakbij Marseille. Daar wijst men u namelijk een grot, Sainte Baume (heilige balsem), waar Maria zou hebben vertoefd en gestorven. Hoe komt zij (volgens eerdere legenden gestorven nabij Efeze en later overgebracht naar Constantinopel) nu in vredesnaam in de Provence terecht? Grenzenloos is het Middeleeuwse legendarisch vermogen. Zij was - zo vertelt de Legenda Aurea samen met haar broer (Lazarus) en haar zus (Martha) en vergezeld van een Romeinse jongeling Maximinus door de apostel Petrus op een bootje gezet. Dit scheepje is vervolgens op wonderbaarlijke wijze (zonder zeil en roer!) de hele Middellandse Zee overgestoken en gestrand in Zuid-Frankrijk. In Les-Saintes-Maries-de-la-Mer zette het illustere gezelschap voet aan wal. De bedoeling van de reis was evangelisatie. Maria richtte haar apostolaat vooral op de inwoners naburige stad, Marseille. Na de tegenstand van het vorstenpaar te hebben overwonnen bekeerde zich heel Marseille en koos Lazarus tot eerste bisschop (St. Lazaire). Maximinus werd bisschop van Aix-en-Provence (St. Maximin) en Martha bekeerde Tarascon. Na zich nog in het bijzonder te hebben ingezet voor de vrijlating van gevangenen (Was zij zelf ook niet bevrijd van 7 boze geesten, die haar boeiden ?!) vrijwillig terug in een grot om haar zonden nog verder uit te boeten. Zo wil de wereld verzaken en de hemel winnen, al verstervend een eeuwig leven beërven. Rond deze Maria ontstaat rond het midden van de 11de eeuw in Frankrijk een echte hype, als de abt van het klooster van Vézelay (in 860 gesticht ter ere van Maria Magdalena) claimt dat de beenderen van Maria in werkelijkheid dáár begraven zouden liggen onder de kerk (de Ste. Madeleine). Een monnik zou ze uit de Provence hebben gestolen (of gesmokkeld, hierover verschilt men van mening) om ze uit handen van de Saracenen te redden. In 1058 wordt door paus Stefanus IX een pelgrimsprivilege aan dit klooster geschonken en het kleine dorpje Vézelay wordt vervolgens overrompeld door talrijke pelgrims, waaronder opvallend veel vrijgelaten gevangenen (van hun boeien wordt zelfs een ketting gesmeed die het hele koorhek omspant). Een nieuwe kerk wordt gebouwd. Deze Maria zou gestorven zijn in 421.

Als enkele eeuwen later de twijfels over de waarheid van deze beendersmokkel groot wordt, worden ze als bij toeval in 1265 ‘ontdekt’ onder het hoogaltaar. Het is echter tevergeefs. In 1295 worden in St Maximin de Provence ook de beenderen van Maria ontdekt. Paus Bonifatius echt die beenderen. Logisch, ‘t is ook vlak bij de grot Sainte Baume, waar Maria zich zou hebben verborgen tot haar dood. Vervolgens is het snel gedaan met Vézelay. http://home.scarlet.be/~tsd29310/magdalena.htm

Het hele verhaal is aldus;

Toen de Sanhedrin eindelijk Joseph en zijn trouwe volgelingen gevangen had is beschreven door Frederic Mistral, de Franse Provençaalse poëet die in de 19de eeuw leefde (1830-1914) die verhaalt wat er gebeurde in zijn werk dat Mireio heet en gepubliceerd was in 1859. Volgens dit werden na Saul’s vervolgingen Joseph en zijn volgelingen door de Joden in een boot zonder riemen gezet die blij waren van hen af te zijn. Dit gebeurde, volgens Mistral, aan de kust van Palestina – ergens bij Mont Carmel. In de boot waren onder meer met Joseph gezet Lazarus, Trophimus, Maximin, Cleon, Eutropius, Sidonius (Restitutus, “de blindgeboren man”), Martial en Saturninus. Ook waren in de boot Maria, de vrouw van Cleopas; Salome; Maria Magdalena; Martha en de dienstbode van de laatste, Marcella. Het poëem verhaalt dat toen de boot wegdreef dat Sarah, de dienstbode van Salome en Maria Cleopas, zichzelf in het water wierp om haar meesteres te vergezellen en met de hulp van Salome in de boot werd gebracht. Nadat de boot in het M. Zeegebied rondgedobberd had kwam het aan de kust van Gaul en volgde de rivier Rhone en arriveerde te Arles wat toen al christelijk was door het werk van Trophimus.

Verdere informatie kan gevonden worden in de Ecclesiastical Annals van de 16deeeuwse Vaticaanse bibliothecaris, kardinaal Caesar Baronius (1538- 1609 na Chr.). Baronius, een historicus met grote integriteit die bekend was vanwege zijn onverzoenlijke behandeling van de eerlijkheid ontdekte een document van grote oudheid in de archieven van het Vaticaan. Tot zijn verbazing openbaarde het manuscript hem dat in het jaar 35 na Chr. Joseph van Arimathea en een groep volgelingen waaronder Lazarus, Maria Magdalena, Martha en een aantal anderen gevangen waren en in een boot gezet voor de kust van Palestina door Joden. “In dat jaar werd die partij in een boot gezet zonder roeiriemen of zeilen. De boot dreef uiteindelijk tot Marseille en ze werden gered. Van Marseille gingen Joseph en volgelingen naar Brittannië en na het verkondigen van het evangelie stierven ze daar.” (Ecclesiastical Annals, under sectie na Chr. 35) .

Een commentaar over deze inhoud van kardinal Baronius, Ivor C. Fletcher noteert: Er is geen spoor van Joseph in Palestine gevonden na 35 na Chr. Geen vermelding van martelaarschap en geen vermeldingen van zijn bewegingen buiten Frankrijk en Engeland. De informatie gegeven bij Baronius die relateert aan de reis naar Marseille van Joseph en zijn volgelingen schijnen de meest waarschijnlijke en logische vermelding van zijn bewegingen. —The Incredible History of God’s True Church, p.73.

In kapittel 37 van de Acts, na de lijst van namen van Joseph’s volgelingen in de boot zonder riemen gaat Rabanus Maurus verder met het ebschrijven van hun gevaarlijke reis: “Nadat ze de kusten van Azië verlaten hebben en door de gunstige oostenwind vaarden ze verder door de Tyrrheese zee, tussen Europa en Afrika, en laten de stad Rome en het hele land Italië rechts liggen. Dan eindelijk draaide hun reis naar een goed einde en kwamen ze bij de stad Marseille, in de Viennoise provincie van Gaul waar de rivier Rhône de zee bereikt. Daar nadat ze God gebeden hebben, de grote Koning van de hele wereld, scheiden ze. Elke compagnie ging naar die provincie waar de heilige Geest ze had gezonden en preekten daar overal. De Heer werkte met hen en bevestigde het woord met tekens die volgende.’”

Gladys Taylor, in haar boek Our Neglected Heritage, noteerde hetzelfde voorval.

Verdere informatie over de reis van Joseph en zijn volgelingen kan gevonden worden in Otia Imperialia, een boek dat geschreven is door Gervais de Tilbury die rechtsdienaar was van het koninkrijk Arles in Frankrijk in 1212 en draagt dit boek op aan Otho IV en schrijft over de oude kerk van Les Saintes Maries in the Camargue: ‘Daaraan de zeekust ziet men een van de eerste kerken die gesticht was voor Maria en gewijd door de 27 volgelingen die uit Judea waren verdreven en in de zee gezet werden in een boot zonder riemen: Maximin of Aix, Lazarus van Marseille, de broer van Martha en Mary, Eutrope van Orange, George van Velay, Saturninus van Toulouse, Martial van Limoges, in de tegenwoordigheid van Martha, Mary Magdalena en vele anderen.

“De traditie van Joseph van Arimathea en zijn volgelingen is in de Latijnse kerk meer dan 1000 jaar lang geaccepteerd en komt voor in de breviaria van katholieke priesters te St. Martha’s dag 29 juli waar staat dat Maria, Martha en Lazarus, met de bedienden Marcella en Maximin, een van de 27 volgelingen die verbannen werden door de Joden in een boot zonder roeispanen gedaan waren en naar de haven van Marseille voeren. De mensen van de naburige landen werden daardoor snel bekeerd. Lazarus werd bisschop van of Marseille, Maximinus van Aix... en...Martha ...stierf op de vierde dag van augustus en werd met grote eer begraven te Tarascon.” (Monuments Inedits, By Faillon. Vol. ii, p.114).

Andere bronnen vermelden ze met zeilen en roeispanen en volgden de route van de Fenicië handelsschepen naar Marseille. .” (The Traditions of Glastonbury, p.37). Zelfs de Jewish Encyclopedia, onder de titel “Arles,” vermeldt dat de eerste Joden in Arles per boot arriveerden. Een andere bron voegt toe een ‘boot zonder roeispanen en wegvoerden en zo onbeschadigd te Cyrene kwamen in N. Afrika.

De oude naam van Marseille was Massalia wat nederzetting betekent. http://www.hope-of-israel.org/i000111a.htm

Lazarus was de 5deeeuwse bisschop uit Aix,waardoor later de legende ontstond dat de uit de dood opgewekte Lazarus bisschop van Marseille zou zijn geweest. 17 december is nog zijn feestdag in Marseille. Dan wordt met de plaats Serras wel Marseille bedoeld als eerste christelijke nederzetting. Sint Petrus vertrouwde Maria Magdalena (Maria de Marseillaise) toe aan Sint Maximinus, één van de tweeënzeventig leerlingen van de Heer. Sint Maximinus, Maria Magdalena, Lazarus, Martha en Martilla, in gezelschap van sint Cedon - hij was de blindgeborene die door Jezus werd genezen - en nog een aantal christenen werden door de ongelovigen in een boot gezet en de zee op gejaagd zonder iemand aan boord die de boot kon besturen. Op die manier hoopten de ongelovigen dat ze allemaal in één klap zouden verdrinken. Maar de boot werd op gelukkige wijze bestuurd door Gods genade. Zo kwam het gezelschap uiteindelijk in de haven van Les-Saintes-Maries-de-la-Mer of Marseille zette het illustere gezelschap voet aan wal. Daar wilde niemand de nieuw gearriveerde bij zich in huis nemen. Vandaar dat ze hun toevlucht zochten in de voorhal van een tempel. Maria Magdalena zat toe te zien hoe de heidenen naar hun tempel gingen om aan de goden te offeren. Ze stond op met een waardig gezicht en begon hen van hun afgoderij af te brengen door hun Christus te prediken. Alle aanwezigen stonden even perplex van haar woorden als van haar schoonheid.

Maximinus landde volgens de legende in 45 bij de monding van de Rhône en predikte in de Provence het christendom, hij zou de eerste bisschop van Aix worden. Naar hem werd het plaatsje St. Maximin, bij Marseille, genoemd.

Dan was Sarras wel Marseille en te geestelijke tempel is wel verbouwd tot kathedraal of iets dergelijks. Met het begin van deze route per boor eindigt het ook wel in dezelfde plaats en is de cirkel rond.

(74) In de oudheid werden de goden uit de gouden tijd vaak afgebeeld als overwinnaars van leeuwen. Pausianus vermeldt dat de atleet Polydamas een leeuw doodde ofschoon hij ongewapend was. In dezelfde geest liet de Assyrische koning een trotse kroniek op schrift uitbeitelen: ‘Ik Assar-Banipul, koning van velen, door mijn sterkte en op mijn twee benen pakte ik een trotse leeuw achter de oren, in de dienst van Istar, godin van oorlog, en doodde die met mijn twee handen’ Richard Leeuwenhart, (in Frans heet die Coeur de Lion) de held met de leeuw op zijn hart en ging volgens de legende na drie dagen vasten naar de heuvels van Almayne en scheurde een leeuw in stukken, zonder wapens in zijn hand net zo als Samson en Hercules.

Zo komt de leeuw bij de eerste kluizenaar, de H. Paulus de heremiet, om een doorn uit zijn poot te laten trekken en blijft dan verder als huisdier bij hem. Dit verhaal is al bekend bij Aelianus, ca 200 na Chr. St. Hiëronymus heeft dit verhaal geschreven. Merkwaardigerwijs wordt Hiëronymus op de meeste schilderijen zelf met de leeuw afgebeeld onder andere bij Durer. Hiëronymus wordt afgebeeld als een halfnaakte grijsaard met een kale schedel en een lange baard en met een steen in de hand waarmee hij zich op de borst slaat terwijl een leeuw hem vergezelt.

(75) Sinds oude tijden is de pelikaan het symbool van opofferende moederliefde, sinds de middeleeuwen ook de offerdood en lijden van Christus omdat men zegt dat het dier zijn borst verwondt en zijn kinderen voedt met zijn bloed. Wie bekommert zich tegenwoordig om zijn medechristenen, de leden van Christus lichaam die in armoede verkwijnen? In hen kan men Jezus zien die voor ons Zijn bloed vergoot en hen voedt zoals men een zieke zou voeden. Maar er zijn ook luie, slechte kinderen die zichzelf niet kunnen voeden en God niet dankbaar zijn voor Zijn offer, zij sterven in het nest. Dit zijn de Joden die uiteindelijk voor eeuwig naar de hel worden verbannen omdat ze traag van geloof zijn en blijven wachten op de Verlosser. Er zijn ook jongen die uitvliegen maar zich niet om hun vader en moeder bekommeren en alleen zichzelf te goed doen. Dit zijn redeloze heidenen die zich van God afkeren en in hun verdwaasdheid afgoden aanbidden. De goede kinderen gedenken het lijden en de dood van Jezus Christus, Die aan het kruis kwijnde van dorst en ons behield door het vergieten van Zijn bloed. Zij danken Hem door Zijn leden, de armen van deze wereld, genadig te voeden. Zalig zijn zij die hieraan denken want als Hij wederkomt in Zijn volle glorie zal Hij in de hemel Zijn dankbaarheid tonen en hen voeden met Zijn eeuwige loon. Maar de luiaards en de zondaars en degenen die traag van geloof zijn zal Hij in de hel storten.

Dit symbool komt niet van de klassieke schrijvers. Maar het schijnt zich ontwikkeld te hebben tijdens de eerste drie Christelijke eeuwen door commentators op de Septuagint. Er zijn verschillende versies.

Een verhaal gaat rond dat de jongen gedood werden door de moeder (of door een serpent) die na drie dagen van berouw (of de manlijke vogel die na drie dagen terugkeert) hen weer tot leven wekt door zichzelf te verwonden met de bek en hen met bloed te besprenkelen. De Septuagint verwijst naar de pelikaan in Psalm 102;7 en Jes. 34;11 maar geeft geen materiaal voor voorgaand verhaal.
Of het verhaal is van een Egyptische versie en verwijst naar een andere vogel. Het eerste idee lijkt in de Physiologus aanwezig te zijn. ”De slang blaast zijn gif in het nest en doodt de jongen. De moeder die terugkomt ziet de jongen dood en vliegt op naar een wolk. Ze strijkt zichzelf in haar zijde met de vleugels tot het bloed eruit stroomt en laat de druppels door de wolken vallen op de jongen, die weer tot leven komen’. Soms wordt verhaald dat de moeder zich zo doodt, maar meestal dat ze duizelig wordt en dan door haar jongen gevoed wordt. Als ze sterk genoeg zijn gooit ze die eruit die haar niet geholpen hebben.

Anderen dat de moeder de jongen door liefde knuffelt en ze zo doodt.

Of dat de jongen als ze ouder worden hun ouders in het gezicht slaan, die worden boos en doden de jongen.

Alle verwijzingen van de pelikaan tot in de zestiende eeuw verwijzen naar het opwekken in het leven door de bloeddruppels van de ouden. Twee variaties verschijnen bij Shakespeare. De ene is dat de jongen gevoed worden met hun ouderlijk bloed, ‘Hamlet IV’, v 145;

“To his good friends thus wide I’ll ope my arms’. ‘Zijn vrienden wil ik wijd mijn armen op’nen’.

And like the kind life-rendering pelican’. En, als de pelikaan mijn leven off’rend’.

Repast them with my blood’. Hen voeden met mijn bloed”.

De andere versie is dat de jonge pelikanen het bloed van hun borst aftappen. Dit verschijnt in ‘Richard II’, II, 1, 126: waar de stervende Gaunt de jonge koning verwijt:

O spare me not, my brother Edward’s son’. ‘O, spaar mij niet, gij zoon mijns broeder Edward’.

For that I was his father Edward’s son’. Wijl ik een zoon was van zijn vader Edward’.

That blood already, like the pelican’. Gij hebt reeds, als de pelikaan, dat bloed’.

Hast thou tapp’d out and drunkenly caroused’. Vergoten, dronken feest er mee gevierd,

Dit is mogelijk ook bedoeld in ‘King Lear’s’ uitroep iii iv 77:

“Judicious punishment!’ Zinrijke straf!’

‘t was this flesh begot those pelican daughters. ‘t Was ‘t vlees, dat zich verwekte, die pelikanendochters’.

Lears dochters voedden zich ook met het bloed van hun vader, net als de pelikaankinderen. De vermelding van een pelikaan brengt Edgar op de gedachte van een oud deuntje: ‘Pillicock, Pillicock sat on a hill; if he’s not gone, he sist there still’.

(76) Tornoyant, Isle Tornoiant, eiland in de westelijke zee;

(77) Carcheloes, Corceloes of Carcelois, kasteel in Schotland. Carcheloes, land waar het kasteel van graaf Arnout ligt. http://cf.hum.uva.nl/dsp/scriptamanent/remlt/k.pdf

(78) Herten zijn het zinnebeeld van Gods volk, Psalm 42, Hooglied 2, Jes 35, Hab. 33. Door het hert wordt de mens verbeeld die zich geheel en al aan Godsvrucht wijdt en die zich geheel aan Gods als de heilfontein overgeeft als David in Psalm 42. Om zijn snelvoetigheid is het hart bij Hiëronymus, Beda en anderen het symbool van de apostelen. Habakuk. 3, 19 “God de Heer is mijn sterkte, Hij geeft aan mijn voeten de snelheid der herten”. 2 Sam. 22: 34. Vier herten op een heuvel geplaatst betekenen de vier evangelisten.

De Evangelisten zijn met hun symbolische dieren bekend. Marcus met de leeuw omdat zijn evangelie begint met ‘de stem eens roepende in de woestijn’. Lucas met het rund omdat zijn evangelie begint met het offer van Zacharias in de tempel, Johannes met de adelaar wegens de hoge vlucht die hij meteen in zijn evangelie neemt. Mattheüs met een gevleugelde man (engel) omdat hij begint met de boodschap des engels. Achter deze beschrijving ligt het visioen van Ezechiël, de wagen met de vier wezens, 1:4-11.

(86) Lancelot [Ancalot, Lanç(arote), Lanceloet, Lancelott, Lancelus, Lanchelot, Lancil(l)otto, Lançolot, Lanseloit, Lanselos, Lanselot(os), Lanslate, Lanslod, Lansselos, Lantsloot, Lanzelet, Lanzelot, Lanzilet, Lanziloto, Launcelot, Launselake, Lawnslot]

De beroemdste van Arthurs ridders die een zoon was van de Lady van het meer (en dus “Lancelot of de Lac, Lake genoemd”) en kwam tot het hof van Arthur waar hij zijn beste ridder werd tot de affaire met Jenover, Arthur’s vrouw wat tot de instorting van Arthur’s rijk volgde. Lancelot’s zoon, Galaat, voltooide de Graal kwestie.

Ofschoon een belangrijk en zeker een beroemd karakter, Lancelot’s verhaal is er slechts 1 versie die in de Vulgate Cycle (c. 1215–30) gevonden wordt. De meeste latere versies, inclusief Malory’s, zijn erop gebaseerd en de eerste Lancelot roman van Chrétien de Troyes komt er vrijwel mee overeen.

Chrétien de Troyes schreef de eerste romans die Lancelot verhaalt, maar Ulrich’s Lanzelet, geschreven kort na Chrétien en zonder Chrétien’s invloed, suggereert dat Chrétien dat karakter niet uitvond. Ulrich claimt dat het een Franse bron heeft en dit archetype Lancelot was waarschijnlijk de bron van Chrétien’s Lancelot en de Prose Lancelot. Deze hypothetische oer-Lancelot zou geschreven zijn rond 1150. Lancelot’s karakter kan niet eerder ontdekt worden dan in die tijd. R. S. Loomis zegt dat Lancelot overeenkomt met de krijger van Wales Llwch Llenlleawg die zelf een afleiding is van de Ierse God genaamd Lug. “Llwch” is de Wales woord voor “meer,” vandaar zijn bijnaam, “van het Meer.” “Llenlleawg,” ondertussen, volgens deze theorie, was veranderd tot “Lancelot,” mogelijk onder de invloed van de gewone naam “Lancelin.” De Wales verhalen noemen een knecht van Arthur die Lawnslot heette, maar dit is meer een naam in Wales uit het Franse Lancelot dan een origineel karakter uit Wales.

Lancelot verschijn veel in Chrétien’s Erec en Cliges voordat Chrétien hem zijn eigen roman geeft, Lancelot, of The Knight of the Cart (c. 1175). Lancelot geeft geen biografie van Lancelot, maar een stuk van zijn carrière, zijn redding van Jenover van Meleagant en zijn affaires met de koningin. Het verhaal gaat in het kort zo; Meleagant van Gorre arriveert aan Arthur’s hof en daagt Arthur uit om Jenover te zenden in het bos die maar door 1 ridder begeleid wordt. Keye begeleid haar en wordt verslagen en Keye and Jenover worden gekidnapt door Meleagant en naar Gorre gebracht. Gawein zet zich er onmiddellijk toe om Jenover te redden en wordt geholpen door een niet benoemde ridder waarvan we later leren dat het Lancelot is. Het is duidelijk dat Lancelot de koningin wanhopig lief heeft. Lancelot rijdt weg van Gawain. Maar zijn paard sterft van uitputting. En dwerg die een kar leidt vertelt hem in de kar te gaan als hij Jenover wil vinden. Lancelot aarzelt om erin te gaan. Rijden in een kar is een soort van vernedering die bestemd is voor criminelen en hij wordt onmiddellijk gebrandmerkt als “Ridder van de Kar” als onderdeel van publieke minachting. Lancelot en Gawein leren dat Jenover naar Gorre is gebracht die alleen toegankelijk is via 2 bruggen, de ‘Zwaard brug’ en de ‘Water brug’. Lancelot neemt de eerste terwijl Gawein de laatste probeert. Gawein faalt en verdrinkt bijna en komt niet meer voor. Lancelot weet over de Zwaard brug te komen maar is gewond door een blad van het zwaard. Lancelot heeft andere avonturen te overwinnen om bij het kasteel te komen. We lezen dat hij gered was door een waterfee die hem een ring gaf die hem behoedde tegen toverij. Lancelot arriveert aan Meleagant’s kasteel en wordt begroet door Bagdemagus, Meleagant’s nobele vader. Bagdemagus geneest Lancelot’s wonden. Lancelot en Meleagant ontmoeten in een slag. Lancelot krijgt de overhand. Jenover is boos op Lancelot voor zijn aarzeling in de kar, hij zet zijn eigen eer boven zijn liefde voor haar, maar ze vergeeft hem. Lancelot komt aan de gebarricadeerde ramen van Jenovers kamer ‘s nachts. Ze zegt hem dat hij erin kan komen en blijft die nacht met hem. Hij slaat de barricade en klimt erdoor, maar verwondt daarmee zijn hand. Hij verlaat haar in de morgen na een nacht vol passie. Meleagant ontdekt bloeddruppels op Jenovers bed. Hij beschuldigt haar te slapen met de gewonde Kay wiens bed in de kamer ernaast is. Lancelot duelleert met Meleagant om de onschuld van de koningin te bewijzen, Bagdemagus stopt ze en een ander duel wordt in Arthurs hof gehouden. Lancelot komt bij het toernooi te Noauz. Om zijn liefde te testen beveelt Jenover hem zo slecht als mogelijk is te vechten en Lancelot handelt als een angsthaas. De volgende morgen vertelt Jenover hem op zijn best e vechten en Lancelot wint het toernooi. Meleagant sluit Lancelot op in een toren, maar Meleagant’s zuster bevrijdt hem. Lancelot komt op Arthur’s hof en vindt dat Gawein tegen Meleagant wil vechten. Lancelot maakt zich gereed en vecht tegen Meleagant en doodt hem en verontschuldigt zo de koningin.

Chrétien’s bron zal hetzelfde zijn als die gebruikt werd door Ulrich von Zatzikhoven om Lanzelet (c. 1200) te schrijven. Ulrich geeft meer biografie van Lancelot maar gen affaire met Jenover.

Lancelot, de zoon van koning Pant of Genewis en koningin Clarine (Arthur’s zuster) is weggevoerd van zijn moeder door een waterfee nadat zijn tirannieke vader overwonnen was en verslagen door zijn edelen. Lancelot is opgevoed in de andere wereldland dat Maagden Land heet waar hij hoffelijk en ridderlijkheid leert van de dames en legeroefeningen van bezoekende meermannen. Zo gewapend komt hij in de wereld van de mensen. Hij kent zijn ouders niet, ook niet van naam en zelfs zijn eigen niet, dat zou hij pas horen als hij Iweret verslagen heeft. Zijn eerste twee daden gaan om maagden te winnen van haar tirannieke vader of oom. De eerste maagd is de niet genoemd e dochter van Galagandreiz, de tweede is Ade, dochter van Linier. Tijdens die tijd wint hij twee kastelen en bewijst hij zich goed op een toernooi zodat zijn faam Arthur bereikte. Uiteindelijk vindt Lancelot Iweret en wordt verliefd op zijn dochter Iblis. In en lange strijd wordt Iweret gedood en zijn kasteel (Dodone) en land valt toe aan Lancelot’s bezittingen. Als beloof komt er een boodschappe die hem zijn naam en ouders vertelt. Lancelot en Iblis are trouwen. Lancelot besluti dan naar Arthur’s hof te gaan en ontdekt dat bij zijn aankomst dat Arthur aangevallen wordt door koning Valerin vanwege Jenover. Lancelot vraagt toestemming in mee te vechten, Arthur staat het toe en Valerin wordt verslagen. Om meer avonturen te zoeken reist hij naar het kasteel Pluris waar hij een wedstrijd wint maar wordt dan gevangen genomen door de lady daar. Ze houdt hem als haar concubine voor een tijdje, hij weet te ontsnappen met behulp van verschillende ridders van de ronde tafel. Terug bij Arthur’s hof vindt Lancelot dat Jenover ontvoerd is door Valerin en Valerin’s verdediging is te sterk voor Arthur’s man om dat te breken. Lancelot reist naar het fort van de tovenaar Malduc om hulp te vragen. Malduc komt overeen om Valerin’s verdediging te vernietigen, maar op zijn beurt moet Arthur hem zijn oude vijanden leveren: Gawein en Erec. De ruil wordt gemaakt en Jenover is gered. Uiteindelijk keert hij terug naar zijn ouders land en reist naar Genewis waar hij en Iblis als koning en koningin gekroond worden.

Lancelot was een Franse held waar zijn naam en avontuur begon. http://www.celtic-twilight.com/camelot/bruce_dictionary/index_n.htm

(87) Perceval, Percheval. [Parcefal, Parceval, Parcifal, Parcival, Parsifal, Partzefal, Parzival, Percevalle, Percevas, Percevelle, Perchevael, Perciuales, Percival, Percyvell, Perlesvaus, Persevall, Prenzival, Pressivalle, Prezzivale]

De originele Graal held die de Visser koning genas en opvolgde als Graal koning. Hij komt voor het eerst voor in Chrétien de Troyes’s niet beëindigende Perceval (c. 1173). Chrétien mag deze naam uitgevonden hebben ofschoon het een tegenhanger heeft en mogelijke origine in de Wales tekst die Peredur heet.

Perceval die de Graal in het Arthur verhaal brengt inspireerde vele anderen, twee prologen (Bliocadran en de Elucidation) en drie aanpassingen (Perlesvaus, Wolfram’s Parzival en Robert de Boron’s Perceval, die verloren is gegaan maar in een frase voorkomt in de Didot-Perceval). Al deze tekst (met de mogelijke uitzondering van de eerste) geven Perceval als de Graal Held. Zijn status veranderde met de Vulgate Queste del Saint Graal: Perceval werd een tweede held achter de meer zuivere Galaat.

Percheval’s avonturen in de eerste romans beginnen met Chrétien de Troyes die als volgt samengevat kan worden: Zijn vader (verschillend genoemd als Alain, Bliocadran, Gahmuret, Greloguevaus, Gales en Percheval) en broers werden in verschillende slagen verslagen waarom zijn moeder (Herzeloyde of Yglais) hem in een besloten bos liet opgroeien zonder de ridders en hun problemen. Hij leerde te jagen en werd bekend met een speer. Een dag zag hij een groep ridders in glimmende bewapening in het bos en hij dacht dat het engelen waren. Als hij leert dat het ridders zijn en Arthur ridders maakt besluit hij om naar het hof te gaan en ridder te worden. Zijn moeders hart is gebroken die hem toch war advies geeft: te eren en te dienen, om een kus of ring te vragen voor zijn diensten, de namen van zijn gezellen te leren, reizen met eerzame ridders en bidden in kerken. Als Percheval zijn moeder verlaat kijkt hij achter hem en ziet haar neervallen op de grond, maar hij vervolgt zijn weg. Zijn eerste avontuur brengt hem in de tent van een getrouwde lady. Hij gedenkt zijn moeders advies en eet haar voedsel, kust haar en steelt een van haar ringen n vertrekt. Als haar man, Orguelleus, thuiskomt en ziet dat Percheval er geweest is beschuldigt hij zijn vrouw van ontrouw. Percheval moet daarom later vechten tegen Orguelleuse om die vrouw en zichzelf vrij te pleiten. Arriving at Arthur’s court, he is struck by the beauty of the vermilion armor worn by the Red Knight, who has offended Arthur and is waiting outside the castle to be challenged by one of Arthur’s knights. Hij komt aan het hof en direct maar onschuldig zet hij zichzelf voor gek. Een sombere maagd (Cunneware) lacht als ze hem ziet, zoals de profetie is zal ze maar eenmaal lachen als ze de grootste ridder zal zien. Keye wordt jaloers en slaat haar. Een dwerg helpt haar maar wordt door Keye in het vuur gegooid, Percheval zal dit later wreken door Keye zijn arm te breken. Arthur maakt hem op zijn verzoek ridder en Percheval vraagt onmiddellijk om de bedekking die door de rode ridder wordt gedragen. Percheval verlaat het kasteel en gooit een van zijn speren door de rode ridder en doodt hem gelijk en neemt zijn bekleding. Percheval gaat verder en komt in het kasteel van Gornemant of Gohort die hem leert hoe hij goed een zwaard en lans moet gebruiken. Percheval vertrekt en komt in de stad Beaurepaire waar de kasteeldame (Blancheflur of Condwiramurs) aangevallen wordt door de kwade koning Clamadeu van de eilanden. Perceval verslaat Clamadeu. Hij wordt verliefd op Beaurepaire en belooft terug te komen (in Wolfram trouwt hij haar). In de belangrijkste deel van het verhaal komt hij in het kasteel van de Visser koning (die wat later leert zijn oom is) die een wond heeft. De Visser koning geeft hem het Graal zwaard. Dinerend in het kasteel ziet Percheval een processie van maagden die onder andere de bloedende lans en de Graal dragen. Hij is nieuwsgierig daar, maar Gornemant gaf hem advies niet te veel te vragen, zo vraagt hij er niet om. Hij besluit tot de volgende morgen te wachten, maar als hij wakker wordt is het kasteel leeg. Percheval rijdt in het bos waar hij een vrouw vindt (Sigune in Wolfram) die hult over het lichaam van haar dode geliefde. Ze zegt zijn neef te zijn en verwijt hem dat hij niet naar de Graal en de lans gevraagd heeft en zegt dat als hij gevraagd had dat koning Visser genezen zou zijn geweest. Later gaat hij weer zoeken naar koning Vissers kasteel om zijn fout goed te maken. Hij vindt zijn oom (Trevrizent in Wolfram, de Heremiet koning in andere verhalen) in een hermitage en leert meer over de Graal en Visser koning. Op dit punt verandert Chrétien de Troyes’s roman in de avonturen van Gawein en eventueel eindigt het zonder terugkomst van Percheval. Elke opvolger van Chrétien’s vervolgt het verhaal verder op zijn eigen manier.

Wolfram’s Parzival volgt een gelijke route. Na Percheval’s gevecht met zijn halfbroer Feirefiz verschijnt Cundrie en leidt hem in het Graal kasteel. Percheval vraagt om de Graal kwestie en heelt de Visser koning. Hij wordt Graalkoning en heerst met zijn vrouw Condwiramurs. Percheval en zijn vrouw hebben twee zoons, Loherangrin and Kardeiz. Kort na Chrétien’s Perceval, schreef Robert de Boron zijn cycli van romans die de Graal veranderde in de Heilige Graal, maar nog steeds de intentie laat zien van Percheval als Graal held. http://www.celtic-twilight.com/camelot/bruce_dictionary/index_g.htm

(88) Galahad, Galaat. [Galaad, Galaç, Galade, Galas(so), Galat(h), Galeas, Galeatto, Galeazzo, Galeotto]

Zoon van of Lancelot. Hij vervangt Percheval als de Graal held. Als een ridder symboliseert hij zuiverheid en kracht. De schrijver van de Vulgate Queste del Saint Graal vond hem mogelijk uit omdat er niets bestaat van een ridder van Arthur die aan die waardevolle omschrijving voldoet die de auteur aan de Graal ridder toedicht, de geestelijke strijder. Het is vrijwel overal aangenomen dat de naam stamt van Galaad of Gilead dat gevonden wordt in Genesis 31:48—de rotshoofden die de grens markeren tussen de landen van Laban en Jacob, en betekenen een soort geestelijk verbond. Opgevoed in een nonnenklooster vertegenwoordigt Galaat een fusie van ridders en theologie, een strijder monnik. Galaat basis verhaal varieert wat van de Vulgate Queste tot de Post-Vulgate to Malory. Zijn aankomst was voorspeld in de tijd van Joseph of Arimathea. Er werd gezegd dat hij de Graal kwestie zou vervullen en andere geestelijke avonturen in Engeland. Afstammeling van Nascien, Galaat was geboren van Elaine of Amite, de dochter van koning Visser bij Lancelot. Die episode veroorzaakte een twist tussen Lancelot en Jenover en daarom bleef Lancelot afwezig in zijn jeugd. http://www.celtic-twilight.com/camelot/bruce_dictionary/index_g.htm

(89) Bors, Bohort. [Bohors, Bohort(es), Bo(o)rt, Bo(o)(u)rs, Bordo, Bort, Borz, Bwrt]

En ridder van de ronde tafel en neef van Lancelot die faam verwierf als een van de succesvolle Graal ridders in de Vulgate Queste del Saint Graal en afleidingen. Ofschoon een van de beroemde ridders van Arthur, hij kwam in de Arthur legenden verhoudingsgewijze laat binnen, verscheen eerst in de Prose Lancelot. Zijn karakter bleef relatief onveranderd in de Vulgate romans en moderne tekst. Zijn ouders, koning Bors van Gaunes en koningin Evaine stierven in zijn jeugd. Bohort en zijn broer Lyoneel werden opgevoed door Pharien, een van zijn vader ridders in het hof van Claudas die zijn vaders land had overwonnen. De kinderen werden eventueel gered van Claudas door de Lady van het Meer die ze opvoedde op haar betoverde eiland. (In Malory, Bohort vergezelt Arthur’s campagne tegen Rome, maar in de Vulgate verhalen gebeurde die oorlog voor zijn geboorte.)

De Vulgate en Post-Vulgate romans geven Bohort vele avonturen. In een van de eerste periodes won Bohort een toernooi aan het hof van koning Brandegorre van Estrangorre. Hij weigerde de prijs van het toernooi, Brandegorre’s dochter, maar de gouverneur van de maagd gaf Bogort een magische ring die veroorzaakte dat hij verliefd werd op het meisje. Hij sliep met haar en won Helain the White die een ridder van de ronde tafel werd. Dit incident markeerde Bohorts enige seksuele handeling. In andere avonturen vergezelde hij Arthur in de oorlog tegen Claudas en herwon zijn vaders koninkrijk waar hij later koning van werd.

In het begin van de Graal kwestie bezocht hij tweemaal Corbenic, het Graal kasteel, en was getuige van mirakels en wonders in beide bezoeken. God testte hem vooral tijdens de kwestie omdat hij zijn maagdelijkheid had verloren, in tegenstelling met de anderen. Zelfs moest hij kiezen tussen zijn broer Lyoneel en een maagd. Hij koos de maagd en liet zijn broer voor dood liggen. De finale was dat een mooie maagd zichzelf wilde doden als Bohort niet met haar sliep. Hij weigerde. Later kreeg hij strijd met zijn broer die hem doden wilde. God kwam echter tussenbeide. Bohort ging met Galaat en Percheval op een magisch schip en uiteindelijk te Sarras. Na de heilige dood van de andere twee keerde hij terug naar Arthur om zijn verhaal te vertellen. Vermeldingen van zijn eind verschillen. In Vulgate Mort Artu en de Post-Vulgate Mort Artu helpt Bohort Lancelot om de zonen van Mordret te vernietigen en gaat dan samen met Bleoberis en de aartsbisschop van Canterbury in een klooster voor de rest van zijn leven.

http://www.celtic-twilight.com/camelot/bruce_dictionary/index_b.htm

Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl/ en : http://www.volkoomen.nl/